url
stringlengths 34
40
| content
stringlengths 63
227k
| source
stringclasses 1
value |
---|---|---|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-12/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
De Vereniging Sport Sociale en Culturele Vereniging,
rechtspersoon,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
appellante, hierna aangeduid als ”SSCV de Rest”,
gemachtigde: mr. D.S. Kraag, advocaat,
tegen
A. De Vereniging de Surinaamse Voetbal Bond, rechtspersoon,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
hierna aangeduid als ”de SVB”,
B. [geïntimeerde sub B], in privé en in de hoedanigheid van bestuurder Voorzitter van de SVB;
C. [geïntimeerde sub C], in privé en in de hoedanigheid van bestuurder, Secretaris van de
SVB;
D. [geïntimeerde sub D], in privé en in de hoedanigheid van bestuurder, Ondervoorzitter van de SVB;
E. [geïntimeerde sub E], in privé en in de hoedanigheid van bestuurder, 2e Secretaris van de
SVB;
F. [geïntimeerde sub F], in privé en in de hoedanigheid van bestuurder, competitieleider
van de SVB;
G. [geïntimeerde sub G], in privé en in de hoedanigheid van bestuurder 2e penningmeester
van de SVB;
H. [geïntimeerde sub H], in privé en in de hoedanigheid van bestuurder, penningmeester
van de SVB,
geïntimeerden,
gemachtigde voor alle geïntimeerden: mr. A.R. Baarh, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in kort geding uitgesproken vonnis van 21 april 2011 (A.R.No. 100674) tussen SSCV de Rest als eiseres en de geïntimeerden als gedaagden,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat SSCV de Rest bij schrijven van 4 mei 2011 op 5 mei 2011 hoger beroep heeft ingesteld;
de pleitnota d.d. 2 december 2011;
de antwoord pleitnota d.d. 3 februari 2012;
de repliek pleitnota d.d. 2 maart 2012, met een productie;
de dupliek pleitnota d.d. 20 april 2012.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De ontvankelijkheid
2. Partijen zijn ter terechtzitting verschenen op de dag van de uitspraak, te weten 21 april 2011. SSCV de Rest heeft op 5 mei 2011 appèl aangetekend. Gelet op het voorgaande heeft SSCV de Rest tijdig appèl aangetekend tegen voormeld vonnis, nu dit binnen de wettelijke termijn is geschied, zodat zij ontvankelijk is in het ingesteld hoger beroep.
De procedure in eerste aanleg
3.1 Appellant heeft in eerste aanleg – zakelijk weergegeven – gevorderd bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, op de minuut en op alle uren dagen:
I. De SVB te veroordelen binnen 1 x 24 uur na vonniswijzing de samenwerking tussen SSCV de Rest en SV Royal 95 zoals omschreven conform de reglementen van de SVB te erkennen en de gevolgen daarvan te respecteren en daartoe die handelingen te verrichten en te doen verrichten, die in verband daarmede noodzakelijk dan wel bevorderlijk zijn;
II. de SVB te veroordelen binnen 1 x 24 uur na vonniswijzing in de competitieplanning van alle lopende competities van de SVB waarin SSCV de Rest participeert duidelijk en eenduiding naar derden toe SSCV de Rest in te delen en te programmeren en daartoe verrichten en te doen verrichten en te doen verrichten, die in verband daarmede noodzakelijk dan wel bevorderlijk zijn.
III. op grond van omschreven onrechtmatig handelen of nalaten naast de SVB de gedaagden [geïntimeerde sub B], [geïntimeerde sub C], [geïntimeerde sub D], [geïntimeerde sub F], [geïntimeerde sub H], [geïntimeerde sub G] en [geïntimeerde sub E] hoofdelijk, te veroordelen aan SSCV de Rest alle schade te vergoeden.
IV. zal worden geschorst c.q. opgeschort de voortgang van alle competities van de SVB waarin SCV de Rest participeert totdat in bodemprocedure over de rechtmatigheid van handelen en nalaten van gedaagden zal zijn beslist, althans voor recht zal worden verklaard dat die handelingen of gedragingen nietig zijn althans vernietigbaar.
V. gedaagden allen afzonderlijk en/of tezamen zal/zullen worden veroordeeld tot betaling van een dwangsom van SRD 5.000,– voor iedere dag of keer dat zij in strijd handelen met het van de kantonrechter verzochte vonnis.
VI. die voorzieningen zullen worden gegeven die de kantonrechter in het onderhavig geval geraden voorkomen.
VII. gedaagden zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding.
3.2 SSCV de Rest heeft ter onderbouwing van haar vordering onder meer gesteld dat zij en de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging SV Royal 95 in augustus 2008 zijn samengesmolten, waarbij laatstgenoemde in SSCV de Rest is opgegaan. De SVB weigert om de samenstelling te erkennen en om SSCV de Rest onder haar eigen naam aan de door de SVB georganiseerd competities deel te laten nemen. Deze handelingen van de SVB zijn onrechtmatig en SSCV de rest lijdt hierdoor veel schade. Gedaagden sub B tot en met H zijn, aldus SSCV de Rest, als bestuurders eveneens aansprakelijk voor het handelen en nalaten van de SVB.
3.3 De Kantonrechter heeft in het vonnis van 21 april 2011 de gevraagde voorziening geweigerd. De kantonrechter heeft daartoe het volgende overwogen: “Gedaagden betwisten de spoedeisendheid van de onderhavige vordering onder meer aanvoerende dat de competitie 2009-2010 reeds in augustus 2009 althans het begin van het 2e halfjaar 2009 is aangevangen, terwijl de onderhavige vordering dateert van februari 2010. ”Eiseres heeft niet althans niet gemotiveerd weersproken dat de competitie 2009 – 2010 reeds in augustus 2009 is begonnen, zodat dit rechtens vast staat tussen partijen. Gelet op het voorgaande, alsook de betwisting door gedaagden van het spoedeisend belang, had het aan eiseres gelegen om haar belang bij een onverwijlde voorziening op de voet van het bepaalde in artikel 226 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te motiveren. Nu zij dat heeft nagelaten en evenmin is gesteld of gebleken waarom in casu de loop van de gewone procedure niet kan worden afgewacht, zal aan eiseres – wegens gemis aan spoedeisend belang – de gevraagde voorziening worden geweigerd.”
De vordering, de grieven en het verweer
4.1 SSCV de Rest concludeert in dit hoger beroep tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
4.2 SSCV de Rest heeft ter onderbouwing van het appèl bij pleitnota aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte:
I. haar oordeel mede heeft doen steunen en mede heeft gebaseerd op de overweging dat SSCV de Rest niet, althans niet gemotiveerd heeft weersproken dat de competitie 2009 – 2010 reeds in augustus 2009 is begonnen, zodat dit tussen partijen rechtens vast staat;
II. heeft overwogen dat SSCV de Rest heeft nagelaten haar belang bij een onverwijlde voorziening op de voet van het bepaalde in artikel 226 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te motiveren;
III. heeft overwogen dat SSCV de Rest niet heeft gesteld of althans uit haar stellingen niet is gebleken waarom in casu de loop van de gewone procedure niet kan worden afgewacht;
IV. gemis aan spoedeisend belang heeft overwogen en aangenomen;
V. de gevraagde voorzieningen heeft geweigerd.
4.3 Geïntimeerden hebben verweer gevoerd. Op dit verweer en de overige standpunten van partijen wordt hieronder bij de beoordeling ingegaan.
De beoordeling
5.1 Geïntimeerden hebben als gedaagden in eerste aanleg bij conclusie van antwoord aangevoerd dat de vordering niet spoedeisend is omdat de competitie 2009 – 2010 reeds in augustus 2009, althans het begin van het tweede half jaar 2009 is aangevangen en SSCV de Rest op 11 februari 2010, dus twee dagen voor de aanvang van de tweede ronde van de competitie op 13 februari 2010, de vordering heeft ingediend ter griffie. Dit terwijl, aldus geïntimeerden, uit het 3e sustenu van het verzoekschrift blijkt dat SSCV de Rest reeds in augustus 2008 de SVB had geïnformeerd over de naamsverandering c.q. het samenwerkingsverband. Tevens is aangevoerd dat uit het 4e, 5e, 6e, maar vooral het 7e en 8e sustenu van het inleidend rekest blijkt dat SSCV de Rest vanaf de aanvang van de competitie (voetbalseizoen 2009 – 2010) weet dat de SVB haar niet erkent en bij de competitieprogrammering haar als SV Royal 95 heeft opgebracht. SSCV de Rest heeft volgens geïntimeerden vanaf de aanvang van het voetbalseizoen 2009 – 2010stilgezeten, terwijl onverwijld handelen toen reeds geboden was.
5.2 SSCV de Rest heeft in haar conclusie van repliek in eerste aanleg sub 5 het volgende gesteld:
“Gedaagden betwisten in punt 4 van hun conclusie van antwoord de spoedeisendheid van verzoeksters vordering en betichtigen in 4.1 verzoekster ervan sinds de aanvang van het voetbalseizoen 2009 – 2010 te hebben stilgezeten. Niets is minder waar, alle gesprekken en gevoerde correspondentie met de SVB en haar bestuurders hadden en hebben maar het resultaat van vertraging, afschepen, treiteren en nodeloze pesterij van verzoekster waardoor verzoekster veel schade heeft geleden en nog steeds lijdt.
Gedaagden hebben altijd de indruk gewekt de kwestie minnelijk te willen oplossen. Totdat het voor verzoekster duidelijk werd dat gedaagden een spelletje aan het spelen waren waarbij steeds opzettelijk de correspondentie door een andere bestuurder werd getekend (vide producties) en verzoekster steeds werd aangegeven dat de stukken of zoek waren of in het bezit van een andere functionaris waren. Immers de gevoerde correspondentie tussen verzoekster en gedaagden, althans gedaagde Sub A spreekt voor zich.
Verzoekster was genoodzaakt alle mogelijkheden als voorgeschreven bij de Statuten en Reglementen van de SVB proberen te bewandelen althans in te roepen alvorens U Kantonrechter in Kort Geding te adiëren.”
5.3 Het Hof constateert dat in het inleidend verzoekschrift in eerste aanleg SSCV de Rest onder meer het volgende heeft gesteld:
a. dat zij de SVB in augustus 2008 formeel per schrijven heeft geïnformeerd over de samensmelting en de SVB heeft gevraagd de volle medewerking aan de samensmelting te verlenen;
b. dat de SVB ertoe is over gegaan om de naam van de jeugdteams van SSCV de Rest die deelnemen in de diverse jeugdcompetities van de SVB eigendunkelijk te veranderen in SV Royal 95.
c. dat de SVB bij schrijven d.d. 17 september 2009 Re. 298/09/GVS, SSCV de Rest heeft medegedeeld dat de SVB wilde voldoen aan het verzoek van SSCV de Rest tot naamsverandering.
d. In haar antwoord schrijven d.d. 18 september 2009 heeft SSCV de Rest benadrukt dat aan het begin van het seizoen 2008 – 2009 SV Royal 95 en SSCV de Rest zijn samengesmolten, waarbij eerstgenoemde in laatstgenoemde is opgegaan.
e. dat zij bij de start van het voetbalseizoen 2009 – 2010 de SSCV de Rest bij de SVB heeft aangemeld en ingeschreven. Tot hun verbazing heeft de SVB bij de competitieprogrammering haar als SV Royal 95 opgebracht.
f. dat zij op 14 oktober 2009 een brief van de SVB heeft ontvangen waarin die stelt dat zij niet op brieven van SSCV de Rest kan ingaan omdat die niet bij de SVB is ingedeeld.
g. SSCV de Rest een schrijven d.d. 23 oktober 2009 heeft gericht aan de SVB om tot een oplossing te geraken. Zij heeft geen reactie ontvangen op dit schrijven.
h. dat de SVB op 6 december 2009 formeel in gebreke is gesteld en is gevraagd, dan wel gesommeerd om binnen acht dagen na ontvangst van het schrijven de samensmelting tussen SSCV de Rest en SV Royal 95 te erkennen en de (rechts) gevolgen daarvan te respecteren.
i. dat door de weigering van de SVB de samensmelting te erkennen de supportersschare drastisch is teruggelopen en veel sponsors vanwege de onduidelijke situatie hun gelden anders hebben gealloceerd. Hierdoor is SSCV de Rest veel inkomsten misgelopen en loopt zij nog steeds inkomsten mis.
5.4 Naar het oordeel van het Hof blijkt uit de door SSCV de Rest geponeerde stellingen dat reeds bij de start van de competitie 2009 – 2010 bekend was dat de SVB niet de door haar gewenste voorzieningen had getroffen. Dit blijkt uit haar stelling dat de SVB haar bij de competitieprogrammering heeft opgebracht als SV Royal 95. Een dergelijke programmering komt, naar algemeen bekend mag worden verondersteld, tot stand voordat de competitie van start gaat. Geïntimeerden hebben bij conclusie van antwoord in eerste aanleg aangevoerd dat de Competitie 2009 -2010 in augustus 2009, althans in het begin van het tweede halfjaar van 2009 van start is gegaan. Het Hof heeft de processtukken nagevorst, doch hieruit is niet gebleken dat SSCV de Rest dit heeft betwist, zodat naar dezerzijds oordeel de kantonrechter dit terecht als vaststaand heeft kunnen aannemen. Tegen de achtergrond van de betwisting van het spoedeisend karakter van de vordering door geïntimeerden, had het op de weg van SSCV de Rest gelegen om nader te betogen waarom het treffen van een voorlopige voorziening op korte termijn geboden was. Het Hof is met de kantonrechter van oordeel dat SSCV de Rest heeft nagelaten de spoedeisendheid nader te motiveren. In hoger beroep heeft SSCV de Rest, naar het Hof begrijpt, het spoedeisend karakter gemotiveerd door te wijzen op de financiële schade die zij heeft geleden en lijdt doordat sponsoren hun financiering hebben stopgezet. Echter vermag dit SSCV de Rest niet te baten, aangezien vanaf de aanvang van de competitie 2009 -2010 voor hen duidelijk was dat de SVB hen niet onder hun eigen naam liet deelnemen aan de competitie. Immers blijkt uit hun stellingen zelf dat de naam van de jeugdploegen door de SVB na de melding van de samensmelting is veranderd naar SV Royal 95. Zonder nadere motivering valt derhalve uit het teruglopen van het aantal supporters en het anders alloceren van de financiële middelen door de sponsoren, geen spoedeisend belang bij de onderhavige vordering af te leiden. Een nadere motivering zijdens SSCV de Rest is evenwel uitgebleven. Nu vaststaat dat de competitie 2009 – 2010 in augustus 2009, althans in het begin van het 2e halfjaar van 2009 is gestart, en het inleidend rekest in eerste aanleg is ingediend ter griffie op 11 februari 2010, ontbeert de vordering naar het oordeel van het Hof een spoedeisend belang. Voor een vordering in kort geding is essentieel dat sprake is van een spoedeisend karakter van de vordering, zodat bij gemis daarvan de gevraagde voorziening dient te worden geweigerd. Het vonnis in eerste aanleg gewezen zal dan ook worden bevestigd.
5.5 SSCV de Rest zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten in eerste aanleg en in hoger beroep gevallen aan de zijde van de geïntimeerden.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
6.1 Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding gewezen de dato 21 april 2011, A.R.No.100674, waarvan beroep;
6.2 Veroordeelt SSCV de Rest in de kosten van het geding aan de zijde van geïntimeerden in beide instanties gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil;
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu en mr. S.S.S. Wijnhard, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 16 oktober 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen, advocaat mr. K.J. Kraag-Brandon namens de advocaten mr. D.S. Kraag en mr. A.R. Baarh, gemachtigden van partijen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k3-2014-4/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET DERDE KANTON
Parketnummer: 1-9-03824
Vonnisnummer:
Datum
uitspraak: 04 augustus 2014
Tegenspraak
Raadslieden: mr. L. Doerga en mr. F.F.P. Truideman.
VONNIS
van de Kantonrechter in het Derde Kanton, zitting houdende te Nickerie, in zaak van de vervolgingsambtenaar tegen:
[verdachte], alias “[verdachte]”,
geboren op [geboorte datum] in [land],
van beroep [beroep],
[adres] in [land],
thans gevangen gehouden,
1. Het onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 november 2013, 18 december 2013, 29 januari 2014, 17 februari 2014, 07 maart 2014, 28 maart 2014, 19 mei 2014, 30 mei 201420 juni 2014, 30 juni 2014, 31 juli 2014 en 04 augustus 2014.
2. De tenlastelegging
De verdachte staat terecht ter zake dat:
I. hij op of omstreeks 08 juli 2013, althans in het jaar 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het district [district], in ieder geval in een gebied dat gerekend wordt tot grondgebied van de Republiek [land 2]:
Tezamen en in vereniging met [naam] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of [naam 4], althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft weggenomen een (vissers)boot, althans een vaartuig en/of 153 (honderd drie en vijftig) stuks vissen, althans een ander hoeveelheid en/of een vat brandstof en/of een of meer levensmiddelen, in ieder geval een of meer goederen toebehorende aan [naam 5], en/of [naam 6] en/of ene [naam 7] en/of [naam 8] en/of [naam 9], althans een of meerdere personen, gepleegd met het oogmerk om voormelde diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelve en/of zijn mededader(s), hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) die [naam 5], en/of [naam 6] en/of ene [naam 7] en/of [naam 8] en/of [naam 9], althans een of meerdere personen:
dreigend met een of meer houwer(s), althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) te kennen heeft/hebben gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zousen meewerken en/of (vervolgens)
heeft gesommeerd om plat te gaan liggen op de vloer van het vaartuig (boot) en/of (vervolgens)
opzettelijk gewelddadig, met die houwer(s) en/of eindhout, althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) een of meer slagen heeft/hebben toegebracht op het lichaam.
II. hij op of omstreeks 09 juli 2013, althans in het jaar 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het district [district], in ieder geval in een gebied dat gerekend wordt tot grondgebied van de Republiek [land 2]:
tezamen en in vereniging met [naam] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of [naam 4], althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft weggenomen een (vissers)boot, althans een vaartuig en/of 26 (zes en twintig) stuks vissen, althans een ander hoeveelheid en/of een vat brandstof en/of een of meer levensmiddelen, in ieder geval een of meer goederen toebehorende aan [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans een of meerdere personen, gepleegd met het oogmerk om voormelde diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelve en/of zijn mededader(s), hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) die [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans een of meerdere personen:
dreigend met een of meer houwer(s), althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) te kennen heeft/hebben gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en/of (vervolgens)
heeft gesommeerd om plat te gaan liggen op de vloer van het vaartuig (boot) en/of (vervolgens)
opzettelijk gewelddadig, met die houwer(s) en/of eindhout, althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) een of meer slagen heeft/hebben toegebracht op het lichaam.
III. hij op of omstreeks 08 juli 2014 en 09 juli 2013, althans in het jaar 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het district [district], in ieder geval in een gebied dat gerekend wordt tot grondgebied van de Republiek [land 2]:
tezamen en in vereniging met [naam] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of [naam 4], althans alleen, opzettelijk [naam 5], en/of [naam 6] en/of ene [naam 7] en/of [naam 8] en/of [naam 9], en/of [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans een of meerder personen wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft (hebben) hij/zij verdachte(n) met dat opzet
zich begeven naar de plaats(en) waar die [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans een of meerdere personen zich bevonden en/of (vervolgens)
bewapend met een of meer houwer(s) en/of een eindhout, althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) en/of (vervolgens) overgestapt in het/de vaartuig(en) waarop die [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans een of meerdere personen die zich bevonden en/of (vervolgens)
dreigend met een of meer houwer(s) en/of een eindhout althans een of meer scherpe en/of een puntige en/of hard(e) voorwerp(en) te kennen gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en/of (vervolgens)
voornoemden aangemaand om plat te gaan liggen en/of (vervolgens) opzettelijk gewelddadig die [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans en of meerdere personen met een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) een of meer slagen toegebracht op het lichaam en/of (vervolgens)
voornoemden enige tijd van hun vrijheid beroofd en/of beroofd gehouden en/of (aldus) voor voornoemden een bedreigende situatie doen ontstaan waaraan zij zich niet konden onttrekken.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de kantonrechter verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.
3. De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4. De bevoegdheid van de kantonrechter
De verdediging blijft zich erop beroepen dat de kantonrechter onbevoegd is van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten kennis te nemen. Voor wat betreft dit verweer verwijst de kantonrechter naar al de overwegingen van het terzake op 28 maart 2014 gewezen tussenvonnis in welk tussenvonnis de kantonrechter het verweer heeft verworpen. De kantonrechter blijft volharden bij de inhoud van dit tussenvonnis.Met het verwerpen van het verweer acht de kantonrechter zich bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5. De ontvankelijkheid van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de vervolging in de weg staan.
6. Schorsing der vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7. Bewijsmiddelen
De kantonrechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder I, II en III bewezen verklaarde heeft begaan, en wel op grond van de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
Het proces-verbaal betreffende de aangifte gedaan door [naam 5], e.a. betreffende diefstal middels geweldpleging, welk proces-verbaal op ambtseed is opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant], d.d. 08 juli 2013. Daarin heeft de verbalisant het volgende opgenomen:
“Nadat zij drie keren vis hadden gevangen, verplaatsten zij zich naar het gebied, dat bekend staat als “[gebied] ”, nabij de monding van de [rivier]. Naar zijn zeggen was het op dat moment omstreeks 19.00 uur en was het al iets donkerder dan de schemering. Voorts dat hij luttele minuten daarna een rood/grijs/groengelakte [naam]-vissersboot, naar hun richting zag komen. Die boot herkende hij als te zijn van “[naam 15]”, die in [land] woont.Volgens zijn verdere verklaring zag hij dat er vijf mannen aan boord van de boot waren, waarbij één als kapitein fungeerde. Verder verklaarde hij dat, nadat die boot die van hun dichtbij was genaderd, hij gezien had dat vier mannen, gewapend met houwers, gelijk op zijn boot begonnen te slaan, alsook hun begonnen uit te schelden.Eveneens verklaart hij dat al de mannen hun gezichten hadden bedekt, althans dat zij gemaskerd waren.Voorts dat zij door die rovers geslagen werden met de platte zijde van de houwers en dat zij in de cabine moesten gaan liggen.Verder werd, volgens zijn verklaring, hun gehele visvangst door de rovers, uit de ijsbox gehaald en in de ander boot geladen, waarna hun kapitein in zijn eentje met hun boot wegvoer.Volgens zijn verdere verklaring hebben de rovers hedenochtend een ander [naam]-vissersboot beroofd met gebruikmaking van hun(slachtoffers) boot. Hij verklaarde dat hij bij die actie, onder dwang, de boot moest varen.(..) Hij verklaarde dat de buitenboordmotor van zijn boot vervolgens door de rovers werd vernield, waarna zij met achterlating van zijn boot, vandaar richting [land] vertrokken.”
Het proces-verbaal betreffende de aangifte gedaan door [naam 16] gehuwd [naam 17], welk proces-verbaal op ambtseed is opgemaakt door de agent van politie, [verbalisant 2], d.d. 09 juli 2013. Daarin heeft de verbalisant het volgende opgenomen:
“zij had bericht verkregen dat een van de vissersboten namelijk de ene met het opschrift [naam boot 2] door een aantal zee piraten dan wel rovers gekaapt was geworden en dat daarnaast de piraten van de vijf, – twee van de bemanningsleden hebben gegijzeld en de 3 anderen in hulpeloze toestand hebben achtergelaten in een kapotte boot waarvan de machine kapot was geslagen.
(…)
Naar aanleiding van de melding begaf ik mij hierna omstreeks 11.00 uur in opdracht van het hoofd van de recherche [district 2], (…) per politieboot via de [rivier 2] naar de opgegeven locatie voor het instellen van een onderzoek. Vanuit de aanmeer steiger van de heer [naam 4] aan de [rivier 2] werd in een tijd van ongeveer 2 uren gevaren naar de richting van de schelprits voor de kust van [district] maar hebben wij ter plaatse niets aangetroffen. Terwijl wij ons nog op de locatie bevonden werd op ander moment via mobiel informatie van de melder voornoemd verkregen, dat de bedoelde kapers door vermoedelijk door de door haar in [land] gemobiliseerde familie en kennissen op de rivier beschoten zijn geworden en thans richting [district 2] voerden.
(…)
Nadat wij vervolgens naar de richting van de boten waren gevaren werd mij door een man die zich voorstelde als [naam 18] mede gedeeld dat hij na de melding van de melder voornoemd samen met anderen de vijf kapers op zee had weten aan te houden en voorts een aantal gegijzelden heeft bevrijd. De aangehouden mannen en gegijzelden die zich allen in 1 van de boten bevonden werden hierna aan mij samen met een tweede boot overgedragen waarna [naam 18] met zijn bemanning in de 3e boot wegvoer.De boot waarin de kapers en gegijzelden zich bevonden betrof een blauw/geel/wit/rood houten boot met het opschrift [naam boot 2] en bleken zowel de verdachte als gegijzelden allen van [land] komaf te zijn. De tweede boot betreft eveneens een groen/grijs/rood houten vissersboot met het opschrift [naam boot 3].Bij de verdere ondervraging hebben de slachtoffers [naam 2] en [naam 3] afzonderlijk van elkaar verklaard dat hun boot op maandagavond nabij de kust van de [rivier] door de verdachten is gekaapt waarbij zij hun hebben mishanded en daarbij hun lading vis en andere goederen hebben weggenomen.De slachtoffers [naam 19] en [naam 20] hebben verklaard dat hun boot op dinsdagmorgen nabij de schelprits te [district] door de verdachten is gekaapt waarna zij eveneens zijn mishandeld en daarna 2 van hun zijn gegijzeld en meegenomen oor de kapers terwijl de overige 3 in een kapotte boot waarvan de motor was stuk geslagen aldaar in hulpeloze toestand werden achtergelaten.”
Het proces-verbaal betreffende voorgeleiding na aanhouding gevolgd door de inverzekeringstelling d.d. 10 juli 2013, ambtsedig opgemaakt door de hulpofficier van justitie, [verbalisant 3], bij wie de verdachte het volgende heeft verklaard:
“Ik geef toe in vereniging twee boten te hebben beroofd.”
Het proces-verbaal betreffende het verhoor van de verdachte, [verdachte] “[verdachte]”, ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 4], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard:
“Ik geef toe dat ik samen me de vier anderen, op afgelopen maandag 08 juli en dinsdag 09 juli dezes drie vissersboten op zee heb beroofd.”
De verklaring van de verdachte [verdachte], afgelegd ter terechtzitting d.d. 19 mei 2014, op welke terechtzitting hij bekent de beroving op zee te hebben gepleegd. Met name heeft de verdachte onder meer het volgende verklaard:
“Ik beken het feit te hebben gepleegd. Het is niet goed om mensen te beroven, maar ik had geen andere keus. Ik heb het niet onder dwang gedaan.Ik had een stuk hout in mijn hand. Ik had het hout naast mijn ijsbox gezet. Ik heb niets met de slachtoffers gedaan.”
Het nader verhoor van de verdachte, [naam 4], neergelegd in het ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van majoor van politie, [verbalisant 5] d.d. 18 juli 2013, tijdens welk verhoor de verdachte het volgende heeft verklaard:“Ik was gewapend met een houwer en heb slechts 2 van de slachtoffers daarmede geslagen. Ik heb hen met de platte zijde van de houwer slagen toegebracht op hun bil.
(…)
Het betrof 2 vissers van de eerste boot die wij tegen 18.30 uur van maandag 08 juli 2013 hebben overvallen en 2 van de boot die wij op dinsdag 09 juli 2013 omstreeks 08.00 uur hebben overvallen.
(…)
De 4 vissers waren onder dwang van [naam 2] met ons meegegaan naar de tweede boot om de vissers te mishandelen.”
Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van de verdachte, [naam], alias “[naam]”, ambtsedig opgemaakt door de agent van politie tweede klasse, [verbalisant 6], d.d. 12 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard:
“Bij de monding aangekomen wees ik naar oostelijke richting toe waar wij heen moesten. Van daaruit voeren wij voor de [land 2] kust naar de plaats welke onder de visser bekend staat als “[gebied 2]”. Dit moet de plek zijn waar de tweede beroving had plaatsgevonden. Deze plaats ligt voor het kustgebied tussen [district 2] en [district]. Daar aangekomen wees ik de twee Walaba palen aan die uitstaken boven het waterspiegel.
(…) Vervolgens heb ik de bootkapitein laten varen naar de plek waar de eerste beroving had plaatsgevonden die meer naar oostelijk richting gelegen is. Dat gebied ligt ook voor de kust van [district] en wel in de omgeving die bekend staat als “[gebied 3]”. De benaming komt door de twee hoge metalen masten die langs de kust van [district] te zien zijn. Na een poos te hebben gevaren naar noordelijke richting heb ik de bootkapitein stil laten houden en wees de geschatte plek aan waar de eerste beroving had plaatsgevonden.”
Het proces-verbaal betreffende het verhoor van de verdachte, [naam 3] “[naam 3]”, ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerst klasse, [verbalisant], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard:
“(…) Terwijl wij verder voeren, vroeg ik wederom aan de anderen om de drijfnetten uit te zetten. Daarop antwoordde [naam]. dat de drijfnetten niet meer uitgezet zouden worden, maar dat wij andere vissersboten zouden beroven. Op gegeven moment stemde ik toe, daar ik de mening was toegedaan dat ik alleen tegenover de ander vier stond.
(…) Nadat wij ongeveer drie uren hadden gevaren, zagen wij een blauwgelakte [naam]-vissersboot ongeveer ter hoogte van de monding van de [rivier], alwaar twee palen staan. Die plek staat meer bekend als “[gebied 3]”. Wij besloten om die boot te overvallen. Wij bedekten onze gezichten met onze T-shirts, tot onder onze ogen en trokken wij onze T-shirts, die wij aanhadden over ons hoofd. [naam 2] had een rode pet opgedaan.
(…) Gelijk nadat wij die boot dichtbij waren genaderd, zei [naam 4] aan de bemanningsleden dat zij in de cabine moesten gaan. Daarbij schold hij hun ook uit en sprong hij in die boot, waarna hij met zijn houwer de bemanningsleden enkele slagen toebracht.Vervolgens sprongen [verdachte] en ik, gevolgd door [naam 2] in die boot. Wij allen scholden de bemanningsleden uit en sommeerden hun om in de cabine te gaan. Bij die gelegenheid bracht ik kapitein [naam 21] ook een slag toe met de platte zijde van de houwer, waarmee ik gewapend was.”
Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van de verdachte, [naam 2] meergenoemd “[naam]” of “[naam 2]”, ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 7], d.d. 13 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard:
“Nadat ik mij goed had georiënteerd, had ik de politie twee palen in zee aangewezen waar ik de tweede beroving heb gepleegd.(…) Onder de vissers staat het bekend onder de naam “[gebied 2]”.(…) Ik heb aangegeven dat er verder gevaren moest worden naar de richting van de [rivier]. Vervolgens heb ik de plek aangewezen waar ik de eerste beroving heb gepleegd. Ik heb het kunnen herkenen omdat er vanuit de zee twee telefoonmasten te zien zijn die zich op het land bevinden. Ik moet u gelijk voorhouden, dat het gebied vanwege de twee masten onder vissers als “[gebied 3]” bekend staat. Daar heb ik de boot van “[naam boot 4]” beroofd.”
Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 5] , ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 8], d.d. 09 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard:
“In de nacht van 08 juli 2013 werden wij overvallen door zeepiraten danwel rovers.Nadat wij onze netten hadden opgehaald voerden wij in de richting van de monding van het district [district] met de bedoeling om in dat gebied te vissen. Dat gebied is bij de vissers bekend als “[gebied] ”.(…) Toen de boot ons dicht genaderd had zag ik dat vier van de mannen een houwer bij zich hadden en daarmee heel hard op onze boot sloegen. De vier mannen hadden hun gezichten gedeeltelijk bedekt met een stuk lap.Tewijl ik op mijn buik lag, werd ik door een van hen met een eind hout mishandeld. Ogenblikken daarna gaven zij de opdracht aan een van mijn manschappen om de buiten boordmotor van onze boot op gang te brengen. Hierna voerden zij in de richting van [gebied 4]. Ik moet u verklaren dat hun boot eveneens achter ons voerde. Toen zij in de buurt van [gebied 4] aankwamen haalden zij onze vangst uit onze boot en laadden de vangst in hun boot. Behalve onze vangst namen zij ook een vat benzine en etenswaren die wij in onze boot hadden.In de vroege ochtend van de volgende dag brachten zij de buitenboord motor van de beide boten wederom op gang en voerden zij in de richting van [district 2]. Toen wij in de buurt van [gebied 5] aankwamen werd ik door een van hen geroepen. Toen ik opstond zag ik dat wij een andere boot tegemoet voerden.Toen wij de andere boot dicht genaderd hadden sprongen de vier rovers in de boot en begonnen zij al de vijf manschappen van de boot met de platte kant van de houwer te mishandelen. De vijf mannen van de boot moesten eveneens op hun buik liggen.Toen ik de boot overnam merkte ik op dat de boot nog steeds op [land 2] wateren bevond maar in de richting van [land] opging. Op een gegeven moment zag ik wederom een vissersboot. Op aangeven van de rovers moest ik de boot tegemoet varen. Toen wij de boot dicht genaderd hadden sprongen de vier rovers wederom in de boot en begonnen zij de manschappen van de boot te mishandelen met de platte kant van de houwers die zij bij zich hadden. Een van hen begon de buitenboordmotor te vernietigen.”
Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam 5], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 8], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard:
“ Tijdens de eerste confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 9 positief herkend als te zijn een van de daders. Van u verneem ik thans dat hij ten rechte is geheten [naam 3]. Ik heb hem zonder enige vorm van twijfels kunnen herkennen aan zijn oogwallen. Zijn oogwallen heeft namelijk een zwarte kleur. Hij is de tweede rover die in onze boot, gewapend met een houwer was gesprongen. Hij zwaaide met de houwer in mijn richting en hield mij voor dat hij mijn hoofd zou afhakken indien ik zou proberen mij te verzetten.
Bij de tweede groep heb ik de manspersoon met nummer 2 positief herkend. Van u verneem ik thans dat hij ten rechte is geheten [naam 3]. Ik heb hem kunnen herkennen aan zijn lichaamsbouw. Hij is namelijk de langste van de groep. Hij is de eerste dader die in onze boot was gesprongen en ons sommeerde om plat te gaan liggen. Hij heeft mij ook een slag toegebracht met de platte kant van de houwer die hij bij zich had.
Bij de derde confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 3 positief herkend. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam 2], meergenoemd [naam 2].Zoals ik u eerder verklaard heb, ken ik [naam 2] van kleinsaf. Ik kan mij niet in hem vergissen dat hij een van de daders is. Ik heb [naam 2] kunnen herkennen aan zijn stem en zijn ogen. Ik moet u verklaren dat hij de enige was die tijdens de beroving zijn gezicht niet helemaal had bedekt.
Bij de vierde confrontatie heb ik de man met nummer 2 positief herkend. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam] . In mijn eerder afgelegde verklaring had ik verklaard dat ik de vijfde man niet had gezien. Toen ik met hem werd geconfronteerd schoot het mij te boven dat hij degene was die de boot van de rovers bestuurde. Ik heb hem aan zijn t-shirt kunnen herkennen. Tijdens de beroving had hij dezelfde gele oksel mauw t-shirt aan.
Tijdens de vijfde confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 2 positief kunnen herkennen. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam 4] . Ik heb hem kunnen herkennen aan zijn ogen en wangen.”
Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 5], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 2] d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard:
“Wij arriveerden omstreeks 15.00 uur in de omgeving van de schelpritsen voor de kust.Daarna zijn wij dieper de zee opgevaren. Op maandag kwamen we dichtbij de kust en gooiden wij onze visnetten wederom en de volgende dag weer opgehaald. Terwijl wij de netten binnenhaalde, zag ik ongeveer drie kwart kilometer afstand een boot onze richting varen.Nadat de boot in kwestie ons van dichtbij genaderd was, zagen wij plotseling vier mannen te voorschijn komen, die gemaskerd en bewapend waren met houwers en stokken, waarmee zij zwaaiden. Daarnaast werden wij gesommeerd om ons in de visopslagruimte te verzamelen. Daarbij deden zij bedreigende uitlatingen dat als wij zulks zouden weigeren, dat zij ons zouden vermoorden.Een der hijackers vroeg aan [naam 23] om de vissen uit de opslagruimte uit te laden en deze in de opslagruimte van de hijackers in te laden. Terwijl hij bezig was de vissen in te laden werd hij door de hijackers geslagen met de platte zijde van de houwers.Vervolgens stapten de hijackers en de twee arbeiders in de boot en moesten wij op onze beurt in de hijackers boot overstappen. Ook werden de hoeveelheid vissen wederom in de opslagruimte van onze boot geladen. Daarna hebben zij de buitenboormachine onklaar gemaakt.”
Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam 13], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 2], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard:
“ Bij de tweede confrontatie heb ik de man met nummer 3 positief herkend. Van u verneem ik thans dat hij ten rechte is geheten [naam 3].
Bij de derde confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 5 positief herkend. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam 3] .
Bij de vijfde confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 10 positief herkend. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam] .”
Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 12], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 2],d.d. 11 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard:
“(…) zag ik een boot in onze richting toe varen. Op dat moment bevonden wij ons nabij de monding van het district [district]. Wij zochten niets erachter en gingen wij door met het binnenhalen van onze buit. Toen de boot ons dicht genaderd had sprongen drie gemaskerde mannen in onze boot. Zij waren allen gewapend met houwers.
(…) Op dat moment hadden wij reeds drie kwart van onze netten binnengehaald. Op een gegeven moment kwam een van de rovers naar ons toe en moest ik samen met nog twee mannen in de boot waarmee de rovers waren overstappen. Vervolgens moesten twee mannen die in de boot waarmee de rovers waren in onze boot overstappen.Op dat moment was ik met nog vijf mannen achter gebleven. De vijf mannen en ik keken daarbij met lede ogen hoe de rovers weg voerden. Wij konden geen richting opgaan, aangezien zij de buitenboor motor onklaar hadden gemaakt.”
Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 11], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 9],d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard:
“(…) Op hetzelfde moment zag ik vier gemaskerde mannen, elk gewapend met een houwer vanuit de andere boot in ons boot springen. Uit vrees voor mijn leven temeer ik het reeds door had dat ik te maken had met zeepiraten, ben ik in de opslagruimte op mijn buik gaan liggen. De kapitein en de overige vissers van mijn boot zijn op sommatie van de rovers ook in de opslagruimte gaan liggen.
(…) Toen zijn [naam 23] en [naam 24] eruit gegaan. Zij moesten in opdracht van de zeepiraten de vis van onze boot overhevelen in de boot van de zeepiraten.
(..) In de boot van de zeepiraten trof ik drie andere vissers aan. De drie vissers hadden ons toen verteld dat die vier zeepiraten hun de vooravond ervoor hadden overvallen. Zij hadden ook aangegeven door de zeepiraten mishandeld te zijn geworden.”
Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam 11], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 8], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard:
“Bij de eerste confrontatie herkende ik nummer 2 positief. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam 4]. Ik heb hem kunnen herkennen aan zijn [gebied 2] uur. Hij is namelijk kort en heeft hij een mollige [gebied 2] uur.Hij was degene geweest die mij de opdracht gaf om plat op mijn buik te gaan liggen.”
Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 10], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie tweede klasse, [verbalisant 10], d.d. 09 juli 2013.
Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam 10], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 2], d.d. 10 juli 2013 bij wie het slachtoffer het volgende heeft verklaard:
“U houdt mij voor dat ik zojuist in de gelegenheid ben gesteld om verschillende verdachten met daartussen de onderhavige zaak aangehouden verdachten afzonderlijk te bezichtigen qua etniciteit/ras middels een spiegelconfrontatie en houdt u mij verder voor dat ik verdachte met het borstnummer 5 heb aangewezen als een van de hijacker. Verder dat hij zich als [naam 4] heeft opgegeven.Ik heb hem positief herkend dat zij een boot waarin mannen al schietend ons naderde, daarbij hadden zij hun masker van hun gezicht weggehaald en in het water gegooid.
U houdt mij voor dat ik bij de tweede keer verdachte met het borstnummer 1 heb aangewezen als een van de hijacker en is hij ten rechte geheten [naam 3].
Verder houdt u mij gelijk voor dat ik de laatste verdachte met het borstnummer 01 had aangewezen. Hij is ten rechte geheten [naam] . Ik moet u verklaren dat hij de kapitein is van de hijackers boot. Ik heb hem positief herkend, omdat hij geen masker op had bij het besturen van de boot.”
Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 6], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 9], d.d. 09 juli 2013.
Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam 6], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 9], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard:
“U houdt mij voor dat ik als eerst de manspersoon met het bordnummer 4 heb herkend en heb aangewezen als een van de zeerovers.U houdt mij voor dat die manspersoon zich heeft opgegeven als [naam 3].Hij is de rover die ik in mijn eerste verklaring had beschreven als de hindoestaanse manspersoon met de baard.Hij is de manspersoon met de zesde vinger aan zijn linkerhand.Hij was degene geweest die met de platte zijde van de houwer de meeste van de slachtoffers sloeg.Hij is degene die de touw van de anker had doorgesneden om weg te varen toen de politie ons tegemoet kwamen.Ik heb onder meer door de herkenningsteken, in deze de zesde vinger aan zijn linkerhand, positief kunnen herkennen.
(…) U houdt mij voor dat ik vervolgens de manspersoon met het bordnummer 5 heb aangewezen en deelt u mij mede dat hij heeft opgegeven te zijn geheten [naam 3] .had ik in mijn eerder afgelegde verklaring aangegeven als een van de manspersonen die trekken heeft van een indiaan.Hij is een van de rovers geweest die ook gewapend was met een houwer en daarmee de slachtoffers mishandelde.[naam 3] is degene geweest die bij de overval van de tweede boot de visnet had doorgesneden.
(…) U houdt mij voor dat ik daarna de manspersoon met het bordnummer 8 heb herkend en heb aangewezen en deelt u mij mede dat hij heeft opgegeven te zijn genaamd, [naam].Hij is degene die men kort nadat wij bevrijd werden van onze belagers door de politie, in de direkte omgeving werd aangehouden in een vissersboot.
(…)Aan mij wordt voorgehouden dat ik vervolgens de manspersoon met het bordnummer 2, die [naam 2] is genaamd heb aangewezen. Ik heb hem gelijk kunnen herkennen omdat ik zijn gezicht goed heb onthouden. Een belangrijk herkenningsteken is de gouden tand die hij heeft. Hij is de leider van de groep rovers. Hij was degene die opdrachten gaf aan de overige drie rovers. Hij had mij en de kapitein, [naam 21] onder bedreiging opdrachten doen uitvoeren. Wij werden door hem bedreigd met de dood indien wij zijn opdrachten niet zouden uitvoeren.
(…) U houdt mij voor dat ik als laatst de manspersoon met het bordnummer 3 heb aangewezen als een van de rovers en deelt u mij mede dat hij zich heeft opgegeven als te zijn, [naam 4] . Hij is de langste van het viertal. Hij heeft ook de met de houwer slagen toegebracht aan verschillende slachtoffers”
Het rapport van de MAS d.d. 15 augustus 2013.
7.1 Bewezenverklaring
Op grond van voormelde bewijsmiddelen en overwegingen acht de kantonrechter wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder I, II en III ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat:
I. hij omstreeks 08 juli 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het district [district],
tezamen en in vereniging met [naam] en [naam 2] en [naam 3] en [naam 4], met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (vissers)boot, en 153 (honderd drie en vijftig) stuks vissen, althans een ander hoeveelheid en een vat brandstof en een of meer levensmiddelen, in ieder geval een of meer goederen toebehorende aan [naam 5], en [naam 6] en ene [naam 7] en [naam 8] en [naam 9], gepleegd met het oogmerk om voormelde diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelve en zijn mededaders, hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte en zijn mededaders die [naam 5], en [naam 6] en ene [naam 7] en [naam 8] en [naam 9], althans een of meerdere personen:
dreigend met een of meer houwers, te kennen heeft gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en vervolgens
heeft gesommeerd om plat te gaan liggen op de vloer van het vaartuig (boot) en vervolgens
opzettelijk gewelddadig, met die houwers en eindhout, een of meer slagen heeft toegebracht op het lichaam.
II. hij op of omstreeks 09 juli 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het district [district],:
tezamen en in vereniging met [naam] en [naam 2] en [naam 3] en [naam 4], met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (vissers)boot, althans een vaartuig en 26 (zes en twintig) stuks vissen, althans een ander hoeveelheid en een vat brandstof en een of meer levensmiddelen, in ieder geval een of meer goederen toebehorende aan [naam 10] en [naam 11] en/of [naam 12] en [naam 13] en [naam 14], althans een of meerdere personen, gepleegd met het oogmerk om voormelde diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelve en zijn mededaders, hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte en zijn mededaders die [naam 10] en [naam 11] en [naam 12] en [naam 13] en [naam 14], althans een of meerdere personen:
dreigend met een of meer houwers, te kennen heeft gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en vervolgens
heeft gesommeerd om plat te gaan liggen op de vloer van het vaartuig (boot) en vervolgens
opzettelijk gewelddadig, met die houwers en eindhout, een of meer slagen heeft toegebracht op het lichaam.
III. hij op of omstreeks 08 juli 2014 en 09 juli 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het district [district],:
tezamen en in vereniging met [naam] en [naam 2] en [naam 3] en [naam 4], opzettelijk [naam 5], en [naam 6] en ene [naam 7] en [naam 8] en [naam 9], en [naam 10] en [naam 11] en [naam 12] en [naam 13] en [naam 14], wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben zij verdachten met dat opzet
zich begeven naar de plaatsen waar die [naam 10] en [naam 11] en [naam 12] en [naam 13] en [naam 14], zich bevonden en vervolgens
bewapend met een of meer houwers en een eindhout, en vervolgens overgestapt in het vaartuig waarop die [naam 10] en [naam 11] en [naam 12] en [naam 13] en [naam 14], en vervolgens
dreigend met een of meer houwers en een eindhout te kennen gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en vervolgens
voornoemden aangemaand om plat te gaan liggen en vervolgens opzettelijk gewelddadig die [naam 10] en [naam 11] en [naam 12] en [naam 13] en [naam 14], met een of meer scherpe en harde voorwerpen een of meer slagen toegebracht op het lichaam en vervolgens
voornoemden enige tijd van hun vrijheid beroofd en beroofd gehouden en aldus voor voornoemden een bedreigende situatie doen ontstaan waaraan zij zich niet konden onttrekken.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de kantonrechter niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de kwalificatie
Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert op de navolgende misdrijven:
ten aanzien van feiten I en II: diefstal middels geweldpleging, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit III: wederrechtelijke vrijheidsberoving
9. De strafbaarheid van verdachte
De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft.
10. De strafmotivering
De vervolging heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 30 mei 2014 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte ter zake van het onder I, II en III ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 9 jaren, met aftrek.De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.De verdachte heeft zich, samen met de vier medeverdachten, schuldig gemaakt aan beroving van twee visvaartuigen op de [land 2] wateren. De verdachte en de medeverdachten zijn met een boot de [land 2] wateren, en wel dichtbij de kust van het district [district], opgegaan met de intentie om vissersboten te beroven. Hiertoe hebben zij de slachtoffers bedreigd met een houwer en een stok, en hebben zij er niet voor geschroomd de slachtoffers van hun vrijheid te beroven, waarbij zij de motor van de boot hebben vernield. Het is slechts een gelukkig toeval geweest dat de weersomstandigheden op dat moment van dien aard waren dat er geen hevige winden waren en de vissersboot met slachtoffers niet is omgekanteld, of slachtoffers gewond zijn geraakt of verdronken in het water en de slachtoffers zijn gered door burgers die de informatie van deze beroving op zee hadden ontvangen.De vissers/slachtoffers, die zich in het kader van de uitoefening van hun beroep als visser op de [land 2] wateren bevonden, hebben gedurende deze handelingen van verdachte en zijn medeverdachten kennelijk angstige momenten beleefd. Het wordt de verdachte en zijn medeverdachten zwaar aangerekend dat zij slechts oog hebben gehad voor hun eigen financieel gewin en zich niet hebben bekommerd om de angst, schade en overlast die zij aan de slachtoffers hebben toegebracht.Het is een feit van algemeen bekendheid dat het aantal gevallen van zeeroof de afgelopen periode is toegenomen. In de territoriale wateren van zowel [land 2] als [land] wordt overwegend aan visvangst gedaan, zodat de bedreiging van de veiligheid van vissersvaartuigen die in deze gebeiden aan visvangst doen, regionale economische gevolgen heeft.Beroving op zee is dan ook een ernstig feit, waartegen krachtig dient te worden opgetreden.De ernst van het feit gebiedt oplegging van gevangenisstraf van aanmerkelijke duur.Bij het bepalen van de op te leggen straf is voorts het volgende in aanmerking genomen:
de slachtoffers die, ondanks een rechtshulpverzoek, niet meer te achterhalen zijn en aldus niet ter terechtzitting gehoord konden worden waardoor hun verklaring afgelegd bij de politie niet ter terechtzitting getoetst kon worden en de kantonrechter genoodzaakt was die verhoren als voorgelezen te beschouwen. Door het niet ter terechtzitting kunnen horen van de slachtoffers kon niet worden waargenomen of de slachtoffers al dan niet letsels hebben opgelopen daar er geen geneeskundige verklaringen ten name van de slachtoffers zijn aangetroffen in het strafdossier;
volgens de staat van inlichtingen is verdachte first offender (nimmer veroordeeld terzake enig strafbare feit).De verdachte is afkomstig uit [land].Het is algemeen bekend dat veel vissers afkomstig uit [land] aan visvangst doen in de territoriale wateren van de Republiek [land 2] en dat dat hun bron van inkomsten is;
hoewel het niet mogelijk is gebleken om de persoonlijke omstandigheden van de verdachte te verifiëren, wil de kantonrechter aannemen dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte schrijnend zijn.Bovengeschetste omstandigheden kunnen naar het oordeel van de kantonrechter echter niet een rechtvaardiging vormen voor het plegen van strafbare feiten.Toch kan er niet geheel aan voorbijgegaan worden dat de bestraffing in deze zaak plaatsvindt tegen die achtergrond en ziet de kantonrechter op grond van die feiten en omstandigheden aanleiding de op te leggen gevangenisstraf enigszins te matigen ten opzichte van de eis van de vervolging.Alles overziend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
11. Toepasselijke wetsartikelen
Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen 9, 11, 44, 342 en 372 Wetboek van Strafrecht.
12. Beslissing
De kantonrechter:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder I, II en III ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
verstaat dat het aldus bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte ter zake strafbaar;
veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 7(ZEVEN) jaren;
beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
beveelt zijn gevangenhouding.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in het derde kanton, mr. S.M.M. Chu, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mw.L.J. De Rooy, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 04 augustus 2014.
De griffier, De kantonrechter,
mw. L. de Rooy
mr. S.M.M. Chu
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-rc-2020-1/
|
Uitspraak
RECHTER-COMMISSARIS BELAST MET DE BEHANDELING
VAN STRAFZAKEN BIJ DE KANTONGERECHTEN
Beschikking ex artikel 54a van het Wetboek van Strafvordering(SB 2008 no.21)
Gezien het verzoek van de vervolgingsambtenaar d.d. 18 november 2020 ter vaststelling van een voorgeleidingsdatum voor de verdachte,
ADHIN, MICHAEL ASHWIN
;
Gelezen de stukken, waaronder het bevel tot inverzekeringstelling, waaruit blijkt dat verdachte op 16 november 2020 in verzekering is gesteld ter zake de artikelen 278; 278 jo 67; 278 jo 73; 278 jo 72; 382; 382 jo 67; 382 jo 73; 382 jo 72; 381; 381 jo 67; 381 jo 73; 381 jo 72; 414; 414jo 67; 414 jo 73; 414 jo 72 van het Wetboek van Strafrecht;
Overwegende, dat door de President van de Republiek Suriname richtlijnen zijn gegeven en maatregelen zijn getroffen die specifiek gericht zijn op aanpak casu quo het voorkomen of minimaliseren van de verspreiding van het SARS-COV-2/ COVID -19 virus alsmede de gevolgen hiervan waardoor de verdachte telefonisch en in persoon met inachtneming van de SARS-COV-2/ COVID -19 maatregelingen is gehoord door de rechter-commissaris;
Gehoord de verdachte voornoemd, die heeft verklaard gelijk gerelateerd staat in de daartoe opgemaakte verklaring, waarvan een afschrift aangehecht is aan deze beschikking;
Overwegende, dat de inverzekeringstelling heeft plaatsgevonden in het belang van het onderzoek naar strafbare feiten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten;
Overwegende dat verdachte en zijn medeverdachten worden verweten te zijn medepleger van valsheid in geschrifte, verduistering en vernieling van media-apparatuur toebehorende aan de Staat Suriname;
Overwegende, de raadslieden van de verdachte Adhin bij monde van dhr. I. Kanhai BSc.- zakelijk weergegeven – hebben aangevoerd dat hun cliënt onrechtmatig in verzekering is gesteld omdat hij onschuldig is; dat hun cliënt nimmer de intentie heeft gehad om de apparatuur bij zich te houden. Voorts dat niet kan worden bewezen dat hun cliënt de apparatuur heeft vernield; dat bij de afgifte door medeverdachte [naam 1] van de apparatuur bij het Kabinet van de vicepresident, er geen controle is uitgevoerd en drie (3) maanden daarna de verdachte geen vernieling kan worden verweten. De raadslieden hebben tevens als formeel verweer – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat hun cliënt in staat van beschuldiging diende te worden gesteld omdat, indien mocht blijken dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan hetgeen hem wordt verweten, deze feiten zouden zijn gepleegd in zijn betrekking van politieke ambtsdrager;
Overwegende, dat op 11 augustus 2020 media-apparatuur is bezorgd bij het Kabinet van de vicepresident door de verdachte voornoemd. Deze apparatuur is direct onderworpen aan een controle door medewerkers van de ICT-afdeling van voornoemd kabinet en werd geconstateerd dat ze opzettelijk waren beschadigd c.q. vernield;
Overwegende, dat de verdachte Adhin bij zijn verhoor bij de politie heeft verklaard dat hij de opdracht heeft gegeven aan de verdachten [naam 1] en [naam 2] om voor hem na te gaan welke apparatuur afgeschreven kon worden; dat door medeverdachten [naam 1] en [naam 2] apparatuur is afgeschreven. De bedoeling hiervan was volgens de verdachte Adhin om goederen te schenken aan het Doveninstituut aan wie hij een pand aan de Nassylaan ter beschikking zou stellen en deze zou doen inrichten met afgeschreven meubilair en apparatuur. De getuige [naam 3] van het Doveninstituut heeft verklaard dat haar nimmer is medegedeeld dat het pand dat zij ter beschikking zou krijgen, zou worden ingericht;
Overwegende, dat naar aanleiding van bovenvermelde opdracht van de verdachte Adhin, [naam 2] een Memo Afschrijving Media Equipment d.d. 8 juli 2020 – heeft opgemaakt welke door de medeverdachte Adhin akkoord is bevonden en ondertekend; de verdachte Adhin zegt dat hij de inhoud hiervan slechts grammaticaal heeft getoetst. Uit onderzoek is gebleken dat de apparatuur in kwestie allen zijn aangeschaft één en een half jaar voor de afschrijving en dat voor de afschrijving ten aanzien van ICT-apparatuur minimaal vijf (5) jaren geldt en voor meubilair minimaal tien (10) jaren. Daarnaast is gebleken dat medeverdachte [naam 2] niet bevoegd was de memo te schrijven en de afschrijving niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden;
Overwegende, dat medeverdachte [naam 2] heeft verklaard dat hij een deel van de apparatuur bij zich had omdat die in opdracht van medeverdachte Adhin aan hem, door [naam 4] en [naam 5] was afgegeven met de bedoeling om deze tot nadere instructie bij zich te houden. Hij heeft deze gedurende vier (4) dagen bij zich gehouden en heeft hij de apparaten gebracht voor de verdachte Adhin, omdat hij bang was dat er een inval door de politie bij hem zou worden gepleegd. Hij vermoedt dat de bedoeling van het brengen van de apparatuur naar Adhin was dat hij deze zelf zou gebruiken;
Overwegende, dat de medeverdachte [naam 1] bij zijn verhoor verschillende verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot de plaats waar hij apparatuur is gaan ophalen en waar hij deze naartoe heeft vervoerd. Dat de medeverdachte [naam 1] heeft verklaard dat apparatuur en meubilair waren opgeslagen in het pand gelegen aan de Nassylaan en dat hij die heeft moeten verwijderen; dat aan hem mededeling is gedaan dat de huur van het pand is opgezegd en hij het pand moest ontruimen. Deze verklaring is nimmer bevestigd. In tegensteling tot deze verklaring van de medeverdachte [naam 1] heeft de verdachte Adhin verklaard dat het meubilair en apparatuur dat geschonken zou worden aan het Doveninstituut, niet kon blijven in het pand aan de Nassylaan omdat het daar onveilig zou zijn. Uiteindelijk heeft de medeverdachte [naam 1] verklaard dat hij in opdracht van de verdachte Adhin de goederen thuis bij hem, Adhin, heeft opgehaald en deze vervolgens heeft afgegeven op het Kabinet van de vicepresident;
Overwegende, dat de medeverdachte [naam 1] heeft verklaard dat, toen hij de apparatuur bij de woning van de verdachte Adhin is gaan ophalen, Adhin hem een lijst heeft overhandigd en hij met die lijst gecontroleerd heeft welke apparatuur aan hem is afgestaan waarna hij de goederen heeft meegenomen en deze heeft afgeven op het Kabinet van de vicepresident. De verdachte Adhin verklaart in tegenstrijd hiermede niet te hebben geweten wie degene is geweest die de apparatuur vanachter de deur van zijn woning heeft weggehaald maar later te hebben vernomen dat de medeverdachte [naam 1] degene was;
Overwegende, dat in tegenstelling tot het verweer van de raadslieden is gebleken dat de door de medeverdachte [naam 1] afgegeven media-apparatuur bij het Kabinet van de vicepresident direct na afgifte is gecontroleerd door een van de ICT-deskundigen en is gebleken dat deze opzettelijk waren beschadigd c.q. vernield;
Overwegende, dat op grond van het bovenstaande blijkt dat in opdracht van de verdachte Adhin onbevoegdelijk de Memo Afschrijving Media Equipment d.d. 8 juli 2020 door de medeverdachte [naam 2] is opgemaakt, welke akkoord is bevonden en ondertekend door de verdachte Adhin, en media-apparatuur onbevoegdelijk is afgeschreven. Een deel deze apparatuur was op het moment van die onbevoegdelijk afschrijving slechts anderhalf jaar terug aangeschaft en bleek na terug te zijn gebracht naar het Kabinet van de vicepresident te zijn beschadigd en zichtbaar vernield. De goederen zijn op verschillende locaties ondergebracht en waren allen gedurende enige tijd bij de verdachte en zijn medeverdachten. Na de onbevoegdelijke afschrijving is een deel van deze apparatuur nog voor de dienst gebruikt terwijl er is verklaard dat de apparaten als niet geschikt voor de dienst waren afgeschreven;
Overwegende, dat de verklaringen van de verdachten tegenstrijdig zijn;
Overwegende, dat uit de aanwezige processen-verbaal, welke vooraf zijn gegaan aan de aanhouding en de inverzekeringstelling van de verdachte, voldoende feiten en omstandigheden zijn gebleken, welke een redelijk vermoeden van schuld opleveren tegen verdachte voor de in het bevel tot inverzekeringstelling genoemde strafbare feiten;
Overwegende, dat voor de beantwoording van de vraag of de inverzekeringstelling rechtmatig is, niet uitsluitend de aanwezigheid van een redelijk vermoeden van schuld dient te worden beantwoord maar ook moet worden nagegaan of de regels van het procesrecht in acht zijn genomen. Ten aanzien van dit laatste geldt het volgende: de opdracht van de verdachte Adhin die heeft geleid tot de Memo Afschrijving Media Equipment d.d. 8 juli 2020 heeft plaatsgehad tijdens zijn Ambtsperiode als vicepresident en deze, behalve onbevoegdelijk, gelet op bovenstaande feiten, mogelijk ook valselijk is opgemaakt en kan dit feit worden beschouwd als een feit gepleegd in de betrekking van zijn ambt. Als uitvloeisel van deze handeling zijn deze goederen op één of meerder momenten verduisterd, daarna teruggebracht op kabinet van de vicepresident en bleken zij opzettelijke te zijn beschadigd c.q. vernield. De verdachte Adhin diende ingevolge de Wet In Staat van Beschuldigingstelling Politieke Ambtsdragers (S.B. 2001 no. 72) eerst in staat van beschuldiging te worden gesteld. De stelling van het Openbaar Ministerie welke erop neerkomt dat deze wet pas van toepassing zou zijn op de verdachte Adhin indien tegen hem een daad van vervolging was ingesteld wordt verworpen, omdat dit in strijd zou zijn met de ratio van artikel 140 van de Grondwet en ter uitvoering daarvan, de Wet In Staat van Beschuldigingstelling Politieke Ambtsdragers;
Overwegende, dat op grond van al hetgeen is overwogen de inverzekeringstelling onrechtmatige dient te worden verklaard.
BESCHIKKENDE:
Verklaart de inverzekeringstelling
onrechtmatig en beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling van de verdachte
ADHIN, MICHEAL ASHWIN
Aldus gegeven te Paramaribo op 20 november 2020 door mr. S.S.S. Wijnhard, rechter-commissaris, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mw. Z.K. Lamsberg LLB.
De fungerend-griffier, De rechter-commissaris,
mw. Z.K. Lamsberg LLB. mr. S.S.S. Wijnhard
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k3-2015-1/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET DERDE KANTON
Parketnummer: 1-9-04509
Vonnisnummer: 152
Datum uitspraak: 13 november 2015
Tegenspraak
Raadslieden : mr. F.F.P. Truideman en mr. R. Lobo, advocaten,
VONNIS
van de Kantonrechter in het Derde Kanton, zitting houdende te Paramaribo, in zaak van de vervolgingsambtenaar tegen:
[verdachte]
geboren op [datum] in het [district 1],
wonende aan de [adres 1] in het [district 1] ,
van beroep visser,
gevangen gehouden.
1. Het onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van respectievelijk
09 juni 2014, 20 juni 2014, 11 juli 2014, 31 juli 2014, 02 oktober 2015, 22 oktober 2014,
14 november 2014, 28 november 2014, 12 december 2014, 09 januari 2015, 18 maart 2015,
30 maart 2015, 29 april 2015,15 mei 2015, 12 juni 2015, 10 juli 2015, 14 augustus 2015,
13 oktober 2015 en 13 november 2015.
2.De tenlastelegging
De verdachte staat terecht ter zake dat:
hij op een niet ander aan te duiden tijdstip gelegen in de periode van 04 augustus 2013 tot en met 08 augustus 2013, althans in het jaar 2013, in het [district], in ieder geval in Suriname:
tezamen en in vereniging met [medeverdachte] althans alleen, opzettelijk en met voorbedachte rade, althans opzettelijk [slachtoffer], van het leven heeft/hebben beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk
– die [slachtoffer] met een eindhout, althans een hard en/of zwaar voorwerp, één of meer slag(en) toegebracht aan het hoofd, althans het lichaam en/of
– die [slachtoffer] aan de handen gekneveld en/of
– die [slachtoffer] met een houwer en/of mes, althans een scherp en/of snijdend en/of puntig voorwerp, één of meer steek- en /of snij- en/of kapverwondingen toegebracht op het hoofd, althans het lichaam en/of
– met een houwer en/of mes, althans een scherp en/of snijdend en/of puntig voorwerp het hoofd van die [slachtoffer] van het lichaam gescheiden,
tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de kantonrechter verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.
3.De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4.De bevoegdheid van de kantonrechter
De kantonrechter is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5.De ontvankelijkheid van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de vervolging in de weg staan.
6.Schorsing der vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7. Bewijsoverweging
De verdediging beroept zich primair op bewijsuitsluiting en subsidiair op strafvermindering.
Ter zake het beroep op bewijsuitsluiting voert de verdediging het volgende aan:
Op 30 augustus 2013 had de rechter-commissaris de inverzekeringstelling van de verdachte rechtmatig geacht. Hiertegen heeft de verdediging hoger beroep ex artikel 54c Sv aangetekend. Het Hof van Justitie heeft in hoger beroep de inverzekeringstelling van de verdachte onrechtmatig verklaard en tevens zijn onmiddellijke invrijheidstelling bevolen, omdat er geen redelijk vermoeden van schuld was. Daar op het moment van de aanhouding van de verdachte er geen redelijk vermoeden van schuld was, zijn al de op dat moment en hierna verkregen bewijsmiddelen voortvloeiend uit het eerder gesteld onderzoek onrechtmatig verkregen.
Naar het oordeel van de kantonrechter gaat de verdediging uit van een onjuist standpunt, omdat uit het onrechtmatig verklaren van de inverzekeringstelling geenszins voortvloeit dat de verkregen bewijsmiddelen vanaf het moment van aanhouding onrechtmatig zijn verkregen. Overigens valt uit geen der wettelijke bepalingen in het wetboek van Strafvordering en evenmin uit de jurisprudentie af te leiden dat door het onrechtmatig verklaren van de inverzekeringstelling van een verdachte het bewijs dat vanaf de aanhouding van de verdachte is verkregen onrechtmatig is. Deinverzekeringstelling is een onderzoeksmaatregel, welke alleen mag worden toegepast om het onderzoek naar het vermoedelijk gepleegde strafbare feit te voltooien, dan wel om te verhinderen dat de verdachte dit onderzoek frustreert. Vanuit dat oogpunt verwerpt de kantonrechter het verweer van de verdediging.
Voorts voert de verdediging aan dat het DNA onderzoek zonder enige wettelijke grondslag is verricht, waardoor de privacy van de verdachte is geschonden. De verdediging acht niet uitgesloten dat de politie heeft geknoeid met het sporenmateriaal dat op inbeslag genomen voorwerpen aanwezig is enop het materiaal dat is afgenomen van het slachtoffer. Daarom moet het resultaat van het NFI als bewijsmiddel worden uitgesloten.
Naar het oordeel van de kantonrechter gaat hetgeen de verdediging aanvoert niet op, en wel op grond van de hierna volgende overwegingen.
Een wettelijke basis voor DNA onderzoek is ter bescherming van de privacy en de lichamelijke integriteit van ieder individu. In casu is in het kader van de waarheidsvinding celmateriaal van het slachtoffer onderzocht en niet van de verdachte, dus kan in casu geen sprake zijn van schending van de privacy van de verdachte.
Voor zover de verdediging betoogt dat de politie onzorgvuldig te werk is gegaan met het veiligstellen van de sporen c.q. het celmateriaal en daardoor het onderzoek onbetrouwbaar is, is dit voor de kantonrechter onvoldoende, omdat de verdediging heeft nagelaten aan te voeren aan welke criteria in zijn visie het veiligstellen van die sporen zou horen te voldoen en aan welke criteria er niet zou zijn voldaan. Bovendien is het een feit van algemeen bekendheid dat het NFI strenge criteria en protocollen ter zake het veiligstellen van sporen heeft. Zouden de forensische opsporingsambtenaren de voorschriften met betrekking tot het veiligstellen en bewaren van de sporen niet in acht nemen, dan zou het NFI het verzoek tot het verrichten van het onderzoek niet inwilligenen zulks vermelden.
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt de kantonrechter tot de slotsom dat van onrechtmatig verkregen bewijs geen sprake is en eraldus geen plaats is voor bewijsuitsluiting of, in geval van oplegging van een straf, vermindering van de hoogte daarvan.
8.Bewijsmiddelen
De kantonrechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet primair telaste gelegde heeft begaan, en wel op grond van de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de hierna volgende bewijsmiddelen.
Proces-verbaal betreffende een telefonische melding d.d. 06 augustus 2013, op ambtsbelofte opgemaakt door agent van politie tweede klasse, [naam 1]:
“ Op dag, datum en tijdstip als hoger vermeld bevond ik mij onder begeleiding van agent [naam 2] op Pro Surveillance. Kort daarna werd het bericht ontvangen van de wacht dat er een ongewenst gast zich bij de woning van agent [naam 3] bevond. Naar aanleiding van de melding reed ik derwaarts voor onderzoek. Terplaatse aangekomen trof ik een manspersoon van hindoestaanse komaf die aangeschoten bleek te zijn voor de woning van agent [naam 3]. Bedoelde manspersoon gaf op te zijn genaamd [naam 4]. Tijdens een informatief gesprek verklaarde hij dat in de woonomgeving van het Nieuw bouwproject te [polder 1], in een der zijwegen een auto stond die is afgebrand. Naar aanleiding van de melding reed ik derwaarts voor onderzoek.
Terplaatse aangekomen zag ik dat er een auto die verwoest is door brand in een zijweg van de [polder 1] stond geparkeerd. Voor het voertuig en wel op de grond zag ik een kentekenplaat met als politie volg [nummer 1] die ook verwoest was door de brand.
PLAATSELIJK ONDERZOEK
“Het betreft in deze een voertuig dat reeds was afgebrand, en in een zijweg van de [polder 1] stond geparkeerd, zulks met front naar de zuidelijke richting. Voor het voertuig, en wel op de grond was er een kentekenplaat met als politie volg [nummer 1] die ook is verwoest door brand. De straat alwaar het voertuig was geparkeerd lijdt naar rijst arealen toe. Vanuit de hoofdweg tot waar het voertuig was geplaatst was ongeveer vijftig meters. De straat die naar het voertuig lijdt is ongeveer vier meters breed en de lozingen die evenwijdig lopen aan de straat staan onder hoogwied.
(…)
Naar mijn inzien kon het voertuig op zondag 04 augustus 2013 of op maandag 05 augustus 2013 aldaar zijn geplaatst, daar in de naaste omgeving van het voertuig het gras verschroeid was door brand. Daar er geen versmeulde resten werden aangetroffen, bestaat het vermoeden, dat het geruime tijd voor mijn komst ter plaatse het voertuig was uitgebrand. Het voertuig voelde ook niet warm aan. “
Proces-verbaal van aangifte door [naam 5] d.d. 08 augustus 2013, op ambtsbelofte opgemaakt door agent van politie eerste klasse, [naam 6]:
“ Op dag, datum en tijdstip als hoger vermeld werd telefonisch melding ontvangen van de aangever voornoemd dat er een lijk drijft in het [kanaal] nabij de pompgemaal aan de [weg 1] in dit district. Naar aanleiding hiervan begaf ik mij onder leiding van de Onderinspecteur van politie [naam 7] derwaarts voor onderzoek en moge het volgende worden vermeld:
(…)
Dat hij het beheer heeft over het Pompgemaal, dat nabij de kruising gevormd door de [weg 2]- en de [weg 1] staat. Heden zaterdag 8 augustus 2013, een tijdstip gelegen tussen 07.00 uur en 07.30 uur had hij het pompgemaal gecontroleerd. Toen was alles in orde bij het gemaal. Vanmiddag omstreeks 14.30 uur ging hij voor de tweede keer naar het gemaal om controle uit te voeren. Het [kanaal] waarin het pompgemaal is gebouwd en het kanaal aan de rechterzijde daar staan in verbinding middels een sluis. Tussen deze twee kanalen is er een dam. Het [kanaal] voedt dit kanaal met water. Deze sluis wordt ook beheerd door de aangever voornoemd.
Toen hij voor de tweede keer op controle uitging, besloot hij eerst de sluis, die deze twee kanalen met elkaar verbindt, te controleren. Bij nadering van de sluis rook hij een enorme stank. Hij is verder gaan controleren en zag een levenloos lichaam zonder hoofd drijven nabij de sluis.
Daar hij de schrik van zijn leven kreeg, snelde hij zich naar voren en zag een hoofd drijven in het water voor het pompgemaal. Het gemaal bevindt zich op ongeveer 61 meters, in de noordelijke richting, verwijderd van de sluis. Hij verwittigde de politie meteen hierover.
(…)
PLAATSELIJK-ONDERZOEK
Geografisch bekeken staat het pompgemaal ten oosten van de [weg 1] en wel nabij de kruising gevormd door de [weg 2]-, [weg 1]- en de [weg 3]. Het kanaal waarin het pompgemaal is gebouwd wordt het [kanaal] genoemd. Op aanwijzing van de aangever werd een hoofd van een mens drijvend aangetroffen in het water, bij de afzuigkleppen van genoemd pompgemaal. Het hoofd verkeerde in verre staat van ontbinding en vertoonde een kap verwonding op het hoofd en schrammen in het gelaat.
Aan de rechterzijde van het [kanaal] zulks, bekeken vanuit de straatzijde is er een dam aangelegd. Tussen deze dam en de [weg 3] is er een kanaal, dat met water gevoed wordt door het [kanaal]. Ongeveer 61 meters verwijderd van het gemaal, in de richting van EBS wordt de toevoer van water naar het kanaal langs de [weg 3] geregeld middels een sluis. Bij de sluis werd een onthoofde lichaam van een manspersoon drijvend op zijn rug aangetroffen in het water. Het ontzielde lichaam was in verre staat van ontbinding en was niet voorzien van lijfskleren (naakt). Het lijk vertoonde enkele, vermoedelijk, snij verwondingen op de rug en borst.
Het vermoeden bestaat dat het ontzielde lichaam via het [kanaal] uit de richting van de [dam] door het stromend water daar naar toe is gevoerd en bij het sluis is blijven steken. Verder is uit onderzoek gebleken dat de handen van het slachtoffer aan de polsen op zijn rug middels een stuk zwarte nylon touw waren gebonden. De identiteit van het ontzielde lichaam is nog niet bekend.
(…)
Naar aanleiding van de aangetroffen situatie werd de Hulp Officier van Justitie, (…), op de hoogte gesteld, die ter plaatse verscheen. Ook de arts Ramjattan werd ingeschakeld, die de dood vaststelde.”
Referte proces-verbaal betreffende achterhaling van de juiste personalia van het op donderdag 08 augustus 2013 aangetroffen onthoofde lichaam, welk proces-verbaal op ambtseed is opgemaakt door de majoor van politie, [naam 8] :
“ (…)
Daar het niet werd uitgesloten, dat de verbrandde personenauto verband kon hebben met het op donderdag 08 augustus 2013 aangetroffen onthoofde lichaam van een man van het negroïde ras, werd via de Verkeers Technische Dienst, nagetrokken op wiens naam die staat ingeschreven.
(….)
Staande het onderzoek, werd op de Aangiftedienst van station [district 1] gerapporteerd, dat er op 08 augustus van het lopend jaar een bericht binnen was gekomen van de vermissing van een man die woonachtig moet zijn ten huize van familie [naam 9] aan de [adres 2]. Verder, dat iemand uit [district 2] had opgebeld met de mededeling, dat die persoon al langer dan een week vermist word. De dagrapporten van de diensten van 08 augustus 2013, werden opgevraagd en bleek, dat de persoon van [echtgenote slachtoffer], tegen 13.45 uur heeft gebeld met het verzoek of de politie van station [district 1], naar het adres van familie [NAAM 9] aan de [adres 2], kon gaan om te onderzoeken of haar echtgenoot [SLACHTOFFER], ter plaatse is.
(…)
Aangegeven moge worden, dat het duidelijk voor het onderzoek team werd, dat er een link bestond tussen de eigenaar c.q. gebruiker van de door de brand verwoestte personenauto; de persoon als vermist opgegeven door [echtgenote slachtoffer], en het op donderdag 08 augustus 2013, aangetroffen lichaam en hoofd in het [kanaal] in dit district.
(…)
Tijdens het telefonische onderhoud met de onder inspecteur van politie [naam 10], werd naar een beschrijving van de door haar bedoelde [SLACHTOFFER] gevraagd. Ze gaf daarbij aan, dat hij van het gemengd ras is; tenger van postuur; een lichte huidskleur heeft en altijd kaalgeknipt is. Verder dat hij een tatoeage aan zijn hals moet hebben. Het betreft volgens haar een afbeelding van een kop van een Ram en verschillende tatoeages, die zij op dat moment niet kon beschrijven, op zijn rechterbovenarm moest hebben.
Uitgaande van haar uitleg werd gevoeglijk aangenomen, dat het slachtoffer in de onderhavige zaak, de door haar bedoelde [SLACHTOFFER], kon zijn, temeer daar de door haar beschreven tatoeage op de hals van de opgegeven vermiste persoon, overeenkwam met die op de hals van het slachtoffer. Ze gaf verder aan, dat het haar bekend is, dat hij een liefdesrelatie heeft met een dame [NAAM 9], van de [adres 2] in het [district 1] .
(…)
Gezien het vorenstaande, werd de persoon van [NAAM 9], opgespoord aan de [adres 2], alwaar zij werd aangetroffen.
(…)
Uit het verder gesprek, werd ook duidelijk, dat zij de persoon van [SLACHTOFFER], met wie zij volgens zeggen, langer dan een jaar een liefdesrelatie heeft, op zondag 04 augustus 2013, tegen 23.30 uur, voor het laatst heeft gezien. Zij had volgens eigen zeggen nog ruzie met hem gehad, daar hij haar op de hoogte had gebracht, dat hij de dag daaropvolgend naar [district 2] zou afreizen.
(…)
Volgens haar zeggen was, zij tegen 23.30 uur van dezelfde avond naast hem in slaap gevallen en dat zij tegen 05.00 uur van maandag 05 augustus 2013 wakker was geworden en had ontdekt, dat hij niet meer op bed lag. Het was haar bij die gelegenheid ook opgevallen, dat de bordeaux gelakte personenauto van het handelsmerk “Toyota, levin” niet voor de deur stonde geparkeerd.
(…)
[NAAM 9], deed zich op een bepaald moment, ook ontvallen, dat ene [verdachte], mogelijk ook meer van de dood van [SLACHTOFFER], moest afweten. Ze gaf aan, dat zij en [SLACHTOFFER], voor ongeveer zes (6) weken naast familie [VERDACHTE], aan de [polder 2] in het district, hebben gewoond. Verder, dat het haar in die periode was opgevallen, dat [SLACHTOFFER], ietwat te intiem bezig was met de vrouw van [VERDACHTE]. Hij bracht volgens haar zeggen, teveel tijd met meerbedoelde vrouw door, en wel op momenten waarop haar echtgenoot en kinderen, niet thuis waren. Het laatste is volgens haar de reden geweest, dat zij het besluit had genomen om van dat adres te verhuizen en zich weer te gaan vestigen aan de [adres 2] in het district. Volgens haar zeggen had de door haar bedoelde [VERDACHTE], lucht gekregen van de bezoekjes van [SLACHTOFFER], aan zijn woning en dat hij in duidelijke bewoordingen aan derden zou hebben verteld, dat hij daarvoor niet gediend was. Volgens [NAAM 9], verscheen [VERDACHTE] voornoemd op woensdag 07 augustus 2013 heel onverwachts op haar werkplaats, zijnde de Surinaamse Post Spaarbank, om naar [SLACHTOFFER], te vragen. Het was volgens [NAAM 9], nooit eerder voorgevallen, dat [VERDACHTE], haar ter plaatse was komen opzoeken en werd die handeling, als zeer vreemd door haar bestempeld. Ook vanwege het feit, dat hij haar ter plekke had omhelst en had aangegeven, dat hij dacht, dat zij en [SLACHTOFFER] nog boos op hem waren, terwijl er volgens haar niks tussen hen was voorgevallen en bij die gelegenheid ruzie werd gemaakt. Hij zou haar bij die gelegenheid hebben voorgehouden, dat hij hem al geruime tijd telefonisch niet kon bereiken. Nadat zij hem had voorgehouden, dat hij naar [district 2] was afgereisd, verliet hij de plaats zonder achterlating van een boodschap voor [SLACHTOFFER] voornoemd.
(…)
Het onderzoek voortzettend, werd de persoon van [NAAM 9], omstreeks 13.20 uur overgebracht naar het lijkenhuis van het [ziekenhuis], alwaar het ontzielde lichaam aan haar werd getoond. [NAAM 9], kon het lijk niet herkennen aan het gezicht en postuur, maar wel aan de tatoeages, die zij bij eerdere ondervraging had beschreven, dus op de hals en rechterbovenarm.”
Proces-verbaal d.d. 20 augustus 2013 op ambtsbelofte opgemaakt door avp Miralam, F. betreffende resultaat van een onderzoek naar het voorkomen van bloesporen
.
“ De bromfiets is in beslag genomen bij de verdachte [verdachte].
Er werden hierbij luminescenties waargenomen op:
De linker voorschokkenbreker
Op en onder de voorste staaf van het frame
Op de benzine toevoerslang
Op de plastieke verkasting van het frame onder de zitting en benzine tank
Op het versnellingshendel
Op de plastieken zak op de achterzitting
Over de gehele motorkap
Op de linker schokkenbreker
Naar aanleiding van het verkregen onderzoeksresultaat ….. kan gesteld worden dat de aangetroffen opgedroogde substanties bloedvoorkomens en wel menselijke bloedvoorkomens zijn.”
Proces-verbaal d.d. 2 september 2013 op ambtsbelofte opgemaakt door avp Miralam, F. betreffende resultaat van een onderzoek naar het voorkomen van bloesporen in de woning.
“Naar aanleiding van het verkregen onderzoeksresultaat ….. kan gesteld worden dat de aangetroffen verkleuringen op de vloer aan de rechterachterzijde van de koelkast, op de treden van de trap en de steunbalk en op de kinderbalk aan het plafond bloedvoorkomens en wel menselijke bloedvoorkomens zijn.”
Het proces-verbaal betreffende het verhoor van Miralam, F., van de afdeling FO, d.d. 3 april 2014 bij de rechter-commissaris tijdens het Gerechtelijk Vooronderzoek
:
“Ik ben samen met de collegae Djamad en Mangal afgereisd naar [district] voor het onderzoek. We hebben samen het onderzoek verricht op deze bromfiets.
Op uw vraag zeg ik, dat ik twee processen-verbaal heb opgemaakt, te weten:
1. betreffende het onderzoek op de bromfiets
2. betreffende het onderzoek in de woning.
Terugkomend op het onderzoek verricht op de bromfiets, deel ik u mede dat het resultaat was dat er sporen van menselijk bloed zijn gevonden op verschillende delen van de bromfiets aan de linkerzijde. Ik verwijs u naar het proces-verbaal, dat ik ter zake heb opgemaakt. In het proces-verbaal zijn ook foto’s toegevoegd waar de menselijke bloedsporen zijn gevonden.
De bromfiets werd in beslag genomen toen wij onderzoek daar verrichten. Het bevond zich in een bergruimte van het politiebureau te [district 1]. De bloedsporen bevonden zich vanaf de voorste modderkap tot de achter modderkap. De plaatsen waar de sporen zijn aangetroffen op de bromfiets zijn van dien aard dat je niet kan zeggen dat verdachte een letsel heeft opgelopen of dat het van een aanrijding is. De concentratie van bloedsporen was verspreid over de linkerzijde van de bromfiets en wel niet te hoog. Je zou het kunnen benoemen als bloedspatten patroon van sporen.
Op foto 29 aangehecht aan het proces-verbaal, die ik heb opgemaakt op zondag 25 augustus 2013 is te zien dat de testkit heeft gereageerd op menselijk bloed.
Ten aanzien van het onderzoek dat wij hebben verricht in de woning refereer ik ook naar het door mij opgemaakt proces-verbaal.
De sporen van menselijk bloed zijn gevonden op de vloer aan de rechter achterzijde van de koelkast, op de treden van de trap en de steunbalk en op de kinderbalk aan het plafond. Ik wil u erbij vermelden dat dit onderzoek drie dagen heeft geduurd.”.
Het proces-verbaal d.d. 30 oktober 2014 betreffende de gehouden descente op de plaatsdelict ([polder 2] in het [district 1]), met fotomateriaal, op ambtsbelofte opgemaakt door de buitengewoon agent van politie, Miralam Faraiza:
“Op foto 1 is de woning van de verdachte te zien. Het betreft een hoogbouw woning welke gedeeltelijk uit steen en gedeeltelijk uit hout is opgetrokken. Vanuit de straat is er een houten brug naar het erf toe. Het erf is niet omrasterd. Aan de achterzijde van het erf zijn er rijstvelden. Ook zijn er verschillende vruchtbomen op en rondom het erf. Aan de rechterzijde vanuit de straat bekeken is er een afdakje waaronder er een tractor is geplaatst. Ook aan de achterzijde van de woning is er een afdakje.
Foto 2 en foto 3: Volgens de verdachte stond het voertuig van het slachtoffer, dat naderhand afgebrand is aangetroffen, op het erf aan de linkerzijde. Het voertuig stond met front naar de straatzijde met draaiende motor.
Foto 5: De bovenverdieping van de woning van de verdachte is verdeeld in vier (4) kamers, een woonkamer en een balkon. In de kamer, sliepen de verdachte, samen met de medeverdachte en hun drie kinderen. De kinderen sliepen op een matras op de vloer, met hun hoofd aan de zijde van de klerenkast.
Foto 6: De verdachte gaf aan dat zijn vrouw (medeverdachte) sliep en dat hij bezig was op het internet met zijn telefoontoestel van het merk “LG”. Verder gaf hij aan dat hij iets hoorde lopen op het dak en dacht dat het om een awarie ging. Later hoorde hij iemand lopen in het huis. Hij stond op van het bed, liep naar de trap toe, keek naar beneden en zag niets. Hij liep toen naar het raam, schoof het gordijn open en keek naar buiten. Hij zag niets buiten.
Foto 7: Volgens de verdachte waren er toen geen houten latten (horizontaal en verticaal) aan het raam bevestigd.
Foto 8: De verdachte liep toen terug naar zijn slaapkamer. In de deurnaad van de kamer, aangeduid met pijl B op foto 8, zag hij een lichtschijnsel. Hij liep toen terug naar het raam en pakte een balk die onder het raam was gezet. Met de balk in zijn hand, sloeg hij met zijn ellebogen tegen de wand van de kamer vanwaar hij het schijnsel zag.
Foto 9: Plotseling zag hij iemand in het zwart gekleed voor hem staan.
Hij sloeg de persoon met de balk aan het hoofd en de nek. Volgens de verdachte viel de persoon voor de trap. Hij bracht hem weer slagen toe waardoor hij van de trap viel.
Ook verklaarde de verdachte dat de persoon die hij had geslagen op de trap, moet hebben gerend naar beneden. Toen de persoon op de vloer beneden lag, liep de verdachte ook naar beneden.
Volgens de verdachte zou de persoon het huis zijn binnengekomen via het raam bij de trap.
Voor de trap beneden zag de verdachte de persoon liggen met het hoofd richting straat, de [adres 1] , en benen richting achterzijde woning.
De verdachte sprong over de persoon heen, om naar de schakelaar te gaan, om het licht aan te doen. Verder gaf de verdachte aan dat er een houwer naast de vitrine kast was.
Foto 11: Volgens de verdachte was de bromfiets, die door de politie in beslag is genomen, bij de deur, vanuit de straat bekeken aan de rechterzijde.
De verdachte verklaarde dat het licht niet aan was en hij de deur niet kon openmaken.
Daar de verdachte het gevoel kreeg dat er iemand achter hem stond, keerde hij zich om, zag een glinsterend voorwerp, en hoorde de uitlating “mo djoek joe kierie”. Als reactie hierop pakte hij de houwer en maakte twee zwaaiende bewegingen.
Volgens de verklaring van de verdachte maakte hij de deur van de keuken daarna open en ging naar buiten.
Foto 12: Vanuit het terras beneden zag de verdachte een voertuig, met draaiende motor en open kofferbak geparkeerd op het erf aan de rechterzijde van de woning, dus het belendend perceel, bekeken vanuit de straatzijde.
De verdachte keerde volgens zijn verklaring terug naar de keuken en maakte het licht aan. Hij zag het slachtoffer op de buik liggen. Het slachtoffer was in het zwart gekleed en ongeschoeid. Daar herkende hij de persoon als te zijn het slachtoffer [slachtoffer].
Foto 13, 14 en 15: De verdachte [verdachte] keerde het slachtoffer om, hield hem aan zijn handen, liep achteruit en sleepte het slachtoffer naar het voertuig toe.
In de kofferbak van het voertuig zag de verdachte touw. Hiermee had hij de handen van het slachtoffer vastgebonden. Hij hield het slachtoffer aan zijn broeksband vast en laadde hem in de kofferbak.
Hierna liep de verdachte terug naar de keuken en maakte een deel van de vloer waar er bloed lag schoon. De kledingstukken die hij heeft gebruikt, plaatste hij ook in het voertuig. Hij verbrandde de kledingstukken samen met het voertuig.
Na het slachtoffer in het kanaal te hebben gedumpt kwam de verdachte terug naar huis en maakte de vloer en het plafond schoon.
Foto 16 en 17: De kledingstukken en andere spullen die hij had gebruikt om de vloer en het plafond schoon te maken heeft de verdachte in het kanaal dat voorlangs zijn woning loopt, en wel evenwijdig aan de [adres 1], gedumpt.
Foto 18 en 19: Volgens de verdachte zou het slachtoffer in een manjaboom aan de achterzijde van de woning hebben geklommen. Via deze manjaboom zou hij op het dak zijn gekomen en vervolgens bij het raam, via welk hij de woning zou hebben moeten betreden.”
Het proces-verbaal van het verhoor van de [getuige 1], d.d. 11 april 2014 bij de rechter-commissaris tijdens het gerechtelijk vooronderzoek:
“Ik ben werkzaam bij de recherche unit van het Korps Politie Suriname te [district 1].
Op 8 augustus 2013 is een lijk gevonden en naderhand is gebleken dat het lijk het stoffelijk overschot betrof van de persoon van [slachtoffer]. In die periode is een mevrouw, genaamd [naam 9], geweest op het politiebureau. Zij had een buitenechtelijke relatie met de persoon [slachtoffer]. In haar verklaring had zij aangegeven dat [slachtoffer] contact had met ene [verdachte], althans dat hij vaak aan huis ging bij [verdachte], ook al was hij niet thuis. Voornoemde [naam 9] concludeerde daaruit dat [slachtoffer] mogelijk een relatie had met de vrouw van [verdachte]. Voorts werd door de politie rekening gehouden met de mogelijkheid dat [verdachte] van deze relatie afwist en dat hij daarom mogelijk verantwoordelijk kon worden gesteld voor de gewelddadige dood van [slachtoffer].
Nadat de hulpofficier overleg had gepleegd met de officier van justitie ben ik tezamen met andere opsporingsambtenaren op zaterdag 10 augustus 2013 geweest ten huize van [verdachte] aan de [adres 1] in de [polder 2] in [district 1].
[verdachte] is toen kort gezegd aangehouden en kort ondervraagd, waarna met zijn toestemming en in zijn tegenwoordigheid een onderzoek werd verricht in zijn woning. De woning betreft een hoogbouw woning. In de keuken, die zich bevindt in de benedengedeelte van de woning zijn er een aantal goederen aangetroffen en in beslag genomen, zoals een houtenknuppel, een vlijmscherpe houwer, werpnetten, een paar hoge schoenen (zgn bootsmodel), een jeansbroek van het merk G-star en drie stuks mobiele toestellen.”
De verklaring van de [getuige 1], afgelegd ter terechtzitting van 02 oktober 2014:
“Ik ben betrokken geweest bij het onderzoek in deze zaak.
Ik ben eveneens geweest bij de aanhouding van de verdachte. Ik ben met leden van de afdeling F.O. geweest bij de woning van de verdachte.
(…) Er zijn tijdens het onderzoek door de Recherche goederen in beslag genomen, waaronder: een stuk steen, een houwer/een metalen pijp, een keukenmes. Op de houwer zaten er bloedsporen.
Ik was samen met Inspecteur [naam 11]. Er zijn ook visnetten en een knuppel in beslaggenomen. Het onderzoek in de woning heeft 2 á 3 dagen in beslag genomen. Wij zijn ook op het achtererf van de woning geweest.
Verder zijn er een paar laarzen in beslag genomen. De verdachte verklaarde dat hij die laarzen van een familielid had gehad.
(…) Wij hebben die goederen in beslag genomen, nadat het lijk was gevonden.”
De verklaring van de getuige, [naam 8] majoor van politie, afgelegd ter terechtzitting d.d. 31 juli 2014:
“Ik heb op verschillende momenten onderzoekingen in deze zaak verricht. Ik heb verhoren van de verdachten afgenomen.
Ik ben op 9 augustus 2013 naar [district 1] geweest nadat wij het bericht hadden ontvangen dat er een lijk was aangetroffen. Ik ben er geweest om assistentie te verlenen.
Daarna kregen wij het bericht dat er een voertuig was aangetroffen, dat verbrand was. Naar aanleiding van de nummerplaat hebben wij de eigenaar van het voertuig kunnen achterhalen.
Het lijk was onherkenbaar verbrand. Het lijk werd bij het [kanaal] aangetroffen op 8 augustus 2013. Er zijn aldaar geen sporen aangetroffen.
Bij de aanhouding van de verdachte [verdachte] werden er een paar zaken in zijn woning aangetroffen. Het bloed in de woning bleek na onderzoek van de afdeling F.O. dat het om menselijk bloed ging. Voorts zijn na de aanhouding van de verdachte [verdachte] in zijn woning enkele zaken aangetroffen en in beslaggenomen zoals een houwer, een knuppel, een chasnet, althans touw van die chasnetten.
Op die houwer waren er donkere plekken. Rekening houdende dat het slachtoffer is gehakt, is die houwer in beslag genomen.
Er is ook in die periode van 20 augustus 2013 een bromfiets in beslag genomen.
De in beslag genomen goederen zijn door de afdeling Forensische Opsporing [district] belicht om te weten als er menselijke bloedsporen op de goederen waren.
Wij hebben de verdachten geconfronteerd met het menselijk bloed op de goederen. De verdachten hebben verklaard dat het bloed vermoedelijk afkomstig was van vis/vlees/ de hond en eventueel “kamrawentje’.
Ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen werden de verdachte [verdachte] en zijn vrouw afzonderlijk gehoord. Ze gaven beiden uiteenlopende verklaringen, die niet schenen te kloppen.
Bij een nader onderzoek thuis bij de verdachte werden bloedsporen op een bromfiets aangetroffen. Van de afdeling F.O. kregen wij te horen dat het om menselijk bloed ging.
Ik heb onderzoekingen verricht bij het huis van de verdachte. Ik heb geen sporen van een auto bij verdachte thuis aangetroffen. Het onderzoek heeft niet uitgewezen hoe het voertuig aan de [weg 4] is aangekomen.”
Het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) d.d. 13 december 2013 betreffende het onderzoek naar biologische sporen en DNA-ondezoek naar aanleiding van het aantreffen van een stoffelijk overschot van [slachtoffer] in het [district] op 8 augustus 2012, opgemaakt naar waarheid door de NFI- deskundige forensisch onderzoek van biologische sporen en DNA, dr. J. Warnaar, waarin genoemde NFI- deskundige onder meer het volgende vermeld:
“Onderzoek naar biologische sporen:
Alle bemonsteringen en stukjes textiel zijn onderzocht op de aanwezigheid van bloed. In de bemonsteringen AAGK3598NL en AAGK3599NL en op alle stukjes textiel is bloed aangetroffen. In de bemonstering AAGK3600NL is geen bloed aangetroffen.
DNA-onderzoek
Onderstaand onderzoeksmateriaal is onderworpen aan een DNA-onderzoek:
AAGK3598NL#01een bemonstering (met bloed) van een bromfiets
AAGK3599NL#01een bemonstering (met bloed) van een motorkap
AAGK3600NL#01een bemonstering (zonder bloed) van een toevoerslang
AAGK3601NL#01een donkerkleurig stukje textiel (met bloed) van een linkerschoen
AAGK3601NL#02een lichtkleurig stukje textiel (met bloed) van een linkerschoen
AAGK3602NL#01een donkerkleurig stukje textiel (met bloed) van een rechterschoen
AAGK3602NL#02een lichtkleurig stukje textiel (met bloed) van een rechterschoen
AAGK3603een tand van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] (geboortedatum)
AAGK3604een referentiemonster botweefsel van het stoffelijk overschot van [slachtoffer]
Van de verdachten [verdachte] en [medeverdachte] is geen referentiemateriaal ontvangen. De DNA-profielen van de verdachten zijn daarom niet betrokken bij het vergelijkend DNA-onderzoek
Resultaten, interpretatie en conclusie
Van de aangeleverde referentiemonsters tand AAGK3603NL en botweefsel AAGK3604NL van het stoffelijk overschot van het slachtoffer [slachtoffer] is een DNA-profiel verkregen. Dit DNA-profiel is vergeleken met de DNA-profielen van het sporenmateriaal.
Van het materiaal in de bemonstering AAGK3600NL#01 van een toevoerslang is geen DNA profiel verkregen.
Van het bloed in de bemonsteringen AAGK3598NL#01 van een bromfiets, AAGK3599NL#01 van een motorkap, AAGK3601NL#01 en AAGK3601NL#02 van een linkerschoen en AAGK3602NL#01 en AAGK3602#02 van een rechterschoen zijn DNA-profielen verkregen van een man. Deze DNA-profielen matchen met elkaar en met het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer] AAGK3603NL/AAGK3604NL. Dit betekent dat het bloed in deze bemonsteringen afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer].
De berekende frequentie van de DNA-profielen van het bloed in elk van de bemonsteringen is kleiner dan één op één miljard. Ofwel, de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man match met deze DNA-profielen is kleiner dan één op één miljard.”
De verklaring van de getuige-deskundige, P. Tjin Liep Shie, afgelegd ter terechtzitting d.d. 12 december 2014:
“ De inbeslag genomen sporen in deze zaak zijn veilig gesteld. Het moment waarop de sporen aan mij zijn overgedragen, worden ze in een brandkast opgeslagen, waarvan ik alleen de sleutels heb.
De sporen moeten op een donkere en droge plaats worden opgeslagen.
De sporen zijn aan N.F.I. in Nederland overgedragen. Het Nederlands Forensisch Instituut hanteert zeer strenge criteria.
De deskundige Miralam praat over verkleuringen. Dat is een identificatie test. Er is een voorgeschreven methode (steriel watten staaf) welke gebruikt wordt om de aangetroffen sporen in beslag te nemen. Die worden dan opgestuurd naar Nederland tijdens het vooronderzoek. Ik heb het opgestuurd rapport ook gelezen. Daarin staat dat het om menselijk bloed gaat en ook expliciet van wie het bloed afkomstig is. Het opgestuurde materiaal blijft in Nederland. Het resultaat wordt opgestuurd naar Suriname.”
Het proces-verbaal d.d. 09 augustus 2013, betreffende het verhoor van [naam 9], welk proces-verbaal door de agent van politie 2e klasse, [naam 12], op ambtseed is opgemaakt:
“De vraag wordt aan mij gesteld wanneer ik [slachtoffer] voor het laatst gezien heb en verklaar ik aan u, dat ik op zondagavond 4 augustus samen met hem en mijn dochter thuis was. (…)
Diezelfde dag nog vertelde hij mij dat hij de volgende dag naar [district 2] moest om zijn “ding” te gaan doen. Ik was het niet hem eens en wilde samen met hem pas op woensdag naar [district 2] afreizen. Hij hield voet bij stuk dat hij naar [district 2] moest waarna wij tegen 23.30 uur zijn gaan slapen. (…)
De volgende ochtend werd ik precies tegen 05.00 uur wakker en merkte dat hij weg was zonder mij te groeten. (…)
U vraagt aan mij wat voor kleding hij voor het laatst aan had en verklaar ik aan u, dat ik niet precies weet wat hij aan had toen hij wegging aangezien ik nog sliep. U vraagt aan mij wat voor kleding hij de nacht tevoren aan had en geef ik u te kennen dat hij een blauwe lange jeansbroek aan had met grote zakken aan de zijkant. Hij had een witte trui aan met blauwe opschrift “PAIS”. In ieder geval kan ik u vertellen dat de kleding die hij de nacht tevoren aan had niet thuis meer te zien was en denk ik dat hij met dezelfde kleding is vertrokken.”
Het proces-verbaal van verhoor van de getuige, [naam 9], d.d. 25 april 2014 bij de rechter-commissaris tijdens het gerechtelijk vooronderzoek:
“Ik ben vaker met [slachtoffer] geweest thuis bij [verdachte]. [verdachte] was onze buurman toen ik aan de [polder 2] woonde. De vrouw van [verdachte] werd [medeverdachte] genoemd. Naderhand heb ik begrepen dat zij [medeverdachte] is geheten.
Wij hebben ongeveer twee maanden gewoond op het adres aan de [polder 2]. Uit financiele overwegingen zijn wij terug verhuisd naar de [adres 2]. Ik had een idee dat [medeverdachte] en [slachtoffer] iets met elkaar hadden, omdat zij zodra wij daar op bezoek gingen, zij [slachtoffer] aan zijn lichaam betastte. Bij die gelegenheden zag ik dat [verdachte] vals keek naar [slachtoffer]. Met vals bedoel ik dat het leek alsof hij geïrriteerd was door het gedrag van die twee. Ik heb [slachtoffer] daarom geadviseerd om liever niet meer thuis bij [verdachte] te gaan.
Op uw vraag of [slachtoffer] een relatie met [medeverdachte] had, zeg ik u dat ik dat niet precies weet, maar aan de hand van de manier waarop [medeverdachte] met [slachtoffer] bezig was kwam de gedachte wel bij mij op.
[slachtoffer] heeft mij ook een keertje verteld, dat [medeverdachte] haar seksueel leven met haar man genaamd [verdachte] aan [slachtoffer] toevertrouwde. Zo vertelde [slachtoffer] mij, dat [medeverdachte] hem zou hebben verteld dat zij en haar man slechts een keer per de maand seks me elkaar hadden.
Aan [naam 13], dat is de vrouw die woonde achter het huis welke wij hadden gehuurd en tevens de verhuurder van het huis was had ik wel als reden voor de verhuizing gegeven, dat ik een vermoeden had, dat [slachtoffer] een verhouding had met [medeverdachte].
Op uw vraag of [slachtoffer] vaker telefoontjes kreeg nadat wij terug waren verhuisd naar de [adres 2], antwoord ik u bevestigend. [medeverdachte] belde steeds op de mobiele telefoon van [slachtoffer]. De telefoontjes kwamen merendeels in de nachtelijke uren. Soms 12.00 uur ’s avonds of 01.00 uur in de ochtend.
Op uw vraag zeg ik, dat ik het vreemd vond dat [verdachte] mij op woensdag 7 augustus 2013 was komen opzoeken op het werk.
Hij heeft mij toen gevraagd hoe het met mij gaat en of wij boos op hem zijn, omdat wij volgens hem lang niet thuis bij hem zijn geweest. Ik heb dat ontkend. Vervolgens vroeg hij mij of ik contact met [slachtoffer] had. Hierop reageerde hij door mij te vragen hoe ik dan contact met [slachtoffer] had.”
De verklaring van de getuige, [echtgenote slachtoffer] afgelegd ter terechtzitting d.d. 02 oktober 2014:
“(…) Ik was met [slachtoffer], (slachtoffer) getrouwd in het jaar 2011. [slachtoffer] is in december 2012 naar het [district 1] vertrokken om er te werken.
(…) Als [slachtoffer] in de bij mij in de stad was kreeg hij telefoontjes en hij werd eens boos. Hij zei later tegen mij dat een manspersoon het vermoeden had dat hij en relatie zou hebben met zijn vrouw.
Een vrouwspersoon belde hem ook vaker op. Ik weet wel dat het om een Hindoestaanse vrouw ging. Dat kon ik afleiden uit de woorden die [slachtoffer] sprak tegen de Hindoestaanse vrouw.”.
De verklaring van de [getuige 2], afgelegd ter terechtzitting van 28 november 2014:
“Ik ken de verdachte [verdachte] vanaf mijn jeugd. Ik had [verdachte] benaderd om naar Apoera te gaan, om samen met mij naar een defecte machine te gaan kijken. Dat was omstreeks 4 augustus 2013.
Ik heb op 1 augustus 2013 de afspraak met de verdachte [verdachte] gemaakt om naar Apoera te gaan. Ik heb de verdachte [verdachte] op 4 augustus 2013 thuis opgehaald voor 7.00 uur in de ochtend. Er was ook nog een andere arbeider bij. Ik heb hem weer thuis afgezet.
Het enige wat ik kan verklaren is dat ik [verdachte] thuis heb opgehaald en dat de reis op die dag naar Apoera niet is doorgegaan.”
De verklaring van de [getuige 3], afgelegd ter terechtzitting van 28 november 2014:
“ (…)In dit geval gaat het om de gegevens van de telefoonnummers [nummer 2 ] van de familie [verdachte] en [nummer 3] van het slachtoffer.
Er is contact geweest tussen deze 2 nummers.
Familie [verdachte] heeft gebeld naar het slachtoffer.
Op 3 augustus 2013 tijd 09.20 uur misscall. De beller en ontvanger waren beiden op locatie. [polder 2];
Er hebben op dat moment 3 contacten plaatsgevonden. Het 3e gesprek heeft 25 seconden geduurd en de locaties waren verschillend, namelijk de ontvanger bevond zich te [plaats 1] in [district 1];
Op dezelfde dag heeft de familie [verdachte] 2 miscalls geplaatst op het nummer van het slachtoffer. Er bevinden zich in [district] 1 meerdere masten. Als de ene overbelast is, gaat de call registratie naar een andere mast. Als alle masten overbelast zijn, krijgen we een “call fail”. De gesprekken tussen de 2 nummers duurden niet lang. Er zou sprake kunnen zijn van miscalls. Er is op 3 augustus 2013 op verschillende tijdstippen gebeld met het nummer van de familie [verdachte] naar het nummer van het slachtoffer. Er is een gesprek van ±48 seconden.
Er is op 5 augustus 2013 om 01.47 uur gebeld door het slachtoffer naar familie [verdachte] en het gesprek duurde 1.02 minuten, de locatie was van [polder 1]. Verder zijn er op verschillende momenten gesprekken gevoerd op bovengenoemde datum.”
De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 02 oktober 2014;
“Ik heb het feit gepleegd. Ik had eerst ontkend.
Ik heb een gezin te verzorgen. Als ik het feit beken, komt het misschien in mijn voordeel uit.
Ik kende [slachtoffer] sedert het jaar 2010. Ik heb hem in het binnenland leren kennen. Ik zag hem in het jaar 2013 naast mij wonen. Ik herkende hem niet meer.
Hij kwam thuis bij mij en wij maakten opnieuw kennis met elkaar. We spraken met elkaar en ik liet hem samen met zijn vrouw, kennismaken met mijn vrouw.
Wij, [slachtoffer] en ik hadden geen hechte band. [slachtoffer] is in totaal 4 keer thuis bij mij geweest. Ik heb [slachtoffer] 1 augustus 2013 voor het laatst gezien bij de brug.
Op 10 augustus 2013 hoorde ik dat er een lijk was gevonden in het kanaal. Ik werd toen voor de 1ste keer gearresteerd. Ik beken dat ik het gedaan heb.
[slachtoffer] heeft in mijn huis ingebroken. Ik heb hem vermoord en ik heb die auto verbrand.
Dat voertuig is ergens anders gevonden. [slachtoffer] woonde naast mij, maar hij is op gegeven moment verhuisd. [slachtoffer] is op 4 augustus 2013 thuis bij mij geweest. Hij had aan mij gezegd dat hij naar de stad zou gaan. Ik weet het zeker, omdat ik op 3 augustus 2013 jarig was en hij is niet op mijn jaardag geweest. Ik zou na mijn jaardag naar Apoera gaan om te gaan werken. Ik hoorde op 4 augustus 2013 dat het werk op Apoera niet meer door zou gaan. Op 4 augustus 2013 ging ik naar mijn koeien kijken. Ik kwam thuis en ging later slapen. Op een gegeven moment hoorde ik de honden blaffen. Dat was omstreeks 23.00 uur. Ik hoorde iets op het dak lopen. Ik ging kijken maar zag niets. Bij de kamerdeur, die tegenover mijn kamer stond zag ik het licht van een lamp schijnen. In die kamer bergen wij spullen op. De honden blaften niet meer. Ik zag het licht in die kamer niet meer. Ik pakte een balk, die bij het raam werd gezet. Een balk van 2 bij 3. Ik sloeg met die balk tegen de houtenwand. De deur van die kamer ging open, de scharnieren kraakten en ik probeerde de persoon, die te voorschijn kwam met die balk te slaan. De persoon viel op de vloer. Ik sloeg hem nog 2 keer met die balk. De persoon stond op en rende van de trap. Terwijl hij van de trap rende, schopte ik een bezemstok tussen zijn benen, waardoor hij kwam te struikelen.
Hij stond op en hield een mes voor mij. Ik kreeg niet de kans om het licht aan te maken. Ik trok een houwer en probeerde daarmee het mes weg te slaan. Ik kon op dat moment de politie niet bellen, omdat alle telefoons in de kamer waren.
Ik zwaaide met de houwer en er spatte bloed. Ik hoorde hem wel schreeuwen. Ik zag dat de persoon voor mij gevallen was. Zijn hoofd was van het lichaam. Ik maakte het licht aan. Ik zag dat het [slachtoffer] was. Ik keek naar buiten en zag zijn wagen buiten staan met draaiende motor.
De kofferbak van de auto stond open. Het rechter portier stond ook open.
Mijn vrouw en kinderen lagen op dat moment te slapen. Mijn vrouw had haar medicijnen gedronken. Ik liep 40 a 50 m naar zijn voertuig. Ik liep terug naar het lichaam, welke ik gekapt had. Ik pakte het lichaam op, maar het zat onder bloed en gleed steeds terug. Het lijk lag op zijn buik.
Het gevecht heeft zich in de keuken afgespeeld. Nadat ik hem gekapt had lag zijn hoofd naar de kant van de trap. Ik sleepte hem over die stenen vloer aan zijn handen naar buiten. Het hoofd hing aan zijn vel. Het lijk gleed steeds weg.
Mijn keuken zat onder het bloed. Ik heb niet kunnen zien hoe het bloed spatte, omdat ik het licht nog niet had aangemaakt.
Ik sleepte het lijk naar zijn auto die openstond, maar ik kon het niet in de kofferbak krijgen, omdat het steeds teruggleed.
Ik zag een groen stuk touw in de kofferbak. Ik bond hem daarmee vast en kon zodoende het lijk in de kofferbak plaatsen.
Ik bond zijn handen vast op zijn rug en tilde hem op, plaatste hem in de auto. Ik heb hem alleen opgetild en in de kofferbak gezet. Ik heb hem bij handen en borst vastgebonden.
Het lijk had geen kleren aan, omdat bij de worsteling de kleren van het lijf waren gescheurd. Toen ik het licht had aangemaakt zag ik wie het was.
[slachtoffer] was de enige persoon, die wist dat ik er niet zou zijn. Ik weet niet wat hij daar is komen zoeken. Nadat ik hem in de kofferbak had geplaatst ben ik terug naar huis gelopen. Ik ben toen het huis gaan schoonmaken. Ik ben naar de [plaats 2] gereden en gooide het lijk in het kanaal. Ik had het lijk over die brug getrokken en in het kanaal gegooid. Ik heb alle stoffen (lapjes) waarmee ik de keuken had schoongemaakt in het kanaal gegooid. Ik maakte het licht aan in de auto en zag de aansteker. In het handschoenenkastje vond ik papier. Ik plaatste het papier op de achterbank en stak de auto in brand. Toen de auto in brand stond ben ik weggelopen. Toen ik het lijk naar de auto sleepte heb ik dat op blote voeten gedaan.
Ik heb het huis voor 6.00 uur s’morgens met een desinfectant schoongemaakt.
Ik gooide steeds het water weg als er bloed in zat. Ik liep steeds naar de sluis om het water weg te gooien. Het was 2 minuten lopen naar de sluis. Ik ben daarna mijn koeien gaan melken. Toen ik weer naar huis was gekeerd, was mijn vrouw al wakker. Ik had in de keuken alleen de vloer schoongemaakt.
Nadat ik hem gekapt had zaten mijn kleren ook onder bloed. Ik heb mijn kleren in het kanaal gegooid. Mijn kinderen slapen met ons in de kamer.
Ik heb mijn hart gelucht. De advocaten hebben mij gezegd, dat als ik zou bekennen ik strafvermindering kan krijgen. Mijn vrouw heeft niets gedaan. Mijn vrouw heeft niets gehoord toen ik bezig was met [slachtoffer]. Zij heeft geen enkele handeling gepleegd ten opzichte van [slachtoffer].”
De nadere verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 09 januari 2015:
“Ik heb het slachtoffer vanuit de zijkant gekapt met een houwer.
Ik heb mij later afgevraagd wat het slachtoffer zou komen stelen.
Het slachtoffer is via het raam van boven gelopen, omdat beneden alles op slot zat. Het slachtoffer heeft via de manjaboom gelopen, is dan via het 2de raam de woning binnengekomen.
Ik had het slachtoffer na de slag in het donker nog niet herkend. Ik herkende wel iemand in het donker. Ik zwaaide in zijn richting met een balk.
Het slachtoffer ging de trap al rennend af. Het was op dat moment pikdonker. Ik stapte over het slachtoffer die op de trap zat.
Ik wilde het licht aanmaken. Ik zag in het donker een schaduw op mij afkomen. De persoon had een capuchon over zijn hoofd. Op dat moment stonden het slachtoffer en ik tegenover elkaar. Het slachtoffer zei: “mi o djoek joe kiri.”. Ik pakte die houwer, zwaaide ermee in de richting van het slachtoffer en rende naar buiten.
Ik stond buiten op hem te wachten. Toen hij niet naar buiten kwam, ging ik kijken en merkte ik dat ik hem had gekapt.
Het moet tussen 23.00 en 24.00 uur zijn geweest waarop het geval is gebeurd.
Ik ken [slachtoffer]. Hij heeft ongeveer 2 weken naast mij gewoond. Hij vroeg mij vaker naar spullen. Ik had geen vermoeden dat hij een relatie had met mijn vrouw.
Mijn vrouw heeft niets gehoord, omdat ze medicijnen gebruikt.
[slachtoffer] wist dat ik er niet zou zijn. Ik heb achteraf gedacht dat hij of was komen stelen of hij was bij mijn vrouw gekomen. ”
De verklaring van de getuige-deskundige, dr. M. Chan, afgelegd ter terechtzitting d.d. 12 december 2014:
“ Ik heb de obductie op het lijk van [slachtoffer] gepleegd. Als de deskundige een conclusie neemt is het op basis van hetgeen hij te zien krijgt.
Een kapverwonding wordt met kracht aangebracht. Doorsnijden geschied met minder kracht.
In dit geval heb ik geconstateerd dat het om een kapverwonding gaat. Bij doorsnijden heb je te doen met een zaagverwonding oftewel een onregelmatige snijvlak.
Dat is te zien aan de oppervlakte van de huid.
Een capuchon hoeft geen belemmering te vormen als men met een heel scherp voorwerp heeft gesneden/gekapt.
Je kan het niet helemaal uitsluiten dat het lijk in het kanaal tegen scherpe voorwerpen zou zijn aangekomen. Als ik kijk naar de wondreactie, betrof het hier een ontbindend lijk. Er zijn geen zwarte verwondingen op het lijk aangetroffen. Als de verwondingen voor de dood zijn aangebracht, dan krijg je zwarte verkleuringen en dat is hier niet het geval geweest.
Het zou kunnen zijn dat de verwondingen in het kanaal zijn ontstaan.
De verwondingen aan de hals zijn niet in het kanaal gebeurd en dat is van rechts naar links gebeurd. Iemand die een ander kapt doet dat met een bepaalde kracht. In dit geval moet het slachtoffer lager dan de dader zijn geweest. Het slachtoffer moet zich in een lagere positie hebben bevonden. Het was een neerwaartse kapbeweging (dus van boven naar onder).
Bij het openen van de schedel heb ik inwendige bloedingen geconstateerd (zwarte verkleuringen). Dus de conclusie is dat het bij leven van het slachtoffer is gebeurd. Letsels met onregelmatige wondranden zijn verwondingen door een stompvoorwerp toegebracht. Als de persoon zo een stomp krijgt bij het hoofd kan het zijn dat slachtoffer buiten bewustzijn raakt.
In dit geval moet het slachtoffer lager hebben gezeten toen de dader hem had gekapt, Als beiden op dezelfde hoogte zouden zijn, dan zouden er snijverwondingen zijn. Het slachtoffer moet in een lagere positie zijn geweest. Ook als het slachtofer aan het bewegen was zou je wel kunnen kappen. Als er gesneden wordt krijg je op de huid een rechte lijn.
Het slachtoffer had 12 steekverwondingen. Misschien dat in het kanaal scherpe voorwerpen lagen.
De doodsoorzaak is de bloeding via de hoofdslagader.
Het zou wel mogelijk zijn geweest om het lijk bij de armen vast te houden en te vervoeren. De dader kon gewoon de handen onder de oksels van het lijk hebben geplaatst om het lijk te vervoeren.
De dader moet achter het slachtoffer hebben gestaan, omdat er gekapt is van rechts naar links.”
Het obductieverslag van de patholoog anatoom, drs. M.P.K. Chan, d.d. 10 maart 2014, waarin de volgende uiteenzetting over de doodsoorzaak van het [slachtoffer] is gegeven:
“Hoofd:
Aan het hoofd werd een deel van de hals gezien. Het hoofd was gesepareerd van het lichaam. Het behaarde hoofd toonde kort geknipt haar. Rechts op het behaarde hoofd, 6m van de middenlijn werd een wond gezien van 12x12cm met onregelmatige wondranden. 1cm hiervan verwijderd richting het rechter oor werd een tweede wond gezien met een stervormig aspect, afm. 5,5x3cm. Ook hier waren de wondranden rafelig. Aan de rechter zijde van het voorhoofd, 3,5cm van de middenlijn en naar links werd een grote onregelmatige wond gezien van 9,5x7cm. Deze wond liep naar de buitenste ooghoek. In de middenlijn en naar links werd een grote wond van 9,5x7cm gezien. Ook hier waren de wondranden rafelig. Links op het voorhoofd, 5,5cm van de middenlijn en 9cm boven het linkeroog werd een verticaal verlopende wond gezien met onregelmatige wondranden, afm 5,5x1cm. 1cm naar achteren toe werd een dwarsverlopende wond met ook onregelmatige wondranden afm 5,5x1cm gezien. 1cm hiervan verwijderd naar de kruin toe een derde wond, deze lag 5cm van de middenlijn, afm. 7x1cm. Naar de buitenzijde toe richting het linker oor en 3cm van het laatstgenoemde werd een vierde wond met onregelmatige wondranden van 3,5×0,5cm gezien. 1cm hiervoor gelegen werd er een wond met een tranendruppel aspect gezien. De punt was richting kruin. De wond meette 5,5x2cm. Het achterhoofd toonde links, 5cm van de linker oorlel en 2cm van de middenlijn een wond met onregelmatige wondranden, afm. 5x1cm. Aan de rechter zijde, 2cm van de middenlijn en 2,5cm van het eerder beschreven stervormig letsel werd nog een wond met onregelmatige wondranden gezien, afm. 5×0,5cm. De hals toonde schuin onder de rechter-oorlel een tatoeage, afm. 2,5×2,5cm, vermoedelijk in de vorm va een kop van een ram (sterrenbeeld/)
Boven het linker oog werden nog 2 ovale verwondingen gezien met scherpe wondranden. De eerste was 3cm boven het oog gelegen en meette 3×0,3cm. De tweede lag 2cm hieronder en meette 3,5×0,5cm. De wondrand toonde een zwarte kleur als teken van wondreactie.
Ogen: deze waren niet te beoordelen vanwege verre staat van ontbinding.
Neus: 2cm onder de neusbrug werd een dwarsverlopende verwonding gezien richting de linkerwnag, afm. 3,5x1cm. Deze wond toonde scherpe wondranden. De rechter neusvleugel toonde tekenen van posmortale dierenvraat. In het tussenschot ter plaatse van het linker neusgat werden 2 kleine scherpe verwondingen gezien, beide met afm van 0,5×0,1cm. Rechts 2,5cm van de middenlijn van de neus werd een schuinoplopende scherpe verwonding gezien, afm.1.3×0,2cm. Op de rechter wang werden twee kleine scherpe verwondingen gezien. De eerste was 1,5cm onder het oog en had een schuinverloop van links boven naar rechts onder, afm 1×0,2cm. De tweede was 2,5cm verwijderd van het eerstgenoemde en 3,5cm van de re-neusvleugel, afm 0,7×0,2cm.
Mond: er werd vaag aan de bovenzijde van de bovenlip een kort snor gezien. De onderzijde van de kin toonde een kleine baard. De rechter zijde van de bovenlip ontbrak als gevolg van posmortale dierenvraat. Rechts onder in de kaak, 3,5cm van de middenlijn werd een wond gezien met onregelmatige wondranden, af. 4,5x3cm. Het gebit toonde opvallen puntige hoektanden. Rechts onder werd een vulling van de tweede grote kies gezien. De bovenkaak ontbrak zowel de linker als rechter tweede kleine kies. Voorts vulling van zowel de linker als rechter tweede grote kies. De lipbandjes waren intact. De lipbandjes toonden geen overtuigende mechanische letsels.
Bij inspectie van de onderzijde van de hals werd een stuk van de kraakbeen van de luchtpijp waargenomen. Deze toonde een scherpe wondvlak passend bij een snij/kapverwonding. Bij inspectie van de halswervels werd eveneens een schepe wondvlak gezien. De huid van de hals toonde eveneens scherpe wondranden met een zwarte verkleuring (wondreactie).
(…)
Linkerarm en been:
Aan de voorzijde van de linkerschouder werd een grote wond met scherpe wondranden gezien, afm. 10x7cm. De onderliggende spieren toonden een zwarte verkleuring. Ter plaatse van de wond meerder maden. De bovenarm toonde in het bovenste 1/3 deel op 10,5cm van de oksel een dwars verlopende wond aan de buitenzijde van de bovenarm, afm. 4x3cm. Deze toonde gedeeltelijk scherpe wondranden. 4,5cm van de laatstgenoemde verwonding werd aan de buitenzijde van de linker bovenarm in een gebied van 7x7cm een 8-tal verwondiinezien allen met een ovaalvormig aspect en scherpe wondranden. De grootste afm bedroeg 1,5×0,5cm. De kleinste afm bedroeg 0,7×0,2cm. 2 daarvan waren vermoedelijk oppervlakkige snijverwondingen en de overige vermoedelijk steekverwondingen. Aan de binnenzijde van de bovenarm en 9cm van de oksel weer in een gebied van 4,5x3cm twee verwondingen gezien met scherpe wondranden. De eerste meette 3x1cm. De tweed was 2cm hieronder gelegen en meette 1,5×0,7cm. De binenzijde van de bovenarm toonde op 6,5cm van de laatstgenoemde wond een derde wond, afm. 1×0,8cm. Ook deze wond toonde gedeeltelijk scherpe wondranden. De onderarm en hand toonden geen afwijkingen. Het bovenbeen, ondereen en de voet toonden geen mechanische letsels.
Halsgebied: er werd geen hals aan het lichaam gezien. De hals was aan het hoofd. De overgang borst naar hals gebied toonde een forse wond met scherpe wondranden. Afm. 15x18cm. Centraal in de wond waren zichtbaar de luchtpijp en halswervel met een scherpe wondvlak. De halsspieren toonden een zwarte kleur als tekenen van een wondreactie(bloed in ontbinding).
Borstgebied: (…)
Buikgebied:
Links onder in de buik, 4cm onder het niveau van de navel en 9cm van de middenlijn werd een horizontaal verlopende wond gezien met scherpe wondranden. Afm. 2,5x1cm (oppervlakkige snijwond). In de schaamstreek, het boven de basis van de penis werde op een rij drie wonden gezien. De eerste lag links, 5cm van de middenlijn en meette 4x2cm. De twwede lag net boven de basis van de penis en meette 2,5x2cm. De derde lag 5cm van de middenlijn en meette 2×1,5cm. Bij sonderen werd er geen steekkanaal naar de diepte waargenomen, het beeld past bij oppervlakkige snijverwondingen.
Rug:
De rugzijde toonde links, 2cm onder het niveau van overgang hals naar ruggebied in een gebied van 10x3cm 5 letsels met scherpe wondranden. De grootste afm bedroeg 2,5×1,3cm en de kleinste afm bedroeg 0,6×0,1cm. Deze waren vermoedelijk kleine oppervlakkige steekverwondingen. Gemiddelde sonde lengte bedroeg 3cm. In de middenlijn werd 1,5cm verwijderd van de verwonding van de halsstreek een 4-tal kleine verticaal verlopende groene huidtekeningen gezien vermoedelijk kleine streepvormige tatoeages in een gebied van 1×1,5cm. Overige delen van de rug geen afwijkingen.
(….)
Inwendig:
Schedel/hersenen:
De slaapspier rechts toonde tekenen van bloedingen. De verwondingen verspreid over het behaarde hoofd en aan de voorzijde van het voorhoofd toonde aan de onderzijde van het behaarde hoofd een gering zwarte verkleuring als teken van bloeding. Bij inspectie van de schedel werden geen duidelijke fracturen waargenomen. Na verwijderen van het schedeldak werd een papperige hersenmassa gezien met een normale grijs groene kleur. Daartussen geen duidelijke bloed. De schedelbasis toonde inwendig geen fracturen.
(….)
Mondbodem hals preparaat:
Inspectie van de mondbodem-hals preparaat toonde doorneming van het schildklierbeen net onder het niveau van de adamsappel (niveau 4e-5e halswervel). Voorts werd fractuur van de linkerhoorn van het schildklierkraakbeen waargenomen. Het tongbeen was intact. De rechter hoorn van het schildklier kraakbeen was intact. Beide vleugels van het schildklier kraakbeen toonden een scherpe wondvalk t.g.v. een kapverwonding. Voorts doorneming van de slokdarm te plaatse van de kapverwonding.
Bij het vergelijken van het stukje wervelkolom vast aan het hoofd met de wervelkolom van het lichaam werd een overeenkomst van de wondvlakken t.p.v de kapverwonding gezien. De kapverwonding had een iets schuinverloop van rechts boven naar links onder. Ter plaatse van de kapverwonding wer doorneming van de halsslagaderen, adreen en ruggemerg waargenomen.
Inspectie van de bovenarm t.p.v het schoudergewricht toonde de kop van het opperarmbeen (humerus) een oppervlakkig wond met scherpe wondranden. Afm. 1,5×1,5cm met een diepte van 0,7cm. 1,5cm hierboven toonde het schouderdak (acromion) een losliggend botfragment 3×1,5cm. Deze 2 verwondingen lagen in de richting van de kapverwonding van de hals. De ter-plaatse gelegen weke delen toonden een zwarte verkleuring a.g.v. een bloeding.
Samenvattend:
Het betreft een stoffelijk overschot van een man met tekenen van onthoofding.
Het overlijden is t.g.v. onthoofding a.g.v. een kapverwonding in de halsstreek.”
De door de arts drs. R. Ramjatan op beroepseed opgemaakte geneeskundige verklaring d.d. 8 augustus 2016 betreffende de bevindingen van het lijk dat is aangetroffen in het kanaal, in welke geneeskundige verklaring het volgende staat vermeld:
“ Een lijk aangetroffen in kanaal, waarbij het hoofd en het lichaam gescheiden. Het hoofd vertoond diverse kapwonden.
Geslacht: mannelijk en vermoedelijk van creoolse komaf.
NB: Het lijk is zonder kleren aangetroffen.”
Kennisgeving van inbeslagneming d.d. 10 augustus 2013, van de hierna in beslag genomen goederen van verdachte:
Een houtenknuppel, een houwer met bijbehorende zwartkleurige hoes en riem, drie (werp) visnetten (tjasnet), drie mobiletoestellen namelijk van de merken Nokia; Alcatel en LG. (alleen van het LG-mobieltoestel is niet voorzien van een simkaart), een zwarte hoge schoen (boots), een lichtblauwkleurige jeansbroek van het merk G-star.
Kennisgeving van inbeslagneming d.d. 10 augustus 2013, van de hierna in beslag genomen goederen van verdachte:
Een paar (zwarte) hoge schoenen (KL-boots), vier jassen (jacks) respectievelijk twee groenkleurig, een lichtblauwe en een zwarte leren jas.
Kennisgeving van inbeslagneming d.d. 10 augustus 2013, van de hierna in beslag genomen goederen van verdachte:
Een kindertrui vermoedelijk wit, met het opschrift “Baby”.
Kennisgeving van inbeslagneming d.d. 11 augustus 2013, van de hierna in beslag genomen goederen van verdachte:
Een wit/crémegekleurde broeksdeel
9.Bewezenverklaring
Op grond van voormelde bewijsmiddelen en overwegingen acht de kantonrechter wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan, namelijk dat hij op een niet ander aan te duiden tijdstip gelegen in de periode van 04 augustus 2013 tot en met
08 augustus 2013, in het [district 1]opzettelijk en met voorbedachte rade [SLACHTOFFER], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg,
– die [SLACHTOFFER] met een eindhout, één of meer slagen toegebracht aan het hoofd, althans het lichaam en
– die [SLACHTOFFER] aan de handen gekneveld enf
– die [SLACHTOFFER] met een houwer en mes, één of meer steek- en snij- en kapverwondingen toegebracht op het hoofd, althans het lichaam en
– met een houwer het hoofd van die [SLACHTOFFER] van het lichaam gescheiden,
tengevolge waarvan voornoemde [SLACHTOFFER] is overleden.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de kantonrechter niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
10.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de kwalificatie
10.1 Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
10.2Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op het navolgende misdrijf:
moord (art. 349 Sr).
11. De strafbaarheid van verdachte
De verdediging heeft zich beroepen op noodweer en noodweerexcess.Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat het slachtoffer een indringer in de woning van de verdachte was.
Ter zake dit verweer oordeelt de kantonrechter als volgt.
Vaststaat dat het slachtoffer zich in de woning van de verdachte bevond. Dat het slachtoffer zich via het tweede raam aan de achterzijde van de woning de toegang tot woning van de verdachte zou hebben verschaft of zich zonder toestemming van de verdachte in de woning bevond, komt de kantonrechter ongeloofwaardig over.
De feiten en omstandigheden die tijdens het onderzoek ter terechtzitting en de gehouden descente op oktober 2013 aan het licht zijn gekomen geven een indicatie dat het voor een derde in casu het slachtoffer onmogelijk was om zich van buitenaf via één der bedoelde ramen de toegang tot de woning van de verdachte te verschaffen. Met name zijn aan de binnenzijde op de raamkozijnen van beide ramen zowel horizontaal als verticaal houtenlatten bevestigd.
De verdachte op zijn beurt heeft, na geconfronteerd te zijn met dit gegeven, tijdens de descente verklaard dat hij de houtenlatten na het feit zou hebben bevestigd. Ook deze verklaring komt de kantonrechter ongeloofwaardig over. Bovendien, ook al zouden de houtenlatten ten tijde van het feit nog niet zijn bevestigd dan nog komt de verklaring van de verdachte alszou het slachtoffer zich eerst via de manjaboom op het afdakje hebben begeven en vervolgens vanuit het afdakje via het tweede raam de woning zou zijn binnengedrongen ongeloofwaardig over. Dit, omdat niet te verklaren is waarom het slachtoffer zou kiezen voor het binnentreden van de woning via het verst gelegen raam, zijnde het tweede raam, instede van het dichtstbijzijnd gelegen raam, zijnde het eerste raam dat op korte afstand verwijderd staat van de manjaboom.
De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden geven een indicatie dat het slachtoffer zich alleen op uitnodiging in de woning van de verdachte kon bevinden.Toen het slachtoffer zich in de woning bevond heeft de verdachte hem met een eindhout slagen aan het hoofd toegebracht, als gevolg waarvan het slachtoffer van de trap is gevallen. Vervolgens heeft de verdachte met een houwer het hoofd van het lichaam van het slachtoffer gescheiden.
Volgens verklaring van de getuige deskundige bestaat de mogelijkheid dat een slachtoffer met slagen toegebracht aan het hoofd bewusteloos kan raken.Voorts heeft de getuige deskundige op grond van de bevindingen voortvloeiend uit de door hem gepleegde obductie op het lijk van het slachtoffer verklaard, dat de verdachte zich achter het slachtoffer bevond bij het scheiden van het hoofd van het lichaam van het slachtoffer met de houwer en het slachtoffer zich in een bukkende of knielende houding bevond. Deze verklaring van de getuige deskundige brengt de kantonrechter tot de slotsom dat het slachtoffer door de slagen kennelijk weerloos was en de verdachte gebruikmakend van de weerloosheid van het slachtoffer een houwer heeft genomen waarmede hij het hoofd van het slachtoffer van diens lichaam heeft gescheiden. Dat de verdachte werd aangevallen door het latere slachtoffer of dat deze op hem afkwam met een mes komt, gelet op de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, niet geloofwaardig over. Welke handelingen het slachtoffer naar de verdachte toe heeft kunnen plegen heeft de kantonrechter niet kunnen toetsen, omdat de verdachte volgens zijn verklaring alle mogelijke hulpmiddelen na de daad heeft weggemaakt en de verdachte zelf geen aannemelijke verklaring heeft kunnen geven waarom hij die hulpmiddelen heeft weggemaakt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is voor de kantonrechter niet aannemelijk dat van een ogenblikkelijke aanranding waarbij de verdediging van lijf, eerbaarheid of goed van verdachte geboden was, sprake kon zijn geweest. Daarom wordt het beroep op noodweer verworpen. Nu een noodweersituatie niet aannemelijk is geweest, wordt ook het beroep op noodweerexcess verworpen.
Er zijn geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat hij strafbaar is.
12. De strafoplegging
De vordering van de officier van justitie
De vervolging heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 15 mei 2015 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat de verdachte ter zake van het impliciet primair ten laste gelegde, zijnde moord, zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 15 jaren, met aftrek.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging acht de eis van de vervolgingsambtenaar te veel en vraagt een lagere straf dan gevorderd is. Volgens het standpunt van de verdediging heeft het slachtoffer het geval uitgelokt en is de dood aan de schuld van het slachtoffer te wijten. Daartoe heeft de verdediging aangevoerd dat niemand in de nacht in de woning van een ander gaat, terwijl de verdachte vermoedt van een relatie met zijn vrouw
Ten aanzien van de op te leggen straf
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft het slachtoffer uitgenodigd in zijn woning en hem vermoord, omdat bij hem het vermoeden bestond dat het slachtoffer een relatie met zijn vrouw had. Toen het slachtoffer zich in de woning bevond, heeft de verdachte hem eerst enkele slagen met een eindhout op zijn hoofd toegebracht, als gevolg waarvan het slachtoffer van de trap naar beneden is gevallen. Vervolgens heeft de verdachte het hoofd van het lijf van het latere slachtoffer met een houwer gescheiden. Dit, terwijl het latere slachtoffer zich weerloos in een gebukte of knielende houding bevond.
De verdachte heeft ervoor gekozen om steeds andere verklaringen af te leggen over de toedracht van het gebeurde en alle hulpmiddelen weggemaakt. Daarmee heeft de kantonrechter geen enkel inzicht kunnen krijgen in de beweegredenen die de verdachte tot het plegen misdrijf hebben gebracht en evenmin in wat zich precies in de woning van de verdachte heeft voltrokken. Het staat verdachte geheel vrij een dergelijke houding aan te nemen, maar het gevolg daarvan is wel dat de kantonrechter het moet doen met feiten zoals die haar zijn gebleken op basis van de bewijsmiddelen. Als gevolg van de proceshouding van de verdachte blijven voor de nabestaanden veel vragen onbeantwoord omtrent de aanleiding van dit handelen die tot de dood van hun dierbare heeft geleid.
Tevens neemt de kantonrechter mee dat de verdachte geen enkel berouw heeft getoond na het plegen van het feit door zich steeds erop te beroepen dat het slachtoffer een indringer in zijn woning was en zich twee dagen na het feit te begeven naar de werkplek bij de vrouw met wie het slachtoffer een relatie had om te vragen hoe het met het slachtoffer gaat, terwijl het slachtoffer niet meer in leven was.
Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden volstaan met een andere of lichtere straf dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
De kantonrechter zal een zwaardere straf opleggen dan de straf die de vervolging heeft gevorderd, omdat de door de vervolging gevorderde straf de ernst van het bewezen verklaarde onvoldoende tot uitdrukking brengt. Alles afwegende komt de kantonrechter tot de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 18 (Achtien) jaar.
De in beslag genomen houwer en mes zullen verbeurd worden verklaard, omdat daarmee het misdrijf is gepleegd.
13.Toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9,11, 44, 50 en 349van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals dit gold ten tijde van het bewezenverklaarde.
14.Beslissing
De kantonrechter:
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt: moord;
Verklaart het bewezen verklaarde en verdachte deswege strafbaar;
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
Veroordeelt verdachte tot :
een gevangenisstraf voor de duur van 18 (Achtien) jaren,
Bepaalt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
Beveelt zijn gevangenhouding.
Bijzondere straf
Verklaart verbeurd het in beslaggenomen mes en de houwer.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in het derde kanton, mr. S.M.M. Chu, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mw. L.J. De Rooy, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 13 november 2015.
Mw. L.J. De Rooymr.S.M.M. Chu
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-35/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoeker]
,
wonende te [district],
verzoeker,
gemachtigde: mr. H.A. Wekker, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME
,
meer in het bijzonder het Ministerie van Financiën,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder,
gevolmachtigde: mr. M. Danning, Substituut Officier van Justitie,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:
het verzoekschrift met producties dat op 29 januari 2016 ter Griffie van het Hof van Justitie is ingediend;
het verzoek tot verlenging van de termijn voor de indiening van het verweerschrift, d.d.10 maart 2016;
de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 14 maart 2016, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift m.i.v. 11 maart 2016 met 6 weken is verlengd;
het verzoek tot verlenging van de termijn voor de indiening van het verweerschrift, d.d.22 april 2016;
de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 22 april 2016, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift m.i.v. 22 april 2016 voor de laatste maal met 6 weken is verlengd;
het verweerschrift, overgelegd op 03 juni 2016;
de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 09 juni 2016, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 21 oktober 2016;
het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer d.d. 03 februari 2017;
de conclusie tot overlegging van relevante stukken zijdens verzoeker, overgelegd op 25 april 2017, met producties;
de conclusie tot overlegging stukken zijdens verweerder, overgelegd op 19 mei 2017;
de conclusie tot uitlating overgelegde stukken zijdens verzoeker, overgelegd op op 16 juni 2017;
de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis die is gesteld op 05 januari 2017.
De vordering
, de grondslag daarvan
en het verweer daartegen
1
.1
Verzoeker vordert, zakelijk weergegeven, om:
a. nietig te verklaren althans te vernietigen de beschikking van verweerder d.d.26 februari 2013, kenmerk La B P/O [nummer], waarbij is besloten tot inhouding van het salaris van verzoeker;
b. verweerder te veroordelen om onmiddellijk na dit uit te spreken vonnis, alle reeds door verweerder ingehouden gelden terug te storten op de rekening van verzoeker onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,- per dag voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen.
1
.
2
Verzoeker heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij ingevolge artikel 20 lid 2 van de Dienstorder no. 34 van de Instructie Vuurwapen Douane d.d.14 september 1972, een verklaring van de politie heeft doen toekomen aan de Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen, verweerder, waarin gewag wordt gemaakt van de diefstal van zijn dienstvuurwapen op 24 december 2011. Tevens heeft verzoeker zijn rapport over de diefstal van zijn dienstvuurwapen op 14 december 2012 bij verweerder ingeleverd. Ondanks bezwaar ingediend bij schrijven d.d.06 februari 2013 tegen het besluit van verweerder vervat in het schrijven d.d.08 januari 2013, waarin in strijd met de artikelen 30 en 63 lid 2 van de Personeelswet is besloten dat verzoeker de prijs van een ander vuurwapen ad USD 1.200,- zal moeten betalen en dat verzoeker zal worden berispt voor zijn gedrag, heeft verweerder bij beschikking d.d. 26 februari 2013, kenmerk La B P/O [nummer], het besluit genomen om tot uitvoering van haar besluit d.d. 08 januari 2013 over te gaan, middels inhouding op het loon in 16 maandelijkse termijnen van SRD 250,- en 01 van SRD 20,-, aanvangende per ultimo maart 2013. Verzoeker stelt dat hij tegen voormelde beschikking per schrijven d.d. 02 april 2013 zijn beklag heeft gedaan bij de President van de Republiek Suriname en heeft hij vanwege het spoedeisend belang op 12 juli 2013 in een kort geding procedure gevorderd om de gewraakte beschikking te schorsen op grond van het feit dat de inhoudingen zwaar drukken op het reeds krappe inkomen van verzoeker. Volgens verzoeker kan het feit dat de uitspraak in de kort geding zaak buiten zijn schuld om, pas op 24 december 2015 heeft plaatsgevonden, waarbij verzoeker niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering, hem niet worden toegerekend, nu het vaste rechtspraak is dat ook indien bij een geschil met de overheid een administratieve procedure is voorgeschreven, de rechter in kort geding bevoegd is tot het bevelen van een voorlopige voorziening, indien die administratieve procedure een uitspraak op korte termijn niet mogelijk maakt. Volgens verzoeker is er aldus sprake van overmacht. Verzoeker stelt ten slotte dat vanwege het feit dat hij geen reactie heeft ontvangen van de President van de Republiek, hij zowel op grond van artikel 80 lid 2c en lid 4 Pw, de onderhavige vordering alsnog kan indienen.
1
.
3
Verweerder heeft verweer gevoerd erop neerkomende dat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering omdat hij tardief is ingevolge artikel 78 lid 2b en artikel 80 lid 2c Pw, aangezien hij opkomt tegen de beschikking d.d. 26 februari 2013 en is de onderhavige vordering bij het hof ingediend op 29 januari 2016, terwijl er van een situatie van overmacht niet is gebleken en de gestelde feiten en omstandigheden rechtens niet als overmacht kunnen worden gehonoreerd.
De beoordeling
van het geschil
2
.
1
Het hof overweegt dat, nu verzoeker de gewraakte beschikking van verweerder op 26 februari 2013 heeft ontvangen, hij zijn beklag ingevolge artikel 78 lid 1 Pw had dienen in te stellen binnen een maand nadat het besluit hem ter kennis was gebracht, dus uiterlijk 28 maart 2013. Nu, het beklag pas bij schrijven van 02 april 2013 is gedaan, is verzoeker tardief in zijn beklag, weshalve artikel 80 lid 3 Pw in casu niet van toepassing is. Het hof overweegt voorts dat verzoeker de vordering tot nietigverklaring van voornoemd besluit ingevolge artikel 79 lid 1 Pw, bij het hof had dienen in te stellen binnen 30 dagen daarna en wel op uiterlijk 28 maart 2013. Nu, verzoeker de vordering pas op 29 januari 2016 heeft ingediend, is verzoeker naar het oordeel van het hof ingevolge artikel 80 lid 1b en lid 2b PW niet-ontvankelijk in zijn vordering. Met betrekking tot het beroep op overmacht, overweegt het hof dat het afwachten van een beslissing in kort geding onder geen beding overmacht oplevert, nu het een bewuste keus van verzoeker is geweest om een kort geding zaak in te dienen in stede van een vordering bij het ambtenarengerecht. Het beroep op overmacht wordt derhalve verworpen. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, zal verzoeker niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
2
.
2
Verzoeker zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van verweerder gevallen.
3
.
De beslissing
Het Hof:
3
.1
Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn vordering.
3
.2
Veroordeelt verzoeker in de proceskosten aan de zijde van verweerder gevallen en tot aan de uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr.I.S.Chhangur-Lachitjaran, Lid en mr. S.S. Nanhoe-Gangadin, Lid–Plaatsvervanger en door de Fungerend–President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 2 augustus 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. H.A. Wekker, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. R. Gravenbeek namens mr.M.Danning, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k3-2014-7/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET DERDE KANTON
Parketnummer: 1-9-03825
Vonnisnummer:
Datum uitspraak: 28 maart 2014
Tegenspraak
Raadslieden : mr. L. Doerga en mr. F.F.P. Truideman.
TUSSENVONNIS
van de Kantonrechter in het Derde Kanton, zitting houdende te Nickerie, in zaak van de vervolgingsambtenaar tegen:
[verdachte]
,
geboren op [datum] in [land],
wonende aan de [adres] in [land].
van beroep visser,
thans gevangen gehouden.
Bevoegdheid van de kantonrechter
De raadslieden van de verdachte hebben ter terechtzitting van respectievelijk
20 november 2013 en 18 december 2013, dan wel gelijk nadat de vervolgingsambtenaar de strafzaak heeft voorgedragen, als preliminair verweer opgeworpen dat de kantonrechter onbevoegd is van de onderhavige strafzaak kennis te nemen.Ter adstructie van hun betoog hebben zij aangevoerd dat – kort weergegeven – de aan de verdachte verweten strafbare feiten zich hebben voorgedaan op Guyanese wateren oftewel Guyanees grondgebied en niet op Surinaams grondgebied.
In dat licht hebben de raadslieden ten aanzien van het rapport van de MAS en de wijze van vaststelling van de plaatsen waar de strafbare feiten zijn gepleegd de nodige kritische kanttekeningen geplaatst. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de vaststelling van de coördinaten door de opsporingsambtenaren van de locaties alwaar de vermoedelijke delicten zijn gepleegd – welke coördinaten op grond van de aanwijzingen van de medeverdachten [naam 1] en [naam 2] middels een GPS systeem zijn vastgesteld – slordig en niet juist is geweest. Volgens het betoog van de raadslieden is die vaststelling niet juist, omdat de medeverdachten [naam 1], zijnde de kapitein van de vissersboot, en [naam 2] bij het doen van de aanwijzingen niet werden bijgestaan door een tolk in een voor hun verstaanbare taal. Hierdoor hebben de opsporingsambtenaren hen verkeerd begrepen bij het doen van de aanwijzingen. De aanwijzingen die de hiervoor genoemde medeverdachten aldus de raadslieden hebben gedaan, betreffen de plaatsen waar de vissers te werk gaan in Suriname en niet de plaatsen waar de vermoedelijke strafbare feiten zijn gepleegd.
Rekeninghoudend met het verdedigingsbelang van de verdachte heeft de kantonrechter naar aanleiding van dit verweer de opsporingsambtenaren, die met de hiervoor genoemde medeverdachten op de boot zijn geweest voor het doen van de aanwijzingen van de locaties, en de directeur van de MAS ter terechtzitting gehoord, en overweegt de kantonrechter met betrekking tot het door de raadslieden opgeworpen preliminair verweer, zoals hiervoor uiteengezet als volgt:
Uit de verklaring van de getuigen, welke getuigen ter terechtzitting zijn gehoord, is aan het licht gekomen op welke wijze de vaststelling van de locaties plaatsvindt. Namelijk, dat de MAS niet op de rivier gaat met de opsporingsambtenaren, omdat de opsporingsambtenaren zijn getraind om de coördinaten middels een GPS vast te leggen en die coördinaten naar de MAS worden opgestuurd, waarna de MAS op grond van die coördinaten vaststelt in welk grondgebied de plaats zich bevindt. Voorts is aan het licht gekomen dat de medeverdachten bij het doen van de aanwijzingen niet konden worden bijgestaan door een tolk, omdat geen enkele tolk bereid was op de rivier te gaan.
Ondanks er geen tolk was, is de kantonrechter ervan overtuigd dat de medeverdachten bij het doen van de aanwijzingen de opsporingsambtenaren hebben begrepen, en hebben zij niet de plaatsen waar de vissers te werk gaan aangewezen dan zij nu verklaren, en wel op grond van:
de verklaring van de getuigen 1) [naam 3], 2) [naam 4] 3) [naam 5],4) [naam 6] en 5) [naam 7] ter terechtzitting. Deze getuigen hebben verklaard dat zij als opsporingsambtenaren op 12 juli 2013 in de Engelse taal met de verdachten hebben gecommuniceerd bij het doen van de aanwijzingen door de verdachten en deze hen wel hebben begrepen;
de verklaring van de getuige [naam 7] ter terechtzitting d.d. 07 maart 2014, inhoudende dat hij gelijk na terugkeer, dan wel nadat de medeverdachten [naam 1] en [naam 2] de aanwijzingen hadden gedaan, een verhoor ter zake van de medeverdachte [naam 2] op 13 juli 2013 bij proces-verbaal heeft afgenomen, waarbij de medeverdachte tijdens dit verhoor werd bijgestaan door een tolk;
de verklaring van de medeverdachte [naam 2] ter terechtzitting d.d. 07 maart 2014, dat hij de verklaringen bij de politie in alle vrijheid heeft afgelegd en zijn verhoor bij de agent van politie, [naam 7] d.d. 13 juli 2013 betreffende de aanwijzingen die deze medeverdachte op 12 juli 2013 heeft gedaan;
het verhoor van de slachtoffers [naam 8], 2) [naam 9], 3) [naam 10], 4) [naam 11], 5) [naam 12], 6) [naam 13] en 7) [naam 14], welke slachtoffers allemaal ook vissers zijn en wiens verhoren bij processen-verbaal met bijstand van een tolk in een voor hun verstaanbare taal hebben plaatsgevonden. Uit hun verhoor bij de politie valt ondubbelzinnig af te leiden dat de vermoedelijke strafbare feiten zijn gepleegd op Surinaamse wateren;
van het feit dat de verdachte in het kader van de rechtmatigheidtoetsing en bewaring bij de rechter-commissaris is voorgeleid, en hij dit verweer nimmer bij de rechter-commissaris heeft opgeworpen. Dit, terwijl hij tijdens zijn voorgeleiding in het kader van het verzoek tot de bewaring, wel werd bijgestaan door zijn raadslieden en een tolk in de Engelse taal.
Zoals de feiten er nu voorliggen is de kantonrechter ervan overtuigd dat de aan de verdachte verweten strafbare feiten op Surinaamse wateren dan wel op Surinaams grondgebied zijn gepleegd. Hieruit vloeit voort dat de kantonrechter zich wel bevoegd acht van de onderhavige strafzaak tegen de verdachte kennis te nemen. Derhalve verwerpt de kantonrechter het door de raadslieden opgeworpen preliminair verweer en zal thans overgaan tot de (verdere) behandeling van deze strafzaak.
DE BESLISSING:
De kantonrechter:
verklaart zich bevoegd van de onderhavige zaak kennis te nemen;
gaat onmiddellijk over tot de verdere behandeling van de onderhavige zaak.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in het derde kanton, mr. S.M.M. Chu, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mw. L.J. De Rooy, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 28 maart 2014.
De Griffier, De Kantonrechter,
mw. L.J. De Rooy mr. S.M.M. Chu
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-rc-2019-2/
|
Uitspraak
RECHTER-COMMISSARIS BELAST MET DE BEHANDELING VAN STRAFZAKEN BIJ DE KANTONGERECHTEN
Beschikking ex artikel 54a van het Wetboek van Strafvordering (SB 2008 no.21)
Gezien het verzoek van de vervolgingsambtenaar d.d. 13 maart 2019 ter vaststelling van een voorgeleidingsdatum voor de
[verdachte]
;
Gezien de vordering bewaring van de verdachte voornoemd per ingaande 13 maart 2019 gedaan door de vervolgingsambtenaar op 13 maart 2019
;
Gelezen de stukken, waaronder het bevel tot inverzekeringstelling, waaruit blijkt dat verdachte op 8 maart 2019 in verzekering is gesteld ter zake
overtreding van de
artikelen
295; 296; 298; 299; 300; 303 en 304
van het wetboek van Strafrecht;
Gehoord de verdachte voornoemd, die heeft verklaard gelijk gerelateerd staat in de daartoe opgemaakte verklaring, waarvan een afschrift aangehecht is aan deze beschikking;
Uit de stukken die de Rechter-Commissaris ten tijde van onderhavige toetsing ter beschikking stonden blijkt dat verdachte in beeld kwam na een anonieme melding van 06 juli 2018 inhoudende dat, hij zijn minderjarige stiefdochter seksueel misbruikt heeft en een kind verwekt heeft bij het slachtoffer.
Op grond van de verdenking zijn minderjarige stiefdochter seksueel misbruikt te hebben (ex. artikelen 295; 296; 298; 299; 300; 303 en 304 van het wetboek van Strafrecht) werd verdachte herhaald in verzekering gesteld t.w.:
op 13 september 2018 en
op 8 maart 2019
t.a.v. de 1
e
inverzekeringstelling:
de verdachte heeft vanaf het begin ontkend iets met slachtoffer gedaan te hebben en verklaard niet de verwekker van slachtoffer haar kind te zijn;
aanvankelijk verklaarde het slachtoffer dat verdachte de verwekker is maar, kwam naderhand op die verklaring terug onder aanvoering dat de eerdere verklaring niet op waarheid berust;
op 18 sept. 2018 werd verdachte door de vervolgingsambtenaar in vrijheid gesteld;
op 18 september 2018 werden van verdachte, het slachtoffer en het kind wangslijm afgenomen t.b.v. een DNA-vaderschapsonderzoek;
het opgestuurde referentie materiaal wordt op 24 september 2018 ontvangen door het MWI- forensisch DNA laboratorium;
t.a.v. de 2
e
inverzekeringstelling:
in het rapport van 31 januari 2019 opgemaakt door het MWI- forensisch DNA laboratorium wordt geconcludeerd dat, verdachte niet uitgesloten kan worden als de biologische vader van het kind; de kans op vaderschap is 99,999%;
op grond van deze ontwikkeling werd verdachte opgeroepen en op 8 maart 2019 wederom aangehouden en in verzekering gesteld;
tijdens de inverzekeringstelling is verdachte bij het (nader) verhoor door de politie geconfronteerd met het resultaat van het DNA-vaderschapsonderzoek;
evenzo is het slachtoffer nader gehoord en geconfronteerd met het resultaat van het DNA-vaderschapsonderzoek;
verdachte en het slachtoffer persisteren bij hun verklaring dat verdachte niet de verwekker is;
Overwegende, dat de Rechter-Commissaris ambtshalve dient te beoordelen of bij deze 2
e
inverzekeringstelling in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel gehandeld is;
Overwegende, dat de Rechter-Commissaris uit eerder aangehaalde geschetste gang van zaken van oordeel is dat zich voorafgaande aan de 2e inverzekeringstelling nieuwe redengevende omstandigheden hebben aangediend waardoor de verdachte zijn tweede inverzekeringstelling niet onrechtmatig geacht kan worden;
Overwegende, dat nu onderhavige rechtmatigheidstoetsing van de inverzekeringstelling samen valt met de beoordeling van de vordering tot inbewaringstelling en naar het oordeel van de rechter-commissaris :
de verdenking ernstig genoeg is en;
de bewaring noodzakelijk wordt geacht;
Reden waarom de gevorderde bewaring verleend zal worden. Van deze beslissing tot bewaring van de verdachte wordt een afzonderlijke beschikking opgemaakt.
BESCHIKKENDE:
Verklaart inverzekeringstelling rechtmatig;
Aldus gegeven te Paramaribo op 15 maart 2019 door mr. D.G.W. KARAMAT ALI, rechter-commissaris, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier mr. J. CHANDER-ROEPA.
De fungerend-griffier, De Rechter-Commissaris,
Mr. J. CHANDER- ROEPA Mr. D.G.W. KARAMAT ALI
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-36/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 20-1619
13 november 2020
Vonnis in kort geding
in de zaak van:
A.
[Eiser sub A],
B.
[Eiser sub B]
,
beiden wonend te Paramaribo,
eisers,
gemachtigde: mr. A. Karg, advocaat,
tegen
A. RUSLAND, GREGORY,
B. FATEHMOHAMED, IRSHAAD MOHAMED,
C. ETNEL, PATRICIA,
D. LAU, ANDY SIE,
E. ABAUNA, LEENDERT,
F. DAAN, ROSELINE,
G. HOEVER, DOROTHY,
H. OEMAR, RONNY,
I. PIGOT, HESDY,
J. RENFRUM-COUTINHO, RUTH,
allen voornoemd in hoedanigheid van bestuurder (Hoofdbestuurslid) van rechtspersoon de politieke vereniging ‘NATIONALE PARTIJ SURINAME’,
zitting of kantoorhoudend te Paramaribo aan de Johan Adolf Pengelstraat 77,
K. DE POLITIEKE VERENIGING NATIONALE PARTIJ SURINAME, afgekort NPS,
rechtspersoon, gevestigd te Paramaribo en kantoorhoudend aan de Johan Adolf Pengelstraat 77,
gedaagden,
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat.
Partijen zullen hierna eisers en gedaagden of afzonderlijk ‘
[eisers]
’ en ‘Rusland e.a.’ worden genoemd.
1. Het procesverloop
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen:
het inleidend verzoekschrift dat op 10 juli 2020 met producties op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
de conclusie van eis die mondeling is genomen op 11 juli 2020 gevolgd door de vordering tot vermindering van eis, inhoudend – kort gezegd – de vorderingen om een Congres bijeen te roepen om te beslissen over
I. deelname aan een samenwerkingsverband met politieke en andere organisaties,
II. kandidaatstelling van kandidaat-ministers en
III. kandidaatstelling van een Presidentskandidaat en Vicepresidentskandidaat in te trekken, welke vordering van eisvermindering door de kantonrechter is toegewezen;
de conclusie van antwoord met producties;
de conclusie van repliek met producties;
de conclusie van dupliek.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, of
niet
of onvoldoende gemotiveerd
weersproken
, alsmede op grond van de in zoverre
niet weersproken
inhoud van de producties,
staat
tussen partijen het volgende
vast
.
2.1 De Nationale Partij Suriname, hierna NPS genoemd, is opgericht op 29 september 1946. NPS heeft haar Statuten voor het laatst in mei 2019 gewijzigd. Het Huishoudelijk Reglement van NPS, hierna HR genoemd, is vastgesteld en goedgekeurd op de vergadering van het Congres op 9 oktober 2009.
2.2 De secretaris van NPS heeft namens de voorzitter, gedaagde sub A, de leden van het Hoofdbestuur uitgenodigd voor een spoedvergadering van het Hoofdbestuur op zaterdag 11 juli 2020 om 10.00 uur. Op de agenda stond onder meer
“Voordrachten ivm de functie van minister voor de ministeries van a. Onderwijs, Wetenschappen en Cultuur en b. Ruimtelijke Ordening en Milieu.”
2.3 Namens het Congresbestuur van NPS hebben de voorzitter en secretaris het Congresbestuur van NPS het Hoofdbestuur, gemachtigden van de Afdelingen, vertegenwoordigers van de Adviesraad, vertegenwoordigers van de Jongerenraad, leden van de Nationale Assemblee en vertegenwoordigers van het Japin uitgenodigd voor het bijwonen van een Buitengewoon Congres van de Partij op zaterdag 11 juli 2020 om 11.00 uur.
“Verkrijgen van goedkeuring voor de samenwerking in de Coalitie en deelname aan de Regering”
en
“Behandeling van voordrachten van kandidaat Ministers”
behoorden onder meer tot de agendapunten.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1
[eisers]
vorderen na eiswijziging, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden sub A tot en met K te veroordelen:
IV. alle boeken en bescheiden, houdende financiële verslaglegging, over te dragen en daartoe toegang te bieden op een Congres uiterlijk binnen negentig dagen na betekening van het te wijzen vonnis;
V. volledige medewerking te verlenen of alles wat bevorderlijk mocht zijn te ondernemen, waaronder het verstrekken van noodzakelijke documenten, het doen van bekendmakingen, ondertekenen van akten, benoemen van deskundigen, evenals overige feitelijke handelingen en rechtshandelingen om te bewerkstelligen dat uiterlijk binnen negentig dagen na het te wijzen vonnis een Congres te houden ter verkiezing van het Hoofdbestuur, een Voorzitter en Ondervoorzitter van gedaagde sub K;
VI. e.e.a. onder verbeurte van een dwangsom ad SRD 50.000, – per dag of keer dat een of meer gedaagden in strijd handelen met de veroordelingen als hiervoor gevorderd;
VII. het te wijzen vonnis te gehengen en gedogen.
3.2 Aan hun vorderingen leggen
[eisers]
– samengevat – ten grondslag dat gedaagde sub A, althans het hoofdbestuur onder zijn leiding, heeft verzuimd de aangekondigde statutenwijziging vorm te geven en te realiseren, de notulen van tal van organen te arresteren of te concipiëren en voor een correcte financiële verslaglegging zorg te dragen, wat strijdig is met de Statuten, het Huishoudelijk Reglement en de normen van goed bestuur. Gedaagde sub A treedt, zonder grondslag voor voortgezet voorzitterschap van gedaagde sub K, vanaf 21 mei 2019 in die hoedanigheid op.
3.3 Rusland e.a. voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1 Het spoedeisend belang van het gevorderde is gelet op de naderende datum van verkiezing van de President en Vice President en de kabinetsformatie voldoende aannemelijk geacht en
[eisers]
zijn op die grond in het kort geding ontvangen.
4.2 Rusland e.a. concluderen tot niet-ontvankelijkheid van
[eisers]
, omdat zij menen dat laatstgenoemden de onderhavige vordering niet in hoedanigheid van leden van NPS hebben ingesteld. Verder stellen Rusland e.a. dat ook indien de eisers als individuele leden de vordering zouden hebben ingesteld, zulks in strijd zou zijn met artikel 9, de kantonrechter begrijpt artikel 9 lid 2, Statuten. Daarin is bepaald dat behoudens het Congresbestuur alleen het Hoofdbestuur en de Algemene Ledenvergadering van ten minste drie afdelingen van NPS de bevoegdheid tot het eisen van een Congres toekomt. Ook werpen Rusland e.a. op dat eisers, zoals in de voorliggende zaak is gevorderd, geen overdracht van en toegang tot de betreffende documenten kunnen afdwingen van gedaagden sub A tot en met J, omdat laatstgenoemden de bevoegdheid missen zelfstandig te beschikken over de boeken en bescheiden van NPS.
4.3
[eisers]
voeren hiertegen aan dat zij geruime tijd lid zijn van de politieke vereniging NPS in de zin van het Decreet Politieke Organisaties jo. artikel 4 Statuten. Zij stellen dat op de vereniging volgens artikel 4 HR de verplichting rust hen het bewijs van lidmaatschap te verstrekken. Echter, zo stellen zij, heeft NPS onvoldoende uitvoering hieraan gegeven.
4.4 De deelvorderingen onder IV en V houden in dat NPS op een te houden Congres uitvoering geeft aan het in die deelvorderingen verder gevorderde. De kantonrechter overweegt als uitgangspunt voor de beoordeling dat statuten een noodzaak zijn voor een vereniging, omdat slechts in de statuten het verenigingsverband voldoende wordt bepaald. Deze geïdentificeerde noodzaak sluit aan bij jurisprudentie waarin is geoordeeld dat de regeling waaruit van een georganiseerd lichaam blijkt, voor een vereniging nodig is, zie C. Asser, Rechtspersonenrecht, 2012.
4.5 Artikel 7 lid 1 Statuten bepaalt dat het Congres het hoogste orgaan van NPS is. Het orgaan bestaat uit afgevaardigden van de Afdelingen en Onder-Afdelingen, het Hoofdbestuur, leden van de Partij die lid zijn van volksvertegenwoordigende lichamen, leden van de Partij die lid zijn van de Staatsraad, leden van de Partij die lid zijn van de Raad van Ministers, leden van de Adviesraad en afgevaardigden van de Jongerenraad. Voorts kan elk lid van de Partij als toehoorder worden toegelaten. Uit artikel 7 lid 1 en artikel 9 lid 2 Statuten (hiervoor aangehaald onder 4.2) vloeit lidmaatschap van NPS als voorwaarde voort om deel te mogen nemen in de onderscheiden organen van de vereniging.
4.6 De beoordeling raakt in de kern de vraag of zich in de onderhavige zaak een kennelijke aanwezigheid dan wel afwezigheid van hoedanigheid van eisers als leden van NPS in hun vordering voordoet. NPS onderscheidt volgens artikel 4 Statuten haar leden in gewone leden, junior leden, buitengewone leden en ereleden. [eisers] stellen weliswaar dat zij lid zijn van NPS in de zin van het Decreet Politieke Organisaties jo. artikel 4 Statuten, maar zij weerspreken het gemotiveerd verweer van Rusland e.a. niet dat zij niet in die hoedanigheid, dat is als leden van NPS, de vordering hebben ingesteld. In hun repliek werpen [eisers] integendeel op dat Rusland e.a. de verplichting om het bewijs van lidmaatschap aan hen te verstrekken niet hebben uitgevoerd.
4.7 Het had daarom op de weg van [eisers] gelegen zich als in rechte optredende partij zodanig te stellen, dat de vereiste hoedanigheid uitdrukkelijk werd geduid. Immers, het bestaan van een bepaalde rechtsband tussen de procespartij (eisers) en het betwiste recht is vereist om in rechte op te treden tegen schending van dat recht. Dit klemt te meer nu uit de artikelen 7 lid 1 en 9 lid 2 Statuten uitdrukkelijk het lidmaatschap vereiste voortvloeit. Dat eisers hebben nagelaten hun hoedanigheid als procespartij te duiden en onweersproken gelaten hebben dat zij niet in de hoedanigheid van leden van NPS onder meer het houden van een Congres hebben gevorderd, maakt aannemelijk dat in dit geding sprake is van een kennelijke afwezigheid van hoedanigheid.
4.8 Daar komt bij dat Rusland e.a. naar het oordeel van de kantonrechter zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat [eisers] een algemeen theoretisch belang geformuleerd hebben zonder daarbij te stellen welk persoonlijk en rechtstreeks belang zij menen te hebben bij de vorderingen. Geoordeeld wordt dat de gestelde feiten en omstandigheden aldus geen rechtsband van [eisers] met een bestreden subjectief recht construeren.
4.9 Het vorenstaande leidt ertoe dat [eisers] niet hebben voldaan aan het ontvankelijkheidsvereiste. Dit betekent dat zij niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen.
4.10 Eisers zullen als de niet ontvangen partij in de proceskosten veroordeeld worden.
5. De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 Verklaart eisers niet ontvankelijk in hun vorderingen.
5.2 Veroordeelt eisers in de proceskosten aan de zijde van gedaagden tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J.S. Bradley, kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op vrijdag 13 november 2020 te Paramaribo, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-17/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[appellante],
wonende te [district],
appellante,
gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in [land],
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. J.F. Echteld, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 17 mei 2011 (A.R.NO. 074847) tussen appellante als gedaagde en geïntimeerde als eiseres,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Partijen worden in het hierna volgende gemakshalve (ook) aangeduid als respectievelijk [appellante] en [geïntimeerde].
1.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:
Het schrijven van de advocaat van appellante gedateerd 25 oktober 2011 – ingekomen ter griffie van het hof op 28 oktober 2011– waaruit blijkt dat appellante hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter de dato 17 mei 2011;
De pleitnota de dato 02 augustus 2013;
De antwoordpleitnota, onder overlegging van een productie, overgelegd de dato 06 december 2013;
De repliekpleitnota en uitlating productie de dato 17 januari 2014;
De dupliekpleitnota de dato 21 maart 2014;
De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was vervolgens aanvankelijk bepaald op 15 augustus 2014 doch nader op heden;
2.
De beoordeling
2.1 Het gaat in deze zaak om het volgende.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog van belang en zakelijk weergegeven, gevorderd dat [appellante] zal worden veroordeeld om aan haar te betalen Euro 1.204 plus SRD 1.630,-, vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar.
2.2. De kantonrechter heeft bij vonnis van 17 mei 2011 [appellante] veroordeeld tot betaling van Euro 1.204,- en SRD. 1.430,-. Voorts is het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en is [appellante] in de kosten van het geding aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, veroordeeld. Het meer of anders gevorderde is afgewezen;
2.1 [appellante] heeft blijkens de aantekening van de griffier door tussenkomst van haar raadsman bij schrijven gedateerd 25 oktober 2011 – ingekomen ter griffie van het hof op 28 oktober 2011 – appèl aangetekend tegen het vonnis van 17 mei 2011. Tevens blijkt uit voormeld vonnis dat partijen noch in persoon noch bij gemachtigde bij de uitspraak in eerste aanleg aanwezig zijn geweest. De aangetekende dienstbrief zijdens de griffier is gedateerd 21 oktober 2011. Gelet op het voorgaande heeft [appellante] ingevolge het bepaalde in artikel 264 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tijdig appèl aangetekend tegen voormeld vonnis, weshalve zij ontvankelijk is in het ingesteld hoger beroep;
2.2.[appellante] heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten tussen partijen, weshalve het hof in hoger beroep van de juistheid daarvan zal uitgaan. Derhalve staat het navolgende – ook in hoger beroep – vast tussen partijen:
2.2.1 Partijen hebben een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, betreffende de woning gelegen te Paramaribo aan de [adres]. De huurprijs bedroeg Euro 135,- per maand. [geïntimeerde] is de verhuurster en [appellante] de huurster.
2.2.2 Op 30 oktober 2007 heeft [appellante] de litigieuze woning ontruimd.
2.3 Naast voormelde vaststaande feiten heeft [geïntimeerde] – zakelijk weergegeven en voor zover voor de beslissing in hoger beroep ten aanzien van [appellante] van belang – aan haar vordering in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat [appellante] de huur onregelmatig betaalt getuige het feit dat zij vanaf de maand januari 2007 niet meer heeft voldaan aan haar betalingsverplichtingen, echter met uitzondering van 18 april – en 02 juni 2007 waarbij zij respectievelijk 100 – om 50 Euro heeft gestort, aldus t/m de maand oktober 2007 een saldo latende van Euro 1.240,-.
2.4 [appellante] heeft verweer gevoerd in eerste aanleg en – kort samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – aangevoerd dat zij ontkent enige betalingsachterstand te hebben, daar [geïntimeerde] duidelijk aan haar heeft medegedeeld dat zij geen huur meer hoeft te betalen, mits zij de woning ontruimt. Dit heeft [appellante] gedaan in oktober 2007 omdat de woning die zij bezig was te bouwen reeds af was en zij haar intrek daarin kon nemen. [appellante] is dus geen enkel bedrag van € 1.240,- aan [geïntimeerde] verschuldigd.
2.5. In hoger beroep concludeert [appellante] tot vernietiging van voormeld vonnis in eerste aanleg en tot alsnog ontzegging van de vordering aan [geïntimeerde] casu quo haar in haar vordering niet te ontvangen.
2.6 Daartoe heeft [appellante] als grief tegen voormeld vonnis aangevoerd – kort samengevat en voor zover voor de beslissing in hoger beroep van belang- dat de beoordeling van de kantonrechter geen deugdelijke basis heeft aangezien de kantonrechter bevoegd was om een der partijen een bewijsopdracht op te leggen. Maar afgezien daarvan kan [geïntimeerde] geen achterstallig huur meer vorderen, daar deze vordering ingevolge de wet reeds lang is verjaard. [appellante] blijft er bij dat zij met [geïntimeerde] de afspraak had gemaakt dat bij ontruiming zij geen huur meer behoefde te betalen. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij ten onrechte is veroordeeld tot betaling van de deurwaarderskosten, gerechtelijke – en buitengerechtelijke kosten aangezien de overeenkomst door de ontruiming reeds was ontbonden en [geïntimeerde] haar nodeloos in de kosten heeft gejaagd, daar artikel 9 van de overeenkomst geen toepassing meer vond.
2.7 [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en het hof zal daarop – in het hierna volgende voor zover voor de beslissing van belang – terug komen;
2.8 [geïntimeerde] heeft als formeel verweer aangevoerd dat alhoewel [appellante] binnen de wettelijke termijn hoger beroep heeft aangetekend, het ruim twee jaren heeft geduurd aleer zij haar pleitnota heeft ingediend. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij niet op de door de wet bepaalde wijze is opgeroepen om in hoger beroep te verschijnen. Gelet op het voorgaande heeft zij – althans zo vat het hof dat op – de niet – ontvankelijkheid van [appellante] bepleit. Naar het oordeel van het hof gaat het door [geïntimeerde] aangevoerd formeel verweer niet op.
2.9 Allereerst staat er in zijn algemeenheid geen sanctie op het laat indienen van een pleitnota en is het appointeringsbeleid een aangelegenheid van het hof, waar [appellante] geen invloed op kan uitoefenen. Met betrekking tot de wijze van oproeping van [geïntimeerde] om op de terechtzitting in hoger beroep te verschijnen blijkt uit het ten processe overgelegd oproepingsexploit de dato 13 maart 2013, no. 188, afkomstig van deurwaarder Tjanderdewkoemar Jhagroe, dat dat op rechtens juiste wijze is geschied. Gelet op al het voorgaande zal het door of namens [geïntimeerde] aangevoerd formeel verweer worden verworpen.
2.10 Het hof zal ingaan op de aangevoerde grief. Dienaangaande overweegt het hof dat uit de gedingstukken in eerste aanleg blijkt dat de kantonrechter in haar vonnis, onder meer, het navolgende heeft overwogen (citaat):
“Gedaagde voert aan dat eiseres met haar had afgesproken dat indien zij de woning ontruimt, zij geen huur hoefde te betalen. Nu zij de woning van eiseres heeft ontruimd, is zij niets aan eiseres verschuldigd. Eiseres weerspreekt met gedaagde te zijn overeengekomen dat zij geen huur meer hoefde te betalen indien zij de woning zou ontruimen en stelt daartoe dat gedaagde zich op 10 oktober 2007 op kantoor bij de deurwaarder L.
Gangaram
Panday
had aangemeld en medegedeeld dat zij pas in maart-april 2008 de achterstallige huur zou betalen, doch dat eiseres hiermede niet akkoord is gegaan. Desondanks blijft gedaagde in haar verweer volharden dat partijen wel zijn overeengekomen dat zij geen huur meer behoefde te betalen, zonder echter op het gemotiveerd verweer van eiseres het bewijsaanbod ter zake te doen. In stede daarvan voert gedaagde dat eiseres dient te bewijzen dat zij, gedaagde nog huurpenningen verschuldigd is. Daar het verweer van gedaagde niets anders inhoudt dan een betwisting van de stelling van eiseres, lag het op de weg van gedaagde te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat zij geen huur hoeft te betalen als zij de woning had ontruimd. Nu gedaagde geen specifiek bewijsaanbod ter zake heeft gedaan zal de kantonrechter het ervoor moeten houden dat gedaagde nog achterstallig huur ad Euro
1.204,-
aan eiseres verschuldigd is, zodat de vordering ter zake zal worden toegewezen.”
(einde citaat). Naar het oordeel van het hof heeft de kantonrechter terecht het voorgaande overwogen. Immers staat tussen partijen vast dat zij met elkaar een huurovereenkomst met betrekking tot de desbetreffende woning zijn aangegaan tegen een huurprijs van Euro 135,- per maand. Dat [appellante] vanaf januari 2007 de huur niet heeft betaald en per eind oktober 2007 de woning heeft ontruimd staat eveneens vast tussen partijen. Waar partijen met elkaar van mening over verschillen betreft het antwoord op de vraag of [appellante] over de periode januari 2007 tot en met oktober 2007 huurpenningen verschuldigd was aan [geïntimeerde]. [appellante] vindt dat zij met [geïntimeerde] had afgesproken dat indien zij zou ontruimen, zij geen huurpenningen meer behoefde te betalen terwijl [geïntimeerde] categorisch ontkent voormelde afspraak met [appellante] gemaakt te hebben.
2.11 [geïntimeerde] heeft ter staving van het tegendeel van de stelling van [appellante] een productie gedateerd 09 september 2006 in het geding gebracht (afkomstig van Hentimo Administratie-, Advies, en Bemiddelingskantoor). De inhoud van voormelde productie alsmede de daarop prijkende handtekening van [appellante] zijn door laatstgenoemde bloot ontkend terwijl zij – ook in hoger beroep- heeft nagelaten een gespecificeerd bewijsaanbod te doen ter zake van de door haar geponeerde stelling dat overeengekomen was dat – indien zij zou ontruimen – zij geen huur meer behoefde te betalen. Daarenboven heeft zij niet ontkend de stelling van [geïntimeerde] dat [appellante] op 18 april 2007 en 02 juni 2007 respectievelijk het bedrag van Euro 100 om Euro 50 heeft gestort, zodat dat in rechte is komen vast te staan. Het voorgaande staat – naar het oordeel van het hof – op gespannen voet met hetgeen [appellante] heeft aangevoerd en dat ertoe strekt dat afgesproken was dat zij geen huur meer behoefde te betalen. Immers rijst dan de vraag wat de ratio van voormelde betalingen dan zou zijn geweest. Nu [appellante] noch in eerste aanleg noch in hoger beroep een gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan terwijl dat op haar weg had gelegen, aangezien zij zich op een bevrijdend rechtsfeit beroept, bestaat er naar het oordeel van het hof geen behoefte om [appellante] ambtshalve met het bewijs daarvan te belasten. Aan het bloot aangevoerde verweer zijdens [appellante] dat het vorderingsrecht van [geïntimeerde] zou zijn verjaard zal het hof voorbij gaan aangezien dat niet feitelijk is onderbouwd.
2.12 Met betrekking tot hetgeen [appellante] heeft aangevoerd betreffende de deurwaarders-, gerechtelijke – en buitengerechtelijke kosten oordeelt het hof dat dat tussen partijen is overeengekomen en dat de kantonrechter derhalve terecht heeft overwogen en beslist dat dat dient te worden betaald door [appellante]. Aan het voorgaande doet de ontruiming door [appellante] niet af. Evenwel blijkt de kantonrechter zich kennelijk te hebben vergist met betrekking tot de hoogte van het gevorderd bedrag. De kantonrechter heeft het geldbedrag van SRD. 1.430,- toegewezen in stede van het gevorderd bedrag ad SRD. 1.630,- en heeft ter rechtvaardiging daarvan in het vonnis geen beweegreden aangegeven. Het voorgaande leidt naar het oordeel van het hof tot de slotsom dat het kennelijk een vergissing betreft zodat het vonnis van de kantonrechter op dat punt ambtshalve dient te worden vernietigd en opnieuw rechtdoende het oorspronkelijk gevorderd bedrag dient te worden toegewezen.
2.13 Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat de opgeworpen grief dient te worden verworpen en het beroepen vonnis voor het overige dient te worden bevestigd.
2.14 [appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de gedingkosten aan de zijde van [geïntimeerde] in hoger beroep gevallen en zoals nader te begroten in het dictum van dit vonnis;
3.
De beslissing in hoger beroep
Het hof:
3.1 Vernietigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton de dato 17 mei 2011, A.R. no. 074847, voor wat betreft punt 5.2. daarvan.
En opnieuw rechtdoende:
3.2 Veroordeelt [appellante] om aan [geïntimeerde] te betalen SRD. 1.630,- (Eenduizend en Zeshonderd en Dertig Surinaamse Dollar), zijnde de gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten.
3.3 Bevestigt voor het overige het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton de dato 17 mei 2011, A.R.No. 074847, waarvan beroep, onder aanvulling van de beoordeling als hiervoor onder 2.9 en 2.10. aangegeven;
3.4 Veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding aan de zijde van [geïntimeerde] in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil;
Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. M.V. Kuldip Singh, Lid en mr. A.C.Johanns, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 17 april 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend–Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen, advocaat mr. S.W. Amirkhan namens advocaat mr.F.F.P.Truideman, gemachtigde van appellante, terwijl geïntimeerde noch in person noch bij gemachtigde is verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-32/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 20-1069
03 april 2020
Vonnis in kort geding in de zaak van:
[eiser],
wonende aan [adres 1] te [district 1],
eiser,
hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde: mr.S. Mangroelal, advocaat,
tegen
[gedaagde],
wonende aan [adres 2] in het [district 2],
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat.
1. Het verloop van het proces
Dit blijkt uit de volgende processtukken en – handelingen:
het inleidend verzoekschrift dat op 24 maart 2020 op de griffie der kantongerechten is ingediend, met producties;
de conclusie van eis die mondeling is genomen op 27 maart 2020;
de conclusie van antwoord, met productie die per mail is ontvangen op 27 maart 2020 en achteraf in hard copy;
de conclusie van repliek die per mail is ontvangen op 30 maart 2020 en achteraf in hard copy;
de conclusie van dupliek die per mail is ontvangen op 31 maart 2020 en achteraf in hard copy.
1.2. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1 Op 08 oktober 2018 heeft [gedaagde] een geldbedrag ad USD 710,- van [eiser] geleend. Partijen zijn met elkaar overeengekomen dat [gedaagde] het bedrag op uiterlijk 08 november 2018 aan [eiser] zou betalen. [gedaagde] heeft een Mitsubishi pick-up, hierna aangeduid als het voertuig, als zekerheid tot terugbetaling van het hiervoor vermeld bedrag aan [eiser] gegeven.
2.2 [eiser] heeft het voertuig op 07 december 2018 aan een derde verkocht. [gedaagde] heeft een kort gedingzaak, die tussen partijen bekend staat onder
A.R. No. 19-1107, tegen [eiser] ingediend om het voertuig terug te krijgen.
2.3 Op 30 januari 2020 heeft de kantonrechter in kort geding in de hiervoor vermelde zaak tussen partijen vonnis gewezen, hierna gemakshalve aangeduid als het vonnis. De kantonrechter heeft in het vonnis, voor zover voor de beslissing van belang, onder meer als volgt beslist:
“ 4.1 Veroordeelt gedaagde (lees [eiser]) om binnen een week na betekening van dit vonnis het in het verzoekschrift omschreven voertuig aan eiser (lees [gedaagde]) af te geven dan wel over te geven al dan niet tegen ontvangst van het bedrag ad USD 710,- (…).
4.2 Veroordeelt gedaagde (lees [eiser]) tot het betalen van een dwangsom ad SRD 30.000,- (…) per dag voor elke dag dat gedaagde (lees [eiser]) in strijd handelt met dit vonnis.
4.3 Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
(…) “
2.4 [gedaagde] heeft het vonnis bij exploot van een deurwaarder d.d. 16 maart 2020, no. 202, aan [eiser] doen betekenen, met het bevel om binnen een week uitvoering te geven aan de veroordeling.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [eiser] vordert, om bij vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad,:
I) te schorsen danwel op te schorten de door [gedaagde] middels betekening van het vonnis bij exploot van deurwaarder R. Sontono van 16 maart 2020 no. 202 aangevangen executie van het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton d.d. 30 januari 2020 onder het AR.no. 19-1107 tussen partijen gewezen, totdat in het daartegen door [eiser] ingesteld hoger beroep door het Hof van Justitie zal zijn beslist;
II) [gedaagde] te veroordelen het onder I gevorderde te gehengen en te gedogen op straffe van een direct opvorderbare dwangsom van SRD 30.000,- per dag voor iedere dag of keer dat [gedaagde] weigert aan dit vonnis te voldoen.
3.2 [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de door [gedaagde] aangevangen executie onrechtmatig is en [gedaagde] misbruik maakt van zijn executierecht. Daartoe stelt [eiser], tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, onder meer het volgende:
– hij verkeert in de onmogelijkheid om uitvoering aan het vonnis te geven, omdat hij het voertuig reeds aan een derde heeft verkocht en deze derde op zijn beurt het voertuig heeft doorverkocht aan een andere derde.
3.3 [gedaagde] heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
4.De beoordeling
Spoedeisend belang
4.1 Het spoedeisend belang van [eiser] blijkt genoegzaam uit het door hem gestelde. Om die reden wordt hij in het kort geding ontvangen.
Buiten staat zijn tot uitvoering vonnis grond tot schorsing ten uitvoerlegging?
4.2 De kern van het geschil betreft de beantwoording van de vraag of het in de onmogelijkheid verkeren tot het tenuitvoer leggen van een vonnis grond oplevert voor de schorsing van de tenuitvoerlegging daarvan. De kantonrechter begrijpt uit de stellingen van [eiser] dat hij zich erop beroept dat hij buiten staat is om aan de tegen hem uitgesproken veroordeling te voldoen en vordert hij om die reden – bij wege van voorlopige voorziening -schorsing van de reeds door [gedaagde] aangevangen executie van het vonnis. Indirect beoogt [eiser] met de onderhavige gevorderde voorziening dus niets anders dan te voorkomen dat de dwangsommen waartoe hij is veroordeeld worden verbeurd. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter levert het beroep van [eiser] op het in de onmogelijkheid verkeren tot de uitvoerlegging van het vonnis geen grond op tot het door hem gevorderde. Dit, omdat het – zoals [gedaagde] terecht opwerpt – niet valt onder de criteria tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis. In dat licht benadrukt de kantonrechter dat uitgangspunt bij vorderingen tot schorsing van de tenuitvoerlegging van vonnissen is, de in HR 22 april 1983, NJ 1984, 145 ter zake ontwikkelde criteria. Blijkens dit arrest is schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld slechts mogelijk indien tenuitvoerlegging van het vonnis misbruik van executiebevoegdheid oplevert. Een dergelijk misbruik zal onder meer aan de orde kunnen zijn indien de executant, mede gelet op de – voor haar kenbare – belangen van de veroordeelde die door de tenuitvoerlegging zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij het gebruikmaken van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitkomst van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Hiervan kan in het bijzonder sprake zijn indien het vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie van het vonnis klaarblijkelijk een noodtoestand zou doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis wordt ten uitvoer gelegd.
Geen van de hiervoor gestelde criteria zijn door [eiser] gesteld noch aannemelijk gemaakt, zodat er geen grond is om de gevorderde voorzieningen toe te wijzen.
Artikel 492 lid 2 juncto artikel 491 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna afgekort Rv)
4.3 De kantonrechter begrijpt uit het betoog van [eiser] dat hij – vanwege het feit dat hij in de onmogelijkheid verkeerd om aan de veroordeling te voldoen –de aan hem opgelegde dwangsommen als onrechtvaardig ervaart, doch kan hij zoals de kantonrechter reeds hiervoor onder 4.2 heeft overwogen niet op grond hiervan schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis vorderen. Wat [eiser] wel zou kunnen vorderen is in artikel 492 lid 2 juncto artikel 491 lid 1 Rv neergelegd. Dit artikel geeft aan de schuldenaar (in casu [eiser]), die volgens zijn stelling buiten staat is aan de tegen hem uitgesproken veroordeling te voldoen, de bevoegdheid om op grond daarvan in kort geding te vorderen, dat de dwangsom niet of niet verder ten uitvoer gelegd wordt.
Conclusie
4.4 Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.2 en 4.3 is overwogen, zullen de gevorderde voorzieningen als ongegrond worden geweigerd.
De kantonrechter kan niet nalaten om partijen op het hart te drukken om, indien mogelijk, te streven naar een minnelijke regeling. Dit, om te voorkomen dat partijen op grond van de hiervoor onder 4.3 vermelde bepalingen over en weer blijven procederen.
Proceskosten
4.5 De kantonrechter acht het redelijk en billijk om de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat ieder van hen de eigen kosten draagt. Dit, vanwege het feit dat [eiser] wel een poging heeft gewaagd om een oplossing te bewerkstelligen middels het doen van een voorstel aan [gedaagde].
5. De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 Weigert de gevraagde voorzieningen.
5.2 Compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op vrijdag
03 april 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.J.S. Bradley, in tegenwoordigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-53/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No.
20-1
909
06 augustus 2020
Vonnis in kort geding in de zaak van:
[eiseres],
wonende aan de [adres] in het [district] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. R.A. V-A Malahe, advocaat,
tegen
SURICHANGE BANK N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende aan de Dr. Sophie Redmondstraat no. 7 te Paramaribo,
gedaagde,
gemachtigde: mr. drs. M-Sh. Boedhoe, advocaat.
1. H
et verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen:
het inleidend verzoekschrift dat met de producties op 28 juli 2020 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
de conclusie van eis d.d. 30 juli 2020;
de conclusie van antwoord, met een productie;
de conclusie van repliek, met producties;
de conclusie van dupliek.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2.
De feiten
2.1 De zoon van eiseres heeft van een NV gekocht: “
het perceelland groot 411,34m², gelegen in het [district]
, aan de [adres], aangeduid op de kaart van de landmeter met de letters
abcd
en het nummer 28
”, hierna aangeduid als het perceel.
2.2 Zij heeft tezamen met haar zoon een gebouw opgezet op het perceel.
2.3 Op 20 juni 2020 heeft eiseres per exploot van een deurwaarder een aanzegging van gedaagde ontvangen dat het perceel op 06 augustus 2020 zal worden geveild.
3
.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 Eiseres vordert dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde veroordeelt om de veiling geen voortgang te doen plaatsvinden.
3.2 Eiseres legt aan het gevorderde ten grondslag dat gedaagde een onrechtmatige daad jegens haar pleegt en stelt daartoe, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, het volgende:
– op 11 juli 2020 heeft eiseres samen met haar zoon aan gedaagde kenbaar gemaakt bereid te zijn de hypotheek af te lossen;
– ondanks het feit zij al de door gedaagde opgevraagde documenten heeft opgestuurd, hebben de onderhandelingen en gesprekken tot op heden geen bevredigend resultaat opgeleverd;
– zij heeft er belang bij dat de openbare verkoop wordt stopgezet, omdat zij investeringen heeft gepleegd op het perceel.
3.3 Gedaagde heeft verweer gevoerd. Op dit verweer komt de kantonrechter, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
4.
De beoordeling
4.1 Het spoedeisend belang blijkt zelf uit de aard van het gevorderde, te weten de openbare verkoop die op donderdag 06 augustus 2020 a.s. zal plaatsvinden.
4.2 Gedaagde werpt op dat zij geen enkele rechtsrelatie heeft met eiseres en er daarom geen reden is voor haar om een procedure tot openbare verkoop tegen eiseres in te stellen. Voorts werpt gedaagde op dat zij reeds opdracht aan de notaris heeft gegeven om de aangezegde openbare verkoop geen voortgang te doen plaatsvinden. Ter staving hiervan beroept zij zich op de brief gedateerd
28 juli 2020 die zij naar de notaris heeft verzonden. In de brief die gericht is aan de notaris mr. D. Kalisingh, heeft gedaagde de gegeven opdracht als volgt verwoord: “
Middels deze verzoeken wij u om de te houden veiling d.d. 06 augustus 2020 t.l.v. dhr.
[naam 1]
.,
mevr.
[naam 2]
.
en
N.V.
Covan
Bouw en Constructie en Stichting Vania en Zusters
stop te zetten
.
”
Uit dit verweer begrijpt de kantonrechter dat gedaagde zich erop beroept dat eiseres geen enkel belang heeft en aldus niet ontvankelijk dient te worden verklaard in het gevorderde.
4.3 De kantonrechter constateert dat eiseres, die wordt bijgestaan door een advocaat, niet volledig is geweest in haar stellingen. Zo heeft zij niet gesteld ten overstaan van welke notaris en op welk tijdstip de openbare verkoop zal plaatsvinden. Vanwege het korte tijdsbestek zal de kantonrechter vanuit proceseconomisch oogpunt, maar ook mede vanwege het feit dat de door eiseres overgelegde producties niet omvangrijk zijn, pogen de nodige informatie uit de producties te halen.
4.4 Uit de inhoud van het exploot van aanzegging van de openbare verkoop, dat op 20 juni 2020 is betekend aan eiseres, leidt de kantonrechter af dat de hypotheek op het perceelland is gevestigd ten behoeve van gedaagde en ten laste van vier schuldenaren, te weten: [naam 2], Stichting Vania en Zusters, [naam 1] en N.V. Covan Bouw en Constructie en dat het perceelland nog ten name staat van N.V. Covan Bouw en Constructie.
Tevens leidt de kantonrechter uit de inhoud van het exploot van aanzegging af dat de aangezegde openbare verkoop op dondedag 06 augustus 2020 om 10.00 uur des voormiddag ten kantore van de notaris mr. D. Kalasingh zal plaatsvinden.
Dit alles in onderling samenhang gelezen en beschouwd, met de brief van gedaagde d.d. 28 juli 2020, geven de kantonrechter een indicatie dat eiseres stopzetting vordert van de veiling die ten kantore van de hiervoor genoemde notaris zal plaatsvinden en van welke aangezegde veiling gedaagde, zoals zulks uit de inhoud van de brief d.d. 28 juli 2020 blijkt, aan de notaris de opdracht heeft gegeven deze stop te zetten. Nu gedaagde reeds de opdracht tot stopzetting van de veiling heeft gegeven, heeft eiseres naar het oordeel van de kantonrechter geen gerechtvaardigd belang meer bij de onderhavige vordering. Hieruit volgt dat gedaagde slaagt in het door haar opgeworpen formeel verweer, zodat eiseres niet ontvankelijk dient te worden verklaard in het gevorderde.
4.5 Eiseres zal, als de niet ontvangen partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
5.
D
e beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 Verklaart eiseres niet ontvankelijk in het gevorderde.
5.2 Veroordeelt eiseres als de niet ontvangen partij in de proceskosten die aan de zijde van gedaagde zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 06 augustus 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. A.C. Johanns, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-15/
|
Uitspraak
G.R. no. 15225
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[appellant],
wonende te [district],
appellant in de hoofdzaak en in het incident tevens geїntimeerde in het incidenteel appèl,
hierna aangeduid met ‘ [appellant] ’,
gemachtigde: mr. M. Tjon Jaw Chong, advocaat,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [district],
geïntimeerde in de hoofdzaak en in het incident tevens appellante in het incidenteel appèl,
hierna aangeduid met ‘ [geïntimeerde] ‘,
gemachtigde: mr. E.F. van der Hilst, advocaat,
inzake het hoger beroep van de door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnissen d.d. 10 augustus 2015, 23 mei 2016 en 08 augustus 2016 (A.R.NO. 15-0211) tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde respectievelijk [appellant] als eiser in het incident en [geïntimeerde] als gedaagde in het incident,
spreekt de fungerend-president, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop
In de hoofdzaak, in het incident en in het incidenteel appèl:
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:
De verklaring van de griffier waaruit blijkt dat [appellant] op 05 september 2016 hoger beroep heeft ingesteld tegen voormelde vonnissen d.d. 10 augustus 2015, 23 mei 2016 en 08 augustus 2016 (A.R.NO. 15-0211);
De verklaring van de griffier waaruit blijkt dat [geïntimeerde] op 22 maart 2017 incidenteel hoger beroep heeft aangetekend tegen het vonnis d.d. 08 augustus 2016 (A.R.NO. 15-0211);
De memorie van grieven in de hoofdzaak en in het incident zijdens [appellant] ingediend ter griffie der kantongerechten d.d. 05 september 2016;
De memorie van antwoord in het principaal appèl alsmede de memorie van grieven in het incidenteel appèl zijdens [geïntimeerde] ingediend ter griffie der kantongerechten d.d. 22 maart 2017;
De memorie van antwoord op het incidenteel beroep zijdens [appellant] ingediend ter griffie der kantongerechten d.d. 18 april 2017;
De pleitnota de dato 03 november 2017;
De antwoordpleitnota in het principaal appèl en pleitnota in het incidenteel appèl de dato 05 januari 2018;
De repliekpleitnota in het principaal appèl en antwoordpleitnota in het incidenteel appèl de dato 04 mei 2018;
De dupliekpleitnota in het principaal appèl en repliekpleitnota in het incidenteel appèl, onder overlegging van producties, de dato 01 juni 2018;
De dupliekpleitnota alsmede uitlating producties in het incidenteel appèl;
De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 02 november 2018 doch nader op heden;
De beoordeling
In het incident:
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
[appellant] heeft in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog van belang en zakelijk weergegeven, gevorderd dat de kantonrechter de beschikking de dato 13 maart 2015, bekend onder AR No. 15-0211 in dier voege zal wijzigen ex artikel 703 RV, dat [appellant] wordt ontheven van elke verplichting tot betaling van onderhoud aan [geïntimeerde], zulks met ingang van de dag waarop voormelde beschikking is gegeven, althans met ingang van de dag waarop onderhavige incidentele conclusie is genomen. De kantonrechter heeft bij wege van voorlopige voorziening bij beschikking de dato 13 maart 2015, onder andere, bepaald dat [appellant] met ingang van 31 maart 2015 voorlopig aan [geïntimeerde] ter voorziening in haar levensonderhoud zal verstrekken het bedrag van US$ 500,- (Vijfhonderd Amerikaanse Dollars) per maand, alles totdat de rechter omtrent het onderhoud van [geïntimeerde] uiteindelijk heeft beslist;
1.1.De kantonrechter heeft bij vonnissen van 10 augustus 2015 en 8 augustus 2016 de vordering in het incident afgewezen en [appellant] is daartegen in hoger beroep gekomen, onder aanvoering – kort gezegd – dat [geïntimeerde] is tekort geschoten in haar stelplicht wat haar vordering tot levensonderhoud betreft aangezien zij in haar vordering tot alimentatie met geen woord heeft gerept over het feit dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan [appellant] gelegen heeft, noch de overwegende mate aan schuld heeft gemotiveerd. Het bewijs van de overwegende mate van schuld speelt een cruciale rol bij de aanvraag van alimentatie. Tevens heeft [appellant] bij memorie van grieven om aanvulling van de incidentele conclusie verzocht zowel voor wat betreft het “fundamentum petendi” als het “petitum” daarvan.
1.2 Als grief heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte op 10 augustus 2015 de vordering in het incident heeft afgewezen en de rechtsgronden ex art. 52 BRV niet heeft aangevuld. De kantonrechter had toen reeds moeten vaststellen dat [geïntimeerde] niet aan haar stelplicht had voldaan, aangezien de vordering tot alimentatie op grond van artikel 278 BW berust en [geïntimeerde] niet gesteld heeft dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan [appellant] lag of heeft gelegen, dat zij behoeftig is en ook niet is gesteld dat zij in alle redelijkheid niet in staat is inkomsten te verwerven. In het nieuwe artikel 278 BW is alimentatie afhankelijk van de schuldvraag en de kantonrechter heeft het voorgaande niet beoordeeld.
1.3 [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en het hof zal daarop in het hierna volgende – voor zover voor de beslissing van belang – terug komen.
1.4 Het hof zal allereerst de door [appellant] verzochte aanvulling van de incidentele conclusie onder de loupe nemen. Dienaangaande heeft [geïntimeerde] – zakelijk weergegeven – het navolgende aangevoerd. Nu de incidentele conclusie betreft een wijziging van een voorlopige beschikking, oftewel een voorlopige voorziening gedurende het geding tot echtscheiding, kan er geen niet ontvankelijkheid gevraagd worden van de hoofdvordering, maar zou dat alleen kunnen van de voorlopige beschikking. Dit, omdat er op het moment van het indienen van het incident nog geen beslissing was in de hoofdvordering. Naar het oordeel van het hof betreft het in casu inderdaad een wijziging van een voorlopige beschikking die geldt gedurende de echtscheidingsprocedure. Een aanvulling die in een zaak betreffende levensonderhoud pas in hoger beroep wordt gevorderd door [appellant] is in de visie van het hof niet in strijd met de beginselen van een goede procesorde, aangezien [geïntimeerde] genoegzaam in de gelegenheid is gesteld haar verweer of haar stellingen naar aanleiding daarvan aan te vullen en, voor zover nodig, te herzien. In casu wordt gevraagd om aanvulling van de eis van [appellant] – althans zo vat het hof dat op – in het incident (dus met betrekking tot de voorlopige beschikking) zowel voor wat betreft het “fundamentum petendi” als het “petitum” daarvan. Nu gesteld noch gebleken is dat door toewijzing daarvan [geïntimeerde] onredelijk in haar belangen wordt geschaad casu quo het geding daardoor onredelijk zou worden vertraagd, zal aan [appellant] terzake daarvan akte worden verleend.
1.5 Ingaande op de aangevoerde grief komt het hof tot de navolgende slotsom. In casu twisten partijen omtrent het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] al dan niet aanspraak maakt op partneralimentatie gedurende de loop van de echtscheidingsprocedure. Deze aanspraak is anders dan [appellant] heeft aangevoerd niet geregeld in artikel 278 BW maar in artikel 700 Rv juncto artikel 266 BW. Gelet op het voorgaande zal aan het niet-ontvankelijkheidsverweer zijdens [appellant] worden voorbij gegaan. Bij vonnis de dato 10 augustus 2015 heeft de kantonrechter de vordering in het incident afgewezen aangezien – kort gezegd – nog niet kon worden vastgesteld aan welke echtgenoot de duurzame ontwrichting van het huwelijk in overwegende mate te wijten was, doordat partijen nog niet waren afgeconcludeerd in de hoofdzaak . In de visie van het hof is de door [appellant] aangevoerde grief tegen voormeld vonnis gegrond aangezien de kantonrechter ingevolge het bepaalde in artikel 700 Rv juncto artikel 266 BW de bevoegdheid heeft om, indien hij daartoe gronden vindt, de som te bepalen welke de echtgenoot voorlopig moet verstrekken tot onderhoud van de vrouw. De schuldvraag is dan nog niet aan de orde. Evenwel leidt voormelde gegrondverklaring van de grief in de visie van het hof niet tot vernietiging van het vonnis in het incident zoals in het hierna volgende aan de orde zal worden gesteld. [appellant] heeft voorts niet weersproken datgene wat [geïntimeerde] bij wege van antwoord in het incident heeft aangevoerd en dat er –zakelijk weergegeven- op neer komt dat [appellant] zich vrijwillig bereid verklaard heeft om in het belang van de kinderen in het kader van de voorlopige omgangsregeling de helft van de te maken kosten van de door [geïntimeerde] te huren woning te zullen betalen, hetgeen uiteindelijk werd vastgesteld op US$ 500,- en waartoe [appellant] zich bereid had verklaard. Gelet op al het voorgaande zal het vonnis van de kantonrechter in het incident de dato 10 augustus 2015 worden bevestigd onder verbetering van de motivering als voormeld. Het hof stelt voorts vast dat de vordering in het incident bij voormeld vonnis de dato 10 augustus 2015 is afgewezen en vervolgens wederom is afgewezen bij vonnis de dato 8 augustus 2016. Dezelfde vordering is dus tweemaal in dezelfde instantie afgewezen hetgeen procesrechtelijk niet is toegestaan weshalve de beslissing in het incident in het vonnis de dato 8 augustus 2016 elk rechtsgevolg ontbeert.
1.6 De gedingkosten in het incident in beide instanties zullen worden gecompenseerd tussen partijen, die gewezen echtelieden zijn, in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt.
In het incidenteel appèl:
2.1 Het gaat hierbij – zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep van belang – om het volgende. Bij vonnis de dato 8 augustus 2016 heeft de kantonrechter vonnis gewezen en daarbij, onder andere, [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] het bedrag van US$ 500,- per maand te betalen terwijl [geïntimeerde] had gevorderd een bedrag van SRD. 4.800,- per maand ter voorziening in haar levensonderhoud. [geïntimeerde] komt tegen deze beslissing van de kantonrechter op en voert – kort gezegd – aan dat de kantonrechter de alimentatie voor [geïntimeerde] tenminste had moeten stellen op US$ 1500,- en dat door slechts US$ 500,- als alimentatie toe te wijzen [geïntimeerde] achteruit gaat in haar levensstandaard, terwijl de kantonrechter zelf heeft aangegeven dat dat geenszins de bedoeling kan zijn. In het incidenteel appèl vordert [geïntimeerde] derhalve vernietiging van voormeld vonnis van de kantonrechter en, opnieuw rechtdoende, veroordeling van [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen het bedrag van US$ 1500,- ter voorziening in haar levensonderhoud.
2.2.[appellant] heeft hiertegen verweer gevoerd en zakelijk weergegeven aangevoerd dat de toewijzing van de partneralimentatie (althans zo vat het hof dat op) afhankelijk is van het antwoord op de schuldvraag, de behoeftigheid en het vermogen tot zelf verwerving van inkomsten. Nu niet genoegzaam is komen vast te staan dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk in overwegende mate aan [appellant] heeft gelegen (althans zo vat het hof dat op) is niet voldaan aan de voorwaarden van artikel 278 BW en maakt [geïntimeerde] geen aanspraak op levensonderhoud;
Ontvankelijkheid
2.3 Uit de gedingstukken blijkt dat [geïntimeerde] vertegenwoordigd door mr. Rapprecht namens haar gemachtigde en [appellant] bijgestaan door zijn gemachtigde bij de uitspraak in eerste aanleg ter terechtzitting aanwezig is geweest. Gelet op het bepaalde in artikel 264 Rv hadden partijen dus de mogelijkheid om binnen dertig dagen, gerekend van de dag der uitspraak, appèl aan te tekenen tegen voormeld vonnis. [geïntimeerde] heeft blijkens de aantekening van de griffier door tussenkomst van haar raadsvrouw mr. E. van der Hilst bij schrijven gedateerd 19 september 2016, ingekomen ter griffie op 21 september 2016 appèl aangetekend tegen het eindvonnis van de kantonrechter gedateerd 8 augustus 2016. Vervolgens heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] bij schrijven gedateerd 16 maart 2017, ingekomen ter griffie op 17 maart 2017, aangegeven dat zij het bij schrijven de dato 19 september 2017 aangetekende appèl tegen het eindvonnis, als het vonnis in het incident d.d. 8 augustus 2016 intrekt. Daarna heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] bij schrijven gedateerd 21 maart 2017, ingekomen ter griffie op 22 maart 2017, aangegeven dat zij gebruik wenst te maken van het middel van hoger beroep tegen het vonnis van de kantonrechter d.d. 8 augustus 2016. Ten slotte heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] bij memorie van antwoord in het principaal appèl aangegeven dat zij harerzijds in hoger beroep komt tegen voormeld vonnis van de kantonrechter d.d. 8 augustus 2016, bekend onder A.R. No. 15-0211. Naar het oordeel van het hof is [geïntimeerde] ingevolge het bepaalde in artikel 274 Rv tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis van de kantonrechter, weshalve zij ontvankelijk is daarin.
2.4.Ten aanzien van het incidenteel appèl komt het hof tot de navolgende slotsom. In de visie van het hof is de kern van het geschil het navolgende. [geïntimeerde] is het niet eens met de hoogte van het door de kantonrechter in eerste aanleg toegewezen bedrag aan partneralimentatie en vordert een hoger bedrag terwijl [appellant] het standpunt huldigt dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in haar stelplicht en primair niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard terwijl zij naderhand bij pleitnota aanvoert dat [geïntimeerde] in eerste aanleg geen partneralimentatie als definitieve voorziening heeft gevorderd weshalve de kantonrechter dat niet had mogen toewijzen.
2.5 Het hof heeft kennis genomen van het inleidend verzoekschrift zijdens [geïntimeerde] in eerste aanleg en komt tot de slotsom dat het door of namens [appellant] aangevoerd verweer gegrond is. [geïntimeerde] heeft bij wege van definitieve voorzieningen – zakelijk weergegeven – gevorderd dat de echtscheiding tussen partijen zal worden uitgesproken; dat een datum zal worden bepaald voor het voogdijverhoor en dat [appellant] zal worden veroordeeld om met [geïntimeerde] over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen zijn gehuwd, met de gebruikelijke nevenvorderingen. Naar het oordeel van het hof blijkt nergens uit dat er partneralimentatie bij wege van definitieve voorziening is gevorderd door [geïntimeerde] en door desondanks [appellant] tot betaling van partneralimentatie bij wege van definitieve voorziening te veroordelen is de kantonrechter buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden zoals [appellant] terecht heeft aangevoerd. Aan het voorgaande doet niet af dat voormeld verweer niet bij memorie van grieven is aangevoerd door [appellant] aangezien Ons rechtssysteem geen imperatieve grievenstelsel kent (zie artikel 271 Rv) en [geïntimeerde] ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om op voormeld verweer te reageren. Daarenboven brengt de devolutieve werking van het rechtsmiddel van hoger beroep met zich mee dat het geschil in zijn volle omvang wordt herbeoordeeld door de appèlinstantie.
2.6 Gelet op al het voorgaande zal het incidenteel appèl ongegrond worden verklaard en zullen de proceskosten in het incidenteel appèl worden gecompenseerd tussen partijen, die gewezen echtelieden zijn, in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt.
In de hoofdzaak:
2.7 [appellant] heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten tussen partijen, weshalve het hof in hoger beroep van de juistheid daarvan zal uitgaan. Derhalve staat het navolgende –ook in hoger beroep- vast tussen partijen:
2.7.1 [geïntimeerde] is op 21 december 1991 in het ressort Sur/TH==1991, onder huwelijkse voorwaarden gehuwd met [appellant], ingeschreven onder [nummer] van het huwelijksregister van voormeld ressort.
2.7.2 Uit het huwelijk tussen partijen zijn de navolgende kinderen geboren:
-[naam 1], geboren op 20 januari 1998 op Curaçao (inmiddels meerderjarig);
-[naam 2], geboren op 03 april 1999 op Curaçao (nog minderjarig).
2.7.3 Bij beschikking d.d. 13 maart 2015 in de zaak met A.R.no. 15-0211 is [appellant] bij wege van voorlopige voorziening veroordeeld om aan [geïntimeerde]
t
e betalen USD 500,– per maand ter voorziening in haar levensonderhoud totdat de rechter uiteindelijk heeft beslist daarover.
2.7.4 Bij tussenvonnis d.d. 10 augustus 2015 in de onderhavige zaak is de incidentele vordering van [appellant] tot opheffing van de verplichting tot betaling van alimentatie aan [geïntimeerde], afgewezen onder de overweging dat de schuldvraag in onderhavige kwestie nog niet beantwoord kan worden.
2.8. Als grieven tegen het beroepen vonnis heeft [appellant] het navolgende aangevoerd. Ten eerste heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte in haar tussenvonnis van 23 mei 2016 [geïntimeerde] heeft toegelaten te bewijzen door alle middelen rechtens meer in het bijzonder door getuigen, haar stelling dat het huwelijk tussen partijen reeds jaren duurzaam is ontwricht vanwege het dominante jaloerse gedrag van [appellant], zijn alcoholmisbruik en de psychische mishandeling als gevolg daarvan. Ten tweede heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte in haar eindvonnis van 08 augustus 2016 in haar verdere beoordeling onder 2.10 heeft overwogen dat het in casu betreft bewijs ten aanzien van de oorzaak van de ontwrichting van het huwelijk. Ten derde heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte in 2.11 heeft beoordeeld dat de duurzame ontwrichting al bestond nog voor het incident van 24 december 2014, zodat naar het oordeel van de kantonrechter de duurzame ontwrichting van het huwelijk tussen partijen in ieder geval niet in overwegende mate aan [geïntimeerde] te wijten is geweest. Ten vierde heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte in 2.11 heeft beoordeeld dat voor het overige de schuldvraag niet langer relevant is aangezien beiden wensen te scheiden. In overweging 2.12: “ gelet op hetgeen is overwogen onder 2.11 gaat het beroep van [appellant] op artikel 278 BW niet op, weshalve [geïntimeerde] aanspraak maakt op partneralimentatie. Voorts heeft [appellant] naderhand bij pleitnota in hoger beroep als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [geïntimeerde] geen partneralimentatie als definitieve voorziening heeft gevorderd, weshalve dat niet toegewezen had mogen worden door de kantonrechter (althans zo vat het hof dat op);
2.9 [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd in hoger beroep en het hof komt daarop in het hierna volgende – voor zover voor de beslissing van belang – terug;
2.10 In hoger beroep concludeert [appellant] –kort gezegd- tot vernietiging van voormelde vonnissen in eerste aanleg en opnieuw rechtdoende tot niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] in haar vordering tot alimentatie, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties;
2.11 Het hof zal de zijdens [appellant] aangevoerde grieven tegen het beroepen vonnis – gelet op de onderlinge samenhang – simultaan aan een beoordeling onderwerpen. Het hof heeft kennis genomen van het inleidend verzoekschrift zijdens [geïntimeerde] in eerste aanleg en komt tot de slotsom dat de door of namens [appellant] aangevoerde grieven gegrond zijn gebleken. [geïntimeerde] heeft bij wege van definitieve voorzieningen – zakelijk weergegeven – gevorderd dat de echtscheiding tussen partijen zal worden uitgesproken; dat een datum zal worden bepaald voor het voogdijverhoor en dat [appellant] zal worden veroordeeld om met [geïntimeerde] over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen zijn gehuwd, met de gebruikelijke nevenvorderingen. Naar het oordeel van het hof blijkt nergens uit dat er partneralimentatie bij wege van definitieve voorziening is gevorderd door [geïntimeerde] en door desondanks [appellant] tot betaling van partneralimentatie bij wege van definitieve voorziening te veroordelen is de kantonrechter buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden zoals [appellant] terecht heeft aangevoerd. Aan het voorgaande doet niet af dat voormeld verweer niet bij memorie van grieven is aangevoerd door [appellant] aangezien Ons rechtssysteem geen imperatief grievenstelsel kent (zie artikel 271 Rv) en [geïntimeerde] ruimschoots de gelegenheid heeft gehad om op voormeld verweer te reageren. Daarenboven brengt de devolutieve werking van het rechtsmiddel van hoger beroep met zich mee dat het geschil in zijn volle omvang wordt herbeoordeeld door de appèlinstantie.
2.12 Nu voormelde grief slaagt behoeven de overige grieven geen bespreking meer. De consequentie van voorgaande vaststelling is dat de vonnissen van de kantonrechter in eerste aanleg zullen worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zal het hof alsnog doen wat de kantonrechter niet had behoren te doen, namelijk de ongedaanmaking van de verlening van de bewijsopdracht aan [geïntimeerde] gevolgd door de toewijzing van de partneralimentatie. De overige grieven betreffen, onder meer, de niet-ontvankelijkverklaring van [geïntimeerde] vanwege het tekort schieten in haar stelplicht ten aanzien van de partneralimentatie maar na de vaststelling dat er geen partneralimentatie bij wege van definitieve voorziening is gevorderd, behoeven deze grieven in de visie van het hof geen nadere bespreking.
2.13 Nu voorts tussen partijen in confesso is dat de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en het huwelijk door de inschrijving van het echtscheidingsvonnis is ontbonden en er is voorzien in het gezag van de kinderen, terwijl het kind [naam 1], geboren op 20 januari 1998 op Curaçao inmiddels meerderjarig is geworden, zal het vonnis van de kantonrechter op deze punten worden bevestigd. De proceskosten in beide instanties zullen worden gecompenseerd tussen partijen, die gewezen echteliden zijn, in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten voldoet.
3. De beslissing in hoger beroep
Het hof:
In het Incident:
3.1 Verleent aan [appellant] akte van aanvulling zoals verzocht;
3.2 Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het incident de dato 10 augustus 2015, onder verbetering van de motivering als voormeld.
In het inc
identeel appèl:
3.3 Verklaart het door [geïntimeerde] ingesteld incidenteel appèl ongegrond;
In de ho
ofdzaak:
3.4 Vernietigt de vonnissen van de Kantonrechter d.d. 23 mei 2016 en 08 augustus 2016 (A.R.NO. 15-0211), waarvan beroep;
En opnieuw rechtdoende:
3.5 Verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in het door haar gevorderde;
In het Incident, in het incidenteel appèl en in de hoofdzaak:
3.6 Compenseert de proceskosten tussen partijen, in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt;
In het incident, in het incidenteel appèl en in de hoofdzaak:
Aldus gewezen door mr. A. Charan, fungerend-president, mr. M.C. Mettendaf, lid en mr. J.M. Jensen, lid-plaatsvervanger, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 15 november 2019, door de fungerend-president voornoemd, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mr. S.C. Berenstein.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan
Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Tjon Jaw Chong, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Hok A Hin namens advocaat mr. E.F. van der Hilst, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-27/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VA
N
SURINAME
In de zaak van
[verzoeker],
wonende in het [district],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. E.D. Esajas, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Politie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. M.E. Danning, jurist,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
het verzoekschrift d.d. 16 december 2011, ter griffie ingediend op 16 december 2011, met producties;
de beschikking van het Hof van 30 januari 2012, waarbij de termijn binnen welke het verweerschrift moet worden ingediend is verlengd met zes weken;
het verweerschrift, ter griffie ingediend op 31 januari 2012;
de beschikking van het Hof van 11 juni 2012, waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 3 augustus 2012;
het proces-verbaal van de op 3 augustus 2012 gehouden mondelinge behandeling;
de pleitnota d.d. 2 november 2012;
de antwoordpleitnota d.d. 7 december 2012;
de repliekpleitnota d.d. 18 januari 2013;
de dupliekpleitnota d.d. 15 februari 2013.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De feiten
2.1 [verzoeker] is als penitentiair ambtenaar werkzaam geweest bij de Staat.
2.2 Bij beschikking d.d. 22 september 2011, no. J [nummer 1] van de Minister van Justitie en Politie is [verzoeker] de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag opgelegd en is hij tevens ontheven uit de functie van penitentiair ambtenaar.
2.3 Bij beschikking d.d. 1 november 2011, J.[nummer 2] is de onder 2.2 van dit vonnis vermelde beschikking ingetrokken, omdat in die beschikking abusievelijk de ingangsdatum van de ontheffing en de ter beschikkingstelling niet was aangegeven.
In eerstgenoemde beschikking is vervolgens besloten:
a. [verzoeker] de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag op te leggen onder de voorwaarde dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij hij zich binnen een proeftijd van twee jaren wederom schuldig maakt aan een soortgelijk of enig ander plichtsverzuim;
b. [verzoeker] in het belang van de dienst te ontheffen uit de functie van penitentiair ambtenaar der 2e klasse en hem met behoud van zijn bezoldiging van SRD 1.694, in een burgerfunctie ter beschikking te stellen van de Directeur van Justitie en Politie.
2.4 In een door drs. [naam ], psychiater, ondertekende schriftelijke verklaring van 14 november 2011 staat het volgende vermeld:
“De heer verzoeker], geboren 13-10-’79, is op 18/10/11 onder begeleiding gekomen op verwijzing van zijn huisarts.
De
verwijs
reden is:
werk
gerelateerde
stress
.
De heer [verzoeker] heeft een angststoornis en een aanpassingsstoornis welke zich tot een
depressie
neigen te
ontwikkelen.
Uit
exploratie
blijken
deze
te
maken
te
hebben
met
de
gevolgen
van
zijn
vakbondsactiviteiten
en de volgens hem rancuneuze maatregelen
.
Hij is werkwillig, doch wi
l
dit
graag
in een veilige
omgeving
, w
aa
r de geuite intimidaties
niet v
a
n
toepassing
kunnen
zijn.”
De vordering
en het verw
eer
3.1 [verzoeker] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van het Hof van Justitie in Ambtenarenzaken:
I.de beschikking d.d. 1 november 2011, J.[nummer 2] , althans het besluit daarin vervat, nietig te verklaren;
II.de Staat te veroordelen hem weder te werk te stellen in de functie van penitentiair ambtenaar, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,—;
III.de Staat te veroordelen in de proceskosten.
3.2 De Staat heeft de vordering weersproken.
Het Hof komt, voor zover van belang, daarop bij de beoordeling terug.
Ontvankel
ij
kheid
4.[verzoeker] heeft in zijn inleidend verzoekschrift gesteld dat de beschikking d.d. 1 november 2011, J[nummer 2]op 8 november 2011 te zijner kennis is gebracht. Het Hof constateert dat zijn verzoekschrift op 16 december 2011 ter griffie is ingediend, hetgeen meer dan een maand is na de datum waarop het besluit te zijner kennis is gebracht.
[verzoeker] heeft zich in dit kader beroepen op artikel 80 lid 4 van de Personeelswet, in welk artikel is bepaald dat het Hof een vordering ingesteld na afloop van de daarvoor bepaalde termijn, niettemin ontvankelijk kan verklaren in geval van overmacht.
[verzoeker] heeft in dat kader het volgende gesteld:
A.In het inleidend verzoekschrift onder 7:
“Vanwege de getroffen maatregel van ontheffing wordt verzoeker kennelijk geacht zijn dagen door te brengen achter een bureau van 07.00 uur tot 15.00 uur, nu zijn burgerfunctie niet is gedefinieerd. Deze situatie gekoppeld aan het feit dat hij zich niet op zijn gemak voelt in de nieuwe werkomgeving is dusdanig van invloed op verzoeker dat hij een angststoornis heeft ontwikkeld, ten bewijze waarvan een verklaring d.d. 14 november 2011 van de psychiater drs. [
naam ]
, door wie hij thans hiervoor wordt behandeld, wordt overgelegd (…).”
B. In de pleitnota onder 1:
“(…)
[verzoeker]
voert als reden waarom zijn verzoekschrift op 16 december 2012 [opmerking Hof: lees 2011] is ingediend en derhalve niet binnen de gestelde termijn van de Personeelswet, te maken heeft gehad met het feit dat hij door de opgelegde tuchtstraf c.q. maatregel (…) volledig uit het veld was geslagen en ter ondersteuning psychische hulp heeft moeten inroepen. Deze situatie waarin
[verzoeker]
als direct gevolg van het besluit kwam te verkeren, dient als een
overmachtsituatie
te worden aangemerkt (…).”
C. In de repliekpleitnota onder 2:
“(…) In het onderhavige geval heeft
[verzoeker]
aangegeven dat hij een angst- en
aanpassingstoornis
heeft ontwikkeld die gerelateerd is aan zijn burgerfunctie c.q. zijn nieuwe werkomgeving: ergo
nadat
het besluit tot ontheffing uit zijn functie als penitentiair ambtenaar is genomen. Het genomen besluit is voor hem geheel onverwachts gekomen en dit heeft zijn hele leven
overhoop gegooid
en is hij om deze reden niet direct hiertegen opgekomen.
[verzoeker]
geeft verder aan dat hij tot op heden onder behandeling is van de psychiater.”
Het Hof overweegt ten aanzien van de stellingen van [verzoeker] in het inleidend verzoekschrift, dat het feit dat hij een burgerfunctie moet uitoefenen alsook dat hij zich niet op zijn gemak voelt in zijn nieuwe werkomgeving, naar het oordeel van het Hof geen overmacht opleveren, aangezien uit het gestelde niet voortvloeit dat hij in de onmogelijkheid verkeerde zijn vordering tijdig in te dienen bij het Hof. Dit is eveneens het geval ten aanzien van hetgeen in de pleitnota en de repliekpleitnota is gesteld. Het enkele feit dat psychische hulp is ingeroepen ter begeleiding en ondersteuning van [verzoeker] wegens een bij hem geconstateerde angststoornis is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van overmacht. In de door de psychiater ten aanzien van [verzoeker] opgestelde verklaring ziet het Hof evenmin aanleiding daartoe. In de betreffende verklaring is immers gesteld dat [verzoeker] werkwillig is, zonder dat daarbij factoren zijn gemeld die naar het oordeel van de behandelend psychiater de uitoefening van de werkzaamheden door [verzoeker] zouden verhinderen. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat [verzoeker] in staat werd geacht om de werkzaamheden uit te voeren. Nu naar dezerzijds oordeel in casu geen sprake is geweest van overmacht, is de vordering van [verzoeker] tardief, zodat hij daarin niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
De beslissing
Het Hof:
Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu en mr. R.G.Chatterpal, Leden,en door de Fungerend-President
bij vervroeging
uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 16 januari 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. S.W. Amirkhan namens advocaat mr.E.D. Esajas, gemachtigde van verzoeker,en verweerder vertegenwoordigd door mr. B.Tjin Liep Shie namens mr. M.E. Danning, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2007-46/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
A-597
[Verzoeker],
wonende te [plaats] aan [adres], ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Watermolenstraat no.36 beneden, ten kantore van de advokaat Mr.E.C.M.Hooplot, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.E.C.M.Hooplot, advokaat,
verzoekster,
t e g e n
DE STAAT SURINAME
, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te diens Parkette te Paramaribo aan de H.A.E.Arronstraat (voorheen Gravenstraat) no.5, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.A.R.Baarh, advokaat,
verweerder,
De President spreekt in deze zaak in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
(
Betalend)
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien s’ Hovens interlocutoir vonnis van 19 januari 2007 tussen partijen gewezen en uitgesproken;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in s’ Hovens voormeld vonnis is overwogen en beslist en voorts;
Overwegende, dat de door het Hof bevolen en gehouden comparitie van partijen zijn verschenen, verzoekster in persoon, bijgestaan door advokaat Mr.F.Thijm namens haar gemachtigde, advokaat Mr.E.C.M.Hooplot en advokaat Mr.A.R.Baarh, gemachtigde van verweerder, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat de gemachtigde van verzoekster een hier als geinsereerd aan te merken schriftelijke conclusie onder overlegging van produkties heeft genomen, wordende de inhoud alsmede die van de overgelegde produkties hier als ingelast beschouwd;
Overwegende, dat de gemachtigde van verweerder eveneens een hier als geinsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot uitlating heeft genomen onder overlegging van een produktie, wordende de inhoud alsmede die van de overgelegde produktie hier als ingelast beschouwd;
Overwegende, dat het Hof hierna vonnis in de zaak heeft bepaald op 19 oktober 2007, doch nader op heden.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT
:
Overwegende, dat, naar uit het procesdossier blijkt, verzoekster, Penitentiaire Ambtenaar der 3
e
klasse in vaste dienst bij de Hoofd afdeling Delinquentenzorg, van het Minister van Justitie en Politie, werkzaam in de Centrale Penitentiaire Inrichting te Bomapolder gelegen aan de Welgedacht A weg in het distrikt Wanica, ingevolge artikel 32 lid 1 onder h, van het “Penitentiair Besluit, de tuchtstraf van schorsing voor de duur van 2 (twee) dagen met stilstand van de aan haar betrekking verbonden inkomsten gedurende de schorsingsperiode vanwege het in de gelegenheid stellen van een jeugdige gedetineerde om gebruik te maken van haar cellulair toestel en daarmede artikel 14 lid 2 van het Reglement Penitentiare Inrichting heeft overtreden;
Overwegende, dat verzoekster, opkomend tegen voormelde tuchtstraf op grond van feiten, in het verzoekschrift, ingekomen ter Griffie van het Hof de dato 27 januari 2005, vermeld, heeft gevorderd bij vonnis:
nietig te verklaren althans te vernietigen het besluit als vervat in de beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 22 september 2004 [nummer 1] tot het opleggen van de tuchtstraf van schorsing aan verzoekster.
gedaagde te veroordelen tot betaling van een dwangsom van SRD 10.000,– voor iedere dag waarop in gebreke blijft om binnen een maand na de uitspraak van het ten deze te wijzen vonnis danwel binnen een andere door uw Hof in redelijkheid te bepalen termijn een besluit te nemen tot bevordering van verzoekster in de naast hogere rang van Penitentiair Ambtenaar der Tweede klasse en zulks met ingang van de datum waarop in juni 2004 haar collega’s zijn bevorderd, danwel een andere door het Hof in redelijkheid vast te stellen datum.
Overwegende, dat verzoekster, naar aanleiding van wat haar verweten werd, tijdens het verhoor van partijen in raadkamer van 21 april 2006 onder meer heeft verklaard:”Elke ambtenaar heeft een paar jeugdigen onder haar hoede. Een van de jeugdigen vroeg mij op de bewuste dag of hij mocht bellen omdat hij zijn moeder al twee maanden niet gezien had en hij haar wat spullen wilde vragen die hij nodig had; dat ik hem eerst gezegd had om even te wachten maar toen het verzoek werd herhaald heb ik zijn moeder gebeld en haar duidelijk gemaakt waarom naar haar werd gebeld en hem de gelegenheid gegeven even met zijn moeder te praten;
Overwegende, dat verzoekster, bij de op
22 juni 2007
gehouden inlichtingen comparitie in persoon verschenen, onder meer heeft verklaard, dat zij te rekenen van 1 juli 2004 in aanmerking gekomen is voor de bevordering in de rang van Penitentiaire Ambtenaar 2
e
klasse; dat de beschikking, waarbij zij bevorderd is, alsnog in het onderhavige geding zal worden gebracht;
Overwegende, dat verzoekster bij daartoe strekkende conclusie de dato
20 juli 2007
in het onderhavige geding heeft doen brengen een afschrift van de beschikking de dato 11 april 2005 [nummer 2] met bijlage behorende bij voormelde schikking van de Minister van Justitie en Politie waarbij zij op
1 juli 2004
bevorderd is in de rang Penitentiaire Ambtenaar 2
e
klasse (schaal 14), onder toekenning aan haar van een bezoldiging van SRD 804,–, welke bezoldiging ingevolge de resolutie van 15 april 2004 [nummer 3] (S.B. 2004 no.54) is herzien en nader vastgesteld op het bedrag zoals vermeld in kolom 12 achter haar – verzoeksters – naam; zowel van de beschikking als van de bijlage wordt de inhoud in dit vonnis als ingelast beschouwd;
Overwegende, dat, naar uit het vorenoverwogene thans blijkt, verzoekster niet bij het in onderdeel a en ook niet bij het in onderdeel b van het petitum gevorderde, nog enig belang heeft;
Overwegende, dat het Hof verzoekster derhalve alsnog niet ontvankelijk verklaren zal in haar vordering;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN
:
Verklaart verzoeker alsnog niet ontvankelijk in haar vordering;
Aldus gewezen door de heren: Mr.J.R.Von Niesewand, President, Mr.I.H.M.H.Rasoelbaks en Mr.D.D.Sewratan, Leden en door de President uitgesproken ter openbare terechtzitting van Vrijdag, 19 oktober 2007, in tegenwoordigheid van Mr.R.R.Brijobhokun, Fungerend-Griffier.
Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advokaat Mr.H.H.Veldkamp namens haar gemachtigde, advokaat Mr.E.C.M.Hooplot en verweerder vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, advokaat Mr.A.R.Baarh, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
M.H.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-26/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME IN AMBTENARENZAKEN
In de zaak van
[verzoeker],
wonende te [district],
verzoeker,
gemachtigde: mr. l.S. Lalji, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Justitie en Politie,
r
echtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door
de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende op zijn Parket aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo,
verweerder,
gevolmachtigde: mr. M. Danning, Substituut Officier van Justitie,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Partijen worden in het hierna volgende gemakshalve (ook) aangeduid als [verzoeker] respectievelijk de Staat;
1. Het procesverloop
1.1. Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift met bijbehorende producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie d.d. 06 januari 2017;
het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening verweerschrift d.d. 20 februari 2017;
de beschikking gegeven door het Hof van Justitie op 22 februari 2017, waarbij de termijn voor indiening verweerschrift met ingang van 27 februari 2017 is verlengd met zes weken;
Het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening verweerschrift d.d. 07 april 2017;
de beschikking gegeven door het Hof van Justitie op 10 april 2017, waarbij de termijn voor indiening verweerschrift met ingang van 10 april 2017 voor de laatste maal is verlengd met zes weken;
de beschikking gegeven door het Hof van Justitie op 23 november 2017, waarbij het verhoor van partijen in raadkamer is bepaald op 05 januari 2018;
het proces-verbaal van het op 05 januari 2018 gehouden verhoor van partijen;
de conclusie tot overlegging stukken zijdens de Staat de dato 16 maart 2018;
de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoeker] de dato 18 mei 2018;
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was vervolgens aanvankelijk bepaald op 02 november 2018 doch nader op heden.
2. De feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast:
2.1. [verzoeker] is bij de Staat in dienst getreden en wel bij het Korps Politie Suriname en was in vaste dienst en bekend onder persoonsnummer [nummer];
2.2. [verzoeker] is op 27 april 2015 buiten functie gesteld omdat (blijkens beschikking) er een vermoeden bestond dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan afpersing van één of meerdere winkeliers, dan wel het aannemen van giften en beloften casu quo plichtsverzuim;
2.3. Voormelde buitenfunctiestelling is vervolgens bij beschikking de dato 07 mei 2015 met een week verlengd en is [verzoeker] bij voormelde beschikking eveneens geschorst in zijn ambt met ingang van 12 mei 2015;
1.4. [verzoeker] heeft een kort geding ingediend bekend in het A.R. onder no. 16-1228 en de zaak stond voor vonnis op 04 mei 2017;
1.5. [verzoeker] is bij beschikking d.d. 17 november 2016 K.A. [nummer 2] ontslag aangezegd als tuchtstraf;
1.6. [verzoeker] heeft voormelde ontslagbeschikking op 09 december 2016 ontvangen;
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1. [verzoeker] vordert – zakelijk weergegeven – dat bij vonnis van het Hof van Justitie:
A. zal worden vernietigd althans nietig zal warden verklaard de algehele beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 17 november 2016 K.A. [nummer 2] Bureau [nummer 3] waarbij [verzoeker] is ontslagen;
B. de betaling casu quo doorbetaling van het loon van [verzoeker] zal worden gelast;
C. zal worden bepaald dat [verzoeker] tot de werkplek toegelaten wordt onder verbeurte van een dwangsom ad SRD 10.000,- per dag;
3.2. [verzoeker] heeft – zakelijk weergegeven – het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd.Hij kan zich niet verenigen met de ontslagbeschikking omdat deze in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van een deugdelijke motivering van een Overheidsbeslissing, het beginsel van willekeur en handelen in strijd met het beginsel van zorgvuldige afweging van belangen. Hij heeft zich niet schuldig gemaakt aan het vermoeden genoemd in de ontslagbeschikking en het betreft een ongegronde beschuldiging. Na zijn schorsing heeft [verzoeker] niets meer van de Staat vernomen terwijl hij op zijn beurt steeds heeft geïnformeerd naar een opheffing van de schorsing en naar het resultaat van het strafrechterlijk onderzoek, doch het leek alsof men geen oor voor hem had. Hij kreeg nergens afdoend antwoord. Ingevolge het bepaalde in artikel 66 lid 2 onder a van de Personeelswet (hierna: PW) kan een ambtenaar geschorst worden indien er een strafrechterlijk onderzoek wegens verdenking van een opzettelijk begaan misdrijf dan wel van een in verband met de dienst begaan misdrijf tegen hem is ingesteld. Hij stelt dat hij niets meer heeft vernomen van het onderzoek casu quo enig onderzoek, na de buitenfunctiestelling in het jaar 2015. Ingevolge het bepaalde in artikel 68 lid 3 PW eindigt de schorsing uiterlijk op de dag waarop de schorsing drie maanden heeft geduurd. In dit geval duurt de schorsing langer dan 10 maanden. Er is ook geen strafrechterlijk onderzoek tegen hem ingesteld, hij is nimmer gedagvaard en is ook niet veroordeeld. De ontslagbeslissing is genomen op grond van valse en ondeugdelijke gronden en de Staat heeft zeer onzorgvuldig naar hem toe gehandeld. Eveneens heeft de Staat aan hem de kans ontnomen om zijn onschuld te bewijzen door de zaak niet gerechtelijk voor te brengen. Hij stelt dat hij onschuldig is en zijn onschuld gaarne in een strafzaak had willen bewijzen maar die kans is hem ontnomen. Hij heeft zich nimmer aan plichtsverzuim schuldig gemaakt en heeft ook nimmer een tuchtstraf gehad. Zijn belangen zijn totaal niet in aanmerking genomen bij het nemen van zijn ontslagbeslissing;
3.3. De Staat heeft geen verweerschrift ingediend maar heeft bij het verhoor van partijen wel verweer gevoerd en heeft een conclusie tot overlegging stukken genomen. Het hof komt
voor zover nodig – daarop terug in de beoordeling;
4. De beoordeling
Bevoegdheid
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 79 PW acht het hof zich bevoegd kennis te nemen van het gevorderde in het petitum, nu het een vordering betreft tot – onder andere – vernietiging dan wel nietigverklaring van een besluit van een overheidsorgaan;
Ontvankelijkheid
4.2. Gesteld en evenmin is gebleken dat [verzoeker] niet binnen de gestelde termijn in beroep is gekomen tegen de beschikking zodat hij ontvankelijk is in de onderhavige vordering.
4.3. Waar gaat het in dit geding om? [verzoeker] weerspreekt dat hij zich aan ernstig plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt terwijl de Staat voet bij stuk houdt dat er wel sprake is van ernstig plichtsverzuim;
4.4. De Staat heeft – zakelijk weergegeven – bij het gehouden verhoor van partijen het volgende verweer gevoerd. Er zijn sterke vermoedens dat [verzoeker] zich heeft schuldig gemaakt aan de verwijten die aan zijn adres worden gemaakt. Het ingesteld onderzoek heeft voldoende aanknopingspunten opgeleverd voor aanname dat hetgeen de aangeefster heeft aangegeven op waarheid berust (althans zo vat het hof dat op). De verklaring van de aangeefster in samenhang bezien met de verklaring van Huisraad levert wel een redelijk vermoeden van schuld op ten aanzien van [verzoeker]. De handelingen van [verzoeker] leveren wel ernstig plichtsverzuim op en rechtvaardigen de sanctie van ontslag;
4.5. In het onderhavig geval dient de vraag te worden beantwoord of [verzoeker] zich al dan niet heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim zoals hem door de Staat wordt verweten en is vervat in de ontslagbeschikking. Naar het oordeel van het hof levert voormeld handelen van [verzoeker] in de geschetste context geen plichtsverzuim op. Plichtsverzuim betekent volgens van Dale ” Groot woordenboek van de Nederlandse taal” het volgende (citaat): het verzuimen van zijn plicht. Daaronder verstaat het hof in deze context – kort gezegd – het overtreden van opgelegde verplichtingen, het overtreden van een voorschrift en het zich niet gedragen zoals een functionaris van het Korps Politie Suriname betaamt. In casu maakte [verzoeker] deel uit van een gemengde patrouille afkomstig uit [land] en [land 2] belast met controle in het [gebied] gedurende de periode 30 maart – 03 april 2015. Volgens verklaring van de aangeefster zou [verzoeker] haar hebben afgeperst. Naar het oordeel van het hof is het voorgaande onvoldoende aannemelijk geworden uit het ingesteld onderzoek. [verzoeker] ontkent de beschuldiging in alle toonaarden en daartegenover staat de verklaring van de aangeefster. De verklaring van Huisraad waar de Staat zich op beroept als ondersteuning voor de verklaring van de aangeefster biedt in de visie van het hof geen ondersteuning voor het relaas van de aangeefster doordat de verklaring van voornoemde Huisraad wordt ontkracht door hetgeen [naam] bij zijn verhoor de dato 13 mei 2015 ten overstaan van agent van politie eerste klasse, [verbalisant], heeft aangegeven. Daar heeft voornoemde [naam] op een daartoe strekkende vraag van de verbalisant namelijk het volgende aangegeven (citaat) ”lk heb niet gezien dat agent [verzoeker] alcoholische dranken heeft ontvangen van winkeliers in het [gebied]….. Hebt U aan collega Huisraad verteld, dat agent [verzoeker] tijdens de patrouille, winkels te [gebied 2] had aangedaan en goederen zou hebben genomen zonder te betalen? Nee.- Deze informatie berust niet op waarheid.- lk heb agent Huisraad nimmer zo iets verteld.” (einde citaat). In de visie van het hof is met het voorgaande de grondslag voor de litigieuze ontslagverlening weg komen te vallen aangezien de Staat niet alleen oog dient te hebben voor bezwarende zaken maar ook ontlastende zaken in ogenschouw dient te nemen. In de visie van het hof dient de Minister van Justitie en Politie in de ijver om de zogenaamde ”rotte appels” uit het Korps Politie Suriname te verwijderen er wel voor te waken dat er lichtvaardig te werk wordt gegaan en het spreekwoordelijke kind met het badwater wordt weg gegooid;
4.6. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het hof tot de slotsom dat er in casu geen sprake is van het overtreden van opgelegde verplichtingen casu quo het overtreden van een voorschrift door [verzoeker]. Bij de beantwoording van de vraag of dat ernstig plichtsverzuim oplevert dienen alle relevante omstandigheden mede in aanmerking te worden genomen. Naar het oordeel van het hof leveren voormelde feitelijke handelingen van [verzoeker] geen plichtsverzuim op en kan er derhalve evenmin sprake zijn van ernstig plichtsverzuim. Door desondanks ernstig plichtsverzuim vast te stellen heeft de Staat zich in de visie van het hof schuldig gemaakt aan schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van een deugdelijke motivering van een Overheidsbeslissing, het beginsel (het hof begrijpt: verbod) van willekeur, het handelen in strijd met het beginsel van zorgvuldige afweging van belangen. Immers had het op de weg van de Staat gelegen om de door haar geuite ernstige vermoedens nader te concretiseren casu quo te adstrueren, hetgeen zij heeft nagelaten. De grondslag van het gevorderde is derhalve in rechte komen vast te staan en zal het gevorderde worden toegewezen in voege als na te melden. De mede gevorderde toelating tot de werkplek kan niet worden gerubriceerd onder het bepaalde in artikel 79 lid 1 PW weshalve dat onderdeel van het gevorderde zal worden afgewezen. De mede gevorderde (door) betaling van loon vat het hof op als een vergoeding van schade ingevolge het bepaalde in artikel 79 lid 1 onder b van de Pw, weshalve dat onderdeel van het gevorderde eveneens voor toewijzing in aanmerking komt;
4.7. Bespreking van de overige stellingen en weren van partijen zal het hof, als voor de beslissing niet langer relevant zijnde, achterwege laten;
5. De beslissing
Het hof:
5.1. Vernietigt de algehele beschikking van het Ministerie van Justitie en Politie K.A. [nummer 2] de dato 17 november 2016 Bureau [nummer 3] waarbij [verzoeker] is ontslagen;
5.2. Gelast de betaling van het achterstallig loon en doorbetaling van het loon van [verzoeker] door de Staat;
5.3. Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard, Lid en mr. A.M. Nooitmeer-Rotsburg, Lid-Plaatsvervanger en w.g. A. Charan
door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 15 februari 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat A.M.S. Lo Tam Loi namens advocaat mr. I.S. Lalji, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. R. Jhinkoe namens mr. M.E. Danning, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen- Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2023-20/
|
Uitspraak
VONNIS
IN NAAM VAN DE REPUBLIEK!
Vonnisnummer: 45/2023
Uitspraak: 14 augustus 2023
Parketnummer: 01 – 06 – 02471
TEGENSPRAAK
APPELSTRAFKAMER
Het Hof van Justitie van Suriname
Gezien de stukken van het geding, waaronder het in afschrift overgelegd vonnis van de Kantonrechter in het Derde Kanton gewezen op 16 juni 2014 en uitgesproken tegen de verdachte:
[Verdachte]
, geboren op 16 december 1964 te Paramaribo, oud 58 jaar, monteur van beroep en wonende aan de [adres], niet in detentie verkerend;
De verdachte is verschenen en wordt bijgestaan door zijn raadsman, I.D. Kanhai, BSc., advocaat bij het Hof van Justitie.
Ontvankelijkheid appel
Uit de stukken van de zaak in eerste aanleg welke aan het Hof zijn overgelegd door de Griffie der Kantongerechten is gebleken dat de verdachte door tussenkomst van zijn raadsman op 16 juni 2014 op de voorgeschreven wijze appel heeft aangetekend tegen het voormeld vonnis van de Kantonrechter in het Derde Kanton.
Gelet op het vorenstaande heeft de verdachte tijdig appel aangetekend tegen voormeld vonnis.
De geldigheid van de inleidende dagvaarding
Noch tegen de dagvaarding in eerste aanleg, noch tegen de dagvaarding in hoger beroep zijn preliminaire verweren gevoerd die strekken tot nietigheid van de dagvaarding. Het Hof is ook ambtshalve niet gebleken van gebreken in de dagvaarding. De dagvaarding is daarom geldig.
De bevoegdheid van het Hof van Justitie
Er zijn geen verweren aangevoerd ten aanzien van de bevoegdheidsvraag. Het Hof is ambtshalve evenmin gebleken van omstandigheden die de absolute competentie van het Hof regarderen, zodat het Hof bevoegd is tot kennisname van de onderhavige zaak.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Er zijn geen omstandigheden gebleken c.q. geen verweren gevoerd die de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staan. Het Openbaar Ministerie kan dus in de vervolging worden ontvangen.
Schorsing van de vervolging
Er zijn geen omstandigheden gebleken c.q. geen verweren gevoerd die nopen tot het schorsen van de vervolging. De vervolging kan dus voortgezet worden.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit vonnis is, overeenkomstig het bepaalde bij de artikelen 334 en 336 van het Wetboek van Strafvordering, gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de vervolgingsambtenaar.
De vervolgingsambtenaar heeft gevorderd, dat het Hof het (verkort) vonnis van de Kantonrechter in het Derde Kanton in eerste aanleg gewezen en uitgesproken op 16 juni 2014 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, de verdachte terzake doodslag zoals hem in het Derde Kanton ten laste is gelegd zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zes (6) jaar, onder aftrek van de tijd in voorarrest – te weten vanaf 12 mei 2013 tot en met 17 juni 2013 – doorgebracht.
De verdediging heeft zich beroepen op noodweer c.q. noodweer exces, daarbij aanvoerend dat – kort gezegd – verdachte het slachtoffer niet bewust had opgezocht en dat juist het slachtoffer onverwachts met een stuk hout met daaraan een spijker op de verdachte afrende, waartegen verdachte zich had moeten beschermen met het noodlottig gevolg voor het slachtoffer.
Het vonnis waarvan beroep
Het Hof is gebleken dat het beroepen vonnis niet voldoet aan de eisen die artikel 343 e.v. van het Wetboek van Strafvordering op straffe van nietigheid stelt aan het vonnis in het geding in eerste aanleg gewezen. Reeds daarom kan het Hof zich niet verenigen met het beroepen vonnis, redenen waarom het Hof het beroepen vonnis zal vernietigen en opnieuw recht zal doen.
De tenlastelegging:
Aan dit vonnis is als bijlage I gehecht een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de inleidende dagvaarding in het Derde Kanton, van waaruit de inhoud van de tenlastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Vrijspraak
Het Hof is van oordeel dat de onder A ten laste gelegde ‘voorbedachte rade’ niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Uit de tot het strafdossier behorende stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gebracht, is onvoldoende bewijs aanwezig voor de vaststelling dat de verdachte het slachtoffer [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachte rade van het leven heeft beroofd. Uit de feiten en omstandigheden is niet aannemelijk geworden dat verdachte met voorbedachte rade zich had begeven naar het slachtoffer. De verdachte was zich niet ervan bewust dat het slachtoffer zich ook daar bevond waar zijn vrouw was. Het is juist het slachtoffer geweest die eerst met een eind hout de straat is opgerend richting de verdachte. De verdachte zal op grond van al het voorgaande van de ten laste gelegde voorbedachte rade worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder A van de inleidende dagvaarding in het Derde Kanton ten laste is gelegd, zoals aangegeven in bijlage I, met dien verstande, dat hij:
op 12 mei 2013, te [district],
A. opzettelijk [SLACHTOFFER] van het leven heeft beroofd, immers heeft hij verdachte opzettelijk met een mes, een steek toegebracht op de borst van die [SLACHTOFFER], tengevolge waarvan voornoemde [SLACHTOFFER] is overleden.
Door het Hof gebruikte bewijsmiddelen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden zoals vervat in de hierna weergegeven bewijsmiddelen, in onderling verband en in onderlinge samenhang beschouwd.
Ten aanzien van het bewezen verklaarde feit:
Ter terechtzitting afgelegde verklaringen
1. De verklaring van de getuige [naam 1]
afgelegd in hoger beroep ter terechtzitting van 6 april 2022, voor zover relevant voor het bewijs:
De verdachte is mijn echtgenoot. Op die bewuste avond was ik bij een zus van mij. Het slachtoffer was ook daar. De verdachte was niet bij mijn zus. Aan de hand van de gedragingen van zowel verdachte als het slachtoffer had ik ingezien dat tussen die twee een vechtpartij zou ontstaan. Ik hoorde de stem van de verdachte op straat. Toen ik dit zag dacht ik: “dit wordt moeilijk”. Ik stond op een afstand van 50 meters verwijderd van de plaats van het incident. Ik had de verdachte wel iets van “tide” horen zeggen. Ik had de stem van verdachte wel herkend. Het slachtoffer was met een houten plank gerend naar de verdachte die op straat stond. De verdachte wist dat ik een relatie had met het slachtoffer. De manier waarop het slachtoffer naar de verdachte toe ging was dreigend.
2. De verklaring van de verdachte
, afgelegd in hoger beroep ter terechtzitting van 15 augustus 2022, voor zover relevant voor het bewijs:
Op die bewuste dag fietste ik naar huis. Ik zag de auto van mijn vrouw bij de woning van haar zus geparkeerd. Ik ben toen aldaar gestopt en schreeuwde ik het volgende naar mijn vrouw toe: “zo een moederdag dan ben je niet thuis met je kinderen”. Terwijl ik dat aan het schreeuwen was, zag ik het slachtoffer met een tjaplati (stuk hout) uit het erf van de woning van de zus van mijn vrouw komen en rende hij de straat op. Ik stond op straat met mijn fiets. Het slachtoffer rende met de plank of stuk hout waaraan een spijker bevestigd was op mij af. Ik heb toen uit zelfverdediging gehandeld. Een persoon had zijn zakmesje aan mij verpand en om die reden had ik toevallig dat zakmesje bij mij. Het is niet mijn gewoonte om bewapend met een mes te lopen. Het slachtoffer had mij voor dit incident tot twee keren toe op straat geslagen. Zodra het slachtoffer mij in het vizier kreeg, begon hij zich anders te gedragen. Het waren slechts een paar maanden dat mijn vrouw en ik niet samen met elkaar woonden. Toen ik voor mijn vrouw schreeuwde was mijn vrouw fysiek niet voor mij. In plaats van dat mijn vrouw kwam, kwam het slachtoffer met een stuk plank of hout op mij afstormen. Ik zat op mijn fiets op straat. Ik kon niet gelijk weg fietsen omdat in de tussentijd dat ik nog kon weg fietsen het slachtoffer eerder bij mij kon zijn. Ik was zelf verrast door het slachtoffer die rennend met een plank in mijn richting kwam. Er was niet veel ruimte dus ben ik van mijn fiets gesprongen. Ik had het mes in mijn hand.
Schriftelijke bescheiden
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal door [verbalisant 1], agent van politie 1e klasse, gesloten op 12 mei 2013, inhoudende de aangifte ambtshalve, voor zover relevant voor het bewijs (pagina’s 57-59):
Op dag, datum en tijdstip als eerder vermeld werd telefonisch bericht ontvangen van een belster dat een manspersoon kort tevoren met een mes is neergestoken aan de [straatnaam] . Op het vermeld adres werd een menigte aangetroffen en ook het lichaam van een manspersoon van creoolse komaf die geen tekenen van leven vertoonde. Voorts vertoonde het slachtoffer ter hoogte van zijn borststreek een verwonding waaruit bloed vloeide. Ter plaatse werd de persoon van [naam 2] aangetroffen en hij verklaarde dat hij een manspersoon met stemverheffing hoorde praten wat reden was voor hem om te gaan kijken wat er gaande was. Gekomen voor zijn woning zag hij het latere slachtoffer dat bij hem bekend is vanuit het erf lopen naar de richting van de straat en wel gewapend met een eindhout. Hij constateerde dat de man die met stemverheffing sprak de gehuwde man van [naam 1] was. Het slachtoffer rende de man van [naam 1] gewapend met een eindhout tegemoet en raakten die twee midden op de openbare weg in een worsteling. Ten tijde van de worsteling zag hij dat [verdachte] een mes in zijn hand hield en het slachtoffer op een gegeven moment wankelen en vervolgens enkele achterwaardse stappen maken waarna het slachtoffer op de noordelijke grasberm neerzeeg.
4. Een geschrift: een obductieverslag van 3 juni 2013, nummer G13-0068, opgesteld en ondertekend door drs. M.P.K. Chan, werkzaam bij het pathologisch-anatomisch laboratorium van het Academisch Ziekenhuis Paramaribo, betreffende een obductie op het lijk van [slachtoffer] op 13 mei 2013, geboren op 19 januari 1983, inhoudende als verklaring van drs. Chan voornoemd, voor zover relevant voor het bewijs:
Situatie:
Het betreft een man overleden na een steekverwonding.
Borstholte:
Het borstbeen toonde op het niveau van de 6e rib een schuinverlopende mechanische wond met scherpe wondranden, afm. 4*0,6cm. De wond liep van boven naar rechts onder. In het hartzakje werd 250 cc bloed en bloedstolsels gezien. Inspectie van het hartzakje toonde aan de voorzijde een defect met scherpe wondranden van 3,2*1,5cm. Aan de rechter achterzijde van het hartzakje werd een tweede defect gezien, afm. 1,7*0,5cm. De rechterzijde van het hart toonde 4cm onder het rechter hartoor een grote snij/steekwond van 5,5*1,5cm. De wond op de borst was 132cm verwijderd vanaf de binnenzijde van voetzoolrand (liggend gemeten).
Samenvattend:
Het betreft een 30 jaar oud geworden man overleden na een steekverwonding te hebben opgelopen in de borststreek. Het overlijden was ten gevolge van shock als gevolg van harttamponade (bloedophoping in het hartzakje) veroorzaakt door een steekverwonding aan het hart.
De strafbaarheid van het feit:
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
A. Doodslag, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 347 van het Wetboek van Strafrecht.
Het Hof overweegt ten aanzien van het beroep op noodweer het volgende:
Voor een geslaagd beroep op noodweer is vereist dat:
– er sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van lijf, eerbaarheid of goed van de dader zelf of een ander en
– de gedraging geboden is (proportionaliteitseis) door de noodzakelijke verdediging (subsidiariteitseis) tegen die ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Het Hof overweegt dat de gedragingen van het slachtoffer – het rennen naar de verdachte toe met een gespijkerde eind hout, waarbij hij de verdachte dicht genaderd was – gekwalificeerd kan worden als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte. Het is aannemelijk geworden dat deze situatie zodanig is geweest voor de verdachte dat de verdediging van zijn lijf noodzakelijk was. Op grond van de in de bewijsmiddelen weergegeven feiten en omstandigheden is het Hof evenwel van oordeel dat de gekozen gedragingen van verdachte – als verdedigingsmiddel – in onredelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding en dat daarmee niet is voldaan aan de proportionaliteitseis. Het Hof is van oordeel dat de verdachte te ver is gegaan in zijn verdediging en de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden waardoor er geen geslaagd beroep gedaan kan worden op noodweer.
De strafbaarheid van de verdachte
Het Hof overweegt ten aanzien van het beroep op noodweerexces het volgende:
Voor een geslaagd beroep op noodweerexces is vereist dat:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging, verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding
Op grond van de feiten en omstandigheden die gebleken zijn uit het onderzoek is naar het oordeel van het Hof aannemelijk geworden dat verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, namelijk dat het latere slachtoffer rennend met een gespijkerde eind hout op hem afkwam. Bij het bewezen verklaarde feit gaat het om een verdachte die in feite niet bewust de confrontatie met het latere slachtoffer had opgezocht. De intentie van de verdachte was om zijn vrouw te roepen die zich op dat moment bij haar zus bevond. De verdachte was op straat en in plaats van dat zijn vrouw naar hem kwam, kwam het latere slachtoffer op zeer agressieve manier bewapend met een stuk hout met daaraan een spijker op de verdachte af. Vanwege de dreigende situatie op dat moment met daaraan gekoppeld de niet te verwaarlozen emoties zowel vanuit de zijde van de verdachte als die van het slachtoffer heeft verdachte het slachtoffer met een mes gestoken en heeft daarbij vanwege de door de wederrechtelijke aanranding veroorzaakte emoties de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden en is te ver gegaan in zijn verdediging, doch is hij onder de gegeven omstandigheden niet strafbaar. Om deze reden zal het beroep op noodweerexces gehonoreerd worden en dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De verdachte is niet strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
Gezien de voormelde wetsartikelen alsmede de artikelen 65 lid 1 onder b en 66 onder c van het Wetboek van Strafrecht zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde feit.
Beslissing:
Het Hof van Justitie:
Rechtdoende in hoger beroep
Vernietigt het
vonnis van de Kantonrechter in het Derde Kanton op 16 juni 2014 gewezen en uitgesproken tegen voornoemde verdachte, waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
Verklaart
wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder A bij de inleidende dagvaarding in het Derde Kanton ten laste gelegde heeft begaan, met uitzondering van de voorbedachte rade.
Verklaart
niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte in het Derde Kanton onder A meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart
dat het bewezen verklaarde oplevert:
Doodslag, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 347 van het Wetboek van Strafrecht.
Verklaart
het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld.
Verklaart
verdachte niet strafbaar.
Ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging.
Aldus gewezen door:
mr. A. Charan, Fungerend – President,
mr. S. Punwasi en mr. J. Kasdipowidjojo, Leden-plaatsvervanger
bijgestaan door mr. G.A. Kisoensingh – Jangbahadoer Singh, fungerend-griffier,
en uitgesproken te Paramaribo door de fungerend – president voornoemd op de openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van maandag 14 augustus 2023.
w.g. G.A. Kisoensingh – Jangbahadoer Singh w.g. A. Charan
w.g S. Punwasi
w.g. J. Kasdipowidjojo
Voor eensluidend afschrift,
De Griffier van het Hof van Justitie,
Namens deze,
(mr.E.M. Ommen – Dors, Substituut – Griffier)
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-81/
|
Uitspraak
G.R.No. 15130
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [plaats],
appellant in kort geding,
verder ook aan te duiden als
[appellant]
,
gemachtigde: mr. T. Jhakry, advocaat,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende te [plaats],
geïntimeerde in kort geding,
verder ook aan te duiden als
[geïntimeerde]
,
gemachtigde: mr. S.R. Ramrattansing, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 2 juli 2015 (A.R.No. 15-0375) tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant]als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis bij vervroeging in kort geding uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
een verklaring van de griffier der kantongerechten civiele zaken, inhoudende dat op 13 juli 2015 door mr. T. Jhakry, advocaat, een schriftelijke verklaring is ingediend inhoudende dat [appellant] hoger beroep wil instellen tegen het vonnis van de kantonrechter dat op 2 juli 2015 (A.R.No. 15-0375) in kort geding is gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant]als gedaagde;
memorie van grieven d.d. 14 augustus 2016;
pleitnota van 2 december 2016;
antwoordpleitnota van 17 maart 2017;
repliekpleitnota van 19 mei 2017;
het mondelinge dupliekpleidooi d.d. 20 oktober 2017, waarbij is geconcludeerd tot persistit;
de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 16 maart 2018 en vervolgens nader op 6 juli 2018, doch bij vervroeging op heden.
De ontvankelijkheid in hoger beroep
[appellant]is in persoon bij de uitspraak van het vonnis in kort geding van 2 juli 2015 verschenen. Hij heeft blijkens de aantekening van de griffier door tussenkomst van zijn raadsman bij schrijven van 13 juli 2015 appèl aangetekend tegen voornoemd vonnis. Het hoger beroep is tijdig en [appellant]is ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep.
De beoordeling
1.1. Het Hof gaat uit van de volgende feiten die vast staan omdat zij niet, althans onvoldoende zijn weersproken.
1.2. [appellant] is eigenaar van een perceelland in het district Wanica gelegen tussen de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2]. Op een deel van dat perceel zijn zandafgravingen verricht. Bij vonnis van de kantonrechter van 23 mei 2013 zijn [naam]en [geïntimeerde] – op vordering van [appellant]- ieder afzonderlijk veroordeeld om alle werkzaamheden c.q. activiteiten op het perceelland stop te zetten en is hen verboden om aan derden toestemming te verlenen voor het betreden van het perceelland zonder toestemming van [appellant]; zij zijn verder veroordeeld om binnen een maand na betekening de zwaar materieel machines te verwijderen en om binnen vier maanden na betekening van het vonnis over te gaan tot herstel van het perceelland zoveel mogelijk in de oude toestand. Voormelde veroordelingen zijn verbonden aan verbeurte van een dwangsom ad. SRD. 5.000,– voor iedere dag dat zij in strijd handelen met het vonnis, tot een maximum van SRD. 500.000,–.
1.3. Bij exploit van 10 mei 2014 is aan [geïntimeerde] een brief van de gemachtigde van [appellant] betekend waarin deze meedeelt dat het herstel niet volledig en niet deugdelijk is geweest en dat er nog een pakket aarde dient te worden aangebracht. In de brief is [geïntimeerde] gesommeerd alsnog de zaken in orde te maken, bij gebreke waarvan de dwangsom zal worden opgeëist of gevorderd.
1.4. [geïntimeerde] heeft niet aan de sommatie voldaan.
1.5. [appellant] heeft op 12 januari 2015 executoriaal beslag op een aantal onroerende zaken van [geïntimeerde] laten leggen.
1.6. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [appellant] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot opheffing van de ten laste van [geïntimeerde] gelegde executoriale beslagen afkomstig van deurwaarder Th. Jhagroe onder exploit no. 13A d.d. 12 januari 2015 op de aan hem toebehorende onroerende goederen.
1.7. [appellant] heeft verweer gevoerd en – kort gezegd – naar voren gebracht dat [geïntimeerde] voldoende gelegenheid tot herstel heeft gekregen, maar dat hij dit niet heeft gedaan; er is slordig en overhaast gewerkt. Er is geen overleg geweest.
1.8. De kantonrechter heeft bij vonnis in kort geding van 2 juli 2015 het verzoek tot opheffing van de beslagen toegewezen en [appellant] in de kosten van het geding veroordeeld.
De kantonrechter heeft daartoe, onder meer, overwogen dat partijen tijdens de gehouden comparitie hebben aangegeven hoe het herstel is gepleegd en wanneer het herstel is aangevangen. Uit de verklaringen blijkt dat het herstel inderdaad binnen vier maanden na betekening van het vonnis is gepleegd. Volgens de kantonrechter zijn er, nu beide partijen stellen dat het herstel heeft plaatsgevonden, geen gronden om er vanuit te gaan dat de dwangsommen zijn verbeurd, immers er is aan het vonnis voldaan.
1.9. Op verzoek van [appellant] heeft [de ingenieur] op 14 juli 2014 een rapport over het herstel van het litigieuze perceel uitgebracht dat zich bij de stukken bevindt. [de ingenieur] concludeert dat het voor een adequate rehabilitatie noodzakelijk is dat het perceel wordt opgevuld met zandige klei, eventueel aangevuld met zand of leem (maximaal 25%), dat er daaraan voorafgaand eerst moet worden geploegd, dat de opvulwerkzaamheden onder droge omstandigheden moeten plaatsvinden en dat opvulling van het meer pas kan worden uitgevoerd nadat dit is drooggelegd.
1.10. [appellant] concludeert in hoger beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis.
1.11. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van [appellant].
Op de grieven en weren zal hierna worden ingegaan.
1.12. Het Hof is van oordeel dat de kantonrechter onvoldoende aandacht heeft besteed aan de vraag of en in hoeverre, aan het vonnis van 23 mei 2013 is voldaan, waarbij [geïntimeerde] is veroordeeld om over te gaan tot herstel zoveel mogelijk in de oude toestand. Door slechts te overwegen dat het herstel heeft plaatsgevonden blijkt niet dat zij is nagegaan hoe het herstel in de oude toestand is verlopen. [appellant] had immers met een uitvoerig rapport van [de ingenieur] onderbouwd dat er nogal wat aan het herstel, dat in opdracht van [geïntimeerde] is uitgevoerd, mankeerde. In feite is [geïntimeerde] in het geheel niet ingegaan op dat rapport, maar heeft hij slechts gesteld dat hij het perceelland heeft laten herstellen en dat hij daarvoor kosten heeft gemaakt.
[geïntimeerde] heeft onder 5. van zijn conclusie van repliek te kennen gegeven dat hij niet op voornoemd rapport wil reageren omdat dat “nimmer” relevant is, nu het vonnis niet aangeeft dat de verrichte herstelwerkzaamheden door een bodemdeskundige moeten worden beoordeeld. Het Hof gaat aan dit argument voorbij omdat [appellant] het rapport nu juist door [de ingenieur] heeft laten opstellen om te kunnen onderbouwen dat en waarom het herstelwerk niet deugde. Met name het hoogteverschil tussen het oorspronkelijke oppervlak en de “herstelde” afgraving waardoor verdere opvulling van opritten en bovenlaag nodig was, het feit dat een aanzienlijk deel van de afgraving onder water stond, het voor een groot deel ontbreken van een “humeuze” toplaag, de inklinking van het bovenste profiel door zware machines, de waarneming van de deskundige dat het zuidelijke deel van de afgraving niet is hersteld zodat de met water gevulde zandput nog steeds aanwezig is en tot slot het feit dat de bodem niet langer geschikt is voor landgebruik leiden tot de voorlopige conclusie dat het herstelwerk onvoldoende is geweest en dat [geïntimeerde] de afgraving niet zoveel mogelijk in de oude toestand heeft laten herstellen.
Gelet op het feit dat [geïntimeerde] de bevindingen van [de ingenieur] niet heeft betwist, is het Hof van oordeel dat het voorshands aannemelijk is dat [geïntimeerde] niet (volledig) aan het vonnis van 23 mei 2013 heeft voldaan. De kantonrechter had de vordering tot opheffing van het beslag moeten afwijzen. In zoverre slaagt de eerste grief.
1.13. Ook de tweede grief slaagt omdat de kantonrechter ten onrechte geen aandacht aan de bevindingen van [de ingenieur] heeft geschonken. Overigens is het Hof van oordeel dat op grond van het vonnis van de kantonrechter van 23 mei 2013 niet vereist was dat er een deskundige bij de uitvoering van de herstelwerkzaamheden aanwezig had moeten zijn, zoals [geïntimeerde] in zijn antwoordpleitnota onder 5. heeft gesteld. Vaststelling of aan een veroordeling is voldaan is ter beoordeling van een partij zelf, aan wie het vrijstaat zich daarbij van deskundigenadvies te laten dienen.
Het Hof onderschrijft het verweer dat uit de facturen die [geïntimeerde] heeft getoond onvoldoende blijkt dat hij zoveel mogelijk in de oude toestand heeft hersteld. Ook daar had de kantonrechter aandacht aan kunnen schenken zodat het vonnis ook op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd is.
1.14. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen behoeven de overige grieven geen bespreking meer en komt het Hof tot de slotsom dat de eerste en tweede grief doel treffen. Het eindvonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Door deze vernietiging herleeft het beslag met dien verstande dat wijzigingen in de rechtstoestand van de beslagen goederen in de periode tussen de opheffing en de vernietiging moeten worden geëerbiedigd.
1.18. [geïntimeerde] zal als partij die ongelijk krijgt worden veroordeeld in de gedingkosten in eerste aanleg en in hoger beroep zoals hierna bij de beslissing is opgenomen.
2. De beslissing in hoger beroep in kort geding:
Het Hof:
2.1. vernietigt het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton van 2 juli 2015,
A.R. no.15-0375, waarvan beroep; en
opnieuw rechtdoende:
2.2. Weigert de gevraagde voorzieningen;
2.3. veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] begroot
voor de eerste aanleg op nihil;
voor het hoger beroep op SRD 310,– (DRIEHONDERD EN TIEN SURINAAMSE DOLLARS).
Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. M.V. Kuldip Singh, Lid en mr. J.M. Jensen, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. A. Charan
door mr. S.M.M. Chu, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 18 mei 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. S.M.M. Chu
Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. T. Jhakry, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. H.H. Vreden namens advocaat mr. S.R. Ramrattansingh, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2025-4/
|
Uitspraak
HET KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
CIVAR No. 202501211
26 maart 2025
Vonnis in kort geding in de zaak van:
PROGRESSIEF-VERHEFFENDE PARTIJ,
kantoorhoudende te Paramaribo,
hierna te noemen: “PVP”,
eiseres,
gemachtigde: mr. E.S. Fernand, advocaat,
tegen
HET CENTRAAL HOOFDSTEMBUREAU,
kantoorhoudende te Paramaribo,
hierna te noemen: “CHS”,
gedaagde,
gemachtigde: I.D. Kanhai BSc, advocaat.
1. Het verloop van het proces
1.1
Dit blijkt uit de volgende processtukken:
het verzoekschrift dat met producties op 25 maart 2025 is ingediend;
de conclusie van eis d.d. 26 maart 2025;
de conclusie van antwoord met producties;
de uitlating producties.
1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. De feiten
2.1 PVP heeft bij brief van haar gemachtigde de dato 24 maart 2025 ref: 025-070.pro het CHS het verzoek gedaan om aan haar een week, na de datum van de kandidaatstelling op 25 maart 2025, althans een redelijke termijn te gunnen om haar kandidaat lijsten alsnog in te dienen.
2.2 Het CHS heeft per brief de dato 24 maart 2025 kenmerk CHS-2025/92/SEC, de gemachtigde van PVP als volgt bericht:
“Hetgeen u in uw vorenbedoeld schrijven verlangt is helaas niet uitvoerbaar aangezien zulks in strijd is met art. 38 lid 1 van de Kiesregeling.
Hetzij vermeld, dat de tijdsbepalingen genoemd in de Kiesregeling van dwingendrechtelijke aard zijn en de wet het CHS geen ruimte open laat hiervan af te wijken;”
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 PVP vordert dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
haar een verruimde periode voor het indienen van haar kandidatenlijst toe kent, althans haar een week daartoe de ruimte biedt, totdat in een bodemprocedure is uitgemaakt of artikel 38 lid 1 van de Kiesregeling dwingendrechtelijk van aard is.
CHS veroordeelt tot het betalen van een dwangsom van SRD 50.000, – (vijftigduizend Surinaamse dollar) voor iedere dag dat het CHS nalatig blijft om uitvoering te geven aan het in deze te wijzen vonnis.
CHS veroordeelt in de kosten van het geding.
3.2 PVP legt aan haar vordering ten grondslag dat het bepaalde in artikel 38 lid 1 van de Kiesregeling niet dwingendrechtelijk van aard is, waardoor aan haar een verruiming van de periode voor het indienen van haar kandidatenlijst moet worden geboden.
3.3 Het CHS heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
4. De beoordeling
4.1 Niet in geschil is dat de kort geding rechter bevoegd is om kennis te nemen van een geschil als hier aan de orde en dat PVP een spoedeisend belang heeft bij haar vordering.
4.2 PVP heeft, zakelijk weergegeven, gesteld dat de weigering van het CHS tot registratie van haar voor deelname aan de verkiezingen wanhoop en teleurstelling heeft teweeggebracht bij personen die zij wilde plaatsen op haar kandidatenlijst. Dat voor het kunnen plaatsen van personen op haar kandidatenlijst het geloof en vertrouwen van deze personen nodig is. Dat de overige politieke partijen hun kandidatenlijst voor indiening gereed hadden, omdat zij niet te maken hadden met de uitdagingen waarmee zij te maken had. Dat het bepaalde in artikel 38 lid 1 van de Kiesregeling niet van dwingend rechtelijke aard is en dat aan haar derhalve een week, althans een redelijke periode moet worden gegund om haar kandidatenlijst alsnog in te dienen. Het CHS stelt zakelijk weergegeven dat het bepaalde in artikel 38 lid 1 van de Kiesregeling van openbare orde is en dat de PVP de mogelijkheid had, om in afwachting van de uitslag van de procedure met betrekking tot de weigering om haar te registreren, haar kandidatenlijst in orde te maken. Dat de bepaling van de dag der kandidaatstelling en de te houden verkiezingen dwingend is geregeld in artikel 85 lid 1 en 86 van de Kiesregeling. Dat zowel de dag van de kandidaatstelling als die van de houden verkiezing op 25 mei 2005 bij staatbesluit van 17 februari 2025 (SB 2025 no. 25) is bepaald, waarvan zij niet kan afwijken.
4.3 Uitgangspunt is het bepaalde in artikel 38 lid 1 van de Kiesregeling. In artikel 38 lid 1 van de Kiesregeling is bepaald dat op de dag van de kandidaatstelling voor de verkiezing van leden voor De Nationale Assemblee bij het hoofdstembureau van 08.00 tot 15.00 uur lijsten van kandidaten zowel schriftelijk als digitaal kunnen worden ingeleverd. De kantonrechter is van oordeel dat het bepaalde in artikel 38 lid 1 van de Kiesregeling een vervaltermijn betreft. Een vervaltermijn is een fatale termijn. Het brengt het definitieve verval mee van het recht van PVP om haar kandidatenlijst in te dienen. De vervaltermijn is, in tegenstelling tot een verjaringstermijn, niet vatbaar voor stuiting of voor schorsing en kan niet het voorwerp zijn van een afstand. Een vervaltermijn is een door de wet, de rechter of de overeenkomst voorgeschreven termijn waarbinnen een bepaalde handeling, waarvan het behoud van een recht of de bescherming van een belang afhangt, dient te worden verricht. Indien de handeling niet wordt verricht binnen de voorgeschreven termijn is het recht onherroepelijk vervallen en kan de handeling niet meer worden verricht. De verkiezingsorganisatie brengt met zich mee dat partijen die aan de verkiezing wensen deel te nemen zich dienen te houden aan strikt vastgestelde termijnen. Gelet op het voren overwogene zal de vordering van PVP om haar nog een week te gunnen, althans haar een redelijke termijn te gunnen om alsnog haar kandidaten lijst in te dienen worden afgewezen.
4.4 De kantonrechter acht de bespreking van de overige stellingen en weren van
partijen overbodig, daar zij niet tot een andere uitkomst in de onderhavige zaak zullen leiden.
4.5 PVP zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van CHS worden begroot op SRD 7.500, – (zevenduizend vijfhonderd Surinaamse dollar) zijnde het liquidatietarief.
5. De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 wijst af het gevorderde,
5.2 veroordeelt PVP in de kosten van het geding gevallen aan de zijde van het CHS welke is begroot op SRD 7.500, – (zevenduizend vijfhonderd Surinaamse dollar).
Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken door de kantonrechter in Kort geding in het eerste kanton mr. C.A. Wallerlei op 26 maart 2025 te Paramaribo, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-45/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
G.R. no.
15671
07 februari
20
20
In de zaak van
A. [appellant sub A]
B.De
naamloze vennootschap
N.V. Surishopping,
wonende c.q. kantoorhoudende te [district],
appellanten in kort geding,
hierna te noemen Surishopping e.a.,
appellant sub A procederend in persoon,
gevolmachtigde van appellante sub B: [appellant sub A]
tegen
Godo Bank N.V. ten rechte geheten Coöperatieve Vereniging
Coöperatieve
Spaar – en Kredietbank Godo G.A.,
kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerde in kort geding,
hierna te noemen Godo,
gemachtigde: mr. D.S. Kraag, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding uitgesproken vonnis van 15 april 2019 bekend onder AR no. 17-3112 tussen Surishopping e.a. als eisers en Godo als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding, bij vervroeging, uit.
Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
de verklaring van de griffier van de griffie der kantongerechten waaruit blijkt dat Surishopping e.a. op 17 april 2019 hoger beroep hebben ingesteld;
de pleitnota met producties gedateerd 21 juni 2019, door Surishopping e.a. aangeduid als “Memorie van Grieven”;
de antwoordpleitnota gedateerd 12 juli 2019;
de repliekpleitnota met producties gedateerd 19 juli 2019;
de dupliekpleitnota gedateerd 2 augustus 2019;
de brieven respectievelijk gedateerd 5 en 12 november 2019 zijdens appellant sub A;
het proces-verbaal van gehouden verhoor van partijen gedateerd 2 december 2019, naar aanleiding van de hiervoor vermelde brieven.
1.2 De uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 21 februari 2020 doch bij vervroeging op heden.
2. De ontvankelijkheid van het beroep
Het beroepen vonnis is gedateerd 15 april 2019. Surishopping e.a. hebben op 17 april 2019 appèl aangetekend. Dit is binnen de bij wet gestelde termijn. Surishopping e.a. zijn dus ontvankelijk in het door hen ingestelde appèl.
3. De vordering in hoger beroep
Surishopping e.a. vorderen in hoger beroep:
1. vernietigingvan het vonnis van de kantonrechter gedateerd 15 april 2019 met AR 17-3112, en opnieuw rechtdoende:
2. de vorderingalsnog toe te wijzen;
3.uitvoerbaarbij voorraad verklaring van het vonnis;
4. veroordelingvanGodo in de proceskost
4. De feiten
4.1 In december 2013 hebben Surishopping e.a. Godo benaderd voor de financiering van de aankoop van een perceel aan de [adres 1].
4.2 Op 14 maart 2014 zijn er twee leningen verstrekt aan Surishopping, te weten:
een hypothecaire lening groot US$338.000,= met betrekking tot aankoop van het perceel aan de [adres 1] en
een rekening-courant krediet groot US$300.000,=. Godo heeft deze rekening-courant krediet overgenomen van de Hakrinbank.
4.3 Ten behoeve van Godo is er hypotheek gevestigd op de volgende onroerende goederen, en nader bij partijen bekend, te weten gelegen aan de [adres 1] en [adres 2] .
4.4 Bij brief gedateerd 17 april 2014 heeft Godo het volgende bericht aan Surishopping e.a.:
“….. Geachte heer
[appellant sub A]
,
Hierbij delen wij u mede geen bezwaar te hebben tegen gedeeltelijk royement van de hypothecaire inschrijving ten laste van [appellant sub A] en [naam 1] en ten behoeve van N.V.
Surishopping
, verleden ten kantore van notariaat mr. G.H.B. Blom
dd
6 maart 2014 op het perceelland groot 3.381,27 m
2
gelegen te [
district] ten
oosten van de [weg] aangeduid met de letters ABCDEFG en het [
nummer ]
, gelegen aan de [rivier],
deeluitmakende
van het voorland van de [plantage ].
Bovenstaand gedeeltelijk royement zal plaatsvinden onder de volgende voorwaarden:
Storting van een bedrag ad. USD.7.250,- ten behoeve van hypotheek sub 1; zijnde de aflossing over de maanden maart 2014 en april 2014
Storting van een bedrag ad. USD.15.000,- ten behoeve van rekening courant
sub
1 zijnde 5% van de hoogste maandstand
Het afsluiten van een
overlijdens risico verzekering
voor een bedrag groot USD.220.
000,=
ten name van [naam 1]
Cedering
van het agentschap en de begunstiging ten behoeve van
Godo
op de brandverzekering van het in dekking gegeven pand gelegen aan de [adres 2].
Hopende u hiermee voldoende te hebben geinformeerd, verblijven wij,
Hoogachtend,
Godo………….”.
4.5 Surishopping heeft bij schrijven d.d. 29 september 2014 – zover van belang – het volgende bericht aan Godo:
“…….
Mijne heren,
…… Wij vragen u dan
ook en dringen bij u erop aan om het royement van het perceel zo spoedig mogelijk te realiseren. Graag nog dit jaar.
Ten overvloede moeten wij u erop wijzen, dat wij onlangs nog in oktober, na de medische keuring van mijn echtgenote, met uw [naam 2] hierover hebben gesproken. Er waren geen andere bezwaren dan het punt van de verzekering….”.
4.6 Op 24 december 2014 stuurt Godo (in de persoon van [naam 2], relatie beheerder Zakelijk) een e-mail naar ene mevr.[naam 3] van het notariaat Aexander. Hierin is het volgende verwoord.
“….
.Geachte mevr. [naam 3],
Naar aanleiding van het gesprek van vandaag d.d. 24 december 2014 met mevrouw [naam 4] ontvangt u mijn reactie.
In uw brief van 17 december 2014 heeft u een saldo- opgave van de hypothecaire schuld ten name van
Surishopping
N.V. opgevraagd. De berekening is gemaakt op basis van algeheel royement. Het bedrag bij algeheel royement bedraagt US$645.
930,=
. Achteraf blijkt uit het gesprek met mevrouw [naam 4] en met de heer [appellant sub A] dat het een
gedeeltelijke
royement betreft.
Ik wil u daarom vriendelijk vragen om nogmaals een schriftelijk verzoek in te dienen voor gedeeltelijke royement. Na ontvangst krijgt u van GODO Bank een saldo-opgave voor gedeeltelijke royement…..”.
4.7 Op 24 december 2014 bericht Godo (in de persoon van [naam 5], Directeur Commercie) per e-mail de heren [appellant sub A] en [naam 6] (van Surishopping), alsvolgt:
“…..Beste heren [appellant sub A] en [naam 6]
,
Zoals u ziet zijn we bezig met uw verzoek. Ik wil u er wel op attenderen dat we bij royement opnieuw een dekkingscalculatie zullen maken om n
a te gaan hoe de risico’s van de bank gedekt zijn bij eventueel (gedeeltelijk)royement. De brief van april 2014 mag niet als uitgangspunt dienen. We zijn inmiddels 8 maanden verder. In de tussentijd zijn de (interne en externe) regels verder aangescherpt
en moeten we de situatie op dit moment bekijken. Het verloop van de kredietrelatie speelt ook een belangrijke rol.
Nogmaals, we doen onze uiterste best voor u…….”.
4.8 Bij brief gedateerd 16 december 2015, heeft Godo een voorstel gedaan aan [appellant sub A] voor herstructurering van de kredieten tot één (1) krediet.
4.9 Godo heeft een saldo-opgave overgelegd bij zijn conclusie van antwoord, genummerd als productie no. 1.
Daaruit blijkt dat de hypotheeklening per 28 juli 2017 is opgelopen tot een bedrag van US$488.151,65 terwijl de rekening-courant krediet bedraagt US$300.000,=.
De totale schuld bedroeg per 28 juli 2017: US$842.191,15.
4.10 In eerste aanleg hebben Surishopping e.a. – zakelijk weergegeven – gevorderd veroordeling van Godo:
om royement te verlenen van de hypothecaire inschrijving ten laste van [appellant sub A] en [naam 1] enten behoeve van N.V.Surishopping, verleden ten kantore van notariaat mr. G.H.B. Blom d.d. 6 maart 2014 op het perceelland groot 3.381,27 m2 gelegen te [district] ten oosten van de [weg] aangeduid met de letters ABCDEFG en het [nummer ], gelegen aan de [rivier], deel uitmakende van het voorland van de [plantage] (hierna het perceel).
totbetaling van een dwangsom;
totbetaling van de gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten.
4.11 De kantonrechter heeft de vordering van Surishopping e.a. geweigerd en laatstgenoemden veroordeeld in de proceskosten.
De beoordeling
in app
è
l
5.1 Surishopping e.a. hebben een achttal grieven aangevoerd tegen het vonnis. Daarnaast hebben zij andere feitelijkheden nader gesteld.
In de onderhavige zaak dient te worden onderzocht of Godo, al dan niet ten onrechte weigert over te gaan tot het verlenen van het gevorderde royement.
5.1.1 Het komt – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – erop neer dat Surishopping e.a. zich erop beroepen dat zij hebben voldaan aan de door Godo vastgestelde voorwaarden voor gedeeltelijk royement van de hypothecaire inschrijving op het perceel zoals omschreven onder 4.10 van de feiten, doch dat Godo weigert om de hypotheek op het perceel te royeren.
Surishopping e.a. stellen dat het aan Godo heeft gelegen dat zij niet binnen afzienbare tijd aan (al) de voorwaarden hebben kunnen voldoen, waardoor de afhandeling van het royement steeds werd uitgesteld.
Voor een goed overzicht zal het Hof ertoe overgaan om de door Godo gestelde voorwaarden afzonderlijk te bespreken.
5.2 Voorwaarde 1
– Storting van een bedrag ad. USD.7.250,- ten behoeve van hypothecaire lening zijnde de aflossing over de maanden maart 2014 en april 2014.
Surishopping e.a. stellen ten aanzien hiervan dat zij aan deze voorwaarde hebben voldaan. Volgens Surishopping e.a. hebben zij tot en met oktober 2014 een totaal bedrag van US$25.609,71 gestort. Dit is een bedrag van US$234,71 meer.
Ter onderbouwing hiervan hebben Surishopping e.a. bij hun verzoekschrift een overzicht aangehecht genummerd productie 7.
5.2.1 Het Hof is van oordeel dat Godo deze stelling van Surishopping e.a. niet, althans niet gemotiveerd, heeft weersproken. Godo heeft namelijk niet weersproken dat Surishopping e.a. in ieder geval tot en met oktober 2014 de aflossing van de hypotheek volgens afspraak hebben gepleegd. Ook de inhoud van de ten aanzien hiervan door Surishopping e.a. overgelegde productie no. 7 is niet betwist zodat ook dat aannemelijk is.
Het verweer van Godo dat Surishopping e.a. van meet af aan een aanmerkelijke betalingsachterstand hadden, kan op grond van voorgaande dus niet worden gevolgd nu Surishopping e.a. vanaf het moment na de gestelde voorwaarden tot en met oktober 2014 de aflossingen hadden gepleegd.
5.3 Voorwaarde 2
– Storting van een bedrag ad. USD.15.000,- ten behoeve van rekening-courant zijnde 5% van de hoogste maandstand.
Surishopping e.a. stellen dat ondanks hun slechte liquiditeitspositie, zij deze stortingen hebben voortgezet tot en met eind oktober 2014. Surishopping e.a. hebben gesteld dat maandelijks minimaal 5% van de hoogste debetstand neerkwam op US$15.000,=. Vanaf het moment van de voorwaarden tot en met oktober 2014 (ongeveer 7 maanden) is een totaal bedrag van US$109.650,= gestort. Dit is US$4.650,= meer dan wat er was afgesproken. Ter onderbouwing hiervan hebben Surishopping e.a. bij hun verzoekschrift een overzicht aangehecht genummerd productie 6.
5.3.1 Godo heeft ten aanzien hiervan aangevoerd dat Surishopping e.a. onvolledige informatie hebben verstrekt. Godo verwijst naar twee door haar als productie 2 en 3 bij haar conclusie van antwoord overgelegde saldo overzichten. Volgens Godo hebben deze overzichten betrekking op de rekening-courant rekening tot en met juli 2017 als ook de lijst van stortingen en debiteringen.
Volgens Godo blijkt uit deze producties dat Surishopping e.a. zich niet hebben gehouden aan de verplichte maandelijkse aflossing van tenminste 5% over de hoogste debetstand. Godo betoogt verder dat Surishopping e.a. bewust de debiteringen hebben verzwegen. Daarnaast was de limiet op het rekening-courant krediet op de datum van de uitkering al op het maximum.
Wat er ook van zij, Godo heeft niet weersproken dat maandelijks minimaal 5% van de hoogste debetstand neerkwam op US$15.000,= zodat dat aannemelijk is. Godo heeft evenmin weersproken dat per eind oktober 2014 – 7 maanden nadat de voorwaarden door Godo waren vastgesteld – in totaal US$109.650,= door Surishopping e.a was gestort, hetgeen betekende dat US$4.650,= meer dan wat er was afgesproken was overgemaakt, zodat ook dit aannemelijk is. Na deze uiteenzetting mocht van Godo worden verwacht dat zij duidelijkheid verschafte of de hiervoor genoemde stellingen onjuist waren en zo ja dit ook gemotiveerd onderbouwde door middel van berekeningen en cijfermateriaal. Het verweer van Godo ter zake acht het Hof ontoereikend.
Het Hof acht daarom aannemelijk dat Surishopping e.a. tot en met eind oktober 2014 terstond aan de hiervoor gestelde voorwaarde hebben voldaan.
5.4 Voorwaarde 3
– Levensverzekering ten name van mevr. [naam 1]
Surishopping e.a. stelt ten aanzien hiervan, dat voor wat betreft de verzekeringen, in het arrangement dat met de bank is getekend staat, dat de te sluiten verzekeringen via Godo moeten geschieden. Zij, Surishopping e.a., waren voor de tijdigheid van de te sluiten verzekering geheel van Godo afhankelijk. Zij hebben vanwege de urgentie van de zaak vaak bij de bank aangedrongen voor de verzekeringen. Door Godo werd steeds gezegd dat zij hen zou bellen. Godo had de totstandkoming van de verzekering opzettelijk vertraagd.
Uiteindelijk werd afgesproken dat mevr. [naam 1] te wiens name de levensverzekering diende te worden afgesloten, pas op 23 september 2014 naar de bank moest om een formulier voor haar levensverzekering in te vullen. Ter onderbouwing van het voorgaande hebben Surishopping e.a. stukken overgelegd (zie productie 3 verzoekschrift), waaruit onder meer blijkt dat de aanvraag van de verzekering door Assuria is ontvangen op 25 september 2014.
5.4.1 Ten aanzien van dit onderdeel heeft Godo aangevoerd dat zij voor het sluiten van de overlijdensrisicoverzekering (hierna levensverzekering) afhankelijk was van de te verzekeren persoon, in deze [naam 1] . Godo erkent dat de afspraak voor het invullen van het formulier terzake gemaakt was voor 23 september 2014, maar, voert zij aan, dat dit niet betekent dat zij daarvoor niets terzake had ondernomen.
Met dit verweer heeft Godo onvoldoende gemotiveerd welke handelingen zij heeft verricht om dit proces te versnellen. Tegen de achtergrond van de stelling van Surishopping e.a. dat zij daarentegen steeds daarop hebben aangedrongen bij Godo mocht van laatstgenoemde wel meer informatie terzake worden verwacht. In ieder geval is het aannemelijk dat Surishopping e.a. niets te verwijten valt dat de levensverzekering pas op 25 september 2014 is gesloten.
5.5 Voorwaarde 4
– Cedering van het agentschap en de begunstiging ten behoeve van Godo op de brandverzekering van het in dekking gegeven pand gelegen aan de [adres 1].
Ten aanzien van deze voorwaarde hebben Surishopping e.a. gesteld dat nu Godo de lening heeft overgenomen van de Hakrinbank, zij, Godo, ook automatisch het recht heeft op begunstiging. Godo zou hiervoor zelf een schrijven moeten sturen naar de verzekeringsmaatschappij waar de verzekering loopt, om verandering van begunstiging te vragen. Volgens Surishopping e.a. is dit ook gebeurd. Surishopping e.a. hebben ter onderbouwing hiervan bij hun verzoekschrift een overzicht aangehecht genummerd productie 7a.
5.5.1 Godo heeft hiertegen ingebracht dat de brandverzekering een lopende verzekering was en dat de Hakrinbank pas na maanden de verzekering heeft gecedeerd aan haar. Zij, Godo, was dus niet alleen afhankelijk van de verzekeringsmaatschappij maar ook van de Hakrinbank.
Gezien het verweer van Godo terzake, is het Hof van oordeel dat Surishopping e.a. bij de voldoening van deze voorwaarde niets te verwijten valt. Dat dit iets langer heeft geduurd kan dus niet werken ten nadele van Surishopping e.a.
5.6 Op grond van het onder 5.2 tot en met 5.2.1 overwogene concludeert het Hof dat aan tenminste drie (3) van de vier (4) voorwaarden was voldaan per oktober 2014, terwijl de 4e voorwaarde niet afhankelijk was van enig handelen van Surishopping e.a.
5.7 Surishopping e.a. beroepen zich voorts erop dat er een overbodige dekking bij Godo was, waardoor laatstgenoemde ervoor koos om het perceel aan de [adres 1]reeds in een heel vroeg stadium, van nauwelijks een maand na verstrekking van het krediet, vrij te geven. Door andere (overbodige) voorwaarden aan te verbinden en de hypotheek daarna toch niet te royeren heeft Godo hen opzettelijk ruim 3 jaren lang gedupeerd terwijl zij zo krap zaten met werkkapitaal.
5.8 Aangezien per oktober 2014 aan drie (3) van de vier voorwaarden was voldaan, terwijl het vervullen van de 4e voorwaarde niet afhankelijk was van een handelen van Surishopping e.a. is het voor het Hof onduidelijk waarom Godo heeft nagelaten om de gewraakte hypotheek te royeren per oktober 2014. Godo heeft hierover ook geen informatie verschaft terwijl juist zij in de positie was om die informatie te verschaffen en dat ook van haar mocht worden verwacht.
Dit tegen de achtergrond van de stelling van Surishopping e.a. dat er sprake was van een overbodige dekking en dat Godo om deze reden ervoor koos om in een heel vroeg stadium na verstrekking van het krediet, het perceel aan de [adres 1]vrij te geven. Ook hierover mocht nadere uitleg van Godo worden verwacht. Onduidelijk is gebleven waarom Godo reeds na één (1) maand nadat de kredietovereenkomsten tussen partijen waren gesloten, bereid was om over te gaan tot het royeren van de hypotheek aan de [adres 1]onder de hiervoor omschreven voorwaarden.
Hierdoor is de stelling van Surishopping e.a., dat er sprake was van een overbodige dekking, dan wel aannemelijk geworden.
5.9 Naar aanleiding van al hetgeen hiervoor is overwogen, in onderlinge samenhang gelezen, komt het Hof tot de conclusie dat Godo ten onrechte weigert om gedeeltelijke royement te verlenen op het onroerend goed aan de [adres 1]. De kantonrechter heeft daarom ten onrechte de door Surishopping e.a. gevraagde voorzieningen geweigerd, zodat het vonnis d.d. 15 april 2019 bekend onder AR no. 17-3112 dient te worden vernietigd en opnieuw rechtdoende zal worden beslist als in het dictum te melden.
5.10 De door Surishopping e.a. gevorderde dwangsom zal worden gemitigeerd en gemaximeerd, nu deze het Hof bovenmatig voorkomt.
5.11 Het Hof acht het overbodig om de overige stellingen en weren van partijen te bespreken.
5.12 Godo zal, als de in het ongelijk gelijk gestelde partij, de proceskosten moeten dragen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
6
. De beslissing
Het Hof:
6.1 vernietigt het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding, d.d. 15 april 2019 bekend onder AR no. 17-3112.
En opnieuw rechtdoende:
6.2 veroordeelt Godo om binnen 1×24 uur na betekening van dit vonnis royement te verlenen van de hypothecaire inschrijving ten laste van [appellant sub A] en [naam 1] en ten behoeve van N.V. Surishopping, verleden ten kantore van notariaat mr. G.H.B. Blom d.d. 6 maart 2014 op het perceelland groot 3.381,27 m2 gelegen te [district] ten oosten van de [weg] aangeduid met de letters ABCDEFG en het [nummer] gelegen aan de [rivier], deel uitmakende van het voorland van de [plantage].
6.3 veroordeelt Godo tot betaling van een dwangsom groot SRD10.000,= (tienduizend Surinaamse Dollar) voor iedere dag dat zij in gebreke blijft uitvoering te geven aan de veroordeling weergegeven onder 6.2 van dit vonnis en wel tot een maximum van SRD1000.000,= (één miljoen Surinaamse Dollar).
6.4 veroordeelt Godo in de proceskosten aan de zijde van Surishopping e.a. gevallen in eerste aanleg en in hoger beroep en tot aan deze uitspraak begroot op SRD. 750,–;
6.5 weigert het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S.Chhangur-Lachitjaran, ledenen bij vervroeging uitgesproken door mr. D. Sewratan, fungerend-president, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 7 februari 2020 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, appellanten vertegenwoordigd door de heer [appellant sub A], gemachtigde van appellanten en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. J. Kraag namens advocaat mr. D. Kraag, gemachtigden van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-80/
|
Uitspraak
G.R.No. 15034
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
[APPELLANT],
wonende te [plaats],
appellant in kort geding,
verder ook aan te duiden als
[appellant]
,
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
tegen
MARINE SUPPLY SERVICES CO. CORP.,
rechtspersoon naar Panama’s recht,
gevestigd en kantoorhoudende te Colon, Republiek Panama,
geïntimeerde in kort geding,
verder ook aan te duiden als
Marine Supply
,
gemachtigde: mr. R.L. Kensmil, advocaat
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 27 november 2014 (A.R.No. 14-3341) tussen [appellant] als eiser en Marine Supply als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, bij vervroeging in kort geding het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
een verklaring van de griffier der kantongerechten civiele zaken van 15 mei 2015, inhoudende dat op 22 december 2014 door mr. G.R. Sewcharan, advocaat, een schriftelijke verklaring is ingediend inhoudende dat [appellant] hoger beroep wil instellen tegen het vonnis van de kantonrechter dat op 27 november 2014 in kort geding is gewezen tussen [appellant] als eiser en Marine Supply als gedaagde;
pleitnota van 6 november 2015;
antwoordpleitnota van 5 februari 2016;
een mondeling repliekpleidooi waarbij is geconcludeerd tot persistit;
een mondeling dupliekpleidooi waarbij is geconcludeerd tot persistit;
de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 21 oktober 2016 en vervolgens nader op 1 juni 2018, doch bij vervroeging op heden.
De ontvankelijkheid in hoger beroep
[appellant] heeft blijkens de aantekening van de griffier door tussenkomst van zijn raadsman bij schrijven van 19 december 2014, ingekomen ter griffie der Kantongerechten op 22 december 2014, appèl aangetekend tegen het vonnis van 27 november 2014. De dienstbrief van de griffier waarbij deze een afschrift van het vonnis van de kantonrechter aan [appellant] heeft doen toekomen is gedateerd 5 december 2014. [appellant] heeft gesteld dat de brief van de griffier van 5 december 2014 en het vonnis hem op 8 december 2014 bekend geworden zijn. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] ingevolge het bepaalde in artikel 235 Rv. tijdig appèl ingesteld tegen voormeld vonnis, zodat hij ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep.
Het Hof oordeelt alsvolgt
De termijn voor hoger beroep tegen een vonnis in kort geding is veertien dagen. De dienstbrief dateert van 5 december 2015. Gelet op voornoemde termijn had de verklaring van hoger beroep uiterlijk op 19 december ter griffie der kantongerechten moeten zijn binnengekomen. Uit de verklaring van de griffier blijkt dat de verklaring van hoger beroep pas op 22 december 2014 is ingediend.
Het hoger beroep is dan ook te laat ingesteld, zodat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
De beoordeling
1. Gelet op het feit dat [appellant] niet-ontvankelijk is, komt het Hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling in hoger beroep.
2. De beslissing in hoger beroep in kort geding:
Het Hof:
2.1. verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep;
2.2. veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Marine Supply begroot op nihil;
Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. M.C. Mettendaf, Lid en mr. S.J.S. Bradley, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. A. Charan
door mr. S.M.M. Chu, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 18 mei 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. S.M.M. Chu
Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. R.M.E. Wittenberg namens advocaat mr. G.R. Sewcharan, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. J.S. Tamsiran namens advocaat mr. R.L. Kensmil, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-1/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. no. 20-1046
20 maart 2020
Vonnis in kortgeding in de zaak van:
A. VAN DIJK-SILOS, JENNIFER VICTORINE,
B. VAN DIJK, CORNELIS,
C. DAVID, ABIAMOFO,
D. BRAM, STEPHANIE,
E. BRON, SONJA,
F. JAMALOODIN, HENDRIK,
G. JOEMRATIE, REITA,
H. LAKHISARAN, SHARMA,
I. RAGHOE, RENUKA,
J. KHOEN KHOEN, MALTIE,
K. MAC ANDREW, STEVEN,
L. JADNANANSING, RADJI,
allen leden van het Onafhankelijk Kiesbureau, domicilie kiezende aan de Krakalaan no. 12 te Paramaribo,
eisers,
gemachtigden: mrs. D.S. Kraag en M.G.A. Vos, advocaten,
tegen
A. DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Binnenlandse Zaken,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-generaal bij het Hof van Justitie, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
B. MERKUS, EUGENE,
C. MANOHAR, MAJA,
D. MENSO, DENNIS,
E. LANDVREUGD, DELANO PATRICK,
F. RAMDHANI, ANUSKA,
G. LANDBRUG, RAYMOND,
H. VRIEZE, STEVEN,
I. MENTOWIKROMO, LUCIANO,
J. SANDIE, ELVIERA,
K. RAGHOE, ROBBY,
sub B t/m K leden van het Centraal Hoofdstembureau,
sub B t/m K wonende te Paramaribo,
gedaagden,
gemachtigde sub B t/m K: I.D. Kanhai Bsc, advocaat,
sub A niet verschenen.
1. Het verloop van de procedure
1.1
Dit blijkt uit de volgende processtukken/-handelingen:
het inleidend verzoekschrift met producties dat op 19 maart 2020 ter Griffie der Kantongerechten is ingediend met producties;
de mondelinge conclusie van eis;
het tegen de behoorlijk opgeroepen, doch niet verschenen gedaagde sub A verleende verstek;
het mondeling afpleiten zijdens beide partijen.
1.2
De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1
Eisers zijn allen leden van het Onafhankelijk Kiesbureau als bedoeld in artikel 1 van de Kiesregeling, terwijl gedaagden sub B t/m K allen leden zijn van het Centraal Hoofdstembureau als bedoeld in artikel 29 van de Kiesregeling.
2.2
Ingevolge artikel 31 van de Kiesregeling hebben politieke organisaties de gelegenheid om zich te registreren in het openbaar register dat door het Centraal Hoofdstembureau wordt bijgehouden. De registratie met betrekking tot de verkiezingen van 25 mei 2020 is vastgesteld van 16 maart 2020 tot en met 21 maart 2020.
2.3
In artikel 32 van de Kiesregeling is het volgende bepaald:
“De ter registratie aangeboden gegevens liggen ter inzage op de secretarie van het Kiesbureau gedurende drie opeenvolgende werkdagen na het verstrijken van de periode genoemd in het vorige artikel.”
2.4
De ter inzage legging van de ter registratie aangeboden gegevens door de politieke organisaties zal plaatsvinden in de periode van 23 maart 2020 tot en met 25 maart 2020.
2.5
Bij schrijven van 12 maart 2020, afkomstig van het Onafhankelijk Kiesbureau, is aan de voorzitter van het Centraal Hoofstembureau het onder 2.4 overwogene medegedeeld. Verder is de voorzitter voorgehouden dat het Centraal Hoofdstembureau voor de ter inzagelegging aan het Onafhankelijk Kiesbureau ter beschikking dient te stellen de door de politieke organisaties ter registratie aangeboden documenten.
2.6
Als reactie op het onder 2.5 bedoeld schrijven
heeft het Centraal Hoofdstembureau het Onafhankelijk Kiesbureau bij e-mail bericht dat de overdracht op zaterdag 21 maart 2020 om uiterlijk 19.00 uur zal plaatsvinden.
2.7
In het schrijven van 17 maart 2020 afkomstig van het Centraal Hoofdstembureau en gericht aan het Onafhankelijk Kiesbureau is, zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
Uw mededeling aan het CHS (lees het Centraal Hoofdstembureau), dat conform artikel 32 van de Kiesregeling de ter registratie aangeboden gegevens door de politieke organisaties voor deelname aan de verkiezingen 2020 door het OKB (lees het Onafhankelijk Kiesbureau), ter inzage zullen worden gelegd bij het secretariaat van het OKB, achten wij onbegrijpelijk, daar het voor het CHS onomstotelijk vaststaat dat met het Kiesbureau genoemd in artikel 32 Kiesregeling het CHS wordt bedoeld.
De ter inzagelegging van de aangeboden gegevens heeft altijd conform de Kiesregeling op het secretariaat van het CHS plaatsgevonden.
Het CHS zal de ter registratie aangeboden gegevens van de politieke organisaties voor deelname aan de verkiezingen van 25 mei 2020, conform haar verplichtingen (art. 32 Kiesregeling) op het Secretariaat van het CHS, aan de Cornelis Jongbawstraat no. 59 ter inzage leggen op 23, 24 en 25 maart 2020 van 08.00 uur tot 15.00 uur.
Op grond van het bovenstaande acht het CHS het e-mailbericht d.d. 13 maart 2020 als niet verzonden.”
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1
Eisers vorderen, zakelijk weergegeven, om bij vonnis in kortgeding uitvoerbaar bij voorraad:
A. gedaagden te veroordelen om binnen één uur na de uitspraak, de door de politieke organisaties in verband met de verkiezingen van 25 mei 2020 in de periode 16 maart 2020 tot en met 21 maart 2020 ter registratie in het openbaar register bij het Centraal Hoofdstembureau aangeboden documenten en/of gegevens aan het Onafhankelijk Kiesbureau, dan wel aan hen, bestemd voor de wettelijke ter inzagelegging af te geven, op straffe van een dwangsom van SRD 500.000,- per dag voor iedere keer dat zij in gebreke blijven aan het te wijzen vonnis te voldoen;
B. gedaagden te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2
Eisers leggen naast voormelde vaststaande feiten aan hun vordering, zakelijk weergegeven, het volgende ten grondslag.
Zij hebben per schrijven van 17 maart 2020 aan het Centraal Hoofdstembureau wederom te kennen gegeven om de betreffende documenten af te geven, op welk schrijven nimmer is gereageerd. Naar de mening van eisers kan hieruit worden geconcludeerd dat het Centraal Hoofdstembureau persisteert bij haar standpunt. Het handelen van het Centraal Hoofdstembureau en/of gedaagden is onrechtmatig en in strijd met artikel 32 van de Kiesregeling. Het Centraal Hoofdstembureau mist elke bevoegdheid om de inzage op haar secretariaat te houden.
3.3
Gedaagden voeren verweer. Op de stellingen en weren van partijen, komt de kantonrechter hierna, voor zover nodig, terug.
4. De beoordeling
4.1
Het spoedeisend belang is in voldoende mate aannemelijk geworden. Zulks blijkt met name uit de stellingen van eisers alsmede uit de aard van de vordering.
4.2
Gedaagden sub B t/m K voeren als verweer aan dat eisers niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vordering tegen hen, omdat zij tegen het Centraal Hoofdstembureau dienen te procederen en niet tegen hen als leden van dit bureau. Ter onderbouwing van hun standpunt leggen zij een vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kortgeding d.d. 05 februari 2016 A.R. no. 16-0282, waarin onder meer is overwogen dat het Centraal Hoofdstembureau zelfstandige drager is van rechten en plichten en daarom zelfstandig in rechte kan worden betrokken.
Eisers voeren aan dat dit standpunt van gedaagden sub B t/m K onjuist is en verwijst naar de uitspraak van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 27 april 2010 A.R. no. 10-1681 (vindplaats:
SRU-K1-2010-11
), waarin onder rechtsoverweging 5.2 het volgende is overwogen:
“Het Hoofdstembureau van het kiesdistrict Paramaribo heeft binnen het verkiezingsproces een onafhankelijke positie doch ook aan Hoofdstembureau is geen wettelijke procesbevoegdheid gegeven zodat eisers in hun vordering tegen voormeld Hoofdstembureau, die geen natuurlijke of rechtspersoon is, niet ontvankelijk zullen worden verklaard.”
4.3
Anders dan gedaagden sub B t/m K is de kantonrechter van oordeel dat uit de Kiesregeling, waarin nadere bepalingen zijn opgenomen met betrekking tot het Centraal Hoofdstembureau, niet blijkt dat het Centraal Hoofdstembureau drager is van rechten en plichten. Zij bezit dus geen wettelijke procesbevoegdheid en wordt hiermee het niet-ontvankelijkheidsverweer van gedaagden sub B t/m K dan ook verworpen.
4.4
In casu twisten partijen over de vraag aan wie de bevoegdheid toekomt om de ter registratie aangeboden gegevens door de politieke organisaties, ter inzage te leggen.
4.5
De kantonrechter is van oordeel dat gedaagden sub B t/m K een verkeerde uitleg geven aan artikel 32 van de Kiesregeling. Met Kiesbureau wordt in dit artikel het Onafhankelijk Kiesbureau bedoeld en niet het Centraal Hoofdstembureau, zoals gedaagden sub B t/m K dat aanvoeren. Zulks blijkt uit de redactie van de Kiesregeling. In artikel 1 van de Kiesregeling waarin nadere bepalingen zijn opgenomen over het Onafhankelijk Kiesbureau, heeft de wetgever na lid 1 van dat artikel ervoor gekozen om – waar nodig – een afkorting te gebruiken voor het Onafhankelijk Kiesbureau, namelijk het Kiesbureau. De wetgever heeft, los van artikel 31 lid 1 van de Kiesregeling, kennelijk bewust geen afkorting gebruikt voor het Centraal Hoofdstembureau, teneinde enige verwarring te voorkomen. Hieruit volgt dat de bevoegdheid om de ter registratie aangeboden gegevens door de politieke organisaties ter inzage te leggen, mede gelet op de toezichthoudende taak op de algemene verkiezingen, aan het Onafhankelijk Kiesbureau toekomt en niet aan het Centraal Hoofdstembureau. Dat de ter inzage legging van de aangeboden gegevens altijd op het secretariaat van het Centraal Hoofdstembureau heeft plaatsgevonden doet aan het voorgaande niet af nu gebleken is dat artikel 32 van de Kiesregeling in het verleden door de verschillende actoren verkeerd is toegepast.
4.6
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, komt de kantonrechter tot de slotsom dat de vordering van eisers zullen worden toegewezen zoals hierna te vermelden.
De gevorderde termijn van één uur na de uitspraak waarbinnen gedaagden de documenten aan eisers dienen af te staan, zal de kantonrechter in goede justitie vaststellen op een andere, zoals hierna te vermelden. Hierbij wordt mede gelet op het feit dat de registratie van de politieke organisaties uiterlijk zaterdag 21 maart 2020 om 13 uur dienen plaats te vinden en de uitspraak in deze zaak op heden, vrijdag 20 maart 2020 is gedaan.
De gevorderde dwangsom komt de kantonrechter bovenmatig voor en zal derhalve worden gemitigeerd en gemaximaliseerd zoals hierna te vermelden.
Nu zowel het Onafhankelijk Kiesbureau als het Centraal Hoofdstembureau organen zijn van de Staat Suriname, zullen de gevorderde proceskosten tussen hen worden gecompenseerd.
5. De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1
veroordeelt gedaagden om op zaterdag 21 maart 2020 om uiterlijk 19.00 uur de door de politieke organisaties in verband met de verkiezingen van 25 mei 2020 in de periode 16 maart 2020 tot en met 21 maart 2020 ter registratie in het openbaar register bij het Centraal Hoofdstembureau aangeboden documenten en/of gegevens aan het Onafhankelijk Kiesbureau, dan wel aan eisers, bestemd voor de wettelijke ter inzagelegging af te geven;
5.2
veroordeelt gedaagden tot betaling van een dwangsom van SRD 200.000,- (tweehonderdduizend Surinaamse dollar) per dag voor iedere keer dat zij in gebreke blijven aan het onder 5.1 besliste te voldoen en wel tot een maximum van SRD 1.000.000,- (één miljoen Surinaamse dollar);
5.3
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen en uitgesproken door mr. I. Sonai, Kantonrechter in het Eerste Kanton in kortgeding ter openbare terechtzitting te Paramaribo van 20 maart 2020 in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-65/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME IN AMBTENARENZAKEN
A-825
In de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [plaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. R.D. Neslo, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Volksgezondheid,
Afdeling Bureau Openbare Gezondheidszorg (BOG),
rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door
de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te diens Parket aan de Limesgracht no. 92
te Paramaribo,
verweerder,
gevolmachtigde: mr. M. E. Danning, Substituut Officier van Justitie,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis bij vervroeging uit.
Partijen worden in het hierna volgende gemakshalve (ook) aangeduid als [verzoekster] respectievelijk de Staat;
1. Het procesverloop
1.1. Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift met bijbehorende producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie d.d. 17 oktober 2013;
het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift d.d. 02 december 2013;
de beschikking gegeven door het Hof van Justitie op 04 december 2013, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift met ingang van 04 december 2013 is verlengd met zes weken;
het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift d.d. 13 januari 2014;
de beschikking gegeven door het Hof van Justitie op 15 januari 2014, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift met ingang van 15 januari 2014 voor de laatste maal is verlengd met zes weken;
het verweerschrift zijdens de Staat ingediend op 24 februari 2014;
de beschikking gegeven door het Hof van Justitie op 09 mei 2014, waarbij het verhoor van partijen in raadkamer is bepaald op 06 juni 2014;
het proces-verbaal van het op 06 juni 2014 gehouden verhoor van partijen;
de conclusie tot overlegging van relevante stukken zijdens de Staat de dato 04 juli 2014;
de conclusie tot uitlating omtrent de door de Staat overgelegde stukken zijdens Naarden;
1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was vervolgens aanvankelijk bepaald op 16 januari 2015 en vervolgens nader op 21 februari 2020 doch bij vervroeging op heden.
2. De feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast:
2.1. [verzoekster] is per 16 juni 1977 in dienst getreden van het toenmalige Ministerie van Opbouw en tewerkgesteld bij het zogeheten Houtskoolproject;
2.2. [verzoekster] is per 1 januari 1980 overgeplaatst naar het Ministerie van Volksgezondheid, afdeling Bureau Openbare Gezondheidszorg (BOG), eerstens in de functie van schoonmaakster en later in de functie van telefoniste;
2.3. [verzoekster] heeft over de periode van haar tijdelijk dienstverband, gelegen tussen 16 juni 1977 en 31 juli 1980 pensioenrechten ingekocht en heeft daardoor vanaf 16 juni 1977 haar pensioenaanspraken opgebouwd;
2.4. [verzoekster] heeft in haar privé-leven nogal wat tegenslagen te verwerken gehad, hetgeen geleid heeft tot afwezigheid (het hof begrijpt: op de werkplek) wegens ziekte;
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1. [verzoekster] vordert –zakelijk weergegeven- dat de Staat zal worden veroordeeld om de dienstbetrekking met haar met terugwerkend te herstellen en aan haar de achterstallige bezoldiging, inclusief onder andere vakantietoelage vanaf de stopzetting daarvan aan haar uit te betalen. Voorts vordert zij veroordeling van de Staat om haar conform de FISO-bezoldiging in een vergelijkbare loongroep te doen inschalen:
3.2. [verzoekster] heeft –zakelijk weergegeven- naast voormelde vaststaande feiten aan haar vordering ten grondslag gelegd dat haar ziekteverzuim permanent middels doktersattesten gedekt waren. Desondanks werd zij bij hervatting van haar werkzaamheden door de Onderdirekteur Administratieve Diensten van het BOG namens de Direkteur van het BOG aangezegd vooruitlopend op een te nemen beslissing thuis te blijven. Zij heeft met klem tegen delen van de brief van de Direkteur van het BOG gericht aan de Direkteur van het Ministerie van Volksgezondheid gereageerd omdat zij nimmer ongeoorloofd heeft verzuimd en haar afwezigheid wegens ziekte altijd gedekt is geweest middels doktersattesten. Zij heeft zich nimmer ingevolge het bepaalde in artikel 42 van de Personeelswet in opdracht van of op verzoek van het BOG gedurende haar afwezigheid wegens ziekte, noch na haar herstel, aan een geneeskundige controle moeten onderwerpen. Na aanzegging in 2003 door de Direkteur van het BOG heeft zij zich overduidelijk en gemotiveerd wegens vermeend plichtsverzuim verweerd. Op voormeld verweer van haar is zijdens het Ministerie van Volksgezondheid, hoewel onterecht, nimmer zoals artikel 61 van de Personeelswet voorschrijft op schrift een tuchtstraf opgelegd doch heeft de leiding van het BOG het haar constant onmogelijk gemaakt haar werkzaamheden te continueren en zulks ondanks zij zich steeds aanmeldde om haar werkzaamheden te hervatten. Zij bleef door middel van brieven en bezoeken tevergeefs aan het BOG verzoeken haar werkzaamheden te mogen hervatten en kreeg zij in oktober/november 2004 op haar woonadres bezoek van het Hoofd Algemene Zaken van het BOG voor het in ontvangst nemen van een voor haar bestemde brief waarvan de inhoud niet werd medegedeeld. Zij heeft geweigerd de zojuist aangehaalde brief in ontvangst te nemen maar was daartoe op kantoor wel bereid om de dienstbrief, na over de inhoud daarvan geïnformeerd te zijn, in ontvangst te nemen. Zij beschikt niet over een ontslagbeschikking en voorzover die er mocht zijn heeft de Staat de voorgeschreven ambtelijke procedures niet in acht genomen;
3.3. De Staat heeft verweer gevoerd. Het hof komt –voor zover nodig- daarop terug in de beoordeling;
4. De beoordeling
Bevoegdheid
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 79 van de PW is het Hof van Justitie (hierna: het hof) optredende als gerecht in ambtenarenzaken slechts bevoegd om kennis te nemen van de navolgende vorderingen:
a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven; dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde;
c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens deze wet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald;
4.2. Hetgeen [verzoekster] heeft gevorderd valt naar het oordeel van het hof niet te categoriseren onder de limitatieve opsomming van voormelde wetsbepaling. Immers vordert [verzoekster]– kort gezegd -herstel van de dienstbetrekking met terugwerkende kracht en betaling van het achterstallig salaris alsmede inschaling in een vergelijkbare loongroep conform de Fiso-bezoldiging. Het hof heeft derhalve geen andere keus dan om – zoals de Staat terecht heeft aangevoerd – zich onbevoegd te verklaren om van het gevorderde kennis te nemen. Het daartoe strekkend verweer zijdens de Staat is derhalve gegrond gebleken;
4.3. Nu [verzoekster] door het in het onderhavige geding gebracht Certificaat van Onvermogen d.d. 30 april 2013 genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt niet bij machte te zijn de kosten van dit proces te bestrijden, zal het Hof het ter zake door haar gedaan verzoek inwilligend verstaan, dat haar is vergund ten deze kosteloos te procederen;
4.4. Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan bespreking van de overige stellingen en weren van partijen en zal beslissen als in het dictum te melden;
5. De beslissing
Het hof:
5.1. Verstaat dat aan [verzoekster] is vergund om ten deze kosteloos te procederen;
5.2. Verklaart zich onbevoegd om van het gevorderde kennis te nemen;
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en
mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 02 augustus 2019, in tegenwoordigheid van de Fungerend-Griffier, mr. S.C. Berenstein.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Kraag-Brandon namens advocaat mr. R.D. Neslo, gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door mr. R. Gravenbeek namens mr. M.E. Danning, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-85/
|
Uitspraak
G.R.No. 15055
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
1. DE STICHTING HARRYPERSAD,
gevestigd in het [district],
2. [appellant sub 2],
kantoorhoudende c.q. wonende in [district],
appellanten in kort geding,
gemachtigde: mr. D. Moerahoe, advocaat,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende in het [district],
verder te noemen: [geïntimeerde]
geïntimeerde in kort geding,
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 23 maart 2015 (A.R.No. 15-0709) tussen appellanten als gedaagden en [geïntimeerde] als eiser spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
de verklaring d.d. 10 april 2015 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat appellanten tegen voormeld vonnis hoger beroep hebben ingesteld;
de pleitnota d.d. 6 mei 2016;
de antwoordpleitnota d.d. 15 juli 2016;
de repliekpleitnota d.d. 2 december 2016;
de dupliekpleitnota d.d. 3 maart 2017.
De beoordeling
1. Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat appellanten daarin kunnen worden ontvangen.
2. Op vordering van appellanten is [geïntimeerde] bij een eerder vonnis (d.d. 23 mei 2013, A.R.No.
11-0154) op straffe van verbeurte van een dwangsom veroordeeld om binnen 24 uur na betekening van dat vonnis bepaalde bedrijfsactiviteiten te staken. Appellanten hebben zich vervolgens op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] niet aan deze veroordeling heeft voldaan en dat hij daarom aan hen dwangsommen heeft verbeurd tot een bedrag van SRD 100.000,-. Zij hebben vervolgens ten laste van [geïntimeerde] executoriaal beslag gelegd op een nader ten processe omschreven onroerend goed van [geïntimeerde] alsmede onder de Staat.
3 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd de opheffing van deze beslagen te gelasten. Voorts heeft hij een bedrag van SRD 4.500,- gevorderd wegens door hem gemaakte advocaatkosten.
De kantonrechter heeft deze vorderingen, in zoverre uitvoerbaar verklaard en bij voorraad het vonnis toegewezen. Bovendien werden appellanten in de proceskosten verwezen.
4. Tegen deze beslissingen komen appellanten in hoger beroep op. Hun grieven dan wel bezwaren tegen het vonnis van de kantonrechter komen op het volgende neer:
(i) ten onrechte heeft de kantonrechter op de enkele grond dat er diepgaand onderzoek zal moeten plaatsvinden alvorens in rechte kan worden geoordeeld of dwangsommen zijn verbeurd, welk onderzoek niet in (dit) kort geding maar in een bodemprocedure dient plaats te vinden, de executoriale beslagen opgeheven;
(ii) ten onrechte heeft de kantonrechter, zonder daarvoor enige motivering te geven, appellanten tot betaling van het bedrag van SRD. 4.500,- veroordeeld.
5. Artikel 492 Rv bepaalt dat de wederpartij van de veroordeelde bevoegd is het vonnis voor de verbeurde dwangsommen ten uitvoer te leggen zonder daarvoor een nieuwe titel te hebben verkregen. Indien de veroordeelde, zoals thans [geïntimeerde], in een executiegeschil daartegen opkomt, rust op hem in beginsel de bewijslast van de feiten die hij aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. Onder omstandigheden moet op voormeld beginsel naar redelijkheid en billijkheid een uitzondering worden gemaakt.
6. Het gaat hier om een kort geding. Dan is niet zozeer aan de orde wie van partijen de bewijslast van bepaalde feiten draagt als wel wie zijn of haar stellingen voorshands aannemelijk heeft gemaakt. Indien, zoals de kantonrechter blijkbaar voorlopig heeft geoordeeld, de balans niet duidelijk naar deze of gene zijde doorslaat en voor een behoorlijke beslissing onderzoek door de bodemrechter noodzakelijk is, behoort in afwachting daarvan met terughoudendheid op de door de geëxecuteerde gevorderde voorzieningen te worden beslist. Een belangenafweging behoort daarbij een rol te spelen.
7. De kantonrechter heeft die terughoudendheid niet betracht. Zij heeft, oordelend dat de bodemrechter over de grondslag van [geïntimeerde’s] vordering een beslissing dient te nemen – welk oordeel het Hof onderschrijft -, de beslagen zonder meer opgeheven. Niet blijkt dat zij daarbij de belangen van partijen tegen elkaar heeft afgewogen.
Behalve opheffing van het beslag dan wel afwijzing van de daarop gerichte vorderingen, waren nog andere (orde-)beslissingen denkbaar, zoals opheffing tegen het stellen van zekerheid door [geïntimeerde] of schorsing van de executie met handhaving van het beslag. In een belangenafweging was eveneens denkbaar geweest het ene beslag te handhaven en het andere op te heffen.
8. Dat de uitgesproken opheffing van de beslagen voor appellanten ernstige gevolgen heeft, blijkt uit de door [geïntimeerde] niet betwiste stelling van appellanten dat hij het beslagen onroerend goed vervolgens heeft vervreemd, zodat het verhaal van de vordering van appellanten daarop illusoir is geworden.
9. Het Hof acht om voormelde redenen de hierboven onder 4 (i) genoemde grieven en bezwaren van appellanten gegrond.
10. Dat geldt ook voor de onder 4 (ii) genoemde grieven en bezwaren. De kantonrechter heeft zonder enige motivering de vordering tot betaling van een bedrag van SRD 4.500,- toegewezen. Nog daargelaten dat het hier gaat om een betwiste geldvordering in kort geding, is deze onlosmakelijk verbonden met de vorderingen tot opheffing van de gelegde executoriale beslagen. Waar het Hof tot het oordeel is gekomen dat deze beslagen niet zonder meer hadden mogen worden opgeheven, leidt dit er eveneens toe dat de geldvordering had moeten worden afgewezen.
11. Het Hof zal dan ook het vonnis van de kantonrechter vernietigen en de door [geïntimeerde] ingestelde vorderingen alsnog afwijzen. Daardoor zouden de beslagen herleven, zij het dat intussen opgetreden wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed moeten worden geëerbiedigd (H.R. 23 -2-1996, NJ 1996/434). Met betrekking tot het onroerend goed betekent dit dat het beslag, vanwege de plaatsgevonden vervreemding, niet herleeft. Met betrekking tot het onder de Staat gelegde derdenbeslag brengt voormelde rechtsregel mee dat het beslag herleeft na het door appellanten opnieuw vervullen van de formaliteiten als vermeld in artikel 344 e.v. Rv.
12. [geïntimeerde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van beide instanties worden verwezen.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
vernietigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis d.d. 23 maart 2015 (A.R.No. 15-0709)
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af,
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van appellanten begroot
voor de eerste aanleg op nihil
voor het hoger beroep op SRD 285,-
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard, Lid en mr. I. Sonai, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. D.D. Sewratan
door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 1 juni 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. R.M.E. Wittenberg namens advocaat mr. G.R. Sewcharan, gemachtigde van geïntimeerde, terwijl appellanten noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie
namens deze,
mr. S.K. Ghopie, Waarnemend Substituut Griffier
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-atc-2020-3/
|
Uitspraak
HET ADVOCATEN TUCHTCOLLEGE
no. 20/04
Beslissing van het Advocaten Tuchtcollege
naar aanleiding van de klacht van:
[naam A]
,
klager,
procederend in persoon,
tegen
[naam B]
,
verweerster,
advocaat tegen wie de klacht is ingediend,
gemachtigde: mr. J. Kraag, advocaat,
De voorzitter spreekt met betrekking tot deze klacht, in naam van de Republiek, de navolgende beslissing uit.
1. Het verloop van de procedure
1.1. Bij brief door het Advocaten Tuchtcollege (hierna: het Tuchtcollege) ontvangen op
07 februari 2020 heeft de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten (hierna: de Deken) de klacht ter kennis van het Tuchtcollege gebracht.
1.2. De klacht is behandeld ter zitting van het Tuchtcollege van vrijdag 22 mei 2020.
Klager heeft producties overgelegd ter onderbouwing van zijn stellingen. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt door de secretaris, hetwelk zich onder de processtukken bevindt.
1.3. De rechtsdag voor de uitspraak van de beslissing was hierna aanvankelijk bepaald
op 26 juni 2020 doch nader op heden.
2. De feiten
2.1. Klager is de CEO van de [Stichting].
2.2. Verweerster heeft [Stichting] juridisch bijgestaan in rechtsprocessen.
2.3. Verweerster heeft de ex-echtgenote van klager, mw [naam], juridisch bijgestaan in een rechtszaak inzake scheiding en deling na ontbinding van het huwelijk tussen klager en mw. [naam] voornoemd.
3. De klacht en het verweer
3.1. De klacht houdt -zakelijk weergegeven – in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 37 Advocatenwet (AW).
3.2. Klager stelt -zakelijk weergegeven- dat verweerster zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling aangezien zij zaken heeft gedaan voor de [Stichting], waarvan klager en zijn ex-vrouw de enige aandeelhouders waren en tegelijkertijd heeft verweerster ook de zaak betreffende scheiding en deling voor zijn ex-vrouw gedaan. Volgens klager heeft verweerster kennis gedragen van de financiën van zowel klager als zijn ex-vrouw en die informatie gebruikt in de zaak betreffende scheiding en deling hetwelk door verweerster namens zijn ex-vrouw aanhangig was gemaakt.
Voorts stelt klager dat verweerster zich op een zeer onfatsoenlijke en afkeurenswaardige wijze heeft gedragen naar hem toe bij het opvragen van zijn dossier. Volgens klager heeft hij sinds 2010 en wederom op 28 maart 2019 het dossier opgevraagd bij verweerster en uiteindelijk mocht hij het dossier op 21 juni 2019 bij verweerster ophalen, waarbij hij op een stuk voor ontvangst moest tekenen voor de aan hem afgegeven documenten. Volgens klager heeft verweerster in voornoemd stuk vermeld: “Ik heb nimmer als (proces)gemachtigde van u, [klager], opgetreden in een zaak.” Klager die het niet eens is met deze zinsnede heeft toen onder het stuk geschreven: “Ik persisteer niet eens te zijn met deze zinsnede en teken alleen voor ontvangst van de overeengekomen en vermelde stukken.” Volgens klager blijkt achteraf dat hij een incompleet dossier heeft ontvangen van verweerster.
Verder stelt klager dat hij tijdens een telefoongesprek d.d. 14 mei 2019 met de volgende denigrerende woorden door verweerster werd bejegend: “Iemand zoals jij” en “Ik heb meer verstand dan u.”
Volgens klager heeft verweerster in deze haar beroepsethiek veronachtzaamd en inbreuk gepleegd op de beginselen van waardigheid, rechtschapenheid en kiesheid.
3.3. Klager verzoekt derhalve dat verweerster:
– schriftelijk haar verontschuldigingen aanbiedt aan klager en een dwangsom van SRD 50.000,= (Vijftig Duizend Surinaamse Dollar) wordt opgelegd voor iedere dag, uur en minuut indien verweerster zou weigeren zulks te doen;
– de nodige berisping en tuchtrechtelijke maatregelen worden opgelegd.
3.4. Verweerster heeft verweer gevoerd, waarop voor zover nodig, in de beoordeling zal worden teruggekomen.
4. De beoordeling
4.1.Ter beoordeling ligt de vraag of verweerster verwijtbaar is ter zake enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.
4.2.Verweerster voert -zakelijk weergegeven – het volgende verweer.
Verweerster voert aan dat zij de [Stichting] juridisch heeft bijgestaan in rechtsprocessen en niet klager in privé. Verweerster voert verder aan dat zij niet wist of kon weten dat klager en zijn ex-vrouw aandeelhouders waren van de [Stichting]. Volgens verweerster staat in het uittreksel van de Kamer van Koophandel en Fabrieken niets vermeld over aandeelhouderschap en heeft zij nimmer inzage gehad in de privé-rekening van klager.
Verweerster weerspreekt dat er sprake is van belangenverstrengeling door het verlenen van juridische bijstand aan de ex-echtgenote van klager, aangezien zij klager niet in persoon heeft bijgestaan in de rechtszaken. Verweerster voert aan dat zij de ex-echtgenote van klager heeft bijgestaan in een scheiding en deling na ontbinding van het huwelijk tussen haar en klager en dat zij nimmer betrokken is geweest als gemachtigde in de echtscheidingszaak.
Volgens verweerster heeft zij nimmer geweigerd om klager zijn dossier terug te geven en heeft de afgifte van het dossier aan verweerder langer geduurd, aangezien het om een lijvig dossier gaat en de administratieve verwerking van de stukken veel tijd in beslag heeft genomen. Volgens verweerster heeft zij bij de afgifte van het dossier klager laten tekenen voor ontvangst en heeft klager toen nimmer aangegeven dat bepaalde stukken ontbreken, terwijl hij het dossier wel minutieus heeft geïnventariseerd.
Verweerster ontkent niet dat zij in conversaties met klager scherpe woorden heeft gebruikt. Volgens verweerster benadert klager haar op een bepaalde manier waarvan zij niet gediend is.
4.3. Het Tuchtcollege stelt bij de beoordeling voorop dat ingevolge de Ere-regelen voor de Advocaten in Suriname de advocaat verplicht is in de uitoefening van het beroep de hem toevertrouwde belangen te verdedigen naar eer en geweten en zoals de eisen ener goede rechtsbedeling hem dat voorschrijven en daarbij steeds de goede trouw in acht te nemen.
Naar het oordeel van het Tuchtcollege is het de advocaat in beginsel niet toegestaan om tegen een cliënt of een voormalige cliënt van hem/haar in rechte op te treden. De advocaat dient zich niet in een situatie te begeven waardoor hij/zij in een belangenconflict met zijn (voormalige) cliënt geraakt, terwijl voorts de (voormalige) cliënt erop moet kunnen vertrouwen dat vertrouwelijke informatie toevertrouwd aan zijn advocaat niet tegen hem kan worden gebruikt in een opvolgende procedure.
4.4. Het Tuchtcollege is van oordeel dat uit de aan haar gepresenteerde feiten in deze zaak niet is gebleken dat klager in privé is aan te merken als een (voormalige) cliënt van verweerster. Nu klager in privé niet kan worden aangemerkt als een (voormalige) cliënt van verweerster is van belangenverstrengeling ook geen sprake. Klager heeft evenmin bewijs aangedragen waaruit zou moeten blijken dat verweerster kennis droeg van de financiële gegevens van klager in privé en daarvan gebruik gemaakt in de zaak van de ex-vrouw van klager. Verder dan het uitspreken van vermoedens is klager in de visie van het Tuchtcollege niet gekomen. De daartoe strekkende grondslag van de klacht zal derhalve worden verworpen.
4.5. Het Tuchtcollege komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat uit de inhoud van de overgelegde stukken en het gehouden verhoor niet in rechte is komen vast te staan dat verweerster onbetamelijk heeft gehandeld jegens klager. Dat er scherpe bewoordingen zijn gebezigd tijdens conversaties door verweerster jegens klager doen aan voorgaande vaststelling niet af, aangezien verweerster de context daarvan bij de behandeling van de klacht heeft geschetst. Van het verzaken van haar plichtethiek zoals klager heeft aangevoerd is daarbij niet gebleken.
Van enig gegrond tuchtrechtelijk verwijt aan de zijde van verweerster is dus niet gebleken, zodat de klacht tegen verweerster ongegrond zal worden verklaard.
4.6. Het Tuchtcollege acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig daar die voor de beslissing niet relevant zijn gebleken.
5. De beslissing
Het Advocaten Tuchtcollege verklaart de klacht tegen verweerster ongegrond.
Aldus gewezen door mr.A. Charan, voorzitter, mr. R.M.F. Oemar en mr. G. Ramai-Badal, leden, en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 24 juli 2020 te Paramaribo, in tegenwoordigheid van de secretaris, mr. M.S. Wesenhagen.
De secretaris,
w.g.
mr. M.S. Wesenhagen
De voorzitter,
w.g.
mr. A. Charan
De leden,
mr. R.M.F. Oemar
w.g.
mr. G. Ramai-Badal
w.g.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-37/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
G.R. no.
15704
4 december
20
20
In de zaak van
[appellant]
in zijn hoedanigheid van advocaat en lid van de Surinaamse Orde van Advocaten,
domicilie gekozen hebbende te Paramaribo,
appellant in kort geding,
hierna te noemen [appellant],
procederend in persoon,
tegen
De Surinaamse Orde van Advocaten, rechtspersoon,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerde in kort geding,
hierna te noemen SOvA,
gemachtigde: voorheen mr. dr. G.N. Best, advocaat, thans mr. R. Sohansingh, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 25 juni 2019 bekend onder AR no. 19-1919 tussen [appellant] als eiser en SOvA als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit.
1.
Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
de verklaring van de griffier der kantongerechten waaruit blijkt dat [appellant] op 25 juni 2019 hoger beroep heeft ingesteld;
de pleitnota met producties ingediend op 19 december 2019;
de antwoordpleitnota met producties ingediend op 10 januari 2020;
de repliekpleitnota ingediend op 24 januari 2020;
de dupliekpleitnota ingediend op 7 februari 2020.
1.2 De uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 19 juni 2020 doch nader op heden.
2. De ontvankelijkheid van het beroep
Het beroepen vonnis is gedateerd 25 juni 2019. [appellant] heeft op dezelfde dag, te weten 25 juni 2019 appèl aangetekend. Dit is binnen de bij wet gestelde termijn. [appellant] is dus ontvankelijk in het door hem ingestelde appèl.
3. De vordering in hoger beroep
[appellant] vordert in hoger beroep:
I. vernietiging van het vonnis van de kantonrechter gedateerd25 juni 2019 met A.R. no. 19-1919, en opnieuw rechtdoende de vordering alsnog toe te wijzen;
II. uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis;
III. veroordeling van SOvA in de proceskosten.
4.De feiten
4.1 [appellant] is lid van de SOvA.
4.2 De verkiezing voor de Raad van Bestuur van de Orde stond gepland voor 23 maart 2019. [naam 1] (hierna [naam 1]) en [naam 2] (hierna [naam 2]) hadden zich als kandidaat verkiesbaar gesteld voor de functie van Deken.
4.3 Bij vonnis van de kantonrechter d.d. 22 maart 2019, bekend onder A.R. no. 19-1069, heeft de kantonrechter de kandidaatstelling van [naam 1] voor de functie van Deken ongeldig verklaard.
4.4 Bij verzoekschrift d.d. 20 maart 2019 was door de advocaten die zich kandidaat hadden gesteld tegen de lijst van [naam 1], bij de rechter in kort geding gevorderd dat [naam 3] (hierna [naam 3]) werd uitgesloten van deelname aan de verkiezing voor de functie van Deken.
De kantonrechter heeft bij vonnis d.d. 22 maart 2019 met A.R. no. 19-1087 de gevraagde voorziening geweigerd.
4.5 Op 23 maart 2019 zijn verkiezingen gehouden voor de Raad van Bestuur van de Orde.
De leden van verkiezingscommissie waren:
[naam 4] (voorzitter),
[naam 5] (secretaris),
[naam 6] (lid),
[naam 7] (lid) en
[naam 8] (lid).
4.6 Op 23 maart 2019, nadat de verkiezingen waren gehouden, heeft de verkiezingscommissie een proces-verbaal opgemaakt van de gehouden verkiezingen waarin is opgenomen dat [naam 3] is gekozen tot Deken.
4.7[naam 3] heeft ingevolge de Advocatenwet binnen een week schriftelijk te kennen gegeven dat zij haar verkiezing aanvaardt.
4.8 In eerste aanleg heeft [appellant] – zakelijk weergegeven – gevorderd dat de uitslag van de door de SOvA op 23 maart 2019 gehouden verkiezing van de Raad van Bestuur wordt opgeschort totdat over de rechtsgeldigheid van de verkiezingen c.q. de verkiezing van de Deken in een bodemprocedure onherroepelijk is beslist.
4.9 Bij vonnis van de kantonrechter in kort geding d.d. 25 juni 2019 bekend onder A.R. no. 19-1919 is de door [appellant] gevraagde voorziening geweigerd.
5.De beoordeling
5.1 [appellant] heeft grieven aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter. Als grief I voert hij aan dat de rechter ten onrechte onder 2.3 van de feiten het volgende heeft overwogen: “In de periode voor de verkiezingen heeft [naam 3] zich verkiesbaar gesteld voor de functie van Deken van de Orde”.
Volgens [appellant] heeft de kandidaatstelling van [naam 3] in strijd met het verkiezingsreglement plaatsgevonden, zodat haar verkiesbaarheid niet als feit kon worden aangenomen. [appellant] meent dat [naam 3] zich niet verkiesbaar heeft gesteld voor de functie van Deken. Ter onderbouwing van deze grief heeft [appellant] overgelegd een afschrift van een verklaring afgelegd door één van de leden van de verkiezingscommissie van de SOvA.
Deze verklaring is gedateerd 20 maart 2019 en gericht aan [naam 2], advocaat. In deze verklaring is, zo ver van belang, het volgende opgenomen:
“Ingevolge onze gespreken (lees gesprekken) van maandag 18 maart 2019 en dinsdag 19 maart 2019 verklaard (lees verklaart) ondergetekende, in zijn hoedanigheid van lid van de verkiezingscommissie ter verkiezing van de deken en leden van de Raad van Bestuur van de Surinaamse Orde van Advocaten, dat [naam 3] zich als lid verkiesbaar heeft gesteld voor de Raad van Bestuur van de Surinaamse Orde van Advocaten en niet als deken. Wij hebben als commissie haar kandidaatstelling als lid op de lijst van [naam 1] goedgekeurd en niet als kandidaat voor de positie van deken. Het door de voorzitter van de verkiezingscommissie gestelde [naam 4] is in strijd met de waarheid……”.
[appellant] heeft voorts aangevoerd dat de verkiezingscommissie de kandidaatstelling van [naam 3] voor de verkiezing tot lid van de Raad van Bestuur heeft gewijzigd terwijl de kandidaatstellingstermijn reeds verstreken was. Dit, omdat het toen duidelijk was geworden dat [naam 1], die zich kandidaat had gesteld voor de functie van Deken, uitgesloten zou worden om aan de verkiezing mee te doen. Dit heeft tot gevolg gehad dat zowel [naam 3], [naam 1] als [naam 2] kandidaat waren voor de functie van Deken.
[appellant] heeft het verzoek gedaan om [naam 8] en de overige leden van de verkiezingscommissie, als informant, ter zake te horen.
5.1.1 De SOvA heeft als formeel verweer aangevoerd dat grief I een nieuw verweer is welke [appellant] uitsluitend bij memorie van grieven had kunnen voeren en concludeert dat het Hof voorbij gaat aan deze grief en het gedane verzoek tot getuigenverhoor.
Dit verweer zal worden verworpen.
Het recht op een eerlijk proces brengt met zich dat ook indien de appellant, in casu [appellant], geen memorie van grieven heeft genomen, het Hof in zijn oordeel moet betrekken hetgeen de appellant bij pleidooi heeft aangevoerd ter ondersteuning van stellingen en weren.
Door het hoger beroep is de zaak in de volle omvang aan het oordeel van het Hof als appelrechter onderworpen en dient het Hof, ook bij gebreke van een memorie van grieven, in zijn beoordeling te betrekken hetgeen [appellant] als appellant bij gelegenheid van zijn pleidooi naar voren heeft gebracht om door hem in eerste aanleg aangevoerde stellingen en weren toe te lichten, te verbeteren en aan te vullen.
Bovendien, ook indien het juist is dat het door [appellant] aangevoerde ter zake grief I pas in hoger beroep aan de orde is gesteld, is de SOvA niet geschaad in haar verdediging. Zij heeft immers de gelegenheid gehad om daarop te reageren bij antwoord- en dupliekpleidooi.
5.2 De SOvA voert tevens aan dat de kantonrechter een rechtsfeit heeft vastgesteld dat [naam 3] zich voorafgaand aan de verkiezingen, verkiesbaar heeft gesteld voor de functie van Deken van de Orde. Volgens de SOvA heeft de kantonrechter terecht het voorgaande overwogen. Dit blijkt immers – aldus de SOvA – genoegzaam uit het in eerste aanleg bij conclusie van antwoord als productie 1 overgelegd schrijven van de voorzitter van de verkiezingscommissie, waarin hij verklaart dat de kandidaatstelling van [naam 3] voor de functie van deken is goedgekeurd. Daarnaast blijkt voormeld rechtsfeit volgens de SOvA ook uit het door [appellant] bij inleidend verzoekschrift als productie 2 overgelegd proces-verbaal van de Verkiezingscommissie d.d. 23 maart 2019. In dit proces-verbaal heeft de verkiezingscommissie de kandidaatstelling van alle kandidaten, inclusief [naam 3], goedgekeurd.
De SOvA betoogt verder dat de door [appellant] overgelegde verklaring van het ene lid van de verkiezingscommissie d.d. 20 maart 2019, één en ander zoals omschreven onder 5.1 hiervoor, kan worden aangemerkt als te zijn volstrekt ongeloofwaardig en onbetrouwbaar.
Dit, – althans zo begrijpt het Hof dat– omdat dit lid ook het proces-verbaal van de verkiezingscommissie waarin staat vermeld dat:
(i) drie (3) kandidaten zich voor de functie van Deken verkiesbaar hebben gesteld, waaronder [naam 3];
(ii) de kandidaatstelling van alle kandidaten door de verkiezingscommissie zijn goedgekeurd;
(iii) [naam 3] is verkozen tot Deken en
(iv) de verkiezingscommissie de verkiezing van [naam 3] bindend heeft verklaard, heeft medeondertekend.
5.2.1 Na dit gemotiveerd verweer van de SOvA is [appellant] blijven volharden in zijn stelling dat [naam 3] zich in strijd met het verkiezingsreglement verkiesbaar heeft gesteld, met name dat zij zich niet verkiesbaar heeft gesteld voor de functie van Deken. Zoals reeds eerder overwogen heeft [appellant] voorts aangevoerd dat de verkiezingscommissie de kandidaatstelling van [naam 3] voor de verkiezing tot lid van de Raad van Bestuur heeft gewijzigd terwijl de kandidaatstellingstermijn reeds verstreken was.
Gelet op het voorgaande acht het Hof het van belang om de leden van de verkiezingscommissie als informant te horen. Het gaat met name om de volgende personen te weten [naam 4] (voorzitter), [naam 5] (secretaris), [naam 6] (lid), [naam 7] (lid) en [naam 8] (lid).
Het Hof zal dan ook een datum daartoe bepalen, zoals in het dictum te melden.
Voorts acht het Hof het van belang om kennis te nemen van het verkiezingsreglement waar partijen gewag van maken in de gewisselde stukken maar welk zij niet ten processe hebben overgelegd. [appellant] zal – als de meest gerede partij – in de gelegenheid worden gesteld om dit document uiterlijk een week voor de onder 6.3 aangegeven datum in te dienen bij de griffier.
5.3 Voor het overige zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
6.De beslissing
Het Hof:
6.1 Bepaalt dat de personen zoals omschreven onder 5.2 van de beoordeling als informanten zullen worden gehoord en wel met het doel zoals omschreven in de beoordeling.
6.2 Bepaalt dat de griffier de hiervoor genoemde personen zal oproepen voor voormeld doel en wel op dag en tijdstip als na te melden.
6.3 Bepaalt dat de zaak ter fine van het voorgaande zal worden afgeroepen ter rolle van de terechtzitting van donderdag 14 januari 2021 om 11.00 uur des voormiddags.
6.4 Stelt [appellant] in de gelegenheid om uiterlijk op 7 januari 2021 een exemplaar van het verkiezingsreglement bij de griffier in te dienen.
6.5 Houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S.Chhangur-Lachitjaran, leden enbij vervroeging uitgesproken door mr. D.D.Sewratan, fungerend-president, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 4 december 2020 in tegenwoordigheid van mr.S.C.Berenstein BSc, fungerend-griffier.
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-21/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de gevoegde zaken A-817 en A-903 van
[verzoeker]
,
wonende te [district],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat,
tegen
DE
STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Sociale Zaken en Volkshuisvesting,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Koendan, officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
1.
Het procesverloop
1.1 Het procesverloop in de zaak A-817 blijkt uit de volgende processtukken/ proceshandelingen:
het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 14 augustus 2013;
het verweerschrift ingediend op 20 november 2013;
de beschikking van het hof van 03 januari 2014 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 07 februari 2014;
het proces-verbaal van het op 07 februari 2014 gehouden verhoor van partijen en de op voormelde datum overgelegde bescheiden;
de processen-verbaal van de op 07 maart 2014 en 16 mei 2014 gehouden voortzetting van het verhoor van partijen;
de schriftelijke uitlating zijdens de Staat d.d. 18 juli 2014;
de conclusie tot uitlating zijdens [verzoeker] d.d. 17 oktober 2014, met een productie;
de conclusie tot uitlating zijdens de Staat d.d. 19 december 2014.
1.2 Het procesverloop in de zaak A-903 blijkt uit de volgende processtukken/ proceshandelingen:
het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 12 februari 2016;
het verweerschrift d.d. 20 juni 2016;
de beschikking van het hof van 01 december 2016 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 20 januari 2017, welk verhoor is verplaatst naar 17 maart 2017;
het proces-verbaal van het op 17 maart 2017 gehouden verhoor van partijen en de op voormelde datum door de Staat overgelegde bescheiden;
de conclusie tot overlegging van stukken zijdens de Staat d.d. 15 juni 2017, met producties;
de conclusie tot overlegging bescheiden zijdens [verzoeker] d.d. 16 juni 2017 (kennelijk abusievelijk gedateerd 16 juni 2016), met producties, overgelegd op 19 juni 2017;
de processen-verbaal van de op 21 juli 2017, 17 november 2017 en 16 maart 2018 gehouden voortzetting van het verhoor van partijen en de op 17 november 2017 en 16 maart 2018 door de Staat overgelegde bescheiden;
de conclusie tot uitlating zijdens [verzoeker] d.d. 08 maart 2018, overgelegd op 16 maart 2018;
het proces-verbaal van de op 18 mei 2018 gehouden voortzetting van het verhoor van partijen en de op voormelde datum door de Staat overgelegde bescheiden;
de conclusie na verhoor van partijen zijdens [verzoeker] d.d. 01 maart 2019, met producties;
de conclusie na verhoor van partijen zijdens [verzoeker] d.d. 17 mei 2019, met producties;
de conclusie na verhoor van partijen zijdens de Staat d.d. 07 juni 2019 (aangeduid als de conclusie tot uitlating).
1.3 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis in de zaak A-817 en in de zaak A-903 was aanvankelijk bepaald op 06 februari 2015 respectievelijk 15 november 2019, doch nader op heden.
2.De feiten
In de zaak A-817
2.1 [verzoeker] is stafambtenaar B 3e klasse in vaste dienst bij de Departementsleiding van het Ministerie van Sociale Zaken en Volkshuisvesting (hierna ook aangeduid als: het ministerie) in de functie van medewerker Departementsleiding, ingedeeld in functiegroep 5 (schaal 5B). Hij is tewerkgesteld bij het Bureau Rechten van het Kind.
2.2 De directeur van Sociale Zaken (hierna: de directeur) heeft bij circulaire d.d. 10 oktober 2007, D [nummer 1], aan alle directieleden en beleidsadviseurs, de directeur der Stichtingen, de dienst- en afdelingshoofden en coördinatoren ter kennis gebracht dat met ingang van 01 juli 2007 [verzoeker] is aangesteld als coördinator van het Bureau Rechten van het Kind.
2.3 De Raad van Ministers heeft blijkens zijn missive d.d. 15 juli 2010, no.[nummer 2] /R.v.M, goedgekeurd dat [verzoeker] te rekenen van 01 juli 2007 wordt belast met de waarneming van de functie van hoofd Bureau Rechten van het Kind, onder toekenning van een waarnemingstoelage.
2.4 De procesgemachtigde van [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 14 januari 2013, voor zover van belang, onder meer het volgende aan de President van de Republiek Suriname (hierna: de President) bericht:
“
(…)
Namens mijn client roep ik uw medewerking in te bewerkstelligen dat:
1. de resolutie inhoudende toekenning waarnemingstoelage aan mijn client tot stand komt en ter kennis van mijn client wordt gebracht conform de person
2.de resolutie inhoudende benoeming van mijn cleint [sic] in de definitief opengevallen functie van Hoofd Bureau Rechten van het Kind, te rekenen van 01 juli 2008 tot stand komt en ter kennis van mijn client wordt gebracht co
n
form de personeelswet.
(…)
”
De President heeft niet op dit schrijven gereageerd.
2.5 [verzoeker] is bij resolutie van de President d.d. 17 juli 2014, Bureau no. [nummer 3]985/14, no. 5442/14, te rekenen van 01 juli 2007 belast met de waarneming van de functie van hoofd Bureau Rechten van het Kind, onder toekenning van een waarnemingstoelage (hierna: de waarnemingstoelage).
In de zaak A-903
2.6 De feiten vermeld in 2.1 en 2.5 zijn tevens van toepassing op de zaak A-903.
2.7 De onderdirecteur Administratieve Diensten van het ministerie heeft bij schrijven d.d. 17 november 2014, [nummer 4] 3570/2014, met als onderwerp ‘terugstorting gelden ter zake case Playfair’, het volgende aan [verzoeker] bericht:
“Geachte heer
[verzoeker]
,
De afdeling BRVK heeft in het jaar 2013 mevr. Carmen P
l
ayfair aangetrokken voor het verzorgen van trainingen tijdens de
Inter
Agency Child Conf
e
rence (
vide missive[
nummer
5]/ORAG d.d. 3 mei 2013
). Aang
ezien Mw
. C. Playfair niet woon
a
chtig is in Suriname en geen
SRD rekening
heeft in Suriname, werd er een verzoek gedaan vanuit de afdeling BRVK om
de betaling van middelen op uw naam te laten uitvoeren, met inachtneming dat mevr. C. Playfair u hiertoe zou machtigen. Van het vorenstaande is er goedkeuring verleend vanuit
Financien
en een bestelbon is uitgeschreven conform missive [
nummer
5]/ORAG d.d. 03 mei 2013 voor een totaalbedrag van SRD 67.605,00. In afwachting
op
overmaking van de mid
d
elen(betaling) door het ministerie van
Fina
n
cien
is er toen met goedkeuring van de OD/AD aan u vooruitbetaald zodat het project uitgevoerd kon worden, met dien verstande dat u de voorgeschoten midd
e
len
terug
zou s
t
orten bij de betaalmeester na storting op uw rekening. De storting van gelden door
Financien
op uw rekening heeft reeds plaatsgevonden. Volgens overzicht van de Centrale Betaaldienst is de betaling op 8 november 2013 voldaan hetgeen langer dan een jaar geleden is.
De terugstorting van gelden bij de betaalmeester heeft echter nog niet plaatsgevonden
.
Bij deze wordt u gevraagd binnen 1 week na dagtekening de voorgeschoten gelden terug te storten en een schriftelijke reactie te geven omtrent het bovenstaande. Mocht de schriftelijke reactie niet naar volle tevredenheid zijn zal het ministerie genoodzaakt zijn maatregelen te treffen
.”
2.8 De minister van Sociale Zaken en Volkshuisvesting (hierna: de minister) heeft bij schrijven d.d. 17 september 2015, kenmerk M[nummer 6]/’15, het volgende aan [verzoeker] bericht:
“
Geachte heer
[verzoeker]
,
In verband met onregelmatigheden waaronder de c
ase van de verhuurder [naam 1]
tegen de staat Suriname m.n. het Ministerie van Sociale Zaken A.R no 152226 (de kantonrechter in het
Eeste
[sic] Kanton/ C.V. no 182/15) wordt u per heden, 17 september 2015 vo
o
r onbepaalde tijd ter beschikking gesteld van de directeur van Sociale Zaken.
”
2.9 [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 30 oktober 2015 onder meer het volgende aan de directeur bericht:
“
Geachte directeur,
Middels dit schrijven deel ik u mede dat ik op heden 30 oktober 2015 een volgende deelbetaling heb voldaan, groot SRD. 40.000,-. Het betreft in dezen het project Carmen Playfair.
In december 2014 heb ik al SRD. 15.000,- voldaan. Met
de
terug
s
torting van het bedrag van heden komt de totale terugbetaling dus op SRD. 40.000,- + SRD. 15.000,- = SRD. 55.000,-. Er
rest
nog een bedr
a
g van SRD. 12.
605, w
a
arvan ik thans met de Dienst Interne Controle bezig ben na te trekken hoe en op welke wijze deze midd
e
len in projecten t.b.v. het ministerie zijn besteed.
Zie de bijlage a
l
s bewijs van de betaling van de SRD. 40.000,-.
Ik veronderstel dat u dit schrijven wenst door te geleden [sic] naar vo
o
r u relevante actoren. Ik doe er daarom drie exemplaren toekomen.
”
2.10 De minister heeft bij schrijven d.d. 04 november 2015, M[nummer 7]/’15, het volgende aan de (waarnemend) directeur bericht:
“
B
e
treft: Proces tot
ontheffing van de heer
[verzoeker]
Geachte directeur,
Refererend
n
aar
de
PW artikel
23 vraag ik u als directeur van het Directoraat
Soza
om de heer [verzoeker] in de functie van medewerker Departementsleiding, belast met de waarneming van de functie Hoofd Bureau
R
echten van het Kind (reeds ontlast en
ter uwer beschikking
) te (doen) ontheffen uit de functie van wnd.
Hfd
. BRVK. Ook wordt gevraagd om de heer [
naam
2] te benoemen in de
open gevallen
functie.
Het besluit tot ontheffing is genomen nadat is gebleken d
a
t de heer
[verzoeker]
zich heeft schuldig gemaakt aan het verwerpen van comptabele wetten en regels. Zie verslag Interne Controle d.d. 10 december 2014.
Daarnaast is gebleken dat de heer [verzoeker] recentelijk middelen heeft
gestort op een rekening bij de Centrale Bank van Suriname zonder uw toestemming en of medeweten. Verder overlegde de
betaalmeester [
naam
3] mij op
3 november 2015 jl. een kwitantie waaruit blijkt
dat de heer [verzoeker] contante mi
ddelen heeft overgedragen a
a
n de betaalmester, ook zonder medeweten of goedkeuring van u en het hoofd van
Begroting
s
en
Financiele
Zaken.
Ter continuering van de dienstverlening is het no
o
dzakelijk dat de open gekomen functie
Hfd
.
BRVK
wordt ingevuld. De heer [
naam
2]
is bereid, bevoegd en bekwaam gevonden om te dienen in de voorgenoemde functie.
Hopende u ge
ï
nformeerd te he
bben en ik kijk uit naar een sp
o
e
dige en volledige medewerking met inachtneming van de personeelswet uwerzijds.
”
Een kopie van dit schrijven is verzonden aan [verzoeker].
2.11 [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 24 november 2015, gericht aan de minister, gereageerd op de in 2.8 en 2.10 vermelde brieven.
2.12 De Centrale Landsaccountantsdienst heeft in opdracht van de minister van Financiën enkele onderzoeken verricht ter zake van vermeende onregelmatigheden op het Ministerie van Sociale Zaken en Volkshuisvesting betreffende [verzoeker], waarvan de bevindingen zijn neergelegd in de onderstaande rapporten:
managementletter d.d. 14 juni 2016, EPL/epl/[nummer 8]/16, inzake “Beheer en Toegang Donatiemiddelen Nos Kasitas”;
managementletter d.d. 19 augustus 2016, EPL/epl/[nummer 9]/16, inzake “beschikbaar gestelde middelen opvangtehuis slachtoffers mensenhandel”;
managementletter d.d. 18 oktober 2016, EPL/jhk/[nummer 10]/16, inzake “beschikbaar gestelde middelen consultant Playfair Inter-Agency Child Conference ‘Child Protection’”.
3.De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
In de zaak A-817
3.1 [verzoeker] vordert, naar het hof begrijpt, dat de Staat bij vonnis zal worden veroordeeld om:
1. te rekenenvan 01 juli 2007 de van de functie van Hoofd Bureau Rechten van het Kind afgeleide waarnemingstoelage aan hem toe te kennen;
2.te rekenenvan 01 juli 2008 hem te benoemen in althans te bevorderen tot de functie van Hoofd Bureau Rechten van het Kind, onder toekenning aan hem van de bezoldiging c.q. het salaris behorende bij die functie;
3.de administratiefrechtelijke rechtshandeling (resolutie) dienodig is om het in sub 1 en sub 2 gevorderde te realiseren binnen 3 (drie) maanden na de veroordeling ter zake tot stand te brengen en afschrift hiervan ter kennis van hem te brengen ingevolge de Personeelswet (Pw), onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,- per dag voor iedere dag dat de Staat met de uitvoering van het vonnis in gebreke mocht blijven.
[verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 [verzoeker] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij reeds langer dan zes jaren onafgebroken de definitief opengevallen van functie van hoofd Bureau Rechten van het Kind waarneemt, zonder dat de waarnemingstoelage aan hem is toegekend laatstaan uitbetaald en zonder dat hij definitief is benoemd in voormelde functie.
[verzoeker] stelt dat de Staat jegens hem de beginselen van behoorlijk bestuur schendt, bepaaldelijk die betrekkelijk zorgvuldig onderzoek, verbod van partijdigheid, concrete en evenredige belangenafweging, alsmede het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel. Volgens [verzoeker] handelt de Staat onrechtmatig jegens hem.
[verzoeker] stelt verder dat hij bij klaagschrift d.d. 14 januari 2013 zijn beklag ter zake heeft gedaan bij de President en dat de President tot op heden in gebreke is gebleven om op dit klaagschrift te reageren en een besluit te nemen.
In de zaak A-903
3.3 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat de Staat bij vonnis zal worden veroordeeld om de ingehouden althans stopgezette uitbetaling van de waarnemingstoelage binnen 1 (een) week na het vonnis te hervatten vanaf de datum van inhouding of stopzetting en voort te zetten totdat bij in kracht van gewijsde gegaan vonnis zal zijn beslist over zijn definitieve benoeming in de functie van hoofd Bureau Rechten van het Kind, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000,- per dag voor elke dag dat de Staat met de uitvoering van het vonnis in gebreke mocht blijven.
3.4 [verzoeker] heeft, naar het hof begrijpt, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Uit zijn salarisslip van de maand januari 2016 is gebleken dat bij de uitbetaling van zijn salaris over voormelde maand de waarnemingstoelage ad SRD 4.085,- niet is betaald. De Staat is niet bevoegd, althans niet gerechtigd de aan [verzoeker] toekomende waarnemingstoelage in te houden, althans niet betaalbaar te stellen, nu geen overeenkomstig de Personeelswet tot stand gekomen en aan [verzoeker] ter kennis gebracht besluit van het bevoegde gezag ten grondslag ligt aan voormelde inhouding. De Staat is bovendien niet bevoegd, althans niet gerechtigd de waarnemingstoelage in te houden, aangezien het hof over de definitieve benoeming van [verzoeker] in de functie van hoofd Bureau Rechten van het Kind alsnog een beslissing dient te nemen in de zaak A-817, welke zaak in staat van wijzen verkeert. [verzoeker] gaat vooralsnog ervan uit dat hij definitief is benoemd in de door hem vanaf 01 juli 2007 tot heden waargenomen definitief vacante functie van hoofd Bureau Rechten van het Kind, totdat het tegendeel is gebleken of komen vast te staan. De inhouding, althans stopzetting van de uitbetaling van de waarnemingstoelage is contra legem en in strijd met alle beginselen van behoorlijk bestuur.
In de zaken A-817 en A-903
3.5 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4. D
e beoordeling
in de zaken A-817 en A-903
In het incident
4.1.1 [verzoeker] heeft het verzoek gedaan dat de zaak A-903 en de zaak A-817 op dezelfde rol worden gebracht en dat dezelfde kamer van het hof in beide zaken vonnis wijst, althans dat de hiervoor genoemde zaken gevoegd worden behandeld.
4.1.2 De Staat heeft zich niet verzet tegen de vordering tot voeging.
4.1.3 In geval voor dezelfde rechter verknochte zaken aanhangig zijn, mag daarvan voeging worden gevorderd.
Vooropgesteld wordt dat thans een vaste kamer van het hof als ambtenarenrechter in beginsel beslist in alle ambtenarenzaken.
In het onderhavige geval gaat het om de zaken A-817 en A-903 tussen dezelfde partijen, in welke zaken het feitencomplex deels overeenkomt. De juridische aspecten in beide zaken zijn weliswaar niet gelijk, maar zij vertonen wel een dusdanige samenhang dat sprake is van verknochte zaken. Beide zaken verkeren reeds in staat van wijzen.
Gelet op het voorgaande en op het belang uiteenlopende beslissingen zoveel mogelijk te vermijden, zal de vordering tot voeging worden toegewezen.
In de zaak A-817
Bevoegdheid
4.2.1 De Staat heeft, kort gezegd, als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat het hof niet bevoegd is om kennis te nemen van de vordering van [verzoeker] tot zijn benoeming in althans bevordering tot de functie van hoofd Bureau Rechten van het Kind, omdat hetgeen van het hof als ambtenarenrechter kan worden gevorderd limitatief is omschreven in artikel 79 Pw en het gevorderde niet in bedoelde limitatieve opsomming voorkomt.
4.2.2 Ten aanzien van de bevoegdheidsvraag overweegt het hof als volgt. Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw. Deze wet is dan ook op hem van toepassing. De vorderingen waarvan het hof bevoegd is kennis te nemen, zijn limitatief opgesomd in artikel 79 lid 1 Pw. Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
4.2.3 Gezien het voorgaande is het hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schadevergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het hof zich onbevoegd te verklaren.
Naar het oordeel van het hof kan het in 3.1 onder 1 tot en met 3 gevorderde worden aangemerkt als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde, in casu het verder achterwege laten om [verzoeker], kort gezegd, bij resolutie:
a. te rekenen van 01 juli 2007 de waarnemingstoelage toe te kennen;
b. te rekenen van 01 juli 2008 te benoemen in de functie van hoofd Bureau Rechten van het Kind, onder toekenning van het bij die functie behorende salaris.
Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub c Pw dan ook bevoegd om van het gevorderde in 3.1 onder 1 tot en met 3 kennis te nemen.
Het onbevoegdheidsverweer van de Staat faalt.
Ontvankelijkheid
4.3.1 Het in 2.4 vermeld schrijven van de procesgemachtigde van [verzoeker] d.d. 14 januari 2013 kan naar het oordeel van het hof, anders dan [verzoeker] stelt, niet als schriftelijk beklag in de zin van artikel 78 Pw bij de President worden beschouwd. In dit schrijven is immers niet aangegeven dat het beklag in de zin van voormeld artikel betreft noch is aangegeven over welk besluit van een lager gezag [verzoeker] zich beklaagt.
4.3.2 Het hof beschouwt voormeld schrijven eerder als een verzoek aan de President om te bewerkstelligen dat de resoluties inhoudende respectievelijk de toekenning van de waarnemingstoelage aan [verzoeker] en de benoeming van [verzoeker] in de functie van hoofd Bureau Rechten van het Kind tot stand komen, alsmede dat deze resoluties ter kennis van [verzoeker] worden gebracht. Vaststaat dat de President nimmer op dit schrijven heeft gereageerd.
4.3.3 Het hof houdt het, gelet op het feit dat [verzoeker] bij resolutie (zie 2.5) is belast met de waarneming van de functie van hoofd Bureau Rechten van het Kind, ervoor dat de President in dezen het ter zake bevoegde gezag is. [verzoeker] gaat, naar het oordeel van hof, door, kort gezegd, aan de President het verzoek te doen zijn – [verzoeker]s – rechtspositie bij resolutie te regelen, impliciet van hetzelfde uit.
4.3.4 Op grond van artikel 80 lid 2 sub c Pw is een vordering tot oplegging van een dwangsom in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw niet-ontvankelijk, indien zij is ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop het orgaan ingevolge artikel 78 lid 2 Pw geacht wordt het besluit te hebben genomen. Artikel 78 lid 2 sub b Pw bepaalt dat een orgaan, in casu de President, mede geacht wordt een besluit te hebben genomen, indien het niet binnen zes maanden uitdrukkelijk heeft beslist op een ingediend verzoek. Hieruit volgt dat de President, nu hij nimmer uitdrukkelijk heeft beslist op het schriftelijk verzoek van [verzoeker] d.d. 14 januari 2013, geacht wordt op 14 juli 2013 een fictief besluit te hebben genomen en wel een negatief besluit. [verzoeker] heeft de onderhavige vordering bij het hof ingesteld op 14 augustus 2013, derhalve binnen de termijn van drie maanden na 14 juli 2013, zodat hij op grond van artikel 80 lid 2 sub c Pw daarin ontvankelijk is.
Toekenning waarnemingstoelage
4.4 Uit de processtukken blijkt dat de Staat in de loop van het geding in de zaak A-817 [verzoeker] heeft voorzien van de in 2.5 genoemde resolutie d.d. 17 juli 2014, waarbij [verzoeker] te rekenen van 01 juli 2007 is belast met de waarneming van de functie van hoofd Bureau Rechten van het Kind, onder toekenning van de waarnemingstoelage.
Hieruit volgt dat [verzoeker] geen belang meer heeft bij het in 3.1 onder 1 in combinatie met het in 3.1 onder 3 gevorderde, zodat dit zal worden afgewezen.
Benoeming in de functie van hoofd Bureau Rechten van het Kind
4.5 Ingevolge artikel 22 lid 5 Pw wordt een landsdienaar, zodra hij gedurende meer dan een jaar een definitief opengevallen functie heeft waargenomen en hij aan de wettelijke eisen van benoembaarheid daarin voldoet, geacht stilzwijgend in die functie te zijn benoemd.
Tussen partijen is niet geschil dat [verzoeker] te rekenen van 01 juli 2007 langer dan een jaar de functie van hoofd Bureau Rechten van het Kind heeft waargenomen. Als niet weersproken staat rechtens ook vast dat voormelde functie definitief is opengevallen in 2007 en dat in 2007 en ook daarna in het Ambtenaren Bezoldigingsbesluit geen omschrijving van de wettelijke eisen van benoembaarheid in voormelde functie bestond.
Dit leidt tot de slotsom dat [verzoeker] ingevolge artikel 22 lid 5 Pw, nu hij aan het daarin bepaalde voldoet, moet worden geacht te rekenen van 01 juli 2008 stilzwijgend in voormelde functie te zijn benoemd. Hij maakt er derhalve aanspraak op dat deze benoeming overeenkomstig de vigerende wettelijke regelingen schriftelijk wordt vastgelegd. De Staat heeft geen melding gemaakt van omstandigheden die voormelde vastlegging zouden beletten of onwenselijk maken voor de administratie. Naar het oordeel van het hof moet het achterwege laten van de vastlegging van de stilzwijgende benoeming van [verzoeker] in voormelde functie als een daad van willekeur worden beschouwd, althans als een daad in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Op grond van het voorgaande zal het in 3.1 onder 2 in combinatie met het in 3.1 onder 3 gevorderde worden toegewezen als in het dictum te melden.
Het hof acht termen aanwezig de gevorderde dwangsom te maximeren, met dien verstande dat boven de som van SRD 50.000,- geen dwangsom meer wordt verbeurd.
4.6 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit niet op de wet is gestoeld.
4.7 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.
In de zaak
A-903
4.8 Het hof constateert dat [verzoeker], na op 01 maart 2019 een conclusie na verhoor van partijen te hebben genomen, op 17 mei 2019 – zonder daarvoor een verklaring te geven – wederom een conclusie na verhoor van partijen heeft genomen.
Het hof overweegt dat [verzoeker] niet tweemaal kan concluderen na verhoor van partijen. Aan [verzoeker]s conclusie na verhoor van partijen d.d. 17 mei 2019 zal derhalve worden voorbijgegaan.
Bevoegdheid
4.9.1 De Staat heeft, kort gezegd, als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat het hof niet bevoegd is om kennis te nemen van de vordering vermeld in 3.3, omdat hetgeen van het hof als ambtenarenrechter kan worden gevorderd limitatief is omschreven in artikel 79 Pw en het gevorderde niet in bedoelde limitatieve opsomming voorkomt.
4.9.2 Ten aanzien van de bevoegdheidsvraag overweegt het hof als volgt. Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw. Deze wet is dan ook op hem van toepassing. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
a.tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
In artikel 79 lid 2 Pw zijn limitatief opgesomd de voor nietigverklaring vatbare besluiten.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
4.9.3 [verzoeker] vordert in 3.3 in essentie veroordeling van de Staat tot (door)betaling van de maandelijkse waarnemingstoelage. [verzoeker] stelt dat de inhouding althans stopzetting van de uitbetaling van de waarnemingstoelage in strijd is met de wet en met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Volgens [verzoeker] handelt de Staat dus in strijd met de (Personeels)wet en voren bedoelde beginselen door de maandelijkse waarnemings-toelage niet aan hem (door) te betalen.
Een vordering tot (door)betaling van de waarnemingstoelage is niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw. Het Hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het Hof acht gronden aanwezig de onderhavige vordering aldus uit te leggen dat [verzoeker] geen (door)betaling van de maandelijkse waarnemingstoelage vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet (door)betalen van de maandelijkse waarnemingstoelage ter hoogte van de niet betaalde waarnemingstoelage, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde.
Het Hof acht zich op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw derhalve bevoegd om van de onderhavige vordering kennis te nemen.
Het onbevoegdheidsverweer van de Staat faalt.
Ontvankelijkheid
4.10 Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] de vordering vermeld in 3.3 te laat heeft ingesteld bij het hof, zodat hij daarin ontvankelijk is.
(Door)betaling van de w
aarnemingstoelage
4.11 Zoals reeds onder 4.5 hiervoor is overwogen, moet [verzoeker] worden geacht te rekenen van 01 juli 2008 stilzwijgend te zijn benoemd in de functie van hoofd Bureau Rechten van het Kind. Hieruit volgt dat [verzoeker], ongeacht hetgeen hij aan het in 3.3 gevorderde ten grondslag heeft gelegd, vanaf 01 juli 2008 in feite geen aanspraak meer maakt op de waarnemingstoelage. Reeds om deze reden is de onderhavige vordering niet toewijsbaar.
De mede gevorderde dwangsom zal als sequeel van de primaire vordering worden afgewezen.
4.12 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.
5.De beslissing
Het hof:
In het incident
5.1 Wijst toe de vordering tot voeging van de zaken A-817 en A-903.
In de
zaak A-817
5.2 Veroordeelt de Staat om binnen 6 (zes) maanden na de betekening van dit vonnis vast te leggen dat [verzoeker] te rekenen van 01 juli 2008 stilzwijgend is benoemd in de functie van hoofd Bureau Rechten van het Kind van het Ministerie van Sociale Zaken en Volkshuisvesting, onder toekenning van het bij die functie behorende salaris.
5.3 Veroordeelt de Staat om aan [verzoeker] te betalen een dwangsom van SRD 1.000,- (eenduizend Surinaamse dollar) per dag, voor iedere dag dat de Staat in gebreke blijft aan de onder 5.2 vermelde veroordeling te voldoen, met dien verstande dat boven de som van SRD 50.000,- (vijftigduizend Surinaamse dollar) geen dwangsom meer wordt verbeurd.
5.4 Wijst af het meer of anders gevorderde.
In de zaak A-903
5.5 Wijst de vordering af.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en
w.g. D.D. Sewratan
door mr. A. Charan, fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 17 juli 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend–griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2012-8/
|
Uitspraak
GR- 14627
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
STICHTING PENDAWALIMA ,
rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende aan de Verlengde Gemenelandsweg no. 31 te Paramaribo,
appellante in de hoofdzaak en verzoekster in het incident,
hierna aangeduid als “de stichting”,
gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat,
tegen
[VERWEERSTER],
wonende aan [adres] in het [distrikt] Paramaribo,
geïntimeerde in de hoofdzaak en verweerster in het incident,
hierna aangeduid als “[verweerster]”,
gemachtigde: mr. S. Mangroelal, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 13 januari 2009 (A.R.NO. 072391) tussen de stichting als gedaagde en [verweerster] als eiseres,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:
In de hoofdzaak:
De verklaring van de griffier waaruit blijkt dat de stichting op 03 juni 2009 hoger beroep heeft ingesteld;
Memorie van grieven d.d. 08 juni 2009, onder overlegging van producties;
Memorie van antwoord d.d. 02 maart 2011;
Pleitnota de dato 15 juli 2011;
Antwoordpleitnota de dato 07 oktober 2011;
Repliekpleitnota de dato 04 november 2011;
In het incident:
De incidentele conclusie tot wijziging eis de dato 04 november 2011;
De schriftelijke conclusie van antwoord in het incident;
De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 03 februari 2012 doch nader op heden;
De beoordeling
In het incident:
De stichting verzoekt in het incident –kort samengevat- toestemming om haar petitum voorwaardelijk, indien nodig te wijzigen in dier voege dat tussen “behagen” en “vonnis” wordt ingelast : “de termijn waarbinnen appellante in hoger beroep mocht komen, te verlengen met 7 (zeven) dagen te rekenen van 28 mei 2009 of een door het Hof van Justitie in goede justitie te bepalen dag en datum;
Aan het gevorderde legt de stichting –zakelijk weergegeven en in zoverre ten deze van belang – ten grondslag het bepaalde in artikel 264 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: BRv) waarbij twee termijnen kunnen worden verlengd, te weten: de termijn tot het indienen van de memorie van grieven en de termijn waarbinnen het hoger beroep moet worden ingesteld. Voorts heeft zij aangevoerd dat [verweerster] door deze wijziging in haar verdediging niet wordt bemoeilijkt noch wordt het proces hierdoor vertraagd;
[Verweerster] heeft daartegenin aangevoerd dat het bepaalde in artikel 278 BRv zich met klem verzet tegen de wijziging van eis. Voorts voert zij aan dat in voormeld artikel limitatief drie gevallen genoemd zijn waar een nieuwe eis mag worden gedaan en daar valt een wijziging van de eis zoals in het onderhavige geval gedaan niet onder. Daarnevens heeft zij aangevoerd dat de stichting zich ten onrechte incidenteel appellante noemt aangezien daaronder volgens het bepaalde in artikel 274 e.v. BRv wordt verstaan de wederpartij van degene die in eerste instantie appel heeft aangetekend. De stichting heeft appel aangetekend en zij kan dus niet tevens als incidenteel appellant worden beschouwd;
Na kennisname van de stellingen en weren van partijen komt het hof tot de slotsom dat [verweerster] kennelijk twee situaties door elkaar haalt. Immers betreft het in casu een wijziging casu quo aanvulling van eis en geen nieuwe eis in hoger beroep. Het bepaalde in artikel 278 BRv mist in casu derhalve toepassing. Naar het oordeel van het hof is in casu slechts van belang het antwoord op de vraag of [verweerster] door de verzochte voorwaardelijke wijziging casu quo aanvulling van het petitum onredelijk in zijn verdediging wordt bemoeilijkt casu quo het geding daardoor onredelijk wordt vertraagd. Naar het oordeel van het hof dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord. Derhalve zal de verzochte voorwaardelijke wijziging casu quo aanvulling van het petitum worden toegestaan en zal aan de stichting terzake daarvan akte worden verleend. Het hof heeft in dit verband er mede acht op geslagen dat de grondslag van dit geding vormt een door [verweerster] in eerste aanleg geformuleerde petitum in het inleidend rekest naar aanleiding waarvan er een toewijzend vonnis is gevolgd waarvan het dictum (gedeeltelijk) is gebaseerd op het oorspronkelijke petitum zoals opgenomen in het inleidend rekest. Tegen voormeld vonnis komt de stichting op en heeft derhalve niet alszodanig een petitum geformuleerd maar wel grieven tegen het vonnis in eerste aanleg aangevoerd en daaraan een conclusie gekoppeld. Evenwel is preliminair aan de orde de vraag of de stichting tijdig het rechtsmiddel van hoger beroep heeft aangewend en is het kennelijk derhalve in dat kader dat de stichting heeft gemeend –althans zo vat het hof dat op- om voorwaardelijk, dus voor het geval het hof tot de slotsom komt dat de stichting niet tijdig het rechtsmiddel heeft aangewend, de appeltermijn op grond van het bepaalde in artikel 264 BRv te verlengen zoals verzocht;
Wellicht ten overvloede overweegt het hof dat zoals [verweerster] terecht heeft aangevoerd de stichting zich ten onrechte heeft aangeduid als “incidenteel appellante”. Derhalve heeft het hof er in casu bewust voor gekozen om de stichting in het incident aan te duiden als verzoekster en [verweerster] als verweerster teneinde een “contradictio in terminis” te vermijden;
In de hoofdzaak:
De hoofdzaak verkeert nog niet in staat van wijzen weshalve de beoordeling in de hoofdzaak vooralsnog zal worden aangehouden;
In het verlengde hiervan zal de hoofdzaak naar de rol worden verwezen voor voort procederen in de stand van het nemen van een dupliekpleitnota zijdens [verweerster].
De beslissing
Het hof:
In het incident:
Verleent de stichting akte van wijziging casu quo aanvulling van het petitum in voege als na te melden;
Staat de stichting toe haar petitum voorwaardelijk, indien nodig, te wijzigen in dier voege dat tussen “behagen” en “vonnis” wordt ingelast: “de termijn waarbinnen appellante in hoger beroep mocht komen, te verlengen met 7 (zeven) dagen te rekenen van 28 mei 2009 of een door het Hof van Justitie in goede justitie te bepalen dag en datum”;
In de hoofdzaak:
Alvorens verder te beslissen;
Verwijst de hoofdzaak naar de rol voor het nemen van een dupliekpleitnota zijdens [verweerster];
De zaak zal daartoe worden afgeroepen ter rolle van de terechtzitting van Vrijdag 20 april 2012 des voormiddags te 08.30 uur;
Houdt iedere verdere beslissing aan;
In de hoofdzaak en in het incident.
Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. A.C. Johanns en mr. M.V. Kuldip Singh, Leden-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag, 16 maart 2012, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan
Partijen, vertegenwoordigd door hun respectieve gemachtigden, advocaten mr. A.R. Baarh en mr. S. mangroelal zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-36/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoeker],
wonende in [district],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. M. Dubois, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Justitie en Politie,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. B. Tjin Liep Shie, substituut officier van justitie,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 47 van het Politiehandvest juncto artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 21 maart 2014;
het verweerschrift, met producties, ingediend op 31 juli 2014;
de beschikking van het hof van 07 oktober 2014 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 07 november 2014, welk verhoor is verplaatst naar 21 november 2014;
het proces-verbaal van het op 21 november 2014 gehouden verhoor van partijen;
de conclusie van antwoord met betrekking tot het schikkingsvoorstel zijdens de Staat, met een productie, overgelegd op 19 december 2014;
de conclusie tot uitlating productie zijdens [verzoeker] d.d. 17 april 2015.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 07 augustus 2015, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 20 augustus 2004, Justitie [nummer], K.A. [nummer 2], is [verzoeker], tezamen met 24 andere politierekruten, te rekenen van 01 juli 2004 in vaste dienst aangesteld bij het Korps Politie Suriname (hierna: KPS) in de rang van hulpagent van politie 1e klasse.
2.2 [verzoeker] heeft samen met zijn lichtingsgenoten deelgenomen aan de Elementaire Politie Opleiding (hierna: EPO), teneinde bij succesvolle afronding daarvan te kunnen worden bevorderd in de naast hogere rang, te weten die van aspirant agent van politie. [verzoeker] heeft de EPO niet met succes afgerond en is dientengevolge niet voorgedragen voor vorenbedoelde bevordering.
2.3 [verzoeker] is bij beschikking van de Stads Politie Commandant, de Commissaris van Politie,[naam], d.d. 14 juli 2006 te rekenen van dezelfde datum buiten functie gesteld.
2.4 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 27 juli 2006, Justitie [nummer 3], K.A. [nummer 4], is voormelde buitenfunctiestelling van [verzoeker] te rekenen van 21 juli 2006 ingevolge artikel 39 lid 3 sub c van het Politiehandvest verlengd met een week en is [verzoeker] met ingang van 28 juli 2006 ingevolge artikel 66 lid 2 sub b van de Personeelswet (Pw) geschorst in zijn ambt.
2.5 Bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie, Justitie [nummer 5], K.A. [nummer 6], is besloten aan [verzoeker] wegens ernstig plichtsverzuim op te leggen de tuchtstraffen van aanhouding van de bevordering voor de duur van een jaar en voorwaardelijk ontslag.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
A. de Staat zal worden veroordeeld binnen een maand na betekening van het vonnis het besluit te nemen [verzoeker] te bevorderen van hulp agent van politie (lees kennelijk: hulpagent van politie 1e klasse) naar aspirant agent van politie;
B. de Staat zal worden veroordeeld binnen een maand na betekening van het vonnis het besluit te nemen [verzoeker] te bevorderen van aspirant agent van politie naar agent van politie 2e klasse;
C. de Staat zal worden veroordeeld binnen een maand na betekening van het vonnis het besluit te nemen [verzoeker] te bevorderen van agent van politie 1e klasse (lees kennelijk: agent van politie 2e klasse) naar agent van politie 1e klasse en wel te rekenen van 07 januari 2009;
D. de Staat zal worden veroordeeld aan [verzoeker] te betalen, bij wege van dwangsom, het bedrag groot SRD 10.000,- voor iedere dag of keer dat de Staat in gebreke mocht blijven te voldoen aan het veroordeelde in sub A, B en C.[verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 [verzoeker] heeft, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Bij raadpleging van de door het KPS bijgehouden ranglijst over het dienstjaar 2013 (hierna: de ranglijst) heeft [verzoeker] geconstateerd dat twee van zijn collega’s, te weten [naam 2] en [naam 3] (hierna: [naam 2] en [naam 3]) die net als hem, [verzoeker], aan de EPO hebben deelgenomen en deze opleiding evenmin succesvol hebben afgerond, tussen 2004 en 2009 meerdere keren zijn bevorderd en uiteindelijk te rekenen van 07 januari 2009 dienen in de rang van agent van politie 1e klasse. [verzoeker] heeft zijn bezwaren tegen voormelde gang van zaken kenbaar gemaakt aan de korpschef van het KPS, doch vervolgens daaromtrent niets meer van de korpsleiding vernomen. Voor zover het bevorderingsbeleid van de Staat is gestoeld op succesvolle deelname aan de ter zake aangeboden opleidingen, kan de Staat niet zonder meer daarvan afwijken, althans dient de Staat erop toe te zien dat het bevorderen van ambtenaren van politie in afwijking van voormeld beleid is ontbloot van willekeur. Door het besluit te nemen slechts twee ambtenaren van politie uit de groep van de niet voor de EPO geslaagden te bevorderen, heeft de Staat gehandeld naar willekeur en in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, te weten: het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van fair play, het motiverings-, het gelijkheids- en het rechtszekerheidsbeginsel. De Staat heeft de bevorderingen van [naam 2] en [naam 3] kennelijk doen stoelen op artikel 24 lid 1 Pw. [verzoeker] heeft in gelijke mate de geschiktheid, bekwaamheid en betrouwbaarheid getoond en derhalve die ervaring opgedaan om op grond van voormelde bepaling eveneens in aanmerking te komen voor de bevordering, terwijl de Staat tot op heden heeft nagelaten om ten aanzien van [verzoeker] dezelfde gronden te doen gelden. De Staat weigert aldus een besluit te nemen ter zake van de bevordering van [verzoeker], hetgeen onrechtmatig is jegens [verzoeker].
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4. De beoordeling
4.1 Het hof stelt voorop dat de Staat in de loop van dit geding een schikkingsvoorstel heeft gedaan aan [verzoeker], inhoudende dat de Staat [verzoeker] alsnog zou bevorderen tot aspirant agent van politie. [verzoeker] heeft dit schikkingsvoorstel afgewezen, zich op het standpunt stellende dat hij niet alleen voor bevordering tot aspirant agent van politie in aanmerking komt, maar ook voor de overige door hem gevorderde bevorderingen en het schikkingsvoorstel deze bevorderingen dan ook mede diende te omvatten. Nu er tussen partijen geen schikking is bereikt, zal het hof overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van de vordering.
4.2 Het hof constateert ten aanzien van het petitum, hierboven in 3.1 weergegeven, dat er geen subsidiaire vordering is ingesteld. Aan de aanduiding ‘Primair’ ter zake van het in 3.1 onder A tot en met D gevorderde, zal daarom worden voorbijgegaan.
Bevoegdheid
4.3 Rechtens staat tussen partijen vast dat [verzoeker] ambtenaar van politie is in de zin van artikel 1 van het Politiehandvest. Blijkens artikel 47 lid 1 van het Politiehandvest strekt de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken – dit is het Hof van Justitie – zich mede uit tot zaken betreffende ambtenaren van politie. In artikel 79 Pw zijn de vorderingen waarover het hof in eerste en hoogste aanleg bevoegd is te oordelen limitatief weergegeven. Naar het oordeel van het hof kan het door [verzoeker] gevorderde worden aangemerkt als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw, te weten een vordering tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren is bepaald, namelijk een besluit tot bevordering van [verzoeker]. Dit betekent dat het hof bevoegd is om van de vordering kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.4.1 In artikel 80 lid 2 sub c Pw is bepaald dat een vordering als de onderhavige niet-ontvankelijk is, indien deze is ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop het orgaan ingevolge artikel 78 lid 2 Pw geacht wordt het besluit te hebben genomen. In artikel 78 lid 2 sub a Pw is bepaald dat een orgaan mede geacht wordt een besluit te hebben genomen, indien het heeft nagelaten binnen de daarvoor gestelde termijn, of, zo een tijdsbepaling ontbreekt, binnen drie maanden, een verplichte handeling te verrichten. Naar het hof begrijpt betoogt [verzoeker] dat de Staat op grond van het gelijkheidsbeginsel verplicht was om naast zijn lichtingsgenoten [naam 2] en [naam 3] ook hem, [verzoeker], te bevorderen (onder meer) tot aspirant agent van politie, maar de Staat dit heeft nagelaten.
4.4.2 Uit hetgeen [verzoeker] onweersproken heeft gesteld, begrijpt het hof dat hij pas na raadpleging van de ranglijst kennis droeg van de bevordering(en) van zijn lichtingsgenoten [naam 2] en [naam 3]. Daarvan uitgaande kon [verzoeker] niet eerder dan na het raadplegen van de ranglijst, de onderhavige vordering bij het hof hebben ingesteld. In dit licht is het voor de beantwoording van de ontvankelijkheidsvraag van belang wanneer [verzoeker] de ranglijst heeft geraadpleegd, welke actie(s) hij daarna heeft ondernomen en wanneer zulks is geschied. Uit de stellingen van [verzoeker] blijkt slechts dat hij schriftelijk zijn bezwaren tegen de gang van zaken rond de bevordering van [naam 2] en [naam 3] bij de korpschef heeft geuit en daarna ter zake daarvan een gesprek met de korpschef heeft gehad, maar niet wanneer hij de ranglijst heeft geraadpleegd, wanneer hij vorenbedoeld schrijven heeft gericht aan de korpschef en evenmin wanneer het gesprek met laatstgenoemde heeft plaatsgevonden, terwijl het een en ander ook niet anderszins is gebleken. Naar het oordeel van het hof bevat het door [verzoeker] gestelde onvoldoende aanknopingspunten om de ontvankelijkheidsvraag te kunnen beantwoorden en heeft [verzoeker] derhalve niet aan zijn stelplicht voldaan. Dit leidt tot de slotsom dat [verzoeker] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering.
4.5 Het hof overweegt ten overvloede dat ook in geval Alibaks wel ontvankelijk zou zijn in zijn vordering, deze niet zou kunnen worden toegewezen en wel om de volgende redenen.
Strijd met het gelijkheidsbeginsel
4.6.1 Het hof zal eerst ingaan op de gevorderde veroordeling van de Staat tot bevordering van [verzoeker] tot aspirant agent van politie. [verzoeker] heeft, zich beroepende op het gelijkheidsbeginsel, betoogd dat hij, net als zijn lichtingsgenoten [naam 2] en [naam 3], diende te worden bevorderd tot aspirant agent van politie. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft [verzoeker] enkel gesteld dat, nu [naam 2] en [naam 3] evenmin als hij de EPO succesvol hebben afgerond, sprake is van gelijke gevallen, die gelijk moeten worden behandeld.Het hof volgt [verzoeker] niet in zijn betoog dat er sprake is van gelijke gevallen. Vaststaat dat aan [verzoeker] de tuchtstraffen van – naar het hof begrijpt – onthouding van bevordering ingevolge artikel 40 lid 1 onder f van het Politiehandvest voor de duur van een jaar en voorwaardelijk ontslag zijn opgelegd. De Staat heeft onweersproken aangevoerd dat op het functioneren van [naam 2] en [naam 3] als politieambtenaren, anders dan bij [verzoeker], niets was aan te merken. Het hof concludeert hieruit dat er geen sprake is van gelijke gevallen, zodat evenmin sprake kan zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel door de Staat. Daarbij komt dat uit [verzoeker]’ eigen, door de Staat niet weersproken, stellingen blijkt, dat, anders dan [naam 2] en [naam 3], de rest van zijn lichtingsgenoten die de EPO evenmin succesvol hebben afgerond, ook niet zijn bevorderd tot aspirant agent van politie. Ook hieruit volgt dat niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op het gelijkheidsbeginsel. [verzoeker] heeft geen andere feiten of omstandigheden gesteld die tot een ander oordeel nopen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
Strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van fair play, het motiverings- en het rechtszekerheidsbeginsel
4.6.2 Het hof gaat voorbij aan het beroep van [verzoeker] op de overige vermelde beginselen van behoorlijk bestuur. Daartoe wordt als volgt overwogen. Vorenbedoelde beginselen kunnen van belang zijn bij een vordering ex artikel 79 lid 1 sub a Pw tot nietigverklaring van een door een bestuursorgaan genomen besluit. In dit geding is van een dergelijke vordering echter geen sprake. De onderhavige vordering betreft een veroordeling van de Staat om een besluit te nemen tot bevordering van [verzoeker], onder verbeurte van een dwangsom, en toetsing aan voormelde beginselen van behoorlijk bestuur is daarbij niet aan de orde.
4.6.3 [verzoeker] stelt dat de Staat hem, door hem niet bij de bevordering van [naam 2] en [naam 3] te betrekken, onevenredig in zijn belang heeft getroffen, aangezien hij daardoor niet geplaatst kon worden in een hogere salarisschaal en hem daarmee, gelet op de reeds gediende en de nog te dienen dienstjaren, de mogelijkheid is ontnomen om een gunstige pensioengrondslag te bewerkstelligen. [verzoeker] beklaagt zich erover dat hij als enige van zijn lichting nooit is bevorderd en nog steeds dient in de rang van hulpagent van politie 1ste klasse.Het hof geeft [verzoeker] hieromtrent mee dat hij de hand in eigen boezem moet steken. Gesteld noch gebleken is dat hij niet in de mogelijkheid verkeerde om door deelname aan de vereiste opleidingen te voldoen aan de vereisten voor benoeming in de naast hogere rang. Hieraan doet niet af dat [verzoeker] zijn deelname in 2010 aan een verkorte EPO wegens gezondheidsredenen heeft gestaakt.
4.6.4 Uit hetgeen hierboven in 4.6.1 en 4.6.2 is overwogen, volgt dat het gevorderde in 3.1 onder A zou worden afgewezen. Het gevorderde in 3.1 onder B, C en D zou als een sequeel van het gevorderde in 3.1 onder A eveneens worden afgewezen.
4.7 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking.
5. De beslissing
Het hof:
Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 2 augustus 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Denz namens advocaat mr. M. Dubois, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. R. Gravenbeek namens mr. B. Tjin Liep Shie, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-7/
|
Uitspraak
Beslissing
HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
Meervoudige strafkamer
Beslissing van 19 juni 2020
Op het hoger beroep ingediend door:
[appelant]
,
geboren op [datum] te [district],
accountant van beroep,
wonende aan [adres] te [woonplaats],
appellant,
advocaten: I.D. Kanhai, BSc. en mr. B.A.H. Pick,
Het hoger beroep is gericht tegen de beschikking van de Kantonrechter in het Tweede Kanton de dato 08 juni 2020, hierna te noemen de gewraakte beschikking;
1. Procesverloop
1.1. De advocaten van appellant hebben op 11 juni 2020 digitaal een beroepschrift ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) tegen de gewraakte beschikking;
1.2. Dit beroepschrift met bijlagen is door de griffie van het Hof digitaal doorgestuurd naar de vervolging waarna de Vervolgingsambtenaar digitaal heeft gereageerd op 18 juni 2020;
1.3. Daarna is bepaald dat in deze zaak een beslissing zal volgen.
1.4. Vermeldenswaard is dat ten tijde van het digitaal indienen van het beroepschrift door appellant (11 juni 2020) de verscherpte overheidsmaatregelen in het kader van het Covid-19 virus reeds waren ingegaan en het Hof in navolging daarvan de behandeling van, onder andere, raadkamerprocedures noodgedwongen en in het belang van de algemene volksgezondheid, anders dan op de tot dat moment gebruikelijke wijze heeft ingericht. De daartoe strekkende mededeling was door tussenkomst van de administratie van de Griffie van het Hof kenbaar gemaakt op de website van het Hof. De specifieke procedure is in de onderhavige zaak door de griffier kenbaar gemaakt worden aan de procespartijen. In het belang van de algemene volksgezondheid is besloten om – bij wege van hoge uitzondering – tijdelijk af te zien van het telefonisch horen van de verdachte, gelet op de daarmee samenhangende gezondheidsrisico’s voor alle daarbij betrokken actoren. De procedure zelf is ook ingekort en heeft zich beperkt tot het digitaal ingediende beroepschrift met bijlagen gevolgd door een reactie per e-mail van de Vervolgingsambtenaar waarna er een beslissing is gevolgd. De gebruikelijke tweede beurten zijn komen te vervallen hetgeen ook digitaal aan de procespartijen is medegedeeld door de griffier. Afdrukken van de e-mails inhoudende voorgaande mededelingen afkomstig van de griffier en gericht aan procespartijen bevinden zich in het onderhavige raadkamerdossier;
2. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter onderbouwing van het beroep –samengevat- de navolgende grieven aangevoerd:
2.1. De rechter heeft het systeem van ons Wetboek van Strafvordering in zijn geheel veronachtzaamd door de vordering af te wijzen. Artikel 243 Sv verwijst nadrukkelijk naar de artikelen 230 tot en met 232 van het WvSv, en wel met name artikel 230 lid 6 Sv geeft aan de rechter slechts de bevoegdheid om het bezwaar gegrond of ongegrond te verklaren. Afwijzen van het gevorderde is geen bevoegdheid van de Kantonrechter. Bovendien wordt de gevangenhouding van de appellant, toen klager, bevolen. De bevoegdheid om dit bevel te geven mist de Kantonrechter ten ene male en wel om het volgende. In artikel 231 Sv wordt gewag gemaakt van artikel 55 Sv dat aan de rechter-commissaris een bepaalde bevoegdheid geeft en niet aan de Kantonrechter. Indien en voor zover de Kantonrechter meent deze bevoegdheid te moeten ontlenen aan artikel 58 Sv, dan nog heeft de Kantonrechter de dwingende bepaling van dit artikel genegeerd. Ter adstructie van het negeren het volgende. Het bevel mag en kan worden gegeven doch niet nadat hij deze heeft gehoord of heeft opgeroepen om te worden gehoord. Appellant is nimmer opgeroepen om gehoord te worden over de gevangenhouding en blijkt zulks ook niet uit de beschikking, immers verwoordt de Kantonrechter op pagina 1 van de beschikking onder “gelet” dat het bezwaarschrift wordt behandeld en dat de appellant op grond van het bezwaarschrift is gehoord en niet op de gevangenhouding;
2.2. Ten onrechte heeft de Kantonrechter onder het “kopje” beschikkende de dagvaarding in zijn geheel opgenomen en de appellant verwezen naar een nader door de Kantonrechter te bepalen terechtzitting. De Kantonrechter heeft nadrukkelijk lid 3 van artikel 243 Sv genegeerd, immers de dagvaarding is van rechtswege in haar geheel vervallen. De Kantonrechter heeft heel nadrukkelijk de rol van de Vervolgingsambtenaar overgenomen en een vervallen dagvaarding willen behandelen op een door haar te bepalen terechtzitting. Een bevoegdheid die zij in haar geheel mist;
2.3. De Kantonrechter heeft ten onrechte aangenomen dat de Centrale Bank een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie is. De Centrale Bank van Suriname is noch een publiekrechtelijke noch een privaatrechtelijke organisatie die banden onderhoudt met andere Centrale Banken. De Centrale Bank van Suriname is een sui generis met verantwoordelijkheden onafhankelijk van de Staat. De Centrale Bank opereert dus onafhankelijk van de Staat en heft weliswaar de Staat als cliënt, doch zulks betekent niet dat het een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie is. Bovendien kan de overheid op geen enkele wijze een bepaalde mate van invloed aanwenden op de bedrijfsvoering van welke Centrale Bank dan ook op de wereld. De Centrale Bank is dan ook geen staatsinstelling zoals de Kantonrechter zulks ten onrechte meent;
2.4. Ten onrechte heeft de Kantonrechter aangenomen dat aan de Staat of een Staatsinstelling nadeel zou zijn toegebracht. Uit de vele getuigenverhoren in de zaak van appellant blijkt niet van enig nadeel. Ten bewijze hiervan het volgende. Uit de getuigenverklaring van met name Hr. G. Hoefdraad is gebleken dat de projecten die zijn aangegaan met Clairfield Benelux allemaal innovatieve projecten zijn en ten gunste zijn voor het land. Het bezwaar van eerder genoemde getuige was dat hij de bedragen als vergoeding voor de projecten niet kende hetgeen volgens de statuten van de Centrale Bank van Suriname ook geen verplichting is. Immers het is de Governor die de Centrale Bank in en buiten rechte vertegenwoordigd;
2.5. De Kantonrechter heeft een aantal getuigenverklaringen gelezen en zijn er volgens haar uit de getuigenverklaringen ernstige bezwaren gerezen. Uit de ingebrekestelling van Clairfield aan de Centrale Bank van Suriname blijkt duidelijk dat er werkzaamheden zijn verricht en dat die werkzaamheden ook ten nutte van de Centrale Bank zijn. Dat er geen prestatie tegenover de betalingen aanwezig is, is onjuist. Bovendien is niet gebleken dat er sprake is van benadeling, integendeel blijkt uit een voice note van de Minister van Financiën, de Hr. G. Hoefdraad, dat de Centrale Bank door moest gaan met de uitvoering van de projecten en dat die projecten in het voordeel van Suriname zijn;
2.6. De Kantonrechter heeft de vijf overeenkomsten van Orion en de Centrale Bank van Suriname een kwalificatie gegeven dat onjuist is. Orion Assurance is als bedrijf vijf overeenkomsten aangegaan waarvan twee overeenkomsten door de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] beide directeuren van de Centrale Bank als marktconform en noodzakelijk zijn geacht voor de Bank. De drie andere overeenkomsten betreffen de wapenkamer alwaar er geen procedureregels bestonden en de begeleiding van een stagiaire welke begeleiding gepaard is gegaan met veel tijd. Het betreft een overeenkomst van US$ 2.500,- (Tweeduizend en Vijfhonderd Amerikaanse Dollars);
2.7. De vraag of de dagvaarding lichtvaardig is heeft de Kantonrechter ongemotiveerd verworpen. Een persoon dagvaarden brengt met zich mee dat aan hem en/of haar een aantal feiten worden verweten die niet bewezen kunnen worden en/of het bewijs niet aanwezig is, is lichtvaardig dagvaarden. In de praktijk zijn zulke gevallen bekend waarbij te lichtvaardig en slechts op grond van assumpties zoals in onderhavig geval die niet juist bleken en/of blijken te zijn wordt gedagvaard (U denke maar o.a. aan de zaken E.B.S. en [procespartij 1 ]);
3. De reactie van de Vervolgingsambtenaar
De vervolgingsambtenaar heeft zich, kort gezegd, op het navolgend standpunt gesteld:
Ten aanzien van grief 1:
3.1. Uit artikel 230 lid 6 Sv wordt niet gehaald dat de beslissing van de Kantonrechter een gegrondverklaring zou moeten zijn in stede van afwijzing zulks in tegenstelling tot de gelijknamige Nederlandse bepaling. In de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 6 augustus 2012 inzake beroep ex artikel 243 jo 375 en 376 Sv ten name van [procespartij 2] is het Hof wel tot de bevinding gekomen dat het door klager gevorderde bij de Kantonrechter niet kon worden afgewezen daar de Kantonrechter dit bezwaar niet kan af- of toewijzen, maar slechts gegrond of ongegrond kan verklaren. De Vervolging vraagt thans dan ook om op grond van die beslissing de beschikking van de Kantonrechter op dit punt te verbeteren in dier voege dat het bezwaar van appellanten ongegrond zal worden verklaard. Anders dan appellanten stellen dat de Kantonrechter de bevoegdheid mist om de gevangenhouding van appellant te bevelen, is de vervolging van mening dat de Kantonrechter wel de bevoegdheid heeft, dit op grond van artikel 58 Sv die als volgt luidt: “ De Kantonrechter beslist op de terechtzitting of, in geval van een bezwaarschrift tegen de kennisgeving van verdere vervolging of tegen de dagvaarding, bij de behandeling daarvan in raadkamer zo spoedig mogelijk over de vrijheidsbeneming van de verdachte, tegen wie hetzij een bevel tot inverzekeringstelling of tot verlenging daarvan, hetzij een bevel tot bewaring, tot gevangenneming of tot verlenging van bewaring of gevangenneming van kracht is.”
Ten aanzien van het verweer van appellant dat hij voorafgaand aan het bevel tot gevangenhouding niet is gehoord en/of opgeroepen geeft de vervolging aan dat vanwege de coronavirus pandemie die ook Suriname in zijn greep heeft, de rechterlijke macht veiligheidsmaatregelen heeft getroffen, waardoor verdachten thans niet lijfelijk worden gehoord. Op niet naleving van deze regel heeft de wetgever geen sancties verbonden. De verdachte is naar de mening van de Vervolging hierdoor ook niet in zijn belang geschaad, daar hij bij de behandeling van het bezwaarschrift vertegenwoordigd was door zijn raadslieden;
Ten aanzien van grief 2:
3.2. Naar de mening van de Vervolging is dit geen onjuiste beslissing, daar de Kantonrechter de verplichting heeft om de zaak naar de terechtzitting te verwijzen terzake van de in de beschikking nader omschreven feiten. Dit op grond van artikel 230 lid 6 Sv die als volgt luidt: “In alle andere gevallen verwijst hij de verdachte ter zake van een in de beschikking bepaald omschreven feit waarop de kennisgeving van verdere vervolging betrekking had, naar de terechtzitting.” In casu betreft het geen kennisgeving van verdere vervolging doch een dagvaarding. Gelet op hetgeen gesteld is in artikel 243 lid 2 Sv zou thans gelezen kunnen worden een feit waarop de dagvaarding betrekking had. Het is vervolgens de taak van de Vervolging op grond van artikel 233 lid 1 Sv om appellanten weer te dagvaarden voor de terechtzitting en wel op een nader te bepalen datum en tijdstip;
Ten aanzien van grief 3:
3.3. De Vervolging is van mening dat de Centrale Bank wel een publiekrechtelijke organisatie casu quo staatsinstelling is. Dit op grond van het volgende: 1. Artikel 20 van de Bankwet van 1956 luidt als volgt: “ De Bank belast zich kosteloos met de werkzaamheden van Staatskassier en treedt op als bankier van de Staat in alle plaatsen waar zij gevestigd is, of agentschappen zal openen. Wegens een en ander is zij verantwoordelijk aan de Minister en rekenplichtig aan de rekenkamer van Suriname.”2. Artikel 1 e Anti-Corruptiewet luidt als volgt: “ Onder staatsinstelling wordt begrepen een al dan niet door de overheid bij of krachtens wet ingesteld(e) al dan niet rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie, instelling, orgaan of bedrijf; 2. een al dan niet rechtspersoonlijkheid bezittende publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie, instelling, orgaan of bedrijf, waarin door of vanwege de overheid in een bepaalde mate invloed kan worden uitgeoefend op de bedrijfsvoering of de leiding daarvan, doordat de overheid (mede-) aandeelhouder is, dan wel door het verlenen van financiële, materiële, personele of technische ondersteuning. Uit dit artikel valt te destilleren dat De Centrale Bank van Suriname een staatsinstelling is. Voorts geven art. 1g en 1f onder 2 van de Anti-Corruptiewet het volgende aan: 1g: publieke functionaris: ieder(e) persoon, autoriteit of orgaan belast met een publieke functie. 1f onder 2: publieke functie: ‘een persoon te werk gesteld bij een staatsinstelling’ m.n. de CbvS. Hieruit valt te destilleren dat een Governor van De Centrale Bank van Suriname een publieke functionaris is;
Ten aanzien van de grieven 4 en 5:
3.4. Appellant heeft slechts de verklaring van G. Hoefdraad die tevens medeverdachte is in de zaak gebruikt om te concluderen dat er geen nadeel is toegebracht en/of geen ernstige bezwaren zijn. Voorts merkt de Vervolging op dat deze verweren die zijn aangevoerd niet het karakter hebben voor een summiere toetsing maar verweren waarvan toetsing –naar het oordeel van de Vervolging- in de gewone procedure (onderzoek ter terechtzitting) dienen plaats te vinden. In casu is slechts van belang als er voldoende aanwijzing van schuld is. Naar de mening van de Vervolging is die er wel en verwijst zij in dat kader naar de verklaringen van de personen van [getuige 1] (directeur CB), [getuige 3] en [getuige 4], afgelegd bij de politie. Voorts verwijst de vervolging naar de verklaring van [getuige 5] afgelegd bij de rechter-commissaris in het kader van het Gerechtelijk Vooronderzoek, het transactieschema in het dossier met betrekking tot de internationale overmakingen alsmede de verklaring van de voormalige Governor van de Centrale Bank, Gersie, afgelegd bij de politie. De Vervolging benadrukt eveneens dat nu uit het politiedossier niet is gebleken dat er openbare aanbestedingen zijn gehouden en dat er verzuimd is juridisch advies in te winnen, de CBvS nu ernstig financieel is benadeeld. De overeenkomsten zijn nimmer ter inzage gelegd van de juridische afdeling van de CBvS. Het houden van openbare aanbestedingen en het inwinnen van juridisch advies zijn waarborgen voor transparantie en beginselen van deugdelijk bestuur;
Ten aanzien van grief 6:
3.5. De Vervolging geeft aan dat de financiële voordelen voortvloeiende uit de overeenkomsten tussen CBvS en Orion wordt opgemerkt als te zijn overeenkomsten met financiële voordelen t.a.v. ORION, daar er gebleken is dat er wel geldbedragen zijn betaald aan ORION en/of verdachte [appellant]. De vervolging stelt voorts dat voor wat betreft de verdachte [appellant] hem zowel medeplegen als medeplichtigheid aan een kwaliteitsdelict kan worden opgelegd. Er is ook sprake van een kwaliteitsdelict wanneer een van hen niet de kwaliteit bezit. In casu was [appellant] geen publieke functionaris/Governor, slechts de verdachte van Trikt had die functie/kwaliteit. Maar volgens Tekst en Commentaar (Cleiren e.a. 5de druk, pagina 335;360 en 361) wordt er gesteld dat bij een kwaliteitsdelict het bezit van een bepaalde kwaliteit vereist is. De deelnemer aan een kwaliteitsdelict dat door een ander wordt gepleegd, hoeft niet zelf in het bezit te zijn van de vereiste kwaliteit. Voldoende is dat de pleger die kwaliteit heeft en dat de deelnemer daar weet van heeft;
Ten aanzien van grief 7:
3.6. De Vervolging is van mening dat de Kantonrechter, op de vraag of de dagvaarding lichtvaardig is, wel heeft gemotiveerd. Ook heeft zij gemotiveerd op de vraag of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de Kantonrechter, later oordelend, tot een gehele of gedeeltelijke bewezenverklaring van de aan appellant ten laste gelegde feiten zal komen;
Op grond van het bovenstaande heeft de Vervolging gevraagd om het verzoek van appellant ongegrond te verklaren en de beschikking van de Kantonrechter in het Tweede Kanton d.d. 8 juni 2020 te bevestigen, met uitzondering van het gedeelte waar staat afwijzing van het bezwaarschrift en thans te lezen ongegrondverklaring van het bezwaarschrift.
4. De gewraakte beschikking
De kantonrechter heeft in de gewraakte beschikking – kort gezegd – zowel de aangevoerde bezwaren tegen de dagvaarding als het verzoek tot buitenvervolgingstelling van de appellant (toen klager) afgewezen, appellant (toen klager) naar een nader door de Kantonrechter te bepalen terechtzitting verwezen terzake van de hem in de dagvaarding ten laste gelegde feiten en de gevangenhouding van appellant (toen klager) bevolen.
5. De beoordeling
5.1. Appellant is ingevolge het bepaalde in artikel 232 van het Wetboek van Strafvordering tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen van de gewraakte beschikking , weshalve hij ontvankelijk is in het ingesteld hoger beroep;
5.2. In casu is aan de orde het hoger beroep van een afwijzende beschikking van een Kantonrechter ten aanzien van bezwaren die zijn ingebracht door appellant tegen een dagvaarding. Daarbij is appellant voorts verwezen naar een nader te bepalen terechtzitting en is zijn gevangenhouding gelast. Appellant heeft een zevental grieven aangevoerd tegen de gewraakte beschikking en het Hof zal die achtereenvolgens aan een beoordeling onderwerpen. Ten aanzien van de eerste aangevoerde grief is het Hof van oordeel dat die grief gegrond is maar niet leidt tot vernietiging van de gewraakte beschikking. Immers is het evident dat het een puur terminologische kwestie betreft waarbij het voor een ieder duidelijk is dat met afwijzen een ongegrondverklaring wordt bedoeld door de Kantonrechter. Het dictum van de gewraakte beschikking zal derhalve met inachtneming van het voorgaande in zoverre worden verbeterd dat in stede van: “Wijst af het gevorderde” zal worden gelezen: “ Verklaart het bezwaar van klager ongegrond ”. De wetgever heeft het voorgaande niet expliciet in de wet opgenomen maar ingevolge vaste jurisprudentie van het Hof zal het Hof in navolging daarvan dienovereenkomstig beslissen. Voorts is aan de orde gesteld de vraag of de Kantonrechter de bevoegdheid heeft om de gevangenhouding van de appellant (toen klager) te bevelen. Evenals de vervolging is het Hof van oordeel dat de Kantonrechter die bevoegdheid toekomt en dat die bevoegdheid is gegrondvest op het bepaalde in artikel 58 Sv. Ten aanzien van het niet horen van de appellant in het kader van het gegeven bevel van gevangenhouding door de Kantonrechter wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 1.5. is aangegeven en waaruit blijkt dat in het kader van de Covid-19 maatregelen van overheidswege er sprake is van een uitzonderingstoestand waardoor tijdelijk is afgezien van het horen van verdachten. Derhalve zal het Hof geen consequentie verbinden aan het niet horen van de appellant (toen klager) door de Kantonrechter bij de behandeling van het bezwaarschrift in eerste aanleg;
5.3. De tweede grief betreft de vraag of de Kantonrechter bevoegd is om de dagvaarding onder het kopje “beschikkende” in zijn geheel op te nemen en de appellant te verwijzen naar een nader door de Kantonrechter te bepalen terechtzitting en of de Kantonrechter daardoor nadrukkelijk de rol van de Vervolgingsambtenaar heeft overgenomen en een vervallen dagvaarding heeft willen behandelen op een nader door haar te bepalen terechtzitting. Het eerste onderdeel van de grief beoordelend komt het Hof tot de slotsom dat ingevolge het bepaalde in artikel 230 lid 6 Sv de Kantonrechter de bevoegdheid heeft om de zaak naar een nader te bepalen terechtzitting te verwijzen ter zake van de in de beschikking nader omschreven feiten. Dat onderdeel van de grief is derhalve ongegrond gebleken. Het ander onderdeel van de grief dat aangeeft dat de Kantonrechter door aldus te handelen nadrukkelijk de rol van de Vervolgingsambtenaar heeft overgenomen en een vervallen dagvaarding heeft willen behandelen op een terechtzitting, ondergaat mutatis mutandis hetzelfde lot. Inderdaad is op grond van het bepaalde in artikel 243 lid 3 Sv de (oorspronkelijke) dagvaarding van rechtswege in haar geheel vervallen. Maar het Hof begrijpt uit de overweging van de Kantonrechter niet dat zij de vervallen dagvaarding nieuw leven heeft willen inblazen; immers is het vanzelfsprekend dat appellant (toen klager) ingevolge het bepaalde in artikel 233 lid 1 Sv (opnieuw) gedagvaard zal worden voor de nadere door de Kantonrechter te bepalen terechtzitting. Ingevolge het bepaalde in artikel 238 lid 4 Sv is het de Kantonrechter die de zaak appointeert en door het bepaaldelijk omschrijven van de beschuldiging in de beschikking –zoals de wetgever in artikel 230 lid 6 Sv heeft voorgeschreven- heeft de Kantonrechter voldaan aan een wettelijk voorschrift en is geenszins op de stoel van de Vervolgingsambtenaar gaan zitten. Gelet op het voorgaande is voormeld onderdeel van de aangevoerde grief eveneens ongegrond gebleken;
5.4. Thans zal het Hof overgaan tot beoordeling van de derde grief van appellant zoals hiervoor weergegeven onder 2.3. Dienaangaande komt het Hof tot de slotsom dat ingevolge het bepaalde in artikel 20 van de Bankwet van 1956 en artikel 1 e van de Anti-Corruptiewet, welker inhoud in onderling verband en samenhang moet worden bezien, wel te destilleren valt dat de Centrale Bank van Suriname een staatsinstelling is en getuigt het oordeel van de Kantonrechter dienaangaande in de gewraakte beschikking niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts blijkt in het verlengde hiervan uit het bepaalde in artikel 1g en 1f onder 2 van de Anti-Corruptiewet, welker inhoud in onderling verband en samenhang wordt bezien, dat een Governor van de Centrale Bank van Suriname een publieke functionaris is. Ook deze vaststelling van de Kantonrechter getuigt in de visie van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. De derde grief van appellant zal op grond van al het voorgaande worden verworpen;
5.5. De vierde en vijfde grief van appellant – zoals hiervoor weergegeven onder 2.4 en 2.5 – besprekend komt het Hof tot de slotsom dat het nader onderzoek op de terechtzitting klaarheid zal dienen te brengen of er al dan niet financieel nadeel is toegebracht casu quo financieel voordeel is genoten door appellant. Hetgeen thans in de visie van het Hof vaststaat is dat -op grond van een aantal verklaringen afgelegd bij de politie en/of ten overstaan van de rechter-commissaris in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek– er wel ernstige bezwaren ten aanzien van appellant overeind staan die nopen tot nader onderzoek op de terechtzitting. Met het voorgaande wordt de zesde grief eveneens geacht te zijn besproken en verworpen.
5.6. De zesde grief van appellant beoordelend – zoals hiervoor onder 2.6. weergegeven – komt het Hof tot de navolgende slotsom. Deze grief betreft een door de Kantonrechter gegeven kwalificatie aan een vijftal overeenkomsten. Mede naar aanleiding van de door de Vervolgingsambtenaar geciteerde getuigenverklaringen tijdens het voorbereidend onderzoek van [getuige 2], Gersie (ex-Governor), [getuige 5] (ex-regeringscommissaris) en [getuige 2] komt het Hof tot de slotsom dat de door de Kantonrechter gegeven kwalificatie aan voormelde overeenkomsten vooralsnog niet van elke grond ontbloot is. Nu de onderhavige toets een haalbaarheidstoets betreft zal uiteindelijk het onderzoek op de terechtzitting moeten worden afgewacht teneinde het een en ander nader te onderzoeken en vast te stellen. De consequentie van het voorgaande is dat voormelde grief eveneens voor verwerping in aanmerking komt;
5.7. Ten slotte komt het Hof toe aan bespreking van de zevende grief van appellant. In tegenstelling tot appellant heeft de Kantonrechter in de visie van het Hof in de gewraakte beschikking deugdelijk gemotiveerd waarom zij niet tot de slotsom komt dat de dagvaarding van verdachte lichtvaardig is. Zij heeft daartoe aangegeven dat zij na bestudering van het dossier en met name na bestudering van een achttal door haar in de gewraakte beschikking genoemde getuigenverklaringen, in onderling verband en samenhang beschouwd, tot deze slotsom is gekomen. Voorts heeft zij aangegeven dat uit de processtukken blijkt dat appellant (toen klager) vanwege zijn voortdurend overleg met Robert-Gray van Trikt over (te plegen) transacties, op de hoogte was van de handelingen van zijn sparringspartner en dat appellant (toen klager) ook diensten heeft verleend om Robert-Gray van Trikt te ondersteunen in handelingen, die uiteindelijk ertoe hebben geleid dat er ernstige verdenkingen tegen appellant (toen klager) bestaan als gevolg waarvan het openbaar ministerie hem heeft gedagvaard. De daartoe strekkende grief van appellant is op grond van het voorgaande ten onrechte aangevoerd en zal derhalve worden verworpen;
5.8. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het Hof tot de slotsom dat de opgeworpen grieven tegen de gewraakte beschikking geen stand houden en dienen te worden verworpen. Nu het Hof ambtshalve geen andere gronden zijn gebleken die tot vernietiging van de gewraakte beschikking aanleiding zouden geven zal de beslissing van de Kantonrechter worden bevestigd, onder verbetering van gronden zoals hiervoor onder 5.2. aangegeven.
6. Beslissing in hoger beroep
Bevestigt de beschikking van de Kantonrechter in het Tweede Kanton de dato 8 juni 2020, onder verbetering van gronden als hiervoor onder 5.2. aangegeven;
Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op vrijdag 19 juni 2020 door mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. S. Punwasi, Lid en mr. J. Kasdipowidjojo, Lid-Plaatsvervanger, bijgestaan door mr. G.A. Kisoensingh-Jangbahadoer Singh, waarnemend Substituut-Griffier.
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.
w.g. G.A. Kisoensingh – Jangbahadoer Singh
w.g. A. Charan
w.g. S. Punwasi
w.g . J. Kasdipowidjojo
Voor eensluidend afschrift,
De Griffier van het Hof van Justitie,
(mr. M.E. van Genderen – Relyveld)
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-19/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[VERZOEKSTER]
,
wonende te Paramaribo,
verzoekster, hierna aangeduid als “
[verzoekster]
”,
gemachtigde(n): voorheen mr. S. Marica en mr.
V.V.C. Piqué, advocaten, thans mr.
V.V.C. Piqué, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME
,
met name het Ministerie van Justitie en Politie,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te diens Parkette aan de Limesgracht no. 92,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R.Y. Gravenbeek, substituut officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het hof) op 01 april 2016;
de beschikking van het hof van 18 oktober 2016 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 18 november 2016, welk verhoor is verplaatst naar 06 januari 2017;
het proces-verbaal van het op 06 januari 2017 gehouden verhoor van partijen;
de conclusie tot uitlating na verhoor van partijen en overlegging van stukken, met producties, zijdens de Staat bij de griffier ingediend op 05 februari 2017;
de conclusie tot uitlating na gehouden verhoor van partijen en uitlating producties, met een productie, zijdens [verzoekster] bij de griffier ingediend op 14 maart 2017;
het proces-verbaal van de op 19 mei 2017 gehouden voortzetting van het verhoor van partijen;
de conclusie tot overlegging van stukken na voortzetting verhoor van partijen, met producties, zijdens de Staat overgelegd op 07 juli 2017;
de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoekster] d.d. 01 december 2017.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 04 mei 2018, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 [
V
erzoekster] is in vaste dienst op de afdeling Departementsleiding van het Ministerie van Justitie en Politie in de functie van hoofdbeleidsmedewerkster 1
e
klasse.
2.2 De directeur van Justitie en Politie (hierna: de directeur) heeft bij brief d.d. 28 juli 2015, J15/05376, [verzoekster] in de gelegenheid gesteld zich te verweren ter zake van de aan haar verweten gedraging, zoals tot uitdrukking gebracht in de eerste overweging van de hieronder in 2.7 genoemde beschikking.
[
V
erzoekster] heeft bij brief d.d. 30 juli 2015, gericht aan de directeur, verweer gevoerd.
2.3 De directeur heeft bij brief d.d. 02 september 2015, J15/06178, betreffende “buitenfunctiestelling”, het volgende aan [verzoekster] bericht:
“Geachte mevrouw,
Middels deze vraag ik uw aandacht voor het volgende.
Op 1 september 2015 heeft u [sic] zich in de werkruimte van de wnd. Onderdirecteur Algemeen Beheer een voorval voorgedaan, waarbij u documenten de dienst rakende uit de desbetreffende ruimte probeerde te verwijderen.
Hierbij moge vermeld worden dat het verwijderden van voormelde documenten slechts met toestemming van de Departementsleiding is toegestaan.
Naar aanleiding van dit voorval is er een onderzoek ingesteld naar de door u verrichtte handelingen door de afdeling fraude van het Korps Politie Suriname.
Aangezien deze handelingen niet binnen de dienst kunnen worden getolereerd en deze gedragingen plichtsverzuim voor u kunnen opleveren, wordt u bij deze in de gelegenheid gesteld zich binnen 2 (twee) dagen na dagtekening dezes, schriftelijk te verweren.
Gelet op de ernst van het feit en vooruitlopend op het strafrechtelijk onderzoek ter zake wordt u met toepassing van artikel 23 lid 1 van de Personeelswet, met ingang van de dag na ontvangst van dit schrijven, buiten functie gesteld.
Dit brengt met zich mee dat u gedurende de periode van de buitenfunctiestelling het terrein en de werkruimten van het ministerie van Justitie en Politie aan de Henck Arronstraat no. 1 niet mag betreden.
Uw verweer zie ik gaarne tegemoet.”
2.4 [
V
erzoekster] heeft op 03 september 2015 aangifte gedaan bij de politie tegen de directeur ter zake van lasterlijke aanklacht en lasterlijke verdachtmaking.
2.5 De minister van Justitie en Politie (hierna: de minister) heeft bij brief d.d. 05 september 2015, met als onderwerp “buitenfunctiestelling”, aan [verzoekster] bericht dat de buitenfunctie-stelling van [verzoekster] door haar wordt aangehouden en dat [verzoekster] zich op maandag 07 september 2015 normaal dient aan te melden voor het verrichten van haar werkzaamheden. De minister eiste wel dat [verzoekster] zich uiterlijk dinsdag 08 september 2015 om 07.00 uur ’s morgens bij haar zou verweren.
2.6 [verzoekster] heeft zich bij brief d.d. 07 september 2015, gericht aan de minister, verweerd. Dit verweerschrift luidt, voor zover van belang, onder meer als volgt:
“Excellentie,
Uw schrijven gedateerd 5 september 2015, heb ik op zaterdag 5 september 2015 ontvangen.
(…)
Ten aanzien van de verweeraanzegging van de directeur van 3 september 2015 J15/06178 terzake de beschuldiging van poging tot diefstal van dienststukken in de werkruimte van de Onderdirecteur Algemeen Beheer (ODAB), deel ik u mede dat ik daaromtrent niet alleen een verweerschrift (30 juli 2015) heb opgemaakt, maar door mij tevens aangifte is gedaan tegen de directeur terzake het opzettelijk aantasten van mijn goede naam en eer. Dit omdat de directeur op de bewuste dinsdag van 1 september laatstleden getuige is geweest van de criminele behandeling die ik heb gekregen van de aanwezige politie onder leiding van
[
de heer
]
, waarbij mijn tas werd gecontroleerd voordat ik de ruimte van de ODAB mocht verlaten.
(…)”
2.7 [verzoekster] heeft op 10 december 2015 de beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 oktober 2015, Bureau no. J15/05941, no. 15.880/15 ontvangen. Deze beschikking (hierna ook aangeduid als: de schorsingsbeschikking) luidt, voor zover van belang, onder meer als volgt:
“
OVERWEGENDE:
dat de Hoofdbeleidsmedewerkster, ingedeeld in functiegroep 09 (schaal 09C) in vaste dienst bij de Departementsleiding van het Ministerie van Justitie en Politie,
[verzoekster]
, geboren op
[geboortedatum]
,
[
ID-nummer
]
en
[
persoonsnummer
]
, op maandag 27 juli 2015 omstreeks 11.00u v.m., de afdeling Personele Zaken heeft betreden met de Wnd. Onderdirecteur van Justitie, belast met de algehele leiding van de Hoofdafdeling Algemeen Beheer, waarbij zij de medewerkers van de afdeling Personele Zaken heeft opgedragen hun werkruimte terstond te verlaten, terwijl zij de bevoegdheid daartoe mist;
dat deze handelingen, die plichtsverzuim voor haar opleveren, niet getolereerd kunnen worden;
dat betrokkene, ingevolge het bepaalde in artikel 63 lid 2 van de bovenaangehaalde ‘Personeelswet’, bij schrijven van de Directeur van Justitie en Politie van 28 juli 2015 J. no. 15/05376, in de gelegenheid is gesteld zich binnen
03 (DRIE)
werkdagen ter zake schriftelijk te verweren;
dat zij daartoe in de gelegenheid is gesteld, zich terzake bij haar schrijven van 30 juli 2015 heeft verweerd, echter heeft zij het haar ten laste gelegde niet kunnen weerleggen, namelijk dat betrokkene niet is ingegaan op haar verweer, maar een rapportage van hetgeen op die dag heeft plaatsgevonden aangegeven;
dat betrokkene niet heeft kunnen aangeven waarom zij daar was om voormelde afdeling af te sluiten;
dat het derhalve nodig is aan betrokkene een tuchtstraf op te leggen.
HEEFT BESLOTEN:
I. Terzake voormeld, aan de Hoofdbeleidsmedewerkster, ingedeeld in functiegroep 09 (schaal 09C) in vaste dienst bij de Departementsleiding van het Ministerie van Justitie en Politie,
[verzoekster]
,
[
ID-nummer
]
en
[
persoonsnummer
]
,
wegens plichtsverzuim
, op te leggen,
de tuchtstraf van schorsing voor de duur van 03 (DRIE) dagen met inhouding van haar salaris over de schorsingperiode
, ingevolge artikel 61 lid 1 sub h juncto artikel 30 lid 3 van de bovenaangehaalde ‘Personeelswet’.
II. Te bepalen, dat de in paragraaf I bedoelde schorsing door betrokkene zal worden ondergaan, op een nader door de Directeur van Justitie en Politie te bepalen tijdstip en dat de in paragraaf I bedoelde inhouding zal geschieden, op de eerste werkdag van de maand volgende op de dag waarop betrokkene van het besluit in kennis is gesteld.”
2.8 [
V
erzoekster] heeft bij brief d.d. 10 december 2015, betreffende “Verzoek correctie administratieve procedure”, de minister, kort gezegd, verzocht het daarheen te leiden dat het één en ander wordt gecorrigeerd en de schorsingsbeschikking wordt ingetrokken.
2.9 Bij beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 december 2015, Bureau no. J15/09311, no. 18.764/15, is aan [verzoekster] wegens plichtsverzuim, kort gezegd, de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag opgelegd. Deze beschikking luidt, voorzover van belang, onder meer als volgt:
“
OVERWEGENDE:
dat er op
Dinsdag 01 september 2015
, in de ruimte van de Wnd. Onderdirecteur van Justitie, belast met de algehele leiding van de Hoofdafdeling Algemeen Beheer, een voorval heeft voorgedaan, waarbij de Hoofdbeleidsmedewerker, ingedeeld in functiegroep 09 (schaal 09C), in vaste dienst bij de Departementsleiding van het Ministerie van Justitie en Politie,
[verzoekster]
, geboren op
[geboortedatum]
,
[
ID-nummer
]
en
[
persoonsnummer
]
, documenten de dienst rakende uit desbetreffende ruimte geprobeerd heeft te verwijderen;
dat het verwijderen van voormelde documenten slechts is toegestaan met toestemming van de Departementsleiding, waardoor het noodzakelijk is geweest van dit voorval een onderzoek in te laten stellen naar de handelingen van betrokkene door de afdeling fraude van het Korps Politie Suriname;
dat deze handelingen niet binnen de dienst kunnen worden getolereerd en deze gedragingen plichtsverzuim aan haar kunnen opleveren;
dat betrokkene, ingevolge het bepaalde in artikel 23 lid 1 van de ‘Personeelswet’, bij schrijven van de Directeur van Justitie en Politie van 02 september 2015 J. no. 15/06178, buiten functie is gesteld, te rekenen van de dag na ontvangst van voormeld schrijven;
dat bij schrijven d.d. 05 september 2015 SM 15/11063 van de Minister van Justitie en Politie de buitenfunctiestelling van betrokkene is ingetrokken, echter diende zij zich uiterlijk
dinsdag 08 september 2015 om 07.00u ’s morgens
ingevolge het bepaalde in artikel 63 lid 2 van de ‘Personeelswet’ ter zake schriftelijk te verweren;
dat zij daartoe in de gelegenheid is gesteld, zich terzake bij haar schrijven van 07 september 2015 heeft verweerd, echter heeft zij het haar ten laste gelegde niet kunnen weerleggen, namelijk dat betrokkene niet is ingegaan op haar verweer, maar berschuldigingen [sic] heeft geuit aan het adres van de Directeur van Justitie en Politie ter zake aantasten van haar goede naam en eer;
dat het derhalve nodig is aan betrokkene een tuchtstraf op te leggen.
HEEFT BESLOTEN:
I. Terzake voormeld, aan de Hoofdbeleidsmedewerker (…)
[verzoekster]
(…)
wegens plichtsverzuim
, op te leggen,
de tuchtstraf van ontslag (onder voorwaarde)
, ingevolge artikel 61 lid 1 onder j, juncto artikel 62 lid 3 van de ‘Personeelswet’, dat deze niet ten uitvoer zal worden gebracht, tenzij zij zich binnen een proeftijd van
02 (TWEE) jaren
, wederom schuldig maakt aan een soortgelijke vorm van plichtsverzuim als waarvoor die bestreffing geld [sic] of enig ander plichtsverzuim.
II. Te bepalen, dat de in paragraaf I bedoelde proeftijd zal ingaan op de dag volgende op die waarop dit besluit ter kennis van betrokkene is gebracht.”
2.10 De waarnemend directeur heeft – met referte aan de in 2.8 genoemde brief van [verzoekster] d.d. 10 december 2015 – bij brief d.d. 14 januari 2016, J16/00007, onder meer [verzoekster] bericht dat de departementsleiding heeft besloten haar te rekenen van 18 januari 2016 op de Hoofdafdeling Delinquentenzorg tewerk te stellen.
2.11 [verzoekster] heeft een brief d.d. 09 maart 2016 aan de minister gericht, waarin zij, zakelijk weergegeven, aangeeft op 10 december 2015 de schorsingsbeschikking en op 09 maart 2016 een beschikking d.d. 15 oktober 2015, no. 15.880/159 (lees: no. 15.880/15), te hebben ontvangen, in welke beschikkingen aan haar worden opgelegd de tuchtstraffen van, kort gezegd, schorsing met inhouding van salaris respectievelijk voorwaardelijk ontslag.
Voormelde brief behelst het verzoek aan de minister om deze beschikkingen te doen intrekken.
2.12 Deurwaarder H.B. Verwey maakt er in haar exploit d.d. 28 juni 2016, no. 128, melding van dat een afschrift van de hierboven in 2.9 genoemde beschikking d.d. 15 december 2015 aan [verzoekster] in persoon is betekend. Voormeld exploit vermeldt daarbij alleen het nummer J15.09311.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoekster] vordert dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
A. zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard de beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 oktober 2015, no. 15-880/15, althans het daarin opgenomen besluit, welke beschikking [verzoekster] op 09 maart 2016 heeft ontvangen;
B. de Staat zal worden verboden om in de toekomst handelingen te verrichten c.q. besluiten te nemen op grond van de overweging dat [verzoekster] op maandag 27 juli 2015 omstreeks 11.00 uur v.m. de afdeling Personele Zaken heeft betreden met de waarnemend onderdirecteur van Justitie, belast met de algehele leiding van de Hoofdafdeling Algemeen Beheer, waarbij [verzoekster] medewerkers van de afdeling Personele Zaken heeft opgedragen hun werkruimte terstond te verlaten, terwijl [verzoekster] de bevoegdheid daartoe mist, zulks onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000,- voor elke keer of dag dat de Staat in strijd handelt met deze veroordeling.
[verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 [verzoekster] heeft tegen de achtergrond van de als vaststaand aangenomen feiten, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd. In de beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 oktober 2015, Bureau no. 15/05941, no. 15.880/15 (de schorsingsbeschikking), is vervat het besluit om aan [verzoekster] wegens plichtsverzuim op te leggen de tuchtstraf van schorsing voor de duur van drie dagen met inhouding van haar salaris over de schorsingsperiode. [verzoekster] heeft op 09 maart 2016 een tweede beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 oktober 2015, no. 15.880/15 (productie no. 5 bij het verzoekschrift), ontvangen, welke beschikking dezelfde datum en hetzelfde nummer heeft en dezelfde overwegingen bevat als de schorsingsbeschikking. [verzoekster] kan niet tweemaal voor hetzelfde vermeende plichtsverzuim c.q. hetzelfde feit worden gestraft, omdat dit in strijd is met het ‘ne bis in idem’-beginsel en met artikel 62 lid 4 Pw.
De tweede beschikking d.d. 15 oktober 2015, no. 15.880/15 (productie no. 5 bij het verzoekschrift), geeft in strijd met de waarheid aan dat de buitenfunctiestelling van [verzoekster] bij brief van de minister d.d. 05 september 2015 (zie 2.5) zou zijn ingetrokken, terwijl deze buitenfunctiestelling daarbij slechts zou zijn aangehouden.
De Staat heeft voorts in strijd gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van willekeur en het motiveringsbeginsel, aangezien het onrechtvaardig is dat [verzoekster] een dergelijke tuchtstraf – het hof begrijpt: de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag – moet ondergaan, terwijl zij reeds is gestraft, des te meer nu haar buitenfunctiestelling is aangehouden en de minister in haar brief d.d. 05 september 2015 niet heeft aangegeven waarvoor [verzoekster] zich zou moeten verweren. Bovendien betreft het onderwerp van voormelde brief “buitenfunctiestelling” en geen verweeraanzegging.
[verzoekster] vreest voor rancune aan de zijde van de Staat jegens haar, nu zij ten overstaan van het hof haar relaas doet en zij de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag opgelegd heeft gekregen.
De Staat handelt onrechtmatig jegens [verzoekster].
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4. De beoordeling
Bevoegdheid
4.1.1 Vaststaat dat [verzoekster] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw, zodat deze wet op haar van toepassing is. Hetgeen van het hof als gerecht in ambtenarenzaken gevorderd kan worden, is limitatief omschreven in artikel 79 lid 1 Pw. Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg onder meer over vorderingen tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur.
Volgens artikel 79 lid 2 sub d Pw is een besluit waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, vatbaar voor nietigverklaring.
4.1.2 [
V
erzoekster] stelt, kort gezegd, dat zij op 09 maart 2016 een tweede beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken heeft ontvangen, waarin zou zijn vervat het besluit tot oplegging aan haar van de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag. Naar het hof begrijpt is deze beschikking gedateerd 15 december 2015, met als kenmerk Bureau no. J15/09311, no. 18.764/15. Het in 3.1 onder A gevorderde strekt dan ook tot de nietigverklaring van dit besluit. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub a juncto lid 2 sub d Pw bevoegd om van deze vordering kennis te nemen.
4.1.3 Het in 3.1 onder B gevorderde kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het hof niet bevoegd is daarvan kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.2.1 Het hof stelt voorop dat [verzoekster] met vermelding van haar I.D.-nummer en persoonsnummer wordt genoemd in de eerste overweging van de schorsingsbeschikking (zie 2.7), maar dat kennelijk abusievelijk in het in deze beschikking vervatte besluit tot oplegging van de tuchtstraf van schorsing met inhouding van salaris niet is vermeld dat de tuchtstraf is opgelegd aan [verzoekster] en voorts dat ook abusievelijk een ander I.D.-nummer en persoonsnummer is genoemd.
4.2.2 De Staat voert, naar het hof begrijpt, als verweer aan dat [verzoekster] op grond van artikel 80 lid 1 sub b Pw niet-ontvankelijk is in de vordering vermeld in 3.1 onder A, omdat deze is ingesteld meer dan een maand nadat het besluit tot oplegging aan [verzoekster] van de tuchtstraf van schorsing te harer kennis is gebracht. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat [verzoekster] op 07 december 2015 kennis heeft genomen van vorenbedoeld besluit, terwijl zij de vordering op 01 april 2016 heeft ingesteld.
Het hof gaat voorbij aan dit verweer. Gebleken is dat [verzoekster] opkomt tegen de (tweede) beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 december 2015,
Bureau no. J15/09311, no. 18.764/15. De Staat heeft niet gemotiveerd weersproken dat [verzoekster] deze beschikking heeft ontvangen op 09 maart 2016. Nu zij de onderhavige vordering heeft ingesteld op 01 april 2016 – dus binnen de bij wet gestelde termijn – is zij daarin ontvankelijk.
4.3.1 Blijkens de verweeraanzegging van de directeur d.d. 02 september 2015 (zie 2.3) wordt [verzoekster] verweten dat zij op 01 september 2015 heeft geprobeerd om documenten de dienst rakende te verwijderen uit de werkruimte van de waarnemend onderdirecteur Algemeen Beheer. Tevens is vermeld dat het verwijderen van bedoelde documenten slechts met toestemming van de departementsleiding is toegestaan en dat er naar aanleiding van dit voorval door de politie een onderzoek is ingesteld naar de handelingen
van [verzoekster]. Het hof begrijpt hieruit dat [verzoekster] tevens wordt verweten gehandeld te hebben zonder toestemming van de departementsleiding. [
V
erzoekster] diende zulks ook te begrijpen.
4.3.2 [
V
erzoekster] heeft zich naar aanleiding van de brief van de minister d.d. 05 september 2015 (zie 2.5) bij laatstgenoemde verweerd. In haar verweerschrift d.d. 07 september 2015 (zie 2.6) is [verzoekster] niet inhoudelijk ingegaan op de haar verweten gedraging, noch heeft zij weersproken zich daaraan schuldig te hebben gemaakt. Zij heeft slechts aangegeven dat zij daaromtrent een verweerschrift d.d. 30 juli 2015 heeft opgemaakt. Dit verweerschrift (productie no. 11 bij het verzoekschrift) betreft echter een eerder voorval dat zich heeft voorgedaan op 27 juli 2015, naar aanleiding waarvan [verzoekster] aangifte heeft gedaan tegen de directeur ter zake van het opzettelijk aantasten van haar goede naam en eer. Het door [verzoekster] bij verweerschrift d.d. 07 september 2015 gevoerde verweer is naar het oordeel van het hof ondeugdelijk, nu dit geen betrekking heeft op de haar verweten gedraging. In de visie van het hof kon de Staat tot de overtuiging komen dat [verzoekster] zich schuldig heeft gemaakt aan de haar verweten gedraging, aangezien [verzoekster] dit niet heeft weersproken.
4.3.3 Het hof constateert dat [verzoekster] ook in deze procedure niet heeft weersproken dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de haar verweten gedraging, zoals verwoord in de beschikking d.d. 15 december 2015 (zie 2.9).
De Staat heeft de door [verzoekster] verrichte gedraging terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim kan [verzoekster] worden toegerekend. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel nopen. Het hof acht voorts de opgelegde tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim.
4.4 Het hof concludeert uit de in 2.7 en 2.9 genoemde beschikkingen van 15 oktober 2015 en 15 december 2015 dat de tuchtstraffen van schorsing respectievelijk voorwaardelijk ontslag zijn opgelegd ter zake van twee verschillende feiten. De stelling van [verzoekster] dat voormelde tuchtstraffen aan haar zijn opgelegd bij twee afzonderlijke beschikkingen en wel op grond van dezelfde overwegingen en ter zake van hetzelfde feit, is dus niet juist en zal worden verworpen. Op grond van het voorgaande is niet komen vast te staan dat [verzoekster] tweemaal tuchtrechtelijk is gestraft voor hetzelfde feit, zodat haar beroep op het ‘ne bis in idem’-beginsel en op artikel 62 lid 4 Pw faalt.
4.5 Naar het hof begrijpt, betoogt [verzoekster] dat in de beschikking d.d. 15 december 2015 in strijd met de waarheid is vermeld dat haar buitenfunctiestelling bij brief van de minister d.d. 05 september 2015 is ingetrokken. Aan [verzoekster] kan worden toegegeven dat zulks inderdaad het geval is. Anders dan zij kennelijk meent, leidt deze misslag niet tot nietigheid van het in voormelde beschikking vervatte besluit tot de oplegging aan haar van de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag.
4.6 Blijkens artikel 23 lid 1 Pw kan een landsdienaar buiten functie worden gesteld, indien gronden aanwezig zijn voor het in overweging nemen van zijn schorsing of ontslag. Voor zover [verzoekster] meent dat de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag niet aan haar kon worden opgelegd omdat haar buitenfunctiestelling door de minister is aangehouden, gaat zij uit van een onjuist standpunt. Vorenbedoelde tuchtstraf kan immers ook worden opgelegd zonder dat sprake is van een daaraan voorafgaande buitenfunctiestelling.
4.7 Voor zover [verzoekster] betoogt dat de Staat het beginsel van hoor en wederhoor niet in acht genomen, omdat de minister in haar brief d.d. 05 september 2015 niet heeft aangegeven ter zake waarvan [verzoekster] zich moest verweren en het onderwerp van deze brief “buitenfunctiestelling” en geen “verweeraanzegging” betreft, volgt het hof haar niet daarin. In de verweeraanzegging van de directeur d.d. 02 september 2015 is immers aangegeven welk verwijt [verzoekster] werd gemaakt en [verzoekster] maakt in haar verweerschrift d.d. 07 september 2015, gericht aan de minister, gewag van de beschuldiging van poging tot diefstal van dienststukken uit de werkruimte van de onderdirecteur Algemeen Beheer. [verzoekster] wist dus wel degelijk welk verwijt haar werd gemaakt en zij heeft zich, daartoe in de gelegenheid gesteld, daartegen verweerd. Dat het onderwerp van de brief van de minister d.d. 05 september 2015 “buitenfunctiestelling” en geen “verweeraanzegging” betreft, kan worden gezien als een misslag zonder dat dit hoeft te leiden tot enige consequentie.
4.8 [
V
erzoekster] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat de Staat in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van willekeur en het motiveringsbeginsel. Haar beroep op deze algemene beginselen van behoorlijk bestuur faalt derhalve.
4.9 Uit al het voorgaande volgt dat er geen grond is voor de nietigverklaring van het in de beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 15 december 2015, Bureau no. J15/09311, no. 18.764/15, vervatte besluit tot oplegging aan [verzoekster] van de tuchtstraf van voorwaardelijk ontslag. Het gevorderde in 3.1 onder A zal daarom worden afgewezen.
4.10 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal ook worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.
4.11 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking.
5. De beslissing
Het hof:
5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het in 3.1 onder B gevorderde.
5.2 Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 20 november 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-59/
|
Uitspraak
IN NAAM VAN DE REPUBLIEK!
Vonnisnummer: 05/2019
Uitspraak: woensdag 23 januari 2019
Parketnummer: 01 -01 – 7205
TEGENSPRAAK
APPELSTRAFKAMER
Het Hof van Justitie van Suriname
Gezien de stukken van het geding, waaronder het in afschrift overgelegd vonnis, van de Kantonrechter in het Tweede Kanton gewezen op 21 juni 2011 en uitgesproken tegen de verdachte:
[Verdachte]
, geboren op [geboortedatum] te [district], douaneambtenaar van beroep en wonende aan de [adres] te [district], thans in vrijheid verkerend.
De verdachte is in persoon verschenen en wordt bijgestaan door zijn raadsman,
mr. F.F.P. Truideman, advocaat bij het Hof van Justitie.
Ontvankelijkheid appel
Uit de stukken van de zaak in eerste aanleg welke aan het hof zijn overgelegd door de Griffie der Kantongerechten is gebleken dat de verdachte op 23 juni 2011 op de voorgeschreven wijze appel heeft aangetekend tegen het voormelde vonnis van de Kantonrechter in het Tweede Kanton.
Gelet op het vorenstaande heeft de verdachte tijdig appel aangetekend tegen voormeld vonnis, weshalve hij daarin ontvankelijk is.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit vonnis is, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 334 van het Wetboek van Strafvordering, gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de vervolgingsambtenaar.
De vervolgingsambtenaar heeft gevorderd, dat het hof het vonnis van de Kantonrechter in het Tweede Kanton waarbij de verdachte ter zake het onder B ten laste gelegde (medeplichtigheid aan diefstal, misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 370 juncto artikel 73 van het Wetboek van Strafrecht) is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie ( 3) jaar met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, zal vernietigen en de verdachte voor het onder B ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
De verdediging heeft bepleit dat het hof het vonnis van de Kantonrechter in het Tweede Kanton d.d. 21 juni 2011 zal vernietigen en de verdachte zal vrijspreken van de algehele tenlastelegging.
Het vonnis waarvan beroep
Bij vonnis van de Kantonrechter in het Tweede Kanton d.d. 21 juni 2011 is de verdachte – verkort weergegeven – veroordeeld voor het feit onder B van de tenlastelegging tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie ( 3) jaar met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest.
Het hof kan zich niet verenigen met het vonnis van de kantonrechter, weshalve het vonnis zal worden vernietigd en opnieuw zal worden recht gedaan zoals hierna uiteen te zetten.
De tenlastelegging:
Aan dit vonnis is als bijlage I gehecht een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de inleidende dagvaarding in het Tweede Kanton, van waaruit de inhoud van de tenlastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
Indien in de tenlasteleggingen taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
VRIJSPRAAK
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte aan feiten van de inleidende dagvaarding ten laste is gelegd en zal de verdachte daarvan integraal vrij spreken.
MOTIVERING VAN DE VRIJSPRAAK
Het feitelijk gebeuren:
[bedrijfsnaam] (voormalige [bedrijfsnaam]) had een 40 (veertig) voet container inhoudende 1100 (elfhonderd) kartonnen sigaretten van het merk Morello uit [land] geïmporteerd. Op 01 augustus 2007 kwam de container met inhoud als voormeld hier te lande aan. Op dezelfde dag werd de container met inhoud bij NV Haven Beheer Suriname gelost en op de container opslagplaats te Nieuwe Haven opgeslagen. De container was verzegeld en was voorzien van het nummer [nummer]. Deze container bleek later niet meer te vinden zijn op de daartoe bestemde opslagplaats op het Nieuwe Havencomplex. Uit de registratie van de afgifteformulieren voor containers blijkt dat voormelde container niet is ingeklaard voor afgifte en dat voormelde container nog steeds in de administratie van het NV Haven Beheer stond geregistreerd als te zijn opgeslagen. In voormelde periode was er een aanvang gemaakt met de rehabilitatie van NV Haven Beheer en dit had tot gevolg dat voormelde haven slechts één (1) in – en uitgang had voor het betreden en verlaten van het havencomplex. Voormelde in – en uitgang diende toen tevens als controlepost die werd bemand door een douaneambtenaar, bewakers (personeel van de security) en operation NV Haven Beheer Suriname. Elke truck- chauffeur die het havencomplex verlaat met een container met goederen zou door deze functionarissen gecontroleerd moeten worden.
Het onderzoek:
Uit de verklaringen van de personen [persoon 1] en [persoon 2] afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van respectievelijk 22 november 2017 en 28 februari 2018 is komen vast te staan dat de verdachte op die bewuste dag van 17 augustus 2007 als douanier te werk was gesteld bij de controle post te Nieuwe Haven. De verdachte erkent het voorgaande eveneens.
Tevens is uit de diverse verklaringen van de personen [persoon 3],[persoon 2], [persoon 4] en de verdachte – afgelegd op de terechtzittingen in hoger beroep – gebleken dat op de stripzone reeds een fysieke controle plaatsvindt van een container met inhoud. Na goedkeuring door de aldaar dienstdoende douaneambtenaar wordt een volgbrief afgestaan aan de truckhouder die de container zal vervoeren naar de uitgang c.q. controlepost. Bij de controlepost is er een douaneambtenaar, in dit geval de verdachte, aanwezig, die dan het containernummer en het kentekenplaat van de truck controleert en verifieert met de gegevens vermeld op het volgbriefje. Na gedegen controle en goedkeuring van de douaneambtenaar, mag de truckchauffeur met de container en het volgbriefje zich begeven naar de poort alwaar de security medewerkers na een sein van de douaneambtenaar of de supervisor te hebben ontvangen, de hefboom open doen teneinde de truck met de container door te laten om het havencomplex te verlaten.
Uit de verklaringen van [persoon 4] in hoger beroep is gebleken dat er geen registratie van doorlaatbewijs voor die desbetreffende container met lading heeft plaatsgevonden, hetgeen zou betekenen dat die container administratief nog op het havencomplex zou moeten zijn, wat feitelijk niet het geval bleek te zijn.
Uit al de verklaringen van de diverse personen zowel uit het politiedossier als op de terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken dat er in de periode augustus 2007 en met name ook op 17 augustus 2007 een enigszins onoverzichtelijke situatie heerste te Nieuwe Haven als gevolg van rehabilitatie werkzaamheden ter plekke. Voorheen waren er twee poorten op het havencomplex, één voor de ingang en de ander voor de uitgang. Op 17 augustus 2007 bleek dat er slechts één poort was die diende als ingang en uitgang. Ook was er een onderbemensing bij de douane, waarbij slechts 1 douaneambtenaar de inkomende en uitgaande containers moest controleren en bovendien is het des vrijdags nog drukker op het havencomplex. Tussen de diverse functionarissen heerste een soort vertrouwensband, waarbij niet in alle gevallen fysieke controle werd uitgevoerd.
Het hof overweegt ten aanzien van bovenvermelde feiten het volgende:
Uit het politioneel onderzoek is er in de visie van het hof geen (duidelijke) link te leggen tussen de personen die de container met de lading sigaretten hebben weggenomen en de verdachte.
De enkele omstandigheid dat de verdachte op die bewuste dag zijn werkzaamheden als douaneambtenaar uitoefende op de controlepost levert naar het oordeel van het hof onvoldoende grond op voor de aanname van de kwalificatie “ passieve medeplichtigheid”.
Het bestanddeel “ opzet” van de verdachte is niet uit de verf gekomen bij dit onderzoek. Het enkel nalaten van de uitvoering van de controle zijdens de verdachte op zichzelf beschouwd is onvoldoende om aan te nemen dat zijn opzet was gericht op het voorbereiden, bevorderen dan wel het voltooien van het misdrijf.
Uit het onderzoek zijn er geen andere ondersteunende bewijsmiddelen gebleken die de aanwezigheid en / of de handelingen van de verdachte kunnen linken aan het medeplichtig zijn bij het wegmaken van de veertig voet container inhoudende sigaretten toebehorende aan het bedrijf [bedrijfsnaam].
De consequentie van het voorgaande is dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van de beschuldigingen zoals verwoord in de tenlastelegging.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
Gezien de betrekkelijke wetsartikelen.
Beslissing:
Het Hof van Justitie:
Rechtdoende in hoger beroep
Vernietigt
het vonnis van de Kantonrechter in het Tweede Kanton op 21 juni 2011 gewezen en uitgesproken tegen voornoemde verdachte, waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
Verklaart
niet bewezen hetgeen verdachte is ten laste is gelegd.
Spreekt
de verdachte vrij van de gehele tenlastelegging.
Aldus gewezen door:
mr. A. Charan, Fungerend President,
mr. M.C. Mettendaf en mr. S.S.S. Wijnhard, Leden, bijgestaan door mr. G.A. Kisoensingh – Jangbahadoer Singh, fungerend – griffier en uitgesproken door de fungerend – president voornoemd op de openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van woensdag 23 januari 2019.
w.g. G.A. Kisoensingh – Jangbahadoer Singh w.g. A. Charan
w.g .M. C. Mettendaf
w.g. S.S.S. Wijnhard
Voor eensluidend afschrift,
De Griffier van het Hof van Justitie,
(mr. M.E. van Genderen- Relyveld)
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2015-17/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 11-4770
17 maart 2015
Vonnis inzake:
[eiser],
wonende te [district],
eiser in conventie en gedaagde in reconventie,
gemachtigde van eiser: mr. T.S. Sewdien, advocaat,
hierna te noemen [eiser].
– tegen –
FATUM SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
gemachtigde van gedaagde: mr. S. Mangroelal, advocaat,
hierna te noemen Fatum,
Dit vonnis bouwt voort op het tussenvonnis gewezen in deze zaak door de kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 05 februari 2013.
1. Het verder verloop van het geding
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en -handelingen:
de conclusie van antwoord in reconventie met producties;
de conclusie van repliek in reconventie;
de conclusie van dupliek in reconventie;
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1 [eiser] heeft met Fatum een verzekeringsovereenkomst onder polisnummer [nummer] gesloten om tegen ontvangst van de daaraan verbonden premie en kosten, uitkering te verlenen met inachtneming van de verzekerde sommen en overeenkomstig de Algemene Voorwaarden.
2.2 De ingangsdatum van de verzekering was 19 juli 2011 en de einddatum 25 augustus 2011. [eiser] is binnen de verzekerde periode naar Nederland vertrokken en werd op 21 juli 2011 ziek, als gevolg waarvan hij tot 07 augustus 2011 was opgenomen op de afdeling Intensive Care van [ziekenhuis].
2.3 Fatum heeft in de polis voornoemd bepaald dat [eiser] geen aanspraak maakt op vergoeding van kosten die het gevolg zijn van kwalen, klachten en/of lichamelijke afwijkingen, alsmede wat daarmee verband houdt of daaruit voortvloeit, waaraan de verzekerde lijdt op of geleden heeft voor de ingangsdatum van deze verzekering.
2.4 Bij vonnis in Kort Geding met A.R. no. 11-4752 werd Fatum veroordeeld om aan [ziekenhuis] ten behoeve van [eiser] te betalen het bedrag van € 33.571,14.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer in reconventie
3.1. De vordering in reconventie
Fatum vordert – kort gezegd – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
[eiser] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen het bedrag van € 33.571,14, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar, ingaande heden tot aan de dag der algehele voldoening;
Gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2. De grondslag in reconventie
Fatum heeft tegen de achtergrond van de als vaststaand aangenomen feiten – voorzover hier van belang en zakelijk weergegeven – het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd
[eiser] leed ten tijde van het sluiten van de overeenkomst aan Diabetes Mellitus type 2 en gebruikte daarvoor een vijftal medicijnen. [eiser] heeft in zijn inleidend verzoekschrift ten onrechte gesteld dat de medicus met zekerheid zou hebben gesteld dat het in casu ging om virale infectie. De medische adviseur van Fatum, dr. [naam] heeft inderdaad bevestigd dat de ziekte verband hield met zijn bestaande ziekte. De virale infectie is bijkomend en is een gevolg geweest van de bestaande ziekten cardiomegalie zonder bekende cardiale afwijkingen, diabetes Mellitus type 2, restrictieve longfunctie bij duivenmeierslong.Onder druk van het vonnis werden de ziektekosten van [eiser] betaald, doch Fatum kon of mocht niet worden veroordeeld op grond van het voorgaande.De betaling is dus onverschuldigd en mag teruggevorderd worden van [eiser].
3.3 Het verweer in reconventie
[eiser] heeft verweer gevoerd. Op hetgeen hij heeft aangevoerd, komt de kantonrechter, indien nodig, terug.
4. De beoordeling in reconventie
4.1 [eiser] voert als verweer dat hij vanwege een luchtweginfectie op de intensive care in het ziekenhuis is opgenomen, welke luchtweginfectie heeft doorgewerkt naar zijn hart. [eiser] voert voorts als verweer dat Fatum hem, nadat zij op de hoogte waren gesteld van de medicijnen die hij gebruikte, onmiddellijk op de hoogte hadden moeten stellen dat zij de overeenkomst met hem niet zouden nakomen, vanwege artikel 5 van de polisvoorwaarden.
4.2 De kantonrechter oordeelt – afgezien van het feit of de ziekte verband hield met een bij [eiser] bestaande ziekte – dat een beding naar zijn inhoud onredelijk bezwarend kan zijn (Zie HR Botman – van Haaster).[eiser] heeft zich tot de verzekeringsmaatschappij gewend voor het sluiten van een reisverzekering. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist is komen vast te staan dat [eiser] desgevraagd Fatum op de hoogte heeft gesteld van zijn medische toestand. Fatum is de verzekeringsovereenkomst met [eiser] aangegaan zonder enige belemmering en zonder hem expliciet te wijzen op de exoneratieclausule in haar algemene voorwaarden. [eiser] is dus “met een gerust hart” op reis gegaan, in de stellige overtuiging, dat indien hem iets mocht overkomen, Fatum garant zou staan voor de medische kosten; immers dat is ook de reden geweest dat [eiser] een reisverzekering bij Fatum heeft gesloten.
4.3 De kantonrechter acht het in de eerste plaats in strijd met de beginselen van de goede trouw waarmee overeenkomsten uitgevoerd dienen te worden, om een verzekeringsovereenkomst aan te gaan met een derde, die met gezondheidsproblemen kampt, zonder hem erop te wijzen dat de gevolgen van de reeds bestaande kwalen, klachten en of lichamelijke afwijkingen en alles wat daarmee verband houdt of daaruit voortvloeit, uitgesloten zijn van uitkering.
4.4 Ten tweede acht de kantonrechter het exoneratiebeding naar zijn inhoud onredelijk bezwarend. Naar het oordeel van de rechter kan de verzekeringsmaatschappij zich niet exonereren voor kwalen, klachten of lichamelijke afwijkingen die aan de verzekerde bekend of onbekend zijn voor de ingangsdatum van de verzekering. Naar het oordeel van de kantonrechter tracht Fatum met dit beding een onevenredig groot deel van het risico van zich af te wentelen.
4.5 Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, is de kantonrechter van oordeel dat Fatum gehouden was de ziektekosten van [eiser] te betalen. Deze zijn dus niet onverschuldigd betaald en zal de vordering tot terugvordering van de gelden dan ook als te zijn ongegrond worden afgewezen.
5. De beslissing in reconventie
De kantonrechter:
5.1 Wijst af de vordering;
5.2 Veroordeelt Fatum in de proceskosten aan de zijde van [eiser] gevallen en tot op heden begroot op nihil.
Aldus gewezen door de kantonrechter-plaatsvervanger mr. A.M. Nooitmeer-Rotsburg en op 17 maart 2015 in het openbaar uitgesproken door de kantonrechter-plaatsvervanger in het Eerste Kanton, mr. A.C. Johanns, in tegenwoordigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-23/
|
Uitspraak
HET KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 18-3386
06 januari 2020
Vonnis in de zaak van:
1.[eiser 1],
2.[eiser 2],
3.[eiser 3],
allen wonende te [district],
eisers,
gemachtigde: J.E. Febis, deurwaarder bij het Hof van Justitie,
tegen
[gedaagde],
wonende te [district] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. J.M. Nibte, advocaat.
1. Het verloop van het proces
1.1. Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
het inleidend verzoekschrift dat met producties op 08 augustus 2018 bij de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
de mondelinge conclusie van eis;
het tegen de behoorlijk opgeroepen doch niet verschenen gedaagde verleend verstek;
het schrijven d.d. 04 januari 2019 van de gemachtigde van gedaagde, dat het verstek wordt gezuiverd;
de conclusie van antwoord met producties;
de conclusie van repliek;
de conclusie van dupliek.
1.2. De rechtsdag voor de uitspraak is bepaald op heden.
2 De feiten
2.1 Bij overeenkomst d.d. 05 oktober 2016 hebben eisers sub 1 en sub 2 en [naam 1], in hun hoedanigheid van respectievelijk, voorzitter, ondervoorzitter en penningmeester van de Stichting Ramsham, aan gedaagde verhuurd de bedrijfsruimte zijnde:
“…het gedeelte groot ongeveer drie en twintig vierkante meters (± 23 m2) van het winkelpand staande en gelegen op het perceelland, groot vierhonderd negen en negentig, acht en dertig/honderdste vierkante meters (499,38 m2), met al hetgeen daarop staat, aangeduid op de kaart van de landmeter, F. Emanuels, de dato 12 mei 1961 met de letters G P Q R en bekend als nummer 38…”
. Plaatselijk staat bedoelde bedrijfsruimte bij partijen bekend als [adres] [nummer] in het [district] (beneden).
2.2 De huurovereenkomst is aangegaan op 05 oktober 2016 voor de duur van 2 jaar en een maandelijkse huur ad € 150,–.
2.3 Bij schrijven d.d. 17 juli 2018 heeft gedaagde aan de Stichting Ramsham, ter attentie van [eiser 2]in zijn hoedanigheid van voorzitter van voormelde stichting, te kennen gegeven dat hij ingevolge artikel 8 van de huurovereenkomst, de overeenkomst wenst te verlengen met twee (2) jaar onder dezelfde voorwaarden.
2.4 Het onder 2.3. vermeld schrijven d.d. 17 juli 2018 is bij exploit no. [no.1] van N.M. Linger, deurwaarder bij het Hof van Justitie, op 18 juli 2018 aan de stichting Ramsham, door tussenkomst van de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, betekend, nadat het enig bestuurslid van de genoemde rechtspersoon geweigerd heeft bedoeld schrijven in ontvangst te nemen.
2.5 Bij exploit no. [no. 2] van J.E. Febis, deurwaarder bij het Hof van Justitie, is op 01 augustus 2018 een schrijven met als onderwerp:
“…opzegging huur en sommatie tot onmiddellijke ontruiming”
aan gedaagde betekend.
2.6 De bedrijfsruimte wordt door gedaagde gebruikt voor zijn bedrijfsactiviteiten.
3. De vordering
,
de grondslag daarvan en het verweer
3.1.Eisers vorderen – zakelijk weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
– gedaagde te veroordelen om binnen 1 (één) week na 05 oktober 2018, de bedrijfsruimte staande en gelegen aan de [adres][nummer] te [district] te ontruimen en te verlaten met medeneming van alles en allen, welke zich van zijnentwege aldaar bevinden, e.e.a. met behulp van de Sterke Arm.
– gedaagde te veroordelen om aan eisers te vergoeden, de reeds gemaakte kosten onder meer de deurwaarderskosten, groot SRD 2.500,–.
3.2 Eisers stellen dat zij de huurovereenkomst met gedaagde bij herhaling hebben opgezegd en gedaagde tevens hebben aangemaand de bedrijfsruimte te ontruimen. Gedaagde heeft gesteld de bedrijfsruimte niet te zullen ontruimen.
3.3 Gedaagde voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.De kantonrechter stelt vast dat blijkens de schriftelijke de huurovereenkomst d.d. 05 oktober 2016, de stichting Ramsham aan gedaagde heeft verhuurd de bedrijfsruimte zoals hierboven onder 2.1. is omschreven. De stichting is bij deze overeenkomst vertegenwoordigd door:
a.[eiser 1]handelend in zijn hoedanigheid van voorzitter van de stichting Ramsham en als schriftelijk gevolmachtigde van [naam 2], in haar hoedanigheid van bestuurslid van de stichting Ramsham;
b.[eiser 2], handelend in zijn hoedanigheid van ondervoorzitter van de stichting Ramsham en als schriftelijk gevolmachtigde van [naam 3], in zijn hoedanigheid van secretaris van de stichting Ramsham;
c.[naam 1], handelend in haar hoedanigheid van penningmeester van de stichting Ramsham.
4.2 Een stichting is als rechtspersoon, drager van rechten en plichten en kan zelfstandig deelnemen aan een rechtsproces, als eisende of als verwerende partij. Aangezien een stichting een onpersoonlijke entiteit is, dient deze bij het uitvoeren van diens rechten en plichten, vertegenwoordigd te worden. De bestuurders die in de statuten van de stichting zijn aangesteld om de stichting en buiten rechte te vertegenwoordigen zijn rechtsbevoegd om aldus namens de stichting op te treden. De handelingen die de bestuurders namens de stichting verrichten zijn (rechts)handelingen van de stichting en niet van de individuele personen die bij die gelegenheid het bestuur van de rechtspersoon bemensen.
In het schrijven dat per deurwaarders exploit no. [no. 2] van J.E. Febis op 01 augustus 2018 aan gedaagde is betekend wordt melding gemaakt dat
“de familie [eisers]….”
de gemachtigde zou hebben benaderd om de huur op te zeggen en te sommeren
“…tot onmiddellijke ontruiming”.
In dit schrijven is voorts verwezen naar voormelde huurovereenkomst d.d. 05 oktober 2016, zijnde aangegaan tussen de stichting Ramsham en gedaagde, en is laatstgenoemde aangezegd de ruimte per 05 oktober 2018 te ontruimen.
In voormeld schrijven is tevens vermeld:
“Laatstelijk is de huurovereenkomst aan u opgezegd,…”
, echter zijn geen producties overgelegd teneinde vast te stellen of en door wie de opzegging van de huurovereenkomst van 05 oktober 2016 heeft plaatsgevonden.
De kantonrechter stelt vast dat de vordering tot ontruiming van gedaagde, door eisers in persoon is ingesteld en niet door de stichting Ramsham.
Op grond van het voren overwogene zullen eisers niet ontvankelijk worden verklaard in hun vordering.
4.3 Eisers zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van gedaagde gevallen.
5 De beslissing
De kantonrechter:
5.1. verklaart eisers niet ontvankelijk;
5.2. veroordeelt eisers in de proceskosten aan de zijde van gedaagde, tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.P. Rudge LL.M. en uitgesproken door mr. R.M. Praag, Kantonrechters in het Eerste Kanton, ter openbare terechtzitting te Paramaribo van 06 januari 2020 in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2012-7/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
GENERALE ROL NO. 14658
[appellant],
wonende aan de [weg] perceel 51 d Br. 173 in [district],
ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Einaarstraat no. 8,
voor wie als gemachtigde optreedt, mr. F.F.P. Truideman, advocaat,
appellant in Kort Geding,
t e g e n
DE STAAT SURINAME,
rechtspersoon,
ten deze vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te zijner Parkette aan de Henck Arronstraaat no. 3 te Paramaribo,
voor wie als gemachtigde optreedt, mr. J. Nibte, advocaat en mr. M.J. Stekkel, gemachtigde geïntimeerde in Kort Geding,
De Fungerend-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
(Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat [appellant] zich bij verzoekschrift tot het Hof van Justitie heeft gewend, daarbij stellende:
1.dat de eiser de navolgende rechtsvordering in Kort Geding wenst in te stellen tegen De Staat Suriname, rechtspersoon, met name het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer, ten deze vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te zijner Parkette aan de Henck Arronstraat no. 3 te Paramaribo, gedaagde;
2. dat aan de eiser bij overeenkomst/beschikking d.d. 11 december 1978 no. [nummer 1] het huurrecht is verleend op het perceelland groot 1.81 ha, gelegen aan de [weg] en bekend als perceel no. [nummer 2], met het verzoek de inhoud van deze overeenkomst/beschikking als hier ingelast en geïnsereerd te willen beschouwen;
3. dat de eiser bij schrijven d.d. 12 juli 2000 aan de gedaagde heeft gevraagd dat het litigieuze recht van huur in grondhuur wordt overgedragen aan de Stichting [stichting], met het verzoek de inhoud ervan als hier ingelast en geïnsereerd te willen beschouwen;
4. dat de eiser bij schrijven d.d. 27 september 2006 de Minister heeft gevraagd om het recht van grondhuur niet meer te verlenen aan de Stichting [stichting], maar aan zijn dochter [naam], met het verzoek de inhoud ervan als hier ingelast en geïnsereerd te willen beschouwen;
5. dat de gedaagde tot op heden op de aanvraag van de eiser d.d. 27 september 2006 niet heeft beslist, waardoor de eiser terzake in grote rechtsonzekerheid verkeert en heeft volgens artikel 158 GW het recht de rechter te naderen, daar hij het grondwettelijk recht heeft om door de organen van de Overheidsadministratie geïnformeerd te worden over de voortgang van zaken waar hij direct belang bij heeft en omtrent eindbeslissing, met betrekking tot het gevraagde;
6. dat de gedaagde dit grondwettelijke voorschrift op ernstige wijze heeft overschreden, zodat de eiser een dringend spoedeisend belang heeft om de hulp van de Kort Geding rechter in deze in te roepen, teneinde de gedaagde te gelasten op korte termijn een beslissing te nemen op het gedane verzoek van de eiser d.d. 27 september 2006;
Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:
dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut en op alle dagen en uren de gedaagde zal worden gelast om binnen een maand na de uitspraak, althans binnen een door de rechter in goede justitie te bepalen termijn over te gaan tot het nemen van een beslissing op de aanvraag d.d. 27 september 2006, waarbij het verzoek is gedaan het huurrrecht om te zetten in grondhuur ten name van [naam], bezitster van de Surinaamse Nationaliteit, van het perceelland groot 1.81 ha, gelegen in [district] aan de [weg] en bekend als no. [nummer 2], alles onder verbeurte van een dwangsom van Srd.20.000,– (twintigduizend surinaamse dollars), voor iedere dag dat de gedaagde nalatig blijft aan de uitvoering van het vonnis gevolg te geven, Kosten rechtens;
Overwegende, dat ten dage voor antwoord bepaald, de gemachtigde van gedaagde een schriftelijke conclusie van antwoord heeft genomen onder overlegging van produkties, waarvan de inhoud alsmede van de overgelegde producties hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat de gemachtigden van partijen hierna nadere stukken hebben gewisseld, waarvan de inhoud eveneens hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat partijen vervolgens bij conclusies van repliek en dupliek haar stellingen nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna de Kantonrechter in Kort Geding bij vonnis van 11 maart 2010 op de daarin opgenomen gronden:
De eiser niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering;
Hem in de kosten van dit proces heeft verwezen, aan de zijde van gedaagde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil;
Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal [appellant] in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis in Kort Geding van 11 maart 2010;
Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder Tjanderdewkoemar Jhagroe van 22 juli 2011 No. 429 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;
Overwegende, dat de advocaten van partijen te dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, hebbende de gemachtigde van appellant bij pleitnota producties overgelegd, wordende de inhoud – alsmede die van de overgelegde producties – hier als ingelast beschouwd;
Overwegende, dat het Hof vonnis in de zaak heeft bepaald op 19 oktober 2012, doch nader op heden.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
En alvorens verder te beslissen;
Gelast partijen, appellant in persoon en geïntimeerde deugdelijk vertegenwoordigd, desgewenst vergezeld van hun respectieve gemachtigden ter terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 7 december 2012 des voormiddags te 11:00 uur te verschijnen voor het verstrekken van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling;
Houdt iedere verdere beslissing aan;
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid en mr. D.G.W. Karamatali, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 19 oktober 2012, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, appellant vertegenwoordigd door mr. D.M. Peterhof namens zijn gemachtigde, advocaat mr. F.F.P. Truideman en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Amirkhan namens zijn gemachtigde, advocaat mr. J. Nibte, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
M.H.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2025-10/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
Civarno.2025H00040
25 maart 2025
Vonnis
In de zaak van:
DE POLITIEKE ORGANISATIE NATIONALE ONTWIKKELINGS PLATFORM (N.O.P.),
rechtspersoon,
gevestigd en kantoorhoudende aan de Borretstraat no. 02 unit 3 te Paramaribo,
appellante in kort geding,
hierna: het NOP,
vertegenwoordigd door: dhr Richard Ajoebkhan Alli (voorzitter)
tegen
DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Binnenlandse Zaken,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo,
geïntimeerde in kort geding,
hierna: de Staat,
gemachtigde: mr. A.E. Veldman, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen op 13 maart 2025 in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis (civarnummer 202500947) tussen het NOP als eiseres en de Staat als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
1. Het procesverloop in hoger beroep
1.1 Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
het proces-verbaal van 24 maart 2025 van de Substituut-Griffier der Kantongerechten, waarin is vermeld dat het NOP tegen genoemd vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
de pleitnota, gedateerd 24 maart 2025;
het antwoordpleidooi, gedateerd 24 maart 2025;
de mondelinge conclusies van repliek en dupliek.
1.2 De uitspraak is bepaald op heden.
2. De feiten
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten zijn geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan uit gaat.
3. De vordering en de beslissing in eerste aanleg
3.1 Het NOP heeft, zakelijk weergegeven, gevorderd om bij vonnis in kortgeding, uitvoerbaar bij voorraad:
de Staat te veroordelen om binnen 1 uur na de uitspraak, eiseres alsnog te registreren althans te doen registreren bij het Centraal Hoofdstembureau, hierna CHS, op straffe van een dwangsom en de Staat te veroordelen in de kosten van het geding en de liquidatiekosten.
3.2 De Staat heeft tegen de vordering verweer gevoerd.
3.3 De kantonrechter heeft bij vonnis van 13 maart 2025 de voorzieningen geweigerd en het NOP veroordeeld in de liquidatiekosten en de proceskosten.
4. De vordering, de grieven en het verweer
4.1 Het NOP is tegen het vonnis opgekomen en heeft gevorderd dat het beroepenvonnis wordt vernietigd, dat de Staat wordt veroordeeld het NOP alsnog te registreren voor deelname aan de verkiezingen en een redelijke termijn vast te stellen waarin het NOP de DNA-kandidaten kan voordragen.
De stellingen en weren van partijen in eerste aanleg
4.2 Het NOP heeft in eerste aanleg – kort samengevat – aangevoerd dat zij op 24 februari 2025 om 14.57 uur het registratieformulier ontving en dat zij daardoor pas om 15.05 uur bij het CHS was voor de indiening van de stukken. Het CHS heeft geweigerd de stukken in ontvangst te nemen. Het CHS heeft aangegeven dat de registratie is geweigerd omdat de wettelijke registratie termijn om 15.00 uur was afgesloten. De geringe overschrijding van slechts vijf minuten waren echter het gevolg van omstandigheden die buiten de macht van het NOP hebben gelegen, namelijk de late vrijgave van de essentiële documenten van de bevoegde overheidsinstanties. De strikte toepassing van de termijn is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, namelijk het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het verbod op detournement de pouvoir, het evenredigheidsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het motiveringsbeginsel en het fair-playbeginsel.
4.3 De Staat heeft verweer gevoerd – verkort en zakelijk weergegeven – erop neerkomende, dat de in de Kiesregeling genoemde termijn voor registratie dwingend is voor geschreven en als een fatale termijn moet worden gezien, voorts dat, de Staat geen beginselen van behoorlijk bestuur danwel bepalingen van het Bupoverdrag heeft geschonden.
De beslissing van de kantonrechter in eerste aanleg in kort geding:
4.4 De kortgeding rechter in eerste aanleg heeft op 13 maart 2025 vonnis (civarnummer 202500947) bij vonnis, op daarin vermelde gronden, de gevraagde voorzieningen geweigerd en het NOP verwezen in de proceskosten.
De grief van het NOP tegen het beroepen vonnis
4.5 Het NOP heeft aangevoerd dat zij na bestudering van het vonnis in eerste aanleg tot de conclusie is gekomen dat er sprake is van een wezenlijke juridische omissie in de overwegingen van de kantonrechter. Naar het Hof begrijpt beroept NOP zich op overmacht. Volgens NOP is het buiten haar schuld om dat zij na 15.00 uur is gearriveerd bij het Centraal Hoofdstembureau voor het indienen van de documenten. Het NOP heeft verder aangevoerd dat het CHS en het OKB in strijd hebben gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en dat de documenten ongemotiveerd en onrechtmatig zijn geweigerd door het CHS.
5. De beoordeling
5.1 Het hof overweegt dat de aanbieding tot registratie een onderdeel is van de procedure ten behoeve van de verkiezing van de leden van de volksvertegenwoordigende lichamen welke verkiezing op 25 mei 2025 zal plaatshebben. De procedure is door de wetgever aan strikte regels en termijnen gebonden om de voortgang van de procedure alsmede voor ieder gelijke en eerlijke verkiezingen te waarborgen.
5.2 Artikel 31 lid 3 van de Kiesregeling luidt alsvolgt:
“De gelegenheid tot aanbieding bestaat van de vierendertigste tot en met de negenentwintigste dag vóór de ingevolge artikel 85 lid 1 vastgestelde dag der kandidaatstelling. Registratie is mogelijk van des voormiddags 08.00 uur tot des namiddags 15.00 uur bij het Centraal Hoofdstembureau. “
In artikel 35 lid 1 onder a staat dat het Centraal Hoofdstembureau de registratie weigert indien de aanbieding niet binnen de daarvoor gestelde termijn heeft plaatsgevonden.
5.3 Naar het oordeel van het Hof is de in de Kiesregeling genoemde termijn een fatale termijn en dwingend voorgeschreven. In de rechtspraak is de rechtsopvatting, dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen van die termijn afgeweken zou mogen worden, heersend.
Het hof sluit zich hierbij aan bij de uitspraak van 23 oktober 2006 uit de Nederlandse rechtspraak (met rechtspraaknummer
ECLI:NL:RVS:2006:AZ1246
) waarin is geoordeeld:
“2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 2 februari 2006 in zaak no. 200600750/1 (AB 2006, 73), heeft de keuze van de wetgever voor een strikte regeling in de Kieswet als achtergrond een voor ieder gelijke, eerlijke verkiezing te waarborgen. Daarom is er, behoudens in zeer uitzonderlijke gevallen, geen ruimte voor het hoofdstembureau om in afwijking van de dwingende bepalingen van de Kieswet te beslissen.
Anders dan appellant meent, is in dit geval van een dergelijke zeer uitzonderlijke situatie geen sprake…”
5.4 Ook in het onderhavige geval van NOP is er – naar het oordeel van Hof – geen sprake van een uitzonderlijk geval. Uit het relaas van NOP en de in het dossier aanwezige stukken blijkt dat appellante vanaf december 2024 doende is haar statuten in orde te maken. Gaandeweg bleek dat de naam van de partij moest worden veranderd omdat de gekozen naam veel gelijkenis vertoonde met de naam van een andere politieke partij. Zij is toen de procedure begonnen voor het wijzigen van de naam hetgeen er kennelijk uiteindelijk toe heeft geleid dat zij niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn beschikte over alle benodigde documenten. Zij meldde zich op 24 februari 2025 om 15.05 uur aan voor de registratie. Daarnaast is gebleken dat NOP toen ook nog niet beschikte over de vereiste bewijs van storting van de borgsom, omdat de borgsom nog niet was gestort. Ook indien NOP de mogelijkheid zou worden geboden om de documenten in te dienen dan nog zou dit niet kunnen omdat de documenten niet compleet waren. De stelling van NOP dat zij ter plekke een girale overmaking zou doen gaat niet op omdat vereist was een stortingsbewijs en niet een girale overmaking ter plekke.
Van strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur, danwel met enig bepaling van het Bupo-verdrag is in casu geen sprake. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de politieke groepering ervoor zorg te dragen dat tijdig, in casu uiterlijk op 24 februari 2025 om 15.00 uur een verzoek in te dienen dat voldoet aan de ingevolge de Kiesregeling geldende vereisten. Deze omstandigheden vallen allemaal binnen de invloedsfeer van NOP. De gevolgen daarvan komen voor haar rekening.
5.5 Het is het hof niet gebleken van omstandigheden die tot de conclusie zouden moeten leiden dat de Staat zich op enig moment schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen in de procedure die door het NOP is gevolgd bij de voorbereidingen om zich te registreren en dat het op enige wijze aan de Staat zou hebben gelegen dat het NOP niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn over de benodigde documenten beschikte.
5.6 Om die reden acht het hof het terecht dat het CHS heeft geweigerd om het NOP te registreren.
Het vonnis in eerste aanleg zal daarom worden bevestigd onder aanvulling van de gronden.
5.7 Het hof zal de overige stellingen en weren van partijen niet verder bespreken, nu dat niet tot een ander oordeel zou leiden en het NOP zal worden veroordeeld in de kosten van het proces.
6. Beslissing
Het hof:
6.1 Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in kort geding van 13 maart 2025 bekend onder civarnummer 202500947, waarvan beroep onder aanvulling van de gronden.
6.2 Veroordeelt het NOP in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aan de zijde van de Staat gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD. nihil (nihil SURINAAMSE DOLLARS) aan verschotten en SRD.15.000,- (VIJFTIENDUIZEND SURINAAMSE DOLLARS) aan gemachtigdensalaris;
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. A.C. Johanns, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op dinsdag 25 maart 2025 in tegenwoordigheid van mevr. S.R. ten Berge, ad-hoc Fungerend-Griffier.
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen dhr. Richard Ajoebkhan Alli, vertegenwoordiger van appellante terwijl geïntimeerde, noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-58/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 20-3889
30 december 2020
Vonnis in kort geding in de zaak van:
A.
[EISER SUB A]
,
in privé en in zijn hoedanigheid van erfgenaam van zijn echtgenote, nu wijlen
[naam]
,
wonende aan [adres 1] te [stad],
B. SURISHOPPING N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende aan de Wilhelminastraat no. 45-47 te Paramaribo,
eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie,
hierna te noemen, respectievelijk [eiser sub A] en de NV,
procederend in persoon,
tegen
A. REPUBLIC BANK (SURINAME) N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende aan het Kerkplein no. 1te Paramaribo,
B. STICHTING DELANO PEAK,
gevestigd en kantoorhoudende aan de Vierkinderenweg no. 141 in het district Wanica,
C.
[GEDAAGDE SUB C]
,
wonende aan [adres 2]in het [district],
gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie,
hierna afzonderlijk te noemen: de Bank, de Stichting en [gedaagde sub c],
gemachtigde van de Bank: mr. D.S. Kraag, advocaat,
gemachtigde van de Stichting en [gedaagde sub c]: mr. D. Moerahoe, advocaat.
1. Het verloop van het proces
In conventie en in reconventie
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen:
het verzoekschrift dat met de producties op 04 december 2020 op de griffie der kantongerechten is ingediend;
de eiswijziging d.d. 08 december 2020;
de conclusie van eis die is genomen op 08 december 2020;
de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie aan zowel de zijde van de Bank als aan de zijde van de Stichting en [gedaagde sub c];
de conclusie van repliek in conventie, met een productie en antwoord in reconventie;
de conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie aan zowel de zijde van de Bank als aan de zijde van de Stichting en [gedaagde sub c];
de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
In conventie en in reconventie
2.1 Op 06 februari 2020 heeft de Bank de onroerende goederen aan [adres 3] en aan de [adres 4], van welke onroerende goederen [eiser sub A] en de NV de eigenaars waren, op de veiling doen verkopen. [Eiser sub A] en de NV hadden als zekerheid tot terugbetaling van een lening aan de Bank een hypotheek op deze onroerende goederen gevestigd ten behoeve van de Bank.
2.2 De Stichting heeft het onroerend goed aan de [adres 4] te Paramaribo op de veiling gekocht. [Gedaagde sub c] heeft het onroerend goed te [adres 3] te Paramaribo op de veiling gekocht.
Bij exploot van deurwaarder J.E. Febis d.d. 24 november 2020 zijn [eiser sub A] en de NV aangezegd om de onroerende goederen binnen 1 x 24 uur te ontruimen.
2.3 Op 03 februari 2020 hadden [eiser sub A] en de NV een vordering tot stopzetting van de hiervoor bedoelde veiling tegen de Bank ingesteld, in de zaak die tussen partijen bekend staat onder A.R. No. 20-0381. Bij vonnis van de kantonrechter d.d 06 februari 2020 is de vordering afgewezen. [Eiser sub A] en de NV hebben hoger beroep tegen dit vonnis ingesteld. Zij zijn niet ontvankelijk verklaard in hoger beroep.
2.4 [Eiser sub A] en de NV hadden reeds in een viertal eerdere processen op grond van dezelfde gronden die zij in de zaak bekend onder A.R. No. 20-0381 hadden aangevoerd, stopzetting van de veiling van de onder 2.1 bedoelde onroerende goederen gevorderd. Al de vorderingen in de eerder tussen [eiser sub A] en de Bank gevoerde processen, die bekend staan onder A.R. No.’s
17-0238
,
18-0314
, 18-3788 en 20-0381, zijn geweigerd.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
In conventie en in reconventie
3.1 In conventie vorderen [eiser sub A] en de NV – na wijzing van eis – dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
de opzegging van het krediet door de Bank op 14 juli 2015 schorst;
de executie van het vonnis A.R. No. 20-0381 van 06 februari 2020 schorst, totdat de bodemrechter over de rechtsgeldigheid daarvan heeft beslist;
de Stichting en [gedaagde sub c] verbiedt beheers- en beschikkingsdaden uit te voeren op de door hun op de veiling van 06 februari 2020 gekochte panden, totdat de bodemrechter over de rechtsgeldigheid daarvan heeft beslist;
de Stichting verbiedt de ontruiming van [adres 4] uit te voeren, totdat de bodemrechter over de rechtsgeldigheid daarvan heeft beslist;
de Bank veroordeelt als voorlopige voorziening de voorschotschade ten bedrage van US$ 1.800.000,- aan [eiser sub A] en de NV te voldoen, door storting op hun rekening bij de Hakrinbank N.V.;
de Bank, de Stichting en [gedaagde sub c] veroordeelt tot betaling van een dwangsom ad US$ 10.000,- per dag, bij niet nakoming van dit vonnis.
3.2
In conventie leggen [eiser sub A] en de NV, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2,het volgende aan het gevorderde ten grondslag:
de opzegging van het krediet door de Bank was onterecht en aldus onrechtmatig;
de veiling van de onroerende goederen was onrechtmatig, omdat deze voor een lager bedrag zijn geveild dan de taxatiewaarde ad US$ 900.000,-
;
als gevolg van deze onrechtmatige opzegging en veiling hebben [eiser sub A] en de NV schade geleden ad US$ 1.800.000,-; de Bank dient hen deze schade te vergoeden.
3.3 In reconventie:
a) vordert de Bank dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
[eiser sub A] en de NV veroordeelt in de voorlopige kosten voor juridische bijstand ad SRD 23.000,- (inclusief omzetbelasting), des de één betalend de ander zal zijn bevrijd, vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf 08 december 2020;
b) vorderen de Stichting en [gedaagde sub c] dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [eiser sub A] en de NV veroordeelt, des de één betalend de ander zal zijn bevrijd en om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Stichting en [gedaagde sub c] te betalen het bedrag ad SRD 15.000,-, zijnde het honorarium voor rechtsbijstand.
3.4 In reconventie:
a) legt de Bank aan het gevorderde ten grondslag dat [eiser sub A] en de NV misbruik van het procesrecht maken door voor de vijfde maal ter zake hetzelfde onderwerp wederom een vordering in kort geding in te stellen. Dit, terwijl ze weten dat hetgeen zij vorderen geen kans van slagen zal hebben. Als gevolg hiervan wordt de Bank in kosten gejaagd, omdat zij in de positie wordt gebracht om juridische bijstand te moeten inwinnen;
b) leggen de Stichting en [gedaagde sub c] aan het gevorderde ten grondslag dat [eiser sub A] en de NV misbruik van procesrecht maken en aldus een onrechtmatige daad jegens hen plegen, als gevolg waarvan zij onnodig in de kosten voor juridische bijstand worden gejaagd. Met name hebben [eiser sub A] en de NV informatie verzwegen dat zij ter zake ditzelfde onderwerp al eerder 4 processen hebben gevoerd, in welke processen de vorderingen zijn afgewezen.
3.5 Partijen hebben over en weer verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
4. De beoordeling in conventie en in reconventie
4.1 In conventie
Wijziging van eis
4.1.1 De kantonrechter stelt vast dat [eiser sub A] en de NV op 08 december 2020 een wijziging van eis hebben gevorderd, welke zij op de eerste dag van de behandeling van de zaak ten processe hebben overgelegd. Aangenomen mag worden dat [eiser sub A] en de NV deze wijziging van eis aan de Bank, de Stichting en [gedaagde sub c] hebben doen toekomen en deze dus kennis dragen van de inhoud van deze wijziging van eis. Tevens mag worden aangenomen dat de Bank, de Stichting en [gedaagde sub c] verweer hebben kunnen voeren, hetgeen tot de slotsom leidt dat zij niet in hun verweer zijn geschaad. Mitsdien zal de gevorderde wijziging van eis worden toegestaan zoals deze reeds is verwerkt onder 3.1 in dit vonnis.
Het gevorderde onder 1
4.1.2 De kantonrechter constateert dat de opzegging van het krediet door de Bank sedert juli 2015 heeft plaatsgevonden en geenszins uit de stellingen van [eiser sub A] en de NV valt af te leiden wat het spoedeisend belang is van het gevorderde onder 1. Om na bijkans 4 jaren te stellen dat de opzegging onrechtmatig is, terwijl ter zake dit onderwerp reeds eerdere processen tussen partijen zijn gevoerd, acht de kantonrechter in strijd met de beginselen van een goede procesorde. Bovendien is al hetgeen [eiser sub A] en de NV in de onderhavige zaak hebben gesteld in eerder tussen partijen gevoerde processen aan de orde geweest. Dat zulks het geval is, leidt de kantonrechter af uit de inhoud van het ten processe door [eiser sub A] en de NV overgelegd vonnis d.d. 06 februari 2020 in de zaak bekend onder A.R. No. 20-0381. Daar er geen nieuwe concrete feiten en omstandigheden zijn gesteld die opnieuw een inhoudelijke beoordeling over dit onderdeel kunnen rechtvaardigen, dient de kantonrechter conform de spelregels van het procesrecht het gevorderde onder 1 (schorsing van de opzegging van het krediet) als ongegrond te weigeren.
Het gevorderde onder 2
4.1.3 Het gevorderde onder 2, inhoudende schorsing van de executie van het vonnis van 06 februari 2020 bekend onder A.R. No. 20-1029, is volstrekt onbegrijpelijk voor de kantonrechter. Volstrekt onbegrijpelijk omdat het niet een veroordelend vonnis betreft óf een vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. In dat licht brengt de kantonrechter [eiser sub A] en de NV in herinnering, dat slechts van vonnissen krachtens welke een partij of partijen zijn veroordeeld om iets te doen of na te laten en van vonnissen die uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaardschorsing van de tenuitvoerlegging kan worden gevorderd. Nu het bedoelde vonnis geen veroordelend vonnis betreft, dient het gevorderde onder 2 eveneens als ongegrond te worden geweigerd.
Het gevorderde onder 3, 4 en 6
4.1.4 Het gevorderde onder 3 heeft als grondslag dat de veiling van de onroerende goederen op 06 februari 2020 onrechtmatig is geschied. Zoals uit de feiten blijkt, hadden [eiser sub A] en de NV een vordering tot stopzetting van de veiling die op
06 februari 2020 zou plaatsvinden tegen de Bank ingesteld in de zaak bekend onder A.R. no. 20-0381, in welke zaak de kantonrechter per diezelfde datum vonnis heeft gewezen voordat de veiling zou plaatsvinden. De vordering tot stopzetting van de veiling is blijkens het vonnis geweigerd en zijn [eiser sub A] en de NV niet ontvankelijk verklaard in het hoger beroep dat zij tegen dit vonnis hadden ingesteld. De kantonrechter leidt uit de inhoud van dit vonnis af, en ook zoals de Bank terecht opwerpt, dat [eiser sub A] en de NV zich op dezelfde gronden beroepen als in de hiervoor vermelde zaak en dat deze zelfde gronden steeds weer aan de orde zijn geweest in vier eerdere kort gedingzaken bekend onder A.R. No. ‘s
17-0238
,
18-0314
, 183788 en 20-0381, in welke zaken de vorderingen van [eiser sub A] en de NV steeds zijn afgewezen. Daar reeds in de eerder tussen partijen gevoerde processen inhoudelijk over hetzelfde onderwerp is geoordeeld en er geen nieuwe conrete feiten en omstandigheden zijn gesteld om opnieuw een inhoudelijke beoordeling ter zake ditzelfde onderwerp te rechtvaardigen, zal als uitgangspunt moeten dienen dat de veiling niet onrechtmatig is geschied. Dit ook bekeken vanuit het licht dat het vonnis van 06 februari 2020 in de zaak bekend onder A.R. No. 20-0381 kracht van gewijsde heeft.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het gevorderde onder 3, 4 en 6 als ongegrond worden geweigerd.
De gevorderde schade onder 5
4.1.5 Op grond van hetgeen onder 4.1.2 en 4.1.4 is overwogen, is de slotsom dat de opzegging van het krediet door de Bank en veiling van de onroerende goederen niet als onrechtmatig kunnen worden aangemerkt. Mitsdien kan van schade geen sprake zijn, zodat het gevorderde onder 5 eveneens als ongegrond zal worden geweigerd.
Proceskosten
4.1.6 [eiser sub A] en de NV zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
4.2 In reconventie
Misbruik van procesrecht
4.2.1 Vaststaat dat [eiser sub A] en de NV ter zake hetzelfde onderwerp vijf processen tegen de Bank hebben gevoerd, in welke processen de kantonrechters reeds inhoudelijk over deze zelfde geschilpunten hebben geoordeeld en [eiser sub A] en de NV ter zake steeds in het ongelijk zijn gesteld, zelfs in hoger beroep. De uitkomst in deze processen moest reeds een indicatie voor [eiser sub A] en de N.V. zijn dat de door hem gevorderde voorzieningen in de onderhavige zaak geen kans van slagen zouden hebben. Desondanks hebben zij ervoor gekozen om de onderhavige zaak met dezelfde geschilpunten waarover in eerder gevoerde processen inhoudelijk is geoordeeld in te dienen. Dit dient naar het oordeel van de kantonrechter worden bestempeld als te zijn misbruik van procesrecht en aldus als een onrechtmatige daad.
Voldoende aannemelijk is dat de Bank als gevolg van dit onrechtmatig handelen van [eiser sub A] en de NV schade heeft geleden, in die zin dat zij op stel en sprong een advocaat in de arm moest nemen om haar juridisch bij te staan in de onderhavige zaak en kosten in dit kader hebben gemaakt. Hetgeen hiervoor is overwogen geldt ook voor de Stichting en [gedaagde sub c] die op stel en sprong een advocaat in de arm moesten nemen om hen juridisch bij te kunnen staan in de onderhavige zaak. Derhalve dienen [eiser sub A] en de NV aansprakelijk te worden gesteld voor de kosten die de Bank, de Stichting en [gedaagde sub c] hebben gemaakt voor juridische bijstand bij wege van schadevergoeding.
De kantonrechter constateert dat de hoogte van de schade van partijen, zijnde het honorarium van de advocaat, van elkaar verschilt terwijl de grondslag van de vorderingen ter zake hetzelfde zijn. Uitgaande van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid en ook met het oog op het rechtszekerheidsbeginsel, zal de kantonrechter het gevorderde schadebedrag van de Bank tot een gelijke hoogte brengen met het gevorderde schadebedrag van de Stichting en [gedaagde sub c], en wel tot het bedrag ad SRD 1.5000,-
Proceskosten
4.2.2 [eiser sub A] en de NV zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
5. De beslissing in conventie en in reconventie
De kantonrechter in kort geding:
5.1 In conventie
5.1.1 Staat toe de gevorderde wijziging van eis.
5.1.2 Weigert de gevorderde voorzieningen.
5.1.3 Veroordeelt de [eiser sub A] en de NV in de proceskosten die aan de zijde van de Bank, de Stichting en [gedaagde sub c] zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil.
5.2 In reconventie
5.2.1 Veroordeelt [eiser sub A] en de NV, des de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om bij wege van voorschot en tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Bank te betalen het bedrag ad SRD 1.5000,- (Vijftienduizend Surinaamse Dollar).
5.2.2 Veroordeelt [eiser sub A] en de NV, des de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om bij wege van voorschot en tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Stichting en [gedaagde sub c] te betalen het bedrag ad SRD 1.5000,- (Vijftienduizend Surinaamse Dollar).
5.2.3 Veroordeelt [eiser sub A] en de NV in de proceskosten die aan de zijde van de de Bank, de Stichting en [gedaagde sub c] zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot nihil.
5.2.4 Weigert hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis in conventie en in reconventie is gewezen door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op woensdag 30 december 2020 te Parmaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. C.A. Wallerlei, in tegenwoordigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-35/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 20-2648
01 oktober 2020
Vonnis in kort geding
in de zaak:
1.
[eiser 1]
, rechtspersoon, hierna te noemen “de BV”,
2.
[eiser 2]
rechtspersoon, voorheen [naam] hierna te noemen “de NV”,
3.
[eiser 3]
, rechtspersoon, hierna te noemen “de stichting” allen kantoorhoudende aan [adres 1] in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
eisers,
gemachtigde: mr. A.E. Debipersad, advocaat,
tegen
[gedaagde]
, rechtspersoon gevestigd en kantoorhoudende aan [adres 2] te [ district 2],
gedaagde,
gemachtigde: mr. Anne-Marel M. Linger, advocaat.
Het verloop van het proces:
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en proceshandelingen:
het inleidend verzoekschrift dat op 09 september 2020 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend, met producties;
de conclusie van eis d.d. 14 september 2020;
de conclusie van antwoord;
de conclusie van repliek;
de conclusie van dupliek.
1.2. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
De feiten
2.1. Bij onderhandse akte gedateerd 04 juni 2018 zijn de BV en de NV met gedaagde een kredietovereenkomst aangegaan voor het bedrag van US$ 2,250,000. – (tweemiljoen tweehonderd en vijftigduizend Amerikaanse dollar). De stichting heeft op 18 mei en 04 juni 2018 krediethypotheek verleend aan gedaagde strekkende tot zekerheid voor het verstrekte krediet aan de BV en de NV, op het recht van grondhuur vervallende op 26 september 2042 op het perceelland groot vijftien hectare een are en dertig centiare (15.0130 ha) gelegen in [district 1], ten zuiden van het verlengde van de [straat 1] bekend als [adres 3], straatregistratie [nummer]. Voorts is tot zekerheid voor het verstrekte krediet afgegeven het nog te verkrijgen recht van grondhuur op een stukland van 7.8 ha waarvoor een bereidverklaring is verstrekt onder LAD [no. 01]. Voorts zijn door de stichting in fiduciair eigendomovergedragen aan gedaagde de voorraden gelegen aan [adres 1]
2.2. Bij onderhandse akte van 06 september 2018 is een addendum horende bij de overeenkomst van 04 juni 2018 overeengekomen waarbij het bedrag voor de geldlening wordt uitgebreid naar US$ 3,000,000. – (driemiljoen Amerikaanse dollar).
2.3. Bij onderhandse akte van 08 april 2019 zijn gedaagde, de BV en de NV een samenwerkingsovereenkomst kippie-project aangegaan.
2.4. Bij onderhandse akte van 23 augustus 2019 zijn de stichting en gedaagde een optieovereenkomst aangegaan, waarbij gedaagde de mogelijkheid werd geboden tot aankoop van alle bezittingen en bedrijfsactiviteiten van de BV, de NV en de stichting voor een prijs van US$ 2,500,000. – (tweemiljoen vijfhonderdduizend Amerikaanse dollar).
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1. Eisers vorderen, voor zover uitvoerbaar bij voorraad:
a) Gedaagde te verbieden om over te gaan tot het in het openbaar verkopen van de in het exploot [no.02] van deurwaarder L. Gangaram Panday gedateerd 15 augustus 2020, omschreven goederen welke openbare verkoop zal plaatsvinden op 08 oktober 2020 om 10.00 uur op het kantoor van notaris mr. V. Gangaram Panday of diens plaatsvervanger, aan de Julianastraat no. 21 te Paramaribo.
b) Gedaagde te verbieden om over te gaan tot het in het openbaar verkopen van de in het exploot [no.03] van deurwaarder L. Gangaram Panday gedateerd 15 augustus 2020, omschreven goederen welke openbare verkoop zal plaatsvinden op 08 oktober 2020 om 10.00 uur op het kantoor van notaris mr. V. Gangaram Panday of diens plaatsvervanger, aan de Julianastraat no. 21 te Paramaribo.
c) Schorsing van c.q. op te schorten alle door gedaagde te treffen executie maatregelen van de percelen toebehorende aan de stichting, in afwachting van een uitspraak van de bodemrechter in de zaak bekend als [AR nummer].
d) Gedaagde te veroordelen tot een dwangsom van SRD 10.000.000, – (tienmiljoen Surinaamse dollar) voor iedere keer dat zij in strijd handelt met in sub. A t/m C gevorderde.
e) Gedaagde te veroordelen tot betaling aan eisers de kosten voor rechtsbijstand van US$ 10,800. – (tienduizend achthonderd Amerikaanse dollar) inclusief 8% omzetbelasting.
f) Gedaagde te veroordelen om aan eisers te betalen alle kosten gemaakt met betrekking tot de onderhavige veiling.
g) Gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2. Eisers leggen aan hun vordering ten grondslag dat gedaagde misbruik maakt van haar executierecht.
3.3. Gedaagde heeft verweer gevoerd, op dit verweer komt de kantonrechter terug in de beoordeling voor zover van belang voor de beslissing van deze zaak.
De beoordeling
4.1. Eisers stellen dat zij en gedaagde partners zijn in het Kippie-project waarbij gedaagde de financiële partner is die tevens belast is met het management van het project. Gedaagde ontkent dat de rechtsverhouding tussen partijen primair het karakter van een zakelijke samenwerking c.q. partnerschap is. In het geding is gebracht een onderhandse akte gedateerd 08 april 2019, ondertekend door partijen, waarin gedaagde, de BV en de NV een samenwerkingsovereenkomst Kippie-project zijn aangegaan Gedaagde heeft het bestaan van de samenwerkingsovereenkomst niet ontkend. Op grond van artikel 1896 levert de in het geding gebrachte akte volledig bewijs op dat gedaagde, de BV en de NV een samenwerkingsovereenkomst zijn aangegaan.
In artikel 1.2 en 1.3 van de samenwerkingsovereenkomst is door partijen gesteld dat gedaagde, de BV en de NV bij akten van 04 juni en van 06 september 2018 een overeenkomst zijn aangegaan die voorzag in het verstrekken aan de NV door gedaagde van een investeringskrediet van US$ 3,000,000. – (driemiljoen Amerikaanse dollar). Voorts is in artikel 1.4 door partijen gesteld
“…dat de gewenste inbreng van [gedaagde] bij de uitvoering van het project verder ging dan de kale financiering …”.
Voorts is in artikel 2.3 bedongen:
“Elke afzonderlijke kredietovereenkomst maakt deel uit van deze samenwerkingsovereenkomst en wordt beheerst door de principes van deze overeenkomst.”
De verstrekte geldmiddelen die op basis van de overeenkomst welke in de akte van 04 juni en van 06 september 2018 het karakter had van kredietverlening onder hypotheekstelling is bij het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst gewijzigd in een investeringskrediet van gedaagde aan de NV waarbij gedaagde meer verplichtingen heeft dan die van kredietverschaffer. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter hebben partijen met het gestelde in artikel 1.2, 1.3, 1.4 en 2.3 van de samenwerkingsovereenkomst het karakter van de bij akte van 04 juni en van 06 september 2018 verstrekte geldlening tegen hypotheekstelling gewijzigd in een investeringskrediet en onderworpen aan de principes van de samenwerkingsovereenkomst. Op grond van het voorgaande is de kredietverlening van gedaagde aan de NV onderdeel geworden van de samenwerking van partijen en kan het daardoor niet afzonderlijk worden bezien. Op grond van het voorgaande maakt, naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter, gedaagde misbruik van de bevoegdheid die zij heeft verkregen op grond van artikel 1207 van het Burgerlijk Wetboek, door de kredietverlening los te koppelen van de samenwerking tussen haar en de eisers.
Op grond van artikel 1.4 waarin het volgende is gesteld:
“Gaandeweg de uitvoering van de plannen bleek dat de gewenste inbreng van [gedaagde] bij de uitvoering van het project verder ging dan de kale financiering en dat de wederzijdse betrokkenheid bij het project het karakter van een structurele samenwerking had. Partijen achten het nodig hun onderlinge verhouding en afspraken met betrekking tot het “Kippie-project” nader vast te leggen in deze samenwerkingsovereenkomst.”
en wat in artikel 3.1 van de samenwerkingsovereenkomst is gesteld namelijk
:“…, zal [gedaagde] aanspraak maken voordracht en benoeming van drie van de vijf leden van de RvC. De RvC functie bestrijkt zowel [de BV], als [de NV]. waarbij tevens bepaald is dat het maximaal aantal commissarissen vijf personen zal zijn.”
Blijkt dat gedaagde in de samenwerking met partijen meer is dan alleen een kredietverschaffer. Gedaagde kan naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter zich niet zondermeer onttrekken aan de door haar aangegane samenwerking met eisers en zich beroepen op de overeenkomst vervat in de akten van 04 juni en 06 september 2018, omdat de samenwerkingsovereenkomst nog intact is en de rechtsverhouding van partijen daardoor wordt beheerst. De kantonrechter zal daarom de vordering van eisers om gedaagde te verbieden om tot het in het openbaar verkopen van de goederen over te gaan, omschreven in de exploten [no.02] en [no.03] gedateerd 15 augustus 2020 van deurwaarder L. Gangaram Panday, toewijzen.
4.2. De vordering van eisers tot schorsing van c.q. het op schorten van alle door gedaagde te treffen executie maatregelen op de percelen toebehorende aan de stichting, in afwachting van een uitspraak van de bodemrechter in de zaak bekend als [AR nummer] zal worden toegewezen nu blijkt dat de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen nog intact is en gedaagde ondanks dat toch probeert om goederen van de stichting op grond van de overeenkomst van 04 juni en 06 september 2018 te executeren.
4.3. Ter verzekering van de uitvoering van het in dit vonnis bepaalde zal de kantonrechter de vordering tot het veroordelen van gedaagde tot een dwangsom voor iedere keer dat zij in strijd handelt met het in dit vonnis bepaalde toewijzen. Gedaagde zal worden veroordeeld tot een handelen of een nalaten waarvoor op grond van artikel 492 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een veroordeling tot een dwangsom is toegestaan. De kantonrechter zal echter de gevorderde dwangsom mitigeren.
4.4. De vordering om gedaagde te veroordelen tot betaling aan eisers de kosten voor rechtsbijstand zal worden toegewezen. Nu naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter gedaagde misbruikt maakt van het executierecht welke zij heeft verkregen op grond van de hypotheekstelling van de goederen van de stichting, zij de schade welke eisers daardoor lijden zal moeten vergoeden.
4.5. De vordering tot veroordeling van gedaagde om aan eisers te betalen alle kosten gemaakt met betrekking tot de onderhavige veiling zal worden afgewezen. Eisers hebben onvoldoende gesteld om deze vordering te kunnen beoordelen.
4.6. De kantonrechter zal op de overige stellingen en weren van partijen niet ingaan nu deze hem niet langer relevant voorkomen. Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding gevallen aan de zijde van de eisers.
De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1. gelast de stopzetting van de openbare verkoop van de bij exploot [no.02] van deurwaarder L. Gangaram Panday gedateerd 15 augustus 2020, omschreven goederen welke openbare verkoop zal plaatsvinden op 08 oktober 2020 om 10.00 uur op het kantoor van notaris mr. V. Gangaram Panday of diens plaatsvervanger, aan de Julianastraat no. 21 te Paramaribo.
5.2. gelast de stopzetting van de openbare verkoop van de bij exploot [no.03] van deurwaarder L. Gangaram Panday gedateerd 15 augustus 2020, omschreven goederen welke openbare verkoop zal plaatsvinden op 08 oktober 2020 om 10.00 uur op het kantoor van notaris mr. V. Gangaram Panday of diens plaatsvervanger, aan de Julianastraat no. 21 te Paramaribo.
5.3. schorst alle door gedaagde te treffen executie maatregelen op de percelen toebehorende aan de stichting, in afwachting van een uitspraak van de bodemrechter in de zaak bekend als [AR nummer].
5.4. veroordeelt gedaagde tot een dwangsom van SRD 1.000.000, – (een miljoen Surinaamse dollar) voor iedere keer dat zij in strijd handelt met het bepaalde in sub. 5.1 t/m 5.3 van dit vonnis tot een maximum van SRD 5.000.000, – (vijfmiljoen Surinaamse dollar).
5.5. veroordeelt gedaagde tot betaling aan eisers voor de kosten voor rechtsbijstand van US$ 10,800. – (tienduizend achthonderd Amerikaanse dollar) inclusief 8% omzetbelasting.
5.6. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
5.7. veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding gevallen aan de zijde van eisers en tot op heden begroot op SRD 700, – (zevenhonderd Surinaamse dollar).
5.8. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton mr. C.A. Wallerlei en in het openbaar uitgesproken door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. A.C. Johanns, op 01 oktober 2020, in tegenwoordigheid van de griffier
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2019-28/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. no. 12-4791
13 augustus 2019
DB
Vonnis in de zaak van:
[eiser],
wonende te [district 1],
eiser,
gemachtigde: mr. J.S. Hussain, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name het MINISTERIE VAN RUIMTELIJKE ORDENING, GROND- en BOSBEHEER,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, zetelende te Paramaribo,
gedaagde,
gemachtigde: mr. N.U. van Dijk, advocaat.
Het verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of -handelingen:
het inleidend verzoekschrift dat met producties op 29 november 2012 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
de mondelinge conclusie van eis;
de conclusie van antwoord en uitlating producties;
de conclusie van repliek met een productie;
de conclusie van dupliek en uitlating productie;
de rolbeschikking d.d. 04 augustus 2015 gegeven, waarbij partijen zijn gelast om producties over te leggen;
de conclusies tot overlegging producties met producties zijdens partijen.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak is hierna nader bepaald op heden.
De feiten
2.1 Blijkens de beschikking van de toenmalige Minister van Natuurlijke Hulpbronnen, d.d. 10 april 1991, [nummer 1], verkreeg [naam 1] (de vader van eiser) het recht van grondhuur op het perceelland, groot 2412 m2, gelegen in het [district 2] aan [adres 1].
2.2 Blijkens de beschikking van de toenmalige Minister van Natuurlijke Hulpbronnen, d.d. 26 juni 2005, [nummer 2], verkreeg [naam 2] het recht van grondhuur op het perceelland, groot 2679,24 m2, gelegen in het [district 2] aan [adres 2].
2.3 Blijkens aanvraagstrookje d.d. 15 juli 2010, heeft eiser bij verzoekschrift van 29 juni 2010, bekend onder [nummer 3] een aanvraag bij gedaagde ingediend ter verkrijging van het recht van grondhuur ter uitoefening van de landbouw op een stuk perceelland gelegen in het [district 2].
2.4 Op voormelde aanvraag van eiser zijn door het Hoofd van de Dienst Grondinspectie bij schrijven van 28 januari 2011 en door de Districtscommissaris van het [district 2] bij schrijven van 15 november 2011 positieve adviezen uitgebracht.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer daarop
3.1 Eiser vordert, zakelijk weergegeven, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
gedaagde te veroordelen om binnen een maand na het vonnis tot verlening van het recht van grondhuur ter uitoefening van de landbouw (tuinbouw) met betrekking tot de aanvraag van hem d.d. 15 juli 2010 en bekend onder [nummer 3], middels afgifte van de toewijzingsbeschikking op het perceelland vermoedelijk groot 2,0413 ha, gelegen aan [adres 2] in het [district 2], onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000, – per dag voor iedere dag dat gedaagde mocht weigeren aan voormelde veroordeling te voldoen;
gedaagde te verbieden het door hem aangevraagde perceelland aan derden in grondhuur af te staan, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000, – per dag, voor iedere dag dat gedaagde mocht weigeren aan de veroordeling te voldoen;
gedaagde te veroordelen in de proceskosten.
3.2 Eiser legt, zakelijk weergegeven, aan zijn vordering ten grondslag dat hij bij verzoekschrift van 29 juni 2010 het recht van grondhuur op het perceelland, vermoedelijk groot 2,0413 ha, gelegen aan [adres 2] in het [district 2] , heeft aangevraagd. Dit perceelland was bij beschikking [nummer 1], voorzien van [nummer 4]in grondhuur afgestaan aan wijlen zijn vader [naam 1], die het heeft bewerkt, omrasterd, ingepolderd en beplant. Hij heeft de werkzaamheden van zijn vader voortgezet, zodat hij ingevolge artikel 3 van het Decreet Beginselen Grondbeleid de meest gerede persoon is die het perceelland verkrijgt. Ondanks positieve adviezen over zijn aanvraag heeft gedaagde tot op heden geen beslissing genomen over zijn aanvraag. Ook niet, nadat hij bij schrijven van zijn procesgemachtigde d.d. 03 augustus 2012 gedaagde heeft verzocht om zijn aanvraag af te handelen. Hoewel hij aan alle wettelijke eisen voldoet, heeft gedaagde een deel van het door hem aangevraagde perceelland aan een derde en wel aan een zekere [naam 2] afgestaan. Hierdoor handelt gedaagde in strijd met artikel 6 lid 4 van het decreet uitgifte domeingrond en onrechtmatig jegens hem.
3.3 Gedaagde voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
De beoordeling
4.1 Eiser verzoekt bij conclusie van repliek akte wijziging c.q. aanvulling van het petitum waarbij hij zijn vordering wenst aan te vullen met een subsidiaire vordering. Nu die subsidiaire vordering betreft het doen vernietigen van een toewijzingsbeschikking verleend aan een derde die niet betrokken is in de onderhavige zaak en zich dus ook niet zal kunnen verweren, zal het verzoek van eiser tot aanvulling van zijn petitum worden verworpen.
4.2 De conclusie van gedaagde strekt tot het afwijzen van de vordering, in ieder geval de door eiser gevraagde voorzieningen te weigeren en hem te veroordelen in de kosten van het geding. Daartoe betoogt gedaagde dat uit het verzoekschrift van eiser d.d. 29 juni 2010 blijkt dat hij het recht van grondhuur heeft aangevraagd op het perceelland, vermoedelijk groot 0,4 ha, gelegen in het [district 2], deel uitmakende van het perceelland bekend als [adres 2] en niet het perceelland welke hij in sustenu 1 van zijn inleidend verzoekschrift heeft omschreven. Het boven omschreven perceelland behoorde op het moment van de aanvraag van zowel de vader van eiser als eiser zelf, niet meer tot het vrije domein van hem. Bij beschikking d.d. 26 juni 2005 [nummer 2] is aan [naam 2] het recht van grondhuur verleend op het perceelland, groot 2679,24 m2, aangeduid met het nummer 33, gelegen ten zuiden van de [weg]in het [district 2] , deel uitmakende van het perceelland bekend als [adres 2], thans bekend als [adres 2 variant]. Hetgeen eiser stelt dat aan zijn vader bij beschikking no. [nummer 1] voorzien van [nummer 4] het litigieus perceelland in grondhuur is afgestaan, is in strijd met de waarheid. Bij voormelde beschikking is het recht van grondhuur verleend aan de vader van eiser op het perceelland, groot 2412 m2, gelegen in het [district 2] aan [adres 1]. Uit het bovenstaande kan worden vastgesteld dat in tegenstelling tot hetgeen is opgenomen in het rapport van de Dienst Grondinspectie d.d. 28 januari 2011 en het rapport van de Districtscommissaris d.d. 15 november 2011, het litigieus perceelland niet meer behoorde tot het vrije domein van gedaagde ten tijde van de aanvraag van eiser. Uit onderzoek is gebleken dat er een verzoekschrift is waarop de datum 29 juni 2010 is aangegeven met een figuratieve kaart van 05 maart 2012 ten name van eiser. Gedaagde kan dit verzoek niet in behandeling nemen, omdat de aanvraag niet correspondeert met de figuratieve kaart, aldus gedaagde.
4.3 De kantonrechter constateert dat partijen in hun conclusie verwijzen naar producties die zij echter niet hebben overgelegd. Nadat partijen bij rolbeschikking daartoe zijn gelast, heeft eiser een afschrift van het vonnis d.d. 06 mei 2008 gewezen in de zaak bekend onder A.R. no. 02-0404 als productie overgelegd, waarop de kantonrechter als niet terzake doende niet verder zal ingaan. Gedaagde heeft afschriften van drie figuratieve kaarten en twee beschikkingen overgelegd, die zijn betoog ondersteunen.
4.4 Zo blijkt uit de door gedaagde overgelegde figuratieve kaart, opgemaakt d.d. 06 juli 2010 dat eiser het recht van grondhuur van het perceelland, vermoedelijk groot 0,4 ha, gelegen in het [district 2], deel uitmakende van het perceelland bekend als [adres 2], ten noorden van de [weg 2], aangeduid door de figuur met de letters ABCDEFG heeft aangevraagd. Daarnaast blijkt uit de door gedaagde overgelegde kaart d.d. 13 april 2005 over het perceelland, groot 2679,24 m2, aangeduid met de letters ABCDEFGHI en het nummer 33, gelegen ten zuiden van de [weg] in het [district 2], deel uitmakende van het perceel groot 11,3986 ha, bekend als [adres 2], dat die kaart door de landmeter ten verzoeke van [naam 2] is opgemeten en vervaardigd ter voldoening aan het bepaalde in punt II-I van de beschikking d.d. 15 oktober 2004, no, [nummer 5]. Eveneens blijkt uit de door gedaagde overgelegde figuratieve kaart d.d. 22 februari 1991 dat aan de vader van eiser het recht van grondhuur was verleend op het perceelland, groot 2412 m2, gelegen in het [district 2] aan [adres 1].
4.5 Eiser voert aan dat de door gedaagde overgelegde figuratieve kaart en het verzoekschrift waarin een oppervlakte van 0,4 ha is aangegeven, is gemanipuleerd. Verder beticht eiser de door gedaagde overgelegde producties van valsheid. Allereerst overweegt de kantonrechter dat, anders dan eiser aanvoert, gedaagde geen verzoekschrift als productie heeft overgelegd. Voorts heeft eiser nagelaten aan te geven hoe en op welke wijze de door gedaagde overgelegde figuratieve kaart d.d. 06 juli 2010 (productie 1) is gemanipuleerd. Immers, het gaat in casu om een figuratieve kaart die niet door gedaagde, maar door een landmeter is opgemaakt. Derhalve wordt aan dit verweer van eiser voorbijgegaan.
4.6 De kantonrechter overweegt voorts dat na de gemotiveerde uiteenzetting bij antwoord van gedaagde het op de weg van eiser had gelegen daarop bij repliek nader in te gaan. Eiser zou ten minste het door hem bij gedaagde ingediend verzoekschrift d.d. 29 juni 2010 en de daarbij behorende (volgens eiser de niet gemanipuleerde) figuratieve kaart behorende bij zijn verzoek, in het geding kunnen hebben gebracht, waaruit het tegendeel zou kunnen blijken. Nu eiser dat niet heeft gedaan, zijn de bij dupliek nader toegelichte stellingen van gedaagde als door eiser onvoldoende gemotiveerd weersproken, komen vast te staan. Zo is tussen partijen in rechte komen vast te staan dat:
eiser het recht van grondhuur heeft aangevraagd op het perceelland, groot 0,4 ha gelegen aan [adres 2];
aan de vader van eiser het recht van grondhuur was afgestaan op het perceelland, groot 2412 m2, gelegen aan [adres 1] ;
aan [naam 2] het recht van grondhuur is verleend op het perceelland, groot 2679,24 m2, gelegen ten zuiden van de Groenhart[weg], deel uitmakende van het perceelland bekend als [adres 2] , thans bekend als [adres 2 variant].
Naar het oordeel van de kantonrechter betreft het in casu drie verschillende percelen, terwijl gesteld noch gebleken is dat eiser zijn verzoek binnen 18 maanden na het overlijden van zijn vader, heeft ingediend.
4.7 Op grond van het voren overwogene is de kantonrechter van oordeel dat het door eiser gestelde dat het recht van grondhuur op het door hem aangevraagd perceel, groot 2,0413 ha, aan zijn vader zou zijn verleend, niet is komen vast te staan. De grondslag van de vordering is hierdoor niet komen vast te staan.
Derhalve is de vordering als te zijn ongegrond en niet bewezen niet voor toewijzing vatbaar. De vordering zal dan ook worden afgewezen en zal eiser als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen.
4.8 Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat het door eiser gevorderde sowieso niet toewijsbaar is, omdat de kantonrechter gedaagde niet kan veroordelen om het recht van grondhuur op een stuk grond aan iemand af te staan. Hoogstens kan de kantonrechter gedaagde veroordelen om een beslissing te nemen ten aanzien van het door hem ingediend verzoek.
De beslissing
De kantonrechter
5.1 Wijst de vordering af.
5.2 Veroordeelt eiser in de proceskosten aan de zijde van gedaagde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.S. Nanhoe-Gangadin en uitgesproken door mr. R.M. Praag, Kantonrechters in het Eerste kanton, ter openbare terechtzitting te Paramaribo van dinsdag 13 augustus 2019 in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2016-36/
|
Uitspraak
Kantonrechter in Kort geding
A.R. no. 165309
18 november 2016
Vonnis in de zaak van
SURINAME CABLE & COMMUNICATION NETWORK NV,
gevestigd en kantoor houdende te Paramaribo,
eiseres in kort geding,
gemachtigde: mr. M. G. A. Vos, advocaat,
hierna te noemen: “SCCN”,
tegen
APINTIE NV,
gevestigd en kantoor houdende te Paramaribo,
gedaagde in kort geding,
gemachtigde: mr. F. W. M. Thijm, advocaat,
hierna te noemen: “Apintie”.
1.Het proces verloop:
1.1. Dit blijkt uit de volgende processtukken:
het verzoekschrift, met producties, dat op 2 november 2016 ter griffie der kantongerechten is ingediend,
de conclusie van antwoord, met producties,
de conclusie van repliek, met productie,
de conclusie van dupliek.
1.2.De uitspraak van het vonnis in kortgeding is bepaald op heden.
2.De fe
iten
2.1. La Liga Nacional de Footbol Professional is de rechtmatige eigenaar van de door haar georganiseerde Eerste Divisie van de Spaanse voetbal competitie in Spanje, de Primaira Division meer bekend als La Liga.
2.2. Bij overeenkomst van 30 september 2016 heeft de International Media Content LTD, hierna te noemen IMC, aan SCCN verleend de uitzendrechten van alle wedstrijden gespeeld in het kader van het seizoen 2016/2017.
2.3. Bij schrijven van 26 september 2016 afkomstig van IMC aan SCCN heeft de managing Director van IMC aan SCCN bevestigd dat zij aan niemand anders dan SCCN en ESPN een licentie hebben afgestaan.
2.4. Bij email bericht van 30 september 2016 heeft SCCN aan een aantal televisie- en radiostations, waaronder Apintie, te kennen gegeven dat zij de televisie uitzendrechten bezit van La Liga seizoen 2016/2017. Als bijlage heeft SCCN bijgesloten de “IMC rights confirmation letter”.
2.5. Bij email bericht van 5 oktober 2016 afkomstig van mevrouw [naam] van SportsMax Limited gericht aan Apintie wordt onder de aandacht van Apintie gebracht dat mevrouw [naam] IMC vertegenwoordigt en in dat kader aan Apintie te kennen geeft dat IMC sublicenties heeft verstrekt aan SCCN en ESPN alleen. In dat bericht wordt Apintie verzocht om de rechten van de sublicensees SCCN en ESPN te respecteren.
2.6. Bij email bericht van 11 oktober 2016 heeft Apintie aan mevrouw [naam] teruggeschreven dat het bericht van haar voor hun verwarrend is. Apintie stelt daarin dat zij eerst een schrijven hebben ontvangen welke van IMC zou zijn. Echter wordt nu een emailbericht ontvangen van SportsMax Limited. Apintie voert voorts aan in dat schrijven dat is geprobeerd om met de directeur van IMC in contact te treden, doch dat dat niet is gelukt. Apintie geeft aan dat zij een brief van IMC wensen en dat zij geen brieven kunnen accepteren zonder officieel brievenhoofd of contact informatie.
2.7. Mevrouw [naam] heeft bij emailbericht van 17 oktober 2016 gereageerd op het schrijven van Apintie waarbij zij uiteen heeft gezet dat SportsMax Ltd een dochteronderneming is van IMC. Dat IMC de rechten heeft verleend aan SCCN en ESPN alleen en dat er geen andere gerechtigden zijn voor Suriname. Zij vraagt in dat bericht aan Apintie om de rechten van IMC en SCCN te respecteren, bij gebreke waarvan er gerechtelijke stappen zullen worden ondernomen.
2.8. Op 29 oktober 2016 is bij exploit van deurwaarder S. W. Niekoop LLB, met nummer 1574, aan Apintie betekend het schrijven d.d 28 oktober 2016 afkomstig van de raadsvrouwe van SCCN waarin zij onder de aandacht van Apintie brengt dat deze ondanks de brieven van SCCN, IMC en mevrouw [naam], toch wedstrijden van La Liga uitzendt. De raadsvrouwe heeft in dat schrijven Apintie aangemaand om onmiddellijk te stoppen met het uitzenden, bij gebreke waarvan juridische stappen tegen Apintie zullen worden ondernomen.
2.9. Op 29 oktober 2016 is een tweede brief, gedateerd 29 oktober 2016, afkomstig van de raadsvrouwe van SCCN aan Apintie betekend waarin wordt aangehaald dat Apintie, ondanks het schrijven van 28 oktober toch op 29 oktober weer wedstrijden heeft uitgezonden. Ook in dit schrijven maant zij Apintie aan om de uitzendrechten van SCCN te respecteren.
2.10. Aan deze aanmaningen heeft Apintie geen gevolg gegeven.
3. De vordering en de grondslag daarvan
3.1. De vordering
SCCN vordert, kort gezegd, dat de kantonrechter, bij vonnis in kortgeding, uitvoerbaar bij voorraad:
Apintie verbiedt om de voetbalwedstrijden die worden gespeeld gedurende de periode 2016 tot en met 2017 in het kader van de La Liga Competitie seizoen 2016/2017, hetzij rechtstreeks hetzij met vertraging of achteraf, uit te zenden;
Apintie verbiedt de samenvattingen (highlights) van de voetbalwedstrijden die worden gespeeld hetzij rechtstreeks hetzij met vertraging, achteraf uit te zenden;
Apintie verbiedt programma’s van de sportchannels SportsMax/SportsMax2 seizoen 2016/2017 of van enige andere omroeporganisatie, waartoe alleen SCCN is gerechtigd, hetzij rechtstreeks hetzij met vertraging of achteraf, uit te zenden;
Apintie veroordeelt het vonnis te gehengen en te gedogen op verbeurte van een dwangsom en voorts
Apintie veroordeelt in de proceskosten.
3.2.De grondslag
SCCN heeft als grondslag voor het gevorderde aangevoerd dat IMC de exclusieve bezitter is van de commerciele rechten van de Spanish First Division Football League, beter bekend als La Liga, inclusief de uitzendrechten op de televisiebeelden en of satelietbeelden van de voetbalwedstrijden die worden gespeeld in het kader van de La Liga Competitie. IMC heeft deze rechten voor de periode 2015 tot 2020 verkregen van de Liga Nacional de Futbol Profesional. IMC is voor het Caribisch gebied de enige die op wettige wijze aan omroeporganisaties c.q. broadcasters de bevoegdheid kan geven om de betreffende beelden uit te zenden. SCCN heeft op 26 september 2016 een overeenkomst met IMC gesloten uit hoofde waarvan SCCN de exclusieve uitzendrechten heeft verworven op het uitzenden van de La Liga Competition 2016/2017 voor onder andere televisie in Suriname. Tot het programma van de La Liga behoren de voetbalwedstrijden, de highlights van de wedstrijden en alle andere evenementen terzake de La Liga Competition. SCCN heeft aan al haar concurrenten, inclusief Apintie, per mail van 30 september 2016 medegedeeld dat zij de exclusieve rechten heeft verworven voor het uitzenden van de La Liga Competitie van 2016/2017. Ondanks dit schrijven zendt Apintie toch de wedstrijden uit. Hiermee schendt zij de exclusieve uitzendrechten van SCCN en handelt zij onrechtmatig. Alsgevolg van dit onrechtmatig handelen lijdt SCCN schade, immers is SCCN om de kosten voor de verwerving van de exclusieve uitzendrechten terug te kunnen verdienen, afhankelijk van bedrijven die de uitzendingen middels advertenties wensen te sponsoren. Door de beelden ook uit te zenden en onrechtmatig ook sponsers op de toch al kleine Surinaamse markt te werven beconcurreert Apintie SCCN op een onrechtmatige wijze en zal SCCN niet in staat zijn voldoende sponsoring voor de activiteiten te vergaren. Hierdoor zal zij verlies lijden.
4.Het verweer
Apintie heeft verweer gevoerd op welk verweer de kantonrechter, voor zover van belang, hierna terugkomt.
5.De Beoordeling
5.1. Apintie heeft als verweer onder andere het volgende aangevoerd:
Dat zij, Apintie, betwist dat IMC de bezitter is van de exclusieve commerciele rechten van La Liga; dat SCCN dat op geen enkele wijze heeft aangetoond;
Dat IMC geen exclusieve rechten aan SCCN heeft overgedragen nu uit de overeenkomst blijkt dat er sprake is van non-exclusieve rechten;
Dat, zolang niet blijkt dat La Liga het IMC de exclusieve rechten heeft verleend, niet ervan kan worden uitgegaan dat IMC rechten aan SCCN zou kunnen hebben verleend;
Dat uit door Apintie overgelegde producties blijkt dat eerder ook door media brieven zijn gestuurd waarin wordt beweerd dat exclusieve rechten zijn verleend voor een competitie, doch dat later bleek dat de rechten door de eigenaar van de rechten aan een ander medium waren verleend;
Op grond van het voorgaande is niet aannemelijk dat Apintie zich schuldig heeft gemaakt aan onrechtmatig handelen.
5.2. SCCN heeft op het verweer gereageerd waarbij zij onder andere het volgende stelde:
Dat Apintie in eerdere zaken wel genoegen heeft genomen met een brief van IMC op het IMC brievenhoofd afkomstig van dezelfde directeur en thans ten onrechte vraagt dat IMC moet aantonen dat zij de rechten bezit;
Dat IMC niet in dit geding is waardoor IMC niet kan worden opgedragen om iets aan te tonen;
Dat op de website van IMC Sportsmax alle informatie is te vinden waaruit blijkt dat IMC de rechten bezit;
Dat de documenten van IMC in onderlinge samenhang bekeken met de press-release van SportsMax en de emails van SportsMax en de overeenkomst voldoende bewijs opleveren dat IMC de rechten bezit;
Dat Apintie zelf geen enkel document overlegt waaruit het tegendeel zou blijken, doch slechts bloot alle documenten betwist.
5.3. Apintie heeft op het repliek van SCCN gereageerd waarbij zij onder andere bleef bij haar verweer dat niet blijkt dat IMC de rechten heeft verkregen van La Liga en dat uit de overeenkomst blijkt dat SCCN de niet-exclusieve rechten zou hebben verkregen, waardoor zij zich niet op exclusieve rechten kan beroepen.
5.4. De kantonrechter overweegt dat de vraag die thans beantwoord moet worden die is of Apintie onrechtmatig jegens SCCN handelt door het uitzenden van de wedstrijden. Daarbij moet nagegaan worden of SCCN zodanige uitzendrechten heeft verkregen dat zij van Apintie kan eisen dat deze het uitzenden van de wedstrijden nalaat.
5.5. De kantonrechter overweegt dat SCCN heeft overgelegd een licentie overeenkomst met IMC, een de press-release van SportsMax, emails van SportsMax, een bevestigingsbrief van IMC en voorts heeft verwezen naar de website van SportsMax. Apintie heeft de documenten betwist en heeft op de verwijzing naar de website van SportsMax niet gereageerd.
5.6. De kantonrechter overweegt dat kennis is genomen van de documenten en van de website waarnaar verwezen wordt,
www.sportsmax.tv
. Op de website is het artikel gepubliceerd getiteld “Digicel SportsMax signs five year broadcast deal for La Liga”, in welk artikel de feiten genoemd in de documenten ook staan vermeld, met name dat IMC de rechten heeft gekocht tot 2020 en dat IMC de exclusieve uitzendrechten heeft voor het Caribisch gebiedt waaronder Suriname.
5.7. De kantonrechter overweegt dat, gelijk SCCN stelt, indien de overeenkomst met IMC, het bevestigingsschrijven van IMC, de press-release van SportsMax, de emails van SportsMax waarin het verband tussen IMC en SportsMax wordt uitgelegd en de website van SportsMax, in onderlinge samenhang worden beschouwd, het aannemelijk wordt dat IMC van La Liga de uitzendrechten heeft verkregen voor het Caribisch gebied tot 2020 en ten aanzien van deze uitzendrechten alleen met SCCN en ESPN licentie overeenkomsten heeft ondertekend. Dat slechts SCCN en ESPN gerechtigd zijn om de wedstrijden uit te zenden is aannemelijk geworden door het schrijven van IMC van 26 september 2016 maar ook door de emailberichten van SportsMax aan Apintie.
5.8. De kantonrechter overweegt dat gelijk SCCN stelt, zij derhalve voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de uitzendrechten in Suriname alleen aan haar zijn verleend en verder aan geen ander waardoor SCCN van Apintie kan eisen dat deze de rechten van SCCN respecteert.
5.9.De kantonrechter overweegt dat aan het desbetreffende verweer van Apintie voorbij gegaan moet worden omdat het feit dat in de overeenkomst het woord non-exclusive staat niets afdoet aan het feit dat IMC stelt dat zij de uitzendrechten enkel en alleen aan SCCN en ESPN heeft verleend. IMC heeft daarmee bevestigd dat, zolang zij de rechten niet tevens aan een ander heeft verleend, IMC en SCCN van derden mogen vorderen dat zij de rechten respecteren en niet schenden, hetgeen ook is gedaan in de emailberichten van SportsMax en de brieven van SCCN.
5.10. Ook moet aan het verweer van Apintie, dat nergens een document is overgelegd waaruit de overdracht van de rechten van La Liga aan IMC blijkt, voorbij gegaan worden, nu deze overdracht uit de door SCCN overgelegde documenten en de genoemde website voldoende blijkt en Apintie geen enkel document heeft overgelegd welke een weerlegging inhoudt van hetgeen in de mails, de overeenkomst en de press-release staat en op de website staat vermeld. Het verweer van Apintie is daardoor niet voldoende om de aannemelijkheid van de feiten zoals door SCCN gesteld, te weerleggen.
5.11. De kantonrechter is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat de grondslag van het gevorderde aannemelijk is geworden, namelijk dat Apintie onrechtmatig handelt jegens SCCN door de wedstrijden of programmas uit te zenden en zal het gevorderde toewijzen en Apintie, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van het geding.
6.De beslissing
6.1 Verbiedt Apintie om de voetbalwedstrijden die worden gespeeld gedurende de periode 2016 tot en met 2017 in het kader van de La Liga Competitie seizoen 2016/2017, waartoe alleen SCCN gerechtigd is, hetzij rechtstreeks, hetzij met vertraging of achteraf uit te zenden;
6.2 Verbiedt Apintie de samenvattingen of highligts van de voetbalwedstrijden die worden gespeeld gedurende de periode 2016 tot en met 2017 in het kader van de La Liga Competitie seizoen 2016/2017, waartoe alleen SCCN gerechtigd is, hetzij rechtstreeks hetzij met vertraing of achteraf uit te zenden;
6.3 Verbiedt Apintie programma’s van de sportkanalen SportsMax en SportsMax2 met betrekking tot het La Liga seizoen 2016/2017 of van enige andere omroeporganisatie, waartoe alleen SCCN is gerechtigd, hetzij rechtstreeks hetzij met vertraging of achteraf uit te zenden;
6.4 Veroordeelt Apintie om, indien zij nalaat of weigert de verboden genoemd onder 6.1, 6.2 en 6.3 van dit vonnis na te leven, aan SCCN een dwangsom te betalen van SRD.50.000,= (vijftigduizend Surinaamse dollar) per keer, het maximum van SRD.5.000.000,= (vijfmiljoen Surinaamse dollar) niet te bovengaand, voor elke keer dat zij ondanks het verbod toch een wedstrijd of een programma bedoeld in de verboden uitzendt;
6.5 Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.6 Veroordeelt Apintie in de kosten van dit geding aan de zijde van SCCN gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD.303,= (driehonderd en drie Surinaamse dollar).
Aldus gewezen en uitgesproken door mr. A.C. Johanns, kantonrechter-plaatsvervanger in kortgeding, ter openbare terechtzitting van het kantongerecht in het eerste kanton te Paramaribo van maandag 21 november 2016, in tegenwoordigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k3-2014-5/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET DERDE KANTON
Parketnummer: 1-9-03826
Vonnisnummer:
Datum uitspraak: 04 augustus 2014
Tegenspraak
Raadslieden: mr. L.C.H. Doerga en mr. F.F.P. Truideman.
VONNIS
van de Kantonrechter in het Derde Kanton, zitting houdende te Nickerie, in zaak van de vervolgingsambtenaar tegen:
[verdachte],
geboren op [geboorte datum] in [land],
wonende aan [adres] in [land].
van beroep [beroep],
thans gevangen gehouden
1.Het onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van: 20 november 2013, 18 december 2013, 29 januari 2014, 17 februari 2014, 07 maart 2014, 28 maart 2014, 19 mei 2014, 30 mei 2014, 20 juni 2014, 30 juni 2014, 31 juli 2014 en 04 augustus 2014.
2. De tenlastelegging
De verdachte staat terecht ter zake dat:
I. hij op of omstreeks 08 juli 2013, althans in het jaar 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het district [district], in ieder geval in een gebied dat gerekend wordt tot grondgebied van de Republiek [land 2]:
Tezamen en in vereniging met [naam] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of [naam 4], althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft weggenomen een (vissers)boot, althans een vaartuig en/of 153 (honderd drie en vijftig) stuks vissen, althans een ander hoeveelheid en/of een vat brandstof en/of een of meer levensmiddelen, in ieder geval een of meer goederen toebehorende aan [naam 5], en/of [naam 6] en/of ene [naam 7] en/of [naam 8] en/of [naam 9] althans een of meerdere personen, gepleegd met het oogmerk om voormelde diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelve en/of zijn mededader(s), hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) die [naam 5], en/of [naam 6] en/of ene [naam 7] en/of [naam 8] en/of [naam 9] althans een of meerdere personen:
dreigend met een of meer houwer(s), althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) te kennen heeft/hebben gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zousen meewerken en/of (vervolgens)
heeft gesommeerd om plat te gaan liggen op de vloer van het vaartuig (boot) en/of (vervoglens)
opzettelijk gewelddadig, met die houwers) en/of eindhout, althans een of meer schepe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) een of meer slagen heeft/hebben toegebracht op het lichaam.
II. hij op of omstreeks 09 juli 2013, althans in het jaar 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het district [district], in ieder geval in een gebied dat gerekend wordt tot grondgebied van de Republiek [land 2]:
tezamen en in vereniging met [naam] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of [naam 4], althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft weggenomen een (vissers)boot, althans een vaartuig en/of 26 (zes en twintig) stuks vissen, althans een ander hoeveelheid en/of een vat brandstof en/of een of meer levensmiddelen, in ieder geval een of meer goederen toebehorende aan [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans een of meerdere personen, gepleegd met het oogmerk om voormelde diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelve en/of zijn mededader(s), hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) die [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans een of meerdere personen:
dreigend met een of meer houwer(s), althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) te kennen heeft/hebben gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zousen meewerken en/of (vervolgens)
heeft gesommeerd om plat te gaan liggen op de vloer van het vaartuig (boot) en/of (vervoglens)
opzettelijk gewelddadig, met die houwer9s) en/of eindhout, althans een of meer schepe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) een of meer slagen heeft/hebben toegebracht op het lichaam.
III. hij op of omstreeks 08 juli 2014 en 09 juli 2013, althans in het jaar 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het district [district], in ieder geval in een gebied dat gerekend wordt tot grondgebied van de Republiek [land 2]:
tezamen en in vereniging met [naam] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of [naam 4], althans alleen, opzettelijk [naam 5], en/of [naam 6] en/of ene [naam 7] en/of [naam 8] en/of [naam 9] en/of [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14],althans een of meerder personen wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft(hebben) hij/zij verdachte(n) met dat opzet
zich begeven naar de plaats(en) waar die [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [13] en/of [naam 14], althans een of meerdere personen zich bevonden en/of (vervolgens)
bewapend met een of meer houwer(s) en/of een eindhout, althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) en/of (vervolgens) overgestapt in het/de vaartuig(en) waarop die [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans een of meerdere personen die zich bevonden en/of (vervolgens)
dreigend met een of meer houwer(s) en/of een eindhout althans een of meer scherpe en/of een puntige en/of hard(e) voorwerp(en) te kennen gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en/of (vervolgens)
voornoemden aangemaand om plat te gaan liggen en/of (vervolgens) opzettelijk gewelddadig die [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans en of meerdere personen met een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) een of meer slagen toegebracht op het lichaam en/of (vervolgens)
voornoemden enige tijd van hun vrijheid beroofd en/of beroofd gehouden en/of (aldus) voor voornoemden een bedreigende situatie doen ontstaan waaraan zij zich niet konden onttrekken.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de kantonrechter verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.
3. De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4. De bevoegdheid van de kantonrechter
De verdediging blijft zich erop beroepen dat de kantonrechter onbevoegd is van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten kennis te nemen. Voor wat betreft dit verweer verwijst de kantonrechter naar al de overwegingen van het terzake op 28 maart 2014 gewezen tussenvonnis in welk tussenvonnis de kantonrechter het verweer heeft verworpen. De kantonrechter blijft volharden bij de inhoud van dit tussenvonnis.Met het verwerpen van het verweer acht de kantonrechter zich bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5. De ontvankelijkheid van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de vervolging in de weg staan.
6. Schorsing der vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7. Bewijsmiddelen
De kantonrechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder I, II en III bewezen verklaarde heeft begaan, en wel op grond van de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
Ten aanzien van feit I:
Het proces-verbaal betreffende de aangifte gedaan door [naam 15] gehuwd [naam 16], welk proces-verbaal op ambtseed is opgemaakt door de agent van politie.
De aangeefster deed aangifte dat één van haar vissersboten, die was uitgevaren om voor de kust van [district] visvangst te doen, door rovers was gekaapt en dat 2 van de 5 bemanningsleden waren gegijzeld en dat de 3 anderen in hulpeloze toestand waren achtergelaten in de boot, waarvan de machine was kapotgeslagen.De politie ging op onderzoek uit en werd er via een mobiel informatie ontvangen dat de vermoedelijke kapers richting [district 2] voeren, omdat zij door familieleden van de ontvoerden waren beschoten.Na intensieve opsporing werden op zee, in de [land 2] wateren, 3 boten gelokaliseerd. Een manspersoon stelde zich voor als [naam 17] en deelde de opsporingsambtenaren mede dat hij na de melding de 5 kapers heeft weten aan te houden en een aantal gegijzelden heeft bevrijd. De boot waarin de kapers en de gegijzelden zich bevonden betrof een wit/geel/rood/blauwe houten boot met opschrift “[naam boot]”. De 2de boot betrof eveneens een houten boot met opschrift “[naam boot 2]”.Bij de overdracht van de kapers, vertoonde de verdachte een schotverwonding aan zijn rechterarm. In de laadruimte van beide boten werd er een lading vis aangetroffen.
De verklaring van de verdachte zelf, afgelegd ter terechtzitting d.d. 19 mei 2014,
op welke terechtzitting hij bekent de beroving op zee te hebben gepleegd. Met name heeft de verdachte onder meer het volgende verklaard:“Ik beken op 8 juli 2013 een beroving op zee te hebben gepleegd. Het was de eerste keer dat ik met de vissers ben gaan werken op zee. Ik blijf bij mijn verklaring, welke ik bij de politie heb afgelegd op 18 juli 2013. Ik weet niet exact wie met het plan is gekomen, omdat ik op dat moment sliep. Op 8 juli 2013 in de middaguren vond de eerste beroving plaats. Mijn taak was om een houwer vast te houden. De andere vissers hebben de beroving uitgevoerd.
Ik heb één van de slachtoffers op aanwijzing van de kapitein, met die houwer geslagen, omdat die niet wilde luisteren. Alles is zo aan toegegaan zoals ik dat aan de politie heb gezegd.Na de tweede boot te hebben beroofd, bevonden de slachtoffers zich samen met ons op de boot. Wij hebben de machine van de boot niet beschadigd. Tijdens de beroving had ik een T-shirt over mijn gezicht getrokken. De overige verdachten hadden ook hun gezicht bedekt. Toen de mensen die ons gearresteerd hebben op ons afkwamen, hebben wij de bedekking van het gezicht gehaald.De kapitein ([naam 18]) was bij de eerste beroving aanwezig en gaf hij de instructies. Bij de tweede beroving gaf “[naam 2]” ([naam 2]) de instructies. “
Het verhoor van de verdachte neergelegd in het ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van majoor van politie, [verbalisant] d.d. 18 juli 2014, tijdens welk verhoor de verdachte het volgende heeft verklaard.
Hij was gewapend met een houwer tijdens de beroving. Er waren drie houwers, die later in de rivier zijn gegooid, kort voor hun aanhouding. Ook het eindhout waarmee zij de vissers hebben mishandeld tijdens de beroving is in de rivier gegooid. Hij heeft meegeholpen met het overhevelen van de visvangst en gasoline vanuit de boot van de slachtoffers naar de boot waarin zij voeren, terwijl de slachtoffers op dat moment van de overheveling onder dwang door [naam 2] werden gehouden.
Slachtoffers zeeroof zaak vermeld in pv d.d. 10 juli 2013 van agent van politie, [verbalisant 2], betreffende het resultaat van de gehouden keuze confrontatie d.m.v een confrontatiespiegel:
I [naam 19] alias “[naam 19]”
heeft de volgende verdachten positief herkend:
1) [naam 20]
, zijnde de verdachte die hij kent van [adres 2] en werkt voor ene “[naam 20]”;
2) [naam 3]
, zijnde de verdachte die een stok in zijn hand hield. Met die stok sloeg de verdachte initimiderend op de ijsbox en deed ook bedreigende uitlating de slachtoffers hun nek te zullen kappen en hun overboord te gooien;
3) [naam 2]
, zijnde de verdachte die opdrachten gaf aan de overige verdachten. Hij heeft hem herkend aan zijn gouden tand en vreemde (krachtige) ogen;
4) [naam]
, zijnde de verdachte die een der slachtoffers sloeg met de platte zijde van een houwer.
III [naam 21] alias “[naam 21]”
heeft de volgende verdachten positief herkend:
1) [naam 20]
. Hij herkende hem vanwege zijn postuur en lengte.
IV [naam 22] alias “[naam 22]”
heeft de volgende verdachten positief herkend:
1)
[verdachte]
, als te zijn de verdachte die hem slagen had toegebracht met de platte zijde van een houwer. Hij herkende hem aan zijn flauwe ogen;
2) [naam 20]
. Nadat hij tijdens zijn aanhouding ontmaskerd werd had hij zijn gezicht gezien;
3) [naam 3]
, zijnde de verdachte die een stok in zijn hand hield. Met die stok sloeg de verdachte initimiderend op de ijsbox en deed ook bedreigende uitlating de slachtoffers hun nek te zullen kappen en hun overboord te gooien;
4) [naam 2]
, zijnde de verdachte die tijdens de beroving sloeg met een houwer op de ijsbox;
5) [naam]
, zijnde de verdachte die de boot voer met de gestolen vissen.
V [naam 14] alias “[naam 14]”
heeft de volgende verdachten herkend:
1) [verdachte]
, als te zijn de verdachte die het meest bedreigdende uitlatingen deed;
2) [naam 20]
. Hij herkende hem omdat hij zijn masker weghaalde toen hij door de politie werd aangehouden;
3) [naam 3]
, zijnde de verdachte die het slachtoffer
[naam 23]
met de platte zijde van de houwer sloeg. Hij had dezelfde groene trui aan;
4) [naam 2]
, zijnde de verdachte die opdrachten gaf aan de overige verdachten;
5)[naam]
, zijnde de kapitein van de verdachte boot.
VI [naam 23] alias “[naam 23]”
heeft de volgende verdachten positief herkend:
1) [verdachte]
, als te zijn de verdachte die het meest bedreigende uitlatingen deed. Hij herkende hem ook aan zijn diepe oogkas en de oogwallen donker van kleur;
2) [naam 20]
. Hij herkende hem omdat hij zijn masker weghaalde toen hij door de politie werd aangehouden. De verdachte had een houwer in zijn hand en deed bedreigende uitlatingen hen te zullen kappen en daarna overboard te gooien;
3) [naam 3]
, zijnde de verdachte die als eerste in hun boot kwam en hem bedreigde dat hij zijn hoofd zou afhakken;
4)[naam 2]
, zijnde de verdachte die hij kent van [land] als “[naam 2]”;
5)[naam]
, zijnde de kapitein van de verdachte boot.
VII [naam 4] alias “[naam 4]”
heeft de volgende verdachten positief herkend:
1)
[verdachte]
, als te zijn de verdachte die de meest bedreigende uitlatingen deed. Hij herkende hem aan zijn oogkas en flauwe ogen;
2) [naam 20]
. Hij herkende hem omdat hij zijn masker weghaalde toen hij door de politie werd aangehouden;
3) [naam 3]
, zijnde de verdachte die voor zijn arrestatie intimiderend met een houwer op een ijsbox sloeg en bedreigende uitlatingen deed;
4) [naam 2]
, zijnde de verdachte die opdrachten gaf aan de overige verdachten;
5) [naam]
, zijnde de verdachte die de verdachte boot voer.
[naam 24]
Feit 08 juli 2013
: beroving [naam 3]-vissersboot
“[naam 24]”
van de eigenaar [naam 25] (“[naam 25]”)
Verklaring van
[naam 25] (‘[naam 25]”)
bij pv d.d. 10 juli 2013 (opgemaakt door agent van politie, [verbalisant 3]), blz 149:
Zijn boot [naam 24] vertrok op 4 juli 2013 vanuit [land] omstreeks 13.00u met 5 bemanningsleden (kapitein [naam 26] en arbeiders). OP 9 juli 2013 belde [naam 27] hem op dat zijn boot met bemanningsleden op 8 juli 2013 beroofd is geworden.Verklaring van het slachtoffer [naam 23] (alias “[naam 23]”) bij pv d.d. 09 juli 2013 (opgemaakt door agent van politie, [verbalisant 4]), blz 110: Nadat zij hun netten hadden opgehaald voeren zij in de richting van de monding van het district [district] met de bedoeling om in dat gebied te vissen. Dat gebied staat bij de vissers bekend als “[gebied]”. In dat gebied aangekomen wierpen zij hun netten in het water. Zij zagen een boot naar hun richting voeren en de boot was bij hem bekend als de boot van [naam 20]. Toen de boot hen dichtbij was genaderd zag hij vier manspersonen die hun gezicht gedeeltelijk hadden bedekt met een houwer en zij sleogen hard op de de boot [naam 24]. [naam 23] en zijn arbeiders werden gesommeerd plat te gaa ligen. Terwijl hij op zijn buik lag werd hij door van de rovers met een eind hout mishandeld. Een van zijn manschappen kreeg de opdracht de motor van de boot te starten en zij voeren achterna gezeten dor de andere boot richting [gebied 2]. In [gebied 2] aangekomen laadden zij de vangst van [naam 24] in hun boot. Zij name nook etenswaren en een vatbenize mee. De volgende ochtend brachten de rovers de motor van [naam 28] weer op gang en voeren richting [district 2]. Toen zij in de buurt van [gebied 3] waren, kreeg [naam 26] de opdracht om het roer over te nemen en moest hij de boot voeren naar een andere boot. Toen hij de andere boot genaderd was sprongen de vier rovers in de andere boot. De rovers begonnen ald e 5 manschappen van de boot met de platte kant van de houwer te mishandelen. De vangst van die boot werd overgeladen in [naam 24]. [naam 26] moest weer het roer overnemen. Toen hij dat deed merkte hij dat hij zich nog steeds op [land 2] wateren bevond. Hij moest in opdracht van de 4 roers een andere boot tegemoet varen. De rovers zijn op [land 2] wateren aangehouden en overgedragen aan de [land 2] politie.
Verklaring van het slachtoffer [naam 3] (alias “[naam 3]”) bij pv d.d. 09 juli 2013 (opgemaakt door agent van politie, [verbalisant 5]), blz 117:
Zij hadden hun netten uitgegooid in de omgeveng van de [rivier]. Zij werden op hun boot overvallen door 4 manspersonen die gemaskerd waren. Hij, [naam 3] werd op zijn rug getrapt en werd gesommeerd de buitenboordmotor te starten. Hij werd met de platte kant van een houwer geslagen. De rover met de gouden tand gaf de opdrachten.
[naam boot 3]
Feit 09 juli 2013:
beroving [naam]-vissersboot
“[naam boot 3]”
van de eigenares [naam 15], gehuwd [naam 16]
Verklaring van [naam 15], bij pv d.d. 12 juli 2013
(opgemaakt door agent van politie, [verbalisant 3]), blz 159:
Is werkzaam bij de Visserijdienst LVV. Haar man [naam 16] is eigenaar van de vissersboot “[naam boot]”.Tussen Dinsdagochtend 09 juli 2013 belde [naam 27] (alias “[naam 27]”) naar het toestel van [naam 16] met de mededeling dat tussen 7.00 u – 8.00u van die ochtend rovers met de boot [naam boot] ervandoor zijn gegaan en zij 2 van hun bemanningsleden hebben meegenomen. De 3 andere bemanningsleden hadden de rovers in een andere vissersboot overgeheveld, van welke vissersboot de buitenboordmotor defect was [naam 27] had [naam 15] medegedeeld dat de 3 arbeiders in de omgeving van de schelpbank, voor de kust van [district] zijn achtergelaten. Hij vroeg [naam 15] de [land 2] politie in te schakelen, hetgeen zij ook gelijk deed. Omstreeks 12.30u begaf [naam 15] zich naar het politiebureau [district 2] en belde [naam 27] waarij hij de onderinspecteur [naam 29] sprak.
Verklaring van [naam 23] (alias “[naam 23]”) bij pv d.d. 11 juli 2013 (opgemaakt door agent van politie, [verbalisant 4]), blz 156:
Het vissersvaartuig “[naam 23]” behoort toe aan een manspersoon die in [land] woont meergenoemd “[naam 20]”.Dit vaartuig heeft als registratienummer van LVV [naam boot 4], welke vergunning staat op naam van [naam 23]. De visvergunning heeft hij in het jaar 2012 aan [naam 20] afgegeven, onder voorwaarde dat zodra [naam 20] op zee gaat hij verplicht is ijs bij hem te kopen en zijn visvangst aan hem te verkopen.
Verklaring van [naam 14] (alias “[naam 27]” en [naam 27]) bij pv d.d. 10 juli 2013 (opgemaakt door agent van politie, [verbalisant 5]), blz 152:
Hij is al 3 jaren werkzaam voor [naam 15] en woont in [land]. Hij coordineert de werkzaamheden vanuit [land] en [naam 15] vanuit [land 2]. Op 05 juli 2013 verliet de boot [naam boot 3] de aanmeersteiger in [land] met 5 bemanningsleden (de kapiten [naam 20], de 4 arbeiders [naam 22], [naam 21], [naam 12] en [naam 30]).Op 9 juli 2013 werd hij omstreeks 11.30 door een arbeider van het visserijcentrum gebeld dat een van zijn vissersboten voor de kust van [district] door zeepiraten werd overvallen. Voorts dat 3 van zijn arbeiders in een andere boot werden overgeplaatst en de buitenboormotor werd gesaboteerd. De rovers voeren richting de [rivier]. Hij heeft “[naam 31]” die belast is met de coordinatie rondom visserij en tegengaan piraterij, ingeschakeld en voeren zij samen op zee om de rovers op te sporen. [naam 31] name en jachtgeweer mee en omstreeks 14.00u verlieten zij de [land] over en voeren met de de [rivier] richting zee. Na een uur varen zagen zij een vissersboot waarin vissers bezig waren met hun visnet. Niet ver van die boot zag [naam 21] 2 boten, die naast elkaar dobberden. Een van de boten heeft hij gelijk herkend als [naam boot]. Terwijl zij de richting de boot voeren, voer de boot [naam boot 3] weg. Zij zetten de achtervolging in en [naam 32] loste waarschuwingsschoten in de lucht. Toen zij de boot na het lossen van de waarschuwingsschoten naderden zagen zij 8 bemanningsleden. Daartussen bevond zich kapitein [naam 20] van een andere vissersboot, [naam 21] en [naam 31]. Op aanwijzign van [naam 21] ziijn de 4 rovers in beeld gebracht. De 4 rovers werden door [naam 21] en zijn arbeiders vastgebonden. Zij zagen nog een andere vissersboot in de omgeving en daarin bevond zich slechts 1 bemanningslid. Deze werd ook aangehouden en overgedragen aan [land 2] politie. De [land 2] Politie is [naam 21] tegemoet gedkomen nabij de monding van de [district 2] rivier.
Verklaring van het slachtoffer [naam 20] (alias “[naam 20]”) bij pv d.d. 10 juli 2013 (opgemaakt door agent van politie, [verbalisant 2]]), blz 143:
Is de kapitien van [naam boot 3]. Op de boot waren de andere bemanningsleden [naam 21], [naam 12], [naam 21] en [naam 33]. Ze hadden hun visnetten in de omgeving van de schelpritsen voor de kust uitgegooid. Terwijl zij hun netten binnenhaalden zagen zij ongeveer 3 kwrt kilometer afstand een boot hun richting varen. Toen de boot hen van dichtbij was genoaderd, kwamen plotseling 4 mannen tevoorschijn, die gemaskerd en gewapend waren met houwers en stokken. Zij zwaaiden met de houwers en stokken. [naam 22] moets de vissen uit de opslagruimte van de hijackers inladen. Terwijl hij inlaadde werd hij door de hijackers met de platte zijder van de houwers geslagen. De hijackers zijn hierna terug in hun boot gestapt en voeren weg. Na een half uur kwamen de hijackers terug. [naam 21] had zijn telefoon in een geheime hoek in de boeg bewaard. Arbeiders van [naam 20] werden gesommeerd ind e boot van de hijackers te stappen en hoeveelheid vissen die zich nog in de netten bevonden werden door de rovers meegenomen. De rovers hebben de buitenboord machine van de vissersboot onklaarbaar gemaakt.De hijackers hebben meegenomen: 3 vaten benzine, hoeveelheid vissoorten, levensmiddelen, een buitenboordmachine van het merk [kentekennummer] blauw/grijs gelakt, 4 tassen met kledingstukken, visnetten en het anker van de boot.
Verklaring van het slachtoffer [naam 12] (alias “[naam 12]”) bij pv d.d. 11 juli 2013 (opgemaakt door agent van politie, [verbalisant 2]), blz 138:
Zij waren bezig hun buit binnen te halen en zagen een boot in hun richting toe varen. Op dat moment bevonden zij zich nabij de monding van het district [district]. Toen de boot hen dicht genaderd was sprongen 3 gemaskerde mannen in hun boot. Zij waren allen gewapend met houwers. Zij werden gesommeerd om zich naar de opslagruimte te begeven. Hij hoorde hoe de rovers met hun buit vandoor gingen. Zij vertrokken, maar na een half uur keerden zij terug. [naam 12] moet met nog 2 mannen in de boot van de rovers overstappen en moesten 2 mannen vanuit de boot van de rovers in de boot van [naam 21] stappen. De rovers voeren weg met [naam 24].
Verklaring van het slachtoffer [naam 21] (alias “[naam 21]”) bij pv d.d. 10 juli 2013 (opgemaakt door agent van politie, [verbalisant 5]), blz 133:Zij wierpen hun visnetten uit dichtbij de plaats die bij de vissers bekend staat als “[gebied 4]”. Het is ongeveerd 10 km verwijderd van de kust van [district].
Terwijl zij bezig waren hun visnetten uit het water te halen, zagen zij een ander vissersboot in hun richting varen. [naam 21] herkende die vissersboot als de boot van [naam boot 4]. Toen de boot hun dichtbij was genaderd sprongen 4 gemaskerde mannen op hun boot. [naam 21] heeft zich gelijk begeven naar de opslagruimte en is op zijn buik gaan liggen. [naam 21] en de overige bemanningsleden werden ook gesommeerd om zich naar de opslagruimte te begeven. [naam 21] en [naam 30] zijn door de rovers gesommeerd uit de opslagruimte te komen en die moesten de visvangst inladen in de boot van de rovers. De rovers voeren weg, maar kwamen na een kwartier terug. De rovers stapten over ind e boot [naam boot 3] en hevelden de vissen vanuit hun boot over in [naam boot 3]. [naam 20], en [naam 12] moeste in de boot van de piraten gaan. In de boot van de rovers troffen [naam 21] en [naam 20] nog 3 andere vissers aan. Die vertelden dat de rovers hen in de vooravond hadden overvallen. De zeepiraten hadden de buitenboordmotor van de boot [naam 24] beschadigd, waardoor de slachtoffers niet konden wegvoeren. Een van de vissers die in het bezit was van een telefoong belde naar [naam 21] om hem te verwittingen van de beroving. Zij konden de boot nog herstellen en voern nadien richting [land].
Verklaring van het slachtoffer [naam 23] (alias “[naam 23]”) bij pv d.d. 09 juli 2013 (opgemaakt door agent van politie, [verbalisant 4]), blz 125:
Geeft een hele uiteenzetting wat de rovers hebben gedaan.
Verklaring van het slachtoffer [naam 14] (alias “[naam 14]”) bij pv d.d. 09 juli 2013 (opgemaakt door agent van politie, [verbalisant 3]), blz 104:
Zij voeren naar de richting van [district], alwaar zij hun visnetten hebben uitgezet. Hij zag een boot naar hun richting voeren, terwijl zij bezig waren hun visnetten weg te halen uit het water. De boot herkende hij als die van [naam boot 4]. In de boot zag hij 5 bemanningsleden.
[naam 26] die voor [naam boot 4] werkt was de kapitein op de boot. Hij zag dat 4 manspersonen gemaskerd waren en met houwers in hun boot overstapten. [naam 26] en [naam 27] hebben hem verteld dat zij de avond ervoor door deze rovers beroofd waren.
7.4 Bewezenverklaring
Op grond van voormelde bewijsmiddelen en overwegingen acht de kantonrechter wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder I, II en III ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat:
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de kantonrechter niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de kwalificatie
8.1 De strafbaarheid
Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op de navolgende misdrijven:
ten aanzien van feiten I en II: diefstal middels geweld, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit III: wederrechtelijke vrijheidsberoving
9. De strafbaarheid van verdachte
De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft.
10. De strafmotivering
De vervolging heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 30 mei 2014 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte ter zake van het onder I, II en III ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 9 jaren, met aftrek.De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.De verdachte is samen met en vier medeverdachten met een boot de Surinaamse wateren, en wel dichtbij de kust van het district [district], opgegaan met de intentie om vissersboten te beroven. Daarbij heeft hij tezamen met de anderen de slachtoffers bedreigd met een houwer en stokken, en heeft er zelfs niet voor geschroomd om tezamen met de anderen de slachtoffers van hun vrijheid te beroven, waarbij zij de motor van de boot hebben vernield. Het is slechts een gelukkig toeval geweest dat de weersomstandigheden op dat moment van dien aard waren dat er geen hevige winden waren en de vissersboot met slachtoffers niet is omgekanteld, of slachtoffers gewond zijn geraakt of verdronken in het water en de slachtoffers zijn gered door burgers die de informatie van deze beroving op de rivier hadden ontvangen.De vissers/slachtoffers, die zich in het kader van de uitoefening van hun beroep als visser op de Surinaamse wateren bevonden, hebben gedurende deze handelingen van verdachte en zijn medeverdachten kennelijk angstige momenten beleefd. Het wordt de verdachte en zijn medeverdachten zwaar aangerekend dat zij slechts oog hebben gehad voor hun eigen financieel gewin en zich niet hebben bekommerd om de angst, schade en overlast die zij aan de slachtoffers hebben toegebracht.Het is een feit van algemeen bekendheid dat het aantal gevallen van zeeroof de afgelopen periode is toegenomen. In de territoriale wateren van zowel [land 2] als [land] wordt overwegend aan visvangst gedaan, zodat de bedreiging van de veiligheid van vissersvaartuigen die in deze gebieden aan visvangst doen, regionale economische gevolgen heeft. Beroving op de rivier is dan ook een ernstig feit, waartegen krachtig dient te worden opgetreden. De ernst van het feit gebied oplegging van een gevangenisstraf van aanmerkelijke duur.Bij het bepalen van de op te leggen straf is voorts het volgende in aanmerking genomen:
de slachtoffers die, ondanks een rechtshulpverzoek, niet meer te achterhalen zijn en aldus niet ter terechtzitting gehoord konden worden. Hierdoor kon de kantonrechter hun verklaring die zij bij de politie hebben afgelegd niet toetsen en was de kantonrechter genoodzaakt die verhoren als voorgelezen te beschouwen;
verdachte was ten tijde van het begaan van de aan hem ten laste gelegde feiten minderjarig;
volgens de staat van inlichtingen is hij first offender (nimmer veroordeeld terzake enig strafbare feit);
verdachte is afkomstig uit [land]. Het is algemeen bekend dat veel vissers afkomstig uit [land] aan visvangst doen in de territoriale wateren van de Republiek [land 2] en dat dat hun bron van inkomsten is;
hoewel het niet mogelijk is gebleken om de persoonlijke omstandigheden van de verdachte te verifiëren, wil de kantonrechter aannemen dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte schrijnend zijn. De verdachte heeft verklaard dat al zijn familieleden in [land] wonen en hij de kostwinner in de familie is. Vanwege het feit dat zijn vader alcoholist is doet hij allerlei kleine werkjes om in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en om zijn moeder te helpen.Bovengeschetste omstandigheden kunnen naar het oordeel van de kantonrechter echter niet een rechtvaardiging vormen voor het plegen van strafbare feiten. Toch kan er niet geheel aan voorbijgegaan worden dat de bestraffing in deze zaak plaatsvindt tegen die achtergrond en ziet de kantonrechter op grond van die feiten en omstandigheden aanleiding de op te leggen gevangenisstraf enigszins te matigen ten opzichte van de eis van de vervolging.Alles overziend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
10. Toepasselijke wetsartikelen
Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen 372 en 342 van het Wetboek van Strafrecht.
11. Beslissing
De kantonrechter:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder I, II en III ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
verstaat dat het aldus bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte ter zake strafbaar;
veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 4 (Vier) jaren en 6 (Zes) maanden;
beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
beveelt zijn gevangenhouding.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in het derde kanton, mr. S.M.M. Chu, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mw. L.J. De Rooy, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 04 augustus 2014.
De Griffier,De Kantonrechter,
mw.L.J. De Rooy
mr. S.M.M. Chu
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2002-8/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
GENERALE ROL NO. 13993
.
[
Appellante
], weduwe van [naam 1], wonende aan [adres 1], in het distrikt Suriname, zijnde het geding na overlijden van [appellante] voornoemd geschorst en hervat ten name van [naam 2] , wonende aan de [straatnaam 1] te Rotterdam in Nederland, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.E.C.M.Hooplot, advokaat,
appellante,
t e g e n
[Geïntimeerde],
wonende aan [adres 2], voor wie als gemachtigde optreedt Mr.M.R.Carrilho, advokaat,
geïntimeerde,
De Fungerend-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
(Betalend)
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken van het geding waaronder:
de in afschrift overgelegde vonnissen van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, respectievelijk van 8 februari 1994 en 12 maart 1996 tussen partijen gewezen en uitgesproken;
.
het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 26 maart 1996, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep;
Gehoord partijen bij monde van haar respectieve advokaten;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN
:
Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt, dat [geïntimeerde] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende:
Eiser wenst bij wege van
request civiel
de navolgende vordering in te stellen tegen [appellante], weduwe van [naam 1], wonende aan [adres 1] in het distrikt Suriname, domicilie gekozen hebbende aan de Watermolenstraat no.36 beneden, ten kantore van Mr.E.C.M.Hooplot, advokaat, gedaagde;
Blijkens hierbij in fotokopie overgelegde schenkingsakte van Notaris B.R. Oostvriesland, d.d. 15 december 1984, is door gedaagde aan eiser het perceelland groot 480 m² gelegen ten zuiden van het Middenpad van kwatta in het distrikt Suriname aangeduid met het [perceelnummer], deel uitmakende van het perceelland groot 3.9245 ha. gelegen in het distrikt Suriname ten zuiden van het Middenpad van Kwatta, deel uitmakende van de samengevoegde percelenland bekend als afd.I sectie Kwatta zulks onder voorbehoud van het levenslange recht van vruchtgebruik van gedaagde op het voorschreven perceelland;
Vermelde schenkingsakte is op 17 december 1984 overgeschreven ten hypotheek kantore in Suriname in het register C deel 949 onder [nummer];
Blijkens hierbij in fotokopie overgelegd vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton, d.d. 27 november 1990, A.R.No.88/4944 is bij wege van verstek voormelde akte van schenking nietig verklaard en doorhaling gelast in de Registers ten hypotheek kantore;
Als gevolg van het feit, dat eiser werkzaam is bij Suralco te [plaats 1] en door de shift diensten niet in staat regelmatig in Paramaribo te zijn en op geen enkele wijze kennis heeft kunnen nemen van de oproep middels aanplakking en verschijning in het Advertentie blad van de Republiek Suriname en kennelijk op dezelfde wijze betekening van dit verstekvonnis heeft plaats gehad en eiser van voormeld vonnis geen verzet heeft kunnen aantekenen, zijnde het verstekvonnis op grond daarvan in kracht van gewijsde gegaan;
dat eiser op 19 februari 1993 nadat hij op zijn verzoek een hypothecair uittreksel heeft aangevraagd en verkregen, kennis heeft gekregen van de nietigverklaring van de schenkingsakte, d.d. 17 december 1984;
Eiser kan zich evenwel in het litigieuze vonnis niet berusten, nu het vonnis weliswaar niet voor verzet, doch er in casu sprake is van door gedaagde gepleegd bedrog althans englist, welke (door eiser) na de uitspraak is ontdekt, in ieder geval nu tenminste een van de gronden zoals genoemd in artikel 292 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op het onderhavig geval van toepassing is, zijnde het vonnis op grond daarvan voor herroeping vatbaar en zijnde eiser dan ook gerechtigd bij deze binnen de daarvoor bepaalde termijn de herroeping van het litigieuze vonnis te vorderen;
Immers heeft gedaagde in het litigieuze proces bij request opzettelijk informatie verstrekt in strijd met de waarheid teneinde haar vordering toegewezen te krijgen en aldus de Kantonrechter trachten te bewegen haar vordering toe te wijzen als zijnde als gevolg van de afwezigheid van enig verweer niet onrechtmatig dan wel ongegrond bevonden;
Eiser ontkent en betwist ten stelligste al hetgeen hem verweten is:
– Eiser heeft altijd gedaagde ondersteund;
– Eiser heeft nimmer welke onenigheid dan ook gehad met gedaagde, de
concubine van eiser en gedaagde lagen met elkaar overhoop;
– dat eiser na zijn verhuizing frequent contact had met gedaagde;
– dat de schenkingsakte onherroepelijk is;
– dat conform artikel drie van de voorwaarden van de schenkingsakte partijen ieder recht uitsluiten om ontbinding of vernietiging van de schenking – om welke reden dan ook – te eisen;
– dat te dienende ter terechtzitting, d.d. 23 oktober 1990, instede van de schenkingsakte een verklaring is overgelegd door gedaagde en op arglistig en misleidende wijze de voorwaarden waaronder de schenking heeft plaatsgevonden aan de Rechter is onthouden;
– dat aan gedaagde het adres van eiser bekend was en dit verzwegen is, waardoor eiser zonder bekende woon – en/of verblijfplaats is of buiten Suriname is opgeroepen;
Eiser heeft gedaagde altijd onderhouden hoewel hij daartoe niet verplicht was, welke verplichting evenmin voortvloeit uit de schenkingsakte en kan uit het voorgaande het litigieuze vonnis dan ook niet in stand blijven, zijnde ten onrechte de schenkingsakte nietig verklaard en de doorhaling ervan in de Registers ten hypotheekkantore gelast;
Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd:
dat bij vonnis van de kantonrechter in het Eerste kanton, d.d. 27 november 1990, A.R.No.88/4944, gewezen tussen eiser als gedaagde en gedaagde als eiseres bij verstek, te herroepen en partijen te herstellen in de staat waarin zij vóór de uitspraak daarvan waren;
Overwegende, dat [appellante] als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – welke geacht moet worden te dezer plaatse te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd:
dat eiser in zijn vordering niet zal worden ontvangen althans dat deze aan haar zal worden ontzegd, Kosten rechtens;
Overwegende, dat te dienende dage eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, advokaat Mr.M.R.Carrilho ter terechtzitting is verschenen,
terwijl de gedaagde noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen
en ten verzoeke van de gemachtigde van eiser tegen hem verstek is verleend, waarna de gemachtigde van eiser voor eis overeenkomstig vermeld verzoekschrift heeft geconcludeerd;
Overwegende, dat ter terechtzitting van 12 oktober 1993 advokaat Mr.E.C.M.Hooplot de Kantonrechter heeft medegedeeld dat hij zich als gemachtigde van gedaagde aan de zaak stelt, waardoor de gevolgen van het tegen haar verleende verstek zijn komen te vervallen;
Overwegende, dat partijen vervolgens bij conclusies van repliek en dupliek hun stellingen nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna de Kantonrechter bij vonnis van 8 februari 1994 op de daarin opgenomen gronden een comparitie van partijen heeft gelast;
Overwegende, dat de door de Kantonrechter bevolen comparitie van partijen niet is gehouden, waarna hij deze ambtshalve voor gesloten heeft verklaard;
Overwegende, dat ten dage voor het nemen van een conclusie na niet gehouden comparitie van partijen bepaald, zijdens eiser, diens gemachtigde een als hier geinsereerd aan te merken schriftelijke conclusie heeft genomen;
Overwegende, dat de gemachtigde van gedaagde bij mondelinge conclusie na niet gehouden comparitie van partijen heeft gepersisteerd bij zijn stellingen;
Overwegende, dat de Kantonrechter bij vonnis van 12 maart 1996 op de daarin opgenomen gronden:
Het vonnis d.d. 27 november 1990 bekend onder A.R.No.88.4944 heeft herroepen;
Gedaagde haar oorspronkelijke vordering tot vernietiging van de schenking heeft ontzegd;
Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal [appellante] in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis op 12 maart 1996;
Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder R.KAPPEL van 22 augustus 1997 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd;
Overwegende, dat de gemachtigde van appellante ten dage daarvoor bepaald een pleitnota heeft overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat ten dage voor antwoord pleidooi peremptoir bepaald de gemachtigde van geïntimeerde een hier als geinsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot schorsing van het proces heeft genomen;
Overwegende, dat ten dage voor uitlating schorsing van het geding zijdens appellante Mr.H.P.Boldewijn, advokaat, namens Mr.E.C.M.Hooplot, advokaat, het Hof heeft medegedeeld, dat deze akkoord gaat met de schorsing;
Overwegende, dat ten dage voor conclusie tot hervatting van het geschorste geding zijdens appellante de zaak voor onbepaalde tijd is aangehouden;
Overwegende, dat de gemachtigde van appellante een hier als geinsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot hervatting van het geding heeft genomen ten name van [naam 2];
Overwegende, dat de gemachtigde van geïntimeerde een hier als geinsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot uitlating heeft genomen, waarna de gemachtigde van appellante een produktie heeft overgelegd, wordende de inhoud van de overgelegde produktie hier als ingelast beschouwd;
Overwegende, dat de gemachtigde van appellante een hier als geinsereerd aan te merken schriftelijk conclusie tot overlegging produktie heeft genomen, waarna de gemachtigde van geintimeerde ten dage voor uitlating peremptoir bepaald, een schriftelijke conclusie tot uitlating produktie heeft genomen;
Overwegende, dat de gemachtigde van partijen bij pleidooi de zaak hebben toegelicht en verdedigd, hebbende de gemachtigde van geintimeerde bij antwoord pleidooi produkties overgelegd, wordende de inhoud van de overgelegde produkties hier als ingelast beschouwd;
Overwegende, dat het Hof vonnis in de zaak aanvankelijk had bepaald op 6 juli 2001, doch na enige malen te hebben aangehouden, nader op heden.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT
:
Overwegende, dat de appellante tijdig in hoger beroep gekomen is van het tussen partijen gewezen vonnis door de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 12 maart 1996 (in de zaak bekend onder A.R. 93 2118);
Overwegende, dat als enerzijds gesteld en anderzijds erkend althans als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist, het navolgende – in zoverre hier van belang – tussen partijen rechtens vaststaat:
dat in het rechtsgeding bekend onder A.R. no. 884944 de
[appellante]
de [geïntimeerde] voor de Kantonrechter in het Eerste Kanton opgeroepen heeft om vernietigd te krijgen de overeenkomst van schenking van het onroerend goed tussen partijen bij notariële akte d.d. 15 december 1984 voor notaris B.R.Oostvriesland verleden;
dat de Kantonrechter in het Eerste Kanton op 27 november 1990 bij verstek gewezen vonnis de voormelde akte van schenking en aanneming nietig verklaard heeft en de doorhaling daarvan in de registers ten hypotheekkantore heeft gelast;
dat de geïntimeerde volgens diens stellingen geen mogelijkheid had – in verzet tegen dat vonnis te gaan – het verzettermijn was verstreken – en daarom van het buitengewoon rechtsmiddel request civiel gebruik gemaakt heeft in het rechtsgeding (zie boven) waarover het Hof thans een beslissing zal moeten geven, omdat de Kantonrechter bij zijn thans aangevochten vonnis herroepen heeft het vonnis d.d. 27 november 1990 (zie boven) en bovendien aan de appellante haar oorspronkelijke vordering (hetgeen niet gevorderd was) tot vernietiging van de schenking heeft ontzegd;
Overwegende, dat request civiel een buitengewoon rechtsmiddel is en dat dit aan dezelfde rechter moet worden voorgelegd als die over de oorspronkelijke vordering geoordeeld heeft, i.c. de Kantonrechter in het Eerste kanton.
Overwegende, dat nu het request civiel door die rechter bij vonnis d.d. 12 maart 1996 ”aangenomen is” (zie art. 302 BRv.) en het vonnis d.d. 27 november 1990 herroepen is, zijn partijen in dezelfde staat teruggebracht, waarin zij voor dat vonnis (van 27 november 1990) waren en dat partijen het geschil ten principale, waarover het herroepen vonnis gewezen is, moeten voorleggen aan dezelfde rechter, die over het request civiel gevonnist heeft (zie art.313 BRv.), en dat is de Kantonrechter in het Eerste Kanton;
Overwegende, dat tijdens de procedure van het hoger beroep de appellante is komen te overlijden en het geding ten name van haar enige erfgenaam [naam 2] is voortgezet;
Overwegende, dat gelet op het bovenoverwogene de systematiek van de wet met zich medebrengt dat de appellante niet ontvankelijk is in het ingesteld hoger beroep omdat tegen een beslissing in request-civiel dit middel niet toegelaten is en dat de appellante het geschil ten principale – zo zij dat wenst – zal moeten voorleggen aan de Kantonrechter in het Eerste Kanton;
Overwegende, dat de grieven die de appellante tegen het aangevochten vonnis ontwikkeld heeft danook geen bespreking behoeven en de appellante, als de in het ongelijk gestelde partij, de gedingkosten van het hoger beroep, zal moeten dragen en betalen.
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Verklaart appellante niet ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep.
Veroordeelt appellante in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde gevallen en begroot op sf.5.000,–;
Met inbegrip van het door het Hof aan de advokaat van geïntimeerde voor het door haar houden pleidooi toegekende salaris van sf.5.000,–;
Bepalende het Hof het salaris van de advokaat van appellante eveneens op sf.5.000,–;
Aldus gewezen door Mr.S.Gangaram Panday, Fungerend-President, Mr.K.Pultoo en Mw.Mr.Drs.C.C.L.A.Valstein-Montnor, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 4 januari 2002, in tegenwoordigheid van Mr.R.R.Brijobhokun, Fungerend-Griffier.
Partijen, appellante vertegenwoordigd door advokaat Mr.S.M.Derby namens haar gemachtigde, advokaat Mr.E.C.M.Hooplot en geintimeerde vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, advokaat Mr.M.R.Carrilho, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2024-2/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKEL 22 VAN DE GRONDWET
Gelezen het verzoekschrift met als opschrift “verzoek ex artikel 22 van de Grondwet (GW) in samenhang met de artikelen 1, 375, 480 en 492 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en artikel 3 lid 1 onder a en b van de Amnestiewet 1989, zoals gewijzigd bij SB 2012 no.49”, van 08 januari 2023 van
BOUTERSE, DESIRE DELANO
(hierna ook aangeduid als belanghebbende), ingediend ter Griffie van het Hof van Justitie (HvJ/Hof) op maandag 08 januari 2024;
Gelet op de beschikking van het Hof de dato 16 januari 2024, waarbij de behandeling van het verzoekschrift is bepaald voor dinsdag 23 januari 2024 in raadkamer;
Gezien de overige zich in het raadkamerdossier bevindende bescheiden, waaronder de processen-verbaal van het verhandelde ter raadkamerzittingen van het Hof van 23 januari 2024 en 13 februari 2024, waarvan de inhoud hier als geïnsereerd moet worden beschouwd;
Gehoord in raadkamer de dato 23 januari 2024 en 13 februari 2024, de waarnemend Procureur-Generaal (PG), mr. A. Niamat, namens het Openbaar Ministerie (OM) en de raadslieden van verzoeker, mr. M. Dubois; mr. M. Castelen; mr. N. Van Dijk, CAMS AMLCA; mr. M. Misiedjan en mr. D. Veira.
Overwegende, dat de raadslieden van belanghebbende het Hof hebben verzocht:
primair: het uitgesproken veroordelend vonnis de dato 20 december 2023 niet ten uitvoer te leggen
dan wel de tenuitvoerlegging op te schorten c.q. aan te houden, tot dat in de civiele procedure definitief in rechte is geoordeeld over o.a. de rechtsvraag of er sprake is van schending van het ne bis in idem beginsel en tot dat het Inter-Amerikaans Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld heeft over de rechtsvraag of het recht op een eerlijk (straf)proces van de belanghebbende is geschonden.
Overwegende, dat belanghebbende zakelijk weergegeven aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd dat het vonnis van de Krijgsraad vanwege het nebis in idem beginsel van rechtswege nietig is en als gevolg daarvan het vonnis van het Hof van Justitie van 20 december 2023 rechtskracht en wetskracht mist en dus eveneens van rechtswege nietig is.
Overwegende, dat de PG – voor zover van belang- heeft gesteld dat de belanghebbende niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering omdat voor het ingediend verzoekschrift geen wettelijke basis bestaat. De wetsartikelen waarop de verdediging het verzoek heeft gebaseerd, zijn onjuist. De artikelen 22 GW en art. 1 Sv geven aan dat er een wettelijke grondslag moet zijn voor het indienen van verzoeken. Voorts dat tegen het vonnis van het Hof geen gewone rechtsmiddelen meer openstaan en het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en daarom ingevolge de wet ten uitvoer gelegd mag worden. Het buitengewoon rechtsmiddel, herziening van vonnissen ingevolge art. 386 Sv, is mogelijk. Echter is hiervan geen gewag gemaakt. Daarnaast geven de artikelen 486 Sv tot en met artikel 490 Sv duidelijk aan wanneer een vonnis (nog) niet kan worden tenuitvoergelegd, aldus de PG.
Slechts een ná de rechterlijke beslissing gedane uitspraak van het Europees Hof (lees het Inter-Amerikaans Hof), waardoor die beslissing gediskwalificeerd wordt, zou onverkorte tenuitvoerlegging ontoelaatbaar kunnen maken (bron: Tekst en Commentaar Sv, 3
e
druk, p. 1407). De wet voorziet in de gevallen waarin tenuitvoerlegging niet kan plaatsvinden. Een veroordeelde kan de beslissing van de strafrechter of de aanvaardbaarheid van de procesgang die tot de beslissing heeft geleid niet ter toetsing voorleggen aan de civiele rechter, aldus de PG.
De beoordeling
Overwegende, dat belanghebbende heeft gesteld dat de gevoegde behandeling van dit verzoekschrift en het ook door hem ingediend beroepschrift niet verenigbaar zijn. Belanghebbende is van mening dat de behandeling van deze twee administratieve procedures zich, vanwege het verschil in de aard niet lenen voor een gevoegde behandeling door dezelfde kamersamenstelling.
Overwegende, dat de president van het Hof bevoegd is een kamer samen te stellen – zoals in casu is geschied – die zich buigt over het aan dit Hof gericht verzoek en ter zake een beslissing neemt. De zienswijze dat beide verzoeken niet door één en dezelfde Hof kamer gevoegd, althans gezamenlijk kunnen worden behandeld, deelt het Hof niet, daar niet is gebleken dat daarmede belanghebbende in zijn rechtsproces wordt geschaad. Immers moet er een beslissing worden genomen over twee verschillende soorten vorderingen, namelijk een ingediend beroepschrift en een ingediend verzoekschrift.
Overwegende, dat het Hof preliminair dient na te gaan in hoeverre op het hierboven bedoelde vonnis van 20 december 2023, de mogelijkheid van onderhavig verzoek bij het bevoegd gezag ex artikel 22 GW voor een burger openstaat. Dit tegen de achtergrond van hetgeen hij aan zijn verzoek ten grondslag heeft gelegd.
Overwegende, dat eerst de vraag dient te worden beantwoord of artikel 22 GW een mogelijkheid schept voor een burger om een verzoekschrift in te dienen bij het Hof van Justitie. Artikel 22 GW luidt als volgt:
lid 1: Een ieder heeft het recht om verzoeken schriftelijk bij het bevoegde gezag in te dienen.
lid 2: De wet regelt de procedure voor behandeling van de zaak.
Het Hof van Justitie wordt in artikel 139 GW genoemd als hoogste instantie van de rechterlijke macht met rechtspraak belast. Hieruit volgt dat het Hof van Justitie dient te worden aangemerkt als het bevoegd gezag zoals bedoeld in artikel 22 GW en is het indienen van schriftelijke verzoeken op grond van dit artikel in beginsel mogelijk. Het feit dat de wetgever lid 2 van artikel 22 GW niet heeft uitgevoerd doet daaraan niet af. Immers dit laat het recht van de burger toegekend door de GW onverlet. Het Hof overweegt ten aanzien hiervan verder dat in artikel 1.4 GW van 1975 een gelijkluidende tekst als voormeld artikel 22 GW is opgenomen, namelijk dat een ieder het recht heeft verzoeken schriftelijk bij het bevoegd gezag in te dienen. Dit recht, ook wel het petitierecht genoemd, houdt onder meer in de mogelijkheid om schriftelijk de aandacht van het bevoegd gezag te vragen voor bijvoorbeeld een problematiek, een beklag te doen en om grieven, ongemakken en problemen kenbaar te maken. Gebleken is dat burgers in de praktijk bij het Hof reeds gebruik maken van dit recht en dit recht dus al beleven, ondanks het feit dat deze verzoeken nimmer expliciet zijn gebaseerd op artikel 22 GW.
Overwegende, dat vervolgens de vraag dient te worden beantwoord of het verzoek zoals vervat in dit verzoekschrift valt onder de reikwijdte van artikel 22 GW. De belanghebbende heeft gesteld met dit verzoekschrift het Hof te willen informeren dat er sprake is van een niet eerlijk proces en vraagt daarbij om het vonnis van het Hof van 20 december 2023 niet ten uitvoer te leggen dan wel de tenuitvoerlegging daarvan op te schorten c.q. aan te houden. Het Hof is van oordeel dat artikel 22 GW – ook al is het in relatie met de artikelen 1, 375, 480 en 492 Sv en artikel 3 lid 1 onder a en b van de Amnestiewet 1989 gebracht – oneigenlijk gebruik wordt als een soort supra hoger beroep om het uitgesproken veroordelend vonnis de dato 20 december 2023 niet ten uitvoer te leggen dan wel de tenuitvoerlegging op te schorten c.q. aan te houden.
Artikel 22 GW hiervoor gebruiken staat op gespannen voet met het beginsel van het gesloten stelstel van rechtsmiddelen. Dat stelsel houdt in dat een rechterlijke uitspraak alleen kan worden aangetast door een daartoe door de wet opengestelde rechtsmiddel en dat zij bij het ontbreken van een dergelijk rechtsmiddel onaantastbaar is. Belanghebbende zal daarom niet ontvankelijk worden verklaard.
Overwegende, dat het Hof gelet op het voorgaande, niet toekomt aan bespreking van de overige stellingen van partijen.
Gezien de betrekkelijke wetsartikelen.
BESCHIKKENDE
Het Hof:
Verklaart BOUTERSE, DESIRE DELANO niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Aldus gegeven te Paramaribo op de openbare zitting van het Hof van Justitie op 20 maart 2024, door: mr. S.S.S. Wijnhard, fungerend-president, mr. R. Praag, lid en mr. I. Sonai, lid en uitgesproken door de fungerend-president, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, F.G.Z. Chandoe, LLM.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2022-40/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Verzoeker],
wonende in [plaats],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME
, rechtspersoon,
met name
het Ministerie van Financiën,
vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. D. Parohi, jurist verbonden aan het Bureau Landsadvocaat,
spreekt de fungerend-president, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
Dit vonnis bouwt voort op het tussenvonnis van 5 april 2019.
Het verdere procesverloop
1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
–
de mondelinge conclusie tot uitlating zijdens de gemachtigde van [verzoeker], aangetekend in het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 november 2019.
1.2
De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
De feiten, de vordering en de grondslag daarvan
Hiervoor verwijst het Hof naar het bovenvermeld tussenvonnis.
De beoordeling
3.1
Het hof heeft in het tussenvonnis aan de gemachtigde van [verzoeker] de gelegenheid geboden om duidelijkheid te verschaffen over de vraag of er nog belang bestaat bij de vordering en aan te geven of hij de zaak wenst voor te zetten.
3.2
De gemachtigde van [verzoeker] heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het Hof. Het Hof begrijpt uit de eerdere uitlatingen van de gemachtigde van [verzoeker] dat ervan uitgegaan moet worden dat de zaak aan zijn eind is gekomen. Hieruit begrijpt het Hof dat de zaak als ingetrokken moet worden beschouwd.
3.3
Het Hof zal op grond van het voorgaande verstaan dat de zaak is ingetrokken.
De beslissing
Het hof:
Verstaat dat de zaak is ingetrokken.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. A.C. Johanns, leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 4 maart 2022, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. R.C. Ghogli namens advocaat mr.
A.R. Baarh, gemachtigde van verzoeker, terwijl verweerder noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiging is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-2021-1/
|
Uitspraak
DE KRIJGSRAAD
IN NAAM VAN DE REPUBLIEK
Parketnummer : SPG.No.3975/07
Vonnisnummer : 4
Datum uitspraak : 30 augustus 2021
Verzet
Raadsman : I.D. Kanhai, Bsc., advocaat,
VONNIS
van de Krijgsraad, zitting houdende te Paramaribo, in de verzet strafzaak van de auditeur-militair tegen:
BOUTERSE, DESIRÉ DELANO,
geboren op
[datum]
in
[district],
voorheen van beroep militair in de rang van Luitenant-Kolonel, thans politicus,
wonende aan de
[adres]
te
[district],
defaillant,
Ontvankelijkheid rechtsmiddel van verzet
Op 29 november 2019 heeft de Krijgsraad in de onderhavige strafzaak tegen de voornoemde defaillant vonnis bij verstek gewezen en uitgesproken. Het bij verstek gewezen en uitgesproken vonnis heeft plaatsgevonden op basis van al hetgeen tijdens het onderzoek op de diverse data gehouden terechtzittingen en gerechtelijke plaatsopnemingen in de onderhavige strafzaak tegen de defaillant (toen de niet – verschenen verdachte), en wel gedurende 30 november 2007 tot en met 29 november 2019, heeft plaatsgevonden.
Op 2 december 2019 heeft de defaillant door tussenkomst van zijn raadsman het rechtsmiddel van verzet tegen het verstekvonnis aangewend.
De Krijgsraad is van oordeel dat de defaillant binnen de in artikel 364 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gestelde termijn het rechtsmiddel van verzet heeft aangewend, zodat hij daarin ontvankelijk is.
Het onderzoek van de verzet strafzaak ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van al de procesverrichtingen die op de terechtzittingen van respectievelijk d.d. 22 januari 2020, 30 oktober 2020, 30 november 2020, 29 januari 2021, 26 februari 2021, 31 maart 2021, 30 april 2021 en 30 juli 2021 hebben plaatsgevonden en van welke terechtzittingen de processen-verbaal zijn opgemaakt.
De Krijgsraad heeft op basis van al de procesverrichtingen die ter terechtzitting hebben plaatsgevonden het volgende vastgesteld:
– de defaillant is in de gelegenheid gesteld om de reden van het aanwenden van het verzet aan te geven, welke hij middels een statement op 30 november 2020 heeft gedaan;
– de defaillant is conform het bepaalde in artikel 269 Sv in de gelegenheid gesteld preliminaire verweren op te werpen, welke preliminaire verweren de Krijgsraad in haar beslissing op 31 maart 2021 heeft verworpen;
– vervolgens heeft de Krijgsraad zowel de defaillant, als de vervolging in de gelegenheid gesteld de namen van getuigen die zij in de onderhavige verzet strafzaak wensen te doen horen op te geven, bij welke gelegenheid de defaillant en de auditeur-militair aan de Krijgsraad hebben kenbaar gemaakt geen behoefte te hebben om getuigen te doen horen;
– de defaillant heeft, aleer de Krijgsraad zou overgaan tot zijn verhoor, op de terechtzitting van 30 april 2021 uitdrukkelijk kenbaar gemaakt dat hij gebruik wenst te maken van zijn zwijgrecht. Bij die gelegenheid hij heeft kenbaar gemaakt dat hij persisteert bij:
a) zijn verhoor en nader verhoor, die hij bij de Rechter-commissaris tijdens het Gerechtelijk Vooronderzoek respectievelijk d.d. 28 juni 2001 en 30 november 2004 heeft afgelegd, van welk verhoor en nader verhoor de processen-verbaal zich in het strafdossier dossier bevinden;
b) zijn op schrift gestelde statement, welke hij op de terechtzitting van 30 oktober 2020 heeft voorgelezen en overgelegd;
– hierna zijn de auditeur-militair en de raadsman van de defaillant in de gelegenheid gesteld om respectievelijk het requisitoir, pleidooi, repliek en dupliek te voeren, en is de defaillant na afloop van deze proceshandelingen in de gelegenheid gesteld het laatste woord te voeren. Op daartoe uitdrukkelijk gestelde vraag van de Krijgsraad of hij indien er naar aanleiding van het laatste woord vragen gesteld zullen worden, bereid is die te beantwoorden, heeft defaillant wederom uitdrukkelijk kenbaar gemaakt gebruik te maken van zijn zwijgrecht.
De Krijgsraad gaat thans over tot het wijzen van vonnis in de onderhavige verzetstrafzaak tegen de defaillant.
De tenlastelegging
Aan dit vonnis is als bijlage I gehecht een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de inleidende dagvaarding bij de Krijgsraad, van waaruit de inhoud van de tenlastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De defaillant is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Het vonnis waarvan verzet
De Krijgsraad volhardt bij de inhoud van de eerder door haar gegeven en uitgesproken beslissing d.d. 31 maart 2021 op de door de defaillant opgeworpen preliminaire verweren betreffende nietigheid van de dagvaarding, de bevoegdheid van de Krijgsraad en de niet-ontvankelijkheid van de auditeur-militair. Van deze beslissing is als bijlage II aan dit vonnis gehecht, een door de griffier gewaarmerkte fotokopie, van welke beslissing de inhoud moet worden geacht hier in dit vonnis te zijn overgenomen.
De Krijgsraad heeft kennis genomen van de statement van de defaillant, de vordering van de auditeur-militair bij requisitoir en repliek, van hetgeen de raadsman van de defaillant naar voren heeft gebracht bij pleidooi en dupliek, en van het laatste woord van de defaillant.
De auditeur-militair heeft gepersisteerd bij al hetgeen in de verstekprocedure in het requisitoir en het repliek is gesteld, overwogen en gevorderd op basis van de door de auditeur-militair aangedragen bewijsmiddelen en -overwegingen. De auditeur-militair heeft geconcludeerd dat de defaillant en diens raadsman geen nieuwe gezichtspunten naar voren hebben gebracht die de vervolging nopen tot andere overwegingen met betrekking tot de bewezenverklaring, en gevorderd dat de Krijgsraad het bij verstek gewezen en uitgesproken vonnis d.d. 29 november 2019 bekrachtigt.
De raadsman van de defaillant heeft evenals de auditeur-militair gepersisteerd bij al hetgeen in het pleidooi en het dupliek in de verstekprocedure is aangevoerd, waarbij het verzoek is gedaan om alles als herhaald te willen aanmerken op grond waarvan hij vrijspraak dan wel ontslag van rechtsvervolging voor de defaillant vordert.
Aan dit vonnis is als bijlage III gehecht een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van het op 29 november 2019 door de Krijgsraad bij verstek gewezen en in het openbaar uitgesproken vonnis tegen de defaillant. De Krijgsraad is in het verstekvonnis – en zoals dat uit de inhoud ervan blijkt – breedvoerig ingegaan op de juridische standpunten van de auditeur-militair en de raadsman van de defaillant met betrekking tot de bewijsmiddelen c.q. de bewijswaardering. De Krijgsraad heeft op basis van de door haar gebezigde bewijsmiddelen in de verstekprocedure het aan de defaillant ten laste gelegde feit, te weten medeplegen van moord, wettig en overtuigend bewezen verklaard en heeft aan de defaillant een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren opgelegd.
De auditeur-militair en de raadsman van de defaillant hebben in de onderhavige verzetprocedure, vanwege het blijven volharden in de standpunten die zij in de verstekprocedure hadden aangevoerd, de Krijgsraad geen nieuwe inzichten verschaft over de bewijsmiddelen die zijn gebezigd in het verstekvonnis.
Voor wat betreft de door de defaillant in zijn statement van 30 november 2020 en zijn laatste woord op 30 juli 2021 gehuldigde juridische standpunten over de door de Krijgsraad gebezigde bewijsmiddelen in het door haar gewezen en uitgesproken verstekvonnis, benadrukt de Krijgsraad dat zij niet in de gelegenheid is geweest om deze ter terechtzitting te toetsen dan wel aan een nader onderzoek te onderwerpen. Dit, vanwege het uitdrukkelijk beroep van de defaillant op het gebruik maken van het aan hem toekomende zwijgrecht.
De Krijgsraad wenst te benadrukken dat de defaillant de bevoegdheid toekomt om het rechtsmiddel van verzet aan te wenden, doch heeft hij naar het oordeel van de Krijgsraad met het zich daarna beroepen op zijn zwijgrecht, oneigenlijk gebruik van dit rechtsmiddel gemaakt. Dit, omdat de defaillant met het aanwenden van dit rechtsmiddel de indruk heeft doen wekken dat hij – in het kader van de waarheidsvinding – alle feiltelijke en juridisch relevante zaken die hij vanwege zijn niet verschijning in de verstek procedure heeft kunnen aandragen, bij de behandeling van de strafzaak in verzet procedure aan de orde zou stellen.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de Krijgsraad geen andere keus dan deze strafzaak zonder nader onderzoek af te doen op grond van de processtukken die zich in het strafdossier bevinden.
Nu de Krijgsraad in het door haar op 29 november 2019 gewezen en uitgesproken verstekvonnis reeds breedvoerig en ampel is ingegaan op al de juridische standpunten van de auditeur-militair en de raadsman van de defaillant en bij de inhoud van het verstekvonnis blijft volharden, zal de Krijgsraad het bij verstek gewezen en uitgesproken vonnis, waarvan thans verzet, bekrachtigen.
Beslissing in verzet
De Krijgsraad
:
Bekrachtigt het op 29 november 2019 door de Krijgsraad bij verstek gewezen en uitgesproken vonnis in de strafzaak van de auditeur-militair tegen de defaillant Bouterse, Desiré Delano.
Dit vonnis is gewezen door
drs. C.C.L.A. Valstein-Montnor, president,
S.M.M. Chu, lid,
R.G. Chatterpal, lid,
en ter openbare terechtzitting uitgesproken op 30 augustus 2021 te Paramaribo door de president van de Krijgsraad, mr. drs. C.C.L.A. Valstein-Montnor, in tegenwoordigheid van de griffier mr. N. Oosterwolde.
w.g. N. Oosterwolde w.g.C.C.L.A.Valstein-Montnor
w.g.S.M.M.Chu
w.g.R.G.Chatterpal
Voor afschrift
De Griffier van de Krijgsraad
Mr.N. Oosterwolde
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2014-7/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
G.R. no. 14927
In de zaak van
[appellante],
wonende te [district],
appellante,
hierna te noemen de vrouw,
gemachtigde: mr. M.G.A. Vos, advocaat,
tegen
[geintimeerde],
wonende te [district],
geïntimeerde,
hierna te noemen de man,
gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat.
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton uitgesproken vonnis van 8 oktober 2012 A.R.no.10-5140 tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde.
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
de verklaring van de griffier van de griffie der kantongerechten waaruit blijkt dat de vrouw op 2 april 2013 hoger beroep heeft ingesteld;
de pleitnota d.d. 6 juni 2014;
het antwoordpleidooi d.d. 20 juni 2014;
het repliekpleidooi d.d. 4 juli 2014;
het dupliekpleidooi d.d. 18 juli 2014.
1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2.De ontvankelijkheid van het beroep
Gesteld en evenmin is gebleken dat de vrouw niet binnen de gestelde termijn hoger beroep heeft aangetekend tegen het beroepen vonnis, zodat zij ontvankelijk is in het door haar ingestelde beroep.
3
. De feiten
3.1 Partijen zijn op 16 januari 1963 te Paramaribo in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
3.2 Partijen wonen al ettelijke jaren gescheiden van elkaar.
3.3 De Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft bij vonnis gedateerd 8 oktober 2012 bekend onder AR no. 10-5140 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, en de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen zijn gehuwd gelast, met benoeming van een boedelnotaris en onzijdige personen.
4.De vordering in hoger beroep
De vrouw vordert in hoger beroep om het beroepen vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de man af te wijzen als te zijn ongegrond en niet bewezen, dan wel om de vrouw alvorens definitief te beslissen met het bewijs te belasten.
5
. De beoordeling
5.1 De vrouw heeft als grief aangevoerd dat de Kantonrechter ten onrechte het verzoek tot echtscheiding heeft toegewezen op grond van het feit dat partijen reeds 22 jaren niet meer samenwonen en het de verdeling is die de vrouw zorgen baart, terwijl er geen schijn van verzoening te bespeuren is.
De vrouw betoogt dat zij een beroep heeft gedaan op artikel 263 van het Burgerlijk Wetboek (BW), met name dat zij zich verzet tegen de vordering van de man tot echtscheiding omdat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan hem te wijten is. Ingevolge artikel 263 BW dient dan de vordering tot echtscheiding te worden afgewezen indien de gedaagde echtgenoot het bewijs kan leveren dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan de eisende echtgenoot (in casu de man) te wijten is. De vrouw stelt bewijs te hebben aangeboden doch is zij ten onrechte niet in de gelegenheid daartoe gesteld.
5.2 Het Hof constateert dat in de zaak bekend onder AR no. 10-5140 dat de vrouw als verweer tegen de door de man gevorderde echtscheiding heeft aangevoerd dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan de man te wijten is, omdat de man 22 jaar geleden de echtelijke woning heeft verlaten voor een andere vrouw, met achterlating van de vrouw en de toen nog minderjarige kinderen. De vrouw heeft in genoemde zaak verder een beroep gedaan op artikel 263 BW en heeft bewijs aangeboden van het door haar gevoerde verweer.
Het Hof overweegt ten aanzien van de grief van de vrouw dat uit het beroepen vonnis blijkt dat de Kantonrechter, heeft nagelaten het verweer van de vrouw te bespreken. Naar het oordeel van het Hof brengt een beroep op artikel 263 BW met zich dat dit verweer onderzocht had moeten worden en zo die gegrond werd bevonden zou dit ingevolge de wet moeten leiden tot afwijzing van de vordering tot echtscheiding. De kantonrechter had dus het verweer niet onbesproken mogen laten. Het verweer van de man dat partijen thans 26 jaren gescheiden leven en er geen uitzicht is op het verlangen naar herstel van de echtelijke samenwoning, gaat niet op bij gebrek van enige wettelijke grondslag hiervoor. Het beroepen vonnis zal op grond van het voorgaande worden vernietigd.
5.3 Nu de vrouw heeft aangevoerd, en erbij blijft dat de duurzame ontwrichting in overwegende mate aan de man te wijten is, terwijl dit wordt ontkend door de man zal de vrouw het door haar aangeboden bewijs van haar verweer in rechte moeten bijbrengen.
Het Hof zal dan ook dienovereenkomstig beslissen als in het dictum te melden, onder aanhouding van iedere verdere beslissing.
6
.De beslissing
6.1 Laat de vrouw toe om door alle middelen rechtens te bewijzen dat de duurzame ontwrichting van het huwelijk in overwegende mate aan de man te wijten is.
6.2 Roept daartoe de zaak af ter terechtzitting van vrijdag 21 november 2014 te 12.00 uur desmiddags.
6.3 Houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door: mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-President, mr.R.G.Chatterpal en mr. R.M. Praag, Leden–Plaatsvervanger en
w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran
door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-Presisent uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 7 november 2014, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. C.A. Meijnaar namens haar gemachtigde, advocaat mr. M.G.A. Vos en geïntimeerde vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, advocaat mr. A.R. Baarh, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-28/
|
Uitspraak
15 oktober 2021
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
STICHTING SOLUTION REAL ESTATE
, hierna: ‘Solution Real Estate’,
gevestigd in Paramaribo,
appellante in kort geding,
gemachtigde: [naam], voorzitter van appellante,
tegen
1. FORDISTO VASTGOED N.V.
, hierna: ‘Fordisto’,
2. [geïntimeerde sub 2 ]
, hierna: ‘[geïntimeerde sub 2]’,
3. SATRAM, ShantieDebie
, hierna: ‘de deurwaarder’,
gevestigd respectievelijk wonend in Paramaribo,
geïntimeerden in kort geding,
gemachtigde van geïntimeerden sub 1 en 2: mr. D.C. Lala, advocaat,
gemachtigde van geïntimeerde sub 3: mr. M.A. Gout, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding uitgesproken vonnis van 19 juli 2018 bekend onder A.R. 18-0421 tussen Solution Real Estate als eiseres en Fordisto, [geïntimeerde sub 2] en de deurwaarder als gedaagden,
spreekt de fungerend president, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit.
1. Procesverloop in hoger beroep
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken c.q. proceshandelingen:
• de verklaring van de griffier d.d. 29 augustus 2018 waaruit blijkt dat Solution Real Estate hoger beroep heeft ingesteld;
• de memorie van grieven van 29 augustus 2018;
• de pleitnota van Solution Real Estate van 17 mei 2019;
• de antwoordpleitnota van Fordisto en [geïntimeerde sub 2] (aangeduid als ‘memorie van antwoord’) van 21 juni 2019;
• de antwoordpleitnota van de deurwaarder van 19 juli 2019;
• de repliek pleitnota van Solution Real Estate van 18 oktober 2019;
• de dupliek pleitnota van Fordisto en [geïntimeerde sub 2] (aangeduid als ‘memorie van dupliek’) van 15 november 2019;
• de dupliek pleitnota van de deurwaarder van 15 november 2019.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. Ontvankelijkheid
Uit de aantekening van de griffier aan de voet van het vonnis waarvan beroep blijkt dat Solution Real Estate noch in persoon noch bij gemachtigde bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen. Het vonnis van de kantonrechter is bij griffiersbrief gedateerd 15 augustus 2018 aan Solution Real Estate meegedeeld. Solution Real Estate heeft op 29 augustus 2018 bij schriftelijke verklaring hoger beroep aangetekend tegen het vonnis. Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat Solution Real Estate daarin kan worden ontvangen.
3. Feiten
Tussen partijen staat het volgende vast:
a. Op 12 januari 2016 heeft de hypothecaire veiling plaatsgevonden van het aan Solution Real Estate toebehorend recht van erfpacht op het perceelland groot 735m2 gelegen aan de [adres] te [Plaats], hierna: ‘het perceelland’.
b. Het hoogste bod op de veiling (bij afmijning) is gedaan door [geïntimeerde sub 2] . Het perceelland is vervolgens toegewezen aan Fordisto. Fordisto is op 12 februari 2016 als verkrijger van het perceelland geregistreerd.
c. Bij deurwaardersexploot van deurwaarder bij het Hof van Justitie Satram, S. van 19 augustus 2017, No. 160, is op verzoek van Fordisto aan (onder meer) Solution Real Estate bevel gedaan het perceelland te ontruimen, met de aanzegging dat bij niet-voldoening aan dat bevel de ontruiming door de deurwaarder zelf zou worden bewerkstelligd, desnoods met behulp van de sterke arm. Dit bevel is herhaald bij exploot No. 220.
d. Op 3 november 2017 is de deurwaarder in opdracht van Fordisto tot ontruiming van het perceelland overgegaan. Daarbij zijn de in het gebouw aangetroffen roerende zaken, buitengezet.
4. Het geding in eerste aanleg
4.1 In eerste aanleg heeft Solution Real Estate gevorderd om, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
a) de deurwaardersexploten no. 160 en no. 220 en de getuigenverklaring te schorsen c.q op te schorten in hun werking;
b) het gelasten van de afgifte van de aangegeven in bezit hebbende kopie authentieke notariële akte van kwijting verleden door notaris mr. J.G. Kemp op 28 januari 2016, zie exploit no. 160 d.d. 19 augustus 2017;
c) gedaagden sub A en B te gebieden geen daden van beschikking te verrichten m.b.t. het onroerend goed tot in bodemprocedure over de nietigheid van de exploten is beslist;
e) gedaagden te veroordelen tot het betalen van een dwangsom van SRD 100.000,- voor iedere dag, uur en minuut dat zij niet aan hetgeen bovenvermeld is gevorderd mochten meewerken;
f) gedaagden te veroordelen om tegen behoorlijke kwijting aan eiseres te voldoen het bedrag van SRD 9.788,-, zijnde het honorarium aan de rechtsgeleerde, vermeerderd met omzetbelasting en kantoorkosten;
g) gedaagden te veroordelen in kosten van het geding;
h) gedaagden aansprakelijk te stellen voor de geleden schade, de schadeclaim te betalen o.b.v. wanprestatie en onrechtmatige daad ex artikel SBW 1386, ex art. Rv 64 en begroot op USD 181.675,66;
i) gedaagden te veroordelen bij wijze van voorschot te betalen 25% van de schadeclaim ad USD 181.675,66;
j) gedaagden te gebieden geen handelingen tijdens het proces te verrichten totdat in de bodemprocedure over de nietigheid is beslist;
Subsidiair:
a) gedaagde te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting bij wege van voorschot aan eiseres te voldoen het bedrag van SRD 9.400,-, zijnde het honorarium van de rechtsgeleerde;
b) gedaagden te veroordelen in de kosten van het geding;
c gedaagde te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting bij wege van voorschot aan eiseres te voldoen 25% van de schadeclaim ad USD 181.675,66;
d) gedaagden sub A en B te gebieden geen daden van beschikking te verrichten tot in bodemprocedure de nietigheid van de exploiten is beslist.
4.2 Solution Real Estate heeft aan die vorderingen ten grondslag gelegd dat de deurwaardersexploten tal van gebreken vertoonden en dat de ontruiming zonder geldige titel geschiedde en onrechtmatig was. Zij stelt daardoor schade te hebben geleden.
4.3 Bij het bestreden vonnis van 19 juli 2018 heeft de kantonrechter de vordering van Solution Real Estate afgewezen, met haar veroordeling in de (op nihil begrote) kosten van het geding.
4.4 De kantonrechter overwoog daartoe onder meer het volgende:
‘4.2 (…)De kantonrechter constateert dat de ontruiming van eiseres uit het pand reeds bij de indiening van de onderhavige vordering een feit was en stopzetting daarvan niet meer mogelijk is. Overigens heeft eiseres in een eerder proces in de zaak bekend onder A.R. No. 173723 gepoogd de ontruiming te voorkomen, welke vordering door de kantonrechter is geweigerd. Nu de ontruiming reeds een feit is, is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake van onverwijlde spoed oftewel spoedeisend belang.
Of de ontruiming al dan niet onrechtmatig is geschied, zal in bodemprocedure vastgesteld moeten worden. Dit, omdat de ontruiming reeds een feit is en voor eiseres als enige optie nog openblijft het vorderen van een vergoeding van de schade die hij als gevolg van de vermeende onrechtmatige ontruiming mogelijk zou hebben geleden. Echter, zal eiseres deze vordering tot schadevergoeding ook in bodemprocedure dienen in te stellen en niet bij de kantonrechter in kortgeding, omdat een dergelijke vordering niet vatbaar is om in kortgeding genoegzaam te worden toegelicht.
4.3 Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, zal eiseres naar de gewone wijze van rechtspleging worden verwezen, hetgeen betekent dat de door eiseres gevraagde voorzieningen geweigerd zullen worden. Nu reeds op grond van het ontbreken van onverwijlde spoed, de gevraagde voorzieningen zullen worden geweigerd, behoeven de stellingen van eiseres en de weren van gedaagden op deze stellingen geen bespreking, omdat deze tot geen enkel ander uitkomst in de onderhavige zaak in kortgeding zullen leiden.’
5. De beoordeling in hoger beroep
5.1 Solution Real Estate vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de kantonrechter, met toewijzing van het door haar oorspronkelijk gevorderde. Fordisto, [geïntimeerde sub 2] en de deurwaarder hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.
5.2 Het hoger beroep kan niet slagen. Het Hof neemt de hiervoor opgenomen overwegingen van de kantonrechter over en maakt die tot de zijne.
5.3In aanvulling op de overwegingen van de kantonrechter overweegt het Hof nog het volgende.
5.4De door Solution Real Estate primair onder a) gevorderde schorsing c.q. opschorting van de ontruimingsexploten, wat daar verder van zij, kan geen effect sorteren. De ontruiming heeft immers al voor het instellen van deze vordering plaatsgehad. Het belang bij deze vordering ontbreekt dan ook.
5.5 De primair onder b) gevorderde afgifte van een kopie van de daar bedoelde akte van kwijting is evenmin toewijsbaar, nu het belang van Solution Real Estate daarbij in dit kort geding onvoldoende is gebleken. Het betreft immers een kwijting die zou zijn verleend door DSB als executant aan Fordisto als verkrijger. Op basis van hetgeen in dit kort geding is aangevoerd kan niet worden aangenomen dat deze akte of de inhoud daarvan relevant is voor de rechtspositie van Solution Real Estate.
5.6 Het primair onder c) en subsidiair onder d) gevorderde gebod niet over het perceelland te beschikken totdat in de bodemprocedure over de nietigheid van de ontruimingsexploten is beslist, stuit af op het feit dat de ontruimingsexploten niets kunnen afdoen aan het gegeven dat Fordisto voorafgaand aan en na de ontruiming als veilingkoper de rechthebbende was met betrekking tot het perceelland. Het Hof verwijst in dit verband naar de uitspraak die vandaag door het Hof is gedaan in de door Solution Real Estate tegen Fordisto aanhangig gemaakte bodemzaak met nummer A.R. 16-2371 – GR-15658, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Bij dat bodemvonnis is geoordeeld dat er geen gronden zijn te oordelen dat de verkrijging op 12 februari 2016 door Fordisto van het perceelland niet rechtsgeldig was. Als rechthebbende mag Fordisto over het perceelland beschikken, ongeacht de door Solution Real Estate gestelde (vorm)fouten bij de ontruiming.
5.7 De primaire vordering onder h) komt neer op een verklaring voor recht dat gedaagden aansprakelijk zijn voor de door Solution Real Estate gestelde schade. Declaratoire beslissingen kunnen in kort geding niet worden gegeven.
5.8 De primaire vordering onder i) en de subsidiaire vordering onder c) lenen zich niet voor kort geding. Fordisto, [geïntimeerde sub 2] en de deurwaarder hebben niet alleen de door Solution Real Estate gestelde onrechtmatigheid van de ontruiming gemotiveerd betwist, maar ook de door Solution Real Estate opgevoerde schade. Voor toewijzing van een spoedeisende geldvordering in kort geding is slechts plaats als aangenomen moet worden dat die vordering in een bodemprocedure zal slagen. Dat is hier alleen al gelet op de gemotiveerde betwisting van de gestelde schade en van het causaal verband tussen de gestelde onrechtmatigheden en de gestelde schade, niet het geval. Voor nader onderzoek naar de feiten, bijvoorbeeld door het horen van getuigen, leent de kortgeding procedure zich niet.
5.9 De primaire vordering onder j) is te onbepaald en stuit voorts af op hetgeen hiervoor onder 5.6 van dit vonnis is overwogen.
5.10 De overige vorderingen van Solution Real Estate (dwangsom, kosten rechtsbijstand, proceskosten) zijn gelet op hetgeen hiervoor is overwogen evenmin toewijsbaar.
5.11 Het vonnis van de kantonrechter zal worden bevestigd. Solution Real Estate zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in hoger beroep worden verwezen.
6. Beslissing in hoger beroep
Het Hof:
6.1 bevestigt het vonnis waarvan beroep;
6.2 veroordeelt Solution Real Estate in de kosten van het kort geding in hoger beroep aan de zijde van Fordisto, [geïntimeerde sub 2] en de deurwaarder gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard en mr. S.S. Nanhoe-Gangadin, leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 15 oktober 2021, in tegenwoordigheid van de Fungerend-Griffier,
mr. M. Behari.
w.g. M. Behari w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. M.A. Gout, gemachtigde van geïntimeerde sub 3, terwijl appellante niet wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-81/
|
Uitspraak
15 oktober 2021
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
STICHTING SOLUTION REAL ESTATE,
gevestigd in Paramaribo,
appellante in kort geding, hierna: ‘Solution Real Estate’
gemachtigde: [naam 1], voorzitter van appellante,
tegen
FORDISTO VASTGOED N.V.,
gevestigd in Paramaribo,
geïntimeerde in kort geding, hierna: ‘Fordisto’,
gemachtigde: mr. D.C. Lala, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding uitgesproken
vonnis van 5 oktober 2017bekend onder A.R. 17-3723
tussen Solution Real Estate als eiseres en Fordisto als gedaagde,
spreekt de fungerend president, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken c.q. proceshandelingen:
de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat Solution Real Estate op 5 oktober 2017hoger beroep heeft ingesteld;
de memorie van grieven van 4 mei 2018;
de memorie van antwoord van 18 mei 2018;
de repliekpleitnota van Solution Real Estate 6 juli 2018;
de als memorie van dupliek aangeduide dupliekpleitnota van 20 juli 2018.
De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
Ontvankelijkheid
Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat Solution Real Estate daarin kan worden ontvangen.
Feiten
Tussen partijen staat het volgende vast:
Op 12 januari 2016 heeft de hypothecaire veiling plaatsgevonden van het aan Solution Real Estate toebehorend recht van erfpacht op het perceelland groot 735m2 gelegen aan de Tuberoosstraat 431 te Paramaribo, hierna: ‘het perceelland’.
Op 12 februari 2016 is het perceelland blijkens een overgelegd hypothecair uittreksel door Fordisto verkregen door overschrijving ten kantore van de Bewaarder van een afschrift van de akte van openbare verkoping, gunning, command, kwijting.
Bij deurwaardersexploot van deurwaarder bij het Hof van Justitie S.D. Satram van 19 augustus 2017, No. 160, is ten verzoeke van Fordisto aan (onder meer) Solution Real Estate bevel gedaan het perceelland te ontruimen, met de aanzegging dat bij niet-voldoening aan dat bevel de ontruiming door de deurwaarder zelf zou worden bewerkstelligd, desnoods met behulp van de sterke arm. Volgens dat exploot zijn daarbij tevens betekend in executoriale vorm uitgegeven grossen van authentieke notariële aktes houdende een proces-verbaal van openbare verkoping, een akte van gunning, een akte de command en een akte kwijting.
Het geding in eerste aanleg
4.1 In eerste aanleg heeft Solution Real Estate gevorderd, samengevat:
Primair:
nietig althans ongegrond verklaren van het exploot van deurwaarder S. Satram d.d. 19 augustus 2017 no. 160;
stopzetting van de ontruiming;
het opleggen van een verbod aan gedaagde om verdere handelingen te verrichten totdat in de bodemprocedure is beslist met betrekking tot de nietigheid van de veiling;
veroordeling van gedaagde tot betaling van een dwangsom;
Subsidiair:
nietig althans ongegrond verklaren van het exploot van deurwaarder S. Satram d.d. 19 augustus 2017 no. 160, totdat definitief omtrent de vernietigbaarheid c.q. nietigheid van het exploot zal zijn beslist;
stopzetting van de ontruiming, tot de uitspraak van de bodemrechter inzake de nietigheid van de veiling in de zaak bekend onder AR no. 17-2170 tegen alle bij de veiling betrokken gedaagden en de rechterlijke vonniswijzing in de zaak AR no. 16-2371 van het conservatoir beslag en vanwaardeverklaring;
veroordeling van gedaagde tot betaling van het schadebedrag van USD 1.652.381,- vermeerderd met de wettelijke rente;
veroordeling van gedaagde tot betaling van het bedrag van SRD7.275,- vermeerderd met de wettelijke rente;
veroordeling van gedaagde tot betaling van een dwangsom.
4.2 Solution Real Estate heeft aan die vorderingen ten grondslag gelegd dat het deurwaardersexploot tal van gebreken vertoonde en dat op en rond de veiling een onrechtmatige samenspanning jegens Solution Real Estate heeft plaatsgevonden, waaraan ook Fordisto heeft deelgenomen.
4.3 Bij het bestreden vonnis van 5 oktober 2017 heeft de kantonrechter de vordering van Solution Real Estate afgewezen, met haar veroordeling in de (op nihil begrote) kosten van het geding.
4.4 De kantonrechter overwoog daartoe het volgende:
4.2 De kantonrechter stelt voorop dat het doel van de betekening van een exploot door de deurwaarder, is de waarborging dat degene die het exploot dient te ontvangen, deze ook daadwerkelijk ontvangt.
In casu is niet gesteld noch gebleken dat eiseres het exploot niet heeft ontvangen. Hiermee is dus ook het doel bereikt, zodat van nietigheid van het exploot geen sprake is. Daarnaast is ook niet gebleken van enig belang van eiseres om zich van de nietigheid van het exploot te bedienen. De door eiseres ten aanzien van het exploot gevraagde voorziening zal daarom worden geweigerd.
4.3 De kantonrechter merkt op dat eiseres zich erop beroept dat de door gedaagde aangezegde ontruiming onrechtmatig is nu er gebreken kleven aan de gehouden veiling op grond waarvan gedaagde het perceel heeft verkregen.
Uit de door partijen gewisselde conclusies begrijpt de kantonrechter dat degene in wiens opdracht het perceel is geveild de Surinaamsche Bank (DSB) betreft.
Zolang niet in rechte is komen vast te staan dat de gehouden openbare veiling niet rechtsgeldig is geweest, kan er niet van een onrechtmatige ontruiming worden gesproken. Immers, gedaagde is eigenaar van het perceel geworden op grond van de veiling. Zolang niet anders is beslist blijft gedaagde dus de rechtmatige eigenaar van het perceel. Als rechtmatige eigenaar is gedaagde dus gerechtigd om tot ontruiming van het perceel over te gaan.
Beantwoording van de vraag of de veiling al dan niet rechtsgeldigheid heeft plaatsgehad is in de onderhavige zaak niet aan de orde, nu niets terzake is gevorderd. Bovendien is de DSB in wiens opdracht het perceel geveild is, ook niet in rechte is betrokken in de onderhavige zaak zodat ook om die reden niet verder op de voormelde vraag kan worden ingegaan. Verder ingaan op de vraag zou betekenen dat DSB niet de mogelijkheid heeft om zich te verweren, hetgeen in strijd is met het hoorbeginsel.
Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, dient de door eiseres gevraagde voorziening te worden geweigerd.
De beoordeling in hoger beroep
5.1 Solution Real Estate vordert in hoger beroep naar het Hof begrijpt vernietiging van het vonnis van de kantonrechter, met toewijzing van het door haar oorspronkelijk gevorderde. Fordisto heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan het hoger beroep.
5.2 Voor zover Solution Real Estate bij haar repliekpleitnota heeft beoogd nieuwe vorderingen in te stellen, geldt dat zij daarin niet worden ontvangen, nu het niet gaat om toegelaten nieuwe eisen als bedoeld in artikel 278 Rv. Ook uit het oogpunt van de goede procesorde moeten deze pas bij repliekpleitnota aan de orde gestelde eisen buiten beschouwing blijven.
5.3 Het hoger beroep kan niet slagen. Het Hof neemt de hiervoor opgenomen overwegingen van de kantonrechter over en maakt die tot de zijne.
5.4 In aanvulling op de overwegingen van de kantonrechter overweegt het Hof nog het volgende.
5.5 Uit de appelstukken blijkt dat de ontruiming die Solution Real Estate met haar vorderingen in dit kort geding beoogde te voorkomen inmiddels – op 3 november 2017 – heeft plaatsgevonden. Solution Real Estate heeft dan ook niet langer belang bij het in eerste aanleg primair gevorderde en het subsidiair onder a. en b. gevorderde.
5.6 De vordering tot nietigverklaring van het deurwaardersexploot van 19 augustus 2017 stuit voorts reeds af op het feit dat in kort geding geen constitutieve en declaratoire vonnissen kunnen worden gewezen.
5.7 Ten aanzien van de door Solution Real Estate in haar verzoekschrift in eerste aanleg opgesomde tekortkomingen in het exploot, overweegt het Hof ten overvloede nog dat de in artikel 93Rv voor oproepingsexploten neergelegde regel ook hier als uitgangspunt dient te gelden: een beroep op de nietigheid van een exploot kan door de rechter worden verworpen, indien het verzuim of de overtreding van dien aard wordt bevonden dat daardoor geen benadeling plaatsvindt en er dus geen belang bestaat bij het beroep op de nietigheid. Bij bedoelde door Solution Real Estate aangedragen (vorm)verzuimen is van benadeling van Solution Real Estate geen sprake.
5.8 Ten aanzien van de stellingen van Solution Real Estate over de onrechtmatigheid van het handelen van Fordisto rond de veiling van 12 januari 2016 en haar schadeplichtigheid terzake, verwijst het Hof in aanvulling op de overwegingen van de kantonrechter nog naar de uitspraak die heden is gedaan in de door Solution Real Estate tegen Fordisto aanhangig gemaakte bodemzaak (A.R. 16-2371 – GR-15658). Bij dat bodemvonnis, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast moet worden beschouwd, is tussen partijen geoordeeld dat er geen gronden zijn te oordelen dat de veiling niet rechtsgeldig was en/of dat Fordisto als veilingkoper onrechtmatig jegens Solution Real Estate heeft gehandeld als bedoeld in artikel 1386 Burgerlijk Wetboek. De vorderingen van Solution Real Estate strekkende tot vernietiging van de veiling en een gebod om geen verdere handelingen te verrichten krachtens die veiling zijn dan ook afgewezen, evenals de gevorderde veroordeling van Fordisto tot betaling van SDR 7.275 aan kosten van juridische bijstand en USD1.652.381,- aan schadevergoeding.
5.9 De vorderingen van Solution Real Estate in het onderhavige kort geding zijn gebaseerd op dezelfde grondslagen als de vorderingen in bedoelde bodemzaak. Op grond van de afstemmingsregel die in de jurisprudentie is ontwikkeld,dient de rechter die in kort geding beslist op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening zijn uitspraak in beginsel af te stemmen op het oordeel van die bodemrechter (vgl. onder meer Hoge Raad 24 april 2020,
ECLI:NL:HR:2020:806
en Kantongerecht Eerste Kanton 19 november 2020, AR-193554,
SRU-K1-2020-61
).
5.10 Reeds op grond van het voorgaande kunnen de in dit kort geding door Solution Real Estate gevraagde voorzieningen ook in hoger beroep niet worden toegewezen. Het vonnis van de kantonrechter zal dan ook worden bevestigd.
5.11 Solution Real Estate zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in hoger beroep worden verwezen.
Beslissing in hoger beroep
Het Hof:
6.1 bevestigt het vonnis waarvan beroep;
6.2 veroordeelt Solution Real Estate in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van Fordisto gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard en mr. S.S. Nanhoe-Gangadin, leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 15 oktober 2021, in tegenwoordigheid van de Fungerend-Griffier, mr.
M. Behari.
w.g. M. Behari w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-62/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET
EERSTE
KANTON
A.R. No. 20-3027
15 oktober 2020
Vonnis
in kort geding in de zaak van:
[eiseres],
wonende aan de [adres 1] te [district],
eiseres,
hierna te noemen [eiseres],
gemachtigden: mr. R. Sohanisingh en mr. K. Seopershad, advocaat,
tegen
A.
[
gedaagde
sub A
] ,
gevestigd aan de [adres 2] te [district]
B. [
gedaagde
sub B
] ,
wonende aan de [adres 2] te [district]
gedaagden,
hierna te noemen respectievelijk de NV en [gedaagde sub B],
gemachtigde van beiden: mr. D.S. Kraag, advocaat.
1.
Het verloop van het proces
1.1Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het inleidend verzoekschrift dat met producties op 12 oktober 2020 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
de conclusie van eis die is genomen op 13 oktober 2020;
de conclusie van antwoord, met producties;
de aantekeningen van de griffier van al hetgeen partijen tijdens het mondeling afpleiten na conclusie van antwoord hebben aangevoerd.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2
.
De feiten
2.1 [eiseres] is eigenares van “
het perceelland met al hetgeen daarop staat, groot vierhonderd vijftig vierkante meter, gelegen te [district], ten zuiden van de [weg 1] en ten westen van het [
kanaal
], aangeduid op de kaart van de landmeter R.R.
Lieuw
Kie
Song de dato twee en twintig november negentienhonderd zes en negentig met de letters ABCD en met het [nummer 1], welk perceel deel uitmaakt van het perceelland, groot zes en vijftig duizend tweehonderd negen en veertig vierkante meter, gelegen tussen de [weg 2] en de [weg 1] te [district], aangeduid op de kaart van de landmeter R.R.
Lieuw
Kie
Song de dato acht en twintig november negentienhonderd negen en tachtig met de letters CDE, deel uitmakende van het perceelland, bekend als Afdeling I Sectie [buurt] [nummer 2] (straat register[nummer 3] )
, hierna aangeduid als het perceel.
2.2 Op 15 juli 2020 had [gedaagde sub B], na daartoe verkregen toestemming van de kantonrechter, conservatoir beslag doen leggen op het perceel. Reden tot het doen leggen van het beslag is een vordering die [gedaagde sub B] op [eiseres] meent te hebben tot levering van het perceel op basis van een koopovereenkomst waarvan hij meent dat de Vries de koopovereenkomst namens [eiseres] met hem heeft gesloten.
2.3 [eiseres] heeft in de kort gedingzaak bekend onder A.R. No. 20-2758 onder andere tegen [gedaagde sub B] een vordering tot opheffing van het door hem gelegde conservatoir beslag ingediend.
De kantonrechter heeft in de hiervoor vermelde zaak op 05 oktober 2020 vonnis gewezen en uitgesproken, krachtens welk vonnis het door [gedaagde sub B] gelegde conservatoir beslag op het perceel is opgeheven.
2.4 Op 05 oktober 2015 hebben de NV en [gedaagde sub B] een verzoek tot het doen leggen van conservatoir beslag op hetzelfde perceel aan de kantonrechter gedaan. Dit verzoek staat bekend in de zaak onder A.R. No. 20-2936. [gedaagde sub B] en de NV hebben aan het verzoek ten grondslag gelegd dat [eiseres] wanprestatie jegens hen pleegt door de koopovereenkomst niet na te komen. In dat licht hebben zij het volgende gesteld:
[eiseres] had een hypothecaire lening bij een Stichting genomen, welke lening zij niet kon aflossen;
om haar betalingsachterstand te kunnen inlopen, is [gedaagde sub B] door [eiseres] en de Stichting benaderd om het perceel te kopen en is [gedaagde sub B] hiermee akkoord gegaan;
partijen zijn een koopsom ad € 25.000,- met elkaar overeengekomen;
middels een schrijven d.d. 01 juni 2020 heeft de Stichting bij [gedaagde sub B] bevestigd dat zij bereid is royement te verlenen op het perceel bij ontvangst van de som van € 19.000,-;
[gedaagde sub B] heeft per diezelfde datum een bedrag ad € 15.000,- als aanbetaling bij de Stichting gestort;
partijen waren overeengekomen dat zij op 04 juni 2020 bij de notaris zouden verschijnen om zowel de koopovereenkomst als de volmacht aldaar te tekenen, doch is [eiseres] niet verschenen;
[gedaagde sub B] en de NV hebben er belang bij dat het perceel niet wordt weggemaakt. Het belang van hen is levering van het perceel tegen betaling van de restant koopsom.
2.5 De kantonrechter heeft bij beschikking d.d. 06 oktober 2020 het verzoek van de NV en [gedaagde sub B] tot het doen leggen van het beslag op het perceel ingewilligd.
2.6 Op grond van de hiervoor vermelde beschikking hebben de NV en [gedaagde sub B] op 07 oktober 2020 conservatoir beslag op hetzelfde perceel doen leggen, hetgeen blijkt uit het exploot van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, P.S. Olensky, d.d. 07 oktober 2020 No. 718-2020.
3
.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [eiseres] vordert dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,:
1) opheft c.q. de opheffing gelast van het door de NV en [gedaagde sub B] gelegde conservatoir beslag op het perceel van [eiseres];
2) de doorhaling gelast van de overschrijving van het gelegd conservatoir beslag d.d. 7 oktober 2020 in de Registers van het GLIS, overgeschreven in het Register D deel [nummer 4] onder [nummer 5] ;
3) [gedaagde sub B] en de NV verbiedt om op dezelfde gronden wederom conservatoir beslag te doen leggen c.q. dan wel op dezelfde gronden als bij hun verzoekschriften bekend onder A.R. No. 20-2758 en A.R. 20-2936, op het aan [eiseres] toebehorend perceel, op straffe van een dwangsom van € 50.000,- die [gedaagde sub B] en de NV elk afzonderlijk aan [eiseres] zullen verbeuren voor het in strijd handelen met het vonnis;
4) de NV en [gedaagde sub B] veroordeelt, bij wege van voorschot, des de één betalende de ander zal zijn bevrijd, de door eiseres gemaakte gerechtelijke – en buitengerechtelijke kosten
ad € 2.500,- plus de 8% omzetbelasting daarover, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening.
3.2 [eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat de NV en [gedaagde sub B] een onrechtmatige daad jegens haar plegen. Daartoe stelt zij, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, het volgende:
de NV en [gedaagde sub B] hebben misbruik gemaakt van het beslagrecht om [eiseres] te benadelen, omdat zij op dezelfde gronden als in de beslagzaak bekend onder A.R. No. 20-1577 het verzoek tot het verkrijgen van toestemming om beslag te mogen leggen op het perceel hebben gedaan;
de NV en [gedaagde sub B] maken misbruik van recht door bewust en opzettelijk te verzwijgen voor de beslagrechter dat [gedaagde sub B] reeds op 15 juli 2020 op dezelfde gronden beslag op het perceel had doen leggen en dit beslag bij vonnis van de kantonrechter in kort geding d.d. 05 oktober 2020 was opgeheven;
er is geen enkele koopovereenkomst betreffende het perceel tussen haar en [gedaagde sub B] tot stand gekomen, evenmin heeft zij enige rechtsrelatie met de NV;
als gevolg van het door de NV en [gedaagde sub B] gelegde beslag lijdt [eiseres] schade, zijnde kosten van rechtsbijstand ad € 2.500,-, omdat zij onmiddellijk haar advocaten moest inschakelen om haar bij te staan in het kader van de opheffing van het door de NV en [gedaagde sub B] gelegde beslag.
3.3 De NV en [gedaagde sub B] hebben verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
4
.
De beoordeling
Spoedeisend belang
4.1 [eiseres] stelt als spoedeisend belang dat zij door het beslag, dat zij onrechtmatig acht, wordt belemmerd in de overdracht van het perceel aan de door haar aangezochte koper en de vrees bij haar bestaat dat de koper vanwege steeds onrechtmatig gelegde beslagen niet meer bereid zal zijn te kopen waardoor zij in grote problemen zal komen te verkeren. Zij heeft voor 15 oktober 2020 om 12.00 uur een afspraak bij de notaris om samen met de koper de stukken van overdracht te tekenen en daaraan gekoppelde betaling te ontvangen opdat zij uit de verkoopopbrengst de kredietschuld aan haar schuldeiser/hypotheekhouder volledig kan voldoen.
De NV en [gedaagde sub B] weerspreken dat
[eiseres] spoedeisend belang heeft bij de onderhavige zaak, doch naar het oordeel van de kantonrechter niet voldoende. Zoals uit de stellingen van [eiseres] kan worden afgeleid hangt [eiseres] een tweede veiling boven het hoofd, indien zij de kredietschuld bij de hypotheekhouder niet voldoet. Naar de kantonrechter het begrijpt is de voortzetting van de koop op 15 oktober 2020 wenselijk, omdat zij uit de verkoopopbrengst haar kredietschuld zal voldoen. Derhalve wordt [eiseres] ontvankelijk geacht in het kort geding.
H
et gelegd
conservatoire
beslag
4.2 De kantonrechter stelt het volgende voorop. Ingevolge artikel 639 juncto artikel 596 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt, indien behoorlijke zekerheid is gesteld voor of betaling heeft plaatsgehad van de som voor welke het beslag gelegd is.
De kantonrechter constateert dat de NV en [gedaagde sub B] het beslag hebben gelegd op grond van een vordering tot levering van een perceel waarop zij aanspraak menen te maken uit hoofde van een tussen [gedaagde sub B] en [eiseres] vermeend gesloten koopovereenkomst. Uit de stellingen van [eiseres] begrijpt de kantonrechter dat zij zich op het standpunt stelt dat het door de NV en [gedaagde sub B] ingeroepen recht, te weten de vordering tot levering van het perceel, ondeugdelijk is. Ter onderbouwing van dit standpunt beroept zij zich op het door de kantonrechter in kort geding gewezen vonnis d.d. 05 oktober 2020 in de zaak bekend onder A.R. No. 20-2758, in welk vonnis de kantonrechter heeft geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat een koopovereenkomst tot stand is gekomen tussen [gedaagde sub B] en [eiseres] en dus summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering is gebleken.
In reactie hierop werpen de NV en [gedaagde sub B] op dat zij hoger beroep tegen dat vonnis hebben aangetekend, omdat de kantonrechter in diens beoordeling of al dan niet sprake is van een koopovereenkomst de overgelegde emailcorrespondenties van de notaris buiten beschouwing heeft gelaten.
De kantonrechter begrijpt uit de inhoud van dit verweer dat de NV en [gedaagde sub B] zich niet erin kunnen terugvinden dat de kantonrechter in de zaak bekend onder A.R. No. 20-2758 de emailcorrespondenties van de notaris die zij heel essentieel achten niet heeft meegenomen in de beoordeling. Daar dit verweer als een grief dient te worden aangemerkt en het niet door een kantonrechter van gelijke orde kan worden beoordeeld, doch door de rechter in hoger beroep, zal de kantonrechter voorbijgaan aan dit verweer. Dit, omdat het betrekking heeft op hetzelfde onderwerp, te weten de vermeende koopovereenkomst, waarover reeds een oordeel door een kantonrechter van gelijke orde is gegeven.
4.3 Uit het hele betoog van de NV en [gedaagde sub B] begrijpt de kantonrechter dat zij het beslag hebben doen leggen om hun vordering tot juridische overdracht van het perceel veilig te stellen en zij zulks aanmerken als een andere grondslag voor hun tweede verzoek tot het doen leggen van het beslag. De kantonrechter kan gedaagden niet volgen in hun betoog, omdat de vordering tot juridische levering die zij op [eiseres] menen te hebben als grondslag heeft, de vermeende koopovereenkomst die zij door tussenkomst van de Stichting of de Vries met [eiseres] menen te hebben gesloten. Nu alles valt en staat met de vermeend gesloten koopovereenkomst en een kantonrechter van gelijke orde (in eerste aanleg) reeds uitvoerig omtrent dit geschil heeft geoordeeld, zal de kantonrechter het ervoor moeten houden dat niet aannemelijk is dat de koopovereenkomst met de NV en [gedaagde sub B] is gesloten. Het opnieuw oordelen over ditzelfde geschilpunt door een rechter van gelijke orde wordt immers in strijd met de beginselen van een goede procesorde geacht en kan slechts in hoger beroep opnieuw ter beoordeling worden voorgelegd.
Hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen leidt tot de voorlopige slotsom dat het gelegde beslag onrechtmatig is geschied en dient te worden opgeheven, zodat het gevorderde onder 1 en 2 als gegrond zal worden toegewezen.
V
erbod tot het leggen van beslag
4.4 Gezien het feit dat de NV en [gedaagde sub B] tot tweemaal toe het verzoek tot het mogen leggen van beslag aan de beslagrechter hebben gedaan op grond van de vermeende koopovereenkomst en zij mogelijkerwijs hetzelfde verzoek wederom aan de beslaglegger zouden kunnen doen, zal hen het verbod worden opgelegd om op grond van de vermeende koopovereenkomst beslag te mogen leggen. Een herhaald verzoek op dezelfde gronden, levert immers misbruik van recht op. Hieruit volgt dat het gevorderde onder 3 zal worden toegewezen, doch met dien verstande dat de medegevorderde dwangsom zal worden vastgesteld op een ander bedrag dan wat [eiseres] heeft gevorderd.
Geleden schade
4.5 De NV en [gedaagde sub B] betogen dat zij niet moeten worden veroordeeld in de vermeende kosten voor juridische bijstand, omdat deze niet onderbouwd en buitensporig hoog zijn. Naar het oordeel van de kantonrechter gaat dit betoog niet op.
Zoals blijkt uit de stellingen van [eiseres] is de grondslag van de gevorderde kosten van rechtsbijstand een onrechtmatige daad vanwege een tweede beslaglegging op basis van dezelfde gronden en is de hoogte van het gevorderde bedrag onderbouwd middels overlegging van een declaratie van advocaatkosten door [eiseres]. Nu de overgelegde declaratie niet van valsheid is beticht, zal het gevorderde onder 4 als gegrond worden toegewezen doch met uitzondering van de medegevorderde omzetbelasting en wettelijke rente.
Overige stellingen en weren
4.6 De overige stellingen en weren behoeven geen bespreking, omdat die niet relevant worden geacht en tot geen enkel andere uitkomst in de onderhavige zaak zullen leiden.
Proceskosten
4.7 De NV en [gedaagde sub B] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Deze omvatten tot de dag van de uitspraak het vastrecht ad SRD 50,- en de kosten voor oproep per exploot van een deurwaarder ad SRD 553,-.
5
.
De beslissing
De kantonrechter
in kort geding
:
5.1 Heft op het door de NV en [gedaagde sub B] gelegd conservatoir beslag, welk beslag is gelegd door de deurwaarder van het Hof van Justitie van Suriname, P.S. Olensky
d.d. 07 oktober 2020 op het volgende aan [eiseres] toebehorend onroerend goed:
“
het perceelland met al hetgeen daarop staat, groot vierhonderd vijftig vierkante meter, gelegen te [district], ten zuiden van de
[weg 1]
en ten westen van het
[
kanaal
]
, aangeduid op de kaart van de landmeter R.R.
Lieuw
Kie
Song de dato twee en twintig november negentienhonderd zes en negentig met de letters ABCD en met het [nummer 1], welk perceel deel uitmaakt van het perceelland, groot zes en vijftig duizend tweehonderd negen en veertig vierkante meter, gelegen tussen de [weg 2]
en de
[weg 1]
te [district], aangeduid op de kaart van de landmeter R.R.
Lieuw
Kie
Song de dato acht en twintig november negentienhonderd negen en tachtig met de letters CDE, deel uitmakende van het perceelland, bekend als Afdeling I Sectie [buurt]
[nummer 2] (straat register[nummer 3] )
,
5.2 Gelast de doorhaling van de overschrijving van het gelegd consevatoir beslag d.d. 7 oktober 2020 in de Registers van het GLIS, overgeschreven in het Register D deel [nummer 4] onder [nummer 5].
5.3 Verbiedt de NV en [gedaagde sub B] om op dezelfde gronden wederom conservatoir beslag te doen leggen c.q. dan wel op dezelfde gronden als bij hun verzoekschriften bekend onder A.R. No. 20-1577 en A.R. No. 20-2936, op het aan [eiseres] toebehorend onroerend goed, zoals omschreven onder 5.1 van de beslissing, op straffe van een dwangsom van SRD 5.000.000,- (Vijfmiljoen Surinaamse Dollar) die de NV en [gedaagde sub B] elk afzonderlijk aan [eiseres] zullen verbeuren voor elke keer dat zij in strijd handelen met het vonnis.
5.4 Veroordeelt de NV en [gedaagde sub B], des de één betalend de ander zal zijn bevrijd, om bij wege van voorschot aan [eiseres] te betalen het bedrag ad € 2.500,- (Tweeduizend en Vijfhonderd Euro)
5.5 Verklaart hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is beslist uitvoerbaar bij voorraad.
5.6 Veroordeelt de NV en [gedaagde sub B], des de één betalend de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten die aan de zijde van [eiseres] zijn gevallen en tot aan de uitspraak zijn begroot op SRD 603,- (Zeshonderd en Drie Surinaamse Dollar).
5.7 Weigert hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 15 oktober 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr.S.M.M.Chu, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-20/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoeker]
,
wonende te [district 1],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: I.D. Kanhai, BSc., advocaat,
tegen
DE
STAAT SURINAME
,
meer precies het Ministerie van Justitie en Politie, ten rechte vertegenwoordigd worden de door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. M.E. Danning, substituut officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 11 maart 2016;
het verweerschrift d.d. 18 juli 2016;
de beschikking van het hof van 06 december 2016 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 03 februari 2017, welk verhoor is verplaatst naar 05 mei 2017;
het proces-verbaal van het op 05 mei 2017 gehouden verhoor van partijen;
de conclusie tot overlegging van stukken zijdens de Staat d.d. 19 mei 2017, met producties;
de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoeker] d.d. 16 juni 2017.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 05 januari 2018, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 [verzoeker] en de Staat zijn een opleidingsovereenkomst, gedateerd 02 december 2013, aangegaan (hierna: de opleidingsovereenkomst), op grond waarvan [verzoeker] als politierekruut is toegelaten tot de basis politieopleiding. De opleidingsovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“
OPLEIDINGSOVEREENKOMST MET DE POLITIEREKRUUT
De Republiek Suriname, vertegenwoordigd door de Korpschef
van het Korps Politie Suriname, de hoofdcommissaris van politie, H.A. Tjin Liep Shie
en
[VERZOEKER],
(…)
hierna te noemen, rekruut,
In aanmerking nemende:
–
Artikel 25 van het Politie Handvest (G.B. 1971 NO 70), het nodig is een opleidingsovereenkomst aan te gaan met hen die, zonder tot het Korps Politie Suriname te behoren een politiële opleiding te doen genieten;
(…)
K
omen het
volgende overeen:
Artikel 1:
Het Korps Politie Suriname
verbindt zich om de rekruut een politi
ë
le opleiding te doen genieten.
Artikel 2:
1. Deze overeenkomst wordt aangedaan [sic] voor de duur van 12 maanden, ingaande 2 december 2013
2. Gedurende de tijd van de opleiding ontvangt de rekruut een vergoeding van SRD881,=naar ratio van schaal negen (9) van de Ambtenarenbezoldigingsreeks.
Artikel 3:
1. De rekruut verbindt zich om de opleiding te volgen en aan het daaraan verbonden examen deel te nemen.
(…)
Artikel 6:
1. De overeenkomst zal tussentijds worden ontbonden, indien:
(…)
c. De rekruut niet meer aan de voor
indiensttreding
bij het Korps gestelde eisen van geschiktheid voldoet.
(…)
Artikel 7:
1. De rekruut zal, na het met gunstig gevolg voltooien van de opleiding en bij gebleken geschiktheid, tot aspirant agent van politie worden benoemd.
(…)
”
2.2 De leiding van de politieacademie deelde [verzoeker] op 19 januari 2015 mee dat hij zich op 20 januari 2015 diende aan te melden op de afdeling Interne Tuchtzaken van het Korps Politie Suriname (KPS). Op laatstgenoemde datum ontving [verzoeker] een schrijven van de korpschef van het KPS (hierna: de korpschef) d.d. 13 januari 2015, K.A. DBB [nummer] /geh., met als onderwerp: ‘Beëindiging Opleidingsovereenkomst’, in welk schrijven is vervat het besluit van de korpschef tot ontbinding van de opleidingsovereenkomst en tot de verwijdering van [verzoeker] van de basis politieopleiding. Voormeld schrijven luidt als volgt:
“Hierbij wordt het volgende onder uw aandacht gebracht:
Het Korps Politie
Suriname heeft in de maand december 2013 een opleidingsovereenkomst met u gesloten voor het genieten van een opleiding tot aspirant agent van politie
(Basis Politie Opleiding).
Blijkens het rapport opgemaakt door de inspecteur van
[sic]
3
e
klasse [naam 1] verbonden aan de Politieacademie blijkt het
volgende
:
U bent op dinsdag 30 december 2014 in het Academisch ziekenhuis opgenomen voor medische behandeling, als gevolg van een vermoedelijke gramoxone intoxicatie. Naar aanleiding hiervan heeft voornoemde inspecteur van politie u in voormeld ziekenhuis bezocht en u da
a
rbij
gevraagd wat er precies was gebeurd.
U
v
ertelde hem hetzelfde verhaal dat uw vriendin, de
buiten gewoon
agent van politie [naam 2], reeds aan hem had verteld, namelijk:
Op maandag 29 december jongstleden had u samen met uw neef [naam 3] een perceel aan de [adres] in het [district 2]
bespoten
met het verdelgingsmiddel
gramoxone
. Bij die gelegenheid kwam op een gegeven ogenblik een
hoeveelheid
gramoxone
op
uw
hand terecht, waarna u met die hand per abuis over uw mond had gewreven. In eerste instantie had u niets opgemerkt, maar naderhand voelde
u een branderig gevoel aa
n uw lip en was deze tevens opgezwollen.
Voornoemde inspecteur van politie heeft een gesprek gevoerd met de internist Dr. [naam 4], onder wiens behandeling u bent, om naar uw ge
z
ondheidstoestand te
informeren
. Hierbij maakte voornoemde internist kenbaar, dat de letsels aan de binnenzijde van uw mond
een sterke indicatie geven dat u op de
éé
n of andere manier toch wel
e
en redelijke hoeveelheid
gramoxone
in uw
m
ond moet hebben gehad. Voorts dat u het hebt uitges
p
uugd, omdat er geen sprake is van verdere inwendige beschadiging.
Voornoemde internist maakte ook de opmerking dat het heel
opvallend
is, dat u geen letsel van welk aard
dan ook heb opgelopen op uw hand, althans op de plek van uw hand waarop de gramoxone volgens uw zeggen was terechtgekomen.
Op grond van het onderhavige en mede gelet op de letsels die u hebt opgelopen aan uw lip en aan de binnenzijde van uw mond, wordt hetgeen u hebt aangegeven, als kennelijk leugenachtig aangemerkt.
Derhalve word
t
met
éé
n
aangrenzende mate van
waarschijnlijkheid
aangenomen, dat u getracht heeft gramoxone in te nemen, ten einde zelfmoord te plegen.
Dit gedrag van u betaamt een politierekruut niet en schaadt het imago van het Korps Politie Suriname. Hieruit volgt dat u niet meer aan de voor indiensttreding bij het Korps Politie Suriname gestelde eisen van geschiktheid voldoet.
Derhalve wordt u op grond van artikel 6 l
i
d 1
sub c van de Opleidingsovereenk
omst met de Politierekruut uw overeenkomst met het Korps Politie Sur
i
name per heden ontbonden en u wordt van de Basis Politie Opleiding
verw
ijderd.
Tegen deze
besl
issing
bestaat binnen zeven dagen na ontvangst van uw ontbindingsbesluit de
mogelijkheid tot beroep bij de M
inister van Jus
t
itie en Politie.
U wordt aangemaand, bij de tenuitvoerlegging van dit besluit, de aan u van Staatswege verstrekte kleding,
schoeisel
,
lesmateriaal
en andere
attributen
onverwijl
d
in te levere
n
bij het wa
a
rnemend hoofd Werving en Opleiding.
”
2.3 Een schriftelijke verklaring van internist [naam 4] d.d. 23 januari 2015 luidt als volgt:
“
L.S.
Beste advocaat Moerahoe
Dhr. [verzoeker
],.
geboren [datum] heeft tijdens een periode van psychotische ontregeling
gramoxone
op zijn lippen aangebracht. Er was wel geen sprake van inwendige afwijkingen.
”
2.4 [verzoeker] is bij schrijven d.d. 26 januari 2015 in beroep gegaan bij de minister van Justitie en Politie (hierna ook aangeduid als: de minister) tegen het in het schrijven van de korpschef d.d. 13 januari 2015 vervatte besluit tot ontbinding van de opleidingsovereen-komst en tot de verwijdering van [verzoeker] van de elementaire politieopleiding. [verzoeker] heeft daarbij de minister verzocht voren bedoeld besluit van de korpschef nietig te verklaren, zodat hij weer wordt toegelaten tot de basis politieopleiding.
2.5 [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 29 mei 2015 wederom beroep aangetekend bij de minister tegen voren bedoeld besluit van de korpschef. [verzoeker] heeft de minister daarbij het verzoek gedaan om hem toe te laten tot het KPS.
2.6 Bij schrijven d.d. 07 september 2015 is [verzoeker] andermaal in beroep gegaan, thans bij de nieuw aangetreden minister van Justitie en Politie, tegen voren bedoeld besluit van de korpschef. [verzoeker] heeft daarbij weer het verzoek gedaan om toegelaten te worden tot het KPS.
2.7 [verzoeker] heeft bij schrijven, ook gedateerd 07 september 2015, de nieuw aangetreden minister verzocht zijn zaak nader te bekijken.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis:
a. het besluit van de korpschef, gedateerd 13 januari 2015, voorzien van het kenmerkA. DBB [nummer]/geh. met als onderwerp “Beëindiging Opleidingsovereenkomst”, nietig zal worden verklaard, althans zal worden vernietigd;
b. de Staat zal worden gelast om binnen 1 (een) week na de uitspraak voormeld besluit van de korpschef ongedaan te maken;
c. de Staat zal worden gelast om binnen 1 (een) week na de uitspraak hem te rekenen van 20 januari 2015 te beëdigen tot buitengewoon agent van politie en hem als zodanig aan te stellen in de rang die hierbij van toepassing is;
d. de Staat zal worden gelast om hem vanwege de beëdiging tot buitengewoon agent van politie in aanmerking te doen komen voor het salaris en alle daarbij behorende emolumenten en hiermee voort te gaan;
e. de Staat zal worden veroordeeld tot het voldoen van een dwangsom ad SRD000,- voor elke dag of iedere keer dat de Staat in strijd met hetgeen onder de punten b en c is gevorderd, zal handelen;
f. de Staat zal worden veroordeeld in de betaling van de kosten van het geding, alsook de kosten van vastrecht ad SRD 60,-, de deurwaarderskosten ad SRD 275,- en de buitengerechtelijke kosten ad SRD 500,-.
3.2 [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij tot voor kort landsdienaar was op grond van de opleidingsovereenkomst. Aangezien hij de basis politieopleiding met goed gevolg had afgerond, zou hij op 20 januari 2015 beëdigd worden tot buitengewoon agent van politie.
[verzoeker] stelt voorts dat in het schrijven van de korpschef d.d. 13 januari 2015 (zie 2.2.) als meest verstrekkende grondslag voor het beëindigen van de opleidingsovereenkomst is aangehaald dat de inspecteur van politie 3e klasse, [naam 1] (hierna: [naam 1]), informatie van de internist drs. [naam 4] (hierna: [naam 4]) heeft bekomen, met name dat de letsels aan de binnenzijde van de mond van [verzoeker] de indicatie verstrekken dat laatstgenoemde op de één of andere manier toch wel een redelijke hoeveelheid gramoxone in zijn mond heeft gehad teneinde zelfmoord te plegen.
Hetgeen [naam 1] heeft verklaard is echter bezijden de waarheid, blijke zulks uit de verklaring van [naam 4] d.d. 23 januari 2015 (zie 2.3), aldus [verzoeker].
[verzoeker] kan zich niet verenigen met het in het schrijven van de korpschef d.d. 13 januari 2015 vervatte besluit tot ontbinding van de opleidingsovereenkomst en tot zijn verwijdering van de basis politieopleiding en wel op grond van het volgende. De korpschef is in dezen niet het bevoegde gezag en derhalve onbevoegd de opleidingsovereenkomst te ontbinden. Daarnaast is het zeer onmaatschappelijk en onfatsoenlijk dat de opleidingsovereenkomst kort voor afronding van de opleiding wordt onderbroken. Voorts heeft de korpschef [verzoeker] nooit in de gelegenheid gesteld om zich ten aanzien van de verklaringen van [naam 1] te verweren, alvorens [verzoeker] van de opleiding te verwijderen. Op grond hiervan is voormeld besluit van de korpschef, als zijnde in strijd met de Personeelswet, het Politiehandvest en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het beginsel van hoor en wederhoor, vatbaar voor nietigverklaring.
Op de diverse aan de Staat gerichte brieven is geen reactie ontvangen.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4.
D
e beoordeling
4.1 De Staat voert als verweer aan dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in de onderhavige vordering. De Staat heeft daartoe aanvankelijk aangevoerd dat [verzoeker] de vordering bij het hof heeft ingesteld na het verstrijken van de daarvoor bepaalde wettelijke termijn.
Thans betoogt de Staat dat uit de – door hem in het geding gebrachte – opleidingsovereenkomst niet is gebleken dat de bepalingen van de Personeelswet of het Politiehandvest op [verzoeker] van toepassing zijn. In ieder geval behoort [verzoeker] niet tot het KPS, zodat hij geen ambtenaar is. Immers maakt de opleidingsovereenkomst volgens de Staat er gewag van dat, in aanmerking nemende artikel 25 van het Politiehandvest, het nodig is een opleidingsovereenkomst aan te gaan met hen, die zonder tot het KPS te behoren een politiële opleiding genieten, althans zo vat het hof dat op.
Naar het hof begrijpt, betoogt de Staat dat [verzoeker] niet bevoegd is om de onderhavige vordering bij het hof als gerecht in ambtenarenzaken in te stellen, nu de bepalingen van de Personeelswet of het Politiehandvest niet op hem van toepassing zijn.
4.2.1 Blijkens artikel 1 lid 1 Pw wordt onder ambtenaren verstaan:
“personen die krachtens een aanstelling in bezoldigde dienst van het Land zijn”
, onder arbeidscontractanten:
“personen die krachtens een arbeidsovereenkomst in dienst van het Land zijn”
en onder landsdienaren:
“ambtenaren en arbeidscontractanten”
.
4.2.2 Volgens artikel 1 van het Politiehandvest wordt onder ambtenaren van politie verstaan:
“tot het korps behorende officieren, onderofficieren en manschappen”
.
4.2.3 Artikel 25 lid 2 van voormeld handvest luidt als volgt
: “Door de President worden modellen vastgesteld van de overeenkomsten, welke worden aangegaan met hen, die zonder tot het korps te behoren een politiële opleiding genieten.”
4.3 Het niet-ontvankelijkheidsverweer van de Staat slaagt, zodat [verzoeker] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de onderhavige vordering. Het hof oordeelt daartoe als volgt.
[verzoeker] heeft in reactie op het verweer van de Staat aangegeven dat hij nooit heeft gesteld dat hij ambtenaar is, maar juist uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij landsdienaar was op grond van de opleidingsovereenkomst. Volgens hem is de opleidingsovereenkomst gebaseerd op artikel 25 van het Politiehandvest en is voormeld handvest reeds op deze grond op hem van toepassing.
Overwogen wordt dat het Politiehandvest van toepassing is op ambtenaren van politie in de zin van artikel 1 van dit handvest. Nu vaststaat dat [verzoeker] niet behoort tot de ambtenaren van politie in voormelde zin, is het Politiehandvest reeds hierom niet op hem van toepassing. Het feit dat in de opleidingsovereenkomst gewag wordt gemaakt van artikel 25 van voormeld handvest, maakt dit niet anders. Integendeel is in de opleidingsovereenkomst opgenomen dat artikel 25 van het Politiehandvest in aanmerking nemende, het nodig is een opleidingsovereenkomst aan te gaan met hen – in casu [verzoeker] – die zonder tot het KPS te behoren een politiële opleiding genieten, zoals terecht door de Staat is aangevoerd. De stelling van [verzoeker] dat het Politiehandvest wel op hem van toepassing is, wordt dan ook verworpen.
Thans rest de vraag of de bepalingen van de Personeelswet op [verzoeker] van toepassing zijn. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. De Personeelswet is van toepassing op landsdienaren, zijnde ambtenaren en arbeidscontractanten. De stelling van [verzoeker] dat hij landsdienaar is (geweest) brengt met zich mee dat hij, nu hij geen ambtenaar is, arbeidscontractant moet zijn (geweest).
Voor zover [verzoeker] ervan uitgaat dat hij arbeidscontractant is (geweest), overweegt het hof als volgt. Blijkens de artikelen 1, 2 en 3 lid 1 van de opleidingsovereenkomst is er sprake van een leerovereenkomst, waarbij [verzoeker] zich als politierekruut heeft verbonden de basis politieopleiding te volgen en aan het daaraan verbonden examen deel te nemen tegen een maandelijkse vergoeding. De in artikel 2 lid 1 van de opleidingsovereenkomst genoemde periode van 12 maanden moet als opleidingsperiode worden aangemerkt. Van door [verzoeker] verrichte productieve arbeid was, naar het oordeel van het hof, geen sprake. Derhalve moet worden aangenomen dat tussen partijen naast een leerovereenkomst niet ook nog een arbeidsovereenkomst krachtens artikel 15 Pw heeft bestaan. Al zou er sprake zijn van door [verzoeker] verrichte arbeid, dan zou deze naar de strekking van de opleidingsovereenkomst dienstbaar zijn aan de vorming en scholing van [verzoeker] en dus niet gericht zijn op profijt voor de Staat als werkgever. Nu de tussen partijen gesloten opleidingsovereenkomst uitsluitend een leerovereenkomst is en niet ook nog een arbeidsovereenkomst krachtens artikel 15 Pw, is niet in rechte komen vast te staan dat [verzoeker] arbeidscontractant in de zin van artikel 1 lid 1 Pw is (geweest). Hieraan doet, anders dan [verzoeker] meent, niet af dat hij de opleidingsovereenkomst is aangegaan met de Staat en evenmin dat hij als politierekruut op grond van artikel 2 lid 2 van de opleidingsovereenkomst gedurende de tijd van de opleiding in aanmerking kwam voor een vergoeding van de Staat naar ratio van schaal 9 van de ambtenarenbezoldigings–reeks.
Uit het voorgaande volgt dat de Staat terecht heeft aangevoerd dat de bepalingen van de Personeelswet en het Politiehandvest niet op [verzoeker] van toepassing zijn. [verzoeker] is derhalve niet bevoegd om de onderhavige vordering bij het hof in te stellen.
5.
De beslissing
Het hof:
Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in de onderhavige vordering.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 07 augustus 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend–griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2022-2/
|
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE
dienende als beroepsinstantie van het Advocaten Tuchtcollege
In de zaak van
[verweerster],
advocaat,
wonende in [district],
appellant, hierna aangeduid als [verweerster],
gemachtigde: mr. E. Glunder, advocaat,
tegen
[klager],
wonende in [district],
geïntimeerde, hierna aangeduid als [klager],
gevolmachtigde: mr. E. Mohangoo, jurist,
inzake het hoger beroep van de beslissing van het Advocaten Tuchtcollege (hierna: ATC) van 22 mei 2020 (no. 19/25) gewezen tussen [klager] en [verweerster],
spreekt de Fungerend-president, in naam van de Republiek, op de voet van artikel 57 van de Advocatenwet (S.B. 2004 No. 42 zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 2015 No. 42) de navolgende beslissing uit.
Het procesverloop
1.1. Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
de brief en de daarbij ingediende memorie van grieven d.d. 25 juni 2020 waaruit blijkt dat [verweerster] hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissing van het ATC;
het proces-verbaal van het verhoor van partijen gehouden op 18 augustus 2020;
het proces-verbaal van de voortzetting van het verhoor van partijen gehouden op 13 oktober 2020;
de conclusie tot uitlating na verhoor van partijen, zijdens partijen d. 17 november 2020;
1.2. De uitspraak van de beslissing is bepaald op heden.
De ontvankelijkheid van het beroep
Partijen zijn op de dag van de uitspraak, 22 mei 2020, niet ter zitting verschenen. Een afschrift van de beslissing hebben partijen op 27 mei 2020 van de Secretaris van het ATC ontvangen en [verweerster] heeft bij schrijven d.d. 25 juni 2020 appel aangetekend weshalve zij ontvankelijk is in het ingesteld appel.
De feiten
3.1. [klager] is een jongere zus van [verweerster] en is procespartij in 18 processen die tussen partijen worden gevoerd c.q. zijn gevoerd.
3.2. Er is sprake van een verstoorde relatie tussen [klager] en [verweerster].
De procedure in eerste aanleg
4.1. [klager] heeft bij het ATC gevorderd dat er maatregelen worden getroffen tegen [verweerster] op grond van tuchtrechtelijk verwijtbare handelingen door [verweerster] gepleegd.
4.2. Als grondslag voor de vordering heeft [klager] aangevoerd dat [verweerster] over hetzelfde onderwerp gedingen aanhangig maakt tegen haar en andere familieleden waarbij steeds verweer moet worden gevoerd en rechtsbijstand moet worden ingeroepen, hetgeen voor zware financiële druk zorgt. [klager] is van mening dat [verweerster] hierdoor misbruik maakt van procesrecht. Voorts dat zij verschillende brieven heeft geschreven naar de werkgever van [klager], waarbij zij haar heeft beklad en haar goede naam onterecht is aangetast.
4.3. [verweerster] heeft verweer gevoerd in dier voege dat haar woning en perceel door het geknoei van [klager] op de veiling is gezet en dat zij zich bestolen voelt. Verder dat zij volgens de wettelijke procedures voor zichzelf opkomt en dat haar privé problemen met haar familie niets te maken hebben met haar functioneren als advocaat. Tenslotte ontkent zij misbruik te maken van procesrecht en onbetamelijk te handelen.
4.4. Het ATC heeft hierna bij beslissing d.d. 22 mei 2020 met de daarin vermelde gronden, de klacht van [klager] gegrond verklaard en [verweerster] de tuchtmaatregel van schorsing voor de duur van één (1) jaar opgelegd en haar voorts verboden om gedurende twee jaren over hetzelfde onderwerp van geschil te procederen tegen [klager].
De grieven
[verweerster] heeft een negental grieven aangevoerd tegen de beslissing van het ATC, zakelijk weergegeven neerkomende op:
Grief 1.Ten onrechte heeft het ATC appellante geen redelijke mogelijkheid geboden tot verweer
.
Onder 3.2 van haar beslissing heeft het Tuchtcollege onterecht overwogen dat [verweerster] verweer heeft gevoerd.
Het Tuchtcollege heeft haar moeder, ondanks haar protest bij schrijven d.d. 26 november 2019 vanwege de fragiele gezondheid van haar moeder, toch gehoord op de zitting van 29 november 2019. Tijdens dit verhoor heeft zij, [verweerster], de ruimte voor enige tijd verlaten en bij terugkomst heeft zij opgemerkt dat haar moeder onwaarheden vertelde aan het Tuchtcollege, waartegen zij (emotioneel) niet bij machte was om verweer te voeren. Gelet op de brief van 26 november 2019, had het Tuchtcollege haar in de gelegenheid moeten stellen zich uit te laten over de door haar moeder afgelegde verklaringen. Ook het niet kenbaar maken van het bestaan van het proces-verbaal van de gehouden zittingen, heeft ertoe bijgedragen dat zij geen deugdelijk verweer heeft kunnen voeren. Ten onrechte heeft het Tuchtcollege voorts onder 4.4 van haar beslissing, het gevoerd verweer van [verweerster], vermeld als te zijn niet relevant.
Grief 2. Het ATC heeft in strijd met de wet gehandeld
Het ATC vermeldt in haar beslissing in punt 1.2 dat van de behandeling proces-verbaal is opgemaakt, welke zich onder de processtukken bevindt. Echter heeft het ATC in strijd met artikel 52 lid 2, nagelaten om haar van dit processtuk kennis te doen nemen zowel gedurende het proces als daarna. De mogelijkheid tot verweer is haar ontnomen.
Het ATC heeft met verwijzing naar artikel 47 lid 2, als bijzondere voorwaarde een verbod aan appellante opgelegd om met betrekking tot hetzelfde onderwerp van geschil te procederen tegen [klager] gedurende een periode van twee jaren met ingang van de dag waarop deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Met het opgelegd verbod, dat als bijzondere voorwaarde is geformuleerd, overtreedt het ATC volgens haar, artikel 47 lid 2 waarop het volgens de bewoordingen gebaseerd zou zijn. De gestelde bijzondere voorwaarde zoals genoemd in dit artikel heeft alleen betrekking op de praktijkbeoefening van de advocaat. Het feit dat [verweerster] advocaat van beroep is, neemt niet weg dat zij in persoon kan procederen, hetgeen binnen de grenzen van Suriname is toegestaan. Volgens [verweerster] kan het Tuchtcollege haar niet hiervan uitsluiten, gezien dit indruist tegen de bepaling neergelegd in artikel 11 van de Grondwet en het discriminatieverbod neergelegd in artikel 1 jo 8 leden 1 en 2 van de Grondwet. Voorts heeft het Tuchtcollege onterecht onder 4.3 overwogen dat de persoon van [verweerster] en de advocaat [verweerster], niet van elkaar afgezonderd kunnen worden. Volgens [verweerster] vervult zij meerdere maatschappelijke functies die elk hun eigen specifieke verantwoordelijkheid en zorgplicht hebben. [verweerster] erkent dat, door haar beroep als advocaat, een verregaande zorgplicht op haar rust, doch is de mening toegedaan dat zij zich steeds naar haar zorgplicht heeft gedragen.
Volgens [verweerster] mag van haar, ook al is zij advocaat, niet verwacht worden dat zij zich erbij neerlegt dat zij wordt bestolen van hetgeen zij moeizaam heeft opgebouwd.
Ten onrechte heeft het Tuchtcollege verklaringen afgenomen van de moeder van [verweerster], daar zij niet beëdigd was als getuige en is het Tuchtcollege hiermee in overtreding van artikel 52 lid 8 van de Advocatenwet.
Grief 3. Het Tuchtcollege heeft zijn wettelijke bevoegdheden overschreden
Ten onrechte heeft het Tuchtcollege getracht te bemiddelen in het geschil tussen [verweerster] en [klager], zonder daarvoor de wettelijke bevoegdheid te hebben. Volgens [verweerster] is er in Suriname geen sprake van enige geschillenregeling voor de advocatuur, waarbij de bevoegdheid zou zijn verleend aan het ATC tot geschiloplossing naar aanleiding van klachten tegen een advocaat.
Grief 4. Ten onrechte heeft het ATC zich ingelaten met het verloop van lopende processen.
Door het opgelegd verbod om te mogen procederen heeft het Tuchtcollege, naar de mening van [verweerster], haar in de situatie gebracht om zonder enig verweer toe te zien, dat [klager] en haar moeder door misleiding van meerdere personen en autoriteiten, hebben bewerkstelligd dat zij haar woning en perceel is kwijtgeraakt. Volgens [verweerster] houdt het aan haar opgelegd verbod om te procederen ook in dat alle lopende zaken niet meer voortgezet mogen worden.
Grief 5. De beslissing van het Tuchtcollege is niet voldoende gemotiveerd
Het Tuchtcollege heeft onder 3.1 van de beslissing aangegeven, dat [klager] rechtsbijstand heeft moeten inroepen en advocaatkosten heeft moeten betalen. Echter heeft het Tuchtcollege verzuimd aan te geven dat er in Suriname geen verplichte procesvertegenwoordiging bestaat. Het ATC heeft merendeels de klachten van klaagster verwoord en het specifieke verweer niet in de overwegingen c.q. beslissing betrokken maar volstaan met de algemene vermelding in punt 4.4 dat het ATC bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig acht daar die voor de beslissing niet relevant zijn gebleken. Hiermee is in strijd gehandeld met artikel 45 van de Advocatenwet.
Grief 6. Het Tuchtcollege heeft bij de beslissing ontoelaatbare onzorgvuldigheden en tegenstrijdigheden begaan
De door het Tuchtcollege genomen beslissing behelst naast meerdere onjuiste spellingen en vermeldingen, ook een oppervlakkige beoordeling met vergaande gevolgen waarbij de relevante feiten en omstandigheden, afgezien van het eenzijdig verhaal van [klager] en de rest van de familie, niet in de overwegingen van het Tuchtcollege zijn meegenomen.
Mr. Glunder is als haar raadsman opgetreden en staat desondanks als gemachtigde vermeld. Het dictum van de beslissing bevat verder niet de volledige vermelding van de naam van [verweerster], waardoor het in twijfel kan worden getrokken of de beslissing zonder de volledige naamsvermelding enige werking heeft.
De in de beslissing van het Tuchtcollege opgenomen bijzondere voorwaarde is verder onuitvoerbaar, daar het Tuchtcollege niet heeft aangegeven welke vordering als basis zal gelden voor het verbod tot procederen. Hierdoor kan de Deken van de Orde van Advocaten de toebedeelde toezichtfunctie ingevolge artikel 48 van de Advocatenwet niet uitoefenen. Het Tuchtcollege heeft in de beslissing aangegeven, dat het aan de rechter is toebedeeld om te bepalen of er sprake is van misleiding van de rechter door [klager] en dat het Tuchtcollege deze overweging niet kan maken. Echter heeft het Tuchtcollege wel een beslissing genomen in de civiele procedures tussen partijen, door het verbod van procederen op te leggen.
Grief 7. Het Tuchtcollege heeft zich eenzijdig ingelaten met familie aangelegenheden
Het Tuchtcollege heeft indringende vragen gesteld over de begrafenis van de vader van [verweerster] en deze ook betrokken in haar beslissing, hetgeen doet vermoeden dat het Tuchtcollege de handelingen van [verweerster] op dit zeer persoonlijk gebied wilde beoordelen.
Grief 8. Het Tuchtcollege heeft de klachten niet objectief benaderd
Gedurende het proces en de daarin genomen beslissing heeft het Tuchtcollege zich zeer ontvankelijk getoond voor de emotionele beïnvloeding van de tegenpartij. Het Tuchtcollege heeft in de beslissing te vaak eenzijdige informatie opgenomen, zoals onder andere de brief gericht aan de werkgever van [klager]. Echter zijn in deze brief geen zaken van familierechtelijke aard opgenomen, maar is de werkgever van [klager] aangeschreven in het kader van het publiekrecht. Het Tuchtcollege heeft gericht een negatief beeld van [verweerster] opgebouwd, door enkel de klachten van [klager] op te nemen zonder het daartegen gevoerd verweer van [verweerster].
Grief 9. Het Tuchtcollege heeft geen recht op een eerlijk proces gegund
Het Tuchtcollege heeft een eenzijdig beïnvloed oordeel gegeven in een jarenlange familievete.
De vordering in hoger beroep
[verweerster] concludeert op bovengenoemde gronden tot vernietiging van de beslissing van het ATC waarvan beroep, althans te bepalen dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd.
Het standpunt van [klager] in hoger beroep.
Verkort weergegeven, blijft [klager] bij haar standpunt, ingenomen bij het ATC, dat [verweerster] misbruik maakt van het procesrecht en zich onbetamelijk gedraagt in de uitoefening van haar beroep als advocaat
De beoordeling
8.1. Advocaten zijn op grond van artikel 37 van de Advocatenwet aan tuchtrechtspraak onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, ter zake van inbreuken op de ordebesluiten en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Ingevolge het bepaalde in artikel 17 lid 2 van de Advocatenwet zijn de ere-regelen op advocaten van toepassing. Deze ere-regelen, ook wel gedragsregels genoemd, kunnen als een leidraad dienen bij de beantwoording van de vraag of de tuchtrechtelijke norm van artikel 37 van de Advocatenwet is geschonden. Om te bepalen wat de advocaat in het concrete geval heeft te doen of heeft na te laten, is de tuchtrechter vaak genoodzaakt zich uit te laten over de strekking van een gedragsregel.
Het Hof overweegt met betrekking tot de aangevoerde grieven als volgt:
Voorop dient gesteld te worden dat [verweerster] geen duidelijke scheiding trekt tussen de verschillende grieven die zij aanvoert. Door herhaling van delen van sommige grieven in andere grieven, vindt er overlapping plaats. Waar nodig zal het Hof derhalve meerdere grieven samen bespreken.
8.2.
Met betrekking tot grief 1 en delen van grief 2
[verweerster] is van mening dat zij geen kans heeft gehad om verweer te voeren en dat het ATC in strijd met artikel 52 lid 2 van de Advocatenwet heeft gehandeld door haar het proces-verbaal van de zitting van 29 november 2019 te onthouden.
Artikel 52 lid 2 van de Advocatenwet luidt als volgt: “
De betrokken advocaat en de klager zijn bevoegd zich bij de behandeling van de klacht door een raadsman te doen bijstaan; zij en hun raadslieden worden in de gelegenheid gesteld tijdig van de processtukken kennis te nemen; hen wordt door de secretaris van het Tuchtcollege tijdig medegedeeld waar en wanneer deze gelegenheid bestaat.”
Het zal de aandachtige lezer bij het lezen van het gehele artikel 52 opvallen dat daarin in feite enkele procedurele handelingen zijn beschreven die gevolgd moeten worden bij het in behandeling nemen van de zaak. De daarin bedoelde processtukken hebben in bijzonderheid te maken met de aanwezige stukken aan het begin van het proces. Niet is gebleken dat [verweerster] om een afschrift van het proces-verbaal van de zitting van 29 november 2019 heeft gevraagd en desgevraagd dit niet te harer beschikking is gesteld.
De stelling van [verweerster] dat zij niet in de gelegenheid is gesteld om verweer te voeren is onjuist. Uit de door het Hof opgevraagde stukkenin eerste aanleg, met name het proces-verbaal van de tuchtzitting van vrijdag 29 november 2019,wordt zakelijk weergegeven, het volgende gelezen:
Aan het begin van de terechtzitting is door de voorzitter van het ATC ingegaan op de brief die [verweerster] heeft geschreven met betrekking tot het bezwaar, dat haar moeder gehoord zou worden.
Het Hof maakt op dat is aangegeven, dat de moeder als informant gehoord zal worden en is uiteengezet welk doel het college dacht te bereiken met de aanwezige partijen. In de aanhef van het proces-verbaal is de moeder ook aangeduid als informante. Op grond hiervan wordt vastgesteld dat er geen verplichting bestond de moeder te beëdigen zoals wordt gesteld in grief 2.
[verweerster] heeft na de uitleg terzake door de voorzitter van het ATC, in emotionele toestand, de zaal verlaten. De zitting is toen geschorst om haar advocaat mr. Glunder de gelegenheid te geven met haar in gesprek te gaan. De behandeling van de zaak is hervat nadat [verweerster] en haar advocaat terug zijn gekeerd in de zaal. [naam], zijnde de moeder, [klager] en [verweerster] zijn achtereenvolgens aan het woord geweest en hierna de raadsman van [verweerster], mr. Glunder, althans zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten. Dat [verweerster] thans stelt geen gelegenheid te hebben gehad om verweer te voeren oftewel dat er ten onrechte is overwogen dat zij verweer heeft gevoerd is naar het oordeel van het Hof onjuist. In het verlengde hiervan rustte er op het ATC geen plicht het proces-verbaal van de zitting van 29 november 2019, ongevraagd aan [verweerster] te verstrekken. Het ATC heeft op grond hiervan dus niet in strijd gehandeld met artikel 52 lid 2 van de Advocatenwet zoals gesteld door [verweerster]. Grief 1 en de besproken delen van grief 2 falen derhalve.
8.3.
Met betrekking tot grief 3
Van belang is eerstens vast te stellen of het ATC bevoegd is kennis te nemen van de aan haar voorgelegde klacht. Die bevoegdheid staat vast nu dit college ex artikel 38 van de Advocatenwet (S.B. 2004 No. 42 zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 2015 No. 42), specifiek voor dit doel – tuchtrechtspraak – is ingesteld. Nu er geen enkele wettelijke bepaling is die het ATC verbiedt te bemiddelen, faalt deze grief.
8.4.
Met betrekking tot het overig deel van grief 2 en grief 4
Deze grieven komen in essentie op hetzelfde neer of liggen in elkaars verlengde en worden daarom samen besproken. In het overig deel van grief 2 spreekt [verweerster] zich uit tegen het verbod dat haar is opgelegd dat zij gedurende een periode van twee jaren geen processen mag voeren met betrekking tot hetzelfde geschil tegen [klager]. Volgens [verweerster] heeft het ATC er geen rekening mee gehouden dat art. 47 lid 2 alleen betrekking heeft op de praktijkbeoefening van de advocaat. Zij heeft zich steeds aan haar zorgplicht gehouden in het besef dat vanwege haar beroep deze zorgplicht verregaand is. Het feit dat zij advocaat is neemt niet weg dat zij in persoon mag procederen. Ten slotte is zij van mening dat zij door dit verbod in de situatie gebracht wordt om zonder verweer de processen te moeten ondergaan.
Ten aanzien van het overig deel van grief 2 overweegt het hof als volgt.
Onderdeel van de klacht van [klager] is dat [verweerster] misbruik van procesrecht maakt door steeds processen tegen haar aanhangig te maken en haar alzo doende in de kosten jaagt.
Voorop dient gesteld te worden dat zowel de advocaat als beroepsbeoefenaar, als de privépersoon van de advocaat, procederende in persoon, dienen te handelen zoals het een goed advocaat betaamt. Het Hof gaat derhalve mee met de overweging van het ATC dat de persoon van [verweerster] en de advocaat [verweerster] onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, waardoor [verweerster] zich ook in haar privé- c.q. maatschappelijk gerelateerde aangelegenheden, naar de stand van haar beroep behoort te gedragen. De advocaat dient steeds voor ogen te houden, dat die door de toelating als advocaat bij het Hof van Justitie in Suriname, geroepen is richting te geven aan het rechtsleven en naast de Rechterlijke Macht mede te werken aan de rechtsbedeling, één en ander ter bevordering van een goede rechtspraak in het land. Zijn verplichtingen, voortvloeiend uit de betekenis van het beroep, kunnen worden samengevat in het door de wetgever als grondslag zowel voor weigering van toelating als voor disciplinaire maatregelen aanvaarde voorschrift, dat de advocaat zich heeft te onthouden van alles
,
wat inbreuk maakt op de eer van de stand der advocaten.
Ten einde in casu het gestelde misbruik van procesrecht te kunnen beoordelen, heeft het Hof het door [klager] overgelegd overzicht van 18 aanhangig gemaakte processen onder de loep genomen. Het hof heeft dit overzicht geplaatst tegen de verplichting genoemd onder a van het Algemeen gedeelte I van de Ere-regelen voor de Advocaten in Suriname, met name de verplichting dat de advocaat in en buiten de uitoefening van het beroep alles hoort na te laten dat zijn stand zou kunnen schaden. Onder deze verplichting valt, naar het oordeel van het Hof, in elk geval dat de advocaat als deskundige een gedegen inschatting dient te maken van de kans van slagen van rechtszaken alvorens de rechter te adieren. Daarbij hoort hij mede in overweging te nemen, het belang van alle bij het proces betrokken personen. [verweerster] kan, mede gelet op haar jarenlange ervaring als advocaat en na alle omstandigheden in aanmerking genomen hebbende, worden verweten bewust in strijd te hebben gehandeld met de verplichting genoemd onder a van het Algemeen gedeelte I van de Ere-regelen voor de Advocaten in Suriname. Het Hof komt tot de conclusie dat [verweerster] tegen beter weten in, onnodig rechtsprocessen aanhangig heeft gemaakt tegen [klager].
Ten aanzien van grief 4 overweegt het hof als volgt.
Artikel 47 lid 2 van de Advocatenwet luidt: “
Bovendien is het Tuchtcollege bevoegd bij de beslissing ook andere bijzondere voorwaarden, betreffende de praktijk-beoefening van de betrokken advocaat gedurende de proeftijd of een bij de beslissing te bepalen gedeelte daarvan, te stellen.”
Dit artikel staat niet op zichzelf maar ligt in het verlengde van artikel 46 van de Advocatenwet waarin is bepaald dat het ATC bij het opleggen van de maatregel van schorsing mag bepalen dat een deel daarvan niet zal worden tenuitvoer gelegd, een voorwaardelijk deel dus, onder bepaling van een proeftijd. De voorwaarde is dat hij binnen de bepaalde proeftijd niet in strijd mag handelen met hetgeen opgenomen staat in artikel 37 van deze wet. Boven op dit alles mag het ATC krachtens artikel 47 een bijzondere voorwaarde opleggen.Nu het ATC onder 5.2 van de beslissing een onvoorwaardelijke schorsing heeft opgelegd, kan er geen bijzondere voorwaarde, ex artikel 47 lid 2 van de Advocatenwet, worden opgelegd. De beslissing onder 5.3 kan derhalve geen stand houden.
Het overig deel van grief 2 dat zich richt tot met name de beslissing onder 5.3, slaagt.
Op grond van al hetgeen hierboven is overwogen acht het Hof de verdere bespreking van grief 4 niet nodig, aangezien bedoelde grief zich richt tot de implementatie van de bijzondere voorwaarde, het verbod om met betrekking tot hetzelfde onderwerp van geschil te procederen tegen [klager] gedurende een periode van twee jaren.
8.5.
Met betrekking tot grief 5
Inderdaad kent de Surinaamse wetgeving geen verplichte procesvertegenwoordiging.
Dit houdt in dat iemand ervoor mag kiezen zijn eigen zaak voor de kantonrechter in Suriname te verdedigen maar sluit niet uit dat iemand zich mag doen bijstaan door een raadsman wanneer dat voor haar noodzakelijk is. Wanneer volgens het ATC de relevante onderdelen voor haar beslissing zijn besproken, staat het haar vrij niet relevante onderdelen onbesproken te laten, ongeacht door welke partijen deze zijn ingebracht. In casu is naar het oordeel van het Hof niet in strijd gehandeld met artikel 45 van de Advocatenwet. De redenering van [verweerster] gaat derhalve mank op dit stuk, waardoor deze grief faalt.
8.6.
Met betrekking tot grief 6
Indien er in de beslissing van het ATC waarvan beroep, omissies danwel schrijffouten voorkomen worden die uiteraard verbeterd. Voor het overige ligt het aan het Hof om de overwegingen van het ATC te beoordelen hetgeen ook geschiedt in de bespreking van de grieven.
[verweerster] is vanaf 2005 toegelaten om als advocaat bij het Hof van Justitie te postuleren en is het haar niet onbekend, of althans behoort het haar bekend te zijn dat de naamsaanduiding van partijen zoals in hoofde van de beslissing vermeld, geen praktische c.q. implementatie problemen oplevert voor de werking van de beslissing, nu deze als één geheel moet worden opgevat. Het Hof vermag niet na te laten op te merken dat in casu geen juridisch betoog is gevoerd doch dat eerder sprake is van een zoektocht “naar spijkers op laag water”. Het 2
e
deel van grief 6 richt zich wederom tot de bijzondere voorwaarden, waarover het Hof zich bereids heeft uitgelaten.
8.7.
Met betrekking tot de grieven 7 en 9
Grief 7: Het Tuchtcollege heeft zich eenzijdig ingelaten met familie aangelegenheden. Grief 9: Het Tuchtcollege heeft een eenzijdig beïnvloed oordeel gegeven in een jarenlange familievete.
Beide partijen hebben in het proces bij het ATC hun familievete ter sprake gebracht waardoor het logisch is dat er daarover vragen zijn gesteld. Het is het Hof niet gebleken dat het ATC zich eenzijdig heeft ingelaten met familie aangelegenheden.
Het Hof is evenwel van oordeel dat voor het vaststellen of [verweerster] ingevolge de Advocatenwet tuchtrechtelijk aansprakelijk moet worden gesteld, het ATC partijen veel ruimte geboden heeft om de familie omstandigheden aan de orde te stellen. Naar het oordeel van het Hof is echter niet gebleken dat het ATC zich bij de beslissing in deze zaak heeft laten leiden door de familievete. Grieven 7 en 9 falen derhalve.
8.8.
Met betrekking tot grief 8
Ten aanzien van grief 8 kan worden gesteld, dat indien [verweerster] tot de conclusie was gekomen dat er zich enige onregelmatigheid zou hebben voorgedaan ten aanzien van het perceel, hetwelk onderwerp is van een proces tussen haar en [klager], het op haar weg had gelegen om dit ter attentie van de behandelende rechter te brengen. Het siert een advocaat niet om de werkgever van een partij waartegen geprocedeerd wordt, aan te schrijven en daarbij vermoedens, insinuaties en aantijgingen, als te zijn vaststaande feiten, aan te halen. Bovendien heeft [verweerster] hierbij gebruik gemaakt van het brievenhoofd van haar advocatenpraktijk met de kennelijke bedoeling meer gewicht te geven aan de inhoud van die brief c.q. brieven. Dit handelen kan slechts tot doel hebben gehad de goede naam en eer van [klager] aan te tasten. Naar het oordeel van het Hof zijn privé gedragingen van een advocaat tuchtrechtelijk van belang indien er voldoende verwevenheid is met de praktijkuitoefening. Er bestaat in casu verwevenheid tussen het handelen van [verweerster] als advocaat, met haar optreden in de gedingen, ook al berusten die, volgens haar op een familievete. Privé gedragingen van een advocaat worden in tuchtrechtelijk belang beoordeeld, wanneer door die gedragingen het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad. Er kan hiervan sprake zijn indien er een zeker verband met de praktijkuitoefening is of wanneer de verweten gedraging voor een advocaat in het licht van diens beroepsuitoefening, absoluut ongeoorloofd moet worden geacht. Naar het oordeel van het Hof heeft [verweerster] met het zich wenden tot de werkgever van [klager], in strijd gehandeld met Ere- regel nummer 25, luidende: “
De advocaat zal zich steeds in gepaste termen uitlaten en alles vermijden, wat tot ongewenste incidenten, in het bijzonder van persoonlijke aard, aanleiding kan geven.”
Aan de verplichting genoemd onder a van het Algemeen gedeelte I van de Ere-regelen voor de Advocaten in Suriname, met name de verplichting dat de advocaat in en buiten de uitoefening van het beroep, niets behoort te doen, wat zijn stand zou kunnen schaden, is [verweerster], ook met deze handeling, wederom voorbijgegaan.
8.9. Concluderend is het Hof van oordeel dat [verweerster] zich bij het uitoefenen van het beroep, meer dan eens schuldig heeft gemaakt aan het overtreden van de Ere-regelen van de Advocaten in Suriname, namelijkhet bepaalde onder a van het Algemeen gedeelte I van voormelde Ere-regelen, met name de verplichting dat de advocaat in en buiten de uitoefening van het beroep alles hoort na te laten dat zijn stand zou kunnen schaden. Tevens is overtreden Ere-regel nummer 25 als bijzondere regel, die bepaalt dat de advocaat zich steeds in gepaste termen zal uitlaten en alles zal vermijden, wat tot ongewenste incidenten, in het bijzonder van persoonlijke aard, aanleiding kan geven. [verweerster] heeft door in strijd te handelen met de genoemde ere-regels, gehandeld zoals het een goed advocaat niet betaamt en kan haar daarom schending van artikel 37 van de advocatenwet worden verweten. De klacht ingediend door [klager] is daarom gegrond.
8.10. Artikel 45 lid 2 van de Advocatenwet somt limitatief vier tuchtmaatregelen op die het ATC kan opleggen indien het college van oordeel is dat het tegen de betrokken advocaat gerezen bezwaar gegrond is. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen zal het Hof de getroffen maatregel niet overnemen en acht het Hof een maatregel als na te noemen passend.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
9.1. Verklaart de klacht van [klager] gegrond;
9.2. Vernietigt de beslissing van het Advocaten Tuchtcollege d.d. 22 mei 2020, waarvan beroep voor wat betreft de opgelegde tuchtmaatregel;
En opnieuw rechtdoende:
9.3. Legt aan [verweerster] de tuchtstraf van schorsing uit het ambt van advocaat op voor de duur van vier maanden met ingang van de dag waarop het afschrift van deze beslissing van de griffier is ontvangen.
9.4 Bepaalt dat deze beslissing zal worden bekendgemaakt c.q. gepubliceerd op de uitspraken databank van de website van het Hof van Justitie (
www.rechtspraak.sr
).
Aldus gewezen door mr. M.C. Mettendaf, Fungerend-president, mr. S.S.S. Wijnhard, Lid en mr. E.P. Rudge LL.M., Lid-plaatsvervanger en door de Fungerend-president ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op 11 januari 2022 uitgesproken, in tegenwoordigheid van mevr. C.R. Tamsiran-Harris LL.M., Fungerend-griffier.
w.g. C.R. Tamsiran-Harris w.g. M.C. Mettendaf
w.g. S.S.S. Wijnhard
w.g. E.P. Rudge
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2025-9/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
Civarno.2025H00064
20 april 2025
Vonnis in de zaak van:
A. DE POLITIEKE ORGANISATIE NATIONALE DEMOCRATISCHE PARTIJ, rechtspersoon, gevestigd te Paramaribo,
B. [appellant sub B], wonende in het district Para,
C. [appellant sub C], wonende in het district Marowijne,
D. [appellant sub D], wonende in het district Coronie,
E. [appellant sub E], wonende in het district Sipaliwini,
hierna gezamelijk te noemen: “de NDP c.s.”,
hierna afzonderlijk te noemen: “de NDP, [appellant sub B], [appellant sub C], [appellant sub D] en [appellant sub E]”,
gemachtigde voor allen: mr. N.U. van Dijk PG Dip CAMS AMLCA, advocaat,
appellanten in kort geding,
tegen
DE STAAT SURINAME, meer specifiek de hierna te noemen organen c.q. instituten, in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
a. Het Hoofdstembureau Para, kantoorhoudende op het districtscommissariaat te Para,
b. Het Hoofdstembureau Marowijne, kantoorhoudende op het districtscommissariaat te Marowijne,
c. Het Hoofdstembureau Coronie, kantoorhoudende op het districtscommissariaat te Coronie,
d. Het Hoofdstembureau Sipaliwini, kantoorhoudende op het districtscommissariaat van Sipaliwini in Paramaribo,
e. Het Centraal Hoofdstembureau, kantoorhoudende te Paramaribo,
f. De President van de Republiek Suriname, kantoorhoudende te Paramaribo,
g. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken, kantoorhoudende te Paramaribo,
gemachtigden en gevolmachtigden: I.D. Kanhai BSc., mr. A.R. Baarh en mr. N.A.S. Ramnarain, advocaten en de heer N. Eskak, directeur van het Ministerie van Binnenlandse Zaken,
hierna te noemen: “de Staat of het Hoofdstembureau, het CHS, de President of het Ministerie van Binnenlandse Zaken”,
geïntimeerde in kort geding.
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen op 17 april 2025 in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis (civarnummer 202501520) tussen de NDP c.s. als eisers en de Staat als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
1. Het procesverloop in hoger beroep
1.1 Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
• het proces-verbaal van de substituut-griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat door de NDP c.s. tegen genoemd vonnis hoger beroep is ingesteld;
• de pleitnota zijdens de NDP c.s., gedateerd 19 april 2025;
• het proces-verbaal van de mondelinge pleidooien van de gemachtigden en de vertegenwoordiger van de Staat, en de producties die zijn overgelegd tijdens de pleidooien;
• de conclusie tot uitlating over de overgelegde productie, zijdens de NDP c.s.,
• het proces-verbaal van de comparitie van partijen.
1.2 De uitspraak is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1 De NDP heeft in maart 2025 haar kandidatenlijsten op DNA-, RR- en DR-niveau ingediend, waaronder de RR- en DR-kandidatenlijsten voor de districten Para, Marowijne, Coronie en Sipaliwini.
Op de kandidatenlijst voor het ressort Carolina in het district Para stond [appellant sub B] vermeld. Op de kandidatenlijst voor het ressort Albina in het district Marowijne stond [appellant sub C] vermeld. Op de kandidatenlijst voor het ressort Welgelegen in het district Coronie stond [appellant sub D] vermeld. Op de kandidatenlijst voor het ressort Kabalebo in het district Sipaliwini stond [appellant sub E] vermeld.
2.2 Bij schrijven van 26 maart 2025, afkomstig van het Hoofdstembureau Para, en gericht aan het bestuur van de NDP, is aan het bestuur onder andere medegedeeld dat na onderzoek van de door de NDP ingeleverde kandidatenlijst voor leden van de ressortraad een dubbele kandidaatstelling werd geconstateerd van de persoon van [appellant sub B] omdat hij eveneens vermeld stond op de RR kandidatenlijst van de politieke partij ABOP. In het schrijven werd aan de NDP medegedeeld dat overeenkomstig artikel 66 lid 3b van de Kiesregeling [appellant sub B] van de kandidatenlijst wordt geschrapt.
2.3 Tevens is de NDP door de Hoofdstembureau’s van respectievelijk de districten Coronie, Marowijne en Sipaliwini in kennis gesteld van het feit dat na onderzoek van de door de NDP ingeleverde kandidatenlijsten is geconstateerd dat er met betrekking tot de personen van respectievelijk [appellant sub D], [appellant sub C] en [appellant sub E] sprake is van dubbele kandidaatstelling omdat zij eveneens vermeld stonden op de RR kandidatenlijsten van respectievelijk de ABOP, de Palu en de VHP. Aan de NDP is door de respectieve Hoofdstembureau’s medegedeeld dat overeenkomstig artikel 66 lid 3, dan wel artikel 81 lid 3 van de Kiesregeling de kandidaten worden geschrapt van de lijst.
2.4 Na deze mededelingen hebben [appellant sub B] en [appellant sub D] op respectievelijk 27 maart 2025 en 28 maart 2025 aangifte gedaan van valsheid in geschrifte. Bij de aangifte stelden zij dat zij de bewilligingsformulieren voor de andere partij niet hadden ondertekend.
2.5 Op 28 maart 2025 heeft de NDP aan het Centraal Hoofdstembureau een schrijven gericht met betrekking tot de dubbele kandidaatstelling waarin werd aangegeven dat de handtekening op het bewilligingsformulier van de ABOP waarop zou zijn aangegeven dat [appellant sub B] bewilligt, niet zijn handtekening is. De NDP geeft in dat schrijven aan dat het een zeer dubieuze zaak betreft en de NDP doet een dringend verzoek om grondig onderzoek te gelasten en maatregelen te treffen ter correctie zodat [appellant sub B] kan worden geplaatst op de lijst van de NDP. Op dit schrijven heeft de NDP geen reactie ontvangen.
2.6 Tevens hebben [appellant sub C] en [appellant sub E] op 2 april 2025 en [appellant sub D] op 4 april 2025 aan respectievelijk het Hoofdstembureau Marowijne en de President van de Republiek een schrijven gestuurd waarin zij aangaven dat zij geenszins hebben bewilligd om op een andere lijst te staan dan de lijst van de NDP. Ook verzochten [appellant sub E] en [appellant sub D] daarbij dat zij weer op de lijst van de NDP zouden worden geplaatst.
Op deze brieven hebben [appellant sub C], [appellant sub E] en [appellant sub D] geen reactie ontvangen. Op het verzoek van [appellant sub E] en [appellant sub D] is geen beslissing genomen door de President.
2.7 Op 2 april 2025 heeft de NDP aan de President van de Republiek Suriname vier beroepschriften ingediend waarin het verzoek werd gedaan om de schrapping van de hiervoor bedoelde vier kandidaten ongedaan te maken, een diepgaand onderzoek te laten uitvoeren en de betrokken vier kandidaten de gelegenheid te geven om zijn of haar bijdrage te leveren op ressortsraadsniveau of districtsraadsniveau, dan wel om de betrokkenen weer op de kandidatenlijst te laten plaatsen.
2.8 Op de vier door de NDP ingediende verzoeken heeft de President op 11 april 2025 bij resolutie beslist. In de vier beslissingen heeft de President onder andere overwogen dat de NDP in haar beroepschrift stelt dat de kandidaten niet hebben bewilligd bij een andere politieke organisatie; dat ingevolge artikel 2 van de Kiesregeling het onderzoek van de lijsten en de beslissing over de geldigheid door het Hoofdstembureau geschiedt;
dat het Hoofdstembureau heeft geconstateerd dat de kandidaten op meer kandidatenlijsten voorkomen en ingevolge artikel 66 lid 3 onder b van de Kiesregeling de kandidaten van beide lijsten heeft geschrapt;
dat ten aanzien van de twee getekende bewilligingsverklaringen van de kandidaten een toetsing van en onderzoek van de handtekening van de kandidaten op de bewilligingsformulieren door het Hoofdstembureau, elke wettelijke grondslag mist;
dat er verder geen ondersteunende documenten ter staving van het gestelde in het beroepschrift zijn overgelegd, hetgeen voor de besluitvorming onvoldoende bewijs oplevert dat daardoor het beroep van de politieke organisatie ongegrond zal worden verklaard.
De President heeft besloten dat de beslissing van de Hoofdstembureau’s terzake het schrappen van de kandidaten wordt gehandhaafd.
3. De vordering en de beslissing in eerste aanleg
3.1 De NDP c.s. hebben bij verzoekschrift, kort gezegd en zakelijk weergegeven, gevorderd dat de kantonrechter in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
I. Bepaalt dat de schrapping van [appellant sub B], [appellant sub C], [appellant sub D] en [appellant sub E] van de RR-kandidatenlijst of de DR-kandidatenlijst, als niet gedaan moet worden beschouwd;
II. Schorst c.q. opschort de werking van de resoluties van de President de dato 11 april 2025 nos. 739/RP, 741/RP, 743/RP en 744/RP,
III. Schorst c.q. opschort de werking van de beslissingen van de hoofdstembureaus van Para, Marowijne, Coronie en Sipaliwini op hun openbare zitting van 14 april 2025 om [appellant sub B] (RR), [appellant sub C] (DR), [appellant sub D] (RR) en [appellant sub E] (DR) van de lijst voor de verkiezing van de districtsraad of de ressortraad in de districten Para, Marowijne, Coronie en Sipaliwini af te voeren,
IV. De Staat veroordeelt om onmiddellijk na de uitspraak van het in deze te wijzen vonnis, genoemde kandidaten toe te laten voor deelname aan de verkiezing voor de DR of de RR in de districten Para, Marowijne, Coronie en Sipaliwini voor de NDP, onder verbeurte van een dwangsom,
V. Het Ministerie van Binnenlandse Zaken veroordeelt om het noodzakelijk te doen of te laten doen dat de genoemde NDP kandidaten op de stembiljetten voor de verkiezing van de DR en de RR van hun respectieve districten voorkomen onder verbeurte van een dwangsom,
VI. De Staat, de hoofdstembureaus van Para, Marowijne, Coronie, Sipaliwini en de President veroordeelt om al het noodzakelijke te doen en hun medewerking te verlenen dat Binnenlandse Zaken de genoemde NDP kandidaten op de stembiljetten voor de verkiezing van de DR en de RR van hun respectieve districten voorkomen, onder verbeurte van een dwangsom,
VII. Bepaalt dat onmiddellijk na het wijzen van vonnis althans binnen een door de rechter te bepalen termijn, het vonnis door de staat op haar kosten wordt gepubliceerd in het ARS onder verbeurte van een dwangsom,
VIII. De Staat veroordeelt in de proceskosten.
De NDP c.s. hebben – kort samengevat – als grondslag voor het gevorderde aangevoerd dat de Hoofdstembureau’s van Para, Marowijne, Coronie en Sipaliwini ten onrechte de genoemde kandidaten hebben geschrapt omdat zij ook voorkwamen als kandidaten op de lijst van een andere politieke partij. Immers is het gebleken dat de genoemde kandidaten niet hebben bewilligd om op een andere lijst te worden geplaatst dan de lijst van de NDP. De bewilligingen voor de andere partijen zijn valselijk opgemaakt door, zo begrijpt het hof, onbekenden. Zij hadden op grond van het voorgaande niet van de lijst van de NDP gehaald mogen worden, immers, zij hebben niet dubbel bewilligd. Zij hebben slechts bewilligd voor de NDP en niet voor de andere partijen. Zij voeren voorts aan dat het CHS en de President hun onderzoeksplicht in verband met de vervalsing, niet zijn nagekomen.
3.2 De Staat heeft tegen de vordering verweer gevoerd.
3.3 De kantonrechter heeft bij vonnis van 17 april 2025 [appellant sub B], [appellant sub C], [appellant sub D] en [appellant sub E] niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering en de vordering van de NDP afgewezen.
4. De vordering, de grieven en het verweer
4.1 De NDP c.s. hebben tegen het vonnis – zakelijk weergegeven – de volgende grieven aangevoerd:
1. De kantonrechter is geheel voorbij gegaan aan het feit dat de appellanten elk een eigen individueel belang hebben bij de vordering. De kantonrechter heeft de vorderingen eigendunkelijk bijeen gevoegd en ten onrechte de afzonderlijke vorderingen niet op hun eigen afzonderlijke merites beoordeeld. Daarbij heeft de kantonrechter geheel ten onrechte geoordeeld dat [appellant sub B], [appellant sub C], [appellant sub D] en [appellant sub E] niet het recht hebben om in persoon de vordering in te stellen. Zij hebben wel degelijk het recht om op te komen als hun passief kiesrecht hun wordt ontnomen op grond van het Grondwettelijk artikel 22. Dat recht is niet ondergeschikt aan de Kiesregeling. Ten onrechte heeft de kantonrechter in overweging 4.3 geoordeeld dat zij niet-ontvankelijk zijn in hun vordering.
2. De overweging 4.1 en 4.3 zijn innerlijk tegenstrijdig, immers, in overweging 4.1 overweegt de kantonrechter dat de eisers een spoedeisend belang hebben en in overweging 4.3 overweegt de kantonrechter dat [appellant sub B], [appellant sub C], [appellant sub D] en [appellant sub E] geen belang hebben bij de vordering.
3. De kantonrechter is geheel voorbij gegaan aan de verschillende grondslagen genoemd in het inleidend rekest.
Onder andere is niet ingegaan op de grond genoemd in het 4e sustenu dat aan het CHS een verzoek is gedaan om een grondig onderzoek in te stellen en maatregelen te treffen ter correctie zodat betrokkene kan worden geplaatst op de kandidatenlijst. De NDP c.s. hebben met betrekking tot dit verzoek aangevoerd dat, nu het CHS niet heeft gereageerd op het verzoek, terwijl de Hoofdstembureaus functioneren onder de verantwoordelijkheid van het CHS, de NDP c.s. erop mochten vertrouwen dat het verzoek is ingewilligd. Immers, in het bestuursrecht is het algemeen dat een besluit binnen een redelijke termijn genomen moet worden en als er geen besluit wordt genomen mag de belanghebbende er vanuit gaan dat haar verzoek is toegewezen. Aan dit beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de kantonrechter geen overweging gewijd.
4. Hetzelfde geldt voor de gronden genoemd in sustenu 5, namelijk dat het Hoofdstembureau van Marowijne gehouden was onderzoek te doen naar het feit dat aan haar kenbaar was gemaakt dat [appellant sub C] nimmer heeft bewilligd om op de lijst van OPTSU te staan. De valse handtekening kan niet worden gezien als bewilliging. Ondanks deze kennisgeving heeft het Hoofdstembureau geen onderzoek gedaan en is het Hoofdstembureau uitgegaan van dubbele bewilliging terwijl daar geen sprake van was. De schrapping is derhalve onrechtmatig. Ook op deze grond is de kantonrechter niet ingegaan.
5. Evenmin is de kantonrechter ingegaan op de grond genoemd in verband met de kandidaat [appellant sub D]. Met betrekking tot haar is aangehaald dat betrokkene aangifte heeft gedaan van vervalsing. Dat is kenbaar gemaakt aan het Hoofdstembureau. Er is derhalve geen sprake van bewilliging waardoor er geen schrapping mocht plaatsvinden op grond van dubbele bewilliging. De kantonrechter heeft die grond niet besproken.
6. Voorts is de kantonrechter niet ingegaan op de grond genoemd in het 7e sustenu, namelijk de grond dat het hoofdstembureau te Sipaliwini geen acht heeft geslagen op het feit dat aan haar te kennen is gegeven dat er geen sprake is van bewilliging voor de andere partij. Om die reden was er geen sprake van dubbele bewilliging en mocht ook niet over zijn gegaan tot schrapping.
7. Ook is de kantonrechter niet ingegaan op hetgeen door de NDP c.s. is aangevoerd met betrekking tot de twijfels die bij de NDP c.s. bestaan met betrekking tot de objectiviteit van de President als beroepsorgaan. Immers, de President is voorzitter van de VHP en heeft moeten beslissen over de kennisgeving dat er valsheid in geschrifte is gepleegd bij het opmaken van een bewilligingsformulier voor de VHP. De voorzitter vertegenwoordigd de VHP mede waardoor het beoordelen van het beroepschrift een conflicterende situatie met zich meebrengt. Ook hierop is de kantonrechter niet ingegaan.
8. Voorts is de kantonrechter niet ingegaan op hetgeen in het 9e sustenu is gesteld namelijk dat [appellant sub D] en [appellant sub E] een beroepschrift hebben ingediend bij de President en dat de President daar nimmer op heeft gereageerd. In beginsel mochten zij er daardoor vanuit gaan dat hun verzoek is gehonoreerd. Echter heeft de kantonrechter daar geen overweging aan gewijd.
9. Evenmin is de kantonrechter ingegaan op het feit dat de NDP c.s. stelden dat de resoluties van de President met betrekking tot het beroep van [appellant sub C] en [appellant sub E] geen wettelijke grondslag hebben omdat de President deze resoluties heeft gebaseerd op onjuiste wetsartikelen.
10. Uit overweging 4.5 van het vonnis kan geconcludeerd worden dat de kantonrechter het ermee eens is dat als er sprake zou zijn van vervalsing, dit zou moeten leiden tot ongeldigheid van de kandidaatstelling die gekoppeld is aan de vervalste handtekening. De kantonrechter is er echter ten onrechte aan voorbij gegaan dat het OKB publiekelijk heeft bevestigd dat er onderzoek moet worden gedaan naar hetgeen met de bewilligingsformulieren is gebeurd. De kantonrechter is er aan voorbij gegaan dat ondanks die instructie, de instanties hebben geweigerd om onderzoek te doen. De kantonrechter heeft het nalaten van de instituten ten nadele laten werken van de NDP c.s. Daarmee heeft de kantonrechter een verkeerde belangenafweging gemaakt.
4.2 Naar aanleiding van de grieven vorderen de NDP c.s. dat het beroepen vonnis wordt vernietigd en dat, opnieuw rechtdoende, het gevorderde wordt toegewezen.
De stellingen en weren van partijen
4.3 Het CHS en de hoofdstembureaus van Para, Marowijne, Coronie en Sipaliwini hebben gesteld dat het schrappen van de kandidaten op grond van de wet is geschiedt. De kiesregeling biedt noch het CHS, noch de stembureaus de mogelijkheid om onderzoek te doen naar de vermeende vervalsing van handtekeningen van kandidaten. Het onderzoek naar handtekeningen is door de wetgever niet tot onderdeel van de procedure gemaakt. Het zijn de politieke partijen die kandidatenlijsten moeten indienen die juist zijn. Indien blijkt dat op de lijsten personen dubbel staan dan zal de wet worden toegepast. Er is geen procedure opgenomen waarbij de handtekeningen moeten worden getoetst of onderzocht door het Hoofdstembureau of het Centraal Hoofdstembureau. Daar is gezien de tijdsdruk ook geen tijd voor. Om die reden is het niet juist dat gesteld wordt dat de Hoofdstembureaus en het CHS hun taken niet naar behoren hebben vervuld.
4.4 Nu niet rechtens is komen vast te staan dat de handtekeningen vals zijn moet uitgegaan worden van dubbele bewilliging. Dat kan pas vastgesteld worden na een civiele of een strafrechtelijke onderzoeksprocedure. Binnen de verkiezingsprocedure kan zulks niet worden onderzocht of vastgesteld.
Het is niet juist dat het Centraal Hoofdstembureau iets zou moeten onderzoeken in dit geval. De Hoofdstembureau’s hebben hun eigen taken en bevoegdheden. Het Centraal Hoofdstembureau heeft niet de bevoegdheid om beslissingen te nemen over de schrapping door een Hoofdstembureau. Het CHS kan niet beslissen dat een Hoofdstembureau een schrapping ongedaan moet maken.
De politieke partijen hebben gebruik gemaakt van hun wettelijke bevoegdheid om in beroep te gaan tegen de schrapping bij de President van de Republiek.
4.5 Daarnaast voerden zij aan dat [appellant sub B], [appellant sub C], [appellant sub D] en [appellant sub E] de vordering niet hadden mogen indienen omdat de bevoegdheid om kandidaten voor te dragen ligt bij de politieke partijen. Het CHS heeft verder aangevoerd dat een dubbele kandidaatstelling niet wordt aangemerkt als een verzuim dat zou kunnen worden hersteld op grond van artikel 63 van de Kiesregeling. Artikel 66 van de Kiesregeling schrijft voor wat het gevolg moet zijn bij dubbele kandidaatstelling.
4.6 De President heeft aangevoerd dat een aangifte, een proces-verbaal van de aangever en perspublicaties over de vermeende valsheid, geen bewijs zijn voor de vermeende vervalsing. Met de overgelegde bewilligingsformulieren staat vast dat de betreffende personen op meer dan een lijst staan.
Verder voerde de President aan dat er geen sprake is van schending van het petitierecht, neergelegd in artikel 22 van de Grondwet, door de beslissing van de kantonrechter.
4.7 Binnenlandse zaken heeft aangevoerd dat zij niets te maken heeft met de beslissing over welke kandidaten op de verkiezingslijsten komen te staan en dat zij daardoor ten onrechte in rechte is betrokken in deze zaak.
5. De beoordeling
5.1 De NDP c.s. hebben tijdig hoger beroep aangetekend en zijn dan ook ontvankelijk in hun hoger beroep.
5.2
De eerste grief: de ontvankelijkheid van [appellant sub B], [appellant sub C], [appellant sub D] en [appellant sub E].
Het Hof overweegt dat, gelijk de appellanten stellen, in artikel 22 van de Grondwet het recht is neergelegd voor iedere burger om verzoeken in te dienen bij een bevoegd gezag. Het standpunt dat de appellanten dat niet zouden mogen doen als het een kwestie betreft de Kiesregeling aangaande, en dat slechts een politieke partij een vordering in verband met de Kiesregeling zou mogen indienen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, het passief kiesrecht, dat in casu aan de orde is, komt de appellanten toe en, indien zij van mening zijn dat hun recht wordt geschonden, zouden zij daaromtrent een vordering moeten kunnen instellen bij de onafhankelijke rechter.
Die grief is dan ook gegrond.
[appellant sub B], [appellant sub C], [appellant sub D] en [appellant sub E] zijn ontvankelijk in hun vordering.
5.3
De tweede grief
heeft verband met de eerste grief. Appellanten stellen terecht dat in 4.1 is opgemerkt dat zij belang hebben bij het gevorderde. De overweging van de kantonrechter in 4.3 dat zij geen verzoek zouden mogen indienen, getuigt, zoals hierboven reeds overwogen, van een verkeerde rechtsopvatting. Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van tegenstrijdigheid omdat het spoedeisend belang wordt getoetst in verband met het verlenen van rechtsingang in kort geding teneinde een beslissing te verkrijgen van de rechter omtrent een geschil tussen partijen. Deze beslissing is een andere dan de beslissing neergelegd in 4.3 met betrekking tot de vraag of betrokken kandidaten de vordering hadden mogen indienen.
5.4
De derde grief
klaagt erover dat er niet is geoordeeld over de grond genoemd in het 4e sustenu van het verzoekschrift door de NDP c.s., namelijk dat verzoeker, [appellant sub B], erop mocht vertrouwen dat het verzoek is toegewezen omdat er niet is gereageerd op zijn verzoek aan het CHS.
De Staat heeft hierop tijdens de comparitie van partijen aangevoerd dat samen met de verzoeken en beroepschriften van de kandidaten het verzoek en de beroepschriften van de NDP als politieke organisatie, zijn ontvangen. De beroepsschriften van de NDP betreffen alle vier kandidaten. Op die beroepsschriften is beslist op 11 april 2025. Hierdoor wisten alle partijen wat de beslissing was.
Het Hof is van oordeel dat, alhoewel het juister was geweest als schriftelijk was gereageerd op de verzoeken en beroepsschriften van de individuele kandidaten, het feit dat op het beroepsschrift van de NDP is beslist inderdaad voldoende duidelijkheid bood, ook aan de individuele kandidaten. Het Hof deelt daarnaast de visie van de appellanten dat door het niet individueel beslissen over hun verzoek tot gevolg heeft dat hun verzoek stilzwijgend is goedgekeurd niet, omdat het geen steun vindt in het recht. Integendeel is het in het bestuursrecht gangbaar dat indien op verzoeken aan het bestuur niet wordt geantwoord dat beschouwd mag worden als een fictieve weigering.
5.5
In de vierde, vijfde en zesde grief
klagen appellanten dat niet is geoordeeld over de grond aangevoerd in het 5e, 6e en 7e sustenu van het verzoekschrift dat het Hoofdstembureau niet had mogen schrappen als er een beroep werd gedaan op een vals bewilligingsformulier.
Het Hof oordeelt over die grond alsvolgt.
Gelijk is aangevoerd door de Hoofdstembureau’s biedt de wet geen ruimte voor het Hoofdstembureau om onderzoek te doen naar de geldigheid van een handtekening. De politieke partijen moeten de lijsten indienen. Het Hoofdstembureau moet controleren of de lijsten voldoen aan de wet. De wet heeft de verzuimen limitatief opgesomd. Ook is bepaald dat bij dubbele kandidaatstelling geschrapt moet worden. Hoe de dubbele kandidaatstelling tot stand is gekomen kan niet worden onderzocht. Daar is geen procedure voor opgenomen in de bepalingen met betrekking tot de Hoofdstembureau’s, en dat zou vooral bij een beroep op vervalsing ook niet kunnen worden onderzocht door het Hoofdstembureau.
Om die reden acht het Hof het niet juist als gesteld wordt dat het Hoofdstembureau na de melding van de vermeende vervalsing onderzoek had moeten plegen. Immers de Kiersregeling schrijft een dergelijk onderzoek niet voor.
Het Hof verwerpt daarom ook deze grieven.
5.6
Ten aanzien van de zevende grief
overweegt het Hof dat de wettelijke beroepsprocedure gevolgd is. Dat is de juiste procedure. Aan het feit dat de President van de Republiek is aangewezen als de beroepsinstantie in de Kiesregeling kan niet voorbij gegaan worden.
Eventuele vraagstukken met betrekking tot de onafhankelijkheid van de beroepsinstantie zullen, nu de procedures bij wet zijn vastgesteld, door een persoon of rechtspersoon die daaromtrent iets aan de orde zou willen stellen, aan de wetgever moeten worden voorgelegd. Van de wettelijke procedures kan niet worden afgeweken.
5.7
Ten aanzien van de achtste grief
verwijst het Hof naar hetgeen is overwogen bij de derde grief. De achtste grief wordt hiermee ook verworpen.
5.8
Ten aanzien van de negende grief
overweegt het Hof dat appellanten zich erop beroepen dat in de resoluties van de President met betrekking tot de appellanten [appellant sub C] en [appellant sub E] verkeerde artikelen zijn genoemd.
Er is door de President ten aanzien van alle vier verzoekers een beslissing genomen op grond van artikel 66 lid 3 onder b terwijl het betreft kandidaatstelling van zowel ressortraadsleden als distriktsraadsleden en behalve art 66 lid 3 onder b ook artikel 81 lid 3 van de kiesregeling aan de orde is.
Echter blijkt uit de redactie van de overwegingen voldoende wat de President als beroepsorgaan beslist heeft. Er zijn dan ook geen redenen om te stellen dat die besluiten geen wettelijke grondslag hebben.
Ook deze grief zal worden verworpen.
5.9 I
n de tiende grief
klagen appellanten over het feit dat de kantonrechter geen goede belangenafweging heeft gemaakt door voorbij te gaan aan het feit dat de instituten, waaronder de President, geen onderzoek hebben gedaan naar de genoemde vervalsing.
Het Hof overweegt met betrekking tot deze – grief als volgt.
Het Hof heeft partijen gehoord met betrekking tot de vermeende vervalsing.
De NDP c.s. stellen dat de vier bewilligingsformulieren van respectievelijk [appellant sub B], [appellant sub C], [appellant sub D] en [appellant sub E] voor de partijen ABOP, OPTSU, ABOP en de VHP door misbruik van de persoonsgegevens van deze vier kandidaten door onbekenden zijn opgemaakt en door onbekenden zijn ondertekend, hetgeen neerkomt op valsheid in geschrifte.
Nu eerst diepgaand onderzoek zal moeten plaatsvinden naar de vraag of er werkelijk sprake is geweest van het vervalsen van de handtekeningen, is het niet mogelijk er thans van uit te gaan dat het vast staat dat er sprake is van het vervalsen van de handtekeningen. Het volgen van de wettelijke procedures door de instituten en het op grond daarvan schrappen van appellanten van de lijsten is daarom niet als onrechtmatig aan te merken. Het kort geding leent zich, gelet op haar aard niet voor diepgaand onderzoek zoals onderhavige zaak vergt.
Hof is van oordeel dat de NDP c.s. in dit kort geding niet aannemelijk hebben kunnen maken dat de Hoofdstembureau’s onrechtmatig hebben gehandeld door het schrappen van de kandidaten op grond van de wetsartikelen. Zij hebben ook niet aannemelijk kunnen maken dat de President onrechtmatig heeft gehandeld door het besluit te nemen zoals verwoord in de resoluties.
De kantonrechter heeft naar het oordeel van het hof terecht de vorderingen afgewezen.
5.10 Het Hof zal het vonnis van de kantonrechter voor wat betreft de niet-ontvankelijkheid van [appellant sub B], [appellant sub C], [appellant sub D] en [appellant sub E] vernietigen.
5.11 Voor wat betreft het dictum onder 5.2 van het vonnis zal het vonnis bevestigd worden onder aanvulling van gronden.
5.12 Het Hof oordeelt met betrekking tot de kosten van het geding dat deze zaak is ingesteld tegen de Staat als tegenpartij waarbij verschillende organen van de Staat zijn genoemd in de aanhef van het inleidend verzoekschrift. Het Hof zal daardoor de appellanten verwijzen in de proceskosten van de Staat nu zij merendeels in het ongelijk zijn gesteld. Het vonnis in eerste aanleg zal daarom ook voor wat betreft de kostenveroordeling worden vernietigd.
5.13 Het Hof zal de overige stellingen en weren van partijen niet verder bespreken nu dat niet tot een ander oordeel zal leiden.
6.
Beslissing
Het hof:
6.1 Vernietigt het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding van 17 april 2025 in de zaak van partijen bekend onder civarnummer 202501520 voor wat betreft de beslissing vermeld in het dictum onder 5.1 en 5.3;
en opnieuw rechtdoende:
6.2 Verklaart [appellant sub B], [appellant sub C], [appellant sub D] en [appellant sub E] ontvankelijk in hun vordering;
6.3 Bevestigt voor het overige het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding van 17 april 2025 gewezen tussen partijen in de zaak bekend onder civarnummer 202501520, onder aanvulling van gronden;
6.4 Veroordeelt NDP c.s. in de kosten van het geding aan de zijde van de Staat gevallen in eerste aanleg en in hoger beroep en tot aan deze uitspraak begroot op SRD.15.000,= (vijftienduizend Surinaamse dollar).
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard en mr. A.C. Johanns, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op zondag 20 april 2025 in tegenwoordigheid van dhr. R.S. Dewkalie LL.B., Fungerend-Griffier.
w.g. R.S. Dewkalie w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn verschenen advocaat mr. E.S. Fernand namens advocaat mr. N.U. van Dijk PG Dip CAMS AMLCA, gemachtigde van appellanten en mr. N.A.S. Ramnarain en mr. M.A. Guman namens advocaat I.D. Kanhai BSc., gemachtigde van geïntimeerde.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-aa-2208/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT
Vonnisnummer: 52
Datum uitspraak: 31 januari 2022
Tegenspraak
Raadslieden: mr. B. Pick en mr. R. Tjong A Joe
VONNIS
van de Kantonrechter in het Tweede Kanton, zitting houdende te Paramaribo, in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte:
De verdachte is in persoon verschenen en wordt bijgestaan door zijn raadslieden als hierboven voornoemd, advocaten bij het Hof van Justitie.
KROMOSOETO, GINMARDO BUDIONO
Geboren op [datum] te [district]
Van beroep bankier
Wonende aan de [adres] te [district].
De verdachte is in persoon verschenen en wordt bijgestaan door zijn raadslieden als hierboven voornoemd, advocaten bij het Hof van Justitie.
HET ONDERZOEK VAN DE ZAAK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 10 december 2020, 12 januari 2021, 26 januari 2021, 9 februari 2021, 30 maart 2021, 29 april 2021, 25 mei 2021, 29 juni 2021, 13 juli 2021, 17 augustus 2021, 15 oktober 2021 en 22 december 2021 en 31 januari 2022.
De Kantonrechter heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van de officier van justitie mr. C. Klein – Jules, van hetgeen verdachte en zijn raadslieden mr. R. Tjong A Joe en mr. B. Pick naar voren hebben gebracht en hetgeen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen is gebleken.
DE GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING
De dagvaarding voldoet aan de wettelijke vereisten van artikel 242 van het wetboek van Strafvordering en is derhalve geldig.
DE BEVOEGDHEID VAN DE KANTONRECHTER
Krachtens de wettelijke bepalingen is de kantonrechter bevoegd om van het ten laste gelegde kennis te nemen.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
De verdediging stelt zich – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in haar vordering omdat de vervolging van verdachte is ingesteld krachtens artikel 13 van de Anti Corruptiewet en de Commissie als bedoeld in artikel 2 van voormelde wet nog niet ingesteld was ten tijde dat verdachte in verzekering werd gesteld. De melders ex artikel 1 van de Anti Corruptiewet kunnen meldingen van misstanden doen bij deze commissie en de commissie kan deze meldingen vervolgens doorgeleiden naar de Procureur – Generaal. De wetgever heeft hiermee beoogd dat geregistreerde gevallen worden onderzocht en dat daarbij rekening wordt gehouden met het opportuniteitsbeginsel. Ten tijde van de brief van 28 januari 2020 was er nog geen commissie ingesteld en hebben de melders zich rechtstreeks gewend tot de Procureur – Generaal. Noch uit het politioneel onderzoek noch uit het GVO is gebleken dan wel is komen vast te staan, dat de in de Anti Corruptie Wet genoemde commissie, corruptie heeft vastgesteld en dat er naar aanleiding daarvan een strafrechtelijk onderzoek is verzocht. In casu is derhalve in strijd gehandeld met de Anti Corruptie Wet. Verder blijkt uit geen van de in de dagvaarding genoemde feiten dat aan verdachte het verwijt wordt gemaakt dat hij door het aannemen van een gift, dienst of belofte misbruik heeft gemaakt van zijn functie door iets te doen of na te laten waarbij hij of een ander onrechtmatig voordeel hebben gekregen. Derhalve dient het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard dan wel dient de verdachte Kromosoeto ontslagen te worden van alle rechtsvervolging.
De officier van justitie stelt daartegenover het volgende. Onze strafrechtwetgeving geeft duidelijk aan op grond van welke bepalingen er een strafrechtelijk onderzoek dan wel een vervolging kan worden ingesteld door het Openbaar Ministerie. Ook blijkt nergens in de Anti Corruptie Wet dat het hebben van een Commissie de noodzakelijke voorwaarde is om een strafrechtelijke vervolging in te stellen, noch kan ergens uit worden afgeleid dat de wet niet uitvoerbaar is zonder instelling van de anti-corruptie Commissie. Ook is dat niet af te leiden uit de Memorie van Toelichting. De Commissie als bedoeld in de Anti Corruptiewet heeft slechts taken m.b.t. regulering en monitoring van het preventiebeleid. Het verband dat de verdediging probeert te leggen tussen het installeren van de anti-corruptie Commissie en het instellen van een strafrechtelijk onderzoek op grond van artikel 13 van de Anti Corruptie Wet snijdt dan ook geen hout.
Vaststaat dat het strafrechtelijk onderzoek werd aangevangen nadat er aangifte is gedaan door functionarissen van de CBvS, in opdracht van de gewezen minister van Financiën. Conform de regels van het Wetboek van Strafvordering – in casu art. 113 Sv – heeft de Procureur Generaal instructies gegeven tot het verrichten van een onderzoek. Artikel 18 van de Anti Corruptie Wet vermeldt dat bepalingen als bedoeld in het 1ste en 2de lid van artikel 17 van dezelfde wet worden gekwalificeerd als misdrijven en is het Openbaar Ministerie dan ook bevoegd tot het vervolgen van gepleegde strafbare feiten (zie art 3 Wet RIS). Bovendien staat in de M.v.T. van voormelde wet op pagina 28 het volgende: “De (repressieve) bestrijding van corruptie en de bepaling van de opportuniteit van de opsporing en vervolging in corruptiezaken valt onder de exclusieve bevoegdheden van het Openbaar Ministerie en de Procureur-generaal.” Voorts verwijst de M.v.T. op pag. 31 naar strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht die aanvankelijk zouden worden opgenomen in de Anti – Corruptiewet en vermeldt: ‘’Deze vernieuwing van de bestaande bepalingen met betrekking tot anti-corruptie in het herziene Wetboek van Strafrecht waren aanvankelijk onderdeel van deze wet. Aangezien het herziene Wetboek van Strafrecht reeds eerder de goedkeuring heeft verkregen van De Nationale Assemblée, zijn bedoelde verruimde anti-corruptie bepalingen uiteraard niet meer opgenomen in deze wet.’’ Op grond hiervan houdt de stelling van de verdediging geen stand en moet daaraan worden voorbijgegaan.
Het oordeel van de Kantonrechter
De officier van justitie heeft de door de verdediging opgeworpen formele verweren gemotiveerd weersproken zoals hierboven is vermeld. De kantonrechter komt tot het oordeel dat de verweren van de raadslieden geen stand houden en is de conclusie dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vordering.
DE SCHORSING VAN DE VERVOLGING
Er zijn geen redenen gebleken om de vervolging te schorsen.
DE TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Het ten laste gelegde komt erop neer dat de verdachte zich – kort en zakelijk weergegeven – schuldig heeft gemaakt aan:
I. Deelneming criminele organisatie zoals genoemd in artikel 188 van het wetboek van Strafrecht S.B. 2015 no. 44.
II. A en II. B. Medeplegen c.q. medeplichtigheid aan overtreding van de Anti – corruptiewet, zoals genoemd in artikel 13 lid 1 onder a van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no. 8.
III. A en III. B. Medeplegen c.q. medeplichtigheid aan ambtsverduistering van geld of geldswaardig papier, zoals genoemd in artikel 423 van het wetboek van Strafrecht S.B. 2015 no. 44.
VI. A en IV. B. Medeplegen c.q. medeplichtigheid aan overtreding van de anti – corruptiewet, zoals genoemd in artikel 13 lid 1 onder a van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no. 8.
V. A en V. B Medeplegen c.q. medeplichtigheid aan ambtsverduistering van geld of geldswaardig papier, zoals genoemd in artikel 423 van het wetboek van Strafrecht S.B. 2015 no. 44.
DE VORDERING VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten onder I, II A, III B, IV A en V B van de dagvaarding. Zij verwijst naar de bewijsmiddelen in het dossier en de verklaringen van de verdachte, getuigen en deskundigen afgelegd bij de politie en tijdens het Gerechtelijk Vooronderzoek en op de terechtzitting. Daarbij wordt gevorderd dat verdachte wordt veroordeelt tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 (vijf) jaren, onder aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, een geldboete tot een totaal van SRD 150.000,– subsidiar 12 maanden hechtenis en handhaving van het bevel tot gevangenhouding.
HET STANDPUNT VAN DE VERDEDIGING
De verdediging is – kort en zakelijk weergegeven – van mening dat de tenlaste gelegde feiten niet zijn bewezen. Uit de processtukken blijkt niet dat verdachte heeft samengewerkt met de heer Gilmore Hoefdraad en Robert van Trikt en is het bewijs van medeplegen en medeplichtigheid van de in de dagvaarding genoemde feiten ook niet geleverd. De verdediging concludeert tot vrijspraak voor de verdachte.
HET OORDEEL VAN DE KANTONRECHTER
De Kantonrechter acht op grond van de inhoud van de hieronder genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder I, II A, III B, IV A en V B ten laste gelegde feiten heeft begaan, te weten dat hij:
I. op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode juni 2019 tot en februari 2020, in de jaren 2019 en 2020, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname;
(telkens) heeft deelgenomen aan een organisatie, waarvan hij verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij (telkens) tot het oogmerk had tot het begaan van misdrijven, te weten
• het (telkens) om een feit, bedoeld in het eerste lid van artikel 18 van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173, te weten het (telkens) opzettelijk doen verstrekken van een of meer blanco kredieten of voorschotten door de Centrale Bank van Suriname en
• het in strijd te handelen met het verbod, als bedoeld in het vierde lid van artikel 18 van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173, te weten het doen aanschaffen en het doen bezitten van één of meer onroerende goederen door de Centrale Bank van Suriname, zonder dat de Centrale Bank van Suriname daarbij een redelijk belang had en
• het (telkens) verrichten van verboden handelingen en het nemen van besluiten waarbij aan een staatsinstelling te weten de Centrale Bank van Suriname, opzettelijk financieel nadeel is toegebracht of financieel nadelige voorwaarden zijn overeengekomen, waarbij (telkens) in strijd is gehandeld met de ter zake geldende voorwaarden of wettelijke voorschriften, zoals vervat in het tweede lid van artikel 16 en het eerste en vierde lid van 18 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173 en procedures ten einde voor zichzelf en/of ten behoeve van (een) ander(en) enig onrechtmatig voordeel te verkrijgen, als bedoeld in artikel 13 van de Anti – Corruptiewet SB 2017 no. 85 en
• het (telkens) opzettelijk door VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname, doen verduisteren of het toelaten van het verduisteren of wegnemen van een of meer geldsbedrag(en) of geldswaardig papier, dat die VAN TRIKT, ROBERT-GRAY in zijn bediening onder zich had, als bedoeld in artikel 423 Wetboek van Strafrecht en
welke organisatie bestond uit een groep samenwerkende personen, bestaande naast hem verdachte, uit VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no.173 en HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, als minister van Financiën, zijnde één of meer publieke functionarissen in de uitoefening van hun publieke functies als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB 2017 no 85 en HAUSIL, FARANAAZ gehuwd ALIBAKS als algemeen secretaris bij de Centrale Bank van Suriname en functionerende als directeur Legal Compliance International affaires bij de Centrale Bank van Suriname en PUTTER, ROBERT, PAUL.
(artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht)
II. op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode juni 2019 tot en met september 2019, in het jaar 2019, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname;
A. hij, verdachte als directeur van de SURINAAMSE POSTSPAAR BANK in de hoedanigheid als publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti – Corruptiewet SB 2017 no. 85 tezamen en in vereniging met VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173 en HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, als minister van Financiën, zijnde één of meer publieke functionarissen in de uitoefening van hun publieke functies als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB 2017 no 85 en HAUSIL, FARANAAZ gehuwd ALIBAKS als algemeen secretaris bij de Centrale Bank van Suriname en functionerende als directeur Legal Compliance International affaires bij de Centrale Bank van Suriname en PUTTER, ROBERT, PAUL verboden handelingen heeft verricht en besluiten heeft genomen waarbij aan een staatsinstelling te weten de Centrale Bank van Suriname, opzettelijk financieel nadeel is toegebracht of financieel nadelige voorwaarden zijn overeengekomen, waarbij door hem en zijn voornoemde mededaders in strijd is gehandeld met de ter zake geldende voorwaarden of wettelijke voorschriften, zoals vervat in het tweede lid van artikel 16 en het eerste en vierde lid van 18 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173 en procedures teneinde voor zichzelf en ten behoeve van (een) ander(en) te weten die HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE als minister van Financiën, althans één of meer tot nog toe onbekend gebleven personen enig onrechtmatig voordeel te verkrijgen,
hebbende immers hij verdachte als directeur van de SURINAAMSE POSTSPAAR BANK tezamen en in vereniging als voormeld, althans alleen, de volgende handelingen verricht en ideeën bedacht en naar aanleiding daarvan voorstellen gedaan en besluiten genomen en gesprekken gevoerd, in ieder geval het initiatief genomen om ten behoeve, althans ten laste van de Centrale Bank van Suriname, zijnde een staatsinstelling, één of meer koopverkoopovereenkomsten van 17, (zeventien), althans één of meer onroerende goederen aan te gaan in het kader van een schuldverrekening en/of ter schuldsanering ten behoeve van het ministerie van Financiën, althans de Staat Suriname en,
hebbende hij, verdachte als directeur van de SURINAAMSE POSTSPAAR BANK daartoe voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname en voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE zijnde de gewezen minister van Financiën en HAUSIL, FARANAAZ gehuwd ALIBAKS als algemeen secretaris bij de Centrale Bank van Suriname en functionerende als directeur Legal Compliance International affaires bij de Centrale Bank van Suriname geadviseerd, althans een of meer (oneigenlijke) voorstellen gedaan en ideeën bedacht en naar aanleiding daartoe gesprekken gevoerd en berichten per email aan voornoemde medeverdachten gepresenteerd, in ieder geval geïnstrueerd, om voormelde 17, (zeventien), onroerende goederen door de Centrale Bank van Suriname te doen kopen en te doen aankopen, althans voormelde onroerende goederen ten behoeve van een schuldverrekening te doen overnemen van het Ministerie van Financiën, althans de Staat Suriname, terwijl die onroerende goederen niet noodzakelijk waren voor de bedrijfsvoering van de Centrale Bank van Suriname en waarvan 8(acht) van voornoemde onroerende goederen niet aan de Staat Suriname toebehoorden, doch aan een of meer rechtspersonen te weten INVESTMENT PARTNERS N.V en LIFESTYLE TRUST N.V. en N.V. LESCOMP en FORCE ONE SECURITY N.V en aan voornoemde PUTTER, ROBERT, PAUL, die enige bestuurslid en directeur was van voornoemde rechtspersonen en waarvan een of meer van voormelde onroerende goederen, vooraf door de SURINAAMSE POSTSPAAR BANK en anderen bezwaard waren middels hypotheken en waarop een of meer beslagen waren gelegd en zonder dat er aan voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, zijnde de minister van Financiën, (vooraf en daartoe) toestemming was verleend door de Raad van Ministers voor het verrichten van handelingen regarderende transacties met betrekking voornoemde onroerende goederen en zonder dat hij, verdachte zich daarvan had overtuigd en
hebbende voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname (na voormelde ideeën en/of voorstellen) vervolgens ten aanzien van voornoemde onroerende goederen – in stede van een schuldverrekening – een blanco krediet dan wel een voorschot ter waarde van totaal SRD 869.055.000,- (achthonderd en negenzestig miljoen en vijfenvijftigduizend Surinaamse Dollars) aan die HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, zijnde de minister van Financiën verstrekt, zonder dat voormelde 17(zeventien), althans een of meer van die panden werd/werden overgedragen aan de Centrale Bank van Suriname en zonder dat de Centrale Bank van Suriname daarbij – als na te melden – een redelijk belang had en
hebbende hij, verdachte aldus tezamen en vereniging als voormeld althans alleen, bij de door voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname genomen besluit(en) met name het accorderen en/of aangaan en ondertekenen van voormelde overeenkomst(en) ten aanzien van voormelde onroerende goederen ten behoeve van de Centrale Bank van Suriname, in strijd gehandeld met de bepaling in het eerste en het vierde lid van artikel 18 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173, in ieder geval in strijd gehandeld met de ter zake geldende voorwaarden of wettelijke voorschriften, zoals vervat in het tweede lid van artikel 16 en/of het eerste en vierde lid van 18 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173 en/of procedures ten einde voor zichzelf en/of ten behoeve van een ander te weten die HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, als minister van Financiën (ten behoeve van het ministerie van Financiën) enig onrechtmatig voordeel te verkrijgen te weten een totaal bedrag SRD. 869.055.000, – (achthonderd en negenenzestig miljoen en vijfenvijftigduizend Surinaamse Dollars), althans een ander totaal bedrag in Surinaamse Dollars, waardoor de Centrale Bank van Suriname ernstig financieel nadeel heeft ondervonden en
zijnde de Centrale Bank van Suriname aldus opzettelijk financieel benadeeld, door het verstrekken van voormelde (oneigenlijke) voorstellen en (oneigenlijke) adviezen, althans door het verrichten van vermelde handelingen door hem, verdachte, als directeur van de SURINAAMSE POSTSPAAR BANK in de hoedanigheid, als publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti – Corruptiewet SB. 2017 no. 85 en zijn mededader(s) opzettelijk financieel benadeeld en
zulks terwijl hij, verdachte wist dat voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY vermelde handelingen heeft gepleegd en voornoemde besluiten heeft genomen in de hoedanigheid, als publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti – Corruptiewet SB. 2017 no. 85;
(medeplegen van artikel 13 lid 1 onder a van de Anti – Corruptiewet S.B. 2017 no. 85 juncto artikel 72 Wetboek van Strafrecht)
III. op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode juni 2019 tot en met september 2019, in het jaar 2019, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname;
B. VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173, in ieder geval een persoon die voortdurend of tijdelijk belast is met een openbare dienst tezamen en in vereniging met HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, zijnde alstoen de minister van Financiën, althans een politieke ambtsdrager en HAUSIL, FARANAAZ gehuwd ALIBAKS als algemeen secretaris bij de Centrale Bank van Suriname en functionerende als directeur Legal Compliance International affaires bij de Centrale Bank van Suriname en met PUTTER PAUL ROBERT (telkens) opzettelijk een of meer geldbedrag(en) tot een totaal groot € 105.000.000, – (honderd en vijf miljoen Euro’s), althans een ander in Surinaams dollars equivalent bedrag te weten een totaal van SRD. 869.055.000, – (achthonderd negenenzestigmiljoen en vijfenvijftigduizend Surinaamse dollars), althans een ander totaal, in ieder geval enig geld of geldswaardig papier, dat voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname in zijn bediening als de president van de Centrale Bank van Suriname onder zich had, heeft verduisterd en heeft toegelaten dat het door een ander te weten voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE werd weggenomen of werd verduisterd,
immers heeft voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname en zijn voornoemde mededader(s) (telkens) opzettelijk (onverschuldigd) één of meer geldbedrag(en) tot een totaal groot € 105.000.000, – (honderd en vijf miljoen Euro’s), althans een ander in Surinaams dollars equivalent bedrag te weten een totaal van SRD. 869.055.000,- (achthonderd negenenzestigmiljoen en vijfenvijftigduizend Surinaamse dollars), althans een ander totaal, in ieder geval enig goed toebehorende aan de Centrale Bank van Suriname, welke bestemd was/waren ter uitoefening van de wettelijke taken van de Centrale Bank van Suriname conform de geldende tekst van de Bankwet 1956 SB 2010 no. 173, aan diens bestemming onttrokken en
hebbende VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname in gemeen overleg en afstemming, althans in nauwe samenwerking met voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE als minister van financiën en HAUSIL, FARANAAZ gehuwd ALIBAKS als algemeen secretaris bij de Centrale Bank van Suriname en functionerende als directeur Legal Compliance International affaires bij de Centrale Bank van Suriname en een zekere PUTTER PAUL ROBERT, zeventien panden, welke onroerende goederen niet noodzakelijk zijn voor de uitoefening van de bedrijfsvoering van de Centrale Bank van Suriname als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173 en zonder dat er aan voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, zijnde de minister van Financiën, (vooraf en daartoe) toestemming was verleend door de Raad van Ministers van de Republiek Suriname voor het verrichten van handelingen regarderende transacties met betrekking voornoemde onroerende goederen en
hebbende voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname (vervolgens) de autorisatie verleend, althans de opdracht gegeven om voormelde geldbedragen te (doen) verstrekken aan voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE als minister van Financiën als betaling voor de aankoop van die onroerende goederen en aldus voormelde geldbedragen wederrechtelijk en oneigenlijk aangewend, althans onttrokken aan diens bestemming en tot bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode juni 2019 tot en met september 2019, in het jaar 2019, te Paramaribo en elders in Suriname opzettelijk gelegenheid, middelen en inlichtingen heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest door deel te nemen en te participeren bij de totstandkoming van voormelde voor de Centrale Bank van Suriname nadelige besluiten en ter ondersteuning van vermelde voor de Centrale Bank van Suriname nadelige handelingen en genomen nadelige besluiten, door toen aldaar als directeur van de SURINAAMSE POSTSPAAR BANK in de hoedanigheid als publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti – Corruptiewet SB 2017 no. 85 aan voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als president van de Centrale Bank van Suriname en voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE als minister van Financiën een of meer (oneigenlijke) voorstellen te doen en gesprekken gevoerd en (oneigenlijke) adviezen te doen en daartoe een e – mailbericht opgesteld en (oneigenlijke) ideeën bedacht, in ieder geval geïnstrueerd/voorgesteld om voormelde 17, (zeventien), onroerende goederen door de Centrale Bank van Suriname te kopen en op te doen aankopen, althans voormelde onroerende goederen ten behoeve van een schuldverrekening te doen overnemen van het Ministerie van Financiën, althans de Staat Suriname en zulks terwijl hij, verdachte wist dat:
• voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als president van de Centrale Bank van Suriname bij het plegen van vermelde handelingen in strijd handelde met het tweede lid van artikel 16 en het eerste en het vierde lid van artikel 18 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173 en
• dat (8), althans een of meer van voornoemde onroerende goederen niet aan de Staat Suriname en aan de SURINAAMSE POSTSPAAR BANK toebehoorden en
• dat een of meer van voornoemde onroerende goederen bezwaard waren middels hypotheken en beslagen en
• zonder dat er aan voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, zijnde de minister van Financiën, (vooraf en daartoe) toestemming was verleend door de Raad van Ministers van de Republiek Suriname voor het verrichten van handelingen regarderende transacties met betrekking voornoemde onroerende goederen en
• voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY vermelde handelingen heeft gepleegd en/of voornoemde besluiten heeft genomen in de hoedanigheid van een persoon die voortdurend of tijdelijk belast is met een openbare dienst.
(artikel 423 Wetboek van Strafecht juncto artikel 73 Wetboek van Strafrecht medeplichtigheid aan ambtsverduistering)
IV. op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode juni 2019 tot en met februari 2020, in de jaren 2019 en 2020, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname;
A. hij, verdachte telkens als directeur van de SURINAAMSE POSTSPAAR BANK in de hoedanigheid als publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti – Corruptiewet SB 2017 no. 85 tezamen en in vereniging met VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173 en HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE als minister van Financiën, zijnde een of meer publieke functionarissen in de uitoefening van zijn/hun publieke functies als bedoeld in artikel 1 van de Anti-Corruptiewet SB 2017 no. 85 en HAUSIL, FARANAAZ gehuwd ALIBAKS als algemeen secretaris bij de Centrale Bank van Suriname en functionerende als directeur Legal Compliance International affaires bij de Centrale Bank van Suriname, verboden handelingen heeft verricht en besluiten heeft genomen waarbij aan een staatsinstelling te weten de Centrale Bank van Suriname, opzettelijk financieel nadeel is toegebracht of financieel nadelige voorwaarden zijn overeengekomen, waarbij door hem en zijn voornoemde mededaders in strijd is gehandeld met de ter zake geldende voorwaarden of wettelijke voorschriften, zoals vervat in het tweede lid van artikel 16 en het eerste lid van 18 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173 en procedures ten einde voor zichzelf en ten behoeve van een ander te weten die HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE als gewezen minister van Financiën (ten behoeve van het ministerie van Financiën), althans één of meer tot nog toe onbekend gebleven personen enig onrechtmatig voordeel te verkrijgen,
hebbende immers hij, verdachte als directeur van de SURINAAMSE POSTSPAAR BANK in de hoedanigheid als publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti – Corruptiewet SB 2017 no. 85 na tevoren gemaakte afspraak en in gemeen overleg met voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname en HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE als gewezen minister van Financiën en HAUSIL, FARANAAZ gehuwd ALIBAKS als algemeen secretaris bij de Centrale Bank van Suriname en functionerende als directeur Legal Compliance International affaires bij de Centrale Bank van Suriname, het idee bedacht en het voorstel gedaan en advies gegeven, in ieder geval zijn voornoemde mededaders ertoe gebracht besluiten te nemen en handelingen te verrichten voor de afdracht van de royalty’s door de Republiek Suriname aan de Centrale Bank van Suriname en ten gevolge waarvan zijn, verdachte‘s mededaders de overeenkomst gedateerd van 01 november 2019 betreffende de afdracht van de royalty’s door de Republiek Suriname aan de Centrale Bank van Suriname voor de aflossing van de lopende lening (de Staatsschuld) van het ministerie van financiën althans de Staat Suriname bij de Centrale Bank van Suriname hebben opgesteld, althans doen opstellen en opgemaakt, althans doen opmaken en ondanks dat er daartoe een (ongunstig) juridisch advies was uitgebracht om vermelde overeenkomst niet aan te gaan en zonder dat De Nationale Assemblee daarvoor de vereiste machtiging tot het aangaan van voormelde overeenkomst tot nadere wijziging en aanvulling op de Delfstoffenovereenkomst de dato 7 april 1994 (SB 1994 no. 22 gewijzigd bij SB 2002 no. 115) was verleend en zonder dat een machtigingswet daartoe in het Staatsblad van de Republiek Suriname was afgekondigd en waardoor zijn verdachte ’s mededader VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname en ten behoeve van de Centrale Bank van Suriname het besluit heeft genomen tot het aangaan en ondertekenen van voormelde overeenkomst de dato 1 november 2019 betreffende de aflossing van de lopende lening (de Staatsschuld) van het ministerie van financiën, althans de Staat Suriname bij de Centrale Bank van Suriname en
hebbende aldus hij, verdachte en voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname en voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE als minister van Financiën en HAUSIL, FARANAAZ gehuwd ALIBAKS als algemeen secretaris bij de Centrale Bank van Suriname en functionerende als directeur Legal Compliance International affaires bij de Centrale Bank van Suriname, in strijd gehandeld met de ter zake geldende voorwaarden of wettelijke voorschriften, zoals vervat in het tweede lid van artikel 16 en het eerste lid van 18 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173 en procedures, waarbij na de ondertekening van voormelde overeenkomst de dato 01 november 2019 tussen die VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname en HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE als minister van Financiën, door de Centrale Bank van Suriname – na autorisatie door VAN TRIKT, ROBERT – GRAY – onverschuldigd één of meer geldbedrag(en) tot een totaal groot Srd 2.216.729.120, – (twee miljard en tweehonderdzestien miljoen en zevenhonderd en negenentwintig duizend en honderd en twintig Surinaamse Dollars), althans enig geld als voorschot, in ieder geval als blanco krediet verstrekt aan voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, als gewezen minister van Financiën, waardoor de Centrale Bank van Suriname ernstig financieel nadeel heeft ondervonden en
zijnde de Centrale Bank van Suriname aldus opzettelijk financieel benadeeld door het verstrekken van voormelde (oneigenlijke) adviezen en voorstellen, althans door het verrichten van vermelde handelingen en door het nemen van voormelde besluiten door hem, verdachte en/of zijn mededader(s),
zulks terwijl hij, verdachte wist dat voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY vermelde handelingen heeft gepleegd en/of voornoemde besluiten heeft genomen in de hoedanigheid, als publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB 2017 no 85;
(medeplegen van artikel 13 lid 1 onder a van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no 85 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht)
V. op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode vanaf november 2019 tot en met februari 2020, althans in de jaren 2019 en 2020, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname;
B. VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173, in ieder geval een persoon die voortdurend of tijdelijk belast is met een openbare dienst tezamen en in vereniging met HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, als gewezen minister van Financiën, althans een politieke ambtsdrager en HAUSIL, FARANAAZ gehuwd ALIBAKS als algemeen secretaris bij de Centrale Bank van Suriname en functionerende als directeur Legal Compliance International affaires bij de Centrale Bank van Suriname (telkens) opzettelijk één of meer geldbedrag(en) tot een totaal groot SRD. 2.216.729.120, – (twee miljard en tweehonderdzestien miljoen en zevenhonderd en negenentwintig duizend en honderd en twintig Surinaamse Dollars), althans enig geld of geldswaardig papier, dat voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname in zijn bediening onder zich had, heeft verduisterd en heeft toegelaten dat het door een ander(en) te weten voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE werd verduisterd, immers heeft voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname en zijn voornoemde mededaders (telkens) opzettelijk één of meer geldbedrag(en) tot een totaal groot SRD. 2.216.729.120, – (twee miljard en tweehonderdzestien miljoen en zevenhonderd en negenentwintig duizend en honderd en twintig Surinaamse Dollars), althans een ander totaal, in ieder geval enig goed toebehorende aan de Centrale Bank van Suriname, welke bestemd was ter uitoefening van de wettelijke taken van de Centrale Bank van Suriname conform de geldende tekst van de Bankwet 1956 SB 2010 no. 173, aan diens bestemming onttrokken, door (telkens) oneigenlijk en in strijd met artikel 18 lid 1 van de geldende tekst de Bankwet 1956 SB 2010 no 173, op grond van voormelde overeenkomst gedateerd 01 november 2019, betreffende de aflossing van de lopende lening (de Staatsschuld) van het ministerie van financiën, althans de Staat Suriname bij de Centrale Bank van Suriname, een of meer geldbedrag(en) tot een totaal van voormelde SRD. 2.216.729.120, – (twee miljard en tweehonderdzestien miljoen en zevenhonderd en negenentwintig duizend en honderd en twintig Surinaamse Dollars), in de vorm van (blanco) voorschotten te verstrekken aan die HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, als gewezen minister van Financiën zonder enig deugdelijk grondslag en aldus voormelde geldbedragen wederrechtelijk en oneigenlijk aangewend althans onttrokken aan diens bestemming en
tot bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode vanaf november 2019 tot en met februari 2020, althans in de jaren 2019 en 2020, te Paramaribo en elders in Suriname opzettelijk gelegenheid, middelen en inlichtingen heeft verschaft en opzettelijk behulpzaam is geweest door actief deel te nemen en te participeren bij de totstandkoming van voormelde voor de Centrale Bank van Suriname nadelige besluiten en ter ondersteuning van vermelde voor de Centrale Bank van Suriname nadelige handelingen en genomen nadelige besluiten, door toen aldaar als directeur van de SURINAAMSE POSTSPAAR BANK in de hoedanigheid als publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti – Corruptiewet SB. 2017 no. 85, ideeën bedacht en vervolgens daartoe voorstellen gedaan en gesprekken gevoerd en daartoe een email bericht opgesteld betreffende zijn voorstel voor de afdracht van de royalty’s en vervolgens verzonden naar zijn voornoemde mededaders ten einde dat voormelde overeenkomst de dato 1 november 2019 inhoudende de afdracht van royalty’s door de Republiek Suriname aan de Centrale Bank van Suriname betreffende de aflossing van de lopende lening (de Staatsschuld) van het ministerie van financiën, althans de Staat Suriname bij de Centrale Bank van Suriname werd opgesteld, althans ter ondersteuning/onderbouwing voor het opstellen van voormelde overeenkomst,
en zulks terwijl hij, verdachte wist dat:
• voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als president van de Centrale Bank van Suriname bij het plegen van vermelde handelingen in strijd handelde met het eerste lid van artikel 18 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173 en
• voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY vermelde handelingen heeft gepleegd en voornoemde besluiten heeft genomen in de hoedanigheid van een persoon die voortdurend of tijdelijk belast is met een openbare dienst.
(artikel 423 Wetboek van Strafrecht juncto artikel 73 Wetboek van Strafrecht medeplichtigheid aan ambtsverduistering)
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten onder
I, II A, III B, IV A en V B van de ten laste gelegde feiten.
I. Het proces – verbaal van de terechtzitting van 12 januari 2021, waar de verdachte – kort en zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
Ten aanzien van de e-mailberichten van 10 juni 2019, die ik heb verzonden naar Hoefdraad en Van Trikt en die doorgestuurd zijn naar Hausil moet ik u verklaren dat er reeds gesprekken waren met Hoefdraad en Van Trikt, die vroegen of er voorstellen waren. Er werd gekeken naar assets en ik heb toen het voorstel gestuurd t.a.v. de Royalty’s en natuurbeschermingsgebieden. Hoefdraad had mij gevraagd om een presentatie te houden en dat heb ik ook gedaan. Er was toen geen sprake van verkoop van onroerende goederen. Ik had de panden alleen geregistreerd en ik wist dat die noch aan de staat, noch aan SPSB toebehoorden. Ten aanzien van het “Fonds Woningbouw Lagere Inkomensgroepen” was de intentie er om te ondertekenen in hoedanigheid van beheerder volkswoningbouw. Er was verzuimd om aan te geven dat ik als beheerder heb getekend.
Ik heb slechts de opdracht uitgevoerd van de staat, omdat de staat een cliënt is van de bank. De bank heeft wel een juridische afdeling, maar zij hebben daarover niets geadviseerd. De opdracht kwam van Hoefdraad, vandaar dat de juridische afdeling niet is gevraagd voor toetsing. Ik heb Putter betaald voor de uren die hij doorgaf. Hij rapporteerde zijn werkzaamheden aan mij. Hij gaf naast een urenstaat aan welke werkzaamheden hij had verricht. De kantonrechter merkt op dat [persoon 1] heeft verklaard dat hij nergens in de administratie stukken is tegengekomen waaruit de taken en werkzaamheden, verricht door Putter, blijkt. De verdachte geeft geen antwoord.
De verdachte verklaart verder: Ik was niet onder druk gezet, maar er was een vertrouwensrelatie met Hoefdraad om de voorschotten te betalen. Wanneer er wordt gevraagd om voorschotten, dan wordt er ook meteen gevraagd naar schatkist papier. Niet elke schuld moet gemeld worden aan het bureau Staatsschuld. De middelen, die de staat op de rekening bij SPSB had, waren voldoende voor de dekking van de schuld, zo ook die SRD.381 miljoen. We hadden wel gevraagd om dat bedrag terug te storten, maar er is slechts een deel betaald. Er was volgens Hoefdraad een crisis en daarom was dat bedrag nodig. Achteraf bekeken besef ik dat ik anders had moeten handelen. In het jaar 2015 had de SPSB geen legal advice unit. Zoals reeds door u vastgesteld was de administratie zoek bij SPSB. Ik ben sedert 15 januari 2015 in dienst van de SPSB aangetreden en sedertdien gaf Hoefdraad aan dat het land in een crisis zit en dat hij de SPSB zal gebruiken. Inderdaad lopen de jaarrekeningen van de bank achter. Ik had gevraagd om een particuliere accountant aan te trekken om die alsnog in te halen. Hoefdraad had mij niet voorgehouden dat de panden voor een veel hoger bedrag dan de getaxeerde waarde zijn verkocht. Bij mijn aantreden bij de bank heb ik gemerkt dat de bank niet over een legal advice afdeling beschikte. Ik heb toen die afdeling bemenst. Verder heb ik gekeken naar de regels die de Centrale Bank hanteert. Ik heb gekeken naar de middelen van de staat en ik heb daarop geanticipeerd door leningen aan de staat te verstrekken. Volgens de wet is de SPSB de bankier van de staat. Er is een gezagsrelatie tussen de minister van Financiën en SPSB. Ik was met verplicht verlof gestuurd en de verantwoording had ik overgedragen aan de waarnemend directeur. Ik mocht geen handelingen verrichten. Ik heb bij de aankoop van de twee tranches panden geen bemoeienissen gehad dan alleen bij die van Fatum. Na het verzenden van de e-mail op 10 juni 2019 naar Hoefdraad en Van Trikt, had ik geen follow up gehad. Ik was ook niet betrokken bij de overdracht van de panden van de staat aan de Centrale Bank van Suriname.
II. Het proces – verbaal van de terechtzitting van 9 februari 2021, waar de verdachte – kort en zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
De koop en verkoop is gedaan door Investment Partners. Ik weet niet of er t.a.v. de zes onroerende goederen een taxatierapport is opgemaakt. Ik had de overeenkomst getekend in hoedanigheid van vertegenwoordiger van volkswoningbouw. De percelen zijn niet getaxeerd, omdat er haast was en de geschatte waarde was acceptabel. De verkoper zei gezien de waarde van de percelen was de getaxeerde waarde acceptabel. Aan mij was gezegd dat de verkoopprijs de klapperwaarde was. Er was haast geboden en ik had de inschatting gemaakt dat ik kon tekenen. Deze constructie van de koop verkoop overeenkomst is besproken met de toenmalige minister van Financiën. Als de SPSB bank zou kopen dan zou de ratio´s van de bank onder druk komen te staan. Toen is het idee geponeerd om een derde erbij te halen, die gefinancierd zou worden door SPSB. Het was ook aan [persoon 2] kenbaar gemaakt dat de SPSB niet kon kopen, maar een derde. Tijdens de onderhandelingen en uitvoering had ik de Minister van Financiën gezegd dat de uitvoering voor het betalen van de huur van de percelen met opstallen niet door SPSB gedragen konden worden. Ten aanzien van de hele koopsom had de minister gezegd dat er garanties gegeven zou worden maar dat is niet gedaan. In mijn periode dat ik niet actief was is de rest betaald. Ten aanzien van de rente kan ik me niet herinneren dat er rente was overeengekomen. Er waren nota´s ingeleverd door Fatum, maar de rente en de berekening daarvan heb ik pas bij de RC gezien. Er waren betalingsverplichtingen aan Fatum en het ministerie had de gebouwen nodig en ik wilde betalen hoewel de betalingdisciplines er niet waren. De betalingen van rente waren aan mijn aandacht ontsnapt. Vanaf mijn aantreden is Putter in dienst van de SPSB geweest. Bij de besprekingen met de minister werd er afgesproken dat er een special purpose vehicle gebruikt zou worden en die zou later worden overdragen aan de bank. Investment Partners zou als special purpose vehicle functioneren en we zouden ook rente erop berekenen en woningbouw zou overmaken.
Op dat moment was het voorstel van de minister om Investment Partners te financieren en vanwege de urgentie meende ik mijn medewerking te verlenen. Ik denk niet dat het goed gebruik is om als bank op deze wijze vóór te financieren. Er zijn hypotheken gevestigd op de onroerende goederen die gekocht zijn door Investment Partners. Het is niet gebruikelijk maar het was het verzoek van de minister om medewerking te verlenen. Er was een vertrouwensrelatie ontstaan tussen mij en de minister, vandaar dat we die afspraken hadden gemaakt. Voordat ik met verlof ging had ik aan accountant [persoon 3] gevraagd om de controle te doen, maar dat is niet gebeurd. De controle van die nota´s zijn niet gedaan. De toenmalige minister had gevraagd om zaken in orde te maken, omdat het personeel gehuisvest moest worden en mijn inschatting op dat moment was dat ik de koop verkoopovereenkomst moest tekenen. Op verzoek van de minister heb ik mijn medewerking verleend om Investment Partners met zulke grote bedragen vóór te financieren. Volgens de minister was er een crisissituatie, vandaar dat ik mijn medewerking heb verleend. Ik was niet op de hoogte dat er boeterente betaald moest worden aan [persoon 2]. Dat ben ik bij de RC tijdens GVO te weten gekomen. Het was mij niet opgevallen dat er reeds bedragen voor Fatum werd overgemaakt. Er kwamen nota´s vanuit Fatum bij mij en na die bestudeerd te hebben verleende ik fiat voor uitbetaling. Daarbij was ik me er niet van bewust dat het om rentebedragen ging. De controle moest daarna gebeuren, maar dat is niet gedaan. Er werden verschillende bedragen aangeboden door Fatum zoals koop en verhuur, vandaar dat de boeterente niet is opgevallen. SPSB heeft geen onroerend goed gekocht, maar SPSB heeft slechts gefinancierd, vervolgens financiert de SPSB de gebouwen die gehuurd waren. De minister had mij gevraagd de financiering te doen middels een special vehicle en daarvoor had ik Putter gevraagd. Ik denk dat er vanuit Investment Partners is overgemaakt voor [persoon 4]. Ik heb later van de minister begrepen dat het pand is verkocht. Ik had van Putter begrepen dat Investment Partners niet meer gebruikt zou worden als special vehicle, maar dat er een andere entiteit ingezet zou worden. Ik kan me nu niet meer heugen waarom er voor een andere entiteit is gekozen.
Putter stuurde naar mij een uurwerkstaat en die werd dan naar het secretariaat doorgestuurd. De nota´s van Putter werden altijd onderbouwd middels een uur-staat en die vond ik verantwoordelijk. Ik vind het vreemd dat [persoon 1] nergens een onderbouwing heeft gezien. Toen ik directeur was, had Putter als taak om drie afdelingen op te zetten en hij heeft geholpen met de operatie waarbij cambio´s een rekening moesten openen bij de SPSB. Dat de declaratie van Putter met $3000 afnam, toen [persoon 1] om een onderbouwing vroeg, is nooit onder mijn aandacht gebracht. Ik kan me niet herinneren of ik vooraf de RvT had gevraagd om een pand, gelegen aan de Watermolenstraat, door SPSB te laten afbouwen.
Ten aanzien van het kopen van zeven onroerende goederen toebehorende aan [persoon 2] door Investment Partners merk ik achteraf op dat de gebruikelijke procedures niet gevolgd zijn. Dit is gebeurd omdat de minister haast had. Ik kan alleen achteraf opmerken dat ik zulke besluiten niet had moeten nemen, maar eerst het papierwerk in orde had moeten maken. [persoon 1] heeft het over ´kleine bedragen.’. Die zijn afhankelijk van een creditaanvraag. Daarna kan er een limiet worden vastgesteld. Normaal gesproken krijgt de afdeling Internal Audit alle overzichten voor kredietverstrekking. Ik weet niet of in dit geval dat ook is gebeurd. De verschillende afdelingen hadden wel de mogelijkheid om te rapporteren bij de Raad van Toezicht. De haast die aan mij werd opgelegd had ook invloed waarom ik niet rapporteerde bij de Raad Van Toezicht. De Minister van Financiën gaf mondeling de garantie dat de taxatierapporten op verzoek van de minister, door de SPSB zijn gefinancierd. Voor mij was belangrijk de bank en primair het verdienen voor de bank en het financieren van de taxatierapporten zag ik als een middel om meer rente te kunnen verdienen.
Ik had de bevoegdheid om mezelf goedkeuring te geven voor het ontstaan van debetstanden, maar achteraf gezien vond ik het wel een conflict of interest om mijn handtekening te plaatsen op mijn eigen kredietaanvraag. Ik weet niet of er documenten zijn verdwenen. Op wat [persoon 1] over de achteraf geconstateerde verhaalsmogelijkheid te verklaren heeft, heb ik niets te zeggen.
III. Het proces – verbaal van de terechtzitting van 30 maart 2021, hetgeen kort en zakelijk weergegeven, het volgende inhoudt:
De kantonrechter houdt de verdachte de verklaring van de getuige [persoon 5] van 07 september 2020 voor, afgelegd bij de RC:
P.3-4 Is deze wijze van financieren conform de regels van de SPSB gegaan? Zo nee, welke regels zijn niet in acht genomen door Kromosoeto?
De getuige verklaart: Intern is het zo geregeld dat de directeur toestemming mag geven voor een kredietverlening tot een bedrag SRD150.000, -. Tussen het bedrag van SRD150.000,- en SRD750.000, – ( of SRD1miljoen) dienen twee directieleden, de kredietcommissie en drie raadsleden toestemming te verlenen voor kredietverlening. Ten aanzien van bedragen hierboven dient de voltallige RvT toestemming te verlenen. Ik weet niet wie toestemming heeft gegeven voor de bedragen die door Investment Partners zijn getrokken uit de girorekening. Voor zover mocht blijken dat Kromosoeto geen toestemming heeft gehad van de RvT bij de kredietverlening aan Investment Partners dan heeft hij tegen de regels gehandeld. Ik ben er niet van op de hoogte of Kromosoeto dit heeft besproken met de RvT. Tot nu toe weet ik dat niet.
De verdachte antwoordt ter terechtzitting van 30 maart 2021:
Ik heb het achteraf besproken met de RvT. Ik kan me niet herinneren of ze de goedkeuring als nog hadden verleend.
Indien de lening van Investment Partners door de Staat is afgelost, wat is de reden daartoe?
De getuige verklaart: Er was een opdracht binnengekomen vanuit het ministerie van Financiën om de schuld af te lossen. Ik heb begrepen dat betaald is voor het pand aan de Jamalludinstraat waar het ministerie van Financiën is gehuisvest. Achteraf heb ik begrepen dat er voor meerdere onroerende goederen is betaald. Waarom voor de rest van de onroerende goederen is betaald weet ik niet.
De verdachte antwoordt ter terechtzitting van 30 maart 2021:
Hierop heb ik geen reactie. Er was een afspraak dat de onroerende goederen betaald zouden worden door de minister van Financiën. Hij had mij daarover geïnformeerd. De opdracht was niet rechtstreeks aan mij gegeven, want ik was op dat moment met verlof. Het was gegeven aan de directie en ik heb begrepen dat de waarnemend directeur dat heeft uitgevoerd. Ik was op de hoogte dat er voor de gebouwen betaald zou worden.
P.7 Uit het Clad onderzoek is ook gebleken dat een van de privé girorekeningen van Kromosoeto [rekeningnummer] een debetstand had van SRD 914.942,97 per 3 augustus 2018. Wie heeft goedkeuring gegeven voor deze debetstand?
De getuige verklaart: Uit de girobiljetten zou moeten blijken wie gefiatteerd heeft voor de bedragen. Ik heb daar geen zicht op. Ik weet niet zeker of Kromosoeto zelf goedkeuring heeft gegeven voor dit debet stand.
Mag de directeur van SPSB (in deze Kromosoeto) de regels voor kredietverstrekking naast zich neerleggen?
De getuige verklaart: Kromosoeto zou niet zelf de girobiljetten ten aanzien van zichzelf mogen fiatteren. Hij zou tenminste goedkeuring van een van de directieleden moeten vragen. Ik heb zelf geen goedkeuring verleend t.a.v. deze girobiljetten.
De verdachte antwoordt ter terechtzitting van 30 maart 2021:
Er was geen toestemming gegeven voor deze bedragen, omdat het om kleine bedragen ging, onder de SRD 150.000 en die zijn gecumuleerd samen met de rente. Ik had geen toestemming gevraagd om geldsbedragen op 1 van mijn girorekeningen over te maken. De reden daartoe is dat ik betalingen moest doen en ik heb gebruik gemaakt van mijn girorekening met dien verstande dat de rente daarin zou worden opgenomen. Ik had geen toestemming nodig om die bedragen op te nemen, omdat het ging om bedragen onder de 150.000. Er is geen regel binnen de bank dat een directeur aan een andere fiat moet vragen ook al gaat het om bedragen beneden de 150.000, maar ik had wel bijvoorbeeld voor hypotheken vestigen, dat een directielid zou mede ondertekenen.
Wordt door SPSB geld gecreëerd? Zo ja in welke gevallen?
De getuige verklaart: Ik ben wel van mening dat SPSB geld creëert. Gezien de liquide positie van SPSB ben ik van mening dat SPSB wel geld creëert. Dit omdat SPSB gelden heeft uitgegeven terwijl zij niet daarover beschikt. Dit komt doordat SPSB gelden heeft voorgeschoten aan de woningbouwfonds terwijl het juist de bedoeling was dat de middelen t.b.v. het woningbouwfonds vooraf ter beschikking zouden worden gesteld.
De verdachte antwoordt ter terechtzitting van 30 maart 2021:
Ik werd gevraagd door de minister van Financiën om het woningbouwproject voor te schieten en dat heb ik ook uitgevoerd met de afspraak dat de regering de gelden daarna ter beschikking zou stellen.
De getuige verklaart:
U houdt mij als rechter – commissaris voor dat uit de nadere overeenkomst die Kromosoeto is aangegaan met [persoon 2] niet blijkt dat Kromosoeto hiermee SPSB heeft willen binden. Als reactie daarop verklaar ik dat hij in die overeenkomst heeft doen opnemen dat hij directeur is van de SPSB en dat daarmee de intentie is gegeven om de bank te binden. Indien dat niet de intentie was, dan zou hij kunnen volstaan met het afgeven van een bankgarantie. Ik hoor de rechter-commissaris opmerken dat indien Kromosoeto niet de intentie had SPSB te binden aan een nadere overeenkomst dan had hij in privé de kosten ten aanzien van deze overeenkomst moeten betalen en niet middels financiering door de SPSB hetgeen in casu is gebeurd. De directeur had niet de bevoegdheid om de bank te binden aan een bedrag van Euro13.350.000, – omdat hij daarvoor toestemming zou moeten hebben van de RvT. Dat is niet gebeurd. De directeur mag de bank slechts binden tot een bedrag van SRD150.000, -.
De verdachte antwoordt ter terechtzitting van 30 maart 2021:
Ik denk dat er getekend zou worden als beheerder van Volkswoningbouw, omdat de financiering van daaruit was. Ik heb echter niet erop gelet dat ik daar moest schrijven “ Directeur handelende als beheerder Volkswoningbouw”. Ik moest tekenen als bankdirecteur.
Op vragen van de vervolgingsambtenaar verklaart de verdachte – zakelijk weergegeven – als volgt:
U hebt op een vraag van de rechter verklaard dat door de min van Fin is gevraagd om voorschotten te betalen, dat is ook gebeurd, met de bedoeling dat het geld wederom ter beschikking zou worden gesteld. Is dat gebeurd?
De verdachte antwoordt ter terechtzitting van 30 maart 2021:
Er is daarna een missive gekomen. Toen ik met verlof moest gaan was 150 miljoen gestort. Er moest nog een verschil van ongeveer 350 miljoen gestort worden. Ten aanzien van de bewakingskosten die [persoon 6] heeft opgebracht bij SPSB weet ik dat ze verschillende objecten moesten bewaken. Die nota’s gaan naar Algemene zaken die worden gecheckt en dan wordt de uitbetaling gedaan. Wat [persoon 1] heeft gezegd daar kan ik niets op zeggen.
De kantonrechter houdt de verdachte de verklaring van de getuige Van Trikt van 09 september 2020 voor, afgelegd bij de RC:
P.10
Was u op de hoogte dat middelen van de Staat ook werden gestort bij de SPSB? Zo ja, welke middelen werden gestort bij SPSB?
De getuige verklaart: Toen ik Governor werd begreep ik op enig moment dat middelen van de Staat werden gestort bij de SPSB. Ik weet niet waarom. Wij hadden wel een analyse gemaakt van wat de CBvS misliep aan inkomsten van de Staat en er waren grote discrepanties. Ik weet dat er stortingen waren van het woningbouwfonds en het agrarische fonds. Ook belastingmiddelen werden gestort bij SPSB. Op enig moment had ik wel gemerkt dat SPSB ten behoeve van de Staat een bedrag had van 600 miljoen SRD op de rekening, terwijl zij slechts een bedrag van 60 miljoen SRD hadden gestort bij de CBvS. Ik had [persoon 10] gevraagd om dit verder uit te zoeken met de heer [persoon 7]. Ik kan mij niet herinneren of dit onderzoek is afgerond en wat daaruit is gebleken.
De verdachte antwoordt ter terechtzitting van 30 maart 2021:
Belastingmiddelen worden ook bij commerciële banken gestort. Daarna wordt het gestort bij de CBvS. De minister heeft mij gevraagd om ter effectuering van inning van belastingmiddelen bij de SPSB, een loket te plaatsen bij het Belastingkantoor zodat de cliënt daar de storting kan doen en er is één bij haven geplaatst. Deze stortingen komen op de rekening van ministerie van financiën te staan. Ik weet niet waarom Van Trikt opmerkt dat er een achterstand van 600 miljoen is. Ten aanzien van wat Van Trikt heeft verklaard: De middelen zijn van de staat. Administratief moet er gematcht worden met de rekening van de staat bij de CBvS. Ik heb de staat als een cliënt beschouwd. Wij moesten de middelen van de staat beheren en dat hebben we ook gedaan. Nu blijkt dat de staat uitgaven moet doen, ze een beperking hebben en dat ze geen uitgaven kunnen doen? Ik heb de staat als een cliënt beschouwd en aldus behandeld. Er werd wel periodiek rapportage gedaan aan de CBvS. Er was reeds uitvoering gegeven tot betaling van 150 miljoen in mijn afwezigheid en toen kwam de opdracht van mij voor restbetaling en dat is ook gedaan. Hoefdraad was procuratiehouder, hij was niet bevoegd vandaar dat de transactie teruggedraaid. Ik heb de instructies alleen maar opgevolgd. De SPSB is niet nagegaan of de bevoegdheid er was. Ik had slechts een voorstel gedaan t.a.v. de panden. Ik moest [persoon 8] in contact brengen met de minister van ROGB en daar is het bij gebleven. Daarvoor had ik wel het voorstel gedaan om de restauratie van de panden te doen. [persoon 9] heeft mij gevraagd om [persoon 8] in contact te brengen met de minister van ROGB die zou handelen ten behoeve van de CBvS. De gelden die door mij zijn getrokken van de SPSB zijn reeds gezuiverd.
IV. Het proces – verbaal van de terechtzitting van 29 april 2021, waar de verdachte – kort en zakelijk weergegeven – het volgende verklaard:
ik heb uit dit alles veel geleerd over de procedure – en beleidsregels. De verantwoordelijkheid als directeur lag bij mij, maar ik was ook verantwoording schuldig aan de Minister van Financiën. Achteraf bekeken had ik de checks en balances in de gaten moeten houden. Ik heb de verzoeken van de regering moeten honoreren. Ik heb in mijn verhoor niets meer aan te vullen.
V. Blijkens de processen-verbaal van verhoren van de getuige [persoon 1], opgemaakt door avp PIERKHAN Z & WALKER, M dd. 13 aug 2020 en bij de rc in het kader van het GVO dd. 02 sept 2020 & 07 sept 2020:
is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat dhr. Kromosoeto als directeur van de SPSB slechts kredieten tot SRD 150.000 mocht goedkeuren. Kredieten met bedragen van boven de SRD 150.000 moeten eerst goed worden gekeurd door de Raad van Toezicht (hierna te noemen RVT). Dit staat in een raadsbesluit, waarin de bevoegdheden van de directeur zijn opgenomen.
M.b.t. de panden:
De directeur heeft goedkeuring nodig van de RVT voor de aankoop van onroerende goederen voor de bank (SPSB). Als ik het goed heb staat dit ook vermeld in de wet van de SPSB. KROMOSOETO had aan de directie voorgehouden dat de onroerende goederen door INVESTMENT PARTNERS zouden worden gekocht met een financiering van SPSB. KROMOSOETO was voornemens om t.a.v. van deze onroerende goederen huur te innen bij de Staat Suriname en daarmee de schuld van INVESTMENT PARTNERS bij de SPSB af te lossen. Voor zover ik weet heeft er nimmer een schuldaflossing plaatsgevonden.
[persoon 2] (Fatum) heeft op 5 september 2018 een (nadere) overeenkomst gesloten met: Putter in persoon en Kromosoeto als directeur van SPSB. Hierin komen partijen overeen dat de koopsom van een aantal (7) percelen in totaal bedraagt €. 13.350.000, -, waarbij een voorschot van €. 5.000.000, – is betaald, terwijl het saldo van €. 8.350.000, – zal worden betaald binnen 18 maanden na 5 september 2018. Naar mijn mening mocht Kromosoeto als directeur de SPSB niet binden aan zo’n overeenkomst omdat SPSB kredietverstrekker is en geen schuldenaar of partij bij de overeenkomst. Kormosoeto heeft in die overeenkomst doen opnemen dat hij directeur is van de SPSB en dat daarmee de intentie is gegeven om de bank te binden. Indien dat niet de intentie was, dan zou hij kunnen volstaan met het afgeven van een bankgarantie. Indien Kromosoeto niet de intentie had SPSB te binden aan een nadere overeenkomst dan had hij in privé de kosten ten aanzien van deze overeenkomst moeten betalen en niet middels financiering door de SPSB hetgeen in casu is gebeurd. Ik vind dat Kromosoeto met deze overeenkomst de bank ten onrechte heeft gebonden, terwijl de bank geen partij is bij de koopovereenkomst m.b.t. de onroerende goederen. Bovendien is er nimmer goedkeuring verleend door de kredietafdeling voor een krediet t.b.v. Investment Partners of Putter. Door de SPSB zijn er betalingen gedaan m.b.t. de voornoemde onroerende goederen uit middelen van het ministerie van Financiën bij SPSB. De voorschotten die zijn verstrekt aan Investment Partners komen uit de positie van de SPSB. Uiteindelijk is er vanuit het ministerie van Financiën de opdracht gekomen om middelen uit haar rekening te gebruiken voor het aflossen van de schuld van Investment Partners. Er is een schrijven van de minister ten aanzien hiervan.
De onroerende die aan de Staat moesten worden overgedragen naar aanleiding van de schuld die de Staat heeft betaald voor NEW VISION INTERNATIONAL; INVESTMENT PARTNERS en PARAMARIBO TRAVEL bij de SPSB zijn tot op de dag van vandaag nog steeds niet zijn overgedragen, waarbij zelf één van de onroerende middels een ontbinding terug is in boezem van [persoon 2]. De Bank is in deze schotvrij, omdat de schuld die bij ons was is voldaan door de Staat Suriname. Echter, is de Staat Suriname benadeeld omdat die een schuld heeft betaald en daarvoor niets terug heeft gehad.
VI. Blijkens de afgelegde verklaring van de getuige VAN TRIKT, Robert Gray bij de RC in het kader van het GVO dd. 09 sept 2020:
Getuige Van Trikt, Robert Gray heeft het volgende verklaard nl dat er met de minister van Financiën en ook met medewerkers en directieleden van de Bank er veel is gesproken over het terugbrengen van de langlopende schuld van de Staat bij de CBvS en het verhogen van de inkomsten van de CBvS. De bedoeling was om het schuldenplafond van de Staat omlaag te brengen. De minister gaf aan dat Kromosoeto ook enige betekenis hierin zou kunnen hebben. Naar aanleiding hiervan is door Kromosoeto contact opgenomen met mijn persoon. Het kan ook zijn dat Kromosoeto toevallig op de Bank was vanwege zijn positie als directeur van de SPSB en dat dit ter sprake is geweest. Ik heb Kromosoeto uitgelegd wat mijn bedoeling was namelijk het aflossen van de langlopende lening door de Staat bij de CBvS. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door middel van assets die verrekend konden worden. Naar aanleiding hiervan heeft Kromosoeto een e-mail gestuurd naar mijn persoon en Hoefdraad waarin hij ook zijn ideeën gaf.
Nadat ik de e-mail van Kromosoeto ontving heb ik die direct geforward naar Hausil. Kromosoeto is als adviseur opgetreden in het zoeken naar assets van de Staat ten behoeve van de Bank voor het verrekenen van de langlopende schuld. Ik kan mij herinneren dat de naam van Kromosoeto door de minister aan mij is doorgegeven, in die zin dat Kromosoeto contact met mij zou opnemen. Waarom Kromosoeto zich specifiek heeft beziggehouden met de assets weet ik niet. Het idee om de royalty’s in pand te geven aan de CBvS: Vanuit de e-mail bekeken lijkt dit idee wel afkomstig te zijn van Kromosoeto.
Kromosoeto hield zich bezig met het taxeren van panden van de overheid. Dit, terwijl zulks de taak is van het ministerie van ROGB. Ik weet niet waarom hij, als directeur van SPSB, zich heeft beziggehouden hiermee. M.b.t. het email bericht van Kromosoeto welke ertoe heeft geleid dat Hoefdraad brieven respectievelijk gedateerd 26 juni – en 20 september 2019 in totaal 17 panden willen overdragen aan de CBvS. Op basis van het emailbericht is de brief van de minister opgemaakt, die werd ontvangen in juni 2019 ten aanzien van de 1e tranche panden. Ik weet niet op welke wijze Kromosoeto betrokken is geweest bij de 2e tranche panden. M.b.t. de zinsnede:” tot zover, terwijl ik verder ga met het zoeken naar mogelijkheden”: Ik denk dat Kromosoeto hiermee bedoelde dat hij verder zou nadenken over andere assets die gebruikt zouden kunnen worden ter verrekening van de langlopende schuld. In mijn opinie zou iedereen kunnen nadenken over mogelijkheden met betrekking tot de assets van de Staat en de ontwikkeling van Suriname. Waarom Kromosoeto zich specifiek heeft beziggehouden met de assets weet ik niet. De royalty’s zijn niet gebruikt ter aflossing van de langlopende lening van de Staat bij de CBvS, omdat Hoefdraad een groot bedrag aan SRD heeft getrokken op grond van de royalty’s. Wij hebben geen brief van hem ontvangen dat de royalty’s gebruikt zouden worden ter verrekening van de langlopende schuld. Op grond van deze overeenkomst is een bedrag van ongeveer 2.3 miljard betaald aan de Staat (het ministerie van Financiën) in de vorm van monetaire financiering.
VII. Blijkens de processen-verbaal van verhoren t.n.v. van de getuige [persoon 5] bij de rc in het kader van het GVO dd. 07 sept 2020:
is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat zij als directielid van de SPSB voorheen niet op de hoogte was dat Investment Partners onroerende goederen zou kopen en dat SPSB deze zou financieren. Inmiddels weet ik wel dat de onroerende goederen die door Investment Partners zijn gekocht zijn gefinancierd door SPSB. Dit weet ik naar aanleiding van het onderzoek dat thans gaande is. De financiering is gegaan vanuit de girorekening van Investment Partners, in die zin dat er gelden getrokken zijn van deze rekening zonder dat deze rekening beschikte over de middelen. Dit is terug te zien in de debet standen van Investment Partners.
Kortom
heeft de SPSB de gekochte onroerende goederen gefinancierd vanwege de ongedekte debet standen.
Voorts had ik van Kromosoeto begrepen dat Investment Partners is opgetreden als
“Special Purpose Vehicle”
. Echter heb ik geen documenten ter zake gezien. Ik begreep van Kromosoeto dat de percelen niet konden worden geplaatst op naam van het ministerie van financiën. Op uw vraag waarom het ministerie van ROGB niet betrokken is geweest bij de koop van de percelen, maar een wild vreemde rechtspersoon (Investment Partners) moet ik u zeggen dat ik daar niet over heb nagedacht. Ik heb slechts aangenomen hetgeen Kromosoeto mij heeft voorgehouden.
VIII. Blijkens het proces-verbaal van verhoor t.n.v. van de getuige [persoon 10], afgelegd bij de rc in het kader van het GVO dd. 17 sept 2020:
is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat, Van Trikt, Robert Gray hem had voorgehouden dat Kromosoeto was aangewezen door de minister om mee te helpen aan de overdracht van de panden aan de CBvS. Om deze reden heb ik contact opgenomen met Kromosoeto en hem medegedeeld hetgeen ik van de governor had vernomen. Kortom: Ik had van van Trikt begrepen dat Kromosoeto door de minister was aangewezen als de persoon die zou mee helpen aan de overdracht van de panden. Om deze reden ga ik ervan uit dat de minister Kromosoeto heeft betrokken bij de verkoop van de panden dan wel de overdracht daarvan. Kromosoeto was betrokken bij de overdracht van zowel
de 1ste als de 2de tranche
panden.
IX. Blijkens het proces-verbaal van verhoor t.n.v. van de getuige [persoon 8], afgelegd bij de rc in het kader van het GVO dd. 22 sept 2020:
is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat, ten aanzien van de eerste tranche panden hij, het volgende kan zeggen. Van [persoon 10] moest ik eerst Kromosoeto bellen. Nadat ik Kromosoeto gebeld had, gaf hij mij te kennen dat ik contact moest opnemen met de gewezen minister van ROGB, [persoon 11], hetgeen ik ook heb gedaan.
Ten aanzien van de 2e tranche panden deel ik u het volgende mede. Terwijl ik bezig was met de voorbereidingen ten aanzien van de 1e tranche panden, kwam de 2e brief van de 2e tranche panden binnen en moest ik ook daaraan werken. Ik heb hetzelfde traject weer afgelegd, met dien verstande dat ik niet meer naar Kromosoeto en [persoon 11] ben geweest voor informatie, maar dat ik rechtstreeks contact heb opgenomen met [persoon 12]. Zij zou de voorbereidingen doen en op een goed moment deelde zij mij mede dat een groot deel van de panden niet aan de Staat in eigendom toebehoren. Zij zei dat ze om deze reden niet meer kan meewerken aan de overdracht van de panden en dat het proces dus moet stoppen. Uit de informatie van [persoon 12] kon worden geconcludeerd dat de percelen in eigendom toebehoorden aan rechtspersonen, waarbij de heer Putter betrokken was. Dit heb ik gerapporteerd aan [persoon 10].
Op enig moment begreep ik van [persoon 10] dat Putter contact met mij zou opnemen, hetgeen ook is gebeurd. De eerste keer werd ik gebeld door Putter en hij deelde mij mede dat hij mijn nummer heeft van Kromosoeto. Hij zei mij dat hij de overdracht in orde zou laten maken door notaris [persoon 13] en dat deze notaris contact met mij zou opnemen hierover. Van de notaris begreep ik dat hij informatie nodig had van de heer van Trikt. Deze zou namens de Bank zitting nemen in het bestuur van de rechtspersonen. Volgens afspraak zou de overdracht plaatsvinden na de kerstperiode, maar wel nog voor oudjaar. In opdracht van [persoon 10] moest ik voorbereidingen treffen zodat het ondertekenen van de akten op de Bank zou plaatsvinden. Kort voordat dit zou plaatsvinden werd ik gebeld door [persoon 10] en hij deelde mij mede dat het ondertekenen van de akte niet door zou gaan op de afgesproken dag. Als ik het goed heb, heb ik contact gemaakt met [persoon 13] en hem medegedeeld dat de ondertekening van de akten niet door zou gaan.
X. Blijkens het proces-verbaal van verhoor t.n.v. van de getuige [persoon 13], afgelegd bij de rc in het kader van het GVO dd. 22 sept 2020:
is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat, op 5 september 2018 partijen, te weten [persoon 2] als partij A en de heren Putter en Kromosoeto als partij B, een nadere overeenkomst hebben ondertekend met betrekking tot de betaling van de koopsom van Euro 13.350.000, –. Voorts dat hij geen idee had waarom Kromosoeto zich met de betaling van de gehele koopsom van Euro 13.350.000, – t.b.v. FATUM/[persoon 2], heeft ingelaten, terwijl hij slechts voor één van de percelen ten behoeve van het Fonds verantwoordelijk was. Partijen hebben mij hierover niet geïnformeerd. Ik had helemaal geen idee waarom al deze percelen gekocht werden door Investment Partners NV en wat de bedoeling daarvan was. Ik weet niet of de koopsom is betaald en door wie. Ik hoor u zeggen dat de gehele koopsom inmiddels is betaald, maar ik ben daar niet van op de hoogte.
Ik kan mij herinneren dat ik op 27 december 2019 zou vertrekken naar Nederland. Twee weken daarvoor hebben de heer Putter en de heer [persoon 8] van de CBvS contact met mij opgenomen voor de overdracht van de hiervoor genoemde onroerende goederen aan de CBvS. Putter was persoonlijk bij mij langs geweest, terwijl de heer [persoon 8] mij telefonisch had gesproken hierover. Hierna heb ik de voorbereidingen getroffen, maar hoorde een hele tijd niets meer van betrokkenen.
Toen ik in Nederland was, werd ik door mijn collega [persoon 14] die voor mij waarnam, gebeld. Hij deelde mij mede dat men weer is gekomen voor de overdracht van de onroerende goederen, maar nadat hij onderzoek had gedaan was gebleken dat er meerdere documenten nodig waren voor de overdracht. Zo was nodig toestemming van de Raad van Ministers, een missive enz.
Ik heb toen aan Putter gezegd dat de overdracht niet zal kunnen zonder de benodigde stukken en dat beter is dat hij de overdracht doet aan de Staat. Echter zou ook daarvoor een missive nodig zijn en hij zou dit in orde maken. Zo is de missive van de president van 10 juli 2020 op enig moment aan mij verstrekt.
Het is erg ondenkbaar dat voor de onroerende goederen(2de tranche) de tegenwaarde in SRD van het bedrag van Euro 60 miljoen door de CBvS aan de minister van Financiën is betaald als koopsom. De Minister van Financiën mocht nooit geld hebben aangenomen voor deze onroerende goederen, omdat zij niet beschikte daarover. Zij was niet de eigenaar van de onroerende goederen. CBvS had ook het bedrag niet mogen overmaken ten behoeve van financiën, omdat ook zij een onderzoek plicht hebben. Als zij hadden onderzocht, hadden ze kunnen zien dat de onroerende goederen niet aan de Staat toebehoorden en dat de minister onbevoegd was om over te dragen. Ook de koopsom van Euro 60 miljoen is absurd en niet realistisch. Dit omdat ik weet dat de onroerende goederen zijn gekocht en overgedragen voor het bedrag van minder dan Euro 13 miljoen. Aan mij was gezegd door Putter dat voor hetzelfde bedrag als waarvoor de onroerende goederen waren gekocht deze zouden worden overgedragen aan de CBvS
XI. Blijkens het proces-verbaal van verhoor t.n.v. van de getuige [persoon 2], afgelegd bij de rc in het kader van het GVO dd. 28 aug 2020:
is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat, het nodig was om een nadere overeenkomst te sluiten m.b.t. aanschaf van de onroerende goederen (7), omdat er alleen een voorschot was betaald van Euro 5 miljoen bij het sluiten van de koopovereenkomst. Het saldo bedrag moest nog worden betaald en daarom was de nadere overeenkomst van belang.
Uit de nadere overeenkomst blijkt dat daarbij partij zijn: Putter in persoon en Kromosoeto als directeur van SPSB. Waarom de nadere overeenkomst is gesloten met deze twee personen terwijl zij niet de kopers zijn van de percelen, houd ik voor dat ik van begin af aan onderhandelingen heb gepleegd met Kromosoeto die voor mij ook de koper was. Pas bij de notaris kwam Putter in beeld en begreep ik dat de onroerende goederen zouden worden overgedragen aan rechtspersonen waarbij Putter betrokken was. Ik ben er altijd vanuit gegaan, dat SPSB de koper was en dat deze bepaalde aan wie de onroerende goederen moesten worden overgedragen.
Zes van de onroerende goederen zijn aan de N.V. verkocht waarvan Putter de bestuurder is, terwijl een perceel (3e Rijweg) verkocht is aan het woningbouwfonds voor lagere inkomens.
De keus van de notaris is geweest Kromosoeto. Bij de koop van onroerend goed is het de koper die bepaald wie de notaris wordt.
Putter heb ik gezien bij de ondertekening van de akten bij de notaris. Kromosoeto heeft mij eerder niet voorgehouden dat de onroerende goederen zouden worden overgedragen aan andere rechtspersonen dan de SPSB. Ik ging ervan uit dat de onroerende goederen gekocht werden door de SPSB en ook aan SPSB zouden worden overgedragen. Ik heb geen vragen ten aanzien hiervan gesteld aan Kromosoeto, omdat ik ervan uitga dat de koper zelf mag bepalen aan wie de onroerende goederen zullen worden overgedragen. Ik heb Putter eerder gezien bij Kromosoeto op kantoor in een andere werkkamer en ik ging ervan uit dat Putter verbonden was aan SPSB. Om deze reden was er voor mij geen aanleiding om vragen te stellen. Het is niet ongebruikelijk in de zakenwereld dat een rechtspersoon wordt gebruikt als een special purpose vehicle bij de koop van onroerende goederen. Bij de ondertekening van akten ten overstaan van de notaris heb ik voor mijzelf de conclusie getrokken dat Investment Partners N.V. kennelijk als special purpose vehicle van de SPSB zou worden gebruikt. In mijn belevenis ging ik ervan uit dat Investment Partners N.V. het beheer van de onroerende goederen zou voeren en dat in de boeken van SPSB zou opnemen. In een dergelijke constructie hoort de SPSB dus de eigenaar te zijn danwel enig aandeelhouder. Ik weet niet of dit hier ook het geval is geweest. Het enige dat ik op dat moment wist was dat Putter de directeur van Investment Partners N.V. was. Deze transactie van 5 september 2018 is de enige transactie geweest waarbij Kromosoeto en Putter betrokken zijn geweest. Ik heb geen andere onroerende goederen verkocht aan of door tussenkomst van hen. Ook niet aan Hoefdraad.
M.b.t. een special purpose vehicle: dat het niet ongebruikelijk is in de zakenwereld om een special purpose vehicle aan te wijzen bij de koop van onroerende goederen.
De vereiste daarvoor is
dat de degene die het onroerend goed koopt, dit ook in zijn boeken verwerkt als te zijn de eigenaar van het onroerend goed.
Het is als een vereiste voor een special purpose vehicle dat de eigenaar van het onroerend goed dit ook in zijn boeken vermeld. Immers als jij eigenaar bent van een onroerend goed en je gebruikt een special purpose vehicle hiervoor, dan moet het wel duidelijk uit je administratie blijken dat jij de eigenaar bent.
Verklaring van verdachte KROMOSOETO
XII. Blijkens de processen-verbaal verhoren t.n.v. van de verdachte KROMOSOETO, Ginmardo afgelegd bij avp ARICHERO J dd. 15 oktober 2020 en bij de rc in het kader van het GVO dd. 15 okt 2020:
op verzoek van de voormalige minister van financiën, de heer Hoefdraad, moest ik vanwege mijn ervaring als minister van ROGB in het verleden, assets van de Staat in kaart brengen met het doel om de minister van financiën de gelegenheid te bieden om het te gebruiken als onderpand voor mogelijke financiering. Ik heb hierbij voorgesteld de panden die aan de overheid in eigendom toebehoren, de royalty’s en verder heb ik ook gekeken naar natuurreservaten van de Staat. Alhoewel ik in mijn e-mail heb gesproken over verkoop van de panden aan de CBvS, wist ik niet zeker of dit het geval zou zijn. Mij was verteld dat de panden in een fonds bij de CBvS zouden worden ondergebracht. Ik heb niet over het fonds gesproken in mijn e-mail, maar over verkoop omdat dat het gemakkelijkste was om de waarde aan te geven. Waarom ik de minister niet heb geweigerd om het voorgaande te doen en hem verwezen heb naar de minister van ROGB hiervoor, hou ik u voor dat ik dit niet heb gedaan vanwege mijn relatie met de minister van financiën. De relatie met de minister had betrekking op een verzoek van de minister aan mij of ik bereid was om hem te ondersteunen bij het identificeren van de assets.
Dat de 1ste tranche panden zijn verkocht aan de CBvS voor een bedrag dat vele malen hoger is dan de getaxeerde waarde, daarop kan ik geen reactie daarop geven. [persoon 10] van de CbvS heeft inderdaad contact met mij opgenomen en mij gezegd dat [persoon 8] de zaken met betrekking tot de overdracht verder zal behartigen bij de CBvS. [persoon 8] heeft mij inderdaad ook benaderd en het enige dat ik heb gedaan is dat ik hem in contact heb gebracht met [persoon 11]. Hoefdraad had mij gevraagd om te assisteren bij de overdracht van de genoemde panden, hetgeen ik ook heb gedaan. Ik weet niet waarom Hoefdraad mij gevraagd heeft om te assisteren. Het kan zijn vanwege mijn kennis over de panden. Over de verkoop transacties zelf was ik niet op de hoogte omdat ik slechts bij de overdracht zou assisteren. De assistentie bestond alleen maar uit het in contact brengen van [persoon 8] met de minister van ROGB. Het was slechts een verzoek van Hoefdraad om te assisteren en ik heb mijn assistentie verleend door de contacten te leggen met [persoon 11] en [persoon 8].
Hij was zelf niet betrokken bij de verkoop van de panden (zowel 1ste als 2de tranche).
M.b.t. de 2de tranche panden: Ik ben er wel van op de hoogte dat enkele van deze(9) panden gekocht waren bij [persoon 2] van de FATUM, danwel rechtspersonen waarmee [persoon 2] bemoeienis in had. De eerste zes panden zijn gekocht bij [persoon 2] door Investment Partners NV.
Hoefdraad had mij gevraagd of FWLI onroerende goederen zou kunnen kopen ten behoeve van de Staat. Ik had hem daarop aangegeven, dat het niet kon omdat FWLI slechts onroerende goederen kon kopen voor woningbouw projecten. Hij heeft toen voorgesteld dat er een rechtspersoon zou worden gebruikt als ‘special purpose vehicle’ om onroerende goederen te kopen en die later over te dragen aan de Staat. Waarom de Staat niet zelf de onroerende goederen kon kopen, indien dat nodig was, geef ik daarop aan dat ik Hoefdraad daar niets over heb gevraagd. Ik heb mij verder niet bemoeid met de overdracht van de panden door Investment Partner aan de Staat. U houdt mij voor dat het u bevreemd dat ik mij in de voorfase wel heel actief heb voorgesteld om Investment Partner te gebruiken als ‘special purpose vehicle’ maar dat ik mij verder niet heb druk gemaakt over de overdracht van de panden aan de Staat, hetgeen de bedoeling was. Als reactie daarop verklaar ik dat ik het idee had dat Hoefdraad dit verder zou afhandelen.
Ik heb inderdaad meegewerkt aan het vestigen van hypotheek op een van de percelen van FWLI ten behoeve van [persoon 2], in de hoedanigheid van bestuurder van FWLI. U maakt terecht de opmerking dat mijn functie als bestuurder van FWLI gekoppeld was aan mijn functie als directeur van SPSB. U vraagt mij of ik ondanks het feit dat ik met verplicht verlof was in die periode, toch heb meegewerkt aan het vestigen van hypotheek. Hierop verklaar ik dat ik heb meegewerkt omdat Hoefdraad mij gevraagd heeft om dit af te handelen.
M.b.t. de Royalty’s overeenkomst: uit het mailbericht blijkt dat ik het voorstel heb gedaan t.a.v. de royalty’s van IAMGold.
(De zinsnede “Met betrekking tot de royalty’s van IAMGold: misschien kan Gillmore hierin interveniëren.” ) Dit voorstel had ik ook gedaan vanwege de vraag van Hoefdraad om uit te kijken naar assets van de Staat. Het was slechts een voorstel.
Gebleken is dat de genoemde royalty’s uiteindelijk door de Staat aan de CBvS in pand zijn gegeven, op grond waarvan een totaal bedrag van ongeveer SRD2.3 miljard door Hoefdraad is getrokken bij de CBvS. Dat Hoefdraad dus dankbaar gebruik heeft gemaakt van mijn voorstel m.b.t. de royalty’s, was ik helemaal niet op de hoogte daarvan. M.b.t. het doen van voorstellen (emailbericht) was het niet mijn taak als directeur van de SPSB, maar omdat hij mij gevraagd had om hem te assisteren, heb ik dit gedaan.
I. Schriftelijke bescheiden/ het schriftelijk bewijs.
1. Email bericht afkomstig van hem, verdachte KROMOSOETO verstuurd naar Hoefdraad en Van Trikt, waarbij laatstgenoemde op 10 juni 2019 het bericht heeft ge-forward naar Hausil.
In voormeld email bericht doet Kromosoeto voorstellen m.b.t. verkoop van panden, overdracht Royalty’s en een of meer natuurreservaten in Suriname.
2. Een emailbericht afkomstig van Hausil, gedateerd 22 juni 2019 en gericht aan Hoefdraad en Van Trikt, waaruit blijkt dat zij aan de 2 voornoemde verdachten een conceptbrief heeft doen toekomen in het kader van eigendomsoverdracht van onroerende goederen aan de CBvS, ter verrekening van de langlopende schuld. In dit mailtje geeft zij aan dat SPSB heeft voorgesteld dat zij de restauratie ter hand willen nemen, echter stelt zij voor dat de Bank hierin het voortouw neemt.
3. Brief wisseling tussen Min. Fin. Hoefdraad en Van Trikt R m.b.t. eerste en tweede tranche panden.
• Het eerste schrijven (1ste tranche) afkomstig van Min Fin dateert van26 juni 2019 waarbij hij 8 panden ter beschikking stelt voor een bedrag tot Euro 45.000.000, -. Van Trikt reageert op dit schrijven dd. 7 nov 2019 waarbij hij aangeeft dat een koopsom tot euro 45 miljoen ter beschikking te stellen van het Min Fin.
• Het eerste schrijven (2de tranche) afkomstig van Min Fin dateert van 20 sept 2019 waarbij hij 9 panden ter beschikking stelt voor een bedrag tot Euro 60.000.000, -. Van Trikt reageert op dit schrijven dd. 3 dec 2019 waarbij hij aangeeft dat een koopsom tot euro 60 miljoen ter beschikking te stellen van het Min Fin.
4. Betalingsoverzicht voor de panden op 28 juni 2019; 20 september2019 en 24 september 2019. Totaal SRD.869, 055, 000.00, –
5.
Royalty Overeenkomst
dd. 1 november 2019.
6. Een betalingsoverzicht SRD 2.2 miljard afkomstig van de CBvS. Voormeld bedrag is overgemaakt op een rekening van Min Fin bij de CbvS.
Overwegingen per ten laste gelegd feit.
• Met betrekking tot het ten laste gelegde onder Feit I (deelneming aan Criminele organisatie strafbaar gesteld in art 188 Sr en het juridisch kader).
Voor het bestanddeel “organisatie” is vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon (ECLI: NL: HR:2018:378 ).
Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie (vgl. ECLI: NL: HR:2004: AQ8470) of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (vgl. NJB 1991, 50).
Kortom, voor dit feit moet er sprake zijn van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en een of meerdere andere personen. Het samenwerkingsverband moet een zeker doel hebben en zijn deelnemers moeten in dat samenwerkingsverband actief zijn ter verwezenlijking van dat doel. Van de duurzaamheid van samenwerkingsverband, structuur en doel van de organisatie te verwezenlijken: de verdachten hebben zich geruime tijd bezig gehouden met onrechtmatige trekkingen van financiële middelen bij de CBvS, waarbij ten laste van de CBvS in totaal 3 miljard Surinaamse Dollars (meer specifiek SRD. 3.069.055.000, -) aan ongedekte voorschotten/blanco kredieten zijn verstrekt ten behoeve van het ministerie van Financiën.
De verdachten (KROMOSOETO; HOEFDRAAD; VAN TRIKT; PUTTER en HAUSIL) hebben elk afzonderlijk hun bijdrage geleverd in dit geheel.
Uit het onderzoek is onomstotelijk komen vast te staan dat verdachten samen met zeker op minimaal twee momenten de moederbank, financieel hebben benadeeld. Ten eerste bij transacties regarderende de zeventien onroerende goederen en tenslotte de trekking naar aanleiding van de Royalty- overeenkomst.
Verdachten hebben gezamenlijk op meerdere momenten zich schuldig gemaakt aan meerdere strafbare feiten, zoals vervat in de tenlastelegging.
Kortom: het oogmerk van de criminele organisatie was gericht op het in strijd handelen met bepalingen opgenomen in de Strafwet en de Bankwet, In dit geval het verstrekken van blanco kredieten aan het ministerie van Financiën, alsook het verrichten van quasi fiscale activiteiten door de CBvS. Het boven aangehaalde komt tot uiting in de verklaringen afgelegd door
verschillende getuigen
in het vooronderzoek, alsook de afgelegde
verklaringen van medeverdachten VAN TRIKT en HAUSIL als getuigen en
is het eerder aangehaalde te herleiden op grond van de hierboven opgesomde bewijsmiddelen.
• Met betrekking tot het ten laste gelegde onder de Feiten II, IV ( overtreding van 13 lid 1 onder a van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no 8 en het juridisch kader).
Verdachte KROMOSOETO was directeur van de SPSB, derhalve een publieke functionaris en is de Anti – Corruptiewet op hem van toepassing. Strafbaarheid van de publieke functionaris bestaat, indien door hem met een wettelijk voorschrift strijdige handelingen zijn verricht of besluiten zijn genomen met het aangetoonde, zodanige oogmerk om voor zichzelf of een ander enig voordeel te verkrijgen, of indien door die strijdige handeling aan de Staat of staatsinstelling enig nadeel wordt toegebracht. Het gaat hierbij om de publieke functionaris aan wie ter zake beslissings- of handelingsbevoegdheid is toegekend en om besluiten die eveneens een grondslag hebben in een wettelijk voorschrift.
Het blijkt, dat deze verdachten samen hebben gespannen om de
CBVS
en ook de Staat Suriname ernstig te benadelen. De rollen zijn daarbij duidelijk verdeeld.
HOEFDRAAD
heeft op regeringsniveau bepaalde zaken afgehandeld en afgedekt. Als voorbeeld een missive van de Raad van Ministers met betrekking tot de verkoop van de overheidspanden (1ste tranche).
VAN TRIKT
als governor bij de CBVS om autorisatie te verlenen voor de betalingen en allerlei andere zaken, waarbij hij in strijd met de Bankwet heeft gehandeld. Als voorbeeld de betaling voor de 1ste en 2de tranche panden, die nimmer zijn overgedragen aan de
CBVS
.
HAUSIL
als directeur Legal Compliance and International Affairs om illegale transacties (in strijd met de Bankwet) legaal te doen overkomen. Bijvoorbeeld de aankoop van onroerend goed (1ste en 2de tranche) en de Royalty’s van
IAM GOLD
.
M.b.t. de transacties regarderende de 1ste en 2de tranche panden:
• Artikel 18 het eerste lid van de Bankwet luidt als volgt: “ De Bank verleent in blanco geen krediet of voorschot. Onder krediet of voorschot in blanco is niet begrepen het toevertrouwen in haar eigen belang van gelden of goederen aan lasthebbers die niet bij haar in vaste dienst zijn.”
• Artikel 18 lid 4 van de Bankwet geeft het volgende aan: “Behoudens het bepaalde in het tweede lid koopt of bezit de Bank geen onroerende goederen, dan die welke voor de uitoefening van haar bedrijf benodigd zijn.”
De constructie van de panden is één van de mogelijkheden geweest, die genoemde verdachten in vereniging hebben toegepast om blanco voorschotten of kredieten (de zgn. Monetaire Financiering) te verkrijgen van de CbvS. Monetaire financiering brengt met zich mee dat er meer geld in omloop wordt gebracht waartegenover geen dekking staat met als gevolg een wisselkoers die omhoogschiet. Om de wisselkoers “stabiel” te houden is er geïntervenieerd op de valutamarkt en daarbij is er onder andere gebruik gemaakt van de kasreservemiddelen van de commerciële banken.
In het strafrechtelijk onderzoek verricht bij de CBVS in het kader van de aankoop van de zeventien onroerende goederen komen in beeld de verdachten
KROMOSOETO, Ginmardo Budiono
en
PUTTER, Robert Paul.
Op
26 juni 2019
heeft
HOEFDRAAD
een brief gericht aan
VAN TRIKT
waarin hij de navolgende onroerende goederen aanbiedt aan de
CBVS
voor gedeeltelijke financiering of schuldverrekening en wel voor een bedrag van
Euro 45 miljoen
. (een geschatte marktwaarde) (1ste tranche)
1. Ministerie van Financiën (Tamarindelaan br.no 3)
2. Ministerie van Financiën (oud gebouw afdeling Thesaurie Inspectie – Mr. Dr. J.C. de Mirandastraat br.no.17)
3. Ministerie van Financiën (oud gebouw afdeling Economische aangelegenheden – Onafhankelijkheidsplein)
4. Ministerie van Justitie en Politie (oud KKF gebouw – Mr. Dr. J.C. De Mirandastraat br.no.6)
5. Ministerie van Sociale Zaken en Volkshuisvesting (Waterkant br.no 30-32)
6. Minister van Regionale Ontwikkeling (Roseveltkade br.no. 2)
7. Minister van Ruimtelijke Ordening, Grondbeheer en Bosbeheer(Cornelis Jongbawstraat 10-12)
8. Het gebouw van de Nationale Loterij aan de Keizerstraat
Op
07 november 2019
richt
VAN TRIKT
een brief aan
HOEFDRAAD
waarin hij het bod van de 8 onroerende goederen accepteert en ook de betaling van
Euro 45 miljoen
autoriseert.
Op
20 september 2019
heeft
HOEFDRAAD
een brief gericht aan
VAN TRIKT
waarin hij de navolgende onroerende goederen aanbiedt aan de
CBVS
voor een gedeeltelijke financiering of schuldverrekening en wel voor een bedrag van
Euro 60 miljoen
(geschatte marktwaarde) (2de tranche)
1. Hoofdkantoor Ministerie van Financiën – S.M. Jamaludinstraat 26
2. Directoraat Financiën – J.D. Gomperstraat 03
3. Trainingscentrum Financiën – Gongrijpstraat 51
4. Parking Trainingscentrum Financiën – Gongrijpstraat 36
5. Directoraat Ontwikkeling financiering – Henk A.E. Arronstraat 36
6. Gebouw t.o. Belastingkantoor (Adviseur Min) – Van Sommelsdijkstraat 34
7. Belastingkantoor – Van Sommelsdijk 27
8. Directoraat Belastingen (Oud -BDO gebouw) Kerkplein 12
9. Het Nationaal Informatie Instituut (ABC gebouw) – Mahonylaan 55
Op
3 december 2019
richt
VAN TRIKT
een brief aan
HOEFDRAAD
waarin hij het bod van de 9 onroerende goederen accepteert en ook de betaling van
Euro 60 miljoen
autoriseert.
De betaling voor de onroerende goederen hebben op de navolgende dagen plaatsgevonden:
• 28 juni 2019……………………….SRD 377, 955,000.00
• 20 september 2019……………..SRD 220, 000,000.00
• 24 september 2019……………..SRD 271, 100,000.00
Totaal———————————–
SRD 869, 055,000.00
Kortom: Er heeft nimmer een schuldverrekening plaatsgevonden.
Na de aanhouding van medeverdachte
HAUSIL
is haar emaildata over het jaar
2019
en
2020
(gedeeltelijk) ter beschikking gesteld van het onderzoek. Daarbij is er een email bericht aangetroffen afkomstig van verdachte
KROMOSOETO
en verzonden naar medeverdachten
HOEFDRAAD
en
VAN TRIKT
. Dit bericht is op 10 juni 2019 door medeverdachte VAN TRIKT (ge-forward)doorgestuurd naar
HAUSIL
.
Uit dit mailtje blijkt, dat
KROMOSOETO
met het voorstel is gekomen om onroerende goederen van de overheid te verkopen aan de
CBVS.
Verder heeft hij het ook over de royalty’s van
IAM GOLD
en natuurreservaten van Suriname. Hij sluit het mailtje af met:
“Tot zover, terwijl ik verder ga met zoeken naar mogelijkheden”.
Uit het boven aangehaalde staat onomstotelijk vast, dat hij, verdachte
KROMOSOETO
, met ideeën is gekomen, die uiteindelijk hebben geleid tot ongedekte verstrekkingen/blanco voorschotten (monetaire financiering) door de
CBVS
, waarbij de
CBVS
, als Staatsinstelling ernstig financieel is benadeeld. Het verhaal rond de onroerende goederen is uitgebreid omschreven. Dat van royalty’s
(een overeenkomst van 01 november 2019 aanvankelijk bedoeld voor de verrekening van de langlopende Staatschuld, terwijl daarvan gebruik is gemaakt om SRD 2,3 miljard te trekken)
was volgens medeverdachte
VAN TRIKT
bedoeld om de langlopende staatschuld te verrekenen en dat zegt hij ook omtrent de aankoop van de panden, maar aan de hand van dit mailtje is dat van het verrekenen van de langlopende staatschuld een drogreden omdat het nu blijkt, dat het meer bedoeld was om aan financiën te komen voor de Staat Suriname. HOEFDRAAD; HAUSIL en VAN TRIKT hebben bewust hieraan meegewerkt. Weliswaar komt het idee van de onroerende goederen niet van HAUSIL, maar zij was wel degelijk (vooraf) op de hoogte
van
dat er middels allerhande constructies aan monetaire financiering zou worden gedaan ten nadele van de CBVS en zij
heeft
zulks helpen faciliteren.
Rekening houdend met de verklaring van HOEFDRAAD bij de Rechter Commissaris, namelijk dat de onroerende goederen (2de tranche) het eigendom zijn van de SPSB en de inhoud van het e – mail bericht, dat
KROMOSOETO
naar HOEFDRAAD en VAN TRIKT heeft verstuurd kan gevoeglijk worden aangenomen, dat
KROMOSOETO
de onroerende goederen in de 2de tranche (met uitzondering van het pand van de belastingdienst aan de Sommelsdijkstraat) via HOEFDRAAD ten verkoop heeft geboden aan de CBVS wetende dat deze onroerende goederen niet van Staat Suriname zijn en nog minder van de SPSB.
Uit documentatie en verklaring van de notaris [persoon 13] en de getuige [persoon 2] blijkt het volgende:
• Het onroerend goed aan de Mahonylaan op 16 maart 2018 is gekocht door PUTTER die werkzaam was bij de SPSB.
• De onroerende goederen aan de GRAVENSTRAAT, GONGRIJPSTRAAT; GOMPERTSTRAAT (COMPLEX); SOMMELSDIJKSTRAAT zijn op 5 september 2018 van [persoon 2] gekocht door PUTTER.
• Volgens [persoon 2] heeft hij steeds onderhandeld met
KROMOSOETO
die genoemde onroerende goederen zou kopen voor de SPSB. Deze panden werden door [persoon 2] verhuurd aan het ministerie van Financiën en de huur werd betaald door de SPSB. Op de dag van de verkoop werd PUTTER door
KROMOSOETO
naar voren geschoven om op te treden als koper. De stichtingen en naamloze vennootschappen waarvan PUTTER het enige bestuurslid is heeft geen enkele link met de SPSB. De onroerende goederen zijn door [persoon 2] voor Euro 13.350.000 verkocht aan de GONGRIJPSTRAAT; GOMPERTSTRAAT en SOMMELSDIJKSTRAAT- Euro 2.450.000 voor een verkavelingsproject aan de 3de rijweg. Dit verkavelingsproject is gekocht door KROMOSOETO in zijn hoedanigheid als bestuurder van het “Fonds Woningbouw Lagere Inkomensgroepen”.
•
KROMOSOETO
(niet in de hoedanigheid als directeur van de SPSB, nog minder als bestuurder van het “Fonds Woningbouw Lagere Inkomensgroepen) heeft samen met PUTTER als partij een betalingsovereenkomst ondertekend met [persoon 2] t.a.v. de onroerende goederen gekocht op 05 september 2018. De betalingsovereenkomst is per zelfde datum ondertekend. In de betalingsovereenkomst is aangegeven, dat op 05 september 2018 Euro 5.000.000 wordt betaald en het resterend bedrag, namelijk Euro 8.350.000 binnen 18 maanden na 05 september 2018.
• Daar
KROMOSOETO
en PUTTER hun betalingsverplichting niet optimaal konden nakomen is er door [persoon 2], rente doorberekend van SRD 3.075.000.
•
KROMOSOETO
heeft [persoon 2] dit jaar aangegeven dit bedrag niet te kunnen betalen en heeft toen het voorstel gedaan aan [persoon 2], dat die een hypotheek vestigt van SRD 3.075.000 op het verkavelingsproject aan de 3de rijweg. Dit heeft plaatsgevonden op 01 april 2020.
• Met uitzondering hiervan heeft
KROMOSOETO
op 20 juli 2020 de aankoop van het onroerend goed op naam van stichting REDI OEDOE laten ontbinden.
PUTTER
heeft de ontbinding ondertekend. De koopsom van
REDI OEDOE
was
Euro 100.000
omgerekend
SRD 1.500.000
. Dit bedrag is afgetrokken van de SRD 3.075.000 waardoor
KROMOSOETO
en PUTTER (SPSB) [persoon 2] nog SRD 1.575.000 verschuldigd zijn.
• Het onroerend goed op naam van stichting REDI OEDOE is in eerst instantie door HOEFDRAAD verkocht aan de CBVS. Vervolgens, heeft PUTTER in zijn brief van 31 december 2019 aangegeven, dat hij de onroerende goederen, waaronder ook het onroerend goed op naam van stichting REDI OEDOE zal overdragen aan de Republiek Suriname. Zulks naar aanleiding van het feit, dat de Republiek Suriname de schuld van PUTTER bij de SPSB heeft afgelost. Echter, is noch de CBVS noch de Republiek Suriname de eigenaar geworden van dit onroerend goed (REDI OEDOE) dat door handelingen van KROMOSOETO en PUTTER middels een ontbinding d.d. 20 juli 2020 terug is gekeerd in de boezem van de verkoper ([persoon 2]).
• In een laatste wanhoopsdaad heeft HOEFDRAAD met een brief en een missive van de ex-president van de Republiek Suriname, BOUTERSE, D d.d. 10 juli 2020 dat van de panden recht proberen te trekken. In deze brief vraagt HOEFDRAAD aan INVESTMENT PARTNERS N.V. om de onroerende goederen aan de GRAVENSTRAAT; GONGRIJPSTRAAT; GOMPERTSTRAAT/ JAMALUDINSTRAAT en KERKPLEIN over te dragen aan de Staat Suriname. In deze brief rept hij met geen woord over het onroerend goed op naam van stichting REDI OEDOE waarvoor de Republiek Suriname in 2019 reeds heeft betaald. Hier blijkt duidelijk, dat HOEFDRAAD en
KROMOSOETO
, nauw hebben samengewerkt bij de constructie van de panden. HOEFDRAAD heeft het onroerend goed op naam van stichting REDI OEDOE niet opgenomen te nemen in zijn brief van 10 juli 2020 en heeft de ontbinding van desbetreffende overeenkomst pas 10 dagen daarna plaatsgevonden, namelijk op 20 juli 2020.
• Er is in casu sprake van een criminele organisatie, die op systematische wijze niet alleen de CBVS, maar ook de Republiek Suriname heeft benadeeld en zichzelf en mogelijk ook anderen hebben bevoordeeld.
• Op 02 mei 2019 heeft
KROMOSOETO
in de hoedanigheid van directeur van de SPSB een brief geschreven aan de notaris [persoon 13] waarin hij vestiging van een krediethypotheek wenst in de hoofdsom groot SRD 1.400.000 ten laste van INVESTMENT PARTNERS; NEW VISION INTERNATIONAL en PARAMARIBO TRAVEL CENTER N.V. ten behoeve van de SPSB. Het gaat in deze om de onroerende goederen aan de GRAVENSTRAAT; SOMMELSDIJKSTRAAT; GOMPERTSTRAAT (COMPLEX); GONGRIJPSTRAAT en het KERKPLEIN. Op 10 mei 2019 is genoemde hypotheek gevestigd en op 13 mei 2019 ingeschreven in het register bij GLIS. PARAMARIBO TRAVEL CENTER waarvan [persoon 15], directeur is.
• Per zelfde datum, namelijk 2 mei 2019 heeft
KROMOSOETO
als directeur van SPSB een brief geschreven aan notaris [persoon 13] waarin hij vraagt om ten gunste van SPSB een akte van onherroepelijke volmacht tot hypotheekvestiging en hypotheek belofte te passeren, af te geven door INVESTMENT PARTNERS; NEW VISION INTERNATIONAL en PARAMARIBO TRAVEL CENTER N.V. waarbij de SPSB onherroepelijk volmacht zal hebben om de navolgende goederen te bezwaren ten gunste in hoofdsom groot SRD 67.500.000. De onroerende goederen in deze aan de GRAVENSTRAAT; SOMMELSDIJKSTRAAT; GOMPERTSTRAAT (COMPLEX); GONGRIJPSTRAAT en het KERKPLEIN. Op 10 mei 2019 is deze volmacht tot hypotheek gevestigd.
• Op 16 december 2019 heeft [persoon 1], in hoedanigheid van waarnemend directeur van de SPSB, acht (8) brieven gestuurd naar notaris [persoon 13] waarin hij aangeeft, dat de SPSB bereid is om royement te verlenen van de hypothecaire inschrijving ten name van Investment Partners, New Vission International NV en Paramaribo Travel Center NV. Het gaat om de navolgende onroerende goederen, namelijk GRAVENSTRAAT; SOMMELSDIJKSTRAAT; GOMPERTSTRAAT (COMPLEX); GONGRIJPSTRAAT en het KERKPLEIN. Het royement is op 18 december 2019 gepasseerd bij de notaris [persoon 13].
In deze is het opmerkelijk, dat het verzoek tot het verlenen van royement op 16 december 2019 is gedaan door de SPSB, terwijl in een brief aan PUTTER d.d. 20 december 2019 wordt aangegeven, dat zijn rekening courant kredieten d.d. 18 december 2019 volledig zijn afgewikkeld. Het komt erop neer, dat er royement is aangevraagd vóórdat de rekening courant kredieten waren afgewikkeld.
Conclusie:
Uit het voorgaande is komen vast te staan dat de verdachte
KROMOSOETO
nauw betrokken is geweest en samen met zijn mededaders handelingen heeft verricht -t.w.
• als directeur van de SPSB bank informatie per mail gedeeld over (de eerste tranche) onroerende goederen en/of het voorstel gedaan t.a.v. de Royalty overeenkomst aan zijn medeverdachten HOEFDRAAD en VAN TRIKT en
• als directeur van de SPSB bank – alwaar de medeverdachte PUTTER de scepter zwaaide over het zgn. special vehicle en met zijn vele stichtingen en overige rechtspersonen de bezittingen had over een aantal onroerende goederen ten verkoop onder de mom van schuldsanering ten verkoop zijn aangeboden (2de tranche) – voornoemde onroerende goederen althans de informatie daarvan gedeeld en voorstellen gedaan en juridische adviezen uitgebracht met zijn medeverdachten HOEFDRAAD en VAN TRIKT en
• daarbij enkele ontmoetingen danwel overleg momenten gehad met voornoemde mededaders die geleid hebben tot de aankoop van en de overname van zeventien panden, althans één of meer onroerende goederen, welke onroerende goederen niet noodzakelijk zijn gebleken voor de uitoefening van de bedrijfsvoering van de Centrale Bank van Suriname als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173 en de verstrekking van ongedekte voorschotten middelen in het kader van de Royalty overeenkomst als bedoeld in artikel 18 lid 2 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173.
Het boven aangehaalde komt duidelijk tot uiting volgens de verklaringen afgelegd door
verschillende getuigen
in het vooronderzoek, alsook de afgelegde
verklaringen van medeverdachten VAN TRIKT en HAUSIL als getuigen
en is het eerder aangehaalde te herleiden op grond van de eerder opgesomde bewijsmiddelen.
In onderhavige zaak is er onder meer sprake van grootschalige corruptie: “consists of acts, committed at a high level of government that distort policies or the central functioning of the state, enabling leaders to benefit at the expense of the public good.” (zie Transparancy International, geraadpleegd op 1 juli 2015, van http:// www. Transparancy.org/glossary/term/corruption).
Volgens geraadpleegde literatuur kunnen zes factoren en condities een organisatie behoeden voor onregelmatigheden:
a) Een gezonde organisatiestructuur en in het bijzonder een (eerlijke) verdeling van werk
b) Direct contact tussen het topmanagement en de werkvloer ter vergroting van de kans op ontdekking (transparantie)
c) De aanwezigheid van een specifiek integriteitsbeleid (regels)
d) De strengheid, duidelijkheid en correctheid van leidinggevenden (toezicht)
e) Voorbeeldgedrag en betrouwbaarheid van de leiders
f) Een groepscultuur, met onderling vertrouwen en de cultuurethiek.
Naar het oordeel van de kantonrechter zijn bovengenoemde factoren en condities niet (duidelijk) uit de verf gekomen in de organisatiecultuur waar verdachte werkte, blijkende dit uit de bewijsmiddelen die zijn vervat in de processen – verbaal van de politie, het gerechtelijk vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting. Bij corruptie is de context van het corrupt handelen en de gelegenheid die door de organisatie wordt geboden van belang. Volgens de literatuur zijn er drie voorwaarden nodig voor het plegen van het delict namelijk: een gemotiveerde dader, een aantrekkelijk doelwit en weinig of geen toezicht. Wanneer een duidelijke omschrijving van good en bad policing ontbreekt, blijft het onduidelijk wat er wordt verwacht. Medewerkers weten niet meer wat is toegestaan en gaan vervolgens de grijze vlakken zelf invullen. Bovendien brengen bepaalde functies een zekere mate van status en macht met zich mee. Het is die macht en het vertrouwen in de bekleder van die macht, die misbruikt wordt ten eigen bate. Het beroep brengt als het ware een eigen gelegenheidsstructuur met zich mee. De handelingen die door verdachte en zijn mededaders zijn gepleegd worden vergeleken met een slechte boomgaard, een institutionele context waar de organisatie, het soort werk en de werkcultuur een belangrijke rol hebben gespeeld. Bij corruptie falen zowel de individuen als de organisatie: de organisatie creëert de gelegenheid om corruptie te plegen. Werknemers hebben veelal hun gedrag aangeleerd via (non) verbale communicatieprocessen in een omgeving waarin anti – sociaal gedrag ook veel voorkomt: het is ieder voor zichzelf en dit getuige ook op grond van de verklaringen bij de rechter – commissaris in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek afgelegd, het gebrek aan verantwoordelijkheid en adequaat toezicht van de directeur (verdachte) en de Raad van Toezicht van de Surinaamse Postspaarbank. Mede daardoor heeft verdachte zich de behoeften en (morele) opvattingen en vaardigheden eigen gemaakt die het plegen van corruptie bevorderen. Ook persoonlijkheidskenmerken kunnen volgens de literatuur corrupt gedrag bevorderen: de behoefte aan geldingsdrang, aan macht over de omgeving, een bepaalde mate van hebzucht, het handelen onder druk van anderen en thrill seeking, de sterke behoefte om bij anderen gezien te worden en belangrijk geacht c.q erkend te worden alsook een ongezonde loyaliteit aan opdrachtgevers die (politieke) macht bekleden.
Uit de processen – verbaal van de politie, het gerechtelijk vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat de variabelen van meso en micro niveau voor een groot deel aanwezig waren om te komen tot de vaststelling van corruptie die door verdachte en zijn mededaders zijn gepleegd. Deze variabelen zijn ook belangrijke toetsstenen om na te gaan of er sprake is van good governance van instituten met sterke democratische wortels waarbij de algemene beginselen van behoorlijk bestuur centraal staan. De SPSB heeft in de periode waar verdachte en zijn mededaders hebben gewerkt, gefunctioneerd als een corrupt orgaan vanwege de corruptieve handelingen die door verdachte en zijn mededaders zijn gepleegd.
De variabelen op mesoniveau zijn:
1. Leiderschap waarbij de rol van de leidinggevende centraal staat. De leidinggevende:
a) geeft niet het goede voorbeeld en is niet bepaald een integere leider;
b) is onduidelijk over wat is toegestaan;
c) spreekt de medewerkers niet aan op regelovertredend gedrag;
d) geeft geen ondersteuning aan integer gedrag.
2. Procedures, deze variabele betreft het bestaan en de naleving van wet – en regelgeving en de uitwerking daarvan in procedures. De procedures:
a) Zijn niet schriftelijk vastgelegd;
b) Sluiten niet aan bij de praktijk;
c) Zijn niet gericht op het voorkomen van integriteitsrisico’s;
d) Zijn niet duidelijk;
e) Zijn niet bekend;
f) Worden niet nageleefd door de medewerkers.
3. Controle. Aan de hand van deze variabele wordt nagegaan in hoeverre er sprake is van interne of externe controle. Met de controles:
a) Wordt niet nagegaan of volgens de voorgeschreven procedures wordt gewerkt;
b) Worden medewerkers niet aangesproken op regelovertredend gedrag;
c) Wordt niet opgetreden en bestraft indien wordt afgeweken van de procedures.
4. Organisatiecultuur. Deze variabele gaat over het moraal binnen de organisatie en de groepscultuur. In een niet integere organisatiecultuur:
a) gaat men niet zorgvuldig om met elkaar, de middelen van de organisatie en (vertrouwelijke) informatie:
b) ontbreekt onderling vertrouwen en open communicatie;
c) voelen medewerkers zich niet veilig om vragen te stellen als zij strafbare feiten – zoals corruptie – vermoeden;
d) bestaat geen onderling corrigerend gedrag.
5. Integriteitsbeleid. Het gaat hier erom of er binnen de organisatie speciale aandacht is voor het woord integriteit:
a) er zijn geen integriteitsvoorschriften (wettelijke regelingen, gedragscode, vertrouwenspersoon, meldprocedure);
b) de integriteitsvoorschriften zijn niet bekend bij de medewerkers;
c) medewerkers worden niet gescreend;
d) risicofuncties worden niet benoemd;
e) medewerkers volgen geen integriteitstrainingen.
De variabelen op microniveau
1. Persoonlijkheidskenmerken. Er is sprake van een of meer persoonlijkheidskenmerken:
a. Dominant
b. Machtswellustig
c. Welbespraakt
d. Overtuigend
e. Megalomaan
f. Principeloos
g. Onverantwoordelijk
2. Motieven
a) Geld
b) Macht
3. Rationaliteit van handelen, waarbij er sprake is van een rationele keuze aan de hand van een kosten- en batenanalyse. Corrupte bestuurders en ambtenaren zijn vaak rationale wezens die maximaal profijt nastreven met het eigen belang voorop: zij proberen de instituties in hun eigen voordeel te hervormen door meer macht naar zich toe te trekken. Potentiële daders van corruptie maken een bewuste keuze van de kosten en baten analyse. Zij zijn bereid om corruptie te plegen als zij verwachten dat de opbrengsten groter zijn dan de kosten. “Opbrengsten” staan niet uitsluitend voor financieel gewin, maar ook voor het bereiken van een bepaalde status, aanzien en macht. Het begrip “ kosten” betreft niet alleen de kosten van steekpenningen, maar ook het ingeschatte risico van een lage pakkans ( waar verdachte en zijn mededaders bedrogen in zijn uitgekomen) en het risico op een eventueel baanverlies (als ik niet doe wat mijn meerdere mij opdraag kan ik mijn baan verliezen) of een reputatieschade ( bijvoorbeeld: ik ga mijn aanzien bij mijn meerderen verliezen als ik niet doe wat zij van mij vragen).
4. Neutralisatietechnieken. De gedragingen worden vooraf en/of achteraf verantwoord door toepassing van een of meer van de volgende neutralisatietechnieken:
a) Ontkenning van de eigen verantwoordelijkheid
b) Ontkenning van schade of benadeling
c) Ontkenning door de dader: niemand is benadeeld. Handelingen gepleegd in het belang van land en volk / ik heb het beste met het land voor/ vaderlandsliefde.
d) Veroordeling van de oordelaars cq degenen die de wantoestanden aan het licht hebben gebracht
e) Verwijzing naar hogere plichten of morele principes: een groot risico genomen, financiering gegeven zonder enige dekking daartegenover, wij zijn vooruitgelopen op zaken en we hadden er geloof in dat het wel goed zou komen, Ik ben loyaal aan mijn opdrachtgevers en had het beste voor met het land.
Bovenstaande variabelen op mesoniveau en microniveau zijn belangrijke toetsstenen voor instanties die bemenst worden door publieke functionarissen, teneinde na te gaan of er sprake is van good governance en sterke democratische instituten met transparante regels en werkwijzen. Naar het oordeel van de kantonrechter hebben – op grond van bovenstaande bewijsmiddelen in samenhang met de geraadpleegde literatuur en de jurisprudentie – de SPSB en verdachte gefaald om aan de noodzakelijke voorwaarden te voldoen met als gevolg een geschokte rechtsorde en benadeling van De Staat Suriname.
• Met betrekking tot het ten laste gelegde onder de Feiten III en V (Ambtsverduistering en subsidiair verduistering in persoonlijke dienstbetrekking en het juridisch kader).
Er is sprake van overtreding van artikel 423 Wetboek van Strafrecht als een ambtenaar geld dat is gebudgetteerd voor een specifiek doel voor een ander publiek doel wordt gebruikt, zoals bedoeld in Hoofdstuk III van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173 (de taakstelling en werkkring van de Centrale Bank van Suriname).
De Hoge Raad oordeelde dat van verduistering in de zin van art. 359 Sr Nederland (423 Sr Suriname) sprake is bij onttrekking aan de bestemming van gelden en geldswaardig papier. Voorts beschermt art. 359 Sr NL volgens de Hoge Raad het belang van een juiste vervulling van het ambt, ter wille van de integriteit van de openbare dienst, ‘welk belang van een goede taakvervulling gelijkelijk heeft te gelden ten aanzien van de persoon die in persoonlijke dienstbetrekking staat tot zijn werkgever (HR 02-06-2015, ECLI: NL: HR:2015:1449.)
Gelet op de eerder aangehaalde bewijsmiddelen komt de kantonrechter tot de conclusie dat medeverdachte VAN TRIKT als governor van de CBvS als heer en meester over de op de in beheer zijnde middelen van de CBvS gaan beschikken en deze heeft gebruikt voor doeleinden waarvoor zij niet aangewezen waren.
Zo heeft de gewezen governor gelden tot een totaal bedrag van 3 miljard Surinaamse Dollars (meer specifiek SRD. 3.069.055.000, -) toebehorende aan de CBvS uitgegeven in de mom van blanco voorschotten, althans laten verduisteren door
HOEFDRAAD
toen als gewezen minister van Financiën. Deze handelingen zijn verricht door middel van verschillende valse constructies in het kader van de transacties regarderende de
1ste en 2de tranche panden
alsook
de overeenkomst dd. 1 november 2019
omtrent de Royalty’s onder de mom van zogenaamde schuldsanering.
Aldus heeft medeverdachte HOEFDRAAD tezamen en in vereniging met voornoemde medeverdachte, zich naar het oordeel van de kantonrechter, betreffende geldbedragen in zijn hoedanigheid van minister van Financiën opzettelijk wederrechtelijk toegeëigend.
Verdachte
KROMOSOETO
heeft als directeur van de SURINAAMSE POSTSPAAR BANK in de hoedanigheid van publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB. 2017 no. 85 na gemeen overleg en afstemming, althans in nauwe samenwerking met voornoemde VAN TRIKT, ROBERT als de president van de Centrale Bank van Suriname en/of voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE als minister van financiën en HAUSIL, FARANAAZ gehuwd ALIBAKS als algemeen secretaris bij de Centrale Bank van Suriname en/of functionerende als directeur Legal Compliance International affaires bij de Centrale Bank van Suriname in strijd met het vierde lid van artikel 18 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173, een of meer gesprekken gevoerd en voorstellen gedaan en ideeën of constructies bedacht, in ieder geval geïnstrueerd en voorstellen gedaan, althans geadviseerd tot de aankoop van en de overname van zeventien panden, welke onroerende goederen niet noodzakelijk zijn gebleken voor de uitoefening van de bedrijfsvoering van de Centrale Bank van Suriname als bedoeld in artikel 18 lid 4 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173 en waarvan een deel van voornoemde onroerende goederen niet aan de Staat Suriname toebehoorden en zonder dat er aan voornoemde HOEFDRAAD, GILLMORE ANDRE, zijnde de minister van Financiën, (vooraf en daartoe) toestemming was verleend door de Raad van Ministers van de Republiek Suriname voor het verrichten van handelingen regarderende transacties met betrekking tot voornoemde onroerende goederen en zonder dat hij verdachte zich daarvan had overtuigd. Voorts heeft hij, verdachte persoonlijk danwel per email voorstellen gedaan voor de afdracht van royalty’s aan de aan de Centrale Bank van Suriname en/of ten gevolge waarvan door zijn voornoemde mededaders een overeenkomst gedateerd van 01 november 2019 omtrent de afdracht van de royalty’s door de Republiek Suriname aan de Centrale Bank van Suriname betreffende de aflossing van de lopende lening (de Staatsschuld) van het ministerie van financiën, althans de Staat Suriname bij de Centrale Bank van Suriname werd opgesteld, althans hebben doen opstellen en opgemaakt, althans hebben doen opmaken en ondanks dat er daartoe een (ongunstige) juridisch advies was uitgebracht om vermelde overeenkomst niet aan te gaan en zonder dat daarvoor de vereiste machtiging tot het aangaan van voormeld overeenkomst tot nadere wijziging en aanvulling op de Delfstoffenovereenkomst de dato 7 april 1994 (SB 1994 no 22 gewijzigd bij SB 2002 no115) was verleend door De Nationale Assemblee en/of zonder dat een machtigingswet daartoe in het Staatsblad van de Republiek Suriname was afgekondigd.
Kortom de getrokken middelen van circa meer dan 3 miljard, hebben een ander bestemming gehad, dan waarvoor het bedoeld was.
De bewijsconstructie
Gelet op het eerder aangehaalde en in samenhang met de opgesomde bewijsmiddelen kan – tegenover verdachte ‘s ontkenning – vastgesteld worden dat er sprake was van een
bewuste en nauwe samenwerking
tussen verdachte
KROMOSOETO
en zijn voornoemde mededaders te weten HOEFDRAAD G; VAN TRIKT R en PUTTER, waarbij er duurzaam en in structureel verband is samengewerkt en daarbij wettelijke bepalingen zoals vervat in het Wetboek van Strafrecht en de Bankwet doelbewust zijn vertrapt, dit voorgaande met het enig oogmerk financiering van de overheidsuitgave ten nadele van de staatsinstelling in deze de moederbank(CbvS), waarbij aan die ernstig financieel nadeel is toegebracht. Verdachte KROMOSOETO heeft steevast te kennen gegeven dat hij de voorstellen t.a.v. de onroerende goederen en de royalty’s heeft gedaan na overleg, goed vertrouwen en op voorstel van medeverdachte HOEFDRAAD. Als voormalig bankier moest hij hebben geweten dat dergelijke handelingen helemaal niet gepast zijn binnen de wet en regelgeving, desondanks heeft hij meegewerkt aan voormelde constructies. Door een moederbank dergelijke financiële klappen toe te brengen heeft dat voor de totale economie en samenleving van Suriname ernstige gevolgen gehad. Verdachte KROMOSOETO heeft duidelijk andere belangen gediend te weten dat van medeverdachte HOEFDRAAD en daarmede de CBvS ernstig financieel benadeeld. De verdachte
KROMOSOETO
heeft puur gehandeld ten faveure en behoud van zijn functie en positie als topman bij de SPSB.
Verdachte
KROMOSOETO
heeft misbruik gemaakt van zijn kennis en positie als directeur van de SURINAAMSE POSTSPAAR BANK, alwaar hij over de nodige informatie beschikte t.a.v. de onroerende goederen (vooral t.a.v. de 2de tranche panden). Hij heeft het vertrouwen dat in hem gesteld in ernstige mate geschaad. Door verdachte en zijn medeverdachten is aan de CBvS grote financiële schade toegebracht, waardoor de bestaande Staatsschuld hierdoor enorm is gaan toenemen. Dit voorgaande heeft ertoe geleid tot de verdere ontwaarding van de Surinaamse munt en hierdoor de huidige economische malaise waaronder elke Surinaamse burgers thans gebukt gaat. Komende generaties komen hieraan niet onderuit en zullen deze nare gevolgen eveneens ondervinden.
Bij de bepaling van de hierna op te leggen straf is, gelet op de aard en ernst van de te bewezen verklaren feiten, op de omstandigheden waaronder die zijn begaan en op de persoon van de verdachte
KROMOSOETO
, zoals een en ander uit het vooronderzoek en ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De strafbaarheid van de feiten
De te bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. Verdachte is een first offender voor de wet.
De motivering van de straf.
Gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden volstaan met een lichtere sanctie dan de hierna te melden straf welke een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijk duur met zich brengt. Op grond van het hierboven aangehaalde en mede gelet op het feit dat verdachte
KROMOSOETO
enerzijds een essentiële rol binnen het geheel heeft gehad, is de kantonrechter van oordeel dat de straf zoals die is geëist, passend en geboden is. Verdachte heeft gewerkt in een ongezonde organisatiecultuur die niet beantwoord aan de vereisten van good governance en waarbij loyaliteit aan opdrachtgevers met dubbele agenda’s een centrale rol hebben gespeeld. Het spreekwoordelijk gezegde “ wat baat het een mens om de wereld te winnen en daarbij schade te lijden aan zijn ziel” is daarbij aan verdachte voorbij gegaan. Prestige kwesties gaan vaak hand in hand met afhankelijkheid van anderen, waarbij er vaak een prijs wordt betaald die ten koste gaat van de integriteit, het zelfrespect en de normen en waarden en het naleven van wettelijke regels die van een publieke functionaris in de uitoefening van zijn bediening worden verwacht. Het gedrag van verdachte en zijn mededaders hebben grote schade aangericht aan de economische ordening, waarbij de burgerij het meest te lijden heeft.
De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Verklaart het bewezenverklaarde onder
I; II A; III B; IV A; V B
van de ten laste legging strafbaar en kwalificeert dit als volgt:
I: Deelneming criminele organisatie zoals voorzien en strafbaar gesteld in artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht.
II A: Medeplegen van de overtreding van de Anti – Corruptiewet zoals genoemd en strafbaar gesteld in artikel 13 lid 1 onder a van de Anti – Corruptiewet S.B. 2017 no. 8. juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht.
III B: Medeplichtigheid aan ambtsverduistering zoals genoemd en strafbaar gesteld in artikel 423 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 73 van het Wetboek van Strafrecht.
IV A: Medeplegen van de overtreding van de Anti – Corruptiewet zoals genoemd en strafbaar gesteld in artikel 13 lid 1 onder a van de Anti – Corruptiewet S.B. 2017 no. 8.juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht.
V B: Medeplichtigheid aan ambtsverduistering zoals genoemd en strafbaar gesteld in artikel 423 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 73 van het Wetboek van Strafrecht.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing van de Kantonrechter berust mede op de artikelen 9, 11, 38, 43, 44, 54 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING VAN DE KANTONRECHTER
• Verklaart de onder
I; IIA; III B; IVA; VB:
ten laste gelegde feiten zoals hierboven is vermeld wettig en overtuigend bewezen;
• Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
• Veroordeelt verdachte tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van
vijf (5) jaren
.
• Bepaalt dat de tijd door de verdachte vόόr de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.
• Veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete tot een totaal bedrag van SRD 150.000, – (honderdvijftigduizend Surinaamse Dollar) subsidiair 12 maanden hechtenis.
• Handhaaft het bevel tot gevangenhouding van de verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.V. Kuldip Singh, kantonrechter in het Tweede Kanton, zitting houdende te Paramaribo, in tegenwoordigheid van A. A. Kalloe LL.B. griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van maandag 31 januari 2022.
De Griffier, De Kantonrechter,
Mw. A.A.KALLOE,fg. Mr. M.V. KULDIP SINGH
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-atc-2020-9/
|
Uitspraak
HET ADVOCATEN TUCHTCOLLEGE
no. 19/29
Beslissing van het Advocaten Tuchtcollege
naar aanleiding van de klacht van:
De Stichting “[stichting 1]”,
klaagster,
hierna (ook) [stichting 1],
gevolmachtigde: dhr. [naam 1],
tegen
[naam 2],
verweerder,
advocaat tegen wie de klacht is ingediend,
procederend in persoon,
De voorzitter spreekt met betrekking tot deze klacht, in naam van de Republiek, de navolgende beslissing uit.
Het verloop van de procedure
Bij brief door het Advocaten Tuchtcollege (hierna: het Tuchtcollege) ontvangen op 29 oktober 2019 heeft de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten (hierna: de Deken) de klacht ter kennis van het Tuchtcollege gebracht.
De klacht is behandeld ter zitting van het Tuchtcollege van vrijdag 28 februari 2020. Zowel klaagster als verweerder hebben producties overgelegd ter onderbouwing van hun stellingen en weren. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt door de secretaris, hetwelk zich onder de processtukken bevindt.
De rechtsdag voor de uitspraak van de beslissing was hierna aanvankelijk bepaald op 27 maart 2020 doch nader op heden.
2. De feiten
2.1. Op 09 juli 2009 is [stichting 1 ]een lening aangegaan met hypotheekstelling met de in het district [dictrict] gevestigde stichting “[stichting 2]”. Hierbij is het erfpachtsrecht – vervallende twee april tweeduizend en vijftig – op het perceelland, met al hetgeen daarop staat, groot vierhonderd en tien zeven en veertig/honderdste meters, gelegen in het district [district 2], deel uitmakende van het voorland van het perceelland bekend als serie A van de vestigingsplaats [plaats] en nader aangeduid op de kaart van de landmeter F. Emanuels de dato zes en twintig januari 1976 met de letters AFGHK, als onderzetting verbonden.
2.2. Sedert 2015 heeft de schuldeiseres [stichting 2] met als procesgemachtigde mr. [verweerder] verschillende processen gevoerd contra [stichting 1] (schuldenares) bekend onder Ar. [no.1], Ar. [no.2], Ar. [no.3].
3. De klacht en het verweer
3.1. De klacht houdt – zakelijk weergegeven – in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 37 Advocatenwet (AW).
3.2. Klaagster stelt -zakelijk weergegeven- dat de sommatie/saldo-opgave inhoudende de hoofdsom en achterstallige rente d.d. 04 juni 2019, hierna: de sommatie, valselijk is opgemaakt en ondertekend door verweerder en dat de sommatie klaagster nimmer heeft bereikt. Volgens klaagster heeft verweerder ten onrechte doen voorkomen alsof de sommatie in de brievenbus van het bestuurslid van klaagster is bezorgd.
3.3. Voorts stelt klaagster dat met de sommatie verweerder namens zijn cliënte de veiling heeft aangezegd, welke op 12 augustus 2019 zou plaatsvinden en indien de veiling voortgang zou hebben gehad zou deze tot benadeling van klaagster hebben kunnen leiden, omdat volgens klaagster de volledige rente reeds was kwijtgescholden door de cliënte van verweerder. Daarnaast stelt klaagster dat verweerder desondanks heeft geprobeerd de rente op een slinkse wijze te verhalen op haar.
3.4. Verder stelt klaagster dat in het deurwaardersexploit no. [nummer] d.d. 5 januari 2017 van [deurwaarder], waarbij de brief van verweerder d.d. 02 januari 2017 is betekend aan klaagster de passage onder voorbehoud van rechten niet staat vermeld. Klaagster heeft bij de Deken de brief van 02 januari 2017 onder ogen gehad, waarin de passage onder voorbehoud van rechten wel staat vermeld. Volgens klaagster heeft verweerder deze zinssnede achteraf erbij getypt in de brief.
3.5. Verweerder heeft verweer gevoerd, waarop voor zover nodig, in de beoordeling zal worden teruggekomen.
4. De beoordeling
4.1. Ter beoordeling ligt de vraag of verweerder verwijtbaar is ter zake enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.
4.2. Verweerder voert – zakelijk weergegeven – het volgende verweer. Volgens verweerder is aan klaagster voorgehouden dat onder voorbehoud van rechten alvast de hoofdsom moest worden betaald, maar dat klaagster dit niet heeft gedaan, waardoor verweerder in opdracht van zijn cliënte de hoofdsom en de rente dat nog niet was verjaard heeft geëxecuteerd. Verweerder is ervan uitgegaan dat zijn cliënte bevoegd en gerechtigd is tot het overgaan van executie, want het voorbehoud dat de kantonrechter in kort geding in het vonnis d.d. 25 oktober 2016, AR.No. [no.4] had gemaakt namelijk, dat klaagster binnen twee maanden na het vonnis een vordering in bodemprocedure moet indienen, is geschied. Volgens verweerder heeft hij gehandeld conform voornoemd vonnis en heeft de kantonrechter het voorbehoud niet gemaakt dat bij in kracht van gewijsde gegane vonnis daarover een beslissing moet zijn genomen. Verweerder voert verder aan dat de deurwaarder bij het scannen van de brief d.d. 02 januari 2017 kennelijk het gedeelte van “onder voorbehoud van rechten” abusievelijk heeft weggelaten.
4.3. Het Tuchtcollege heeft acht geslagen op de inhoud van de sommatie d.d. 04 juni 2019, waarvan klaagster vindt dat die valselijk is opgemaakt en ondertekend door verweerder en hem nimmer heeft bereikt. Het Tuchtcollege begrijpt dat de deurwaarder in opdracht van de cliënte van verweerder moest executeren en is van oordeel dat de sommatie niet gekwalificeerd kan worden als te zijn valselijk opgemaakt. De sommatie is in opdracht van de cliënte van verweerder opgemaakt en daar bestaat er bij het Tuchtcollege geen twijfel over. Klaagster is van mening dat verweerder heeft aangegeven dat de volledige rente wordt kwijtgescholden, maar dat verweerder in de sommatie toch de hoofdsom en de rente voor een bepaalde periode heeft opgebracht. Het Tuchtcollege gaat ervan uit dat de wijze van het betekenen van stukken een bevoegdheid is van de deurwaarder. Het eventuele nalaten, onzorgvuldigheid of slordigheid van een deurwaarder kan niet toegerekend worden aan de advocaat. Naar aanleiding van de insinuatie van klaagster als zou verweerder achteraf in de brief d.d. 02 januari 2017 de passage “onder voorbehoud van rechten” hebben opgenomen, is het Tuchtcollege van oordeel dat in voormelde brief die per deurwaardersexploit op 05 januari 2017 door [deurwaarder] is betekend aan klaagster, onder andere, in de laatste alinea staat vermeld: “Op grond hiervan wordt u dan ook gesommeerd om op uiterlijk vrijdag 13 januari 2017 uiterlijk 12:00 uur te mijne kantore, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de ter leen verkregen hoofdsom ad. USD 60.000 minus de gepleegde betaling van in totaal USD 3.000, brengende het saldo op USD 57.000. Mocht u aan deze sommatie geen gevolg geven, dan zal mijn cliënte opnieuw de executie aanzeggen en zijn de gevolgen geheel voor uw rekening.” Het Tuchtcollege is van mening dat uit het voorgaande duidelijk blijkt dat er een voorbehoud is opgemaakt. Verder begrijpt het Tuchtcollege uit de inhoud van het schrijven d.d. 17 januari 2017 inzake antwoord [stichting 1] op het schrijven van 02 januari 2017, overgelegd als productie 5 bij het klaagschrift, dat de kwijtschelding van de rente voorwaardelijk is geschied en dat klaagster binnen een bepaalde periode toch nog de hoofdsom moet betalen. Het Tuchtcollege komt tot de slotsom dat uit de inhoud van overgelegde stukken en het gehouden verhoor niet in rechte is komen vast te staan dat verweerder onbetamelijk heeft gehandeld jegens klaagster. Van enig tuchtrechtelijk verwijt aan de zijde van verweerder is dus niet gebleken, zodat de klacht tegen verweerder ongegrond zal worden verklaard.
4.4. Het Tuchtcollege acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig daar die voor de beslissing niet relevant zijn gebleken.
De beslissing
Het Advocaten Tuchtcollege verklaart de klacht tegen verweerder ongegrond.
Aldus gewezen door mr.A. Charan, voorzitter, mr. G. Ramai-Badal en mr. S. Sheombar, leden, en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 22 mei 2020 te Paramaribo, in tegenwoordigheid van de secretaris, mr. M.S. Wesenhagen.
De secretaris,De voorzitter,
w.g.w.g.
mr. M.S. Wesenhagenmr. A. Charan
De leden,
mr. G. Ramai-Badal
w.g.
mr.S. Sheombar
w.g.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-54/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[appellant a],
[appellant b],
wonende te [plaats 1] in [land],
appellanten, hierna aangeduid als “[appellanten]”,
gemachtigde: mr. R.L. Kensmil, advocaat,
tegen
[geïntimeerde 1],
wonende te [plaats 1],[land],
[geïntimeerde 2],
wonende te [plaats 2],[land],
[geïntimeerde 3],
wonende te [plaats 1],[land],
[geïntimeerde 4]
,
wonende te [plaats 1],[land],
[geïntimeerde 5],
wonende te [plaats 1],[land],
[geïntimeerde 6],
wonende te [plaats 1],[land],
[geïntimeerde 7],
wonende te [plaats 1],[land], hierna gezamenlijk aangeduid als “[geïntimeerden]”,
[geïntimeerde 8] ,
wonende in het [district],
hierna aangeduid als “[geïntimeerde 8]”,
geïntimeerden,
gemachtigde voor [geïntimeerde 8]: mr. F.F.P. Truideman, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 14 november 2016 (A.R.No. 12-3949) tussen geïntimeerden als eisers en appellanten als gedaagden,
spreekt de fungerend president, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat [appellanten] bij schriftelijke verklaring van hun procesgemachtigde op 22 november 2016 hoger beroep heeft ingesteld;
de pleitnota d.d. 2 februari 2018, met een productie;
de antwoord pleitnota d.d. 16 maart 2018, met een productie;
de repliek pleitnota d.d. 6 april 2018;
de dupliek pleitnota d.d. 4 mei 2018.
[geïntimeerden] zijn, ondanks behoorlijke oproeping, in hoger beroep niet ter terechtzitting verschenen.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
De ontvankelijkheid
2.Partijen waren ter terechtzitting vertegenwoordigd op de dag van de uitspraak van het vonnis in eerste aanleg, d.d. 14 november 2016.
[appellanten] hebben bij schrijven van hun gemachtigde op 22 november 2016 appèl aangetekend.
Gelet op het voorgaande hebben zij tijdig appèl aangetekend tegen voormeld vonnis, nu dit binnen de wettelijke termijn is geschied, zodat zij ontvankelijk zijn in het ingesteld hoger beroep.
De feiten
3.1 [appellanten] en [geïntimeerden] zijn de wettige kinderen van [naam 1] en [naam 2].
3.2 [naam 1], hierna aangeduid als “de moeder”, is op 15 augustus 2003 te [plaats1] overleden.
3.3 Mr. Pali Ferencz Wilhelm Sebök, notaris te [plaats 1], heeft in een door hem opgestelde verklaring van erfrecht d.d. 3 december 2003 verklaard dat [appellanten] en [geïntimeerden] gezamenlijk bevoegd zijn om over de goederen van de nalatenschap van de moeder te beschikken.
3.4 De onverdeelde nalatenschap van de moeder bestond uit een zestal in Suriname gelegen percelen waaronder een perceelland groot 4 ha., met de daarop staande gebouwen en beplantingen, gelegen in het [district] aan het [Pad], thans bekend als [adres] en deel uitmakende van het voormalig land van de [plantage] , hierna aangeduid als “het perceel”.
3.5 [geïntimeerden] hebben bij onderhandse overeenkomsten van 18 maart 2012, 29 maart 2012 en 30 maart 2012 verklaard dat zij hun aandeel in het perceel verkopen aan [geïntimeerde 8].
De procedure in eerste aanleg
4.1 [geïntimeerden] en [geïntimeerde 8] hebben in eerste aanleg gevorderd [appellanten] te veroordelen met hen over te gaan tot scheiding en deling van de nalatenschap van de moeder, van het perceel, met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon alles volgens de wet. Bij repliek is gevorderd de eis aan te vullen met een zestal in die conclusie genoemde perceellanden.
4.2 De Kantonrechter heeft in het vonnis van 14 november 2016 [geïntimeerden] niet ontvankelijk verklaard in hun vordering en heeft [appellanten] veroordeelt om binnen een maand na de betekening van het vonnis met [geïntimeerde 8] over te gaan tot scheiding en deling van het perceelland behorende tot de nalatenschap van de moeder, met benoeming van een notaris ten overstaan van wie de werkzaamheden der scheiding en deling zullen plaatsvinden en onzijdige personen namens partijen.
4.3 De kantonrechter heeft in de beoordeling die heeft geleid tot de beslissing het verweer van [appellanten] dat [geïntimeerde 8] geen erfgenaam is en de door [geïntimeerden] met [geïntimeerde 8] gesloten verkoopovereenkomsten niet rechtsgeldig zijn omdat deze gesloten dienden te worden met medewerking van alle erfgenamen, verworpen. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat [geïntimeerden] partiele scheiding en deling vorderen van de nalatenschap en wel slechts ten aanzien van het perceel. Geoordeeld is dat het ingevolge de Surinaamse rechtspraktijk en jurisprudentie partiele scheiding en deling is toegestaan, alsook de verkoop van de aandelen van een bepaalde tot de nalatenschap behorende zaak, zodat de met [geïntimeerde 8] gesloten overeenkomsten rechtsgeldig zijn en het gevorderde toewijsbaar is.
De vordering, de grieven en het verweer
5.1 [appellanten] concluderen in dit hoger beroep tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot veroordeling van [geïntimeerden] en [geïntimeerde 8] om met hen over te gaan tot de scheiding en deling van alle zes percelen behorend tot de nalatenschap van de moeder, waarbij de overige vorderingen vermeld in eerste aanleg in het petitum worden toegewezen.
5.2 [appellanten] hebben ter onderbouwing van de vordering in hoger beroep gesteld dat zij veroordeeld zijn om met een niet-deelgerechtigde persoon over te gaan tot scheiding en deling van een perceel behorend tot de nalatenschap van de moeder.
Als grief is verder aangevoerd dat de verkoop van de 7/9de onverdeeld aandeel in het perceel is verricht zonder toestemming of medewerking van hen, [appellanten], zodat die verkoop elk rechtsgevolg ontbeert.
Voorts is aangevoerd dat de kantonrechter in eerste aanleg ervan uitgaat dat ingevolge de Surinaamse rechtspraktijk en jurisprudentie zowel partiele scheiding en deling is toegestaan, alsook de verkoop van de aandelen in een bepaalde tot de nalatenschap behorende onroerende zaak, maar dat de rechter geen rechtsbronnen noemt waaruit het een en ander zou blijken. Bestreden is dat zulks het geval is. Tevens is aangevoerd dat rechterlijke beslissingen niet in strijd mogen zijn met het bepaalde in artikel 365 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.).
5.3 [geïntimeerden] hebben verweer gevoerd. Op dit verweer en de overige standpunten van partijen wordt hieronder bij de beoordeling ingegaan.
De beoordeling
6.1 Het Hof constateert dat [appellanten] zowel vernietiging van het vonnis in eerste aanleg gewezen, vorderen en bij pleitnota een reconventionele vordering instellen.
Artikel 182 lid 2 Rv bepaalt evenwel dat indien in eerste aanleg een eis in reconventie niet is gedaan, dit niet meer mag geschieden in hoger beroep.
Ingevolge artikel 183 Rv. moet de eis in reconventie dadelijk bij het antwoord van de verweerder in conventie worden gedaan.
Nu [appellanten] pas bij pleitnota (in hoger beroep) een eis in reconventie hebben gedaan zijn zij tardief. [appellanten] is derhalve niet ontvankelijk in de reconventionele vordering.
6.2 Het Hof begrijpt uit het verzoekschrift en het petitum dat in het inleidend verzoekschrift scheiding en deling van het perceel is gevorderd.
In artikel 1093 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat niemand verplicht is in een overdeelde boedel te blijven en dat de boedelscheiding te allen tijde kan worden gevorderd. Verkoop van een onverdeeld aandeel in een deel van de totale boedel staat op gespannen voet met dit wetsartikel. Daardoor ontstaan immers meerdere onverdeeldheden, zodat de boedelscheiding voor de deelgerechtigden die niet aan de verkoop hebben meegewerkt, wordt bemoeilijkt. Een dergelijke verkoop is derhalve slechts toegestaan indien de overige deelgerechtigden daarvoor toestemming hebben verleend.
In casu is zulks niet het geval.
[geïntimeerden] hebben hun aandeel in het perceel, dat deel uitmaakt van een grotere boedel, verkocht aan [geïntimeerde 8], zonder dat [appellanten] daartoe hun toestemming hebben verleend. [geïntimeerde 8] heeft derhalve weliswaar een vordering tot levering op [geïntimeerden] , maar [geïntimeerden] kunnen slechts tot levering overgaan indien het perceel aan hen wordt toegewezen. Zulks is evenwel (nog) niet het geval, zodat [geïntimeerde 8] naar het oordeel van het Hof niet ontvankelijk is in de gevorderde scheiding en deling.
Het in eerste aanleg gewezen vonnis kan derhalve geen stand houden en zal worden vernietigd.
6.3 In eerste aanleg hebben [geïntimeerden] bij conclusie van repliek gevorderd het inleidend verzoekschrift aan te vullen met zes tot de boedel behorende percelen.
Nu het petitum niet is aangevuld, en derhalve scheiding en deling is gevorderd van slechts een deel van de nalatenschap van de moeder, is de vordering niet toewijsbaar aangezien [appellanten] als de overige deelgerechtigden, zich tegen de partiële scheiding en deling verzetten.
6.4 [geïntimeerden] en [geïntimeerde 8] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep worden verwezen.
7. De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
7.1 Vernietigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton de dato 14 november 2016, A.R.No. 12-3949 en opnieuw recht doende:
I. Verklaart [geïntimeerde 8] niet ontvankelijk in zijn vordering.
II. Wijst de vordering van [geïntimeerden] af.
III. Veroordeelt [geïntimeerden] en [geïntimeerde 8] in de kosten aan de zijde van [appellanten] gevallen en tot aan de uitspraak van het vonnis in eerste aanleg begroot op nihil.
7.2 Veroordeelt [geïntimeerden] en [geïntimeerde 8] in de kosten van het geding aan de zijde van [appellanten] in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD. 610,–.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid en mr. J.M. Jensen, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 18 oktober 2019 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, appellanten vertegenwoordigd door advocaat mr. J.S. Tamsiran namens advocaat mr. R.L. Kensmil, gemachtigde van appellanten en geïntimeerden vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Guman namens advocaat
mr. F.F.P. Truideman, gemachtigde van geïntimeerden, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-15/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE
Meervoudige raadkamer
Datum: 15 december 2020
Beslissing van 15 december 2020
op het verzoek van
CAIRO, Rodney Alexander
klager, wonende te Paramaribo, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Sheombar, advocaat bij het hof van justitie, om het Openbaar Ministerie te bevelen tot het instellen van strafrechtelijke vervolging tegen het hoofd van Dienst Nationale Veiligheid, Luitenant – Kolonel, mevrouw Daniella Veira, hierna te noemen beklaagde.
1. Procesverloop
1.1 Klager heeft op 06 oktober 2020 het beklagschrift ingediend, waarin hij heeft verzocht dat op basis van artikel 4 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), – zakelijk weergegeven en samengevat – het Openbaar Ministerie zal worden bevolen om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar aanleiding van de schriftelijke aangifte tegen beklaagde, waarna de strafrechtelijke vervolging en berechting van voornoemde Veira bij de Krijgsraad kan worden ingesteld.
1.2 Voormeld beklagschrift is in behandeling genomen op 15 december 2020 waarbij de klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw en de waarnemend Procureur-Generaal zijn gehoord, zijnde daarvan proces-verbaal opgemaakt welke zich onder de processtukken bevindt.
1.3 Vervolgens is bepaald dat in deze zaak beschikking zal volgen.
2. Het standpunt van klager
2.1 Klager heeft ter onderbouwing van zijn beklag – kort en zakelijk weergegeven – en onder overlegging van stukken/bijlagen het volgende aangevoerd:
dat hij op 16/17 april 2020 op het politiebureau van het ressort Geyersvlijt aangifte heeft gedaan terzake van diefstal middels geweldpleging, opzettelijke vrijheidsberoving contra onbekenden ( vide kopie verklaring van Inspecteur van politie tweede klasse W.Sarabdjitsingh);
dat de gemelde strafbare feiten door het parket van de Procureur-Generaal zijn onderzocht en slechts heeft geresulteerd in de aanhouding, vervolging en berechting van [naam 1];
dat er inmenging in het politioneel onderzoek heeft plaatsgevonden door beklaagde, die aan de Korpschef van Politie, de heer R. Prade, te kennen heeft gegeven dat de inval in de woning van klager betrof een kwestie van nationale veiligheid en dat de aanpak en het onderzoek in deze zaak binnen het domein van de Dienst Nationale Veiligheid valt;
Klager had door tussenkomst van zijn toenmalige advocaat een schrijven d.d. 20 april 2020 gericht aan de Procureur – Generaal, waarin hij heeft verzocht om bescherming en mogelijkheid aangifte te doen tegen de intellectuele daders van de strafbare feiten tegen hem begaan ( vide kopie brief van mr. V.S. Balraj d.d. 20 april 2020), op welk schrijven nog geen reactie is ontvangen van het Openbaar Ministerie;
Klager vreest thans voor zijn leven en veiligheid, aangezien in het kader van de nationale veiligheid er opdracht is gegeven hem te elimineren en alle bewijzen die hij heeft weg te werken. Ook het paspoort van klager is zoekgemaakt, zodat hij, klager het land niet kan verlaten en het doelwit blijft;
Klager heeft dan ook rechtstreeks en levensbelang bij het allereerst aangeven van de strafbare feiten met alle bewijzen en vooral belang bij het opsporen, vervolgen en berechten van beklaagde, zulks op grond van art. 4 Sv.
3. De reactie van de Procureur-Generaal
3.1 De vervolging stelt zich op het standpunt kennis te hebben genomen van de schriftelijke stukken en wenst op te merken dat op het gesteldeschrijven van klager een reactieschrijven op 21 april 2020 gericht is aan mr. V.S. Balraj.
3.2 Het schrijven voornoemd van klager heeft erin geresulteerd dat:
de afdeling Kapitale Delicten is ingeschakeld voor het verrichten van een nader onderzoek.
De klager is opgeroepen om zich bij de afdeling Kapitale Delicten te vervoegen voor het onderzoek en de verzochtebescherming
3.3 Voorts is zijdens de vervolging aangegeven dat,er reeds een aanvang is gemaakt met een onderzoek in deze zaak van klager, waarbij eerst de persoon van [naam 1] als verdachte op 23 april 2020 is aangehouden. De beklaagde is op 20 mei 2020 als persoon gehoord alsook [naam 2] . Recentelijk, in november 2020, is de beklaagde als verdachte gehoord.
3.4 Voorts is door de vervolging aangegeven dat de beoordeling van de (voorlopige) onderzoeksresultaten, met zich bracht dat de status van de beklaagde veranderde in die van verdachte. Hetgeen, voor de vervolging aanleiding is om voorbereidingen te treffen in verband met de spoedige indiening van de vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek (GVO) tegen de beklaagde.
Naar de mening van de vervolging is hiermee genoegzaam gebleken van inspanningen naar aanleiding van de gedane aangifte en is de grond aan klager zijn beklagschrift komen weg te vallen. Daarom vordert de vervolging dat het Hof het verzoek of beklag van klager zal afwijzen.
4. De beoordeling
Ter beantwoording is de vraag of het door klager geschetste strafbaar feit niet vervolgd wordt of de vervolging niet wordt voortgezet waardoor het bevel tot inzetten of voortzetting van de vervolging gegeven moet worden?
4.1. Vooropgesteld dat art. 4 Sv. lid 1 alsvolgt luidt: “Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de belanghebbende daarover beklag doen bij het Hof van Justitie. Het Hof kan de Procureur-Generaal opdragen te dien aanzien verslag te doen en kan voorts bevelen, dat de vervolging zal worden ingesteld of voortgezet”.
4.2 Nu klager een beroep doet op het bepaalde in artikel 4 Sv. is het Hof bevoegd kennis te nemen van het beklag.
4.3 Klager is ontvankelijk in zijn beklag, daar hij rechtstreeks belanghebbende is in de zinvan artikel 4 Sv.
4.4 Uit de stellingen van de vervolging welke niet weersproken zijn door klager houdt het Hof het ervoor dat naar aanleiding van klager zijn aangifte d.d. 16/ 17 april 2020 en zijn schrijven d.d. 20 april 2020 door de vervolging de volgende van belang zijnde strafvorderlijke handelingen verricht zijn- verkort weergeven- te weten:
– opsporen en vervolgen van [naam 1];
– aanmerken van de beklaagde, Veira Daniella, als verdachte;
– voorbereiden van de vordering tot het instellen van een GVO tegen de beklaagde.
Het Hof overweegt dienaangaande dat, het Openbaar Ministerie wettelijk dient in te staan voor de opsporing en vervolging van misdrijven. Voren aangehaalde onderzoeks-/vervolgingshandelingen zijn derhalve verricht op basis van die wettelijke bevoegdheden.
4.5 Uit deze geschetste gang van zaken maakt het Hof op dat de vervolging ( het Openbaar Ministerie) in casu niet stil heeft gezeten, in tegenstelling tot de bewering van de klager. Nu de vervolging reeds een aanvang heeft gemaakt met het politioneel onderzoek en de vervolging van de beklaagde in voorbereiding heeft, zijn er naar het oordeel van het Hof thans geen gronden aanwezig om de Procureur-Generaal op te dragen om tot vervolging c.q voortzetting van de vervolging over te gaan. Het verzoek van klager dient derhalve te worden afgewezen.
5. BESCHIKKENDE
Wijst af het door klager ingediend verzoek.
Aldus gegeven in Raadkamer te Paramaribo, op heden de 15 e december 2020 door
mr. M.C. Mettendaf, fungerend – president, mr. D.G.W. Karamat Ali, Lid en
mr. J. Kasdipowidjojo, Lid – plaatsvervanger, bijgestaan door de waarnemend Substituut – Griffier, mr. G. A. Kisoensingh – JangbahadoerSingh.
w.g. G.A. Kisoensingh – JangbahadoerSingh w.g. M.C. Mettendaf
w.g. D.G.W. Karamat Ali
w.g. J. Kasdipowidjojo
Voor eensluidend afschrift,
De Griffier van het Hof van Justitie,
( mr. M.E. van Genderen – Relyveld)
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k3-2014-6/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET DERDE KANTON
Parketnummer: 1-9-03825
Vonnisnummer:
Datum uitspraak: 04 augustus 2014
Tegenspraak
Raadslieden : mr. L. Doerga en mr. F.F.P. Truideman.
VONNIS
van de Kantonrechter in het Derde Kanton, zitting houdende te Nickerie, in zaak van de vervolgingsambtenaar tegen:
[verdachte], alias [verdachte],
geboren op [geboorte datum] in [land],
van beroep [beroep],
wonende aan [adres] in [land]
thans gevangen gehouden.
1. Het onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van
20 november 2013, 18 december 2013, 29 januari 2014, 17 februari 2014, 07 maart 2014, 28 maart 2014, 19 mei 2014, 30 mei 201420 juni 2014, 30 juni 2014, 31 juli 2014 en 04 augustus 2014.
2. De tenlastelegging
De verdachte staat terecht ter zake dat:
I. hij op of omstreeks 08 juli 2013, althans in het jaar 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het district [district], in ieder geval in een gebied dat gerekend wordt tot grondgebied van de Republiek [land 2]:
Tezamen en in vereniging met [naam] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of [naam 4], althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft weggenomen een (vissers)boot, althans een vaartuig en/of 153 (honderd drie en vijftig) stuks vissen, althans een ander hoeveelheid en/of een vat brandstof en/of een of meer levensmiddelen, in ieder geval een of meer goederen toebehorende aan [naam 5], en/of [naam 6] en/of ene [naam 7] en/of [naam 8] en/of [naam 9], althans een of meerdere personen, gepleegd met het oogmerk om voormelde diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelve en/of zijn mededader(s), hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) die [naam 5], en/of [naam 6] en/of ene [naam 7] en/of [naam 8] en/of [naam 9], althans een of meerdere personen:
dreigend met een of meer houwer(s), althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) te kennen heeft/hebben gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en/of (vervolgens)
heeft gesommeerd om plat te gaan liggen op de vloer van het vaartuig (boot) en/of (vervolgens)
opzettelijk gewelddadig, met die houwer(s) en/of eindhout, althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) een of meer slagen heeft/hebben toegebracht op het lichaam.
II. hij op of omstreeks 09 juli 2013, althans in het jaar 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het district [district], in ieder geval in een gebied dat gerekend wordt tot grondgebied van de Republiek [land 2]:
tezamen en in vereniging met [naam] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of [naam 4], althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft weggenomen een (vissers)boot, althans een vaartuig en/of 26 (zes en twintig) stuks vissen, althans een ander hoeveelheid en/of een vat brandstof en/of een of meer levensmiddelen, in ieder geval een of meer goederen toebehorende aan [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans een of meerdere personen, gepleegd met het oogmerk om voormelde diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelve en/of zijn mededader(s), hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) die [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans een of meerdere personen:
dreigend met een of meer houwer(s), althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) te kennen heeft/hebben gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en/of (vervolgens)
heeft gesommeerd om plat te gaan liggen op de vloer van het vaartuig (boot) en/of (vervolgens)
opzettelijk gewelddadig, met die houwer(s) en/of eindhout, althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) een of meer slagen heeft/hebben toegebracht op het lichaam.
III. hij op of omstreeks 08 juli 2014 en 09 juli 2013, althans in het jaar 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het district [district], in ieder geval in een gebied dat gerekend wordt tot grondgebied van de Republiek [land 2]:
tezamen en in vereniging met [naam] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of [naam 4], althans alleen, opzettelijk [naam 5], en/of [naam 6] en/of ene [naam 7] en/of [naam 8] en/of [naam 15], en/of [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14],althans een of meerder personen wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft(hebben) hij/zij verdachte(n) met dat opzet
zich begeven naar de plaats(en) waar die [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans een of meerdere personen zich bevonden en/of (vervolgens)
bewapend met een of meer houwer(s) en/of een eindhout, althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) en/of (vervolgens) overgestapt in het/de vaartuig(en) waarop die [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans een of meerdere personen die zich bevonden en/of (vervolgens)
dreigend met een of meer houwer(s) en/of een eindhout althans een of meer scherpe en/of een puntige en/of hard(e) voorwerp(en) te kennen gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en/of (vervolgens)
voornoemden aangemaand om plat te gaan liggen en/of (vervolgens) opzettelijk gewelddadig die [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans en of meerdere personen met een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) een of meer slagen toegebracht op het lichaam en/of (vervolgens)
voornoemden enige tijd van hun vrijheid beroofd en/of beroofd gehouden en/of (aldus) voor voornoemden een bedreigende situatie doen ontstaan waaraan zij zich niet konden onttrekken.
Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de kantonrechter verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.
3. De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
4. De bevoegdheid van de kantonrechter
De verdediging blijft zich erop beroepen dat de kantonrechter onbevoegd is van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten kennis te nemen. Voor wat betreft dit verweer verwijst de kantonrechter naar al de overwegingen van het ter zake op 28 maart 2014 gewezen tussenvonnis in welk tussenvonnis de kantonrechter het verweer heeft verworpen. De kantonrechter blijft volharden bij de inhoud van dit tussenvonnis.Met het verwerpen van het verweer acht de kantonrechter zich bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
5. De ontvankelijkheid van de vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de vervolging in de weg staan.
6.
Schorsing der vervolging
Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.
7. Bewijsmiddelen
De kantonrechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder I, II en III bewezen verklaarde heeft begaan, en wel op grond van de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen.
Het proces-verbaal betreffende de aangifte gedaan door [naam 5], e.a. betreffende diefstal middels geweldpleging, welk proces-verbaal op ambtseed is opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant],d.d. 08 juli 2013. Daarin heeft de verbalisant het volgende opgenomen:
“Nadat zij drie keren vis hadden gevangen, verplaatsten zij zich naar het gebied, dat bekend staat als “[gebied]”, nabij de monding van de [rivier]. Naar zijn zeggen was het op dat moment omstreeks 19.00 uur en was het al iets donkerder dan de schemering. Voorts dat hij luttele minuten daarna een rood/grijs/groengelakte [naam]-vissersboot, naar hun richting zag komen. Die boot herkende hij als te zijn van “[naam 15]”, die in [land] woont.Volgens zijn verdere verklaring zag hij dat er vijf mannen aan boord van de boot waren, waarbij één als kapitein fungeerde. Verder verklaarde hij dat, nadat die boot die van hun dichtbij was genaderd, hij gezien had dat vier mannen, gewapend met houwers, gelijk op zijn boot begonnen te slaan, alsook hun begonnen uit te schelden. Eveneens verklaart hij dat al de mannen hun gezichten hadden bedekt, althans dat zij gemaskerd waren. Voorts dat zij door die rovers geslagen werden met de platte zijde van de houwers en dat zij in de cabine moesten gaan liggen. Verder werd, volgens zijn verklaring, hun gehele visvangst door de rovers, uit de ijsbox gehaald en in de ander boot geladen, waarna hun kapitein in zijn eentje met hun boot wegvoer.Volgens zijn verdere verklaring hebben de rovers hedenochtend een ander [naam]-vissersboot beroofd met gebruikmaking van hun(slachtoffers) boot. Hij verklaarde dat hij bij die actie, onder dwang, de boot moest varen.(..) Hij verklaarde dat de buitenboordmotor van zijn boot vervolgens door de rovers werd vernield, waarna zij met achterlating van zijn boot, vandaar richting [land] vertrokken.”
Het proces-verbaal betreffende de aangifte gedaan door [naam 16] gehuwd [naam 17], welk proces-verbaal op ambtseed is opgemaakt door de agent van politie, [verbalisant 2], d.d. 09 juli 2013. Daarin heeft de verbalisant het volgende opgenomen:
“zij had bericht verkregen dat een van de vissersboten namelijk de ene met het opschrift [naam boot 2] door een aantal zee piraten dan wel rovers gekaapt was geworden en dat daarnaast de piraten van de vijf, – twee van de bemanningsleden hebben gegijzeld en de 3 anderen in hulpeloze toestand hebben achtergelaten in een kapotte boot waarvan de machine kapot was geslagen.
(…)
Naar aanleiding van de melding begaf ik mij hierna omstreeks 11.00 uur in opdracht van het hoofd van de recherche [district 2], (…) per politieboot via de [rivier 2] naar de opgegeven locatie voor het instellen van een onderzoek. Vanuit de aanmeer steiger van de heer [naam 4] aan de [rivier 2] werd in een tijd van ongeveer 2 uren gevaren naar de richting van de schelprits voor de kust van [district] maar hebben wij ter plaatse niets aangetroffen. Terwijl wij ons nog op de locatie bevonden werd op ander moment via mobiel informatie van de melder voornoemd verkregen, dat de bedoelde kapers door vermoedelijk door de door haar in [land] gemobiliseerde familie en kennissen op de rivier beschoten zijn geworden en thans richting [district 2] voerden.
(…)
Nadat wij vervolgens naar de richting van de boten waren gevaren werd mij door een man die zich voorstelde als [naam 18] mede gedeeld dat hij na de melding van de melder voornoemd samen met anderen de vijf kapers op zee had weten aan te houden en voorts een aantal gegijzelden heeft bevrijd. De aangehouden mannen en gegijzelden die zich allen in 1 van de boten bevonden werden hierna aan mij samen met een tweede boot overgedragen waarna [naam 18] met zijn bemanning in de 3e boot wegvoer.De boot waarin de kapers en gegijzelden zich bevonden betrof een blauw/geel/wit/rood houten boot met het opschrift [naam boot 2] en bleken zowel de verdachte als gegijzelden allen van [land] komaf te zijn. De tweede boot betreft eveneens een groen/grijs/rood houten vissersboot met het opschrift [naam 19].Bij de verdere ondervraging hebben de slachtoffers [naam 2] en [naam 12] afzonderlijk van elkaar verklaard dat hun boot op maandagavond nabij de kust van de [rivier] door de verdachten is gekaapt waarbij zij hun hebben mishanded en daarbij hun lading vis en andere goederen hebben weggenomen.De slachtoffers [naam 9] en [naam 10] hebben verklaard dat hun boot op dinsdagmorgen nabij de schelprits te [district] door de verdachten is gekaapt waarna zij eveneens zijn mishandeld en daarna 2 van hun zijn gegijzeld en meegenomen oor de kapers terwijl de overige 3 in een kapotte boot waarvan de motor was stuk geslagen aldaar in hulpeloze toestand werden achtergelaten.”
De verklaring van de verdachte i.v.m de rechtmatigheidtoetsing, afgelegd bij de Rechter-commissaris d.d. 17 juli 2013, waarbij hij het volgende heeft verklaard:
“Ik geef toe een beroving op zee te hebben gepleegd. De plaats staat bekend als [gebied 2]. We hebben twee boten beroofd.De beroving heb ik onder dwang van de kapitein gepleegd. De kapitein had mij voorgehouden dat hij mij overboord zou gooien als ik niet meedeed aan de beroving. Het is de eerste keer dat ik met hen ben komen werken.”
Het proces-verbaal betreffende het verhoor van de verdachte, ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerst klasse, [verbalisant], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard:
“(…) Terwijl wij verder voeren, vroeg ik wederom aan de anderen om de drijfnetten uit te zetten. Daarop antwoordde [naam 2] dat de drijfnetten niet meer uitgezet zouden worden, maar dat wij andere vissersboten zouden beroven. Op gegeven moment stemde ik toe, daar ik de mening was toegedaan dat ik alleen tegenover de ander vier stond.(…) Nadat wij ongeveer drie uren hadden gevaren, zagen wij een blauwgelakte [naam]-vissersboot ongeveer ter hoogte van de monding van de [rivier], alwaar twee palen staan. Die plek staat meer bekend als “[gebied 2]”. Wij besloten om die boot te overvallen. Wij bedekten onze gezichten met onze T-shirts, tot onder onze ogen en trokken wij onze T-shirts, die wij aanhadden over ons hoofd. [naam 2] had een rode pet opgedaan.(…) Gelijk nadat wij die boot dichtbij waren genaderd, zei [naam 4] aan de bemanningsleden dat zij in de cabine moesten gaan. Daarbij schold hij hun ook uit en sprong hij in die boot, waarna hij met zijn houwer de bemanningsleden enkele slagen toebracht. Vervolgens sprongen [naam 20] en ik, gevolgd door [naam 2] in die boot. Wij allen scholden de bemanningsleden uit en sommeerden hun om in de cabine te gaan. Bij die gelegenheid bracht ik kapitein [naam 21] ook een slag toe met de platte zijde van de houwer, waarmee ik gewapend was.”
Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van de verdachte, [naam], alias “[naam]”, ambtsedig opgemaakt door de agent van politie tweede klasse, [verbalisant ], d.d. 12 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard:
“Bij de monding aangekomen wees ik naar oostelijke richting toe waar wij heen moesten. Van daaruit voeren wij voor de [land 2] kust naar de plaats welke onder de visser bekend staat als “[gebied 3]”. Dit moet de plek zijn waar de tweede beroving had plaatsgevonden. Deze plaats ligt voor het kustgebied tussen [district 2] en [district]. Daar aangekomen wees ik de twee Walaba palen aan die uitstaken boven het waterspiegel.(…) Vervolgens heb ik de bootkapitein laten varen naar de plek waar de eerste beroving had plaatsgevonden die meer naar oostelijk richting gelegen is. Dat gebied ligt ook voor de kust van [district] en wel in de omgeving die bekend staat als “[gebied 2]”. De benaming komt door de twee hoge metalen masten die langs de kust van [district] te zien zijn. Na een poos te hebben gevaren naar noordelijke richting heb ik de bootkapitein stil laten houden en wees de geschatte plek aan waar de eerste beroving had plaatsgevonden.”
Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van de verdachte, [naam 2] meergenoemd “[naam 2]” of “[naam 2]”, ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 3], d.d. 13 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard:
“Nadat ik mij goed had georiënteerd, had ik de politie twee palen in zee aangewezen waar ik de tweede beroving heb gepleegd. (…) Onder de vissers staat het bekend onder de naam “[gebied 3]”.(…) Ik heb aangegeven dat er verder gevaren moest worden naar de richting van de [rivier]. Vervolgens heb ik de plek aangewezen waar ik de eerste beroving heb gepleegd. Ik heb het kunnen herkenen omdat er vanuit de zee twee telefoonmasten te zien zijn die zich op het land bevinden. Ik moet u gelijk voorhouden, dat het gebied vanwege de twee masten onder vissers als “[gebied 2]” bekend staat. Daar heb ik de boot van “[naam boot 3]” beroofd.”
Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 5], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 4], d.d. 09 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard:
“In de nacht van 08 juli 2013 werden wij overvallen door zeepiraten danwel rovers.Nadat wij onze netten hadden opgehaald voerden wij in de richting van de monding van het district [district] met de bedoeling om in dat gebied te vissen. Dat gebied is bij de vissers bekend als “[gebied]”.(…) Toen de boot ons dicht genaderd had zag ik dat vier van de mannen een houwer bij zich hadden en daarmee heel hard op onze boot sloegen. De vier mannen hadden hun gezichten gedeeltelijk bedekt met een stuk lap.Tewijl ik op mijn buik lag, werd ik door een van hen met een eind hout mishandeld. Ogenblikken daarna gaven zij de opdracht aan een van mijn manschappen om de buiten boordmotor van onze boot op gang te brengen. Hierna voerden zij in de richting van [gebied 4]. Ik moet u verklaren dat hun boot eveneens achter ons voerde. Toen zij in de buurt van [gebied 4] aankwamen haalden zij onze vangst uit onze boot en laadden de vangst in hun boot. Behalve onze vangst namen zij ook een vat benzine en etenswaren die wij in onze boot hadden.In de vroege ochtend van de volgende dag brachten zij de buitenboord motor van de beide boten wederom op gang en voerden zij in de richting van [district 2]. Toen wij in de buurt van [gebied 5] aankwamen werd ik door een van hen geroepen. Toen ik opstond zag ik dat wij een andere boot tegemoet voerden.Toen wij de andere boot dicht genaderd hadden sprongen de vier rovers in de boot en begonnen zij al de vijf manschappen van de boot met de platte kant van de houwer te mishandelen. De vijf mannen van de boot moesten eveneens op hun buik liggen.Toen ik de boot overnam merkte ik op dat de boot nog steeds op [land 2] wateren bevond maar in de richting van [land] opging. Op een gegeven moment zag ik wederom een vissersboot. Op aangeven van de rovers moest ik de boot tegemoet varen. Toen wij de boot dicht genaderd hadden sprongen de vier rovers wederom in de boot en begonnen zij de manschappen van de boot te mishandelen met de platte kant van de houwers die zij bij zich hadden. Een van hen begon de buitenboordmotor te vernietigen.”
Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam 5], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 4], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard:
“ Tijdens de eerste confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 9 positief herkend als te zijn een van de daders. Van u verneem ik thans dat hij ten rechte is geheten [naam 3]. Ik heb hem zonder enige vorm van twijfels kunnen herkennen aan zijn oogwallen. Zijn oogwallen heeft namelijk een zwarte kleur. Hij is de tweede rover die in onze boot, gewapend met een houwer was gesprongen. Hij zwaaide met de houwer in mijn richting en hield mij voor dat hij mijn hoofd zou afhakken indien ik zou proberen mij te verzetten.
Bij de tweede groep heb ik de manspersoon met nummer 2 positief herkend. Van u verneem ik thans dat hij ten rechte is geheten [verdachte]. Ik heb hem kunnen herkennen aan zijn lichaamsbouw. Hij is namelijk de langste van de groep. Hij is de eerste dader die in onze boot was gesprongen en ons sommeerde om plat te gaan liggen. Hij heeft mij ook een slag toegebracht met de platte kant van de houwer die hij bij zich had.
Bij de derde confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 3 positief herkend. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam 2], meergenoemd [naam 2].Zoals ik u eerder verklaard heb, ken ik [naam 2] van kleinsaf. Ik kan mij niet in hem vergissen dat hij een van de daders is. Ik heb [naam 2] kunnen herkennen aan zijn stem en zijn ogen. Ik moet u verklaren dat hij de enige was die tijdens de beroving zijn gezicht niet helemaal had bedekt.
Bij de vierde confrontatie heb ik de man met nummer 2 positief herkend. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam]. In mijn eerder afgelegde verklaring had ik verklaard dat ik de vijfde man niet had gezien. Toen ik met hem werd geconfronteerd schoot het mij te boven dat hij degene was die de boot van de rovers bestuurde. Ik heb hem aan zijn t-shirt kunnen herkennen. Tijdens de beroving had hij dezelfde gele oksel mauw t-shirt aan.Tijdens de vijfde confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 2 positief kunnen herkennen. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam 4]. Ik heb hem kunnen herkennen aan zijn ogen en wangen.”
Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 13], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 2], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard:
“Wij arriveerden omstreeks 15.00 uur in de omgeving van de schelpritsen voor de kust.Daarna zijn wij dieper de zee opgevaren. Op maandag kwamen we dichtbij de kust en gooiden wij onze visnetten wederom en de volgende dag weer opgehaald. Terwijl wij de netten binnenhaalde, zag ik ongeveer drie kwart kilometer afstand een boot onze richting varen.Nadat de boot in kwestie ons van dichtbij genaderd was, zagen wij plotseling vier mannen te voorschijn komen, die gemaskerd en bewapend waren met houwers en stokken, waarmee zij zwaaiden. Daarnaast werden wij gesommeerd om ons in de visopslagruimte te verzamelen. Daarbij deden zij bedreigende uitlatingen dat als wij zulks zouden weigeren, dat zij ons zouden vermoorden.Een der hijackers vroeg aan [naam 22] om de vissen uit de opslagruimte uit te laden en deze in de opslagruimte van de hijackers in te laden. Terwijl hij bezig was de vissen in te laden werd hij door de hijackers geslagen met de platte zijde van de houwers. Vervolgens stapten de hijackers en de twee arbeiders in de boot en moesten wij op onze beurt in de hijackers boot overstappen. Ook werden de hoeveelheid vissen wederom in de opslagruimte van onze boot geladen. Daarna hebben zij de buitenboormachine onklaar gemaakt.”
Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam 13], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 2], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard:
“ Bij de tweede confrontatie heb ik de man met nummer 3 positief herkend. Van u verneem ik thans dat hij ten rechte is geheten [naam 3].
Bij de derde confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 5 positief herkend. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [verdachte].
Bij de vijfde confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 10 positief herkend. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam].”
Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 12], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 2], d.d. 11 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard:
“(…) zag ik een boot in onze richting toe varen. Op dat moment bevonden wij ons nabij de monding van het district [district]. Wij zochten niets erachter en gingen wij door met het binnenhalen van onze buit.Toen de boot ons dicht genaderd had sprongen drie gemaskerde mannen in onze boot. Zij waren allen gewapend met houwers.(…) Op dat moment hadden wij reeds drie kwart van onze netten binnengehaald. Op een gegeven moment kwam een van de rovers naar ons toe en moest ik samen met nog twee mannen in de boot waarmee de rovers waren overstappen. Vervolgens moesten twee mannen die in de boot waarmee de rovers waren in onze boot overstappen.Op dat moment was ik met nog vijf mannen achter gebleven. De vijf mannen en ik keken daarbij met lede ogen hoe de rovers weg voerden. Wij konden geen richting opgaan, aangezien zij de buitenboor motor onklaar hadden gemaakt.”
Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 12], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 5], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard:
“(…) Op hetzelfde moment zag ik vier gemaskerde mannen, elk gewapend met een houwer vanuit de andere boot in ons boot springen. Uit vrees voor mijn leven temeer ik het reeds door had dat ik te maken had met zeepiraten, ben ik in de opslagruimte op mijn buik gaan liggen. De kapitein en de overige vissers van mijn boot zijn op sommatie van de rovers ook in de opslagruimte gaan liggen.(…) Toen zijn [naam 22] en [naam 23] eruit gegaan. Zij moesten in opdracht van de zeepiraten de vis van onze boot overhevelen in de boot van de zeepiraten.(..) In de boot van de zeepiraten trof ik drie andere vissers aan. De drie vissers hadden ons toen verteld dat die vier zeepiraten hun de vooravond ervoor hadden overvallen. Zij hadden ook aangegeven door de zeepiraten mishandeld te zijn geworden.”
Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam 12], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 4], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard:
“Bij de eerste confrontatie herkende ik nummer 2 positief. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam 3]. Ik heb hem kunnen herkennen aan zijn postuur. Hij is namelijk kort en heeft hij een mollige postuur.Hij was degene geweest die mij de opdracht gaf om plat op mijn buik te gaan liggen.”
Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 10], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie tweede klasse, [verbalisant 6], d.d. 09 juli 2013.
Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam 10], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 2], d.d. 10 juli 2013 bij wie het slachtoffer het volgende heeft verklaard:
“U houdt mij voor dat ik zojuist in de gelegenheid ben gesteld om verschillende verdachten met daartussen de onderhavige zaak aangehouden verdachten afzonderlijk te bezichtigen qua etniciteit/ras middels een spiegelconfrontatie en houdt u mij verder voor dat ik verdachte met het borstnummer 5 heb aangewezen als een van de hijacker. Verder dat hij zich als [naam 4] heeft opgegeven.Ik heb hem positief herkend dat zij een boot waarin mannen al schietend ons naderde, daarbij hadden zij hun masker van hun gezicht weggehaald en in het water gegooid.
U houdt mij voor dat ik bij de tweede keer verdachte met het borstnummer 1 heb aangewezenals een van de hijacker en is hij ten rechte geheten [naam 3].
Verder houdt u mij gelijk voor dat ik de laatste verdachte met het borstnummer 01 had aangewezen. Hij is ten rechte geheten [naam]. Ik moet u verklaren dat hij de kapitein is van de hijackers boot. Ik heb hem positief herkend, omdat hij geen masker op had bij het besturen van de boot.”
Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 3], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 5], d.d. 09 juli 2013.
Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam 3], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 5], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard:
“U houdt mij voor dat ik als eerst de manspersoon met het bordnummer 4 heb herkend en heb aangewezen als een van de zeerovers. U houdt mij voor dat die manspersoon zich heeft opgegeven als [naam 3]. Hij is de rover die ik in mijn eerste verklaring had beschreven als de hindoestaanse manspersoon met de baard. Hij is de manspersoon met de zesde vinger aan zijn linkerhand.Hij was degene geweest die met de platte zijde van de houwer de meeste van de slachtoffers sloeg. Hij is degene die de touw van de anker had doorgesneden om weg te varen toen de politie ons tegemoet kwamen. Ik heb onder meer door de herkenningsteken, in deze de zesde vinger aan zijn linkerhand, positief kunnen herkennen.(…) U houdt mij voor dat ik vervolgens de manspersoon met het bordnummer 5 heb aangewezen en deelt u mij mede dat hij heeft opgegeven te zijn geheten [verdachte]. [verdachte] had ik in mijn eerder afgelegde verklaring aangegeven als een van de manspersonen die trekken heeft van een indiaan. Hij is een van de rovers geweest die ook gewapend was met een houwer en daarmee de slachtoffers mishandelde. [verdachte] is degene geweest die bij de overval van de tweede boot de visnet had doorgesneden.(…) U houdt mij voor dat ik daarna de manspersoon met het bordnummer 8 heb herkend en heb aangewezen en deelt u mij mede dat hij heeft opgegeven te zijn genaamd, [naam]. Hij is degene die men kort nadat wij bevrijd werden van onze belagers door de politie, in de direkte omgeving werd aangehouden in een vissersboot.(…)Aan mij wordt voorgehouden dat ik vervolgens de manspersoon met het bordnummer 2, die [naam 2] is genaamd heb aangewezen. Ik heb hem gelijk kunnen herkennen omdat ik zijn gezicht goed heb onthouden. Een belangrijk herkenningsteken is de gouden tand die hij heeft. Hij is de leider van de groep rovers. Hij was degene die opdrachten gaf aan de overige drie rovers. Hij had mij en de kapitein, [naam 21] onder bedreiging opdrachten doen uitvoeren. Wij werden door hem bedreigd met de dood indien wij zijn opdrachten niet zouden uitvoeren.(…) U houdt mij voor dat ik als laatst de manspersoon met het bordnummer 3 heb aangewezen als een van de rovers en deelt u mij mede dat hij zich heeft opgegeven als te zijn, [naam 4]. Hij is de langste van het viertal. Hij heeft ook de met de houwer slagen toegebracht aan verschillende slachtoffers”
Het rapport van de MAS d.d. 15 augustus 2013.
7.1 Bewezenverklaring
Op grond van voormelde bewijsmiddelen en overwegingen acht de kantonrechter wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder I, II en III ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat:
I. hij omstreeks 08 juli 2013, in de territoriale wateren van [land 2],
tezamen en in vereniging met [naam] en [naam 2] en [naam 3] en [naam 4], met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (vissers)boot, en 153 (honderd drie en vijftig) stuks vissen, althans een ander hoeveelheid en een vat brandstof en een of meer levensmiddelen, in ieder geval een of meer goederen toebehorende aan [naam 5], en [naam 6] en ene [naam 7] en [naam 8] en [naam 15], gepleegd met het oogmerk om voormelde diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelve en zijn mededaders, hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte en zijn mededaders die [naam 5], en [naam 6] en ene [naam 7] en [naam 8] en [naam 15], althans een of meerdere personen:
dreigend met een of meer houwers, te kennen heeft gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en vervolgens
heeft gesommeerd om plat te gaan liggen op de vloer van het vaartuig (boot) en vervolgens
opzettelijk gewelddadig, met die houwers en eindhout, een of meer slagen heeft toegebracht op het lichaam.
II. hij op of omstreeks 09 juli 2013, althans in het jaar 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het district [district], in ieder geval in een gebied dat gerekend wordt tot grondgebied van de Republiek [land 2]:
tezamen en in vereniging met [naam] en [naam 2] en [naam 3] en [naam 4], met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (vissers)boot, althans een vaartuig en 26 (zes en twintig) stuks vissen, althans een ander hoeveelheid en een vat brandstof en een of meer levensmiddelen, in ieder geval een of meer goederen toebehorende aan [naam 10] en [naam 11] en/of [naam 12] en [naam 13] en [naam 14], althans een of meerdere personen, gepleegd met het oogmerk om voormelde diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelve en zijn mededaders, hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte en zijn mededaders die [naam 10] en [naam 11] en [naam 12] en [naam 13] en [naam 14], althans een of meerdere personen:
dreigend met een of meer houwers, te kennen heeft gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en vervolgens
heeft gesommeerd om plat te gaan liggen op de vloer van het vaartuig (boot) en vervolgens
opzettelijk gewelddadig, met die houwers en eindhout, een of meer slagen heeft toegebracht op het lichaam.
III. hij op of omstreeks 08 juli 2014 en 09 juli 2013, althans in het jaar 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het district [district], in ieder geval in een gebied dat gerekend wordt tot grondgebied van de Republiek [land 2]:
tezamen en in vereniging met [naam] en [naam 2] en [naam 3] en [naam 4], opzettelijk [naam 5], en [naam 6] en ene [naam 7] en [naam 8] en [naam 15], en [naam 10] en [naam 11] en [naam 12] en [naam 13] en [naam 14], wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben zij verdachten met dat opzet
zich begeven naar de plaatsen waar die [naam 10] en [naam 11] en [naam 12] en [naam 13] en [naam 14], zich bevonden en vervolgens
bewapend met een of meer houwers en een eindhout, en vervolgens overgestapt in het vaartuig waarop die [naam 10] en [naam 11] en [naam 12] en [naam 13] en [naam 14], en vervolgens
dreigend met een of meer houwers en een eindhout te kennen gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en vervolgens
voornoemden aangemaand om plat te gaan liggen en vervolgens opzettelijk gewelddadig die [naam 10] en [naam 11] en [naam 12] en [naam 13] en [naam 14], met een of meer scherpe en harde voorwerpen een of meer slagen toegebracht op het lichaam en vervolgens
voornoemden enige tijd van hun vrijheid beroofd en beroofd gehouden en aldus voor voornoemden een bedreigende situatie doen ontstaan waaraan zij zich niet konden onttrekken.
Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de kantonrechter niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
8. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de kwalificatie
Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert op de navolgende misdrijven:
ten aanzien van feiten I en II: diefstal middels geweldpleging, meermalen gepleegd.
ten aanzien van feit III: wederrechtelijke vrijheidsberoving
9. De strafbaarheid van verdachte
De verdachte is strafbaar voor het bewezen verklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachte zijn strafbaarheid opheft.
10. De strafmotivering
De vervolging heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 30 mei 2014 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte ter zake van het onder I, II en III ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 9 jaren, met aftrek De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.De verdachte heeft zich, samen met de vier medeverdachten, schuldig gemaakt aan beroving van twee visvaartuigen op de [land 2] wateren. De verdachte en de medeverdachten zijn met een boot de [land 2] wateren, en wel dichtbij de kust van het district [district], opgegaan met de intentie om vissersboten te beroven. Hiertoe hebben zij de slachtoffers bedreigd met een houwer en stokken. Daarbij hebben zij er niet voor geschroomd de slachtoffers van hun vrijheid te beroven, waarbij zij tevens de motor van de boot hebben vernield. Het is slechts een gelukkig toeval geweest dat de weersomstandigheden op dat moment van dien aard waren dat er geen hevige winden waren en de vissersboot met slachtoffers niet is omgekanteld, of slachtoffers gewond zijn geraakt of verdronken in het water en de slachtoffers zijn gered door burgers die de informatie van deze beroving op zee hadden ontvangen.De vissers/slachtoffers, die zich in het kader van de uitoefening van hun beroep als visser op de [land 2] wateren bevonden, hebben gedurende deze handelingen van verdachte en zijn medeverdachten kennelijk angstige momenten beleefd. Het wordt de verdachte en zijn medeverdachten zwaar aangerekend dat zij slechts oog hebben gehad voor hun eigen financieel gewin en zich niet hebben bekommerd om de angst, schade en overlast die zij aan de slachtoffers hebben toegebracht.Het is een feit van algemeen bekendheid dat het aantal gevallen van zeeroof de afgelopen periode is toegenomen. In de territoriale wateren van zowel [land 2] als [land] wordt overwegend aan visvangst gedaan, zodat de bedreiging van de veiligheid van vissersvaartuigen die in deze gebeiden aan visvangst doen, regionale economische gevolgen heeft. Beroving op zee is dan ook een ernstig feit, waartegen krachtig dient te worden opgetreden.De ernst van het feit gebiedt oplegging van gevangenisstraf van aanmerkelijke duur. Bij het bepalen van de op te leggen straf is voorts het volgende in aanmerking genomen:
de slachtoffers die, ondanks een rechtshulpverzoek, niet meer te achterhalen zijn en aldus niet ter terechtzitting gehoord konden worden waardoor hun verklaring afgelegd bij de politie niet ter terechtzitting getoetst kon worden en de kantonrechter genoodzaakt was die verhoren als voorgelezen te beschouwen. Door het niet ter terechtzitting kunnen horen van de slachtoffers kon niet worden waargenomen of de slachtoffers al dan niet letsels hebben opgelopen daar er geen geneeskundige verklaringen ten name van de slachtoffers zijn aangetroffen in het strafdossier;
Volgens de staat van inlichtingen first offender (nimmer veroordeeld terzake enig strafbare feit);
hoewel het niet mogelijk is gebleken om de persoonlijke omstandigheden van de verdachte te verifiëren, wil de kantonrechter aannemen dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte schrijnend zijn. De verdachte heeft verklaard dat al zijn familieleden in [land] wonen en hij geen bezoek krijgt. Bovengeschetste omstandighedenkunnen naar het oordeel van de kantonrechter echter niet een rechtvaardiging vormen voor het plegen van strafbare feiten. Toch kan er niet geheel aan voorbijgegaan worden dat de bestraffing in deze zaak plaatsvindt tegen die achtergrond en ziet de kantonrechter op grond van die feiten en omstandigheden aanleiding de op te leggen gevangenisstraf enigszins te matigen ten opzichte van de eis van de vervolging. Alles overziend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht.
10. Toepasselijke wetsartikelen
Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen 9, 11, 44, 342 en 372 van het Wetboek van Strafrecht.
12. Beslissing
De kantonrechter:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder I, II en III ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
verstaat dat het aldus bewezen verklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte ter zake strafbaar;
veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezen verklaarde tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 7 (Zeven) jaren;
beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
beveelt zijn gevangenhouding.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in het derde kanton, mr. S.M.M. Chu, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mw. L.J. De Rooy, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 04 augustus 2014.
De Griffier,De Kantonrechter,
mw.L.J. De Rooy
mr. S.M.M. Chu
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-52/
|
Uitspraak
A-992
M.O.
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. Ch. Algoe, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
in deze het Ministerie van Justitie en Politie,
ten deze vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. K.S. Jakaoemo MICL, beleidsadviseur op het Ministerie van Justitie en Politie en verbonden aan het Bureau Landsadvocaat,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 47 van het Politiehandvest juncto artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het hof) op 11 december 2018;
het verweerschrift d.d. 10 januari 2019;
de beschikking van het hof van 08 mei 2019, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 07 juni 2019;
het proces-verbaal van het op 07 juni 2019 gehouden verhoor van partijen.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 15 november 2019, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 [Verzoeker] is als agent van politie 2e klasse in vaste dienst geweest bij het Korps Politie Suriname (KPS) van het Ministerie van Justitie en Politie. Hij was laatstelijk werkzaam bij het Regio Bijstandsteam Midden (hierna: RBT Midden) van het KPS.
2.2 [Verzoeker] heeft een buitenechtelijke relatie met ene [naam] (hierna aangeduid als: [naam]) gehad. Laatstgenoemde heeft op 26 april 2016 aangifte tegen [verzoeker] gedaan ter zake van mishandeling, bedreiging, belaging en vernieling van haar voertuig.
2.3 [verzoeker] is bij brief van de waarnemend korpschef van het KPS, de commissaris van politie, A. Chin, d.d. 14 augustus 2017, [nummer 1], in gebreke gesteld en in de gelegenheid gesteld zich te verweren ter zake van de aangifte van [naam]. Voormelde brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Hierbij wordt het volgende onder uw aandacht gebracht:
Uit de processen-verbaal, vervat in het dossier, voorzien van het [nummer 2] en K.A. nummer geheim, de dato 26 april 2016, opgemaakt door de majoor van politie Ost, C., van de afdeling Onderzoek Personeels Zaken, blijkt het volgende:
Op dinsdag 26 april 2016, deed [naam], aangifte van mishandeling, bedreiging, belaging en vernieling tegen u. U had ongeveer acht jaar geleden een liefdes relatie met [naam]. U maakte er een gewoonte (lees: van) om [naam] tijdens de relatie te mishandelen en u ging ook vreemd. Die relatie is beëindigd toen uw vrouw, zijnde een van de vrouwen waarmee u vreemd ging zwanger raakte. U trad toen in het huwelijk met uw vrouw. U vroeg [naam] nog steeds om een buitenechtelijke relatie, hetgeen zij steeds weigerde. U molesteerde en bedreigde [naam] telefonisch. U heeft [naam] zelfs ontvoerd bij het Havo scholen complex en trachtte haar eveneens te verkrachten, daarbij heeft u haar voertuig vernield. U heeft [naam] meerdere malen met de dood bedreigd. U heeft zelfs uw dienstvuistvuurwapen althans een wapen tegen het hoofd van [naam] gedrukt. [naam] heeft zelfs via de rechter een beschermingsbevel tegen u aangevraagd. Ondanks aangifte gedaan door [naam] en een bevel van de rechter bent u nog steeds bezig [naam] te molesteren, dan wel berichten te sturen via WhatsApp en Facebook.
Uit het volgende blijkt;
dat u zich niet heeft gedragen zoals het een goed politieambtenaar betaamt, waardoor u afbreuk doet aan de waardigheid van uw ambt en het aanzien van de politie heeft geschaad;
dat u verdacht wordt van mishandeling gepleegd door een ambtenaar; bedreiging van enig misdrijf tegen het leven gericht gepleegd door een ambtenaar; belaging gepleegd door een ambtenaar en vernieling gepleegd door een ambtenaar;
Deze gedragingen van u zijn in strijd met de artikelen 360 jo 67; 345 jo 67; 345b jo 67 en 414 jo 67 van het Wetboek van Strafrecht alsook in strijd met artikel 10 lid 2 sub b zoals aangegeven in de Instructie Ambtenaren van Politie G.B. 1972 nummer 82 en met punt 3 leden 1, 2 en 3 van de Gedragscode voor Politieambtenaren, hetgeen u een ernstig plichtverzuim oplevert.”
2.4 [Verzoeker] heeft bij brief van 23 augustus 2017 verweer gevoerd. Hij heeft tevens mondeling verweer gevoerd ter gelegenheid van het op 26 oktober 2017 gehouden korpsrapport.
2.5 De minister van Justitie en Politie heeft bij beschikking d.d. 26 oktober 2018, Bureau [nummer 3], [nummer 4] (hierna: de ontslagbeschikking), besloten om aan [verzoeker] wegens lichtverzuim (lees: plichtsverzuim) ingevolge artikel 40 lid 1 onder j van het Politiehandvest de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst op te leggen (hierna ook: het ontslagbesluit). Daartoe is het volgende overwogen:
“dat de ambtenaar van politie,
[verzoeker]
, (…) thans dienende in de rang van agent van politie tweede klasse (hierna te noemen betrokkene) in vaste dienst bij het Korps Politie Suriname van het ministerie van Justitie en Politie, blijkens het dossier voorzien van het administratie nummer 168/2016 van de afdeling Onderzoek Personeelszaken, ervan wordt verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan de stafbare [sic] feiten;
mishandeling gepleegd door een ambtenaar; bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht door een ambtenaar; belaging gepleegd door een ambtenaar en vernieling door een ambtenaar
, dan wel een plichtverzuim;
dat op dinsdag 26 april 2016, [naam], aangifte deed van mishandeling, bedreiging, belaging en vernieling tegen betrokkene;
dat betrokkene een buitenechtelijke relatie op na hield met [naam];
dat op een gegeven moment zij besloot om een punt achter die relatie te zetten;
dat [naam] steeds weigerde om door te gaan in de relatie, waarna betrokkene besloot om haar telefonisch te molesteren en te bedreigen;
dat betrokkene, [naam] zelfs heeft ontvoerd bij het Havo complex en trachtte haar eveneens te verkrachten, daarbij heeft hij haar voertuig ook vernield;
dat betrokkene meerdere malen [naam] [sic] heeft bedreigd met zijn dienstvuistvuurwapen, waarbij het wapen tegen haar hoofd gedrukt hield.
dat in het jaar 2013, betrokkene een bromfietser had aangereden, waarbij de bromfietser ten gevolge van de aanrijding zwaar lichamelijk letsel opliep en hij daarvoor één(1) week schorsing opgelegd kreeg.
dat in het jaar 2015, betrokkene een voertuig bestuurde, waarbij hij zodanig onder invloed van alcohol verkeerde, dat hij een stopteken van de dienstdoende agenten, die bezig waren met een verkeersactie negeerde;
dat betrokkene doorreed en moest worden klemgereden. In dat geval overschreed hij de maximum snelheid ter plaatse en werd eveneens een ademanalyse test afgenomen van betrokkene, waaruit bleek dat hij 740 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht had geblazen, terwijl bij wet vanaf 220 microgram strafbaar is gesteld;
dat deze zaak is besproken tussen de PG en KC, waarbij het strafvoorstel voor onthouding van bevordering voor de duur van twee jaren werd voorgesteld;
dat uit het vorenstaande is gebleken dat betrokkene zich meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan ernstige plichtverzuim, dat bij PG/KC overleg van 02 maart 2017 is voorgesteld hem de tuchtstraf van ontslag op te leggen.
dat betrokkene zich niet heeft gedragen zoals van een integere politie ambtenaar verwacht mag worden, waardoor hij afbreuk heeft gedaan aan de waardigheid van zijn ambt;
dat de handelingen en gedragingen gepleegd door betrokkene niet alleen strafbare feiten opleveren, doch ook in strijd zijn met de ambtsinstructies, zoals onder meer vervat in de artikelen 10 lid 2 onder [sic] van de instructie ambtenaren van politie G.B. 1972 no 82 en artikel 3 sub 1; 2 van de gedragscode voor ambtenaren van politie;
dat het voorgaande ernstig plichtsverzuim oplevert voor betrokkene, weshalve hij bij schrijven van de voormalige wnd. korpschef, de commissaris van politie A. Chin. de dato 14 augustus 2017, ter zake in gebreke werd gesteld en in de gelegenheid werd gesteld zich te verweren;
dat deze zaak op 2 maart 2017, alvorens op het korpsrapport te zijn behandeld, door de korpschef is besproken met de procureur-generaal, waarbij werd voorgesteld om betrokkene de tuchtstraf van ontslag op te leggen;
dat betrokkene in zijn mondeling verweer op het gehouden korpsrapport, de dato 26 oktober 2017, het volgende heeft aangegeven: ‘Ik had wel een relatie met Sharda, maar heb haar nooit geslagen. Uit boosheid had ik delen van haar auto geslagen, maar heb haar daarvoor vergoed’:
dat op grond van het door betrokkene, gepleegd plichtverzuim, de argumenten aangehaald in zijn mondeling verweer op het gehouden korpsrapport de dato 26 oktober 2017, meegenomen het resultaat van het KC/PG overleg d.d. 02 maart 2017, aan betrokkene de tuchtstraf van ontslag dient te worden opgelegd;
dat de Commissie voor overleg in Politieambtenarenzaken bij schrijven d.d. 07 mei 2018 kenmerk Ag OO.no. 013/18, heeft geadviseerd om betrokkene te laten begeleiden door een deskundige om te leren omgaan met zaken in de relationele sfeer. Echter is de minister van Justitie en Politie afgeweken van dit besluit en heeft besloten betrokkene de tuchtstraf van
ontslag
op te leggen.”
2.6 De ontslagbeschikking is op 13 november 2018 aan [verzoeker] uitgereikt.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [Verzoeker] vordert, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, dat bij vonnis:
1. de Staat zal worden veroordeeld om binnen 1 (een) week na de uitspraak de ontslagbeschikking te vernietigen c.q. de intrekking daarvan zal worden bevolen en het dienstverband met [verzoeker] zal worden hersteld met behoud van rang, salaris en emolumenten;
2. de Staat zal worden veroordeeld om binnen 1 (een) week na de uitspraak [verzoeker] wederom toe te laten tot de werkvloer teneinde de gebruikelijke werkzaamheden te verrichten;
3. de Staat zal worden veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van SRD 5.000,- voor iedere dag dat de Staat nalaat om aan het gevorderde onder sub 1 en 2 te voldoen.
3.2 [Verzoeker] heeft, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. De feiten waarover [naam] (lees in het vervolg: [naam]) het in haar aangifte heeft, betreffen zaken die zich vier jaren voorafgaande aan de datum van de aangifte hebben voorgedaan. Op 14 augustus 2017 – zestien maanden later – werd [verzoeker] in gebreke gesteld en verweer aangezegd. [verzoeker] heeft in zijn verweerschrift d.d. 23 augustus 2017 de beschuldigingen van [naam] genoegzaam weerlegd. De afdeling Onderzoek Politiezaken is er abusievelijk van uitgegaan dat er op 10 mei 2016 op verzoek van [naam] een beschermingsbevel was uitgevaardigd tegen [verzoeker]. Aangezien [naam] haar beschuldigingen op geen enkele wijze kon hard maken, is het gevraagde beschermingsbevel geweigerd. Inmiddels had [naam] ook aangegeven haar aangifte te zullen intrekken bij de afdeling Onderzoek Politiezaken. De relatie tussen [naam] en [verzoeker] dateert van vóór de indiensttreding van laatstgenoemde bij de Staat en is vrijelijk aangegaan door [naam]. [Verzoeker] heeft de afdeling Onderzoek Politiezaken verzocht een uitdraai van zijn mobiele toestel op te vragen, waaruit gelijk duidelijk zou worden hoe vaak [naam] hem belt en dat er geen enkele reden voor hem is om haar te bedreigen of telefonisch te molesteren. De afdeling Onderzoek Politiezaken heeft nagelaten dit onderzoek te plegen.
[Verzoeker] gaf op het op 26 oktober 2017 gehouden korpsrapport toe een relatie met [naam] te hebben gehad en uit boosheid vernielingen te hebben aangericht aan het voertuig van [naam], waarvoor hij haar heeft vergoed. [Verzoeker] ontkende [naam] ooit te hebben geslagen. Hij heeft sedert 26 oktober 2017 nooit meer iets over dit onderzoek vernomen en er werden geen sancties tegen hem getroffen.
Uit de ontslagbeschikking blijkt dat er alleen aandacht is besteed aan het mondelinge verweer dat [verzoeker] heeft gevoerd ter gelegenheid van voormeld korpsrapport. Er is totaal geen aandacht besteed aan het uitgebreid schriftelijke verweer van [verzoeker], het feit dat de schade is vergoed en [naam] bereid was de zaak in te trekken en dat [naam], ondanks daartoe ettelijke malen door de politie te zijn opgebeld, nimmer is verschenen op het confrontatieverhoor dat op aandringen van [verzoeker] is gehouden.
Daarnaast verbaast het [verzoeker] dat er zoveel aandacht wordt besteed aan de aangifte van [naam], terwijl hij nimmer ter zake daarvan is gedagvaard, vervolgd of veroordeeld. [verzoeker] is zelfs nimmer buiten functie gesteld voor dit feit dat thans doorslaggevend is voor zijn ontslag.
Deze zaak is op 02 maart 2017, alvorens op het korpsrapport te zijn behandeld, door de korpschef besproken met de procureur-generaal, waarbij werd voorgesteld om [verzoeker] de tuchtstraf van ontslag op te leggen. Dit betekent dat alvorens [verzoeker] zich kon verweren, de korpschef en de procureur-generaal al hadden besloten om [verzoeker] voormelde tuchtstraf op te leggen. De beslissing stond reeds vast zonder de zijde van het verhaal van [verzoeker] te vernemen, dus zonder het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen. [verzoeker] heeft zonder dat sprake is van strafrechtelijk bewijs, de zwaarste ambtelijke straf opgelegd gekregen.
Het is onbegrijpelijk dat de commissie voor overleg in politieambtenarenzaken op 07 mei 2017 heeft geadviseerd om [verzoeker] te laten begeleiden door een deskundige om te leren omgaan met zaken in de relationele sfeer, terwijl in de ontslagbeschikking is opgenomen dat de minister is afgeweken van dit besluit en heeft besloten om [verzoeker] de tuchtstraf van ontslag op te leggen. [verzoeker] is nimmer buiten functie gesteld of geschorst voor welk feit dan ook en hij mocht ervan uitgaan dat gekozen zou worden voor een lichtere tuchtstraf of het seponeren van de zaak, nu vanaf het gebeurde meer dan twee jaren zijn verlopen. De korpschef, de procureur-generaal en de minister waren allen bereid om [verzoeker] de tuchtstraf van ontslag op te leggen zonder zijn schriftelijk verweer te lezen, zonder aandacht te besteden aan zijn conduitestaat en zonder hem een eerlijke kans te geven. [verzoeker] heeft tot de dag van ontvangst van de ontslagbeschikking plichtsgetrouw zijn werk verricht bij RBT Midden.
Het is evident dat [verzoeker] een schrijnend onrecht wordt aangedaan door het handelen van de Staat en dat dit handelen in strijd is met de wet en riekt naar détournement de pouvouir.
[verzoeker] is nimmer formeel middels een beschikking van de minister geschorst geworden, hetgeen tevens in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur, met name het rechtszekerheidsbeginsel.
Voormelde handelwijze van de Staat is in strijd met alle beginselen van behoorlijk bestuur, in bijzonder het beginsel van een deugdelijke feitelijke grondslag, het vertrouwens- en het rechtszekerheidsbeginsel.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4. De beoordeling
Bevoegdheid
4.1.1 Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar van politie in de zin van artikel 1 van het Politiehandvest is geweest, zodat dit handvest op hem van toepassing is. Blijkens artikel 47 lid 1 van het Politiehandvest strekt, behoudens het bepaalde in het derde en vierde lid, de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken – dit is het Hof van Justitie – zich mede uit tot zaken betreffende ambtenaren van politie. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
4.1.2 Het in 3.1 onder 1 gevorderde strekt tot nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte besluit tot oplegging aan [verzoeker] van de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst. Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw juncto artikel 47 lid 3 van het Politiehandvest is het hof bevoegd kennis te nemen van een vordering tot nietigverklaring van een besluit waarbij aan een politieambtenaar een tuchtstraf, anders dan die bedoeld in artikel 40 lid 1 onder a tot en met d van het Politiehandvest, is opgelegd. Nu de aan [verzoeker] opgelegde tuchtstraf van ontslag niet valt onder vorenbedoelde opsomming, is het hof bevoegd kennis te nemen van dit deel van de vordering.
4.1.3 Het in 3.1 onder 2 en 3 gevorderde, kort gezegd, de veroordeling van de Staat tot wedertewerkstelling van [verzoeker] onder verbeurte van een dwangsom, kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het hof niet bevoegd is daarvan kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.2 Ingevolge artikel 47 lid 4 sub a van het Politiehandvest zijn vorderingen tot nietigverklaring van een besluit tot oplegging van een tuchtstraf, als bedoeld in artikel 40 lid 1 onder e tot en met j van voormeld handvest – hieronder valt de aan [verzoeker] opgelegde tuchtstraf van ontslag –, niet-ontvankelijk, indien zij zijn ingesteld meer dan een maand, nadat het besluit ter kennis van de gestrafte is gebracht, dan wel hij geacht kan worden daarvan kennis te hebben genomen. Het ontslagbesluit is op 13 november 2018 ter kennis van [verzoeker] gebracht. Nu [verzoeker] de in 3.1 onder 1 vermelde vordering strekkende tot nietigverklaring van het ontslagbesluit op 11 december 2018 heeft ingesteld, derhalve binnen de termijn van een maand, is hij daarin ontvankelijk.
4.3.1 Naar het hof begrijpt betoogt [verzoeker] dat de Staat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit onvoldoende bewijsmateriaal in handen had om dit besluit te rechtvaardigen.
Vooropgesteld wordt dat het bij een disciplinair onderzoek niet gaat om de vaststelling van strafbare feiten, maar om de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven. Naar vaste jurisprudentie gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de in het strafrecht van toepassing zijnde zeer strikte bewijsregels. Aan de stelling van [verzoeker] dat strafrechtelijk bewijs ontbreekt, komt derhalve niet de betekenis toe die hij daaraan toegekend wil zien. Vereist is dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat [verzoeker] zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
4.3.2 Het hof constateert dat de Staat het door de politie opgemaakte dossier naar aanleiding van de aangifte van [naam] tegen [verzoeker] – met de daarin opgenomen processen-verbaal – niet in het geding heeft gebracht.
Blijkens de ontslagbeschikking wordt [verzoeker] onder meer verweten dat hij vernielingen heeft aangebracht aan het voertuig van [naam]. [Verzoeker] heeft zowel bij zijn mondelinge verweer als in zijn verweerschrift d.d. 23 augustus 2017, alsook in het onderhavige geding, toegegeven zich hieraan schuldig te hebben gemaakt.
[Verzoeker] heeft in voormeld verweerschrift, alsook in het onderhavige geding, betwist zich schuldig te hebben gemaakt aan het overige hem verweten gedrag jegens [naam]. In het licht van deze betwisting had het op de weg van de Staat gelegen om nadere feiten of omstandigheden aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat [verzoeker] zich aan de overige hem verweten gedragingen jegens [naam] schuldig heeft gemaakt, hetgeen de Staat heeft nagelaten. Dit leidt tot de slotsom dat niet is komen vast te staan – en de Staat derhalve niet tot de overtuiging kon komen – dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan het overige hem verweten en in de ontslagbeschikking opgenomen gedrag jegens [naam]. De gestelde bedreiging (met een dienstvuistvuurwapen), ontvoering, poging tot verkrachting en het telefonisch molesteren van [naam] hadden derhalve niet aan het ontslagbesluit ten grondslag mogen worden gelegd.
4.3.3 Vast is komen te staan dat [verzoeker] vernielingen heeft aangebracht aan het voertuig van [naam], hetgeen mede aan het ontslagbesluit ten grondslag is gelegd. Het verweer van [verzoeker] dat het ontslagbesluit een deugdelijke feitelijke grondslag ontbeert, faalt derhalve. Dat het overige aan [verzoeker] verweten gedrag niet is komen vast te staan, maakt dit niet anders.
4.4 Naar het oordeel van het hof levert het door [verzoeker] aanbrengen van vernielingen aan het voertuig van [naam] plichtsverzuim op. Dit gedrag druist immers in tegen de kerntaak van de politie alsmede de voor politieambtenaren geldende gedragscode. Daaraan doet niet af dat deze gedraging zich in de privésfeer heeft afgespeeld noch dat [verzoeker] [naam] voor de schade aan haar voertuig heeft vergoed. [Verzoeker] diende zich immers als politieambtenaar ook in zijn privéleven te onthouden van bedoelde vernielingen. Voorts wordt overwogen dat [verzoeker] begreep althans had kunnen begrijpen dat zijn handelwijze niet door de beugel kon, zodat het plichtsverzuim hem kan worden toegerekend. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel nopen.
4.5.1 [Verzoeker] heeft zich erop beroepen dat hem een te zware tuchtstraf is opgelegd. Dit beroep slaagt. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
Het hof stelt voorop dat recidive (herhaling van plichtsverzuim) een rol kan spelen bij de bepaling van de op te leggen straf, maar het gepleegde nieuwe plichtsverzuim wel in een aanvaardbare verhouding moet staan tot deze straf. Kortom, het nieuwe plichtsverzuim dat aanleiding heeft gegeven tot de oplegging van een bepaalde tuchtstraf, moet op zichzelf deze tuchtstraf rechtvaardigen.
Het hof overweegt dat het gepleegde plichtsverzuim, bestaande uit het aanbrengen van vernielingen aan het voertuig van [naam], het ontslag van [verzoeker] niet rechtvaardigt. Immers, in de visie van het hof staat dit tuchtontslag, waaraan vergaande gevolgen voor [verzoeker] zijn verbonden, niet in een redelijke verhouding tot de ernst en de gevolgen van het plichtsverzuim en de omstandigheden waaronder het is begaan. Reeds op deze grond kan het in de ontslagbeschikking vervatte ontslagbesluit niet in stand blijven.
De overige door [verzoeker] gestelde gronden voor de nietigheid van het ontslagbesluit, één en ander zoals weergegeven in 3.2, kunnen derhalve onbesproken blijven.
4.5.2 Aan het oordeel dat het gepleegd plichtsverzuim het ontslag van [verzoeker] niet rechtvaardigt, doet niet af dat in de ontslagbeschikking tevens is opgenomen het door de Staat gestelde eerdere plichtsverzuim waaraan [verzoeker] zich schuldig zou hebben gemaakt in 2013 en 2015, te weten, kort gezegd, het aanrijden van een bromfietser respectievelijk het rijden onder invloed van alcohol, het negeren van een stopteken van dienstdoende politieagenten en het overschrijden van de toegestane maximumsnelheid.
Voor zover het bedoeling van de Staat is geweest om het door [verzoeker] gepleegde plichtsverzuim, bestaande uit aanbrengen van vernielingen aan het voertuig van [naam], aan te grijpen om bovenbedoelde voorvallen uit 2013 en 2015 mede aan het ontslagbesluit ten grondslag te leggen, handelt de Staat in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Immers, de Staat heeft in de visie van het hof met name het recht verspeeld om [verzoeker] thans alsnog te bestraffen voor het in 2015 voorgevallene, nu de Staat – naar gebleken is – zulks toentertijd heeft nagelaten, ondanks blijkens de ontslagbeschikking uit het ter zake gevoerd overleg tussen de korpschef en procureur-generaal het voorstel tot oplegging aan [verzoeker] van de tuchtstraf van onthouding van bevordering voor de duur van twee jaren is voortgevloeid.
4.5.3 Uit het in 4.5.1 overwogene volgt dat de in 3.1 onder 1 vermelde vordering strekkende tot nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte ontslagbesluit, zal worden toegewezen.
4.6 Het hof zal aan [verzoeker] ter zake van het door hem gepleegde plichtsverzuim ingevolge het bepaalde in artikel 82 lid 4 Pw juncto artikel 40 lid 1 onder h van het Politiehandvest de tuchtstraf van schorsing voor een tijdvak van twee weken met inhouding van bezoldiging opleggen, welke tuchtstraf het hof passend acht.
4.7 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.
5. De beslissing
Het hof:
5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het in 3.1 onder 2 en 3 gevorderde.
5.2 Verklaart nietig het in de beschikking van de minister van Justitie en Politie van 26 oktober 2018, Bureau [nummer 1], [nummer 2], vervatte besluit tot oplegging aan [verzoeker] van de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst.
5.3 Legt aan [verzoeker] wegens plichtsverzuim op de tuchtstraf van schorsing voor een tijdvak van twee weken met inhouding van bezoldiging.
5.4 Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 04 december 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc, fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. T. Jhakry namens advocaat mr. Ch. Algoe, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. P.J. Campagne MLS namens mr. K.S. Jakaoemo MICL, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-13/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
A. [APPELLANT SUB A],
B. [APPELLANT SUB B],
beiden wonende te [stad],
appellanten, hierna aangeduid als “[appellanten]”,
gemachtigde: mr. R. Sohansingh, advocaat,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [stad],
geïntimeerde, hierna aangeduid als “[geïntimeerde]”,
gemachtigde: mr. K.J. Kraag-Brandon, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton uitgesproken vonnis van 27 juni 2006 (A.R.NO. 02-3648) tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie tevens gedaagde in reconventie en [appellanten] als gedaagden in conventie en eisers in reconventie in eerste aanleg,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
1. Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handeling:
de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat [appellanten] op 10 januari 2008 hoger beroep hebben ingesteld;
de pleitnota in conventie en in reconventie d.d. 07 januari 2011, met producties;
het antwoord pleitnota in conventie en in reconventie met producties overgelegd d.d. 15 april 2011;
het repliek pleitnota in conventie en in reconventie d.d. 20 mei 2011;
het dupliek pleitnota in conventie en in reconventie met productie overgelegd d.d. 17 juni 2011;
de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 07 oktober 2011, doch nader bepaald op heden.
2. De ontvankelijkheid van het beroep
Partijen waren op de dag van de uitspraak (27 juni 2006) noch in persoon noch bij gemachtigde ter terechtzitting aanwezig. Een afschrift van het vonnis is aan partijen per griffiersbrief d.d. 28 december 2007 verstrekt. [Appellanten] hebben bij schrijven van hun gemachtigde op 10 januari 2008 appèl aangetekend, weshalve [appellanten] tijdig appèl hebben aangetekend en ontvankelijk zijn daarin.
3. De feiten
3.1 [Appellanten] hebben bij onderhandse akte d.d. 11 november 1998 algemene volmacht verleend aan [geïntimeerde] en zijn echtgenote genaamd [naam 1], zowel aan hen tezamen als aan ieder van hen afzonderlijk, ten behoeve van beheer en administratie, het optreden in rechte, de afwikkeling van nalatenschappen en aannemen van – formele en materiële – schenkingen, en diverse bevoegdheden.
3.2 [Geïntimeerde] heeft de woning toebehorende aan [appellanten], gelegen aan [adres] te [stad], ingaande 01 mei 1998 verhuurd aan een derde voor de huurprijs van US$ 350,- per maand.
3.3 Tussen partijen was overeengekomen dat [geïntimeerde] een ‘waarnemingsloon’ van Nf 100,- per maand zou ontvangen van [appellanten].
3.4 [Appellanten] hebben ten behoeve van [geïntimeerde] de navolgende bedragen overgemaakt:
15 juni 1999
Nf 300,-
10 juli 1999
Nf 300,-
20 september 1999
Nf 300,-
15 november 1999
Nf 300,-
17 januari 2000
Nf 300,-
15 april 2000
Nf 300,-
15 april 2000
Nf 300,-
17 juli 2000
Nf 300,-
Totaal
Nf 2.300,-
3.5 [Geïntimeerde] heeft de navolgende bedragen aan huurpenningen ontvangen:
22 april 1998
US$ 800,-
1 juli 1999
US$ 350,-
7 juli 1998
US$ 350,-
1 augustus 1999
US$ 350,-
4 augustus 1998
US$ 350,-
1 september 1999
US$ 350,-
1 september 1998
US$ 350,-
1 oktober 1999
US$ 350,-
6 september 1998
US$ 350,-
1 november 1999
US$ 150,-
3 november 1998
US$ 350,-
1 december 1999
US$ 400,-
1 december 1998
US$ 350,-
1 januari 2000
US$ 300,-
1 januari 1999
US$ 350,-
14 augustus 2000
US$ 700,-
1 februari 1999
US$ 350,-
22 september 2000
US$ 300,-
1 maart 1999
US$ 350,-
19 januari 2001
US$ 1600,-
1 juni 1999
US$ 350,-
—————————————————————————————————
In totaal aan huur ontvangen US$ 9.150,-
3.6 Voor de maanden april en mei 1999 heeft [geïntimeerde] 100 gram goud als betaling ontvangen en aan [appellanten] overgedragen.
3.7 Hoewel de woning in de periode januari 2000 tot en met augustus 2000 feitelijk niet was verhuurd, heeft [geïntimeerde] toch huurpenningen ad US$ 1.950,- ontvangen over die periode, omdat de voormalige huurder zijn inboedel in de woning had achtergelaten.
3.8 [Geïntimeerde] heeft de navolgende bedragen ten behoeve van [appellanten] overgemaakt:
door tussenkomst van ene [naam 2] op 01 juni 1998 : Nf 10.000,-
overmaking DSB op 05 mei 1999 : US$ 650
overmaking DSB op 25 oktober 2000 : US$ 1.700,-
ten overstaan van de politie op 30 mei 2002 : US$ 10.150,-
3.9 In verband met het overlijden van de vader van [appellant sub A] heeft [geïntimeerde] de navolgende uitgaven gedaan:
uitvaartkosten Hamdard d.d. 15 mei 2000 : Sf 850.000,-
opzetten/afbreken tent in mei 2000 : Sf 150.000,-
3.10 [Geïntimeerde] heeft het bedrag van Nf 100,- aan de zus van [appellant sub A], genaamd [naam 3], gegeven.
3.11 Op 20 mei 2002 heeft [appellant sub A] aangifte gedaan tegen [geïntimeerde] terzake verduistering en is [geïntimeerde] op 28 mei 2002 daarvoor in verzekering gesteld.
3.12 [Appellant sub A] heeft de onderhandse volmacht op naam van [geïntimeerde] en zijn echtgenote op 23 mei 2002 doen intrekken.
3.13 [Geïntimeerde] heeft op 06 september 2002 bij exploot no.504 van deurwaarder D. Hieralal, conservatoir beslag doen leggen op het perceelland groot 337,50 m², gelegen in het district Suriname aan de [straat], toebehorende aan [appellanten].
3.14 Bij vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 27 juni 2006 (A.R.no. 02-3648) in de zaak van [geïntimeerde] ca [appellanten], zijn [appellanten] in conventie onder andere veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van de som van US$ 3.251,81 en Nf 8.892,-, vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf 19 september 2002 tot de dag der algehele voldoening; tevens is het gelegd conservatoir beslag van waarde verklaard en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard; de opheffing van het conservatoir beslag in reconventie is afgewezen.
4. De vorderingen in eerste aanleg
4.1 [Geïntimeerde] heeft in conventie gevorderd om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [appellanten] te veroordelen om aan hem te betalen de som van US$ 49.996,53 verhoogd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening en het gelegd conservatoir beslag van waarde te verklaren.
4.2 [Appellanten] hebben in reconventie gevorderd om de opheffing te gelasten van het gelegd conservatoir beslag.
5. De grieven
[Appellanten] hebben grieven aangevoerd, welke als volgt kunnen worden verwoord:
Grief 1 neerkomende op verschuldigde huurontvangsten.
De Kantonrechter in eerste aanleg heeft ten onrechte met betrekking tot het bedrag van Nf 10.000,- door hun ontvangen door tussenkomst van ene [naam 2] – overwogen dat de enkele stelling dat dit bedrag geen huurgelden betreft, maar gelden afkomstig van de verkoop van een auto, onvoldoende is en dat [appellanten] op zijn minst nadere bijzonderheden over de verkoop van een auto hadden moeten verstrekken en of hadden moeten stellen dat [geïntimeerde] een auto voor hun had moeten verkopen. [Appellanten] hadden namelijk bij hun conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie een kwitantie d.d. 01 juni 1998 overgelegd, waaruit blijkt dat [geïntimeerde] een auto namens hen heeft verkocht. Overigens is de kwitantie niet van valsheid beticht, doch meent [geïntimeerde] dat instede van ‘verkoop van een auto’ had moeten staan ‘huurpenningen woning’, hetgeen onmogelijk is omdat [naam 2] de Nf 10.000,- op 23 mei 1998 van [geïntimeerde] heeft ontvangen, op welke datum de woning slechts 23 dagen was verhuurd. Voorts heeft [geïntimeerde] pas bij zijn conclusie van dupliek in reconventie gesteld dat de Nf 10.000,- huurgelden betreft. [appellanten] hebben zich daartegen niet kunnen verweren.
Grief 2 neerkomende op betaling advocaatkosten
Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen dat de advocaatkosten in verband met de Kort Gedingzaak van [appellanten] door [geïntimeerde] is betaald, omdat de kwitantie op naam van [geïntimeerde] staat. Echter, heeft [geïntimeerde] geen kwitantie voor de advocaatkosten overgelegd, slechts het vonnis in die zaak, hetwelk geen bewijs van betaling is.
Grief 3 neerkomende op de kosten voor het opknappen van de woning.
Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen dat [appellanten] niet hebben weersproken dat [geïntimeerde] de mondelinge opdracht van hen heeft gehad om de woning op te knappen en [geïntimeerde] de genoemde kosten heeft gemaakt. Dit, terwijl [geïntimeerde] duidelijk in zijn inleidend rekest heeft gesteld dat hij op grond van de volmacht gelden ontvangen en uitgegeven heeft. [appellanten] hebben het voorgaande weersproken door te stellen dat [geïntimeerde] krachtens de volmacht/het beheer niet bevoegd was de woning op te knappen c.q. gelden uit te geven. [geïntimeerde] heeft pas bij zijn conclusie van dupliek in reconventie aangevoerd de mondelinge opdracht te hebben gehad van [appellanten]. [Appellanten] hebben zich daartegen niet kunnen verweren. Als [geïntimeerde] daadwerkelijk uitgaven heeft gedaan ten behoeve van de woning, is dat voor eigen risico en rekening van [geïntimeerde] geweest. [Appellanten] zijn ervan uitgegaan dat de woning is opgeknapt met de gelden die zij hadden achtergelaten voor [geïntimeerde].
Grief 4 neerkomende op overige gemaakte kosten.
Ten onrechte heeft de Kantonrechter overwogen dat uit de kwitanties blijkt dat de betalingen voor de inklaringskosten, verzekeringskosten en busrit kosten zijn gedaan door [geïntimeerde]. Dat de kwitanties op naam van [geïntimeerde] staan, is nog geen bewijs dat hij de betaling heeft verricht met eigen gelden. Ook ten aanzien van deze kosten meent [geïntimeerde] dat hij de uitgaven heeft gedaan krachtens de volmacht. Echter, was [geïntimeerde] daartoe niet bevoegd. Overigens wordt weersproken dat voornoemde uitgaven door [geïntimeerde] zijn betaald.
Grief 5 neerkomende op een nieuwe berekening.
De Kantonrechter heeft ten onrechte overwogen dat [geïntimeerde] teveel heeft betaald aan [appellanten], waardoor zij ten onrechte zijn veroordeeld tot betaling. [Appellanten] concluderen tenslotte dat een nieuwe berekening gemaakt zou moeten worden met in achtneming van de grieven 1 tot en met 4. [Appellanten] zullen bij hun repliek pleitnota de nieuwe berekening overleggen.
6. De vordering in Hoger Beroep
[Appellanten] concluderen in dit hoger beroep op deze gronden te vernietigen het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering, althans zijn vordering te ontzeggen als zijnde ongegrond.
7. Het verweer
Met betrekking tot de door [appellanten] aangevoerde grieven heeft [geïntimeerde] gemotiveerd verweer gevoerd, waarop voor zover nodig in de beoordeling zal worden ingegaan.
8. De beoordeling
8.1 Met betrekking tot grief 1
8.1.1 Het Hof overweegt dat [geïntimeerde] in zijn inleidend verzoekschrift met betrekking tot de Nf 10.000,- de volgende omschrijving heeft gegeven:
“
U5. Verklaring van de heer
[naam 2]
dat hij van verzoeker (lees: [geïntimeerde]) een bedrag van
Nf 10.000,= (tienduizend Nederlands courant) heeft ontvangen welk bedrag [naam 2] in Nederland gerekesteerde sub A, de heer [appellant sub A] heeft overhandigd;”
Bij hun conclusie van dupliek in conventie, hebben [appellanten] gesteld dat de Nf 10.000,- niet betreft ontvangen huurgelden. Ter adstructie hebben [appellanten] een kwitantie d.d. 01 juni 1998 overgelegd, waarop vermeld staat dat de heer [appellant sub A] van de heer [naam 2] Nf 10.000,- heeft ontvangen voor de verkoop van een auto door de heer [geïntimeerde], ondertekend door [appellant sub A].
[Geïntimeerde] heeft bij zijn conclusie van dupliek in reconventie betwist dat de door [appellant sub A] uitgeschreven kwitantie betreft de verkoop van een auto. Daar de heer [naam 2] de causa van de gelden niet kende, heeft [appellant sub A] op de kwitantie opgenomen ‘
verkoop van een auto’
, terwijl daar had moeten staan ‘
huurpenningen woning in Suriname
’. Voorts hebben [appellanten] zulks verzwegen om hun sociale uitkering niet in gevaar te brengen.
8.1.2 Voorop wordt gesteld dat de kwitantie d.d. 01 juni 1998 terzake ontvangen betaling door [appellant sub A] zelf is uitgeschreven, weshalve voornoemde kwitantie geen bewijs levert ten voordele van [appellant sub A]. Nu [appellanten] ook in hoger beroep niet nader zijn ingegaan op de bijzonderheden van de ‘verkochte auto’ en evenmin hebben gesteld dat [geïntimeerde] in bedoelde periode een auto voor hen moest verkopen, wordt het ervoor gehouden dat [appellanten] de Nf 10.000,- – waarvan de ontvangst door hun overigens niet wordt ontkend – hebben ontvangen als voorschot op te ontvangen huurpenningen, zoals door [geïntimeerde] is aangevoerd. De Nf 10.000,- is dus terecht afgetrokken van de verschuldigde huurpenningen. Grief 1 is daarom ongegrond.
8.2 Met betrekking tot grief 2
Het Hof overweegt dat, nu uit de overgelegde producties blijkt dat [geïntimeerde] op 02 februari 1999 aan mr. P.U.F. Truideman (lees: R.U.F. Truideman) heeft betaald Sf 250.000,- voor Kort Geding H.W. [appellant sub A] contra [naam 4] – welke kwitantie overigens niet van valsheid is beticht – het ervoor wordt gehouden dat [geïntimeerde] bedoelde kosten heeft voldaan. Meer nog, [appellanten] hebben niet gesteld noch is gebleken dat zij daartoe gelden hadden overgemaakt voor [geïntimeerde]. Grief 2 is daarom eveneens ongegrond.
8.3 Met betrekking tot grief 3
Voorop wordt gesteld dat [appellanten] niet betwisten dat de betreffende woning is opgeknapt.
Evenmin worden de kwitanties van valsheid beticht. Evenwel wordt enerzijds door hun in hun pleitnota gesteld dat de kosten voor eigen risico en rekening van [geïntimeerde] zijn daar zij nimmer de opdracht hebben gegeven, terwijl anderzijds wordt gesteld dat [appellanten] ervan zijn uitgegaan dat de woning is opgeknapt met de gelden die zij hadden achtergelaten voor [geïntimeerde], hetgeen zou blijken uit kwitanties op naam van [appellant sub A].
Nu er geen kwitanties met betrekking tot herstel van de woning op naam van [appellant sub A] zijn overgelegd, bezien tegen de achtergrond van de tegenstrijdige verklaringen van [appellanten] met betrekking tot het wel of niet bevoegd zijn van [geïntimeerde] om de woning op te knappen en de het persisteren van [geïntimeerde] bij de mondelinge opdracht benevens de kwitanties op naam van [geïntimeerde], wordt geconcludeerd dat [appellanten] de mondelinge opdracht tot herstel van de woning aan [geïntimeerde] hebben gegeven en dat [geïntimeerde] op basis van die opdracht de uitgaven heeft gedaan. Geconcludeerd wordt tot ongegrondheid van grief 3.
8.4 Met betrekking tot grief 4
De overige door [geïntimeerde] overgelegde kwitanties (inklaringskosten, verzekeringskosten en busrit kosten) zijn door [appellanten] evenmin van valsheid beticht. [Appellanten] hebben evenmin ontkend dat de uitgaven ten behoeve van hun zijn gedaan. [Appellanten] stellen enerzijds dat [geïntimeerde] de kosten niet uit eigen middelen heeft betaald, terwijl anderzijds wordt gesteld dat [geïntimeerde] niet bevoegd was om genoemde uitgaven te doen.
[Geïntimeerde] daarentegen beroept zich op de algemene volmacht. Nu het in casu betreft een algemene volmacht met betrekking tot alle zaken van [appellanten], bezien tegen de achtergrond van de blote ontkenning van [appellanten], wordt geconcludeerd dat
[geïntimeerde] de uitgaven ten behoeve van [appellanten] heeft gedaan op basis van bevoegdheid voortvloeiende uit de volmacht. Zij zijn dan ook gehouden deze kosten aan hem te vergoeden alsook de kosten voor het vervaardigen van een landkaart.
8.5 Met betrekking tot grief 5
Het Hof overweegt dat, nu [appellanten] geen nieuwe berekening hebben overgelegd zoals in hun pleitnota was aangegeven en de aangevoerde grieven ongegrond zijn bevonden, er geen feiten en of omstandigheden zijn gebleken die het Hof nopen tot een nieuwe berekening van de vordering van [geïntimeerde] op [appellanten]. [appellanten] zijn derhalve terecht veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van de in het vonnis (waarvan beroep) vermeldde bedragen en is het conservatoir beslag ter verzekering van het verhaal, dan ook terecht gelegd. Ook grief 5 is daarom ongegrond.
8.6 Nu de door [appellanten] aangevoerde grieven ongegrond zijn bevonden, zal het vonnis waarvan beroep bevestigd dienen te worden onder aanvulling van gronden.
8.7 [Appellanten] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, zoals nader begroot in het dictum.
9. De beslissing in Hoger Beroep
Het Hof:
9.1 Bevestigt het vonnis d.d. 18 januari 2005 (A.R.NO. 99-1050), waarvan beroep, onder aanvulling van gronden.
9.2 Veroordeelt [appellanten] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot aan de uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard, Lid en mr. A.C. Johanns, Lid-Plaatsvervanger en w.g. D.D. Sewratan door mr. A. Charan, Fungerend-President
bij vervroeging
uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 17 april 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan
Partijen, appellanten vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Sohansingh, gemachtigde van appellanten, en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. C.A. Meijnaar namens advocaat mr. K.J. Kraag-Brandon, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2007-9/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
A-606
[Verzoeker]
, wonende te [plaats] aan [adres], ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Henck Arronstraat no.63 boven ten kantore van mr. S. Marica, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. S. Marica, advocaat,
verzoeker,
t e g e n
DE STAAT SURINAME
, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname zetelende te diens Parkette aan de Henck Arronstraat (voorheen Gravenstraat) no.3 te Paramaribo, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. H.A.M. Essed, advocaat,
verweerder,
De President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
(Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN
:
Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:
Verzoeker wenst de hierna volgende vordering in te stellen tegen de STAAT SURINAME, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal, zetelende te diens Parkette aan de Henck Arronstraat no.3, verweerder;
Verzoeker is Agent van Politie 1e klasse, in dienst van de verweerder, die blijkens de hierbij overgelegde beschikking d.d. 4 maart 2005, justitie [nummer 1], welke beschikking door hem werd ontvangen op 28 maart 2005, ontslagen uit dienst van verweerder. Verzocht wordt de hierbij overgelegde beschikking als hier letterlijk herhaald en geïnsereerd te willen beschouwen.
Vorenvermelde beschikking wordt door de verzoeker geacht te zijn een besluit van de verweerder, welk besluit door de verzoeker wordt aangemerkt als te zijn onrechtmatig jegens hem en wel om de hierna volgende redenen:
Ten onrechte wordt gesteld dat het gedrag van verzoeker onachtzaam en onverantwoordelijk is geweest. Verzoeker heeft nooit tegen enig ambtsinstrukties gehandeld en heeft op die dag de juiste instrukties gegeven aan zijn mindere.
De wachtpost is wel bemand geworden in opdracht van verzoeker en verzoeker is niet in slaap gevallen, althans heeft hij nooit geslapen.
De bedoelde beschikking is in strijd met het beginsel van rechtszekerheid, het evenredigheidsbeginsel en dat de Minister bij het geven van de beschikking geen rekening heeft gehouden met de morele, financiële en huiselijke omstandigheden van verzoeker en het tijdsverloop vanaf de gepleegde feiten.
De Minister van Justitie en Politie langer dan twee jaren heeft gewacht om te komen tot dit besluit zodat er geen sprake is van een redelijk termijn, althans noodzakelijk geacht termijn.
De hiervoren aangehaalde redenen geven aan dat de opgelegde straf van zeer ingrijpende aard is.
Verzoeker is van oordeel dat op grond van hetgeen hiervoren in sub 3 aangehaald het besluit van de verweerder geen stand kan houden en mitsdien moet worden opgeheven;
Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd:
dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
zal worden opgeheven het ontslag van de verweerder zoals omschreven in sub 2 van het inleidend rekest.
Verweerder zal worden gelast verzoeker weer toe te laten tot zijn werkkring en hem in de gelegenheid te stellen zijn werkzaamheden te verrichten alsmede hem zijn salaris door te betalen.
Verweerder zal worden gelast de veroordeling te geheugen en te gedogen, Kosten rechtens;
Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de wettelijke gestelde termijn een verweerschrift ter Griffie is binnengekomen, waarin het navolgende als verweer wordt aangevoerd;
Verweerder ontkent en betwist al hetgeen verzoeker heeft gesteld
in zijn verzoekschrift, voorzover zij deze niet gaaf en onvoorwaardelijk heeft erkend, onder aanbod van bewijs van al haar stellingen door alle middelen rechtens, zonder onverplicht bewijslast op zich te nemen.
2
. De feiten:
–
Verzoeker is sedert 16 november 1992 in dienst geweest van verweerder;
– Verzoeker is bij beschikking d.d. 17 december 2002 buiten functie gesteld
(productie no.1);
– Bij beschikking d.d. 15 januari 2003 is de buitenfunctiestelling van verzoeker verlengd en is verzoeker geschorst in zijn ambt
(productie no. 2);
– Verzoeker is in de gelegenheid gesteld om zich te verweren
(productie no.3);
– Verzoeker heeft zowel mondeling als schriftelijk verweer gevoerd
(productie no. 4);
– Verzoeker is bij beschikking d.d. 4 maart 2005 ontslagen;
– Verzoeker heeft geen administratief beroep ingesteld tegen de
aan hem opgelegde tuchtstraf c.q. het ontslag.
Geen administratief beroep
Verzoeker heeft zich gewend tot de Ambtenarenrechter. Krachtens
artikel 46 van het Politiehandvest had verzoeker de mogelijkheid administratief beroep in te stellen tegen de beslissing van de Minister van Justitie en Politie. Dit beroep kon verzoeker binnen 7 dagen nadat hij kennis had genomen van de aan hem opgelegde tuchtstraf instellen bij de President van de Republiek Suriname. Echter heeft verzoeker geen gebruik gemaakt van die mogelijkheid. Verzoeker diende eerst gebruik te maken van de mogelijkheden die de Wet hem biedt.
Alleen om die reden al dient verzoeker niet ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering althans dient zijn verzoek te worden afgewezen.
De vordering
Voor zover het Hof verzoeker wel ontvankelijk acht – qoud non – ontkent en betwist verweerder dat het aan verzoeker bij beschikking d.d. 4 maart 2005, Justitie [nummer 1] verleend ontslag onrechtmatig is verleend.
Verweerder ontkent en betwist het gestelde door verzoeker in het 3de sustenu van zijn verzoekschrift. Verzoeker heeft op 15 december 2002 tijdens zijn nachtdienst op post geslapen als gevolg waarvan inbrekers kans zagen om in te breken in de woning van de Minister van Justitie en Politie en goederen hebben meegenomen. Uit het verweer van verzoeker (productie no.4) blijkt voldoende dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan het verweten plichtsverzuim. Immers verzoeker heeft dit ook erkend. Dit plichtsverzuim van verzoeker staat dan ook in rechte vast.
Verweerder ontkent en betwist dat het besluit van haar in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.
Verzoeker stelt het voorgaande bloot zonder enige motivering of argumentering, zodat verweerder zich daarop niet gericht kan verweren.
Verweerder vermag niet in te zien waarom bedoeld besluit als zodanig in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel of het evenredigheidsbeginsel.
Verweerder vermag eveneens niet in te zien dat bij de gewraakte beslissing geen rekening is gehouden met morele, financiele en huiselijke omstandigheden. Noch los van het feit dat verweerder als zodanig met die omstandigheden geen rekening hoeft te houden, heeft verweerder dat onverplicht toch gedaan, getuige het feit dat verweerder ten tijde van verzoeker’s schorsing geen inhoudingen heeft gepleegd op zijn inkomsten. Verweerder heeft dit ook uitdrukkelijk gemotiveerd door in het schorsingsbesluit op te nemen dat er geen inhoudingen zullen plaatsvinden “vermits” verzoeker “hoofd is van een wettig gezin”.
Verweerder ontkent en betwist dat bij het nemen van de beslissing geen redelijke termijn in acht is genomen. Verzoeker is eerst buitenfunctie gesteld, daarna geschorst. Daarna heeft verzoeker zich kunnen verweren en heeft verder een intern onderzoek plaatsgevonden. Ten slotte is een definitieve beslissing genomen. Verzoeker heeft van de duur van de uiteindelijke beslissing geen nadeel ondervonden omdat verzoeker steeds zijn volledig salaris heeft ontvangen.
In verhouding tot het gepleegde verzuim acht verweerder de opgelegde tuchtstraf niet onevenredig. Het bewaken van de woning van een bewindsman is een zeer verantwoordelijke taak, waarbij de gevolgen van verzuim niet zijn te overzien, zoals in casu het geval is. De ernst van het plichtsverzuim rechtvaardigt dan ook geheel de genomen beslissing. Verweerder acht de beslissing geheel in overeenstemming met de beginselen van het behoorlijk bestuur. Verweerder acht dan ook geen gronden aanwezig zijn om vermeld besluit op te heffen.
Het Hof wordt verzocht de hierbij overgelegde productie no.’s 1 t/m 4 hier als ingelast en woordelijk herhaald te willen beschouwen;
Overwegende, dat verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd:
dat verzoeker niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering, althans dat zijn vordering zal worden afgewezen als te zijn ongegrond en onbewezen.
Overwegende, dat ingevolge s’ Hoven beschikking van 30 juni 2006 ten dage voor verhoor van partijen bepaald, in Raadkamer zijn
verschenen, verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde,
advocaat mr. S. Marica, advocaten mr. S. Bikharie en mr. M. Sheombar namens advocaat mr. H.A.M. Essed, gemachtigde van de Staat Suriname en Hoofd-inspecteur van Politie, mr. R.E. Levens namens het Korps Politie Suriname, die hebben verklaard gelijk in de daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – processen-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat de gemachtigde van partijen de zaak bij pleidooi
nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna het Hof vonnis in de zaak heeft bepaald op heden.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat het Hof het in onderdeel (1) van het petitum gevorderde op het daartoe door verzoeker gedaan verzoek bij de ter terechtzitting van 2 februari 2007 genomen Pleitnota te weten, dat dat gevorderde wordt gewijzigd in dier voege, dat gelezen wordt: Nietig te verklaren; althans te vernietigen het ontslag (lees: de beschikking de dato 4 maart 2005 [nummer 1] waarbij hem – verzoeker – de tuchtstraf van ontslag werd opgelegd, instede van: Op te heffen het ontslag van verweerder zoals omschreven in sub 2 van het verzoekschrift, zal inwilligen nu verweerder zich daartegen niet heeft verzet en verzoeker terzake akte verlenen;
Overwegende, dat verweerder zich vooreerst hierop beroepen heeft, dat verzoeker krachtens artikel 46 van het Politiehandvest de mogelijkheid had administratief beroep in te stellen tegen de beslissing van de Minister van Justitie en Politie; dat verzoeker dit beroep binnen 7 dagen nadat hij kennis had genomen van de aan hem opgelegde tuchtstraf had kunnen instellen bij de President van de Republiek Suriname; dat hij – verzoeker – geen gebruik gemaakt heeft van die mogelijkheid; dat hij – verzoeker – eerst gebruik diende te maken van de mogelijkheden die de Wet hem biedt; dat alleen daarom al – aldus verweerder – dient hij – verzoeker – niet ontvankelijk verklaard te worden in zijn vordering althans dient zijn verzoek te worden afgewezen;
Overwegende, dat, wat van voormeld verweer ook moge zijn, het vermag verweerder niet te baten nu verzoeker niet verplicht was gebruik te maken van het bepaalde in artikel 46 van het Politiehandvest;
Overwegende, dat, naar verzoeker gesteld heeft in het 2e “sustenu” van het verzoekschrift, hij – Agent van Politie 1ste klasse, in dienst van verweerder bij beschikking de dato 4 maart 2005, [nummer 1], door hem ontvangen op 28 maart 2005, uit Staatsdienst is ontslagen;
Overwegende, dat verzoeker in Raadkamer van het Hof van Justitie, in Ambtenarenzaken van vrijdag, 17 november 2006, alstoen in persoon verschenen heeft verklaard: “De ontslagbeschikking gedateerd 4 maart 2005, [nummer 1] heb ik op 28 maart 2005 ontvangen”;
Overwegende, dat, naar uit de aantekening van de griffier van het Hof blijkt, het verzoekschrift ter griffie van het Hof van Justitie ingekomen is op 27 mei 2005;
Overwegende, dat verzoeker naar aanleiding van het zojuist overwogene het verzoek om vernietiging van voormelde beschikking heeft ingediend op de zestigste dag na de ontvangst van de ontslagbeschikking, terwijl de wet, met name artikel 80 lid 3 sub b (Pw) 1 (één) maand, d.i. 30 dagen, toestaat;
Overwegende, dat het Hof, bespreking van de overige stellingen van partijen als niet langer relevant geheel in het midden latend, verzoeker dan ook niet ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering, hebbende verzoeker immers de appeltermijn verre overschreden;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN
:
Staat het gedaan verzoek om wijziging van onderdeel 1 van het petitum toe in die zin dat daar wordt gelezen: Verklaart nietig de beschikking van de Minister van Justitie en Politie de dato 4 maart 2005 [nummer 1];
En voorts:
Verklaart verzoeker niet ontvankelijk in zijn vordering;
Aldus gewezen door de heren: mr. J.R. von Niesewand, President, mr. D.D. Sewratan en mr. H.E. Struiken, Leden en door de President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 1 juni 2007, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kisoensingh-Jangbahadoersingh, Fungerend-Griffier.
w.g. G.A. Kisoensingh-Jangbahadoersingh w.g. J.R. von Niesewand
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, advocaat mr. S. Marica en verweerder vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Sheombar namens zijn gemachtigde, advocaat mr. H.A.M. Essed, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
M.R.S.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-71/
|
Uitspraak
G.R.No. 15089
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
DE STICHTING RADIO OMROEP SURINAME (SRS)
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
appellante in kort geding, verder te noemen: SRS,
gemachtigde: mr .M.G.A .Vos, advocaat,
en
DE STAAT SURINAME,
in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname,
appellant in kort geding, verder te noemen: de Staat,
gemachtigde: mr. M.G.A. Vos, advocaat,
tegen
DE STICHTING AUTEURSRECHTEN SURINAME (SASUR),
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerde in kort geding, verder te noemen: Sasur,
gemachtigde: mevr. M. Gangapersad, LL.M, BSc., algemeen directeur,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 5 mei 2015 (A.R.No 15-1096 ) tussen SRS en de Staat als eisers en Sasur als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit procesverloop blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
een verklaring van de griffier van de kantongerechten civiele zaken van 18 mei 2015, inhoudende dat SRS en de Staat op 18 mei 2015 hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, op 5 mei 2015 in kort geding gewezen tussen SRS en de Staat als eisers en Sasur als gedaagde;
een pleitnota van SRS van 5 augustus 2016;
een antwoordpleitnota van Sasur van 7 oktober 2016;
een repliekpleitnota van SRS van 3 februari 2017;
een dupliekpleitnota van Sasur van 16 juni 2017.
De ontvankelijkheid in hoger beroep
Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat SRS en de Staat daarin kunnen worden ontvangen.
De beoordeling
1. Kort samengevat betreft het geschil in eerste aanleg het volgende:
Bij vonnis in kort geding van 3 december 2009 heeft de kantonrechter op vordering van Sasur aan SRS een verbod opgelegd om een aantal gespecificeerde muziekwerken zonder toestemming van Sasur openbaar te maken of te verveelvoudigen. Voorts heeft de kantonrechter aan SRS verboden “om enig muziekwerk of delen daarvan al dan niet in de oorspronkelijke versie, behorende tot het door eiseres beheerde repertoire midddels het door haar geëxploiteerde omroepstation (….) zonder van eiseres verkregen toestemming openbaar te maken danwel te verveelvoudigen”. Ten slotte heeft de kantonrechter SRS veroordeeld tot de betaling van een dwangsom groot SRD 1.000,– voor iedere keer dat SRS deze verboden zou overtreden, tot een maximum van SRD 1.000.000,–.
Sasur heeft op 7 augustus 2014, na aanzegging bij deurwaardersexploot aan SRS dat deze het maximum aan dwangsommen ter hoogte van SRD 1.000.000,– had verbeurd, executoriaal beslag gelegd op het recht van erfpacht op het perceel waarop SRS haar radio-omroepbedrijf exploiteert. Op 21 augustus 2014 heeft zij terzake van de beweerdelijk verbeurde dwangsommen executoriaal derdenbeslag gelegd ten laste van SRS onder de Surinaamse Bank N.V. en Hakrinbank N.V..
Op 10 maart 2015 heeft SRS bij de kantonrechter een vordering in kort geding aangebracht, waarbij zij opkwam tegen bovenbedoelde beslagen. Na vermindering van eis strekt de vordering primair tot a. opheffing van het executoriale beslag op het recht van erfpacht op het perceel land en b. staking van de tenuitvoerlegging van de derdenbeslagen onder de Banken totdat in hoger beroep definitief zal zijn beslist over het vonnis van de kantonrechter 19 januari 2015, A.R.No.144867. Subsidiair vorderde SRS schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 3 december 2009, A.R.No. 07-3984, terzake van de vastgestelde dwangsom, totdat in hoger beroep zal zijn beslist over het vonnis van de kantonrechter van 19 januari 2015, A.R.No. 14-4867. In dat vonnis, A.R.No. 14-4867, werd de vordering van SRS tot opheffing van het executoriale beslag op het erfpachtsrecht van het perceel van SRS afgewezen. De kantonrechter overwoog daarin onder meer – kort en zakelijk weergegeven – dat Sasur ondanks de intrekking van de ministeriële toestemming aan Sasur om met betrekking tot auteursrechten te bemiddelen bevoegd was gebleven om terzake van die auteursrechten handhavend op te treden en aldus bevoegd was gebleven om de onderhavige dwangsommen door middel van executoriale beslagen te innen.
Bij tussenvonnis van 16 april 2015 heeft de kantonrechter de Staat toegestaan om zich te voegen in de hoofdzaak aan de zijde van SRS.
In het vonnis waarvan beroep van 5 mei 2015 heeft de kantonrechter, voor zover hier van belang, de primaire vordering van SRS tot opheffing van de onder SRS gelegde executoriale beslagen afgewezen en de subsidiair vordering, tot schorsing van de executie van dwangsommen, toegewezen.
2. SRS stelt dat mevr. M. Gangapersad in hoger beroep niet als gemachtigde kan optreden omdat zij geen advocaat is. Dit is onjuist. De wet vereist niet dat een gemachtigde in civiele procedures de hoedanigheid van advocaat heeft. Dat geldt ook voor hoger beroep.
3. SRS voert twee grieven aan. Grief 1 verwijt de kantonrechter dat deze niet aan zijn motiveringsplicht heeft voldaan omdat zij het primair gevorderde heeft geweigerd maar in de overwegingen niet gemotiveerd heeft waarom zij dit heeft gedaan. In grief 2 voert SRS aan dat het primair gevorderde ten onrechte is geweigerd.
4. Grief 1 is gegrond. De kantonrechter heeft inderdaad niet gemotiveerd waarom het primair gevorderde niet voor toewijzing vatbaar was.
5. SRS baseert grief 2 op de stelling dat het perceel waarop zij haar bedrijf uitoefent bestemd is voor de openbare dienst en dat daarom ingevolge artikel 312a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering daarop geen beslag gelegd mag worden. Deze grief faalt. SRS heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gebruik van het perceel rechtstreeks gericht is op het openbaar belang. Het feit dat SRS door de Staat is opgericht en onder toezicht van een door de Minister benoemde Raad van Toezicht staat, maakt nog niet dat de feitelijk door SRS uitgeoefende werkzaamheden rechtstreeks het openbaar belang dienen. Ook de omstandigheid dat de Staat voor haar berichtgeving mede gebruik maakt van SRS maakt nog niet dat daarmee rechtstreeks het openbaar belang wordt gediend. SRS is slechts een van de vele media waarvan de Staat voor haar berichtgeving gebruik maakt en Sasur heeft aannemelijk gemaakt dat SRS mede op commerciële activiteiten gericht is.
6. Ambtshalve merkt het Hof op, dat partijen in dit geding niet zijn ingegaan op de vraag of het intrekken door de Minister van Justitie en Politie van de toestemming aan Sasur om te bemiddelen inzake auteursrechten ook meebrengt dat Sasur geen daden van handhaving terzake van auteursrechten, zoals executie van de onderhavige dwangsommen, mag verrichten. Dit punt komt aan de orde in het kort geding in hoger beroep A.R.No.14-486. Het Hof zal daar in deze zaak niet op vooruit lopen.
7. Het hierboven overwogene leidt tot de slotsom, dat het vonnis waarvan beroep moet worden bevestigd, met aanvulling van gronden en met veroordeling van SRS in de proceskosten van beide instanties.
De beslissing in hoger beroep in kort geding
Het Hof:
Bevestigt, met aanvulling van gronden, het vonnis van de kantonrechter van 5 mei 2015, waarvan hoger beroep;
Veroordeelt SRS in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van Sasur tot op deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. M.C. Mettendaf, Fungerend President, mr. R.M. Praag en mr. S.J.S. Bradley, Leden-plaatsvervanger en
w.g. M.C. Mettendaf
door mr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van vrijdag 16 maart 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A.C. Johanns
Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. A.M.S. Lo Tam Loi namens advocaat mr. M.G.A. Vos, gemachtigde van appellante en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. P. Chen namens mr. Ramlal, gevolmachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2013-9/
|
Uitspraak
A-746
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Verzoeker],
wonende te [plaats],
verzoeker, hierna aangeduid als [verzoeker],
gemachtigde: mr. E.D. Esajas, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Justitie en Politie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de staat
”,
gemachtigde: mr. A.W. van der San, advocaat,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
Het procesverloop
Het verdere procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
verzoekschrift d.d. 23 juni 2011, ter griffie ontvangen op 24 juni 2011, met producties;
verweerschrift ter griffie ontvangen d.d. 10 augustus 2011;
de beschikking van het hof van 16 januari 2012 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 03 februari 2012;
het proces-verbaal d.d. 03 februari 2012, betreffende het verhoor van partijen;
de conclusie tot overlegging van bescheiden d.d. 17 februari 2012;
de pleitnota d.d. 16 maart 2012, met producties;
(antwoord) pleitnota en uitlating produkties d.d. 20 april 2012;
repliekpleitnota d.d. 18 mei 2012 met produkties;
dupliekpleitnota en uitlating producties d.d. 15 juni 2012;
De beoordeling
Het gaat in deze zaak om het volgende.
[Verzoeker] is in vaste dienst bij de staat, en wel als Penitentiair Ambtenaar.
Bij Ministeriële beschikking d.d. 07 juni 2010 met kenmerk [nummer 1] is [verzoeker] geschorst voor de periode van drie weken met inhouding van loon gedurende de schorsingsperiode.
Op 10 augustus 2010 is deze beschikking ter kennis van [verzoeker] gebracht.
2.1.
In het inleidend verzoekschrift heeft [verzoeker] gevorderd om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
de beschikking, althans het besluit d.d. 07 juni 2010 met kenmerk [nummer 1] te vernietigen, nietig te verklaren;
de staat te veroordelen uitvoering te geven aan dit vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,– althans een door het Hof in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag dat de staat weigert aan de uitvoering van het vonnis te voldoen;
III.
de staat te veroordelen in de kosten van dit geding.
2.2.
De staat voert verweer tegen de vordering. Op dat verweer en op de overige standpunten van partijen zal, indien nodig, in het hiernavolgende worden ingegaan.
3.1.
Op grond van artikel 80 lid 1 sub b PW is een vordering tot nietigverklaring van een besluit niet – ontvankelijk indien deze is ingesteld meer dan een maand nadat het besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. Tussen partijen staat vast dat de beschikking d.d. 07 juni 2010 met kenmerk [nummer 1] op 10 augustus 2010 aan [verzoeker] is uitgereikt. [Verzoeker] heeft het verzoekschrift op 24 juni 2011 ter griffie van het Hof ingediend. Dit leidt tot de slotsom dat [verzoeker] de voormelde termijn ruimschoots heeft overschreden, doch beroept hij zich op het bepaalde in artikel 80 lid 4 PW, inhoudende dat het niet aan hem zou zijn gelegen dat hij het verzoekschrift niet binnen de bij wet gestelde termijn zou hebben ingediend. Volgens zijn betoog heeft het te laat indienen van het verzoekschrift gelegen aan de staat, omdat de staat weigerde hem fotokopies van zijn verweerschriften te doen toekomen welke verweerschriften relevant zouden zijn voor de indiening van de onderhavige vordering.
Zoals het Hof [verzoeker] begrijpt beroept hij zich op overmacht. Naar het oordeel van het Hof gaat dit beroep op overmacht niet op, omdat [verweerder] zijn verweerschrift zelf heeft opgesteld en dus weet wat hij daarin heeft vermeld. Bovendien had het ook op zijn weg gelegen zelf een fotokopie van zijn verweerschrift te maken aleer deze aan de staat te doen toekomen. Dat de staat hem heeft geweigerd een fotokopie van zijn verweerschriften te doen toekomen dient voor zijn rekening en risico te komen.
Nu gebleken is dat [verzoeker] de onderhavige vordering niet binnen de bij wet gestelde termijn ter Griffie van het Hof van Justitie heeft ingediend en evenmin sprake is van overmacht in de zin van artikel 80 lid 4 PW, zal hij niet ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
3.2.
Gelet op de aard van de onderhavige procedure en de daarbij betrokken belangen acht het Hof termen aanwezig de proceskosten tussen partijen te compenseren als na te melden.
De beslissing
Het Hof:
verklaart [verzoeker] niet ontvankelijk in zijn vordering;
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten van de procedure draagt.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. S.M.M. Chu, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 1 november 2013, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, vertegenwoordigd door hun respectieve gemachtigden, advocaten mr. E.D. Esajas en mr. A.W. van der San, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-97/
|
Uitspraak
HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
BESCHIKKING
GR no. 16126
1 december 2021
In de zaak van
[Verzoeker], wonende te [plaats],
DE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP HANDELMAATSCHAPPIJ B. SEWNATH N.V., gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
DE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP MULTI NATIONAL PROCESSING INDUSTRIES N.V., gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
verzoekers,
hierna ook te noemen “[verzoeker], HBS NV en MNPI NV”,
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
tegen
BERGER PAINTS TRINIDAD LIMITED, rechtspersoon naar het recht van Trinidad and Tobago, gevestigd en kantoorhoudende te Port of Spain, Trinidad and Tobago,
domicilie gekozen hebbende te Paramaribo,
verweerder,
hierna te noemen “Berger LTD”,
gemachtigde: mr. H.R. Schurman, advocaat.
Het procesverloop
1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
–
het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op
28 oktober 2021;
–
de processen-verbaal van de mondelinge behandeling van het verzoek in Raadkamer van 23 november 2021 en 1 december 2021;
1.2
Vervolgens is bepaald dat beschikking op heden wordt gegeven.
De feiten
2.1.
Bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, d.d. 11 maart 2020, bekend onder A.R. no. 141027 (hierna: het vonnis), met Berger LTD als eiseres in conventie en [verzoeker], HBS NV en MNPI NV als gedaagden in conventie, heeft de kantonrechter in het eerste kanton [verzoeker], HBS NV en MNPI NV in conventie veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Berger LTD te betalen de som van US$ 121.738,=, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar vanaf 3 april 2014 tot aan de dag der algehele voldoening. Voorts zijn de derdenbeslagen ten laste van [verzoeker], HBS NV en MNPI NV van waarde verklaard en zijn [verzoeker], HBS NV en MNPI NV veroordeeld in de proceskosten.
2.2.
Tegen dit vonnis hebben [verzoeker], HBS NV en MNPI NV hoger beroep ingesteld.
2.3
Bij exploit van 26 maart 2014 no. 411 was conservatoir derdenbeslag gelegd onder de in dat exploit genoemde financiële instellingen ten laste van verzoekers. Die derdenbeslagen zijn, zoals hierboven reeds vermeld, van waarde verklaard.
2.4
Bij exploit van 16 augustus 2021 no. 650-21 van deurwaarder P.S. Olensky, heeft Berger LTD uit kracht van voormeld vonnis executoriaal derdenbeslag gelegd onder de in voormeld exploit genoemde financiële instellingen ten laste van verzoekers.
2.5
Bij exploit van woensdag 2 september 2020 no. 589-2020 van deurwaarder P.S. Olensky, heeft Berger LTD uit kracht van voormeld vonnis executoriaal beslag gelegd op een groen-geel gelakte graafmachine, een rood-blauw gelakte graafmachine, een oranje gelakte heftruck en een bordeaux gelakte Ford Ranger Pickup ten laste van verzoekers.
2.6
Bij exploit is aan verzoekers de openbare verkoop aangezegd van de op woensdag 2 september 2020 in beslag genomen goederen.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1
Verzoekers vorderen bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – dat de werking van het vonnis wordt geschorst, c.q. de staking van de ten uitvoerlegging van het vonnis zal worden bevolen, onder verbeurte van een dwangsom, totdat door het Hof van Justitie op het hoger beroep, bekend onder Grno. 16053, zal zijn beslist.
3.2
Verzoekers hebben het volgende aan hun vordering ten grondslag gelegd.
Er is sprake van een feitelijke en juridische misslag in het vonnis. Het is vaste rechtspraak dat op grond daarvan de staking kan worden bevolen van de executie van het vonnis. Ook brengt een redelijke belangenafweging met zich mee dat het belang van verzoekers bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het rechtsmiddel is beslist, zwaarder weegt dan het belang van Berger LTD bij de tenuitvoerlegging, vooruitlopend op de uitkomst van het ingestelde rechtsmiddel.
Als misslag noemen verzoekers dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat er sprake is van vereenzelviging tussen HBS NV en MNPI NV, immers, de stempel waar de kantonrechter dat oordeel op baseert heeft niet als opschrift “B. SEWNATH N.V.” zoals de kantonrechter overweegt, doch “Firma B. SEWNATH”.
Als misslag noemen verzoekers verder dat door het enkel plaatsen van het stempel niet de schijn is opgewekt dat HBS NV als rechtspersoon en [verzoeker] in persoon als partij bij de overeenkomst moeten worden aangemerkt. Uit de tekst van de overeenkomst blijkt duidelijk wie partij zijn bij de overeenkomst.
Met betrekking tot de belangenafweging voeren verzoekers aan dat het door Berger gelegd executoriaal beslag op werkmachines van HBS NV, waarvan de openbare verkoop is aangezegd, alsmede het executoriaal derdenbeslag onder de banken, op tegoeden van [verzoeker] en HBS NV, de bedrijfsvoering stillegt. De gedwongen verkoop van de werkmachines van HBS NV zal verstrekkende gevolgen hebben voor de bedrijfsvoering van HBS NV, terwijl het Hof nog moet beslissen op het ingestelde hoger beroep en het verwachtbaar is dat het vonnis zal worden vernietigd. Een redelijke belangenafweging brengt met zich mee dat de executie van het beroepen vonnis gestaakt kan worden totdat op het hoger beroep is beslist.
3.3 Berger LTD heeft als verweer aangevoerd dat er geen sprake is van een misslag. Berger LTD verwijst hierbij naar de overeenkomst en de garantstelling, waaruit naar de mening van Berger LTD blijkt dat ook [verzoeker] en HBS NV zich hebben verbonden tot de nakoming van de overeenkomst. Berger LTD verwijst naar een stempel met de tekst Firma B. [verzoeker]. Dit stempel is geplaatst bij de handtekening van [verzoeker] op de documenten. Nu MNPI NV zich niet aan de betalingsafspraken heeft gehouden, en na onderzoek bleek dat MNPI NV geen vermogensbestanddelen heeft waarop beslag gelegd kan worden, is Berger LTD gerechtigd op grond van de overeenkomst het verschuldigde op [verzoeker] en HBS NV te verhalen.
De beoordeling
4.1
Ingevolge artikel 272 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) is een partij, wanneer buiten de gevallen bij wet voorzien, de voorlopige tenuitvoerlegging van een vonnis bevolen is, bevoegd om bij afzonderlijk verzoekschrift aan het Hof van Justitie het verzoek te doen, dat de executie wordt gestaakt. Artikel 55 Rv. geeft de gevallen aan waarbij de kantonrechter bevoegd is een vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.2 Op grond van artikel 272 Rv. jo artikel 55 en artikel 56 Rv. concludeert het Hof dat de kantonrechter in casu bevoegd was om het vonnis, ten aanzien waarvan het verzoek is gedaan, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Gelet op de inhoud van het vonnis van de rechter kan niet gesteld worden dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad is gegeven in een geval dat niet bij wet was voorzien, immers gaat het in onderwerpelijke zaak om een condemnatoire beslissing, weshalve de rechter ingevolge artikel 55 Rv het vonnis uitvoerbaar bij voorraad mocht verklaren;
4.3 Het is echter vaste rechtspraak dat, afgezien van het voorgaande, de belangen van partijen enerzijds bij spoedige tenuitvoerlegging en anderzijds bij handhaving van de status quo tegen elkaar af te wegen teneinde te voorkomen dat door de tenuitvoerlegging een onaanvaardbare situatie zou ontstaan voor de partij tegen wie het vonnis ten uitvoer wordt gelegd.
4.4 Overwegende, dat het in deze casus een situatie betreft waarbij de verzoekers stellen dat [verzoeker] en HBS NV geen partij zijn bij de overeenkomst, terwijl juist vermogensbestanddelen van hun worden uitgewonnen. Aan HBS NV is de openbare verkoop aangezegd van haar bedrijfsmachines. Het in het openbaar verkopen van de in beslag genomen bedrijfsmachines van HBS NV, zal voor de bedrijfsvoering van laatstgenoemde verstrekkende consequenties hebben. Dit geldt evenzo voor de gelegde executoriaal derdenbeslagen op de banktegoeden.
4.5 Het Hof overweegt dat, nu uit de overgelegde overeenkomst en de credit application form blijkt dat als partijen in die documenten slechts zijn opgenomen MNPI NV en Berger LTD, en niet [verzoeker] of HBS NV, zal aan [verzoeker] en HBS NV de gelegenheid moeten worden geboden eventuele grieven daarop betrekking hebbende in hoger beroep aan te voeren. Het zou daarom naar het oordeel van het Hof geraden zijn dat met de ten uitvoerlegging bij voorraad terughoudend wordt omgegaan.
4.6 Mede gelet op de verstrekkende gevolgen van de gelegde executoriale beslagen zal het Hof in Raadkamer er dan ook toe overgaan, de staking van de executie van het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton van 11 maart 2020 in de zaak bekend onder AR no. 141027, te bevelen, voorzover de executie zich richt tegen [verzoeker] en HBS NV. Het door MNPI NV gevorderde zal worden afgewezen.
4.7 Berger zal worden veroordeeld in de proceskosten.
Beschikkende
Het Hof:
5.1
Beveelt de staking van de executie van het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton van 11 maart 2020 in de zaak bekend onder AR no. 141027, voorzover de ten uitvoerlegging betrekking heeft op [verzoeker] en HBS NV, totdat het Hof van Justitie in onderhavige zaak in hoger beroep heeft beslist;
5.2
Veroordeelt Berger LTD tot betaling aan [verzoeker] en HBS NV van een dwangsom van SRD.10.000,= (tienduizend Surinaamse dollar) per dag, het maximum van SRD.10.000.000,= (tienmiljoen Surinaamse dollar) niet te bovengaand voor iedere dag dat Berger LTD in strijd handelt met deze beschikking;
5.3 Veroordeelt Berger LTD in de proceskosten, aan de zijde van [verzoeker] en HBS NV gevallen en tot op heden begroot op nihil;
5.4 Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gegeven in Raadkamer van het Hof van Justitie op woensdag 1 december 2021 door mr.
S.S.S. Wijnhard, Fungerend-President, mr. S.S. Nanhoe-Gangadin en mr. A.C. Johanns, leden in tegenwoordigheid van de Fungerend-Griffier, mevr. C.R. Tamsiran-Harris, LL.B.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-29/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
G.R. no. 15591
3 december 2021
In de zaak van
[appellant],
wonende aan de [adres] te [Plaats],
appellant,
hierna te noemen “[appellant]”,
gemachtigde: mr. K. Bhoendie, advocaat,
tegen
N.V. SAAGAR’S CAR PALACE,
gevestigd en kantoorhoudende aan de Kwattaweg no. 407 te Paramaribo,
geïntimeerde,
hierna te noemen: “de NV”,
gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 12 juni 2018 bekend onder AR no. 130218 tussen [appellant] als eiser in conventie en gedaagde in reconventie en de NV als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
– de verklaring van de griffier der kantongerechten waaruit blijkt dat [appellant] op 22 juni 2018 hoger beroep heeft ingesteld;
– de pleitnota gedateerd 4 april 2019;
– de antwoordpleitnota gedateerd 7 juni 2019;
– de repliekpleitnota gedateerd 19 juli 2019;
– de dupliekpleitnota gedateerd 17 juli 2020.
1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. De ontvankelijkheid van het beroep
2.1 Het beroepen vonnis is gedateerd 12 juni 2018.
2.2 [appellant] heeft op 22 juni 2018 appèl aangetekend.
2.3 De NV heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid als verweer aangevoerd dat [appellant] tardief is in het aanvoeren van grieven. De memorie van grieven had ingediend moeten worden binnen de voor het hoger beroep gestelde termijn van dertig dagen na de uitspraak.
2.4 Het Hof overweegt met betrekking tot dit verweer dat het in de rechtspraktijk reeds lang wordt toegestaan dat in de pleitnota grieven worden opgenomen. De geïntimeerde krijgt daarbij de gelegenheid om op de grieven te reageren. Het Hof overweegt dat het gebruik in de rechtspraktijk is ontstaan omdat na de uitspraak partijen vaak niet tijdig over een afschrift van het vonnis konden beschikken. Hierdoor was het niet mogelijk binnen de wettelijk vastgestelde termijn grieven tegen het beroepen vonnis te formuleren en een memorie van grieven in te dienen. Dat was een tekortkoming die niet kon worden afgewenteld op een appellerende partij.
Alhoewel het wettelijk grievenstelsel daardoor in de praktijk enigszins is uitgebreid, zal gezien het gebruik dat de afgelopen jaren is ontstaan, aan dat verweerpunt van de NV voorbij gegaan moeten worden.
2.5 Het Hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat [appellant] ontvankelijk is in het ingesteld hoger beroep.
3. De vordering in hoger beroep
[appellant] vordert in hoger beroep:
vernietiging van het vonnis van de kantonrechter gedateerd 12 juni 2018 in de zaak bekend onder arno. 130218 in conventie en in reconventie en
opnieuw rechtdoende:
dat de vordering in conventie als gegrond en bewezen alsnog zal worden toegewezen en de vordering in reconventie als te zijn ongegrond en niet bewezen alsnog zal worden afgewezen.
4. De feiten
4.1 [appellant] heeft op 9 oktober 2012 met de NV een huurkoopovereenkomst gesloten met betrekking tot een voertuig van het merk Toyota Ipsum, bouwjaar 2004, voor de koopprijs van USD.10.950,=. [appellant] heeft een aanbetaling gedaan van USD.7.500,=, latende een saldo van USD.3.450,=. Een deel van de aanbetaling is voldaan middels het inruilen van het oude voertuig van [appellant], welk oude voertuig voor het bedrag van USD.2.500,= is ingeruild. Het saldo van de koopsom diende binnen zes maanden te worden voldaan tegen de in de overeenkomst genoemde rente. De eerste aflossing is op 1 november 2012 voldaan.
4.2 Op 9 oktober 2012 is tevens door [appellant] een schuldbekentenis ondertekend voor het restant bedrag van USD.3.864,=, zijnde het saldo vermeerderd met de overeengekomen rente van 2% per maand, in welke schuldbekentenis het betalingsschema en de overige betalingscondities zijn opgenomen.
4.3 In oktober 2012 is het voertuig door de NV teruggenomen in verband met door [appellant] gemelde problemen, waarna het voertuig na enige tijd weer aan [appellant] is afgestaan.
4.4 Rond 16 november 2012 heeft [appellant] het voertuig aan een reparateur, handelende onder de naam Steve Automechanic, afgestaan voor een reparatie voor welke reparatie [appellant] het bedrag van SRD.5.556,= heeft betaald.
4.5 Bij schrijven van 6 december 2012, afkomstig van de gemachtigde van [appellant] en gericht aan de NV, heeft [appellant] aan de NV medegedeeld dat er gebreken zijn geconstateerd aan het voertuig en dat de communicatie omtrent de gebreken niet goed is verlopen. In het schrijven sommeert [appellant] de NV om hem het restant van de koopsom kwijt te schelden en de schade die [appellant] heeft geleden te betalen.
5. De beoordeling
5.1 Het Hof overweegt dat [appellant] in conventie primair vernietiging c.q. nietigverklaring van de huurkoopovereenkomst vorderde en vorderde dat de NV werd veroordeeld om het voertuig terug te nemen tegen teruggave van het betaalde voorschot. Voorts vorderde [appellant] dat de NV werd veroordeeld om de reparatiekosten ad. SRD.5.556,= aan [appellant] te vergoeden, alles onder verbeurte van een dwangsom. Subsidiair werd gevorderd dat de NV werd veroordeeld om onmiddellijk aan [appellant] te betalen het bedrag groot SRD.5.556,= en het restant van de koopsom ad. USD.3.864,= kwijt te schelden en voorts de NV te veroordelen in de proceskosten en de kosten van de advocaat zijnde SRD.3.000,=.
5.2 In reconventie werd door de NV gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld om aan haar te betalen het bedrag van USD.3.220,= vermeerderd met de boeterente van 2.5% per maand met ingang van 1 december 2012, voorts dat het [appellant] wordt verboden om de NV te bekladden door middel van negatieve publiciteit in de media op straffe van een dwangsom en [appellant] te veroordelen in de kosten van het geding ten bedrage van SRD.4.000,=.
5.3 De kantonrechter heeft in conventie de NV veroordeeld tot betaling van het bedrag van SRD.5.560,=. Het overig gevorderde is afgewezen.
5.4 De kantonrechter heeft in reconventie [appellant] veroordeeld om aan de NV te betalen het bedrag van USD.3.220,= vermeerderd met de boeterente. Ook is het [appellant] verboden om de NV negatief in de publiciteit te brengen op straffe van een dwangsom. Voorts is [appellant] veroordeeld om de kosten van het geding ad.SRD.4000,= aan de NV te betalen.
5.5.1 [appellant] heeft in zijn pleitnota zes grieven aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter:
Grief I : ten onrechte heeft de kantonrechter onder punt 3.1 van het bestreden vonnis bij de beoordeling gesteld dat [appellant] verklaard zou hebben dat hij eraan twijfelt of de NV kon hebben geweten dat het om een schadevoertuig gaat. Dit is pertinent niet waar en bezijdens de waarheid, immers heeft [appellant] vanaf de aanschaf van het voertuig gebreken aan het voertuig geconstateerd en het voertuig teruggebracht bij de NV om de gebreken op te heffen.
Grief II: ten onrechte heeft de kantonrechter bij de beoordeling onder punt 3.2 gesteld dat, gezien het lange tijdsverloop, het benoemen van een deskundige, na gehouden comparitie door [appellant] verzocht, overbodig zou zijn, omdat de deskundige niet in staat zou zijn een onderscheid te maken tussen vermeende schade aan het voertuig ten tijde van de aankoop en de eventueel later aangebrachte schade. Door een benoeming van een deskundige zou de waarheid aan het licht komen aan de hand van het reeds aanwezige bewijsmateriaal welke door [appellant] als bewijs is aangedragen. [appellant] heeft het rapport van AXA bemiddelingsbureau van Weerden d.d. 9 oktober 2012 met een tiental foto’s in het geding gebracht. De NV heeft geen enkel bewijs aangedragen dan slechts blote mededelingen dat er geen schade auto aan [appellant] is geleverd en dat er een verbod bestaat om uit Japan schade auto’s te importeren. De kantonrechter is niet deskundig en heeft niet objectief geoordeeld. De afwijzing van het verzoek tot benoeming van een deskundige is verder niet voldoende gemotiveerd.
Grief III: ten onrechte heeft de kantonrechter in punt 3.3 van het vonnis overwogen dat de NV de stelling van [appellant], dat in casu sprake is van een schadevoertuig, gemotiveerd heeft weersproken. Niets is minder waar. De NV heeft slechts een blote mededeling gedaan terwijl [appellant] zijn stelling heeft onderbouwd met een deskundigenrapport en met documenten waaruit blijkt dat hij reparaties heeft moeten plegen aan het voertuig.
De overwegingen van de kantonrechter zijn bovendien tegenstrijdig omdat zij heeft overwogen dat, al zou komen vast te staan dat het een schadevoertuig betreft, niet aan de wettelijke vereisten voor dwaling wordt voldaan terwijl de kantonrechter de NV wel veroordeelt tot betaling van de reparatiekosten. De kantonrechter is voorts voorbij gegaan aan het feit dat [appellant] tijdens de comparitie van partijen foto’s van de schade heeft getoond op welke foto’s de NV geen enkele reactie heeft gegeven .
Grief IV: ten onrechte is de kantonrechter voorbij gegaan aan de beoordeling van de kortgedingrechter die heeft overwogen dat de NV de zorgplicht had om een in A1 conditie verkerende auto aan [appellant] te verkopen en geen schade auto.
Grief V: ten onrechte heeft de kantonrechter in punt 3.4 van het bestreden vonnis geoordeeld dat is komen vast te staan dat het litigieuze voertuig enkele gebreken vertoonde en dat de gebreken deels door de NV zijn opgelost en deels door een derde. Het is niet juist dat de NV de gebreken heeft opgelost of reparaties aan het voertuig heeft gepleegd.
Grief VI: ten onrechte heeft de kantonrechter in reconventie beslist tot veroordeling van [appellant] tot betaling van het bedrag van USD.3.220,= vermeerderd met de rente van 2.5% per maand met ingang van 1 december 2012, en beslist tot het verbieden van [appellant] om de NV negatief in de publiciteit te brengen. [appellant] heeft in zijn pleitnota hieromtrent onder andere aangegeven dat de veroordeling onder 4.3 met zich meebrengt dat hij in totaal voor het voertuig zal hebben betaald het bedrag van USD.17.240,50, namelijk de aanbetaling ad. USD.8.144,= vermeerderd met de te betalen restantkoopsom met rente, hetgeen neerkomt op USD.9.096,50. Dat zou neerkomen op bijna twee maal de koopsom, hetgeen door hem als onrechtvaardig wordt ervaren. Gezien het voorgaande had de kantonrechter niet tot de beslissing kunnen komen.
5.5.2 De NV heeft in haar antwoordpleitnota gereageerd op de grieven waarin zij het volgende heeft aangevoerd: 1. dat de kortgedingrechter in de zaak bekend onder arno. 125059 [appellant] bij vonnis van 10 april 2014 in reconventie reeds heeft veroordeeld tot betaling van de saldo koopsom; indien [appellant] daaraan had voldaan zou de rente niet zijn opgelopen; de veroordeling in de kortgedingzaak is gelijkluidend aan de veroordeling in de bodemzaak; 2. dat hetgeen de kortgedingrechter over de schade auto heeft overwogen is weg komen te vallen door de verklaring van [appellant] tijdens de comparitie van partijen op 14 oktober 2016 in de bodemzaak; [appellant] heeft toen verklaard dat hij eraan twijfelt dat de NV had kunnen weten dat het om een schadevoertuig gaat; hiermee heeft [appellant] erkend dat de NV niet weet en evenmin behoorde te weten dat er sprake was van een schadevoertuig en de NV geen enkel verwijt kon worden gemaakt; 3. dat de NV ontkent dat zij een schade voertuig aan [appellant] heeft verkocht; [appellant] verzuimt ook om op te geven wat de kenmerken zijn op grond waarvan een voertuig kan worden gekwalificeerd als een schade-voertuig; 4. dat uit het overgelegde rapport niet blijkt dat het een schadevoertuig betreft; ook wordt door de NV ernstig getwijfeld aan de objectiviteit van het rapport omdat de taxateur uitsluitend door [appellant] is aangetrokken; 5. dat [appellant] mankementen heeft aangegeven en daarmee naar de reparateur Steve Automechanic is geweest die het voertuig heeft hersteld; hierna heeft [appellant] het voertuig gehouden en is ermee blijven rijden omdat het voertuig in goede conditie verkeerde; [appellant] rijdt reeds zeven jaar in het voertuig zonder zich te houden aan de aflossingsverplichtingen; 6. dat de gebreken aan het onderstel en de starter door de NV zijn hersteld.
De beoordeling van grief I:
5.6.1 Het Hof overweegt dat [appellant] als grondslag voor de gevorderde vernietiging van de huurkoopovereenkomst heeft aangevoerd dat de NV essentiële informatie heeft verzwegen en [appellant] daardoor heeft misleid. De grondslag is derhalve dwaling ex artikel 1343 lid 1 BW. De essentiële informatie die de NV zou hebben verzwegen, welke verzwijging tot misleiding heeft geleid is de informatie dat het voertuig een schadevoertuig betreft. Uit de gedingstukken blijkt dat met een schadevoertuig door beide partijen wordt bedoeld een voertuig dat in het land van herkomst beschadigd is geraakt, daarna in het land van herkomst is gerepareerd en daarna door een importeur van tweedehandsvoertuigen wordt geïmporteerd om te worden verkocht. [appellant] voert in zijn grondslag aan dat de NV heeft verzwegen dat van een dergelijk voertuig sprake is, terwijl de NV daar wel van op de hoogte was.
5.6.2 Het Hof overweegt dat in het proces-verbaal van de comparitie van partijen van vrijdag 14 oktober 2016 door [appellant] alsvolgt is verklaard:
“Ik heb een auto gekocht bij gedaagde. Ik ging ervan uit dat ik een goede tweedehandsauto heb gekocht, maar achteraf blijkt dat ik een schade auto heb gekocht. Het rapport waarin dat staat dateert van 12 oktober 2012. De auto is op 9 oktober 2012 aangeschaft. Ik heb wel een testdrive gedaan voordat ik het voertuig heb aangeschaft. Dat was op 3 oktober 2012 en heb ik hun een week gegeven om de mankementen van de auto in orde te maken. …….Het voertuig is een schadevoertuig dat met schade is ingevoerd. Het is dan in Japan gerepareerd en ik twijfel eraan dat Saagar’s het had kunnen weten dat het om een schadevoertuig gaat. Nadat ik het voertuig gekocht heb en de mankementen heb doorgegeven, hebben zij mij naar Pari’s service gestuurd voor een onderstel check up. Daar heeft men niets gezien. Ik ben ergens anders geweest en naar mijn inzien is het een schade auto ……”
5.6.3 Het Hof overweegt dat uit het hiervoor genoemd proces-verbaal blijkt dat [appellant] wel heeft verklaard dat hij eraan twijfelt dat de NV had kunnen weten dat het om een schadevoertuig gaat. Om die reden is het niet onbegrijpelijk dat de kantonrechter dat in haar vonnis in 3.1 overweegt. Het Hof zal daarom voorbij gaan aan de eerste grief.
De beoordeling van grief II:
5.7.1 Het Hof overweegt dat, gelijk [appellant] stelt, in beginsel niet door de kantonrechter zou kunnen worden geoordeeld of een deskundige al dan niet in staat zal zijn om te onderzoeken of er sprake is van een schadevoertuig. Dat zou de kantonrechter aan de deskundige moeten overlaten. Tot zover is de grief dan ook gegrond. Echter heeft ook de NV gelijk wanneer deze stelt dat het standpunt van [appellant], dat hij eraan twijfelt dat de NV had kunnen weten dat het een schadevoertuig betreft, ertoe leidt dat de grondslag, dat er essentiële informatie is verzwegen, wegvalt. Immers, indien de NV niet op de hoogte is van het feit dat een voertuig een schadevoertuig is, kan de NV die informatie ook niet doorgeven. Op grond van het voorgaande is het niet onbegrijpelijk dat de kantonrechter uiteindelijk ervoor heeft gekozen geen deskundige te benoemen. Ook aan die grief gaat het Hof daarom voorbij.
De beoordeling van grief III
5.8.1 Het Hof overweegt dat met verwijzing naar de overwegingen bij de grieven I en II, voorbij gegaan zal worden aan de grieven met betrekking tot het feit dat het voertuig een schadevoertuig is nu ervan uitgegaan wordt dat de NV daar niet van op de hoogte was.
5.8.2 [appellant] heeft in de grief voorts aangevoerd dat de overwegingen van de kantonrechter tegenstrijdig zijn omdat zij heeft overwogen dat, al zou komen vast te staan dat het een schadevoertuig betreft, niet aan de wettelijke vereisten voor dwaling wordt voldaan terwijl de kantonrechter de NV wel veroordeelt tot betaling van de reparatiekosten.
5.8.3 Het Hof overweegt dat in overweging 3.4 van het beroepen vonnis door de kantonrechter wordt overwogen dat de reparatiekosten zijn toegewezen omdat de NV zich tijdens de comparitie van partijen bereid heeft verklaard de reparatiekosten te vergoeden. Van tegenstrijdigheid is derhalve geen sprake. Het Hof gaat daarom ook voorbij aan dat onderdeel van het gestelde in grief III.
De beoordeling van grief IV
5.9 Het Hof overweegt met betrekking tot de vierde grief dat die grief ook betrekking heeft op de stelling van [appellant] dat het voertuig een schadevoertuig is. Verwijzend naar de beoordeling van de grieven I, II en III zal ook aan deze grief voorbij gegaan worden.
De beoordeling van grief V
5.10 Het Hof overweegt dat, nu de NV is veroordeeld tot het vergoeden van de kosten die door [appellant] zijn gemaakt voor de reparatie, het niet meer relevant is of de NV wel of geen reparaties aan het voertuig heeft gepleegd. Om die reden zal het Hof ook voorbij gaan aan de vijfde grief.
De beoordeling van grief VI
5.11.1 Het Hof overweegt dat de grondslag die de NV in reconventie heeft aangevoerd wanprestatie betreft. De NV voert aan dat [appellant] weigert om aan zijn betalingsverplichtingen jegens de NV te voldoen. Ten tweede betreft de grondslag onrechtmatig handelen, en wel het feit dat [appellant] schade toebrengt aan de eer en goede naam van de NV door publiekelijk de NV uit te maken voor oplichter via radioprogramma’s en krantenberichten.
5.11.2 In reconventie heeft [appellant] in eerste aanleg als verweer aangevoerd dat hij inderdaad de saldokoopsom nog verschuldigd is doch dat de NV haar verplichtingen niet is nagekomen waardoor hij op grond van de exceptio non adimpleti contractus de betaling zou mogen uitstellen totdat de bodemrechter heeft beslist over de vraag of de NV haar verplichtingen is nagekomen. Voorts heeft [appellant] aangegeven dat hij wel via de radio, tv en krantenberichten kenbaar heeft gemaakt hoe de NV heeft gehandeld, echter betwist hij dat hij hen voor oplichters heeft uitgemaakt. De NV heeft ook niet aangetoond op welke wijze zij schade hebben geleden door de berichten.
5.11.3 Het Hof oordeelt met betrekking tot de in reconventie gevorderde rectificatie dat uit de stellingen en weren niet komt vast te staan dat [appellant] jegens de NV onrechtmatig heeft gehandeld. Immers, [appellant] betwist dat hij de leiding van de NV voor oplichter heeft uitgemaakt. De NV heeft verder de stelling niet onderbouwd met documenten waaruit de uitlatingen blijken. In de antwoordpleitnota heeft de NV niet gereageerd op het feit dat [appellant] in de zesde grief aanvoert dat de in punt 4.4 genomen beslissing, dat betreft het verbod om de NV negatief in de publiciteit te brengen, ten onrechte is genomen. Nu de NV hierop niet heeft gereageerd en de NV verder de stelling niet had onderbouwd, moet dat deel van grief VI als gegrond worden aangemerkt en zal dat deel van de reconventionele vordering worden afgewezen.
5.11.4 Het Hof oordeelt met betrekking tot de in punt 4.3 opgenomen veroordeling dat vast is komen te staan dat het voertuig na de reparatie, steeds bij [appellant] in gebruik is geweest. Het Hof is dan ook van oordeel dat [appellant] gehouden is de restant koopsom te voldoen.
5.11.5 Het Hof overweegt voorts dat [appellant] in zijn pleitnota heeft aangevoerd dat hij door het verloop van de tijd tijdens de rechtszaak en de koersontwikkeling in een nadelige positie is komen te verkeren door de veroordeling om de restant koopsom te voldoen.
5.11.6 Het Hof overweegt dat naar haar oordeel de overeengekomen rente van 2.5% per maand als excessief moet worden aangemerkt. Die rente zal worden gemitigeerd naar 6% per jaar, hetgeen redelijk wordt geoordeeld. Het Hof acht het voorts redelijk en billijk de te betalen reparatiekosten in verband te brengen met de nog te betalen saldokoopsom waarbij rekening gehouden zal worden met de ontwaarding van de Surinaamse dollar waardoor zoveel als mogelijk de zaak op een redelijke en billijke wijze zal worden verrekend. Het bedrag dat door de NV aan [appellant] betaald zou moeten worden voor de reparatiekosten bedraagt SRD.5.556,= hetgeen op grond van de in november 2012 geldende koers van de Centrale Bank van Suriname, namelijk SRD. 3.35 voor USD. 1,=, neerkomt op USD.1.658,=. Dit bedrag zal worden afgetrokken van de nog te betalen saldokoopsom namelijk USD.3.220,= waardoor het bedrag dat nog moet worden voldaan als saldo neerkomt op USD.1.562,=, vermeerderd met de rente van 6% per jaar vanaf 1 december 2012 tot aan de dag der algehele voldoening. Hierdoor zal de vordering in conventie worden afgewezen, immers, hiermee zullen de reparatiekosten die in eerste aanleg waren toegewezen, zijn verrekend met de nog te betalen koopsom.
5.12 Het Hof zal de kosten van dit geding, nu partijen over en weer op enige punten in het ongelijk zijn gesteld, compenseren tussen partijen in dier voege dat elk der partijen de eigen kosten draagt.
6. De beslissing
Het Hof
In conventie
6.1 Vernietigt het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton gedateerd 12 juni 2018 in de zaak bekend onder arno. 130218, waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
6.2 Wijst af het gevorderde;
In reconventie
6.3 Vernietigt het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton gedateerd 12 juni 2018 in de zaak bekend onder arno. 130218, waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
6.4 Veroordeelt [appellant] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de NV te betalen de som van USD.1.562,= (eenduizend vijfhonderd twee en zestig Noord-Amerikaanse dollar), vermeerderd met de boeterente ad. 6% per jaar, ingaande 1 december 2012, tot aan de algehele voldoening;
6.5 Wijst af het meer of anders gevorderde;
In coventie en reconventie
6.6 Compenseert de proceskosten tussen partijen in dier voege dat elk der partijen de eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en
mr. A.C. Johanns, leden en bij vervroeging uitgesproken door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 3 december 2021, in tegenwoordigheid van mr. C.R. Tamsiran-Harris,
Fungerend-Griffier.
w.g. C.R. Tamsiran-Harris w.g. D.D. Sewratan
Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. K. Bhoendie, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. R.C. Ghogli namens advocaat mr. A.R. Baarh, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-19/
|
Uitspraak
G.R.No. 14851
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[appellant],
wonende in het [district] ,
appellant,
gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat,
tegen
[geïntimeerde],
wonende in het [district] ,
als gemachtigde van [naam],
wonende in [land], geïntimeerde,
gemachtigde: mr. Greg A.T.T. Sitaram, advocaat
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Derde Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 21 juli 2009 (A.R. No. 08-4488) tussen geïntimeerde als eiser en appellant als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
de verklaring d.d. 25 augustus 2009 van de griffier der kantongerechten,
waarin is vermeld dat appellant tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
de pleitnota d.d. 6 december 2013;
de antwoordpleitnota d.d. 4 april 2014;
de repliekpleitnota d.d. 2 mei 2014;
de dupliekpleitnota d.d. 1 augustus 2014;
de conclusie tot uitlating d.d. 3 oktober 2014;
de uitspraak van dit vonnis, aanvankelijk bepaald op 16 januari 2015, is nader bepaald op heden.
De beoordeling
1. Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat appellant daarin kan worden ontvangen.
2. Anders dan appellant meent, staat het een partij die een vorderingsrecht heeft vrij zich in een proces daarover door een ander te doen vertegenwoordigen. Er is geen rechtsregel die zich daartegen verzet. Wél moet duidelijk zijn wie de vertegenwoordiger (de formele partij) is en wie de vertegenwoordigde (de materiele partij). Daarover kan in deze zaak geen misverstand bestaan. In het inleidend verzoekschrift zijn de posities van [geïntimeerde] en [naam] duidelijk aangegeven. De klachten hierover van appellant zijn ongegrond.
3. In de toelichting op de tweede grief vermeldt appellant nog: ”Als de kantonrechter beslist dat de vordering onder a van het petitum dient te worden afgewezen, dient hij dat in zijn vonnis te vermelden, hetgeen hij heeft nagelaten.” Inderdaad heeft de kantonrechter met betrekking tot dit vorderingsonderdeel in het dictum van zijn vonnis geen beslissing gegeven. Er had aldaar te dien aanzien moeten worden vermeld: ”Wijst af het meer of anders gevorderde”. In zoverre is de klacht van appellant gegrond. Hij heeft er echter blijk van gegeven goed te begrijpen wat de beslissing in dit opzicht inhield en heeft geen in rechte te respecteren belang bij herstel van de begane vergissing.
4. Op grond van het bovenstaande zal het Hof het bestreden vonnis bevestigen. Appellant zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
bevestigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis d.d. 21 juli 2009 bekend onder A.R.No. 08-4488, waarvan beroep;
veroordeelt appellant in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerde begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 1 november 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. K.J. Kraag-Brandon namens de advocaten mr. F.F.P. Truideman en mr. G.A.T.T. Sitaram, gemachtigden van partijen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2024-3/
|
Uitspraak
In naam van de Republiek!
Vonnisnummer: 24/2024
Uitspraak: 20 mei 2024
VERSTEK
APPELSTRAFKAMER
Het Hof van Justitie van Suriname
Zitting houdende te Paramaribo, inzake het Openbaar Ministerie tegen de verdachte:
HOEFDRAAD, Gillmore Andre,
geboren op [datum] in [district], van beroep gewezen politieke ambtsdrager in de functie van Minister van Financiën van de Republiek Suriname, wonende aan de [adres] te [woonplaats], niet in detentie verkerend;
De verdachte is behoorlijk en tijdig gedagvaard doch is hij – zonder opgaaf van enige reden van verhindering- niet ter terechtzitting verschenen. De verdachte wordt bijgestaan door zijn raadsman mr. M. Dubois, advocaat bij het Hof van Justitie.
De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
Bevoegdheid van het Hof
Krachtens de wettelijke bepalingen is het Hof bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Het preliminair verweer van de verdediging
Door de raadsman is – bij wege van preliminair verweer overeenkomstig de overgelegde pleitnotitie – primair aangevoerd dat het Openbaar Ministerie (hierna: OM) niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Aangevoerd is dat artikel 269 van het Wetboek van Strafvordering de mogelijkheid biedt de nietigheid van de dagvaarding dan wel niet ontvankelijkheid van het OM in te roepen. Het meermalen vorderen tot het in staat van beschuldiging stellen van verdachte vindt op geen enkele wijze steun in de wet. De eerste vordering was gedaan op 23 april 2020. Op 18 mei 2020 nam De Nationale Assemblee (hierna: DNA) een besluit en werd er daarop afwijzend beslist. Op 20 juli 2020 werd wederom een vordering ingediend door de Procureur-Generaal (hierna: PG) bij DNA. Op 6 augustus 2020 is de verdachte wel in staat van beschuldiging gesteld. De gronden bleven in beide vorderingen ongewijzigd. Aan de hand van het bovenaangehaalde blijkt dat er met betrekking tot het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte twee (2) besluiten zijn genomen waarbij de eerste noch de tweede nietig is verklaard. Hierdoor is in strijd gehandeld met artikel 59 van het Reglement van Orde van DNA (hierna RONA) omdat de eisen van dit artikel evenmin zijn nageleefd. Geconcludeerd wordt dat DNA niet of althans niet voor een tweede keer op hetzelfde besluit terug had mogen komen en dat het eerste besluit overeind stond. Met de schending van artikel 59 RONA heeft de PG niet alleen in strijd gehandeld met artikel 140 van de Grondwet, maar ook met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, onder andere het rechtszekerheidsbeginsel, het onpartijdigheids-beginsel alsmede het beginsel van hoor en wederhoor. In navolging van het eerste punt is er ook in strijd gehandeld met het strafvorderlijk “ne bis in idem”- beginsel en is er verder geen hoor en wederhoor toegepast (zie case Camba Campos). Naar de mening van de advocaat dient het OM op grond van het voorgaande niet ontvankelijk te worden verklaard vanwege het ontbreken van een door het recht ondersteunde vervolgingsbevoegdheid.
Het antwoord van de vervolging
De waarnemend PG is van mening dat DNA niet in strijd heeft gehandeld met artikel 59 RONA, daar het niet van toepassing is gezien het een hernieuwde vordering van de PG betreft en geen heroverweging van een eenmaal genomen besluit door DNA. De beginselen van behoorlijk bestuur zijn nimmer geschonden gezien het besluit op de hernieuwde vordering conform de wettelijke voorschriften heeft plaatsgevonden.
Er is nimmer in strijd gehandeld met het “ne bis in idem”-beginsel. Slechts DNA heeft de bevoegdheid om een politieke ambtsdrager in staat van beschuldiging te stellen. Voorts heeft DNA overwogen dat de tweede vordering geen heroverweging betreft van de eerste vordering. Het was geen terugkomen op een eerder genomen besluit en dus ook geen sprake van strijdigheid met artikel 59 RONA. Naar de mening van de vervolging is er dus nimmer in strijd gehandeld met het “ne bis in idem”- beginsel.
Het arrest van het Inter-Amerikaans Hof genaamd Camba Campos is niet van toepassing in deze strafzaak van de verdachte daar het arrest gaat over ontslagprocedures bij rechters. De verdachte was geen rechter en was er ook geen sprake van een ontslagprocedure. In deze zaak betrof het onregelmatigheden bij de benoeming en werden de rechters volledig uit hun ambt ontheven zonder de mogelijkheid te hebben gehad om voor het congres te verschijnen om te kunnen reageren op de beschuldigingen. De verdachte was bij de eerste vordering wel in de gelegenheid gesteld door DNA om gehoord te worden. Ten aanzien van de hernieuwde vordering is hij niet gehoord maar heeft zijn toenmalige advocaat de gelegenheid gehad om schriftelijk te reageren. Op grond van het boven aangehaalde concludeert de vervolgingsambtenaar tot verwerping van het gevoerd preliminair verweer.
De beoordeling van het preliminair verweer
Bij de beoordeling van het preliminair verweer gaat het Hof uit van de navolgende vaststaande feiten:
op 23 april 2020 is er een vordering tot het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte door de PG bij DNA ingediend waarop er afwijzend is beslist.
op 20 juli 2020 is een hernieuwde vordering tot het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte door de PG bij DNA ingediend waarbij die vordering is toegewezen.
door de toewijzing heeft de PG vervolgingsbevoegdheid verkregen overeenkomstig de Wet In Staat van Beschuldigingstelling en Vervolging van Politieke Ambtsdragers (hierna: WIPA).
Verdachte is na de tweede vordering gedagvaard voor de terechtzitting van 20 februari 2023. Op 17 juli 2023 is direct na de voordracht preliminair verweer gevoerd door de verdediging.
Het gaat er in casu om dat er achtereenvolgens twee vorderingen door de PG terzake het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte zijn ingediend bij DNA. Op de eerste vordering is afwijzend beslist terwijl de tweede vordering is toegewezen.
De vraag die de verdediging beantwoord wenst te krijgen is of de indiening van de tweede vordering al dan niet rechtmatig en toegestaan is geweest. Ingevolge de WIPA is DNA de enige instantie die bevoegd is te oordelen en te besluiten over het al dan niet in staat van beschuldiging stellen van politieke ambtsdragers. Voorts bepaalt artikel 140 van de Grondwet dat politieke ambstdragers door de PG bij het Hof van Justitie kunnen worden vervolgd slechts nadat zij door DNA in staat van beschuldiging zijn gesteld. De procedure voor de in staat van beschuldigingstelling is in de WIPA uitgewerkt. De wijze van totstandkoming van dat besluit kan slechts marginaal getoetst worden door de rechter indien een beroep wordt gedaan op schending van fundamentele rechtsbeginselen bij de totstandkoming van het besluit casu quo strijdigheid met verdragsbepalingen die rechtstreekse doorwerking hebben.
De tweede vordering in samenhang bezien met het “ ne bis in idem “- beginsel.
Allereerst dient de vraag gesteld te worden wat het “ne bis in idem “- beginsel in poenalibus inhoudt. Dit beginsel houdt louter in dat niemand andermaal vervolgd kan worden voor hetzelfde feit. Het “ne bis in idem” – beginsel heeft uitsluitend betrekking op onherroepelijke materiële uitspraken zoals vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging of een veroordeling. In casu is niet gebleken dat ten aanzien van de verdachte reeds onherroepelijk beslist is terzake hetzelfde feit. Het beroep op schending van het “ne bis in idem “- beginsel wordt op grond van het voorgaande verworpen.
Ten aanzien van de aangehaalde schending van het hoor en wederhoorbeginsel
is het Hof van oordeel dat de gemachtigde van verdachte op 28 juli 2020 middels een schrijven een reactie heeft gegeven op de hernieuwde vordering van de PG. Per diezelfde datum heeft DNA beraadslaagd over de hernieuwde vordering van de PG, bij welke beraadslaging de standpunten van de verdachte zoals vervat in de brief van 28 juli 2020 kennelijk zijn meegenomen. Middels het schrijven heeft de toenmalige gemachtigde van de verdachte de gelegenheid gehad om zich uit te laten over de tweede vordering. Om die reden acht het Hof het beginsel van hoor en wederhoor niet geschonden. Ten aanzien van de twee overige beginselen, te weten het rechtszekerheidsbeginsel en het onpartijdigheidsbeginsel, heeft de advocaat van de verdachte volstaan met deze te benoemen zonder deze op enigerlei wijze nader te adstrueren. Het is het Hof ambtshalve ook niet gebleken dat er sprake is van schending van deze beginselen.
Naar het oordeel van het Hof is van schending van rechtstreeks doorwerkende verdragsbepalingen evenmin gebleken. Het beroep op het bepaalde in artikel 14 lid 7 van het Internationaal verdrag inzake Burger en Politieke Rechten (het zgn. Bupo-verdrag) gaat in casu niet op, aangezien niet is gebleken en ook niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van schending van het fair trial beginsel. Het door de verdediging gedaan beroep op schending van artikel 4 zevende aanvullend protocol van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens gaat in casu niet op, aangezien de Staat Suriname geen partij is bij dat verdrag. Gelet op het voorgaande zal het Hof het daartoe strekkend verweer van de verdediging verwerpen.
Evenals de vervolging is het Hof van oordeel dat het door de verdediging aangehaalde arrest van het Inter-Amerikaans Hof, te weten het arrest Camba Campos, een andere situatie betreft en niet vergelijkbaar is met de onderhavige casus. In dit specifiek geval gaat het immers om een situatie in de voorfase van het onderzoek ter terechtzitting en kan de PG slechts dan tot vervolging van een (gewezen) politieke ambtsdrager overgaan als DNA betrokkene in staat van beschuldiging heeft gesteld. De wijze van besluitvorming bij de in staat van beschuldigingstelling regardeert het Hof in beginsel niet. Het Hof toetst slechts marginaal of de PG beschikt over een besluit van de bevoegde instantie (in casu DNA) betreffende de in staat van beschuldiging stelling van de (gewezen) politieke ambtsdrager, dat rechtens tot stand is gekomen.
In de visie van het Hof heeft de PG bij het aanhangig maken van de zaak bij het Hof en de vordering tot het in staat van beschuldiging stellen van de verdachte overeenkomstig de terzake geldende wettelijke bepalingen gehandeld. Derhalve zal het verweer van de raadsman dat het Openbaar Ministerie
niet ontvankelijk verklaard
moet worden in de strafvervolging van verdachte, verworpen worden.
DE BESLISSING
Het Hof van Justitie in hoger beroep inzake politieke ambtsdragers
Verwerpt het door de verdediging opgeworpen preliminair verweer.
Verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging van de verdachte voornoemd.
Verwijst de zaak voor behandeling naar de terechtzitting van maandag 15 juli 2024 om 10.00 uur des voormiddags in de stand van verdachtenverhoor casu quo requisitoir.
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door:
A. Charan, Fungerend – President,
I. Sonai, Lid,
S. Punwasi, mr. D. Nanhoe en mr. J. Kasdipowidjojo, Leden-Plaatsvervanger,
bijgestaan door mr. G.A. Kisoensingh – Jangbahadoer Singh, fungerend – griffier en uitgesproken door de fungerend – president voornoemd op de openbare terechtzitting van het Hof van Justitie in hoger beroep inzake politieke ambtsdragers van maandag 20 mei 2024 te Paramaribo.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2025-2/
|
Uitspraak
02024H00269
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
VONNIS
In de zaak van
GAJADIEN, Asiskumar,
wonend in het district Wanica,
appellant,
hierna: Gajadien,
gemachtigde: mr. drs. S. Boedhoe, advocaat,
tegen
JONES, Ebu Rohno,
wonend in het district Nickerie,
geïntimeerde,
hierna: Jones,
gemachtigde: I.D. Kanhai BSc., advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Derde Kanton tussen partijen in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 21 november 2024 (CIVAR No. 202404137) tussen Gajadien als eiser in conventie, gedaagde in reconventie, en Jones als gedaagde in conventie, eiser in reconventie, spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
het proces-verbaal van 9 december 2024 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat Gajadien tegen genoemd vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
de memorie van grieven van 11 december 2024, met producties;
Gajadien persisteert bij zijn memorie van grieven van 11 december 2024;
antwoord pleidooi zijdens Jones.
De uitspraak is bepaald op heden.
De beoordeling in hoger beroep
1.Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat Gajadien daarin kan worden ontvangen.
2. Bij zijn inleidend verzoekschrift heeft Gajadien, zakelijk weergegeven, de veroordeling van Jones gevorderd tot rectificatie in een aantal dag- en avondbladen, op straffe van een dwangsom, van door hem gedane uitspraken, met advocaat- en proceskosten. Gajadien heeft aan zijn vorderingen, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat Jones hem op 7 en 8 oktober 2024 heeft beledigd, en hem daarbij schade heeft berokkend, door het doen van beschimpende uitlatingen die grove onwaarheden inhouden. In reconventie heeft Jones de veroordeling van Gajadien tot betaling aan hem van SRD 100.000,- met wettelijke rente gevorderd, omdat Gajadien jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door zonder deugdelijke grondslag en zonder enige noodzaak een vordering in te stellen. De kantonrechter heeft de vorderingen afgewezen, met veroordeling van Gajadien in de proceskosten.
3. De uitspraken die Jones heeft gedaan en waarop de vordering van Gajadien betrekking heeft, zijn de volgende:
op 7 oktober 2024
:
Joe nanga Gajadien, we tek monie;
A mang e tek moni foe Suribet;
A her coalitie de oneens nanga ing, maar omdat ye kies wang telefoontje dan gaat een ieder lekker mee, mek omeng Suribet de ini a kondrenow, terwijl we allemaal erover eens waren dat we het zouden aanpakken
.
op 8 oktober 2024:
..
waarvan we weten dat leugens niet onbekend zijn en het vertellen van leugens geen onbekende fenomeen is van onder andere lid Gajadien;
.. we hem al te vaak hebben betrapt op het verdraaien van de werkelijkheid;
.. hij verdraait vaak genoeg de werkelijkheid;
.. we hebben allemaal de behandeling van de casinowet gevolgd, waarbij zelfs zijn eigen coalitieleden er tegen waren, maar toen het erop aankwam om te stemmen, hebben ze uit een verklaring tijdens hun stemmotivatie aangegeven waarom ze ertegen zijn, maar toch mee zullen stemmen of zich zullen onthouden
.
4. Gajadien heeft tegen het vonnis van beroep, zakelijk weergegeven, de volgende vijf grieven aangevoerd:
Grief 1: Ten onrechte heeft de kantonrechter de Wet Bureau De Nationale Assemblée (hierna: Wet Bureau DNA) in zijn beoordeling betrokken.
Grief 2: Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat Jones zijn uitlatingen tijdens een schorsing van de vergadering van De Nationale Assemblée (hierna: DNA) als DNA-lid heeft gedaan en op die grond parlementaire immuniteit genoot.
Grief 3: Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat de parlementaire immuniteit niet alleen tijdens de DNA-vergadering zelf, maar ook bij andere activiteiten van DNA van kracht is.
Grief 4: Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat de uitspraken die Jones op 8 oktober 2024 heeft gedaan, niet beledigend waren.
Grief 5: Ten onrechte heeft de kantonrechter afgezien van een inhoudelijke beoordeling van de door Jones op 7 oktober 2024 gedane uitspraken, omdat deze vallen onder artikel 7 Wet BDNA.
Tegen deze grieven heeft Jones – kort weergegeven – gesteld dat:
hij zich beroept op de immuniteit die de wet hem als parlementariër biedt;
artikel 7 van de wet van 25 juni 2020 no. 118 ook immuniteit biedt voor uitspraken die hij elders dan in de vergadering zou hebben gedaan ;
de schorsing een onderdeel is van de vergadering en uitspraken gedaan tijdens de schorsing ook vallen onder de gestelde immuniteit.
5. Het Hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk bespreken. Artikel 88 van de Grondwet bepaalt dat de leden van DNA niet strafrechtelijk kunnen worden vervolgd voor wat zij in de vergadering zeggen. Deze bepaling laat derhalve de mogelijkheid open dat leden van DNA civielrechtelijk voor hun uitlatingen kunnen worden aangesproken. Deze mogelijkheid wordt echter beperkt, doordat artikel 7 Wet Bureau DNA (Wet van 25 juni 2020, S.B. 2020 no. 118), voor zover hier van belang, bepaalt dat de DNA-leden strafrechtelijk én civielrechtelijk niet aansprakelijk zijn ‘voor hetgeen zij in de vergaderingen van DNA en bij activiteiten van DNA in verband [met] de uitoefening van haar grondwettelijke taken’ hebben gezegd. Met zijn eerste drie grieven bestrijdt Gajadien het oordeel van de kantonrechter dat de parlementaire onschendbaarheid van toepassing was op de uitlatingen van Jones in de Nationale Assemblée op 7 oktober 2024.
6. De parlementaire immuniteit of onschendbaarheid heeft ten doel deelnemers aan de parlementaire beraadslagingen een optimale uitlatingsvrijheid te gunnen, zonder dat zij bang hoeven te zijn dat een of andere uitlating hen in aanraking met de rechter zou kunnen brengen. De ratio hierachter is dat parlementsleden, naast andere activiteiten, een controlerende functie hebben ten aanzien van het handelen van de regering. Om die functie optimaal te kunnen uitoefenen moeten zij zowel de regering als het regeringsbeleid vrij kunnen bekritiseren. Daarbij moeten in het heetst en in de emotie van het debat uitingen kunnen worden gedaan die in andere omstandigheden als onrechtmatig zouden kunnen worden aangemerkt. De grenzen die in het algemeen aan het grondrecht van vrijheid van meningsuiting worden gesteld, leggen teveel beperkingen op. De reikwijdte van deze vrijheid is echter wel beperkt tot de activiteiten die het hiervoor genoemde doel dienen. De belangrijkste daarvan zijn de beraadslagingen tijdens de openbare zitting, al dan niet in commissie, en andere activiteiten in verband met de uitoefening van de grondwettelijke taken van DNA. Doorgaans worden hiervan verslagen gemaakt en is voor iedereen kenbaar wie welke uitlatingen heeft gedaan.
7. Vervolgens komt, gelet op de tweede grief, de vraag aan de orde of ook schorsingen deel van de beraadslagingen uitmaken. Het antwoord op deze vraag hangt af van de aard van de schorsing. Zo kan het debat over een onderwerp worden geschorst om ter vergadering een andere activiteit te kunnen verrichten. Tijdens een dergelijke schorsing wordt de vergadering voortgezet en van het gebeurde zal doorgaans ook verslag worden gedaan. In het onderhavige geval werd de vergadering echter in haar geheel geschorst. In dat geval kan niet worden gezegd dat datgene wat zich in die periode afspeelde, behoorde tot de “de vergaderingen van DNA en [tot] activiteiten van DNA
in verband [met] de uitoefening van haar grondwettelijke taken
”. Tijdens die schorsing gold de parlementaire onschendbaarheid dus niet. Het feit dat tijdens de schorsing televisiecamera’s zijn blijven draaien en beelden van de gebeurtenissen viraal zijn gegaan, maakt dat niet anders. De tweede grief van Gajadien slaagt dan ook. Als gevolg daarvan kan de eerste grief onbesproken blijven. Ook de derde grief hoeft niet te worden besproken. Daarbij kan in het midden blijven of de voorzitter van DNA Jones al dan niet heeft gelast de vergaderzaal te verlaten.
8. Met zijn vijfde grief verwijt Gajadien de kantonrechter dat hij de uitspraken van 7 oktober 2024 niet inhoudelijk heeft besproken. Deze grief faalt. De kantonrechter is aan die inhoudelijke bespreking niet toegekomen, omdat hij tot de conclusie was gekomen dat Jones voor die uitlatingen parlementaire onschendbaarheid genoot. Nu het Hof daarover anders oordeelt, zullen de uitlatingen van Jones thans wel inhoudelijk worden besproken, evenals de uitingen die Jones op 8 oktober 2024 in een radio-interview met ABC heeft gedaan en waarvoor de parlementaire onschendbaarheid in ieder geval niet geldt.
9. Gajadien stelt dat Jones hem met zijn uitlatingen heeft beledigd en daardoor jegens hem een onrechtmatige daad heeft gepleegd. Voor de beoordeling van deze stelling is van belang dat elke uiting, hoe schokkend, storend of beledigend ook, in beginsel bescherming geniet onder het recht van uitingsvrijheid, zoals vastgelegd in onder meer artikel 19 van het Internationaal Verdrag voor Burgerlijke en Politieke Rechten (BUPO) en artikel 13 van het Inter-Amerikaanse Verdrag inzake Mensenrechten (IAVM). Deze vrijheid is echter wel aan grenzen gebonden. Elke inbreuk daarop, zoals een veroordelend civiel vonnis, dient op de wet te zijn gebaseerd, een legitiem doel te dienen, en noodzakelijk en proportioneel te zijn ter bescherming van dat doel. Aan de eerste twee criteria is voldaan, doordat de vordering van Gajadien op de artikelen 1386 en 1393 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is gebaseerd en de bescherming van, in dit geval, zijn goede naam als legitiem doel heeft. Aan de orde is dan ook de vraag of de inbreuk noodzakelijk en proportioneel is.
10. Voor de beoordeling daarvan dienen onder meer de volgende omstandigheden in aanmerking te worden genomen:
de aard van de uitlatingen en de ernst van de gevolgen daarvan voor Gajadien;
de ernst – bezien vanuit het algemeen belang – van de misstand die Jones aan de kaak beoogt te stellen;
de mate waarin de uitlatingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal;
de inkleding van de uitlatingen, in verhouding tot de hiervoor genoemde factoren;
de mate van waarschijnlijkheid dat het nagestreefde doel op een andere manier had kunnen worden bereikt;
de maatschappelijke positie van Gajadien.
11. Voorop staat dat Gajadien, gezien zijn hoedanigheid van prominent lid van DNA, een publiek persoon is. Dat betekent dat hij meer moet kunnen verdragen dan de gemiddelde burger. Een uitlating die onwaar is, hoeft jegens hem niet steeds als onrechtmatig te worden aangemerkt. Ook zal hij uitingen in een overdreven vorm of met gebruik van in het normale spraakgebruik aanstootgevende bewoordingen moeten kunnen verdragen. Dat betekent echter niet dat hij “vogelvrij” is. Zo zal voor uitingen in strijd met de waarheid een zekere basis in de feiten moeten kunnen worden gevonden en kan onnodig grievend taalgebruik onder omstandigheden als onrechtmatig worden beschouwd.
12. Met zijn uitlatingen in de Nationale Assemblée beschuldigt Jones Gajadien in feite ervan dat hij geld heeft ontvangen en zijn stemgedrag inzake de aanpak van Suribet daardoor heeft laten beïnvloeden. Op zichzelf is de aanpak van gokgedrag en bedrijven die dat stimuleren, een onderwerp van algemeen belang. Als een parlementslid zijn stemgedrag daarover door het ontvangen van geld (steekpenningen) zou laten beïnvloeden, zou dat een misstand zijn die aan de kaak kan worden gesteld. Het is dan aan degene die de beschuldiging uit, aannemelijk te maken dat daarvan sprake is, ook als de persoon die hij beschuldigt, de politieke arena betreedt, die, zoals Jones terecht aanvoert, geen theekransje is. Jones merkte bij de comparitie van partijen in eerste aanleg op dat Gajadien leden van de oppositie tijdens een debat over de vergoeding voor de DNA-leden had verweten dat zij in het openbaar verklaarden geen verhoging te wensen, maar daarover in de koffiekamer anders spraken. Jones zou hem hebben gevraagd wie hij daarmee bedoelde. Ook in zijn conclusie van antwoord refereert Jones aan de schadeloosstelling voor de DNA-leden. Dat is echter iets anders dan dat iemand ervan wordt beschuldigd zijn stemgedrag bij een debat over gokgedrag door steekpenningen te laten beïnvloeden. Voor zover hij dat heeft beoogd te zeggen, heeft Jones zijn bewering niet feitelijk onderbouwd.
13. Jones voert nog aan dat hij niet kon weten dat zijn uitlatingen tijdens de schorsing van de vergadering Gajadien (en anderen) zouden bereiken. Aangezien anderen daarbij aanwezig waren en daarvan met hun telefoon opnamen hebben gemaakt, moet hem echter duidelijk zijn geweest dat zijn uitingen viraal zouden (kunnen) gaan.
14. Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat de uitlatingen die Jones op 7 oktober 2024 heeft gedaan, jegens Gajadien onrechtmatig zijn en dat een civiel vonnis waarbij dat wordt vastgesteld, een noodzakelijke en proportionele beperking van zijn recht op vrijheid van meningsuiting is.
15. Met zijn door Gajadien geselecteerde uitlatingen voor het radiostation ABC op 8 oktober 2024 heeft Jones het handelen van Gajadien als politicus aan de kaak willen stellen, en in het bijzonder zijn observatie dat Gajadien niet altijd de waarheid spreekt en soms opportunistische standpunten inneemt. Deze uitingen vallen bij uitstek onder de paraplu van de hiervoor onder 9 genoemde criteria. Gajadien moet ze als publiek persoon en prominent politicus kunnen verdragen, ook al zijn ze mogelijk in scherpe bewoordingen gesteld. Anders dan op 7 oktober 2024 beschuldigt Jones Gajadien hier niet van het aannemen van steekpenningen, maar uitsluitend van politiek opportunisme. Een civiel vonnis dat deze uitingen zou veroordelen, is dan ook niet noodzakelijk en niet proportioneel. Dat brengt mee dat de vierde grief faalt.
16. Gajadien vordert, net als in eerste aanleg, dat Jones een rectificatie in een aantal dag- en avondbladen dient te plaatsen. Deze vordering kan alsnog worden toegewezen, voor zover ze de uitlatingen van 7 oktober 2024 betreffen. Het Hof zal de formulering van de rectificatie hierna in het dictum opnemen. Tevens zal het Hof daarbij een dwangsom opleggen, zij het dat deze zal worden gematigd tot SRD 1.000,= per dag voor elke dag dat Jones nalaat na betekening van dit vonnis aan deze veroordeling te voldoen. Aangezien Jones in het ongelijk zal worden gesteld zal het Hof hem veroordelen in de proceskosten.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof
5.1 vernietigt het door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 21 november 2024 (CIVAR No. 202404137) en, opnieuw rechtdoende,
5.2 veroordeelt Jones om binnen 2 (twee) werkdagen na de betekening van het vonnis te doen plaatsen in de dagbladen De Ware Tijd, Dagblad Suriname en Times of Suriname en in het avondblad De West een schriftelijk bericht, in lettergrootte 12 van de lettertype Times New Roman luidend als volgt:
“Middels deze publicatie geef ik JONES, Ebu Rohno, parlementariër, aan dat ik op 7 oktober 2024 gedurende een schorsing van een DNA vergadering, welke vergadering in haar geheel was geschorst, ten aanzien van GAJADIEN, Asiskumar parlementariër, de volgende uitspraak heb gedaan:
Joe nanga Gajadien, we tek monie;
A mang e tek moni foe Suribet;
A her coalitie de oneens nanga ing, maar omdat ye kies wang telefoontje dan gaat een ieder lekker mee, mek omeng Suribet de ini a kondre now, terwijl we allemaal erover eens waren dat we het zouden aanpakken.
Deze uitspraak is een beschuldiging dat GAJADIEN, Asiskumar, gelden ontvangt om zijn stemgedrag inzake de aanpak van Suribet te laten beïnvloeden. Deze beschuldiging berust niet op waarheid en is dus onterecht. Deze onterechte uitspraak is onnodig lasterlijk, beledigend, en schadelijk voor de reputatie van Gajadien, Asiskumar.”
5.3 veroordeelt JONES, Ebu Rohno tot betaling van een dwangsom van SRD.1.000,= (een duizend Surinaamse dollar) per dag, het maximum van SRD.100.000,= (honderd duizend Surinaamse dollar) niet te boven gaand voor elke dag dat hij nalaat te voldoen aan de veroordeling genoemd onder 5.2;
5.4 verklaart dit vonnis voor zover nodig uitvoerbaar bij voorraad.
5.5 veroordeelt JONES, Ebu Rohno in de proceskosten aan de zijde van GAJADIEN, Asiskumar gevallen tot aan deze uitspraak begroot op SRD 60,–.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.S.S. Wijnhard, Fungerend-President, mr. M.V. Kuldip Singh en A. C. Johanns, leden, en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 7 maart 2025, in tegenwoordigheid van de Fungerend-Griffier, dhr. R.S. Dewkalie, LL.B.
w.g. R.S. Dewkalie w.g. S.S.S. Wijnhard
Partijen appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. F.X. Khelawan-Blokland namens advocaat drs. S. Boedhoe, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat K.J. Kraag-Brandon namens advocaat I.D. Kanhai, BSc., gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-41/
|
Uitspraak
A-865
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME IN AMBTENARENZAKEN
In de zaak van
[verzoeker]
,
wonende te
[woonplaats]
,
verzoeker,
gemachtigde: mr. S. Marica, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door
de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
zetelende te diens Parkette aan de Limesgracht no. 92
te Paramaribo,
verweerder,
gevolmachtigde: mr. M.E. Danning, Substituut Officier van Justitie,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Partijen worden in het hierna volgende gemakshalve (ook) aangeduid als
[verzoeker]
respectievelijk de Staat;
Het procesverloop
1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
Het verzoekschrift met bijbehorende producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie d.d. 22 september 2014;
het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift d.d. 03 november 2014;
de beschikking gegeven door het Hof van Justitie op 05 november 2014, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift met ingang van 05 november 2014 is verlengd met zes weken;
Het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift d.d. 15 december 2014;
de beschikking gegeven door het Hof van Justitie op 02 januari 2015, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift met ingang van 17 december 2014 voor de laatste maal is verlengd met zes weken;
de beschikking gegeven door het Hof van Justitie op 23 februari 2015, waarbij het verhoor van partijen in raadkamer is bepaald op 20 maart 2015;
het proces-verbaal van het op 20 maart 2015 gehouden verhoor van partijen;
de pleitnota en conclusie tot overlegging relevante stukken zijdens
[verzoeker]
de dato 20 november 2015;
de antwoordpleitnota en conclusie tot uitlating producties zijdens de Staat de dato 15 januari 2016;
de repliekpleitnota de dato 05 februari 2016;
bij wege van mondelinge dupliekpleidooi is geconcludeerd tot persistit zijdens de Staat;
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was vervolgens aanvankelijk bepaald op 03 juni 2016 doch nader op heden;
De feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast:
2.1 [verzoeker]
is inspekteur van Politie 3
e
klasse in het Korps Politie Suriname;
2.2 Op 3 augustus 2011 vond er een schietpartij plaats tussen
[verzoeker]
en een derde;
2.3 Op maandag 7 januari 2013 ontving
[verzoeker]
een ingebrekestelling inhoudende dat hij zich moest verweren ter zake een schietincident d.d. 30 augustus 2011 omstreeks 00.30 uur;
2.4 [verzoeker]
heeft zich bij verweerschrift d.d. 9 januari 2013 verweerd ter zake en bij schrijven d.d. 22 juli 2013 heeft de Korpschef hem bericht dat hij negatief is beoordeeld op grond van de te verbeteren punten fysieke vaardigheidstest en relatie met hogere leidinggevenden;
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker]
vordert – zakelijk weergegeven – dat bij vonnis van het Hof van Justitie uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
voor recht zal worden verklaard dat de Staat onrechtmatig gehandeld heeft jegens hem;
de Staat zal worden gelast hem te benoemen in de naast hogere rang ingaande 13 januari 2013;
Subsidiair:
voor recht zal worden verklaard dat de Staat onrechtmatig gehandeld heeft jegens he0;
de Staat zal worden gelast er zorg voor te dragen dat
[verzoeker]
zijn plaats op de ranglijst, plaats no. 14, terug krijgt;
de Staat zal worden veroordeeld in de kosten van het geding;
3.2 [verzoeker]
heeft – zakelijk weergegeven – naast voormelde vaststaande feiten het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Tijdens het gesprek met de Korpschef heeft de Korpschef nog aan
[verzoeker]
mede gedeeld dat hij hem een tuchtstraf van 1 (één) jaar onthouding van de bevordering oplegt zonder rekening te houden met de uitspraak van de rechter, welke uitspraak is een voorwaardelijke straf van vier maanden, waartegen
[verzoeker]
in beroep is gegaan bij het Hof;
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd en het Hof zal – voorzover nodig – in het hierna volgende daarop ingaan;
De beoordeling
Bevoegdheid
4.1 De Staat heeft preliminair als verweer bij het verhoor van partijen aangevoerd – kort gezegd – dat het Hof zich onbevoegd dient te verklaren om van de vordering kennis te nemen omdat deze niet valt onder de werking van de limitatieve opsomming van artikel 79 van de Personeelswet (hierna: PW) . Naar het oordeel van het Hof is voormeld verweer gegrond en treft doel.
[verzoeker]
vraagt in deze zaak zowel primair als subsidiair een declaratoire beslissing met daaraan gekoppeld een benoeming in een naast hogere rang alsmede behoud van zijn plaats op de ranglijst. Het gevorderde valt naar het oordeel van het Hof niet onder de limitatieve opsomming van artikel 79 PW weshalve het Hof zich onbevoegd zal verklaren om kennis te nemen van het gevorderde;
4.2 Aan bespreking van de overige stellingen en weren van partijen komt het Hof derhalve niet toe;
De beslissing
Het Hof:
Verklaart zich onbevoegd om van het gevorderde kennis te nemen;
Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. M.V. Kuldip Singh en mr. D.G.W.
Karamat Ali, Leden en
w.g. A. Charan
door mr.
D.D. Sewratan, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 03 mei 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein,
Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. H.A. Wekker namens advocaat mr. S. Marica, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. R. Gravenbeek namens
mr. M.E. Danning, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-rc-2019-9/
|
Uitspraak
Rechter-commissaris belast met de behandeling van
Strafzaken bij de Kantongerechten
Verzoek tot invrijheidstelling ex artikel 54a Sv
De Rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken bij de Kantongerechten;
Gezien het verzoek tot invrijheidstelling van de verdachte: [verdachte];
Gezien de stukken, waaronder een bevel tot inverzekeringstelling d.d. 24 juli 2019 en de verlenging daarvan d.d. 29 juli 2019;
Gehoord de verdachte en zijn raadsman I.D. Kanhai, B.Sc.;
Gehoord de vervolgingsambtenaar mr. N.Maikoe;
Overwegende, dat uit de overgelegde stukken vooralsnog de navolgende feiten en omstandigheden zijn voortgekomen:
Op woensdag 24 juli 2019 tegen 18.10 uur reed het slachtoffer kort voor de aanrijding over [straat] komende vanuit de [straat 2] en gaande in die van de [straat 3] terwijl de verdachte over de [straat 3] reed komende vanuit de [straat 4] en gaande in die van de [straat 5].
Gekomen op de kruising gevormd door de [straat] en de [straat 3], alwaar het verkeer over de [straat] voorrang geniet boven het verkeer over de [straat 3], verzuimde de verdachte voorrang te verlenen aan het verkeer op de [straat], in deze het slachtoffer met als gevolg de aanrijding tussen de door verdachte bestuurde auto en de door het slachtoffer bestuurde bromfiets.
Het slachtoffer is op vrijdag 26 juli 2019 als gevolg van de opgelopen verwondingen in het [ziekenhuis] komen te overlijden.
Verdachte, die de [land] nationaliteit bezit, is ook in het bezit van een verblijfsvergunning om in [land 2] te verblijven voor de periode van 15 maart 2018 tot 15 maart 2020. Uit een stempel in het paspoort van verdachte blijkt dat zij op 17 juli 2019 in [land 2] vanuit het buitenland is binnengekomen. Verdachte is in het bezit van een geldig [land] nationaal rijbewijs. Verdachte is niet in het bezit van een [land 2] paspoort, een rijtoestemmingsbewijs als bedoeld in artikel 37i lid 1 van het Rijbesluit 1957 (zoals gewijzigd bij het Staatsbesluit van 24 februari 2009 SB. 2009 no. 23) noch een internationaal rijbewijs.
Overwegende, dat de cruciale vraag aan de orde is of verdachte aangemerkt kan worden als een persoon die niet in het bezit was van een geldig rijbewijs ten tijde van de aanrijding, één en ander als bedoeld in artikel 7 van de Rijwet 1971;
Overwegende, dat als uitvloeisel van het bepaalde in artikel 7 lid 5 van de Rijwet 1971 het Staatsbesluit van 24 februari 2009 (SB. 2009 no. 23) is uitgevaardigd tot wijziging van het Rijbesluit 1957 waarin in artikel 37i lid 1 is verwoord, zakelijk weergegeven, dat het degene die in het bezit is van een geldig buitenlands nationaal rijbewijs als bedoeld in artikel 7 lid 5 van de Rijwet 1971 toegestaan is om daarmee in Suriname een motorrijtuig over de weg te besturen indien:
a. het buitenlands nationaal rijbewijs is afgegeven door een daartoe bevoegde autoriteit in het buitenland;
b. de bestuurder in het bezit is van een vanwege de Procureur Generaal door het Hoofd van de Afdeling Verkeer van het Korps Politie Suriname afgegeven bewijs houdende toestemming (rijtoestemmingsbewijs) om in Suriname met een buitenlands nationaal rijbewijs een motorrijtuig over een weg te besturen;
Overwegende, dat in lid 7 van genoemd artikel 37i lid 1 is bepaald dat “
het bepaalde in lid 1 onder b van dit artikel niet van toepassing is op door de Minister aangewezen categorieën van personen”
; dat hieruit volgt dat bepaalde categorieën van personen door de minister kunnen worden aangewezen, aan wie, zonder in het bezit te zijn van het rijtoestemmingsbewijs, is toegestaan een motorrijtuig op de weg in [land 2] te besturen;
Overwegende, dat bij beschikking van de minister van Justitie van 2 juli 2009 [nummer] , houdende aanwijzing categorieën van personen ter uitvoering van artikel 37i lid 7 van het Rijbesluit 1957 (S.B. 2009 no.94) als de bedoelde categorieën van personen is aangewezen personen die voor vakantie of zakelijke doeleinden in Suriname verblijven voor een periode van niet langer dan 14 dagen;
Overwegende, dat thans de vraag dient te worden beantwoord of verdachte, die, na aankomst uit het buitenland, 7 dagen in [land 2] verbleef voor zakelijke doeleinden (zij zou haar voertuig verkopen en terugreizen naar [land 3] volgens haar verklaring) en die wel in het bezit is van een geldig nationaal rijbewijs afgegeven door de bevoegde autoriteiten van [land], het land waarvan zij de nationaliteit bezit, aangemerkt kan worden als een persoon niet in het bezit zijnde van een geldig rijbewijs omdat ze een verblijfsvergunning van [land 2] bezit; dat met andere woorden de vraag dient te worden of het hebben van een verblijfsvergunning voor verdachte in haar situatie een beletsel oplevert om te behoren tot de categorie van personen die voor een periode van maximaal 14 dagen zonder rijtoestemmingsbewijs een motorvoertuig mogen besturen op de weg;
Overwegende, dat, naar oordeel van de rechter-commissaris, voornoemde vraag negatief dient te worden beantwoord daar deze beperking nergens in de wettelijke regelingen is neergelegd;
Overwegende, dat, derhalve de thans geldende wettelijke regelingen in die zin dienen te worden begrepen, dat het elke vreemdeling, die in het bezit is van een geldig nationaal rijbewijs van het land waarvan hij/zij de nationaliteit heeft en die in [land 2] voor vakantie of zakelijke doeleinden verblijft, gedurende maximaal 14 dagen na binnenkomst in [land 2], is toegestaan een motorrijtuig (van de categorie waarvoor het rijbewijs is afgegeven) in [land 2] te besturen op de weg, ongeacht of die vreemdeling al dan niet ook een verblijfsvergunning van de [land 2] autoriteiten bezit;
Overwegende, dat het voren overwogene tot de conclusie leidt dat verdachte in casu niet aangemerkt kan worden als zijnde niet in het bezit te zijn van een geldig rijbewijs ten tijde van de aanrijding; dat dientengevolge er onvoldoende feiten en omstandigheden aanwezig zijn die leiden tot een redelijk vermoeden van schuld dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het haar verweten strafbaar feit verwoord in artikel 20 lid 3 van de Rijwet;
Overwegende, dat het vorenoverwogene tot de conclusie leidt dat de inverzekeringstelling en de verlenging daarvan als onrechtmatig kunnen worden gekwalificeerd weshalve het verzoek dient te worden toegewezen;
Beschikkende:
Wijst het verzoek tot invrijheidstelling van de verdachte [verdachte] toe en beveelt diens onmiddellijke invrijheidstelling.
Aldus gegeven te Paramaribo op 6 augustus 2019 door mr. D.D. Sewratan, rechter-commissaris, in tegenwoordigheid van de griffier mevr. Mr. E. Ommen-Dors.
De griffier, De rechter-commissaris,
mevr. Mr. E. Ommen-Dors mr. D.D. Sewratan
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-6/
|
Uitspraak
G.R. no. 15875
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
A. De politieke vereniging Partij voor Recht en Ontwikkeling, afgekort
‘PRO’,
rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, hierna (ook) te noemen
Pro
,
B. De politieke vereniging Seti Sranan Politieke Partij, afgekort ‘SSPP’,
rechtspersoon, gevestigd te Paramaribo, hierna (ook) te noemen
SSPP
,
C. De politieke vereniging STREI!,
rechtspersoon, gevestigd te Paramaribo, hierna (ook) te noemen
Strei
,
D. De politieke vereniging Alternatief 2020,
rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, hierna (ook) te noemen
A-2020
,
appellanten in kort geding, hierna gezamenlijk aangeduid als appellanten,
gemachtigden: mrs. J.M. Nibte, G.R. Sewcharan en A.C.A. Karg, advocaten,
tegen
De Staat Suriname, met name het Ministerie van Binnenlandse Zaken,
rechtspersoon, zetelend te Paramaribo, hierna aangeduid als de Staat,
in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, domicilie hebbende te zijnen parkette aan de Limesgracht nr. 92 te Paramaribo,
geïntimeerde in kort geding,
gemachtigde: mr. D.S. Kraag, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 12 december 2019 bekend in het Algemeen Register onder no. 19-3863 tussen appellanten als eisers en de Staat als gedaagden,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit.
Het procesverloop in hoger beroep
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het schrijven van de advocaten van appellanten gedateerd 20 december 2019
ingekomen ter griffie der kantongerechten op 20 december 2019 – waaruit blijkt dat appellanten hoger beroep hebben ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter de dato 12 december 2019;
de memorie van grieven gedateerd 20 januari 2020;
de memorie van antwoord gedateerd 21 februari 2020;
ten dage voor het nemen van een pleitnota bepaald heeft advocaat mr. A.C.A. Karg mede namens mrs. G.R. Sewcharan en J.M. Nibte verklaard te persisteren bij de memorie van grieven en heeft om vonniswijzing verzocht;
1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is hierna bepaald op heden.
De ontvankelijkheid van het beroep
Het beroepen vonnis is gedateerd 12 december 2019. Appellanten waren bij de uitspraak bijgestaan door hun gemachtigde ter terechtzitting verschenen terwijl de Staat vertegenwoordigd door mr. Lo Tam Loi namens zijn gemachtigde ter terechtzitting is verschenen. Nu appellanten op 20 december 2019 hoger beroep hebben ingesteld tegen het beroepen vonnis is dit ingevolge het bepaalde in artikel 235 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: BRv.) tijdig geschied en zijn zij ontvankelijk in het door hun ingesteld hoger beroep.
De vordering in hoger beroep
Appellanten vorderen in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter in kort geding, in eerste aanleg uitgesproken op 12 december 2019 in de procedure met
A.R. No. 19-3863
tussen appellanten als eisers en de Staat als gedaagde en opnieuw rechtdoende appellanten alsnog in hun vorderingen ontvankelijk te verklaren, met veroordeling van de Staat in de kosten in beide instanties.
Waarvan kan worden uitgegaan
Appellanten hebben geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten door de kantonrechter in eerste aanleg, weshalve van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan. Derhalve staat – ook in hoger beroep – het navolgende vast tussen partijen:
4.1.
De Kiesregeling van 1987 zoals zij luidt na de daarin aangebrachte wijzigingen bij S.B. 1987 no. 70, S.B. 1987 no. 71, S.B. 1987 no. 83, S.B. 1987 no. 84, S.B. 2005 no. 6, bepaalt in artikel 7 onder de kop “POLITIEKE ORGANISATIES”:
“ Voor de toepassing van deze wet wordt als politieke organisatie mede beschouwd een kombinatie van politieke organisaties, welke met het oog op deelname aan algemene, vrije en geheime verkiezingen is gevormd, mits deze kombinatie bestaat uit politieke organisaties die voldoen aan de in het “Decreet Politieke Organisaties” gestelde vereisten en niet van deelneming aan verkiezingen zijn uitgesloten op grond van het bepaalde in artikel 8 van bedoeld decreet.”
4.2.
Na wetswijziging bij S.B. 2019 no. 55 wordt artikel 7 van de Kiesregeling als volgt gelezen:
“ Voor de toepassing van deze wet wordt als politieke organisatie beschouwd een organisatie welke voldoet aan de in het “Decreet Politieke Organisaties” gestelde vereisten en niet van deelneming aan verkiezingen is uitgesloten op grond van het bepaalde in artikel 8 van het eerder genoemde decreet.”
4.3.
Onder hoofdstuk VII,
“
De registratie van politieke organisaties en de wijze van kandidaatstelling voor de verkiezing van leden voor de volksvertegenwoordigende lichamen”, zijn bij S.B. 2019 no. 54 in artikel 31 wijzigingen aangebracht, onder meer de toevoeging van drie nieuwe leden 5,6 en 7 als volgt:
“5. Aan de registratie als bedoeld in lid 4 is een waarborgsom verbonden. Bij staatsbesluit wordt de hoogte van de waarborgsom vastgesteld.
De betaalde waarborgsom als bedoeld in lid 5 wordt gerestitueerd binnen dertig dagen:
nadat de uitslag van de verkiezingen bindend is verklaard, en
indien de politieke organisatie tenminste één zetel in één van de volksvertegenwoordigende organen heeft behaald of het totaal aantal door de politieke organisatie behaalde stemmen op kandidaten voor De Nationale Assemblee gelijk is of meer bedraagt dan 1% van het totaal aantal kiesgerechtigden.
De hoogte van de waarborgsom is gelijk aan 1% van het aantal kiesgerechtigden vermenigvuldigd met SRD 25,-.”
4.4.
In artikel 61 van de Grondwet (hierna (ook) GW), S.B. 1992 no. 38 is het volgende bepaald:
“
1. De Nationale Assemblee bestaat uit 51 leden die per district op grond van algemene, vrije en geheime verkiezingen krachtens het stelsel van evenredige vertegenwoordiging bij grootste gemiddelde en voorkeursstemmen worden gekozen.
Personen, die zich in een district kandidaat hebben gesteld ter verkiezing tot afgevaardigde naar De Nationale Assemblee moeten in het desbetreffende district wonen en hun hoofd- of, werkelijk verblijf aldaar hebben en wel gedurende twee jaren voorafgaand aan de verkiezingen.”
5
.
De beoordeling van het geschil
5.1.
Er zijn geen grieven aangevoerd betreffende de aanname van het spoedeisend belang bij de ingestelde vordering zijdens appellanten door de kantonrechter weshalve ook in hoger beroep van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan. Daarenboven vloeit het spoedeisend belang eveneens voort uit de aard van het gevorderde in samenhang bezien met de datum van de geplande verkiezingen in Suriname, te weten 25 mei 2020.
5.2.
Appellanten hebben in eerste aanleg als eisers in kort geding gevorderd dat:
I. De Staat zal worden verboden om artikel I sub B. en sub D. Wet nadere wijziging Kiesregeling (S.B. 2019, No. 55) te hanteren of toe te passen, bij uitvoering van alle rechtshandelingen en feitelijke gedragingen, op enige wijze betrekking hebbende op de algemene, vrije en geheime verkiezingen van leden van volksvertegenwoordigende lichamen in het kalenderjaar 2020, totdat bij gewijsde in bodemprocedure zal zijn beslist over de rechtsgeldigheid daarvan.
II. Artikel I sub B. en sub D. van de Wet nadere wijziging Kiesregeling (S.B. 2019, No. 55), althans de werking daarvan, zal worden opgeschort, totdat bij gewijsde in bodemprocedure zal zijn beslist over de rechtsgeldigheid daarvan.
III. Alle organen van de Staat, welke bij de verkiezingen betrokken zijn, daaronder in ieder geval begrepen de President van de Republiek Suriname, het Centraal Hoofdstembureau, de Hoofdstembureaus in ieder der districten en het Onafhankelijk Kiesbureau zullen worden veroordeeld om het in deze te wijzen vonnis te gehengen en gedogen.
IV. Als dwangsom zal worden bepaald, het tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eisers te betalen bedrag van SRD. 10.000.000,– (zegge: tien miljoen Surinaamse Dollars), althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen dwangsom, voor iedere dag of iedere keer dat de Staat in strijd met de hiervoor verzochte veroordeling(en) zal handelen.
Kosten rechtens.
5.3.
Naast voormelde vaststaande feiten hebben appellanten in eerste aanleg aan hun vordering – zakelijk weergegeven en voor zover ten deze van belang – het volgende ten grondslag gelegd:
a. PRO heeft bij brieven d.d. 15 april 2019 de Nationale Assemblee en de President van de Republiek Suriname erop gewezen, dat de wijzigingsvoorstellen waarvoor gestemd is door het aantal assembleeleden als voornoemd, op ongrondwettelijke wijze en met schending van mensenrechten door de Nationale Assemblee zijn aangenomen. Voorts heeft zij voornoemde organen aanbevolen erop toe te zien dat de wetsontwerpen geen kracht van wet verkrijgen. Beide voorstellen zijn in weerwil van de aanbeveling op 23 mei 2019 door de regering kracht van wet toegekend door ondertekening en publicatie. Aanname, publicatie en toekomstige toepassing van voormelde wetswijzigingen, behelzen onrechtmatige, ongrondwettelijke, mensenrechtenschendende gedragingen, welke inbreuken behelzen op de Grondwet, de grondrechten van alle kiezers en kandidaten, maar in het bijzonder voorts onrechtmatige gedragingen behelzen jegens appellanten in het bijzonder.
b. De wetswijzigingen in kwestie zijn in de Nationale Assemblee aangenomen met 29 stemmen vόόr. Beide wetswijzigingen hebben echter betrekking op het ‘kiesrecht’ zoals in artikel 60 juncto 83 lid 3 van de Grondwet bedoeld en vereisen derhalve een meerderheid van tenminste tweederde (2/3) deel van het grondwettelijk aantal leden van de Nationale Assemblee voor het nemen van besluiten daarover. De Grondwet van Suriname vereist een gekwalificeerde meerderheid van tweederde (2/3) deel voor wijzigingen van alles wat op enige wijze het kiesrecht betreft. Nu deze gekwalificeerde meerderheid niet behaald was, hadden de wetswijzigingen niet aangenomen mogen worden en kunnen deze derhalve onmogelijk toegepast worden, nu zij evident in strijd zijn met de Grondwet.
c. Het moment van ingaan van de wijzigingen is eveneens hoogst merkwaardig in constitutionele zin en strijdig met de staatsrechtelijke ordening van Suriname. Het betreft twee verregaande wijzigingen die evident bestaande, goed gefinancierde politieke organisaties met een lange geschiedenis en veel leden, ten gunste komt en nieuwere organisaties, nieuwe politieke partijen belemmert. Dit, op een tijdstip dat voor aankomende verkiezingen ruim acht nieuwe partijen geïntroduceerd zullen worden. Goed constitutioneel gebruik zou een overgangsregeling of later moment van in werking treden rechtvaardigen.
d. De wijziging is een inbreuk in de breedste zin van het woord op het gelijkheidsbeginsel en kan derhalve geen enkele ondersteuning vinden in het recht. Hiernaast is minstens sprake van strijdigheid met het beginsel van rechtszekerheid en het zorgvuldigheidsbeginsel. Volgens appellanten is het zgn. combinatieverbod een beperking die wordt opgelegd aan de Surinaamse kiezer en aan de burger, aan de burger als partijlid en aan de politieke vereniging als rechtssubject, en staat haaks op het in artikel 52 Grondwet verwoorde kenmerk van participatie en representatie van het Surinaamse volk, gericht op het handhaven en uitbouwen van een democratisch politiek stelsel en deelname aan wetgeving en bestuur. De introductie van de waarborgsom als vervanging voor, of in aanvulling op de oude 1% regeling, is onconstitutioneel en in strijd met het politiek recht van de burger. De aanname van de wetswijzigingen zonder de daartoe vereiste meerderheid en naar karakter van de beoogde inhoud wordt gekwalificeerd als een onrechtmatige overheidsdaad. De toepassing van de wetswijzigingen bij de aankomende verkiezing zou gekwalificeerd kunnen worden als een onrechtmatige overheidsdaad.
5.4.
Bij vonnis van de kantonrechter in kort geding de dato donderdag 12 december 2019 heeft de kantonrechter de gevraagde voorzieningen geweigerd en eisers (appellanten) in de gedingkosten veroordeeld.
Appellanten verzoeken het Hof in hun memorie van grieven om het beroepen vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende appellanten alsnog in hun vorderingen ontvankelijk te verklaren, met veroordeling van de Staat in de kosten in beide instanties. Daartoe hebben appellanten grieven aangevoerd die in het hierna volgende aan een bespreking zullen worden onderworpen:
Grieven met betrekking tot rechtsoverweging 4.3. van het beroepen vonnis:
5.4.1.
In de visie van appellanten heeft de kantonrechter ten onrechte in het beroepen vonnis onder rechtsoverweging 4.3.overwogen zoals daarin is vermeld. Deze rechtsoverweging is rechtens onjuist omdat geen bepaling der Grondwet, in het bijzonder niet artikel 80 lid 2 Grondwet aan de Kantonrechter de bevoegdheid ontneemt tot toetsing op enige wijze en de kantonrechter in eerste aanleg had juist de voormelde toetsing behoren te verrichten, met de onvermijdelijke conclusie, dat de wijzigingen ongrondwettelijk waren en derhalve niet voor toepassing geschikt zijn. Artikel 12 van de Wet Algemene Bepalingen der Wetgeving van Suriname, als geciteerd door de Kantonrechter behelst geen toetsingsverbod en is van lagere orde dan artikel 80 lid 2 Grondwet. Verzocht werd aan de Kantonrechter en verzocht wordt thans aan het Hof, niet om de innerlijke waarde (lees: te beoordelen), doch het buiten toepassing laten, vanwege de gebrekkige wijze van totstandkoming en de strijdigheid met ieder verbindende bepalingen van verdragenrecht en bepalingen met in Hoofdstuk V genoemde grondrechten. Het is
geenszins
‘
juridische semantiek en syntactische grammatica’
te noemen, wanneer de bepaling, welke op onschendbaarheid duidt, zijnde artikel 80 lid 2 Grondwet, op de juiste manier wordt gelezen en verwacht mag worden dat deze juist toegepast zal worden. De bepaling luidt:
‘ De wetten zijn onschendbaar, behoudens het bepaalde in de artikelen 106, 137 en 144 lid 2’. ‘Semantiek’,
oftewel,
‘betekenisleer’,
als door de Kantonrechter is verwoord, is niet hoogst noodzakelijk, om de definitie van het woord
‘behoudens’
correct te begrijpen, namelijk:
‘uitgezonderd’
.
Zulks houdt in dat het bepaalde in de artikelen 106, 137 en 144 Grondwet, een uitzondering betreft op de onschendbaarheid. Verzocht is het buiten toepassing laten van enkele wettelijke voorschriften casu quo wettelijke bepalingen wegens niet verenigbaarheid respectievelijk strijdigheid met enerzijds ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten (lees: verdragen) en een in Hoofdstuk V genoemd grondrecht. Van onschendbaarheid of een toetsingsverbod, materieel, dan wel formeel, is derhalve in casu geen sprake, zodat de Kantonrechter gehouden was tot toetsing en daarbij alle aanleiding aanwezig was – en is – voor het toewijzen van het in eerste aanleg gevorderde.
5.4.2.
Als tweede grief hebben appellanten aangevoerd dat de kantonrechter met voorgaande overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Meer in het bijzonder, is het rechtens onjuist, dat artikel 80 lid 2 Grondwet – of enige andere bepaling – aan de Kantonrechter – of enig ander rechtsprekend orgaan – de bevoegdheid tot formele toetsing ontneemt. Deze grief richt zich voorts op de nadere onderbouwing, welke de kantonrechter heeft menen te selecteren uit Nederlandse jurisprudentie, welke specifieke arresten voor de Surinaamse rechtsorde niet richtinggevend kunnen zijn. Hoewel het Van den Bergh arrest en het feitenrelaas in casu de aansluiting missen, kunnen onmogelijk aan de door de Kantonrechter geciteerde rechtsoverwegingen daarvan uit dat Nederlandse arrest, conclusies verbonden worden, welke evidente verstoringen van de Surinaamse rechtsorde, aan toetsing door de Kantonrechter, dan wel het Hof, onttrekken.
5.4.3.
Het Nederlands toetsingsverbod, redelijk ongeclausuleerd, verschilt hemelsbreed van de Surinaamse, geclausuleerde onschendbaarheidsbepaling.
Grief met betrekking tot rechtsoverweging 4.4.van het beroepen vonnis:
5.4.4.
Appellanten zijn van mening dat met de rechtsoverweging en het gekozen citaat, de Kantonrechter heeft gedwaald ten aanzien van het recht. Appellanten hebben geen verzoek ingediend tot abstracte toetsing. Door de kantonrechter kon derhalve onmogelijk worden overwogen dat van abstracte toetsing sprake was, hoewel de schending van de grondrechten en verdragenrecht, een dusdanig algemeen karakter vertoont, dat ook daar alle aanleiding toe zou zijn geweest.
Grief met betrekking tot rechtsoverweging 4.5. van het beroepen vonnis:
5.4.5.
De slotsom waartoe de Kantonrechter in eerste aanleg kwam is rechtens onjuist omdat, zoals gemotiveerd is aangegeven, niet om een oordeel van de innerlijke waarde en billijkheid van de wetswijzigingen in abstracto is verzocht, maar, in navolging van de memorie van Toelichting zoals geciteerd, dat:
‘toepasselijkheid van de gewraakte bepalingen, slechts voor dat speciale geval ongeoorloofd verklaart, zodat de bepaling zelf verbindend blijft.’
5.4.6.
Echter en mogelijk meer rechtstreeks, zou toetsing aan artikel 23 van het Amerikaans Verdrag inzake de Rechten van de Mens (hierna AVRM), zoals artikel 106 Grondwet voorschrijft, onvermijdelijk moeten hebben (het Hof leest: geleid) tot buiten toepassing laten van de wetswijzigingen. De waarborgsom en het combinatieverbod zijn in evidente en flagrante strijd, met de onder die ieder verbindende bepaling van het verdrag genoemde beperkingen op het actief en passief kiesrecht.
Grief met betrekking tot rechtsoverweging 4.6. van het beroepen vonnis:
5.4.7.
Het door de Kantonrechter overwogene is rechtens onjuist. Gebleken is reeds dat een toetsingsverbod als door de Kantonrechter onjuist aangenomen en te ruim opgevat, niet van kracht of bestaand is, in Suriname. Ten aanzien van gebrek aan overgangswet en overgangsmogelijkheid is relevant dat daarin juist strijdigheid met het legaliteitsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel verankerd is. Ten aanzien van de door de Staat in eerste aanleg aangehaalde eerdere wijzigingen in het verleden, betwisten appellanten het ingrijpend karakter van dergelijke wijzigingen. De ingrijpende gevolgen blijken nergens uit en aan het argument wordt geloofwaardigheid ontnomen, juist doordat andere politieke organisaties destijds, klaarblijkelijk gemeend hebben geen grond voor het indienen van rechtsvorderingen aanwezig te achten. Appellanten bestonden destijds niet, doch hun idealen zouden niet toegelaten hebben, dat ongrondwettelijkheid en inbreuken op het legaliteitsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel, onverstoord onderdeel zouden uitmaken van het kiesrecht, daar waar de Grondwetgever, dit recht van iedere waarborg voorzien, opgenomen heeft in de Grondwet. In de kern ligt besloten dat het incidenteel toestaan van strijdigheid met de Grondwet en constitutionele orde, niet de inhoud of waarborgen ontneemt. Wanneer de periode voor het voldoen aan bepaalde voorwaarden reeds lopend is, aanvangend ruim twee jaar voorafgaand aan de verkiezingen, is wijziging aanbrengen in die voorwaarden een vergaande inbreuk op het rechtszekerheidsbeginsel. Wijzigingen als de onderhavige zijn niets anders dan een naakte machtsconsolidatie door een zittende regeringspartij. Het niet in acht nemen van behoorlijke en billijke normen van overgangsrecht, maakt dat met voorkennis en voorkeur, wetgeving door de regeringspartij en voor de regeringspartij, machtsbehoud, en niet de terughoudendheid zoals vervat in artikel 23 AVRM en artikel 25 BUPO, de basis vormen voor wetgeving. Iets waar de Kantonrechter zich niet aan kan onttrekken door een beroep op een te ruime uitleg van onschendbaarheid van wetgeving.
Grief met betrekking tot rechtsoverweging 4.8 van het beroepen vonnis:
5.4.8.
De overweging geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en onjuist begrip van het feitenrelaas. Niet, althans onvoldoende in eerste aanleg betwist, is dat er een aanzienlijk verschil in voorhanden financiële middelen bestaat, ver in het voordeel van de regeringspartij en de enkele politieke organisaties die haar predateren. De waarborgsom is een existentiële, kritieke drempel voor deelname voor de leden van de politieke organisaties, aan de verkiezingen, waar de vordering betrekking op heeft. De meest basale vorm van uiting en beleving van die persoonlijke overtuiging, wordt ontnomen aan de deelnemers aan de verkiezingen, in casu de politieke organisaties, haar leden en de kiezer, door hun kiesrecht voorwaardelijk te maken aan financiële drempels, achteraf beoordeelde slagingskansen met een zwaar punitief karakter en met een verbod op combinatie, van meet af aan een politiek verbindingsmiddel in het Surinaams constitutioneel en politiek bestel.
Grieven met betrekking tot rechtsoverweging 4.10 van het beroepen vonnis:
5.4.9.
In zoverre de kantonrechter met dit onderdeel heeft begrepen, dat thans appellanten als eisers in eerste aanleg zich over artikel 61 lid 2 Grondwet of de vereisten daarvan, meenden te onttrekken of daarover beklaagden, is zulks een onjuiste interpretatie van het door hen gevorderde. Opgemerkt is, dat de vereisten van dat artikel met zich mee brengen, dat een termijn van twee kalenderjaren, aanvangt en invloed heeft op kandidaatstelling. Het gaandeweg die twee jaren, en wel ruim een jaar voor de verkiezingen, nieuwe, verstrekkende financiële eisen en politiek inhoudelijke beperkingen stellen aan deelname en samenwerking, is rechtens onaanvaardbaar.
5.4.10.
De Kantonrechter geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, wanneer zij meent, dat verbod op toepassing en een opschorting van de wetswijzigingen wegens de gevolgen voor derden, de vordering onvoldoende toewijsbaar maakt. Ten eerste was de vordering onderwerp van openbare rechtspraak, maar is vanwege het publiekelijk karakter en het belang voor de rechtsstaat, in iedere fase ruime aandacht besteed aan het proces door de media. Aan belanghebbenden bestond gedurende de procedure, welke op de openbare kort geding rol afgeroepen is, ex artikel 216 BRv. de mogelijkheid te vorderen daar tussen te komen. Daarnaast hebben appellanten vooraf 18 politieke organisaties aangeschreven omtrent hun intenties tot procederen en van geen van deze politieke organisaties is enig bericht ontvangen, met de strekking dat zij meenden dat hun belang door toewijzing van een vordering tot opschorting, dan wel buiten toepassing laten van de wetswijzigingen, hun redelijke belangen aangetast werden, quod non. De Kantonrechter is met deze stelling, door geen der procespartijen naar voren gebracht, het partijdebat te buiten gegaan en heeft verzuimd dit deugdelijk dan wel begrijpelijk te motiveren.
5.5.
De Staat heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verweer gevoerd op welk verweer het Hof – voor zover nodig – in het hierna volgende zal ingaan.
5.6.
In de visie van het Hof is het navolgende in casu aan de orde. Appellanten stellen zich op het standpunt, dat de onderhavige wetswijzigingen zoals hiervoor aangegeven behelzende – kort gezegd – een zgn. combinatieverbod (van aan de verkiezing deelnemende politieke partijen) en de introductie van een waarborgsom, niet met een gewone meerderheid door de Nationale Assemblee mochten worden aangenomen maar dat er daarvoor een gekwalificeerde meerderheid vereist was. Voorts voeren zij aan – kort gezegd – dat voormelde wetswijzigingen in strijd zijn met het gelijkheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel. Appellanten beklagen zich erover dat zij zich – althans zo vat het Hof dat op – beknot voelen in het uitoefenen van hun passief kiesrecht.
5.7.
De Staat daarentegen huldigt de opvatting – zakelijk weergegeven – dat ingevolge het bepaalde in artikel 80 Grondwet de wetten onschendbaar zijn en dus niet aan rechterlijke beoordeling onderhevig zijn, behoudens de gevallen genoemd in artikel 106, 137 en 144 lid 2 Grondwet. Van strijdigheid met een grondrecht genoemd in hoofdstuk V van de Grondwet is hier geen sprake dus kan er in casu geen beroep worden gedaan op artikel 137 Grondwet. Artikel 144 lid 2 Grondwet heeft de inhoudelijke toetsing van wetten aan de Grondwet en verdragsbepalingen bij uitstek voorbehouden aan het Constitutioneel Hof, dat echter tot op heden nog niet functioneert. Een dergelijke toetsing door de burgerlijke (bodem)rechter is per definitie uitgesloten. Immers heeft de grondwetgever in de Memorie van Toelichting op de Wet tot nadere wijziging Grondwet S.B. 1992 no. 38 uitdrukkelijk aangegeven dat de constitutionele toetsingsbevoegdheid van dit Hof neergelegd in artikel 144 lid 2 Grondwet “..…..
geen formele toetsing inhoudt: niet mag nagegaan worden of ten aanzien van totstandkoming van de wet de daarvoor geldende procedurevoorschriften zijn nageleefd, aangezien deze bevoegdheid alleen aan de Nationale Assemblee is voorbehouden
” (einde citaat).
Het door appellanten geopperde argument dat om rechtsgeldig te zijn de betreffende gewijzigde wetten met 2/3 meerderheid in DNA moesten zijn aangenomen gaat dus volgens de Staat niet op. Voor de betreffende wijziging van de Kiesregeling was er dus – aldus de Staat – slechts een gewone meerderheid vereist. Er is op basis van de geldende definitie van het kiesrecht, met name in het Bupo-verdrag, op geen enkele wijze inbreuk gemaakt op of afbreuk gedaan aan het actief en passief kiesrecht. Met de wijzigingen is het kiesrecht – in de visie van de Staat – zoals neergelegd in de Grondwet en de Kiesregeling, niet aangetast.
5.8.
Ingaand op de grieven en weren van partijen stelt het Hof voorop dat ingevolge artikel 80 lid 2 GW, wetten onschendbaar zijn behoudens het bepaalde in de artikelen 106, 137 en 144 lid 2 GW. Appellanten klagen erover dat de wijze van totstandkoming van de wet van 23 mei 2019, houdende nadere wijziging van de Kiesregeling (S.B. 1987 no. 62, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 2010 no. 29) gebrekkig en strijdig is met ieder verbindende bepalingen van verdragen en met in hoofdstuk V genoemde grondrechten.
Voor een goed overzicht van de artikelen 106, 137 en 144 lid 2 GW zullen deze artikelen hierna worden geciteerd:
Artikel 106:
“Binnen de Republiek Suriname geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, wanneer deze toepassing niet verenigbaar zou zijn met een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten, die hetzij voor, hetzij na de totstandkoming van de voorschriften zijn aangegaan”.
Artikel 137:
“Voor zover de rechter in een concreet aan hem voorgelegd geval toepassing van een bepaling van een wet strijdig oordeelt met een of meer der in Hoofdstuk V genoemde grondrechten, verklaart hij die toepassing voor dat geval ongeoorloofd”.
Artikel 144 lid 2:
“Het Constitutioneel Hof heeft tot taak:
a. het toetsen van de inhoud van wetten of gedeelten daarvan aan de Grondwet en aan van toepassing zijnde overeenkomsten met andere mogendheden en met volkenrechtelijke organisaties;
b. het beoordelen van de verenigbaarheid van besluiten van overheidsorganen met één of meer der in Hoofdstuk V genoemde grondrechten”.
5.9.
Naar het oordeel van het Hof heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat de Kiesregeling een wet in formele zin is en dat het materiële toetsingsrecht, dit is het onderzoek of de inhoud van de wet verenigbaar is met de Grondwet, aan de kantonrechter niet toekomt. Het Hof voegt hieraan toe, dat dit geldt behoudens de uitzonderingsgevallen genoemd in artikel 80 lid 2 van de Grondwet.
Hetzelfde geldt voor het formele toetsingsrecht, dit betreft de toets of de wijze van totstandkoming van een wet verenigbaar is met de Grondwet. Ook dat toetsingsrecht komt de kantonrechter niet toe. Aangezien de Grondwet van Suriname een memorie van toelichting ontbeert wordt in dit kader aansluiting gezocht bij het met het Surinaams artikel in hoofdlijnen overeenstemmende Grondwetsartikel van Nederland, te weten artikel 120. Blijkens de rechtsliteratuur verbiedt voormeld wetsartikel de rechter de wet in formele zin te toetsen aan de Grondwet (zie: “ Een artikelsgewijs commentaar, de Grondwet, onder redactie van: P.W.C. Akkermans en A.K. Koekoek, tweede druk, pagina’s 1052 e.v.). Het Hof neemt voormelde zienswijze over en maakt die tot de zijne. Op grond van het vorenoverwogene gaan de door appellanten aangevoerde grieven zoals hiervoor aangegeven onder 5.4.1, 5.4.2, 5.4.3, 5.4.4 en 5.4.5 niet op en zullen die worden verworpen.
5.10.
Thans komt aan de orde de vraag of er in casu sprake is van één van de uitzonderingsgevallen zoals genoemd in artikel 80 lid 2 Grondwet, te weten het bepaalde in de artikelen 106, 137 en 144 lid 2 Grondwet.
5.10.1.
Ten aanzien van het bepaalde in artikel 106 Grondwet oordeelt het Hof als volgt.
Artikel 23 van het AVRM luidt (citaat):
Right to Participate in Government
“ 1. Every citizen shall enjoy the following rights and opportunities:
a. to take part in the conduct of public affairs, directly or through freely chosen representatives;
b. to vote and to be elected in genuine periodic elections, which shall be by universal and equal suffrage and by secret ballot that guarantees the free expression of the will of the voters; and
c. to have access, under general conditions of equality, to the public service of his country.
2.The law may regulate the exercise of the rights and opportunities referred to in the preceding paragraph only on the basis of age, nationality, residence, language, education, civil and mental capacity, or sentencing by a competent court in criminal proceedings.”
Artikel 25 van het Bupo-Verdrag luidt (citaat):
Every citizen shall have the right and the opportunity, without any of the distinctions mentioned in article 2 and without unreasonable restrictions:
(a)
To take part in the conduct of public affairs, directly or through freely chosen representatives;
(b)
To vote and to be elected at genuine periodic elections which shall be by universal and equal suffrage and shall be held by secret ballot, guaranteeing the free expression of the will of the electors;
(c)
To have access, on general terms of equality, to public service in his country.
Wel of geen rechtstreekse werking?
Met betrekking tot het bepaalde in de artikelen 23 van het AVRM en artikel 25 van het Bupo-verdrag is het Hof van oordeel dat deze bepalingen – gelet op de daarin gebezigde bewoordingen – rechtstreekse werking hebben in Suriname en gelden als een ieder verbindende verdragsbepaling. Vervolgens komt aan de orde de toets of het combinatieverbod en de introductie van de waarborgsom in de gewijzigde Kiesregeling in strijd zijn met deze verdragsbepalingen.
Ten aanzien van het bepaalde in artikel 23 AVRM
Uit de doctrine (Zie
“The Inter-American Court of Human Rights, Case law and Commentary, Laurence Burgorgue-Larsen and Amaya Ubeda De Torres, translated by Rosalind Greenstein, Oxford University Press, 2013,
pagina 589 e.v.) met betrekking tot artikel 23 AVRM, kan – voor zover hier van belang – het volgende worden geciteerd:
“206.
Instituting and applying requirements for exercising political rights is not, per se, an undue restriction of political rights. These rights are not absolute and may be subject to limitations. Their regulation should respect the principles of legality, necessity and proportionality in a democratic society. Observance of the principle of legality requires the State to define precisely, by law, the requirements for voters to be able to take part in the elections, and to stipulate clearly the electoral procedures prior to the elections. According to Article 23(2) of the Convention, the law may regulate the exercise of the rights and opportunities referred to in the first paragraph of this Article, only for the reasons established in this second paragraph. The restriction should be established by law, non-discriminatory, based on reasonable criteria, respond to a useful and opportune purpose that makes it necessary to satisfy an urgent public interest, and be proportionate to this purpose. When there are several options to achieve this end, the one that is less restrictive of the protected right and more proportionate to the purpose sought should be chosen.”
Vrij vertaald:
“Het instellen en toepassen van vereisten voor de uitoefening van politieke rechten is op zich geen onrechtmatige beperking van politieke rechten. Deze rechten zijn niet absoluut en kunnen aan beperkingen onderhevig zijn. De regulering daarvan dient de beginselen van legaliteit, noodzakelijkheid en evenredigheid in een democratische samenleving, in acht te nemen. Naleving van het legaliteitsbeginsel vereist van de Staat dat deze bij wet exact de vereisten aangeeft waaraan kiezers moeten voldoen om te kunnen deelnemen aan de verkiezingen, en dat zij de verkiezingsprocedures duidelijk vaststelt vóór de verkiezingen. Overeenkomstig artikel 23, lid 2, van het Verdrag kan de wet de uitoefening van de in de eerste alinea van dit artikel bedoelde rechten en mogelijkheden alleen om de in deze tweede alinea genoemde redenen reguleren. De beperking moet bij wet worden vastgesteld, mag niet-discriminerend zijn, moet gebaseerd zijn op redelijke criteria, beantwoorden aan een nuttig en opportuun doel dat het noodzakelijk maakt aan een dringend algemeen belang te voldoen, en moet evenredig zijn aan dit doel. Als er verschillende mogelijkheden zijn om dit doel te bereiken, moet worden gekozen voor die welke het beschermde recht minder beperkt en meer in verhouding staat tot het beoogde doel.”
Waar het bepaalde in lid 2 van artikel 23 AVRM, meer in het bijzonder het woordje “
only
” zou duiden op een limitatieve opsomming van de gevallen waarin de wet de uitoefening van de in lid 1 van artikel 23 AVRM bedoelde rechten en kansen/mogelijkheden zou mogen reguleren/beperken heeft het Inter-Amerikaans Hof voor de rechten van de Mens (hierna IAHRM) in de belangrijke zaak Castańeda Gutmán versus Mexico (IACHR, August 6, 2008, Preliminary Objections, Merits, Reparations and Costs, Castańeda Gutmán v Mexico, Series C no.184, para.159.) beslist – verkort weergegeven – dat dat uitgangspunt
niet
juist is.
Uit hiervoor aangehaalde boekwerk
The Inter-American Court of Human Rights, Case law and Commentary,
pagina 602 kan worden geciteerd:
“The applicant had alleged that his right to stand for election had been violated, arguing that Article 23(2) of the Convention provided an exhaustive list of possible restrictions, as can be seen by the use of the word ‘only’. The Court disagreed on this point and said that the States can choose how to regulate the elections, which implied that certain restrictions could be possible, provided they were neither disproportionate nor unreasonable.”
Vrij vertaald:
“Verzoeker had beweerd dat zijn passief kiesrecht was geschonden, waarbij hij aanhaalde dat artikel 23, lid 2, van het verdrag voorzag in een uitputtend overzicht van mogelijke beperkingen, hetgeen blijkt uit het gebruik van het woord “
alleen
”. Het Hof was het op dit punt oneens en stelde dat Staten kunnen kiezen hoe ze de verkiezingen willen reguleren, hetgeen impliceert dat bepaalde beperkingen mogelijk zouden kunnen zijn, op voorwaarde dat ze niet disproportioneel of onredelijk waren.”
De beperking moet volgens de “General Comments” behorende bij dit artikel bij wet worden vastgesteld, mag niet discriminerend zijn, moet gebaseerd zijn op redelijke criteria, beantwoorden aan een nuttig en opportuun doel dat het noodzakelijk maakt aan een dringend algemeen belang te voldoen, en moet evenredig zijn aan dit doel. Als er verschillende opties zijn om dit doel te bereiken, moet worden gekozen voor die welke het beschermde recht minder beperkt en meer in verhouding staat tot het beoogde doel.
Ten aanzien van het bepaalde in artikel 25 van het Bupo-verdrag
In de “General Comments” (General Comment adopted by the Human Rights Committee under article 40, paragraph 4, of the International Covenant on Civil and Political Rights, addendum, General Comment No.25 (57) behorende bij dit artikel is onder meer het navolgende aangegeven (citaten):
“
4. Any conditions which apply to the exercise of the rights protected by article 25 should be based on objective and reasonable criteria.”,
“16.Condition relating to nomination dates, fees or deposits should be reasonable and not discriminatory.”
en
“17.
The right of persons to stand for election should not be limited unreasonably by requiring candidates to be members of parties or of specific parties. If a candidate is required to have a minimum number of supporters for nomination this requirement should be reasonable and not act as a barrier to candidacy.”
Het Hof neemt de hiervoren weergegeven uiteenzetting hoe artikel 23 AVRM en artikel 25 BUPO-verdrag moeten worden geïnterpreteerd over en zal thans aan de hand van de memorie van toelichting van de gewraakte wetswijziging en met name wat in de memorie van toelichting is gerelateerd bij de artikelsgewijze toelichting omtrent de onderhavige wijziging van de Kiesregeling zoals hiervoor aangegeven onder 4.2. en 4.3 van dit vonnis, nagaan of de gewraakte wetwijziging bovenvermelde toets kan doorstaan.
Ten aanzien van artikel 7 van de (gewijzigde) Kiesregeling is daarbij, onder meer, het volgende aangegeven (citaat):
“ Bij een combinatie van politieke organisaties is niet duidelijk voor de kiezer een keuze te maken op grond van de beginselen van de combinatie of de ideologie van de combinatie. De belangrijkste vraag die bij de kiezer onbeantwoord blijft bij een combinatie, is welke normatieve uitgangspunten ten grondslag liggen aan het toekomstige politiek handelen van de politieke combinatie. Een belangrijke vraag dus om het toekomstig politiek handelen van de politieke combinatie te kunnen veronderstellen. Dit te kunnen bepalen is essentieel voor het kunnen maken van een verantwoorde politieke keuze door de kiezer. Bij de uitoefening van haar bevoegdheden moeten politieke organisaties volgens artikel 53 lid 3 onder d van de Grondwet het navolgende onder meer in acht nemen dat de kiezer in staat gesteld moet worden kennis te kunnen nemen van het beginselprogramma en het verkiezingsprogramma van de politieke organisatie. De bedoeling van de grondwetgever is onder meer dat politieke organisaties zich ten behoeve van de kiezer – het volk – moeten onderscheiden van elkaar waardoor de kiezer in staat wordt gesteld op grond van wat de organisatie eigen is, de beginselen en de ideologie van een organisatie, een verantwoorde keuze te kunnen maken. Het zijn voornamelijk de politieke ideeën waaromheen mensen zich bijvoorbeeld als politieke organisatie groeperen en deze ideeën hebben meestal het karakter van onder meer de beginselen en de ideologie van de organisatie. Een politiek beginsel of ideologie is een aanduiding van het normatieve uitgangspunt dat voor het politiek handelen wordt gekozen. Het moet helder en duidelijk zijn voor de kiezer op welke organisatie de keuze moet vallen bij de verkiezing. Het is onder meer om deze redenen waarom de grondwetgever ervoor gekozen heeft om artikel 53 lid 3d op te nemen in de Grondwet als wegwijzer voor de politieke organisaties, de overheid en het volk – lees de kiezer. Organisaties hebben voor de deelname aan de verkiezingen criteria nodig, dus beginselen en een ideologie, waardoor enerzijds een diagnose kan worden gemaakt van de samenleving zoals deze feitelijk bestaat en anderzijds een programma kan worden samengesteld zoals die samenleving eigenlijk zou moeten zijn.”
Ten aanzien van artikel 31 van de (gewijzigde) Kiesregeling is daarbij, onder meer, het volgende aangegeven (citaat):
“ Een waarborgsom wordt als voorwaarde gesteld aan de politieke organisaties die deel willen nemen aan de verkiezingen. De waarborgsom wordt gerestitueerd indien de politieke organisatie tenminste 1 (één) zetel in 1 (één) van de volksvertegenwoordigende organen heeft behaald of het aantal stemmen dat gelijk is aan de 1% van het totaal aantal kiezers…… Het uitgangspunt van de waarborgsom is dat de leden van een politieke organisatie de gestelde bijdrage leveren om deel te kunnen nemen aan de verkiezingen.”
In de visie van het Hof leidt al het voorgaande tot de slotsom dat het combinatieverbod en de introductie van de waarborgsom niet onverenigbaar zijn met het bepaalde in de artikelen 23 AVRM en 25 BUPO-verdrag. De gewraakte wetswijzigingen (mede zoals belicht in de memorie van toelichting) afgezet tegen de artikelen 23 AVRM en 25 BUPO-verdrag zoals uiteengezet in de hiervoor weergegeven comments leiden, naar het oordeel van het Hof, niet tot de conclusie, dat de gewraakte wetswijzigingen discriminatoir, niet-redelijk, niet objectief, niet nuttig, niet opportuun danwel disproportioneel zijn.
Integendeel, de wetgever is bevoegd geweest om die wijzigingen door te voeren en heeft dat conform de legaliteitseis op een legale juiste wijze gedaan. Voor zover deze wijzigingen als opgeworpen barrières worden ervaren door appellanten is dat door hen, in de visie van het Hof, onvoldoende geobjectiveerd.
Al hetgeen appellanten dienaangaande hebben aangevoerd betreffende strijdigheid met het bepaalde in artikel 25 van het BUPO-verdrag en artikel 23 van het AVRM komen op grond van het voorgaande voor verwerping in aanmerking aangezien dat in rechte niet aannemelijk is geworden.
5.10.2.
Vervolgens komt het Hof toe aan bespreking van het bepaalde in artikel 137 Grondwet en dat betreft de vraag of er met de aanname van voormeld combinatieverbod en de introductie van de waarborgsom sprake is van strijdigheid met één of meer der in Hoofdstuk V genoemde grondrechten.
In de visie van het Hof dient het antwoord op voormelde vraag eveneens in ontkennende zin te luiden en zal al hetgeen appellanten hieromtrent als grieven hebben aangevoerd worden verworpen.
Ten aanzien van het beroep van appellanten op schending van het in artikel 8 lid 2 van de Grondwet opgenomen klassieke grondrecht (het zogenoemde discriminatieverbodsartikel), is het Hof van oordeel dat dat geenszins aannemelijk is geworden in rechte. Van enige vorm van discriminatie door aanname van voormelde wijzigingen van de Kiesregeling is niet gebleken aangezien het combinatieverbod en de waarborgsom voor elke politieke organisatie geldt die deelneemt aan de verkiezingen. Van uitzonderingen op die regel is in dit geding gesteld noch gebleken. Dat appellanten menen – als “nieuwkomers” – last en hinder hiervan te ondervinden (althans zo vat het Hof dat op) doordat zij een “achterstand” hebben ten opzichte van de gevestigde politieke organisaties doet aan het voorgaande niet af aangezien dat naar het oordeel van het Hof inherent is aan het “nieuwkomerschap” en geen discriminatie of onredelijke barrière oplevert. Het beschermd belang (“de Schutznorm”) van artikel 23 AVRM is volgens de rechtsliteratuur (zie “The Inter-American System of Human Rights, edited by David Harris and Stephen Livingstone, blz. 283) het garanderen van de authenticiteit van de verkiezingen en die authenticiteit is in de visie van het Hof met de aanname van voormelde wijzigingen van de Kiesregeling op generlei wijze in gedrang gekomen.
5.10.3.
Ten slotte komt het Hof toe aan bespreking van het bepaalde in artikel 144 lid 2 van de Grondwet. In voormeld Grondwetsartikellid zijn de taken van het Constitutioneel Hof opgenomen en die zijn in casu geen punt van discussie tussen partijen. Het Hof tekent aan dat ten tijde van het nemen van de beroepen beslissing door de kantonrechter het Constitutioneel Hof (nog) niet bemenst en geïnstalleerd was terwijl het Constitutioneel Hof inmiddels wel bemenst en geïnstalleerd is. Het voorgaande heeft evenwel in de visie van het Hof geen consequenties voor de onderhavige beslissing.
5.11.
Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt tot de slotsom dat de door appellanten aangevoerde grieven zoals hiervoor aangegeven onder 5.4.6 en 5.4.7 gegrond zijn gebleken. De kantonrechter behoorde in de visie van het Hof wel te toetsen of de onderhavige wetswijzigingen al dan niet in strijd waren met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Het Hof heeft hiervoor dus gedaan hetgeen de kantonrechter had behoren te doen. De uitkomst daarvan loopt evenwel niet synchroon met de prognose die appellanten op het oog hebben gehad. De consequentie daarvan is dat het vonnis waarvan beroep – onder verbetering en aanvulling van gronden als hiervoor overwogen – zal worden bevestigd en appellanten, als de in het ongelijk gestelde partij, zullen worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
5.12.
Bespreking van de overige grieven en weren van partijen zal, als voor de beslissing niet langer relevant zijnde, achterwege worden gelaten.
De beslissing in hoger beroep in kort geding
Het Hof:
6.1.
Bevestigt, onder aanvulling en verbetering van gronden als voormeld, het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding de dato 12 december 2019 en bekend in het Algemeen Register onder
no. 19-3863
, waarvan beroep;
6.2.
Veroordeelt appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de Staat gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil;
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mrs. A. Charan en I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en uitgesproken door de fungerend-president voornoemd, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 22 mei 2020 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. A.C.A. Karg namens de advocaten mr. J.M. Nibte en mr. G.R. Sewcharan gemachtigde van appellanten; en namens mr. D.S. Kraag, gemachtigde van geïntimeerde.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-57/
|
Uitspraak
A-907
M.O
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Verzoeker],
wonende te [Plaats],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: I.D. Kanhai, BSc., advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer precies het Ministerie van Justitie en Politie,
ten rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. M.E. Danning, substituut officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 11 maart 2016;
het verweerschrift d.d. 18 juli 2016;
de beschikking van het hof van 06 december 2016 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 03 februari 2017, welk verhoor is verplaatst naar 05 mei 2017;
het proces-verbaal van het op 05 mei 2017 gehouden verhoor van partijen;
de conclusie tot overlegging van stukken zijdens de Staat d.d. 19 mei 2017, met producties;
de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoeker] d.d. 16 juni 2017.
2. De feiten
2.1 [Verzoeker] en de Staat zijn een opleidingsovereenkomst, gedateerd 02 december 2013, aangegaan (hierna: de opleidingsovereenkomst), op grond waarvan [verzoeker] als politierekruut is toegelaten tot de basis politieopleiding. De opleidingsovereenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“OPLEIDINGSOVEREENKOMST MET DE POLITIEREKRUUT
De Republiek Suriname, vertegenwoordigd door de Korpschef
van het Korps Politie Suriname, de hoofdcommissaris van politie, H.A. Tjin Liep Shie
en
[VERZOEKER], (…)
hierna te noemen, rekruut,
In aanmerking nemende:
– Artikel 25 van het Politie Handvest (G.B. 1971 NO 70), het nodig is een opleidingsovereenkomst aan te gaan met hen die, zonder tot het Korps Politie Suriname te behoren een politiële opleiding te doen genieten;
(…)
Komen het volgende overeen:
Artikel 1:
Het Korps Politie Suriname verbindt zich om de rekruut een politiële opleiding te doen genieten.
Artikel 2:
1. Deze overeenkomst wordt aangedaan [sic] voor de duur van 12 maanden, ingaande 2 december 2013
2. Gedurende de tijd van de opleiding ontvangt de rekruut een vergoeding van SRD 881,= naar ratio van schaal negen (9) van de Ambtenarenbezoldigingsreeks.
Artikel 3:
1. De rekruut verbindt zich om de opleiding te volgen en aan het daaraan verbonden examen deel te nemen.
(…)
Artikel 6:
1. De overeenkomst zal tussentijds worden ontbonden, indien:
(…)
c. De rekruut niet meer aan de voor indiensttreding bij het Korps gestelde eisen van geschiktheid voldoet.
(…)
Artikel 7:
1. De rekruut zal, na het met gunstig gevolg voltooien van de opleiding en bij gebleken geschiktheid, tot aspirant agent van politie worden benoemd.
(…)”
2.2 De leiding van de politieacademie deelde [verzoeker] op 19 januari 2015 mee dat hij zich op 20 januari 2015 diende aan te melden op de afdeling Interne Tuchtzaken van het Korps Politie Suriname (KPS). Op laatstgenoemde datum ontving [verzoeker] een schrijven van de korpschef van het KPS (hierna: de korpschef) d.d. 13 januari 2015, [nummer], met als onderwerp: ‘Beëindiging Opleidingsovereenkomst’, in welk schrijven is vervat het besluit van de korpschef tot ontbinding van de opleidingsovereenkomst en tot de verwijdering van [verzoeker] van de basis politieopleiding. Voormeld schrijven luidt als volgt:
“Hierbij wordt het volgende onder uw aandacht gebracht:
Het Korps Politie Suriname heeft in de maand december 2013 een opleidingsovereenkomst met u gesloten voor het genieten van een opleiding tot aspirant agent van politie (Basis Politie Opleiding).
Blijkens het rapport opgemaakt door de inspecteur van [sic] 3e klasse [naam 1] verbonden aan de Politieacademie blijkt het volgende:
U bent op dinsdag 30 december 2014 in het Academisch ziekenhuis opgenomen voor medische behandeling, als gevolg van een vermoedelijke gramoxone intoxicatie. Naar aanleiding hiervan heeft voornoemde inspecteur van politie u in voormeld ziekenhuis bezocht en u daarbij gevraagd wat er precies was gebeurd.
U vertelde hem hetzelfde verhaal dat uw vriendin, de buiten gewoon agent van politie [naam 2], reeds aan hem had verteld, namelijk:
Op maandag 29 december jongstleden had u samen met uw neef [naam 3] een perceel aan de [adres] in het [district] bespoten met het verdelgingsmiddel gramoxone. Bij die gelegenheid kwam op een gegeven ogenblik een hoeveelheid gramoxone op uw hand terecht, waarna u met die hand per abuis over uw mond had gewreven. In eerste instantie had u niets opgemerkt, maar naderhand voelde u een branderig gevoel aan uw lip en was deze tevens opgezwollen.
Voornoemde inspecteur van politie heeft een gesprek gevoerd met de internist Dr. Anijs, onder wiens behandeling u bent, om naar uw gezondheidstoestand te informeren. Hierbij maakte voornoemde internist kenbaar, dat de letsels aan de binnenzijde van uw mond een sterke indicatie geven dat u op de één of andere manier toch wel een redelijke hoeveelheid gramoxone in uw mond moet hebben gehad. Voorts dat u het hebt uitgespuugd, omdat er geen sprake is van verdere inwendige beschadiging.
Voornoemde internist maakte ook de opmerking dat het heel opvallend is, dat u geen letsel van welk aard dan ook heb opgelopen op uw hand, althans op de plek van uw hand waarop de gramoxone volgens uw zeggen was terechtgekomen.
Op grond van het onderhavige en mede gelet op de letsels die u hebt opgelopen aan uw lip en aan de binnenzijde van uw mond, wordt hetgeen u hebt aangegeven, als kennelijk leugenachtig aangemerkt.
Derhalve wordt met één aangrenzende mate van waarschijnlijkheid aangenomen, dat u getracht heeft gramoxone in te nemen, ten einde zelfmoord te plegen.
Dit gedrag van u betaamt een politierekruut niet en schaadt het imago van het Korps Politie Suriname. Hieruit volgt dat u niet meer aan de voor indiensttreding bij het Korps Politie Suriname gestelde eisen van geschiktheid voldoet.
Derhalve wordt u op grond van artikel 6 lid 1 sub c van de Opleidingsovereenkomst met de Politierekruut uw overeenkomst met het Korps Politie Suriname per heden ontbonden en u wordt van de Basis Politie Opleiding verwijderd.
Tegen deze beslissing bestaat binnen zeven dagen na ontvangst van uw ontbindingsbesluit de mogelijkheid tot beroep bij de Minister van Justitie en Politie.
U wordt aangemaand, bij de tenuitvoerlegging van dit besluit, de aan u van Staatswege verstrekte kleding, schoeisel, lesmateriaal en andere attributen onverwijld in te leveren bij het waarnemend hoofd Werving en Opleiding.”
2.3 Een schriftelijke verklaring van internist J.E. Anijs d.d. 23 januari 2015 luidt als volgt:
“L.S.
Beste advocaat Moerahoe
[verzoeker], geboren 01-02-1991 heeft tijdens een periode van psychotische ontregeling gramoxone op zijn lippen aangebracht. Er was wel geen sprake van inwendige afwijkingen.”
2.4 [Verzoeker] is bij schrijven d.d. 26 januari 2015 in beroep gegaan bij de minister van Justitie en Politie (hierna ook aangeduid als: de minister) tegen het in het schrijven van de korpschef d.d. 13 januari 2015 vervatte besluit tot ontbinding van de opleidingsovereenkomst en tot de verwijdering van [verzoeker] van de elementaire politieopleiding. [verzoeker] heeft daarbij de minister verzocht voren bedoeld besluit van de korpschef nietig te verklaren, zodat hij weer wordt toegelaten tot de basis politieopleiding.
2.5 [Verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 29 mei 2015 wederom beroep aangetekend bij de minister tegen voren bedoeld besluit van de korpschef. [verzoeker] heeft de minister daarbij het verzoek gedaan om hem toe te laten tot het KPS.
2.6 Bij schrijven d.d. 07 september 2015 is [verzoeker] andermaal in beroep gegaan, thans bij de nieuw aangetreden minister van Justitie en Politie, tegen voren bedoeld besluit van de korpschef. [verzoeker] heeft daarbij weer het verzoek gedaan om toegelaten te worden tot het KPS.
2.7 [verzoeker] heeft bij schrijven, ook gedateerd 07 september 2015, de nieuw aangetreden minister verzocht zijn zaak nader te bekijken.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [Verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis:
a. het besluit van de korpschef, gedateerd 13 januari 2015, voorzien van het kenmerk [nummer] met als onderwerp “Beëindiging Opleidingsovereenkomst”, nietig zal worden verklaard, althans zal worden vernietigd;
b. de Staat zal worden gelast om binnen 1 (een) week na de uitspraak voormeld besluit van de korpschef ongedaan te maken;
c. de Staat zal worden gelast om binnen 1 (een) week na de uitspraak hem te rekenen van 20 januari 2015 te beëdigen tot buitengewoon agent van politie en hem als zodanig aan te stellen in de rang die hierbij van toepassing is;
d. de Staat zal worden gelast om hem vanwege de beëdiging tot buitengewoon agent van politie in aanmerking te doen komen voor het salaris en alle daarbij behorende emolumenten en hiermee voort te gaan;
e. de Staat zal worden veroordeeld tot het voldoen van een dwangsom ad SRD 1.000,- voor elke dag of iedere keer dat de Staat in strijd met hetgeen onder de punten b en c is gevorderd, zal handelen;
f. de Staat zal worden veroordeeld in de betaling van de kosten van het geding, alsook de kosten van vastrecht ad SRD 60,-, de deurwaarderskosten ad SRD 275,- en de buitengerechtelijke kosten ad SRD 4.500,-.
3.2 [Verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij tot voor kort landsdienaar was op grond van de opleidingsovereenkomst. Aangezien hij de basis politieopleiding met goed gevolg had afgerond, zou hij op 20 januari 2015 beëdigd worden tot buitengewoon agent van politie.
[verzoeker] stelt voorts dat in het schrijven van de korpschef d.d. 13 januari 2015 (zie 2.2.) als meest verstrekkende grondslag voor het beëindigen van de opleidingsovereenkomst is aangehaald dat de inspecteur van politie 3e klasse, [naam 1](hierna: [naam 1]), informatie van de internist drs. J.E. Anijs (hierna: Anijs) heeft bekomen, met name dat de letsels aan de binnenzijde van de mond van [verzoeker] de indicatie verstrekken dat laatstgenoemde op de één of andere manier toch wel een redelijke hoeveelheid gramoxone in zijn mond heeft gehad teneinde zelfmoord te plegen.
Hetgeen [naam 1]heeft verklaard is echter bezijden de waarheid, blijke zulks uit de verklaring van Anijs d.d. 23 januari 2015 (zie 2.3), aldus [verzoeker].
[verzoeker] kan zich niet verenigen met het in het schrijven van de korpschef d.d. 13 januari 2015 vervatte besluit tot ontbinding van de opleidingsovereenkomst en tot zijn verwijdering van de basis politieopleiding en wel op grond van het volgende. De korpschef is in dezen niet het bevoegde gezag en derhalve onbevoegd de opleidingsovereenkomst te ontbinden. Daarnaast is het zeer onmaatschappelijk en onfatsoenlijk dat de opleidingsovereenkomst kort voor afronding van de opleiding wordt onderbroken. Voorts heeft de korpschef [verzoeker] nooit in de gelegenheid gesteld om zich ten aanzien van de verklaringen van [naam 1]te verweren, alvorens [verzoeker] van de opleiding te verwijderen. Op grond hiervan is voormeld besluit van de korpschef, als zijnde in strijd met de Personeelswet, het Politiehandvest en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het beginsel van hoor en wederhoor, vatbaar voor nietigverklaring.
Op de diverse aan de Staat gerichte brieven is geen reactie ontvangen.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4. De beoordeling
4.1 De Staat voert als verweer aan dat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in de onderhavige vordering. De Staat heeft daartoe aanvankelijk aangevoerd dat [verzoeker] de vordering bij het hof heeft ingesteld na het verstrijken van de daarvoor bepaalde wettelijke termijn.
Thans betoogt de Staat dat uit de – door hem in het geding gebrachte – opleidingsovereenkomst niet is gebleken dat de bepalingen van de Personeelswet of het Politiehandvest op [verzoeker] van toepassing zijn. In ieder geval behoort [verzoeker] niet tot het KPS, zodat hij geen ambtenaar is. Immers maakt de opleidingsovereenkomst volgens de Staat er gewag van dat, in aanmerking nemende artikel 25 van het Politiehandvest, het nodig is een opleidingsovereenkomst aan te gaan met hen, die zonder tot het KPS te behoren een politiële opleiding genieten, althans zo vat het hof dat op.
Naar het hof begrijpt, betoogt de Staat dat [verzoeker] niet bevoegd is om de onderhavige vordering bij het hof als gerecht in ambtenarenzaken in te stellen, nu de bepalingen van de Personeelswet of het Politiehandvest niet op hem van toepassing zijn.
4.2.1 Blijkens artikel 1 lid 1 Pw wordt onder ambtenaren verstaan:
“personen die krachtens een aanstelling in bezoldigde dienst van het Land zijn”
, onder arbeidscontractanten:
“personen die krachtens een arbeidsovereenkomst in dienst van het Land zijn”
en onder landsdienaren:
“ambtenaren en arbeidscontractanten”
.
4.2.2 Volgens artikel 1 van het Politiehandvest wordt onder ambtenaren van politie verstaan:
“tot het korps behorende officieren, onderofficieren en manschappen”
.
4.2.3 Artikel 25 lid 2 van voormeld handvest luidt als volgt:
“Door de President worden modellen vastgesteld van de overeenkomsten, welke worden aangegaan met hen, die zonder tot het korps te behoren een politiële opleiding genieten.”
4.3 Het niet-ontvankelijkheidsverweer van de Staat slaagt, zodat [verzoeker] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de onderhavige vordering. Het hof oordeelt daartoe als volgt.
[Verzoeker] heeft in reactie op het verweer van de Staat aangegeven dat hij nooit heeft gesteld dat hij ambtenaar is, maar juist uitdrukkelijk heeft gesteld dat hij landsdienaar was op grond van de opleidingsovereenkomst. Volgens hem is de opleidingsovereenkomst gebaseerd op artikel 25 van het Politiehandvest en is voormeld handvest reeds op deze grond op hem van toepassing.
Overwogen wordt dat het Politiehandvest van toepassing is op ambtenaren van politie in de zin van artikel 1 van dit handvest. Nu vaststaat dat [verzoeker] niet behoort tot de ambtenaren van politie in voormelde zin, is het Politiehandvest reeds hierom niet op hem van toepassing. Het feit dat in de opleidingsovereenkomst gewag wordt gemaakt van artikel 25 van voormeld handvest, maakt dit niet anders. Integendeel is in de opleidingsovereenkomst opgenomen dat artikel 25 van het Politiehandvest in aanmerking nemende, het nodig is een opleidingsovereenkomst aan te gaan met hen – in casu [verzoeker] – die zonder tot het KPS te behoren een politiële opleiding genieten, zoals terecht door de Staat is aangevoerd. De stelling van [verzoeker] dat het Politiehandvest wel op hem van toepassing is, wordt dan ook verworpen.
Thans rest de vraag of de bepalingen van de Personeelswet op [verzoeker] van toepassing zijn. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. De Personeelswet is van toepassing op landsdienaren, zijnde ambtenaren en arbeidscontractanten. De stelling van [verzoeker] dat hij landsdienaar is (geweest) brengt met zich mee dat hij, nu hij geen ambtenaar is, arbeidscontractant moet zijn (geweest).
Voor zover [verzoeker] ervan uitgaat dat hij arbeidscontractant is (geweest), overweegt het hof als volgt. Blijkens de artikelen 1, 2 en 3 lid 1 van de opleidingsovereenkomst is er sprake van een leerovereenkomst, waarbij [verzoeker] zich als politierekruut heeft verbonden de basis politieopleiding te volgen en aan het daaraan verbonden examen deel te nemen tegen een maandelijkse vergoeding. De in artikel 2 lid 1 van de opleidingsovereenkomst genoemde periode van 12 maanden moet als opleidingsperiode worden aangemerkt. Van door [verzoeker] verrichte productieve arbeid was, naar het oordeel van het hof, geen sprake. Derhalve moet worden aangenomen dat tussen partijen naast een leerovereenkomst niet ook nog een arbeidsovereenkomst krachtens artikel 15 Pw heeft bestaan. Al zou er sprake zijn van door [verzoeker] verrichte arbeid, dan zou deze naar de strekking van de opleidingsovereenkomst dienstbaar zijn aan de vorming en scholing van [verzoeker] en dus niet gericht zijn op profijt voor de Staat als werkgever. Nu de tussen partijen gesloten opleidingsovereenkomst uitsluitend een leerovereenkomst is en niet ook nog een arbeidsovereenkomst krachtens artikel 15 Pw, is niet in rechte komen vast te staan dat [verzoeker] arbeidscontractant in de zin van artikel 1 lid 1 Pw is (geweest). Hieraan doet, anders dan [verzoeker] meent, niet af dat hij de opleidingsovereenkomst is aangegaan met de Staat en evenmin dat hij als politierekruut op grond van artikel 2 lid 2 van de opleidingsovereenkomst gedurende de tijd van de opleiding in aanmerking kwam voor een vergoeding van de Staat naar ratio van schaal 9 van de ambtenarenbezoldigingsreeks.
Uit het voorgaande volgt dat de Staat terecht heeft aangevoerd dat de bepalingen van de Personeelswet en het Politiehandvest niet op [verzoeker] van toepassing zijn. [verzoeker] is derhalve niet bevoegd om de onderhavige vordering bij het hof in te stellen.
5. De beslissing
Het hof:
Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in de onderhavige vordering.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 07 augustus 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-24/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 20-1077
13 augustus 2020
Vonnis in kort geding
in de zaak van:
1. DE VERENIGING SURINAAMS BEDRIJFSLEVEN (VSB),
kantoorhoudend aan de Prins Hendrikstraat 18 te Paramaribo,
2.DE ASSOCIATIE VAN SURINAAMSE FABRIKANTEN (ASFA),
kantoorhoudend aan de Jaggernath Lachmonstraat 187 te Paramaribo,
3.DE SURINAAMSE VERENIGING VAN ASSURANTIE MAATSCHAPPIJEN (SURVAM),
kantoorhoudend aan de Heerenstraat 48-50 te Paramaribo,
eisers,
gemachtigden: mr. R.G.M. Tjon A Joe en mr. M.T.M. Watchman, advocaten,
tegen
DE REPUBLIEK SURINAME,
in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudend aan de Limesgracht 92 te Paramaribo,
gedaagde,
gemachtigde: mr. K.J. Kraag-Brandon, advocaat.
Dit vonnis bouwt voort op het tussenvonnis in deze zaak gewezen en uitgesproken op 05 mei 2020.
Het verder verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en -handelingen:
de rolbeschikking van 05 mei 2020 waarbij is gelast dat eiseres sub 1 de vereiste stukken ter onderbouwing dat zij rechtspersoon is, overlegt;
de conclusie tot overlegging van processtukken;
de conclusie tot uitlating zijdens gedaagde.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
De verdere beoordeling
2.1 In zijn formeel verweer concludeert gedaagde tot niet ontvankelijkheid van onder anderen eiseres sub 1 die zich volgens gedaagde als rechtspersoon duidt, maar de daartoe strekkende stukken niet in het geding brengt. Eiseres sub 1 legt bij akte over, na daartoe door de kantonrechter te zijn gelast, de Resolutie van 23 maart 2010 houdende de erkenning van de vereniging “Vereniging Surinaams Bedrijfsleven” afgekort “V.S.B.” met de daaraan gehechte gewijzigde statuten, en het Advertentieblad van de Republiek Suriname van 20 januari 2012 no. 06. Voornoemde stukken bieden voldoende onderbouwing dat eiseres sub 1 aan de vereisten ex artikel 1667 BW heeft voldaan. De kantonrechter oordeelt dat aldus geen reden is voor niet-ontvankelijkheid van eiseres sub 1 en verwerpt dit verweer.
2.2 Ten aanzien van de eisers sub 2 en sub 3 voert gedaagde aan dat niet zij maar VSB een concreet belang bij de onderhavige vordering stelt en concludeert tot niet ontvankelijkheid van eisers sub 2 en sub 3. De kantonrechter overweegt dat gedaagde kennelijk over het hoofd ziet dat eisers in de aanhef van hun verzoekschrift stellen zich verder gezamenlijk te zullen aanduiden als “VSB” of “eisers” wat ook uit de verdere tekst van het verzoekschrift blijkt. Het verweer van gedaagde kan aldus niet tot de niet-ontvankelijkheid van eisers sub 2 en sub 3 leiden en wordt dan ook gepasseerd.
2.3 Op het door gedaagde gevoerd formeel verweer dat aan de kantonrechter de bevoegdheid van een inhoudelijke toetsing van de Wet Controle Valutaverkeer en Transactiekantoren, hierna afgekort WCVT, aan de Grondwet niet toekomt, komt de kantonrechter hierna terug.
2.4 Eisers stellen zich op het standpunt dat de artikelen 3 leden 5 en 6 WCVT tegenstrijdig zijn met artikel 3 leden 1 en 2 WCVT, omdat volgens de eerstgenoemde leden van het artikel geen afspraak kan worden gemaakt om voor goederen of diensten girale vreemde valuta betalingen te ontvangen, terwijl in de laatstgenoemde leden van hetzelfde artikel die afspraken wel mogelijk zijn. Volgens eisers is daardoor artikel 10 lid 3 onkenbaar, omdat onduidelijk is of ook afspraken inzake vreemde valutabetalingen in reeds bestaande overeenkomsten moeten worden omgezet, indien zij tevens de mogelijkheid bieden tot girale betalingen in vreemde valuta of kunnen worden aangepast in een overeenkomst die daarin voorziet. Daarom is handhaving van met name artikel 9 WCVT volgens eisers in strijd met het legaliteitsbeginsel en hoofdstuk 5, specifiek artikelen 10 en 11 GW. Aan de kantonrechter komt om die redenen in dit concreet geval toetsing toe op de voet van artikel 137 GW. Die toetsing moet volgens eisers raken aan al dan niet gewaarborgde rechtsbescherming in de WCVT, omdat in die Wet sprake is van tegenstrijdige en onduidelijke bepalingen in de artikelen 3, 5 en 10 lid 3 WCVT, terwijl daarop bij overtreding straffen zijn gesteld in de artikelen 7 lid 4, 9 lid 1 en artikel 10 WCVT.
2.5 Gedaagde ziet geen strijd met het legaliteitsbeginsel, omdat in artikel 9 WCVT is aangegeven welke feiten strafbaar zijn gesteld. Voorts gaat gedaagde in op artikel 3 lid 1, stellende dat het een ieder, behalve degenen die bij of krachtens wet daartoe bevoegd zijn, verboden is om transacties in contanten in een andere dan de Surinaamse munteenheid te plegen. Artikel 3 leden 5 en 6 betreffen volgens gedaagde de prijsaanduiding van goederen in vreemde valuta en artikel 10 lid 3 WCVT verwijst naar artikel 3 lid 2 van deze wet. Aldus luidt de conclusie van gedaagde dat geen sprake is van tegenstrijdigheid tussen voornoemde artikelen in de WCVT. Het artikel 7 lid 4 WCVT regelt de bevoegdheid tot inbeslagname van alle in verband met de overtreding betrokken valuta. In dit verband voert gedaagde nog aan dat het voorschrijven van strafbepalingen door het van toepassing verklaren van de Wet economische delicten de bepaling in artikel 7 lid 4 WCVT niet ongeoorloofd noch in strijd met artikel 9 lid 1 WCVT doet zijn. Dat deze regeling de rechtszekerheid in gevaar brengt is volgens gedaagde onjuist. Van schending van hoofdstuk V GW en artikel 131 lid 2 GW, is daarom geen sprake.
2.6 Kern in het voorgaande is de vraag of genoemde artikelen van WCVT onduidelijk en tegenstrijdig zijn waardoor sprake is van schending van het legaliteitsbeginsel. Daaraan geven partijen elk een eigen uitleg. De kantonrechter ziet hierin aanleiding gebruik te maken van de haar toekomende interpretatievrijheid ex artikel 52 Rv, door een niet door partijen gesteld feit aan haar beslissing ten grondslag te leggen binnen de grenzen van het partijdebat [J.J. Vriesendorp, RM Themis, 1979; NJ 1949, 371; NJ 1987, 584]. Immers, beantwoording van de vraag of in de WCVT de rechtsbescherming voldoende gewaarborgd is, brengt met zich dat de verwijzing in artikel 9 lid 1 WCVT naar S.B. 1986 no. 2 als de van toepassing zijnde wet voor de strafbepalingen niet a priori buiten beschouwing gelaten kan worden.
2.6.1 Artikel 9 lid 1 WCVT betreffende straf- en bestuursmaatregelen bepaalt dat op overtreding van artikel 2 leden 2 en 3, artikel 3 leden 1, 2, 4, 5 en 6 en de artikelen 4 en 5 de
“Wet Economische Delicten, (S.B. 1986 no. 2)”
van toepassing is. Evenwel is genoemde wet gewijzigd, zoals hierna volgt.
2.6.2 In het Decreet van 9 januari 1986 No. 2 met als citeertitel
“Decreet economische delicten”
zijn verbeteringen aangebracht bij
“Verbeterblad op het Staatsblad 1986 No. 2 E-56 van 9 januari 1986, houdende de vaststelling van regelen voor de opsporing, de vervolging en berechting van economische delicten”
; bij Wet van 9 juni 1989 No. 42 houdende wijziging van het
“Decreet Economische Delicten”
(S.B. 1986 No.2) zijn wijzigingen aangebracht waaronder vervanging van het woord
“decreet”
door
“wet”
; bij Wet van 18 september 1992 no. 80, houdende voorzieningen met betrekking tot het bosbeheer, alsmede de bosexploitatie en de primaire houtverwerkingssector (Wet Bosbeheer); bij Wet van 5 september 2002 No. 67 houdende nadere wijziging van het Wetboek van Strafrecht (G.B. 1911 no. 1, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. no. 35) en het Wetboek van Strafvordering (S.B. 1977 no. 94, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 1989 no. 100) en de Wet Economische Delicten (S.B. 1986 no. 2, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 1992 no. 80) met onder meer het doel de Wet Economische Delicten aan het Wetboek van Strafrecht zoals dat gewijzigd is, aan te passen. Het opschrift van de wet luidt thans:
Wet van 9 januari 1986, houdende vaststelling van regelen voor de opsporing, de vervolging en berechting van economische delicten (Wet economische delicten) (S.B. 1986 no. 2), gelijk zij luidt na de daarin aangebrachte wijziging bij S.B. 1989 no. 42, S.B. 1992 no. 80, S.B. 2002 no. 67.
2.6.3 De Wet kan volgens artikel 36 ook worden aangehaald als
”Wet economische delicten”
. In de WCVT is anders dan deze citeertitel verwezen naar de
“Wet Economische Delicten (S.B. 1986 no.2)”
wat – gegeven de daarna gevolgde verbeteringen en wijzigingen van die wet – een beperking van de wet tot het S.B. 1986 no. 2 met zich brengt. Aan die duiding ontbreekt immers de toevoeging
“gelijk zij luidt na de daarin aangebrachte wijziging bij S.B. 1989 no. 42, S.B. 1992 no. 80, S.B. 2002 no. 67.”
In de Memorie van Toelichting bij de WCVT wordt niet nader ingegaan op artikel 9 lid 1, zodat de bedoeling van de wetgever ten aanzien van deze verwijzing niet kenbaar is gemaakt.
2.6.4 Naar het oordeel van de kantonrechter mag niet worden uitgesloten dat afwijking van de citeertitel in de mate waarin zulks thans het geval is, aanleiding geeft tot de veronderstelling dat de wetgever niet dezelfde wet heeft bedoeld zoals die na de aangebrachte wijzigingen luidt. Bovendien is het eveneens niet wenselijk dat, acht slaand op de grondslag van de vordering in de onderhavige zaak – met name het ontbreken van rechtszekerheid door onduidelijkheden en tegenstrijdigheden van artikelen in de WCVT – rekening gehouden dient te worden met een mogelijk van toepassing zijnde conflictregel, kennelijk de lex posterior. Norm moet zijn dat de geschreven wet haar zelfstandige taak als kenbron van recht zo goed mogelijk vervult.
2.6.5 De kantonrechter is dan ook van oordeel dat het regime van artikel 9 lid 1 WCVT dat de strafmaatregelen regelt, niet van toepassing zal kunnen zijn nu uit het voorgaande blijkt dat onvolledig en daardoor abusief is verwezen naar de Wet. Voorts is uit het oogpunt van rechtszekerheid en doelmatigheid een correcte verwijzing van belang voor de wettelijk vereiste grondslag voor een strafbepaling. Zonder die correcte verwijzing ontbeert de WCVT de grondslag voor de in deze wet gekozen strenge strafbepalingen, die gekoppeld zijn met het strafregiem in de Wet economische delicten, zie de Memorie van Toelichting blad 14 en 15 bij S.B. 2002 no. 67. Voorts ontvalt als gevolg hiervan ook aan artikel 7 lid 4 en artikel 9 leden 3 en 4 WCVT de vereiste wettelijke grondslag voor inbeslagneming van vreemde valuta, waarop eveneens artikel 9 lid 1 van toepassing is verklaard.
2.6.6 Geconcludeerd wordt dat het geval van ontbrekende strafmaatregelen op dwingende verbodsbepalingen dat zich thans op grond van al het voorgaande in de WCVT voordoet, geen waarborg doet ontstaan dat een ieder bij aantasting van zijn rechten en vrijheden aanspraak heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn klacht binnen redelijke termijn door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Artikel 137 GW vindt hier dan ook toepassing. Het komt de kantonrechter voor dat het ex artikel 137 GW ongeoorloofd verklaren van de bestreden artikelen in de WCVT toewijzing van het meer subsidiair gevorderde mogelijk maakt.
2.7 Het voorgaande brengt met zich dat aan een beoordeling van overige standpunten van partijen niet wordt toegekomen.
2.8 De gevorderde dwangsom zal worden afgewezen. Immers, de dwangsom als dwangmiddel tot het nakomen van de veroordeling verliest zijn zin door het ongeoorloofd verklaren van de bestreden artikelen.
2.9 Gedaagde zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
3.1 Verklaart de toepassing door gedaagde van artikel 3 leden 1, 2, 5 en 6, artikel 5 lid 4, artikel 7 leden 2, 3 en 4, artikel 9 en artikel 10 van de Wet Controle Valutaverkeer en Transactiekantoren ongeoorloofd.
3.2 Verbiedt gedaagde om artikel 3 leden 1, 2, 5 en 6, artikel 5 lid 4, artikel 7 leden 2, 3 en 4, artikel 9 en artikel 10 van de Wet Controle Valutaverkeer en Transactiekantoren toe te passen, er toe strekkende dat gedaagde zich – totdat de betrokken artikelen in een bodemprocedure verbindend dan wel onverbindend worden beoordeeld – heeft te onthouden van gedragingen die op die artikelen zijn gegrond, met name het doen uitvoeren daarvan, bijvoorbeeld door daden van opsporing en strafvervolging.
3.3 Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
3.4 Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van het geding aan de zijde van eisers tot aan deze uitspraak begroot op SRD 416, – (vierhonderd en zestien Surinaamse Dollar).
3.5 Weigert het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen en uitgesproken door mr. S.J.S. Bradley, kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, op dinsdag 13 augustus 2020 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-34/
|
Uitspraak
G.R. no. 15718
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
15 januari 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [plaats],
appellant, hierna aangeduid als “de man“,
gemachtigde: mr. J.R. Garib, advocaat,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [plaats],
geïntimeerde, hierna aangeduid als “de vrouw”,
gemachtigde: mr. M.G.A. Vos, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 17 december 2018 bekend in het Algemeen Register onder no. 18-2701 tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
1. Het procesverloop in hoger beroep
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
• het schrijven van de advocaat van de man gedateerd 15 februari 2019
• ingekomen ter Griffie der Kantongerechten op 15 februari 2019 – waaruit blijkt dat de man hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de Kantonrechter de dato 17 december 2018;
• de pleitnota, onder overlegging van een productie, gedateerd 17 januari 2020;
• de antwoordpleitnota en uitlating productie gedateerd 07 februari 2020;
• de repliekpleitnota gedateerd 21 augustus 2020;
• de dupliekpleitnota de dato16 oktober 2020;
1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is hierna bepaald op heden.
2. De ontvankelijkheid van het beroep
Het beroepen vonnis is gedateerd 17 december 2018. De vrouw is vertegenwoordigd door haar gemachtigde bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen terwijl de man noch in persoon noch bij gemachtigde bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen. Nu de aangetekende dienstbrief zijdens de griffier waarbij de beslissing volgens het bepaalde in artikel 119 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan de man is medegedeeld dateert van 17 januari 2019 terwijl de man bij schrijven de dato 15 februari 2019 hoger beroep heeft ingesteld tegen het beroepen vonnis, is dit ingevolge het bepaalde in artikel 264 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tijdig geschied en is de man ontvankelijk in het door hem ingesteld hoger beroep.
3. De vordering in hoger beroep
De man vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 17 december 2018 bekend onder ARNO. 18-2701 en dat opnieuw rechtdoende het in prima gevorderde zal worden afgewezen.
4. Waarvan kan worden uitgegaan
De man heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten door de Kantonrechter in eerste aanleg, weshalve van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan. Derhalve staat – in hoger beroep – het navolgende vast tussen partijen:
4.1. Partijen zijn bij huwelijkse voorwaarden gehuwd met elkaar op 22 november 2017 te [plaats], bij akte no. [nummer 1], folio no. [nummer 2].
4.2. Uit het huwelijk van partijen zijn geen minderjarige kinderen geboren.
5. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer in eerste aanleg
5.1. De vrouw heeft in eerste aanleg als eiseres –kort gezegd- het navolgende gevorderd:
• dat de echtscheiding wordt uitgesproken tussen partijen, met alle wettelijke gevolgen van dien;
• de man zal worden veroordeeld om met de vrouw over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen gehuwd zijn geweest, met de gebruikelijke nevenvoorzieningen.
5.2. Naast voormelde vaststaande feiten heeft de vrouw in eerste aanleg aan haar vordering ten grondslag gelegd – zakelijk weergegeven en voor zover ten deze van belang – dat voornoemd huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht aangezien:
• de man de vrouw kort na het huwelijk meerdere malen lichamelijk en geestelijk heeft mishandeld;
• de vrouw medio mei 2018 althans in de maand mei 2018 de echtelijke woning uit behoud voor haar eigen leven/veiligheid heeft verlaten;
• het huwelijk stukgelopen is en herstel hiervan niet te verwachten is.
5.3. De man heeft in eerste aanleg bij wege van mondelinge conclusie van antwoord de dato 26 november 2018 het navolgende aangegeven (begin citaat): “ Ik erken hetgeen gesteld in sustenu 2 en 3 van het inleidend rekest. Het is betere (het Hof begrijpt: beter) dat wij scheiden, omdat het niet meer lukt tussen ons. Ik ben niet getrouwd om te scheiden, maar teruggaan bij elkaar is niet mogelijk. Ik ga akkoord met de echtscheiding.”
5.4. Bij vonnis van de Kantonrechter de dato 17 december 2018 heeft de Kantonrechter de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap uitgesproken met benoeming van een boedelnotaris en onzijdige personen volgens de wet en onder afwijzing van hetgeen meer of anders is gevorderd de proceskosten tussen partijen gecompenseerd. De dragende overweging van de Kantonrechter is daarbij geweest (begin citaat) “ Gedaagde (het Hof begrijpt: de man) heeft de vordering van eiseres (het Hof begrijpt: de vrouw) niet weersproken, zodat deze als op de wet gegrond zal worden toegewezen als in het dictum te melden ” (einde citaat).
5.5. De man verzoekt het Hof om het beroepen vonnis te vernietigen. Daartoe heeft de man èèn (1) grief aangevoerd die in het hierna volgende aan een bespreking zal worden onderworpen. De man heeft als grief aangevoerd dat de beoordeling van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 17 december 2018 onjuist is en wel onder 4.1. dat de man de vordering van de vrouw niet heeft weersproken. De man stelt dat hem niet de gelegenheid is geboden om zijn verweer te voeren en hij zich hierdoor heel gegriefd voelt. De man geeft dan ook in zijn eigen schrijven aan dat hij niet heeft gezorgd voor de duurzame ontwrichting van het huwelijk. De vrouw heeft zich staande het huwelijk schuldig gemaakt aan overspel. De grondslag van de vordering onder 3.2 van het vonnis in eerste aanleg is in zijn geheel onjuist. De man wenst correctie hiervan.
5.6. De vrouw heeft in hoger beroep verweer gevoerd op welk verweer het Hof – voor zover nodig – in het hierna volgende zal ingaan.
5.7. Het Hof zal de door de man aangevoerde grief aan een beoordeling onderwerpen. Onder 3.2. van het beroepen vonnis heeft de Kantonrechter de grondslag van de vordering van de vrouw aangegeven en daarbij het standpunt van de vrouw geciteerd. Correctie daarvan is dus niet aan de orde omdat het slechts een citaat betreft. Overgaande tot bespreking van de grief die de man heeft aangevoerd komt het Hof tot de slotsom dat het in casu ingevolge het bepaalde in artikel 278 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een gedekt verweer betreft. Door in eerste aanleg de grondslag van het gevorderde bij wege van mondelinge conclusie van antwoord ondubbelzinnig te erkennen zoals hiervoor onder 5.3. is weergegeven, heeft de man in de visie van het Hof het recht om naderhand in een hogere instantie verweer te voeren uitdrukkelijk prijs gegeven. Aangezien het Hof blijkens de rechtsliteratuur ambtshalve dient na te gaan of een in hoger beroep aangevoerd verweer al dan niet gedekt is heeft het Hof zich dienaangaande van haar taak gekweten. Hetgeen de man heeft aangevoerd erop neerkomende dat aan hem in eerste aanleg niet de gelegenheid is geboden om zijn verweer te voeren en hij zich hierdoor heel gegriefd voelt, wordt gelogenstraft door de inhoud van het door de griffier opgemaakt proces-verbaal de dato 26 november 2018 waaruit expliciet blijkt dat de man mondeling heeft geantwoord ten aanzien van de inhoud van het door de vrouw ingediend verzoekschrift (zie hiervoor onder 5.3). De door de man aangevoerde grief haalt het derhalve niet in rechte.
5.8. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het Hof tot de slotsom dat de door de man aangevoerde grief niet gegrond is gebleken. De consequentie daarvan is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd. De proceskosten in hoger beroep zullen tussen partijen, die echtelieden zijn, worden gecompenseerd in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt.
5.9. Bespreking van al hetgeen partijen over en weer nog hebben aangevoerd zal, als voor de beslissing niet langer relevant zijnde, achterwege worden gelaten.
6. De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
6.1. Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken de dato 17 december 2018 en bekend in het Algemeen Register onder no. 18-2701, waarvan beroep;
6.2. Compenseert de kosten van het geding in hoger beroep tussen partijen in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt;
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en uitgesproken door de fungerend-president voornoemd, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 15 januari 2021 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, BSc., fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2001-15/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
A – 419
[VERZOEKER ]
, wonende te Paramaribo aan de [straatnaam], ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Einaarstraat no.8, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.F.F.P.Truideman, advokaat,
verzoeker,
t e g e n
DE STAAT SURINAME
, rechtspersoon, met name HET MINISTERIE VAN JUSTITIE EN POLITIE, ten deze vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname ten Parkette aan de Gravenstraat no.3, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.A.R.Baarh, advocaat,
verweerder,
De Fungerend-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
(Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:
1. dat verzoeker de navolgende rechtsvordering wenst in te stellen tegen DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, met name HET MINISTERIE VAN JUSTITIE EN POLITIE, ten deze vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname ten Parkette aan de Gravenstraat no.3, verweerder;
2. dat de verzoeker in dienst is van de verweerder en aldus ambtenaar is in de zin van Personeelswet, op wie de Personeelswet in haar volle omvang van toepassing is;
3. dat de verzoeker in het jaar 1997 zich heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit (valsheid in geschrifte) en op 27 augustus 1997 door het bevoegde gezag in verzekering is gesteld;
4. dat de verzoeker als gevolg van deze inverzekeringstelling bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 25 september 1997 [nummer1] in de uitoefening van zijn functie werd geschorst in afwachting van de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek, met verzoek de inhoud van deze beschikking als hier ingelast en geinsereerd te willen beschouwen;
5. dat de verzoeker vanwege van het strafbare feit bij vonnis van de Kantonrechter in het Tweede Kanton d.d. 22 januari 1998 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren ter zake valsheid ingeschrifte;
6. dat aangezien de verweerder van oordeel is dat de veroordeling plichtsverzuim oplevert, heeft hij in de persoon van Korpschef bij schrijven d.d. 10 september 1998 [nummer 2] de verzoeker in de gelegenheid gesteld zich ter zake te verweren en dat de verzoeker bij schrijven van 14 september 1998 zich ter zake deze veroordeling schriftelijk heeft verweerd en zijn verweerschrift heeft ingediend bij de Korpschef. Zowel de brief van de Korpschef als het verweerschrift van de verzoeker worden hierbij gevoegd, met verzoek de inhoud van deze stukken als hier ingelast en geinsereerd te willen beschouwen;
7. dat de verzoeker tengevolge van deze veroordeling bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 30 november 1998 [nummer 2] uit Staatsdienst is ontslagen, met verzoek de inhoud van deze beschikking als hier ingelast en geinsereerd te willen beschouwen;
8. dat de verzoeker deze ontslagbeschikking pas op 22 januari 1999 van de verweerder althans de Korpschef heeft ontvangen en hij gebruik wenst te maken van zijn rechten als voorkomende in de Personeelswet namelijk dat hij binnen een maand nadat de beschikking te zijner kennis is gebracht in beroep kan gaan bij de Ambtenarenrechter;
9. dat de verzoeker opmerkt dat de overwegingen in de beschikking niet juist zijn, dat in de tweede overweging van de beschikking van 30 november 1998 door de verweerder wordt gesteld dat de verzoeker geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om zich terzake te verweren. Dit is pertinent niet juist, daar de verzoeker zich op 14 september 1998 schriftelijk heeft verweerd terzake van de veroordeling met opgave van zijn persoonlijke en huiselijke omstandigheden, met welke omstandigheden de verweerder geen rekening heeft gehouden;
10. dat de verweerder verder in paragraaf III van de beschikking gesteld heeft dat bij deze tuchtstraf van ontslag rekening is gehouden met de persoonlijke en huiselijke omstandigheden van de verzoeker, hetgeen niet juist is, nu de verweerder zelf heeft gesteld dat de verzoeker zich niet heeft verweerd;
11. dat de verzoeker van oordeel is dat nu de verweerder geen kennis heeft genomen van zijn verweerschrift d.d. 14 september 1998 de opgelegde tuchtstraf veel te zwaar is en derhalve in strijd is met het evenredigheidbeginsel als voorkomende in artikel 79 lid 3 van de Personeelswet, daar deze tuchtstraf van ontslag niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst en de gevolgen van het plichtsverzuim en de omstandigheden waardoor het is begaan, temeer daar de verweerder geen rekening heeft gehouden met het feit dat de verzoeker een plichtsgetrouwe ambtenaar is en duidelijk misleid is geworden en bovendien een gezin heeft te verzorgen bestaande uit vrouw en vier kinderen;
12. dat de verzoeker op grond van de schending van dit evenredigheidbeginsel door de verweerder Uw Hof nadert met het verzoek de tuchtstraf van ontslag om te zetten in die van schorsing c.q. een ander passende tuchtstraf aan de verzoeker op te leggen;
Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd:
dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal worden vernietigd althans nietig zal worden verklaard de beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 30 november 1998 [nummer 2] en dat Uw Hof moge bepalen dat aan de verzoeker de tuchtstraf van schorsing wordt opgelegd c.q. een ander passende tuchtstraf een en ander overeenkomstig artikel 82 lid 4 van de Personeelswet; Kosten rechtens.
Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de wettelijke gestelde termijn een verweerschrift ter Griffie is binnengekomen, waarin het navolgende als verweer wordt aangevoerd;
1. Verweerder ontkent en betwist alhetgeen niet woordelijk en uitdrukkelijk door hem wordt erkend met een beroep op de onsplitsbaarheid van zijn aveu, onder aanbod van bewijs conform recht en wet.
2. Verzoeker is in dienst GEWEEST van verweerder, welk dienstverband is geëindigd op 23 januari 1999 zijnde dag volgende op die waarop verzoeker de ontslagbeschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 30 november 1998 [nummer 3] heeft ontvangen.
3. Verweerder bevestigt hetgeen verzoeker heeft gesteld in het 3e tot en met 7e sustenu van het verzoekschrift waardoor deze feiten en het daaruit voortvloeiende plichtsverzuim rechtens tussen partijen vaststaan.
4. Hetgeen verzoeker heeft gesteld in het 9e sustenu van het inleidend rekest is FEITELIJK onjuist en onwaar, omdat de 2e (tweede) overweging van de ontslagbeschikking luidt alsvolgt: “dat het vonnis alsmede de handelingen die geleid hebben tot het vonnis ernstig plichtsverzuim opleveren voor [verzoeker] voornoemd, weshalve hij bij schrijven de dato 10 september 1998 ingebreke werd gesteld en IN DE GELEGENHEID ZICH TERZAKE TE VERWEREN DOCH DE ARGUMENTEN AANGEHAALD IN ZIJN VERWEERSCHRIFT de dato 14 september 1998 BLIJKEN NIET STEEKHOUDEND TE ZIJN om van bestraffing af te zien.
5. Uit punt III van het dictum van de ontslagbeschikking blijkt tevens dat verweerder bij de straftoemeting
rekening heeft gehouden
met de omstandigheden waaronder deze feiten (door [verzoeker]) gepleegd zijn, alsmede de persoonlijke en huiselijke omstandigheden van betrokkene. Hetgeen verzoeker heeft gesteld in de 2e en 3e zinsnede van het 10e sustenu van het inleidend rekest is feitelijk onwaar en onjuist, hetgeen moge blijken uit het vorige en dit sustenu.
6. Aangezien verweerder wel kennis heeft genomen van het verweerschrift ontkent hij met klem enig beginsel van behoorlijk bestuur te hebben geschonden. Verzoeker doet in diverse door hem gestelde posita de waarheid geweld aan.
7. Het komt verweerder voor dat geen enkele door verzoeker aangevoerde grond enige strafvermindering rechtvaardigt. Bovendien is de ontslag beschikking binnen een redelijke termijn ter kennis van verzoeker gebracht, zodat in dit opzicht evenmin een grond voor strafvermindering is te putten.
Overwegende, dat hij op deze gronden heeft geconcludeerd:
dat verzoeker in zijn vordering niet zal worden ontvangen althans hem deze zal worden ontzegd als ongegrond en onbewezen;
Overwegende, dat ingevolge s’ Hofs beschikking van 19 maart 2001 ten dage voor verhoor van partijen bepaald, in Raadkamer zijn verschenen, [verzoeker] en advokaat Mr.A.R.Baarh, gemachtigde van verzoeker, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte hier als ingelast te beschouwen proces-verbaal staat gerelateerd;
Overwegende, dat de gemachtigde van verzoeker bij pleitnota een produktie heeft overgelegd, wordende de inhoud van de overgelegde produktie hier als ingelast beschouwd;
Overwegende, dat de gemachtigde van verweerder hierna een antwoord pleidooi tot uitlating produktie heeft genomen, waarna het Hof vonnis in de zaak aanvankelijk had bepaald op 5 oktober 2001, doch nader op heden.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat het Hof in de stellingen van partijen aanleiding vindt om een comparitie van partijen te gelasten voor het inwinnen van inlichtingen met betrekking tot gepleegde valsheid in geschrifte door de verzoeker, omdat dit feit op zich te vaag is en bijzonderheden van het door de verzoeker gepleegde delict nodig zijn om een juist oordeel te vormen;
Overwegende, dat de griffier danook zal worden gevraagd om zo spoedig mogelijk het strafdossier te doen overleggen;
Alvorens definitief te beslissen:
RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP:
Vraagt de griffier om zo spoedig mogelijk het strafdossier aan het Hof te doen overleggen.
Gelast partijen, verzoeker in persoon en verweerder deugdelijk vertegenwoordigd, desgewenst vergezeld van haar advokaten ter terechtzitting van het Hof van Justitie van VRIJDAG, 11 januari 2002 des voormiddags te 8.30 uur te verschijnen om de nodige inlichtingen aan het Hof te verstrekken.
Bepaalt, dat deze comparitie van partijen zal worden gehouden ten overstaan van een Rechter-Commissaris, als hoedanig wordt benoemd, Mr.S.GANGARAM-PANDAY, Fungerend-President van dit Hof;
Houdt iedere verdere uitspraak aan.
Aldus gewezen door Mr.S.Gangaram Panday, Fungerend-President, Mr.E.S.Ombre en Mw.Mr.Drs.C.C.L.A.Valstein-Montnor, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 16 november 2001, in tegenwoordigheid van Mr.R.R.Brijobhokun, Fungerend-Griffier.
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advokaat Mr.M.G.Vos namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.F.F.P.Truideman en verweerder vertegenwoordigd door zijn gemachtigde advokaat, Mr.A.R.Baarh, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-35/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
G.R. no.
15451
17 januari
20
20
In de zaak van
De naamloze vennootschap NEQXTEP BUILDINGS N.V.,
kantoorhoudende te Paramaribo,
appellante in kort geding,
hierna te noemen NEQXTEP,
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
tegen
A.DE STAAT SURINAME
,metname het
M
inisterie van
Volksgezondheid, althans de Project Manag
e
ment Unit (PMU)
,
in rechte vertegenwoord
igd wordende door de Procureur-g
eneraal bij het Hof van Justitie,
B.[
geïntimeerde
B], in zijn hoedanigheid van Project Coördinator van PMU,
hierna te noemen [geïntimeerde B],
C.[
geïntimeerde
C
] ,
in haar hoedanigheid van
Procurement
Specialist van PMU,
hierna te noemen [geïntimeerde C],
kantoorhoudende c.q. wonende te Paramaribo,
geïntimeerden in kort geding,
hierna tezamen te noemen de Staat e.a.,
gemachtigden: mr. E. Naarendorp en mr. W. Siwpersad, advocaten.
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding uitgesproken tussenvonnis van 25 januari 2018 en vonnis van 19 februari 2018 bekend onder AR no. 174356 tussen NEQXTEP als eiseres en de Staat e.a. als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding bij vervroeging uit.
1. Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
de verklaring van de griffier van de griffie der kantongerechten waaruit blijkt dat NEQXTEP op 20 februari 2018 hoger beroep heeft ingesteld;
de pleitnota gedateerd 4 januari 2019;
de antwoordpleitnota gedateerd 15 maart 2019;
de repliekpleitnota gedateerd 2 augustus 2019;
de brief van de gemachtigde van NEQXTEP gedateerd 15 oktober 2019 doch ontvangen op 16 oktober 2019;
de dupliekpleitnota met producties gedateerd 1 november 2019;
de conclusie tot uitlating producties gedateerd 15 november 2019.
1.2 De uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 6 maart 2020 doch bij vervroeging op heden.
2.
De ontvankelijkheid van het beroep
Het beroepen vonnis is gedateerd 19 februari 2018. NEQXTEP heeft op 20 februari 2018 appèl aangetekend. Dit is binnen de bij wet gestelde termijn. NEQXTEP is dus ontvankelijk in het door haar ingestelde appèl.
3. De vordering in hoger beroep
NEQXTEP vordert in hoger beroep:
I. vernietiging vanhet vonnis van de kantonrechter gedateerd 19 februari 2018 met AR no. 174356, en opnieuw rechtdoende de vordering alsnog toe te wijzen;
II. uitvoerbaarbij voorraad verklaring van het vonnis;
III. veroordeling van de Staat e.a. in de proceskosten.
4.De feiten
4.1 Omstreeks april 2017 heeft de Staat bouwbedrijven c.q. aannemers uitgenodigd om deel te nemen aan de inschrijving voor de bouw van een zevental gezondheidscentra. Het project staat bekend onder nummer NCB/Bno.: MVG/HSSP/RGD/[nummer 1].
4.2 [geïntimeerde B] en [geïntimeerde C] zijn respectievelijk Project Coördinator en Procurement specialist bij de Project Management Unit (PMU) voor de projecten.
4.3 Op het project is van toepassing de zogenoemde Procurement Documents waaronder de Instructions to Bidders (ITB).
4.4 Op 11 april 2017 hebben acht Surinaamse bouwbedrijven c.q. aannemers zich ingeschreven om in aanmerking te komen voor de opdracht tot de bouw van één of meer van de bedoelde gezondheidscentra. NEQXTEP heeft zich ingeschreven voor de bouw van vijf van de gebouwen.
4.5 In de ITB zijn onder meer de volgende – voor de onderhavige zaak van belang zijnde – artikelen opgenomen:
– artikel 38.1
“Subject to ITB 37.1, the Employer shall award the Contract to the Bidder whose offer has been determined to be the lowest evaluated bid and is substantially responsive to the Bidding Document, provided further that
the Bidder is determined to be qualified to perform the Contract satisfactorily
”
.
– artikel 39.2
“Until a formal contract is prepared and executed, the notification of award shall constitute a binding Contract”.
– artikel 40.1
“Promptly upon notification, the Employer shall send the successful Bidder the Contract Agreement”.
– artikel 40.2
“Within twenty-eight (28) days of receipt of the Contract Agreement, the successful Bidder shall sign, date, and return it to the Employer”.
4.6 Bij schrijven gedateerd 30 juni 2017 met als onderwerp Notification of Contract Award Health Care Facilities, is door de projectcoördinator ([geintimeerde B]) het volgende aan NEQXTEP medegedeeld:
“…..Dear Sir,
We are pleased to inform you that your bid submission complied with most of the requirements set forth in the bidding document and was therefore approved as lowest evaluated bid and found eligible for contract negoti
a
tion
by the evaluation committee and
the financing institu
t
e OFID.
Based on the above mentioned, we wish to engage immediately in contract negotiation regarding MVG HSSP RDG [
nummer
2] – [weg], MVG HSSP RDG [
nummer
3] – [
plaats
1] and MVG HSSP RDG [
nummer
1] – [
plaats
2]….”.
4.7 In het hiervoor vermelde schrijven is tevens aan NEQXTEP gevraagd stappen te nemen om de uitvoeringszekerheid (Bank garantie) te verstrekken van 40% van de bid inzending of 60% van de bid inzending in geval van Garantieverzekering.
4.8 Bij schrijven gedateerd 23 augustus 2017 heeft de PMU wederom een schrijven gericht aan NEQXTEP waarin het volgende aan laatstgenoemde is medegedeeld:
“
…..
During the process of revisiting the document of the Neqxtep Buildings N.V., we noticed that the site organization submitted was designed by Consultant AAC….
Based on article 3 Fraud and Corruption of the Bidding Document, where it stated that it is the Bank’s policy to require that Beneficiary’s (including beneficiaries of Bank financings), as well as bidders, suppliers, and contractors and their agents (whether declared or not), personnel, subcontractors, sub-consultants, service providers and suppliers, under Bank-financed contracts, observe the highest standards of ethics during the procurement and execution of such contracts.
In pursuance of this policy, the Ministry of Health cannot except, that Neqxtep Buildings N.V. deliberately used information produced by the Architect AAC for
t
he submission of their bids…….
The above-mentioned violation is taken very serious by the Employer, the PMU the Opec Fund for International Development (OFID).
Based on the above me
n
tioned we hereby inform you of the following: (i) the Employer and OFID do not accept your bid submissions, (ii) negotiation is cancelled immediately by the financing institute and (iii) Neqxtep N.V. is disqualified for the procurement of Civil works under component 1 (Primary Health Care Centers)
…
Yours faithfully,
[geïntimeerde B]
Project
Coordinator
…..
Copy
: = H.E. Gillmore Hoefdraad, Ministry of Finance,….
Dr. Maureen van Dijk, Permanent Secretary, Ministry of Health,…
Natalia Salazar, OFID, Public Sector Operations Officer,….
Mr. Sadik Mohamed MD, MSc., Senior Health Specialist (HDE) IsDB,….”.
4.9 In reactie op het hiervoor vermelde schrijven heeft NEQXTEP een schrijven gericht aan PMU. Dit schrijven is gedateerd 24 augustus 2017. Hierin is – zover van belang – het volgende verwoord:
“
….Dear
Mr.
[geintimeerde B]
,
Your observation that the site organization submitted “was designed by Consultant ACC (the
architect)”is based on a serious misunderstanding from your side.
For your information the site organizations as submitted by us in the bids are edited versions of the digital files (“
Situatieplan
”) provided by PMU itself, with logo and legend from the architect AAC (see annex 1 for example “
Situatieplan
1-[weg]”)…….
Due to the seri
ousness of your accusation and the consequences for Neqxtep Buildings NV we insist on immediate correction and that you inform all concerned on the shortest notice…….
Sincerely yours,
Ne
qxtep Buildings N.V. …..”.
4.10 Bij schrijven gedateerd 19 september 2017, heeft [geïntimeerde B] het volgende medegedeeld aan NEQXTEP.
Dear Sir,
……We regret to inform you that after due consideration, OFID will not be reversing its decision, and thus the healthcare centers MVG HSSP RGD [
nummer
2]- [
weg
], MVG HSSP RGD [
nummer
3]- [
plaats
1] and MVG HSSP RGD [
nummer
4] –[
plaats
2] will be retendered.
Please see the letter “Reversing decision contract negotiation and disqualification
NEQXTEP
Buildings N.V.” (annex1) from the Ministry of Health to OFID and the instructions provided by OFID (annex 2) attached for your ease of reference.
Kindly note that the accusations made to your address in the letter dated August 23, 2017 are based on information presented in your bid submissions. However, after thorough explanation from your end, it is decided that these accusations are declared void. Ther
e
fore, you may participate in the re-tendering process of the afore mentioned Health Care Centers.
Yours faithfully,
[
geïntimeerde
B]
Project Coordinator
……
Copy:
H.E. Gillmore Ho
efdraad, Ministry of Finance,….
Dr. Maureen van Dijk, Permanent Secretary, Ministry of Health,…
Natalia Salazar, OFID, Public Sector Operations Officer,….
Mr. Sadik Mohamed MD, MSc., Senior Health Specialist (HDE) IsDB,….”.
4.11 NEQXTEP heeft hierop gereageerd bij schrijven gedateerd 22 september 2017. In dit schrijven deelt NEQXTEP mede aan [geïntimeerde B] zich niet te kunnen terugvinden in het voorgaande en heeft geëist dat de beslissing om haar de bouwopdrachten te onthouden, wordt herzien alsook dat de beschuldiging wordt gerectificeerd.
4.12 In eerste aanleg heeft NEQXTEP – zakelijk weergegeven – gevorderd:
I.veroordeling vande Staat ombinnen vierentwintig uren na de uitspraak de overeenkomsten waarvan in artikel 40.1 van de ITB melding wordt gemaakt, toe te sturen naar NEQXTEP voor de bouw van de gezondheidscentra MVG HSSP RGD-[weg], MVG HSSP RGD [nummer 3]-[plaats 1], MVG HSSP RGD [nummer 1]-[plaats 2], in ieder geval [geïntimeerde B] te veroordelen om de met NEQXTEP ter zake tot stand gekomen overeenkomsten na te komen;
II. het opleggen van een verbod aan de Staat om ter zake de bouw van de in punt I genoemde gezondheidscentra een nieuwe inkoop, de zogenoemde re-tender te houden;
III. veroordeling van de Staat om binnen 24 uren na de uitspraak NEQXTEP, middels het in artikel 39.1 ITB vermelde document (letter of Acceptance) ook de bouw van het gezondheidscentrum MVG HSSP RDG [nummer 5]-[plaats 3] toe te kennen (Notification of Award), subsidiair veroordeling van de Staat tot het betalen van de door NEQXTEP geleden schade op te maken bij staat;
IV.veroordeling van de Staat om de beschuldiging geuit in het schrijven van 23 augustus 2017 bekend onder Ref. Nr.:hssp–1706te rectificeren, in dier voege dat hij schriftelijk, onder toezending naar de in gemeld schrijven genoemde personen, het volgende in de Engelse taal verklaart:’
“Hierbij verklaren wij dat wij ten onrechte Neqxtep Buildings N.V. in het schrijven d.d. 23 augustus 2017, bekend onder Ref. Nr.: hssp-17066, van fraude hebben beschuldigd. De door Neqxtep Buildings N.V. in haar inschrijvingsdocumenten gebruikte informatie heeft zij van onszelf ontvangen en niet van architect AAC. Wij zijn dus in de fout gegaan en niet Neqxtep Buildings N.V. en betreuren deze door ons gemaakte fout en bieden Neqxtep Buildings N.V. onze oprechte excuses hiervoor aan”.
V. veroordeling van[geïntimeerde B] en[geïntimeerde C] om de beslissingen te gehengen en te gedogen;
VI.veroordeling vande Staat e.a. tot betalen van een dwangsom voor elk uur dat zij nalaten aan een van de in het vonnis uitgesproken veroordelingen te voldoen;
VII.veroordeling vande Staat e.a. in de proceskosten.
4.13 NEQXTEP heeft – zakelijk weergegeven – het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd.
De Staat is gebonden aan de overeenkomsten met betrekking tot de bouw van de drie gezondheidscentra MVG HSSP RGD- [weg], MVG HSSP RGD [nummer 3]-[plaats 1], MVG HSSP RGD [nummer 1]-[plaats 2] en dient die dus ook na te komen. Daarnaast heeft NEQXTEP de laagste inschrijving gedaan voor de bouw van het gezondheidscentrum MVG HSSP RDG [nummer 5]-[plaats 3]. Op grond hiervan moet de opdracht, ingevolge artikel 38.1 ITB, aan haar, NEQXTEP, worden toegekend.
Ten onrechte is zij beschuldigd van fraude nu NEQXTEP de door haar gebruikte informatie bij haar inschrijving verkregen heeft van de PMU.
4.14 De kantonrechter heeft de vordering van NEQXTEP afgewezen en NEQXTEP veroordeeld in de proceskosten.
4.15 Gedurende het geding in hoger beroep is gebleken dat er een nieuwe aanbestedingsprocedure is opgestart en wel op 17 september 2019, voor de bouw van de poliklinieken te [plaats 2], [plaats 4] en [weg].
Voor deze openbare aanbesteding is een compleet nieuw bestek opgesteld met nieuwe ontwerpen en een nieuw architect.
5.De beoordeling
5.1 NEQXTEP heeft drie (3) grieven aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter.
Grief I heeft betrekking op de vorderingen zoals weergegeven onder I en II van het petitum ter zake de overeenkomsten met betrekking tot de gezondheidscentra MVG HSSP RGD-[weg], MVG HSSP RGD [nummer 3]-[plaats 1], MVG HSSP RGD [nummer 1]-[plaats 2], en het houden van een re-tender.
Grief II heeft betrekking op de vordering onder III van het petitum en wel met betrekking tot het gezondheidscentrum MVG HSSP RDG [nummer 5]-[plaats 3].
NEQXTEP.
Grief III heeft betrekking op de vordering tot rectificatie zoals weergegeven onder IV van het petitum.
Voor een goed overzicht zal het hof overgaan tot bespreking van de grieven en tegelijkertijd de vorderingen waarop deze grieven respectievelijk betrekking hebben en wel in de hiervoor genoemde volgorde.
Overeenkomsten bouw gezondheidscentra [weg], [plaats 1] en [plaats 2]
5.2 Grief I
Volgens NEQXTEP heeft de kantonrechter ten onrechte het volgende overwogen in het eindvonnis.
“3.20 De kantonrechter
overweegt dat ten aanzien van dit geschilpunt het standpunt van de Staat aannemelijk is geworden. Allereerst wordt het door de Staat gestelde feit dat zij de overeenkomst niet kan aangaan zonder toestemming van de financier, de OFID, aannemelijk uit de overgelegde correspondentie met de OFID. Uit die correspondentie blijkt dat de Staat aangeeft aan de OFID dat zij de NV een geschikte bieder vindt waarmee het contract kan worden gesloten en de OFID zich op het standpunt stelt dat zij geen goedkeuring zal geven en dat er een re-tender gehouden moet worden.
3.21 Ook blijkt uit de notulen van de ‘pre-bid meeting’ gehouden op 1 maart 2017, welke vergadering is bijgewoond door de NV en welke notulen aan de NV zijn verstrekt, dat de NV op 1 maart 2017 op de hoogte was van de volgende feiten:
Dat de OFID als kredietfonds is genoemd als partner bij de projecten;
Dat bij de mededelingen de OFID is genoemd als de financier;
Dat de toewijzing van de projecten door de OFID moet worden goedgekeurd
(punt 16 van de notulen). De PMU heeft daar aangegeven dat zij ernaar zal streven
dat de toewijzingsperiode zo kort als mogelijk zal worden gehouden;
3.22 De kantonrechter is
van oordeel dat op grond van het hiervoor overwogene aannemelijk is geworden dat de NV ervan op de hoogte was en er rekening mee diende te houden dat uiteindelijk de financier ook de goedkeuring moest geven aan het bod alvorens de Staat tot de finale overeenkomst kon komen;
3.23 Om die reden is de kantonrechter van oordeel dat de gebondenheid van Staat zich niet zover uitstrekt dat zij ook gebonden kan worden gehouden wanne
e
r de OFID weigert om goedkeuring te geven aan het contract.
De vraag of de Staat derhalve na afronding van de onderhandelingen onrechtmatig handelt of verwijtbaar wanprestatie pleegt door een re-tender te houden omdat de OFID geen goedkeuring geeft aan het contract moet naar het oordeel van de kantonrechter ontkennend beantwoord worden.
Immers, de Staat is afhankelijk van een goedkeuring van de OFID en de NV had daar rekening mee moeten houden.
3.24 De kantonrechter is van oordeel dat op grond
van het hiervoor overwogene het onder I en II van het petitum gevorderde moet worden afgewezen.”
Immers, zo vervolgt NEQXTEP haar grief, nergens uit de toepasselijke regels blijkt dat de OFID de bevoegdheid toekomt om achteraf te bepalen dat zij aan een reeds tot stand gekomen overeenkomst de uitvoering kan onthouden. In het onderhavige geval waren de overeenkomsten tot stand gekomen.
Zo overweegt de kantonrechter immers ook expliciet onder 3.14:
“Om die reden acht de kantonrechter het aannemelijk dat er wel sprake was van een overeenkomst waarbij de Staat zich tegenover de N.V. heeft verbonden om het contract met betrekking tot de drie locaties uit te voeren. Artikel 39.2 van de ITB is daarom van toepassing op het document van 30 juni 2017.”.
5.2 Primair dient de vraag te worden beantwoord of er een overeenkomst van aanneming van werk tot stand is gekomen tussen NEQXTEP enerzijds en de Staat Suriname anderzijds.
De Staat e.a. stellen zich op het standpunt dat voor de totstandkoming van de overeenkomst van belang is dat partijen niet alleen overeenstemming bereiken over de volledige inhoud van de te sluiten overeenkomst, maar voorts is van belang dat de financier, (OFID) ook zijn goedkeuring hecht aan de te sluiten overeenkomst.
5.2.1 Het Hof is van oordeel dat dit standpunt van de Staat e.a. niet kan worden afgeleid uit de ITB.
De door de Staat e.a. gegeven uiteenzetting over het moment waarop de overeenkomst tussen partijen tot stand komt is een heel andere dan hetgeen is verwoord in de ITB. De Staat heeft niet weersproken dat de ITB van toepassing is op het project. Ook is niet gesteld en evenmin gebleken dat partijen op enig moment geheel dan wel gedeeltelijk zijn afgeweken van de ITB. Naar het oordeel van het Hof dient daarom te worden uitgegaan van de inhoud van de ITB, voor wat betreft de totstandkoming van de overeenkomst. In dit kader zijn van belang de artikelen 38, 39 en 40 van de ITB.
5.2.2 Voor een goed overzicht van de hiervoor genoemde artikelen zal het Hof deze artikelen, die in het Engels zijn verwoord, citeren. Het Hof zal daarnaast ook citeren de vertaling in het Nederlands zoals die is overgelegd door NEQXTEP, waarvan de inhoud niet is betwist door de Staat e.a.
“F. Award of Contract
Award Criteria
38.1
Subject to ITB 37.1, the Employer shall award the Contract to the Bidder whose offer has been determined to be the lowest evaluated bid and is substantially responsive to the Bidding
Document, provided further that the Bidder is determined to be qualified to perform the Contract satisfactorily”.
Gunning van Opdracht
Gunning Criteria
38.1
Met inachtneming van ITB 37.1, zal de Opdrachtgever de gunning van de opdracht toekennen aan de Bieder wiens bid bepaald is geworden het laagst geëvalueerde bid te zijn en die substantieel voldoet aan het Bid document, met dien verstande voorts dat is vastgesteld dat de Bieder gekwalificeerd wordt geacht om het contract naar tevredenheid uit te voeren.
“39. Notification of Award
39.1 Prior to
the expiration of the period of bid validitiy, the Employer shall notify the successful Bidder,
in writing, via the Letter of Acceptance included in the Contract Forms, that its Bid has been accepted. At the same time, the Employer shall also notify all other Bidder of the results of the bidding, and shall publish in an appropriate newspaper or Gazette and IsDB website online, the results identifying the bid and lot numbers and the following information: (i)name of each Bidder who submitted a Bid; (ii) bid prices as read out at Bid Opening; (iii) name and evaluated prices of each Bid was evaluated; (iv) name of bidder whose bids were rejected and the reasons for their rejection; and (v) name of the winning Bidder, and the Price it offer
e
d, as well as the duration and summary scope of the contract awarded.
39.2 Until a formal contract is prepared and executed, the notification of award shall constitute a binding Contract.
39.3 The Employer shall promptly respond in writing to unsuccessful Bidder who, after notification of award in accordance with ITB 39.1, requests in writing the grounds on which its bid was not selected
.
39. Kennisgeving van de gunning
39.1 Voor de expiratie van de periode van geldigheid van de bid, zal de Opdrachtgever de winnende Bieder, schriftelijk informeren, via de Aanvaardingsbrief (Letter of Acceptance), bijgevoegd bij de Contractformulieren, dat zijn bid is
geaccep
teerd. Tegelijkertijd, zal de Opdrachtgever ook al de andere Bieders op de hoogte stellen van het resultaat van de gunning en zal het publiceren in een geschikte krant of blad en IsDB website online, de resultaten de bid en lotnummers identificerend en de volgende informatie: (i)
naam van iedere Bieder die een bid heeft ingediend; (ii) bid prijzen zoals aangegeven bij de Bid Opening; (iii) naam en geëvalueerde prijzen van iedere bid dat geëvalueerd was; (iv) naam van de Bieders wiens bid afgewezen zijn en de reden waarom ze afgewezen zijn; en (v) naam van de winnende Bieder, de aangeboden prijs, alsook de duur en verkorte bestek van de gunningsopdracht.
39.2 Totdat er een formeel contract wordt voorbereidt en uitgevoerd, zal de kennisgeving van de gunning beschouwd worden
als
een bindend contract.
39.3 De Opdrachtgever zal meteen schriftelijk reageren naar ieder verliezende bieder die na de kennisgeving van de gunning, conform ITB 39.1, het schriftelijk verzoek doet om gronden te weten waarom zijn Bid niet was geselecteerd.
40.Signing of Contract
40.1
Promptly upon notification, the Employer shall send the successful Bidder the Contract Agreement.
40.2
Within twenty-eight (28) days of receipt of the Contract Agreement, the successful Bidder shall sign, date, and return it to the Employer.
Het tekenen van het contract
40.1 Onmiddellijk na kennisgeving, zal de Opdrachtgever de gewonnen Bieder de Contract Overeenkomst toesturen.
40.2 Binnen achtentwintig (28) dagen van ontvangst van de Contract Overeenkomst, zal de gewonnen Bieder tekenen, dateren en deze terugsturen naar de Opdrachtgever.
5.2.2 NEQXTEP heeft overgelegd het schrijven d.d. 30 juni 2017 (zie citaat onder 4.6 hiervoor), afkomstig van de projectcoördinator en gericht aan haar, met als onderwerp “Kennisgeving van gunning van opdracht Gezondheidszorg faciliteiten”. NEQXTEP heeft tevens overgelegd een vertaling van dit document in het Nederlands, waarvan de inhoud niet is betwist door de Staat e.a. Het Hof gaat daarom uit van de juistheid daarvan. In het Nederlands komt de vertaling van het genoemd schrijven – zover van belang – neer op het volgende:
“……Geachte Heer,
Wij zijn verheugd u te informeren dat uw bid inzending voldeed aan de meeste vereisten die aangegeven waren in het bidding document en daarom werd goed gekeurd als laagst geëvalueerde
bid en geschikt is bevonden voor contract onderhandeling door
de evaluatie commissie en het financiering
s
instituut OFID.
Gebaseerd op het bovenstaande, wensen wij onmiddellijk over te gaan tot contract onderhandeling betreffende MVG HSSP RDG [nummer 2] – [weg], MVG HSSP RDG [nummer 3] – [plaats 1]
and
MVG HSSP RDG [nummer 1] – [plaats 2]….”.
5.2.3 In de artikelen 39.1 en 39.2 van de ITB komt naar voren dat de opdrachtgever de winnende bieder, schriftelijk zal informeren dat zijn bid is geaccepteerd, en voorts dat totdat er een formeel contract wordt voorbereid en uitgevoerd, de kennisgeving van de gunning zal worden beschouwd als een bindend contract.
Nu het schrijven van 30 juni 2017 als onderwerp (in het Nederlands vertaald) heeft “Kennisgeving van gunning van opdracht Gezondheidzorg faciliteiten”, komt het Hof tot de conclusie dat met dit schrijven, NEQXTEP ervan uit mocht gaan dat haar bid was geaccepteerd en heeft zij deze kennisgeving terecht beschouwd als een bindend contract, één en ander conform de artikelen 39.1 en 39.2 van de ITB.
Het Hof is van oordeel dat hiermee ook de overeenkomst van aanneming van werk tussen partijen tot stand is gekomen en wel met betrekking tot de volgende gebouwen:
– MVG HSSP RDG [nummer 2]– [weg];
– MVG HSSP RDG [nummer 3] – [plaats 1];
– MVG HSSP RDG [nummer 1] – [plaats 2].
5.2.4 Het verweer van de Staat e.a. dat OFID eerst haar goedkeuring diende te geven aan de totstandkoming van de overeenkomst gaat niet op nu dit niet blijkt uit de ITB. Indien het van belang was dat OFID eerst haar goedkeuring diende te geven aleer de overeenkomst tot stand kwam had het aan de Staat e.a. gelegen om dit nadrukkelijk kenbaar te maken aan de bieders, waaronder NEQXTEP. De verwijzing van de Staat e.a. naar de notulen van de prebid meeting d.d. 1 maart 2017 is hiervoor onvoldoende. Immers, de mededeling op die meeting met betrekking tot de goedkeuring door OFID, is gedaan naar aanleiding van een vraag die gesteld is door één van de bieders. Het hof verwijst hiervoor naar de door de Staat e.a. bij conclusie van dupliek in eerste aanleg overgelegde productie 3, die betrekking heeft op de notulen van de prebid meeting van 1 maart 2017, met name punt 17 op pagina 7. Was die vraag niet gesteld door één van de bieders, dan was ook niet kenbaar gemaakt dat OFID een rol te vervullen had bij de totstandkoming van de overeenkomst.
5.2.5 Bovendien is het niet logisch dat eerst aan de bieder wordt medegedeeld dat het project aan hem wordt gegund en pas daarna de goedkeuring van OFID wordt gevraagd. Het komt het hof logischer voor dat de Staat e.a. eerst OFID vraagt om haar goedkeuring voor de toewijzing van het project aan een bepaalde bieder en dat pas daarna aan de bieder wordt medegedeeld dat het project aan hem zal worden gegund.
Nu de projectcoördinator bij schrijven d.d. 30 juni 2017 aan NEQXTEP de kennisgeving van gunning voor de bouw van drie gebouwen is medegedeeld, kan ervan uit worden gegaan dat OFID toen al haar goedkeuring had gegeven voor de toewijzing aan NEQXTEP.
5.2.6 Thans komt aan de orde de vraag of de Staat gehouden is de (finale) overeenkomsten toe te sturen naar NEQXTEP dan wel deze overeenkomsten na te komen, zoals door NEQXTEP is gevorderd onder I van het petitum.
Naar het Hof begrijpt, beroept de Staat zich erop dat zij de overeenkomst niet kan nakomen omdat de OFID geen goedkeuring heeft gegeven daaraan.
Alhoewel het Hof het eens is met het standpunt van NEQXTEP dat uit de ITB niet blijkt dat de goedkeuring van OFID van belang was bij de totstandkoming van de overeenkomst, kan niet eraan worden voorbijgegaan dat OFID de financier is van het project en dus een belangrijke rol heeft in het geheel. Het hof concludeert dat nu OFID geen goedkeuring heeft gegeven aan het project het ook te verwachten is dat zij het project niet zal financieren. De Staat zal dan ook in de onmogelijkheid verkeren om de overeenkomsten met NEQXTEP na te komen. Hierdoor heeft NEQXTEP dus ook geen belang bij de toezending van de overeenkomsten. Om deze reden dient het onder I van het petitum gevorderde te worden geweigerd.
5.2.7 Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat de kantonrechter ten onrechte onder 3.22 heeft overwogen dat NEQXTEP ervan op de hoogte was en er rekening mee diende te houden dat uiteindelijk de financier ook de goedkeuring moest geven aan het bod alvorens de Staat tot de finale overeenkomst kon komen. Immers – zo blijkt uit hetgeen is overwogen onder 5.2.5 – op het moment waarop aan NEQXTEP bij schrijven d.d. 30 juni 2017 werd medegedeeld door de projectcoördinator dat de PMU aan haar heeft toegekend de bouw van drie van de gebouwen, kon gemakshalve ervan uit worden gegaan dat OFID toen al haar goedkeuring had gegeven aan de toewijzing aan NEQXTEP en hoefde NEQXTEP dus helemaal geen rekening meer te houden met een rol van OFID bij de finale overeenkomst. Dit blijkt overigens ook niet uit de ITB.
5.2.8 De conclusie van de kantonrechter in overweging 3.23 van het beroepen vonnis, dat NEQXTEP rekening ermee hadden moeten houden dat de Staat afhankelijk was van goedkeuring van de OFID, is niet te volgen.
Immers, het standpunt van OFID (achteraf) om geen goedkeuring te geven aan het project is – terecht zoals NEQXTEP heeft gesteld – gegrond op de beschuldiging van de Staat e.a. aan het adres van NEQXTEP ter zake fraude. Deze beschuldiging blijkt achteraf ten onrechte te zijn geweest, hetgeen ook is erkend door de Staat e.a. NEQXTEP hoefde dus geen rekening ermee te houden dat de Staat afhankelijk was van goedkeuring van OFID omdat de Staat zichzelf in de situatie heeft gebracht dat OFID achteraf geen goedkeuring heeft gegeven voor de toewijzing. Het Hof verwijst hiervoor naar de nadere uitwerking hiervan in overweging 5.4 tot en met 5.4.3 van dit vonnis.
5.2.9 Bij dupliekpleidooi hebben de Staat e.a. aangevoerd dat er op instructie van OFID een nieuwe aanbestedingsprocedure op 17 september 2019 is opgestart voor de bouw van de poliklinieken te [plaats 2], [plaats 4] en [weg]. Voor deze openbare aanbesteding is een compleet nieuw bestek opgesteld met nieuwe ontwerpen en een nieuw architect. Volgens de Staat e.a. bestaat het project niet meer in zijn oorspronkelijke vorm. Ter onderbouwing van zijn stelling hebben de Staat e.a. overgelegd een productie getiteld “SPECIFIC PROCUREMENT NOTICE”.
NEQXTEP heeft het door de Staat e.a. terzake aangevoerde niet weersproken, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Zij, NEQXTEP, stelt dat de door de Staat e.a. overgelegde productie betreft de bekendmaking zoals die in de krant, Times of Suriname, op 17 september 2019 is verschenen.
Het Hof is van oordeel dat, nu er een nieuwe aanbestedingsprocedure op 17 september 2019 is opgestart voor de bouw van de poliklinieken te [plaats 2], [plaats 4] en [weg], en er voor deze openbare aanbesteding een compleet nieuw bestek is opgesteld met nieuwe ontwerpen en een nieuw architect, ook om deze reden het onder I van het petitum gevorderde niet toewijsbaar is. Immers, het project bestaat niet meer in zijn oorspronkelijke vorm, zodat toewijzing van het gevorderde tot gevolg zou hebben dat de Staat niet zou kunnen voldoen aan de veroordeling.
Verbod houden van re-tender
5.3 Onder II van het petitum vordert NEQXTEP dat aan de Staat een verbod zal worden opgelegd om terzake de bouw van de hiervoor genoemde poliklinieken een nieuwe inkoop (re-tender) te houden.
Aangezien, zoals overwogen onder 5.2.9, er op 17 september 2019 al een nieuwe aanbestedingsprocedure is opgestart voor de bouw van de poliklinieken te [plaats 2], [plaats 4] en [weg], is de kantonrechter van oordeel dat het door NEQXTEP ter zake gevorderde is achterhaald en daarom dient te worden geweigerd.
NEQXTEP stelt verder dat zij bewust is uitgesloten van deelname aan de tweede aanbesteding op grond van de nieuwe extra voorwaarde vermeld in de stukken van de aanbesteding. Deze voorwaarde is dat de bieder ervaring moet hebben met de bouw van gezondheidscentra terwijl het voor het eerst was dat gezondheidscentra als de onderwerpelijke in Suriname werden gebouwd. Wat er ook van zij, indien NEQXTEP meent schade te hebben geleden door handelingen of nalaten van de Staat e.a. zal zij zich daarop moeten richten voor verhaal.
Gezondheidscentrum MVG HSSP RDG [nummer 5]-[plaats 3]
5.4 Grief II
NEQXTEP heeft – ten aanzien van dit onderdeel – als grief tegen het vonnis aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte het volgende heeft overwogen in het vonnis:
“3.27 De kantonrechter overweegt dat, alhoewel de NV stelt dat het project van [plaats 3] aan haar had moeten worden toegewezen, de Staat dat heeft betwist. De NV heeft verder de gronden niet voldoende onderbouwd om aannemelijk te maken dat zij aanspraak maakte op de toewijzing en dat de niet-toewijzing onrechtmatig is. Op grond hiervan zal het gevorderde worden afgewezen.”
NEQXTEP heeft zich erop beroepen dat, ingevolge artikel 38.1 ITB, de opdracht tot de bouw van dit gezondheidscentrum aan haar moet worden toegekend. Dit, omdat zij de laagste inschrijving heeft gedaan hiervoor.
In eerste aanleg hebben de Staat e.a. tegen deze stelling aangevoerd dat het niet juist is dat de aanbesteder verplicht is om het werk te gunnen aan de laagste inschrijver.
Ook wordt gelet op de uitvoeringscapaciteit alsmede op de door de aannemer te stellen uitvoeringsgaranties. De Staat e.a. voeren verder aan dat ingevolge artikel 37.1 ITB, de aanbesteder zich het recht voorbehoudt om voor toekenning van het contract elk aanbod te verwerpen. Daarnaast is dit project reeds aan een andere aannemer gegund, die al een aanvang met de bouwwerkzaamheden heeft gemaakt.
Als reactie hierop heeft NEQXTEP in onderdeel 10 van haar conclusie van repliek, aangevoerd dat zij niet alleen één van de laagste inschrijvingen heeft gedaan maar haar inschrijvingen waren tevens “substantially responsive”, conform artikel 38.1 van de ITB. NEQXTEP stelt verder dat tegen de regels van de ITB het 4e project ([plaats 3]) aan een derde te weten bouwbedrijf Vasilda is gegund .
5.3.1 Na deze nadere stellingname van NEQXTEP zijn de Staat e.a. niet meer teruggekomen op hun oorspronkelijk verweer.
Tegen dit licht bezien is de overweging van de kantonrechter dat NEQXTEP de gronden niet voldoende heeft onderbouwd om aannemelijk te maken dat zij aanspraak maakte op de toewijzing en dat de niet-toewijzing onrechtmatig is, onbegrijpelijk.
Naar het oordeel van het Hof heeft NEQXTEP – terecht zoals door haar aangevoerd – juist voldoende gesteld en bewezen dat zij op grond van toepasselijke regels in aanmerking diende te komen voor het project van [plaats 3]. Het zijn juist de Staat e.a. die hebben nagelaten deugdelijk te motiveren waarom genoemd project toch is gegund aan een ander bedrijf dan NEQXTEP, ondanks het feit dat laatstgenoemden op grond van de toepasselijke regels in aanmerking diende te komen voor de gunning van dat project. Het Hof merkt op dat het een Staat, die de verplichting heeft om voor haar burgers te zorgen, niet siert op om te merken dat NEQXTEP zou kunnen vorderen eventueel door haar geleden schade indien zij meent door de feitelijke gang van zaken te zijn benadeeld. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur brengen met zich dat van een Staat wordt verwacht dat zij transparant is en deugdelijk motiveert waarom er een bepaald besluit wordt genomen.
Het Hof is van oordeel dat nu NEQXTEP voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat dat zij aan alle voorwaarden voldeed voor de gunning van de bouw van het gezondheidscentrum te [plaats 3], zij in beginsel in aanmerking diende te komen voor de gunning voor de bouw van dit project.
Evenwel is het Hof van oordeel dat het door NEQXTEP ten aanzien van dit onderdeel onder III van het petitum gevorderde, dient te worden geweigerd nu als niet weersproken in rechte is komen vast te staan dat dit project aan een derde is gegund en inmiddels ook is afgerond door die derde. Ook de door NEQXTEP gevorderde schade nader op te maken bij staat zal worden geweigerd, nu de aard van het kort geding zich verzet tegen een dergelijke vordering.
Rectificatie
5.4 Grief III
Onder IV van het petitum vordert NEQXTEP veroordeling van de Staat om de beschuldiging geuit in het schrijven d.d. 23 augustus 2017 bekend onder Ref. Nr.: hssp-17066 te rectificeren, zoals door haar verwoord.
Als grief (III) ten aanzien van dit onderdeel heeft NEQXTEP het volgende aangevoerd.
Ten onrechte heeft de kantonrechter het volgende overwogen in het vonnis:
“3.33 De kantonrechter overweegt dat op grond van het voorgaande het verweer van de Staat aannemelijk is geworden dat de rectificatie reeds heeft plaatsgevonden door dat de Staat de beschuldiging bij iedere betrokkene reeds heeft gerectificeerd. Dat gevorderde zal worden afgewezen.”
Volgens NEQXTEP heeft er geen rectificatie plaatsgevonden zoals door haar was geëist en waar zij op basis van de gestelde feiten aanspraak op maakt. 5.4.1 Bij schrijven gedateerd 23 augustus 2017 heeft PMU, NEQXTEP beschuldigd van fraude. Een kopie van dit schrijven is door NEQXTEP overgelegd, en geciteerd onder 4.8 hiervoor. PMU heeft van dit schrijven ook de volgende personen kopie-lezer gemaakt, te weten:
H.E. Gillmore Hoefdraad, Ministry of Finance;
Dr. Maureen van Dijk, Permanent Secretary, Ministry of Health,…
Natalia Salazar, OFID, Public Sector Operations Officer,….
Mr. Sadik Mohamed MD, MSc., Senior Health Specialist (HDE) IsDB,….”.
5.4.2 De Staat e.a. hebben niet althans niet gemotiveerd weersproken dat de beschuldiging van PMU aan het adres van NEQXTEP ten onrechte is geweest. De Staat e.a. hebben ten aanzien hiervan aangevoerd dat NEQXTEP geen belang meer heeft bij dit gevorderde omdat de beschuldiging reeds is ingetrokken, en zowel NEQXTEP en alle betrokkenen van de intrekking van de beschuldiging in kennis zijn gesteld. De Staat e.a. verwijzen hiervoor naar een brief gedateerd 19 september 2017 en gericht aan NEQXTEP, zoals geciteerd onder 4.10 hiervoor. NEQXTEP heeft overgelegd de vertaling in het Nederlands van de inhoud van de brief van 19 september 2017. De Staat e.a. hebben de inhoud van de vertaling niet betwist, zodat in rechte van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Hieronder volgt het citaat van de vertaling van de brief van 19 september 2017 – zover van belang:
“Geachte heer,
…..
Tot onze spijt delen wij u mede dat na zorgvuldige overweging, OFID zijn besluit niet zal terugdraaien en dus opnieuw een aanbesteding zal plaatsvinden van de Gezondheidscentra MVG HSSP RGD [nummer 2] – [weg], MVG HSSP RGD [nummer 3] – [plaats 1] en MVG HSSP RGD [nummer 4] – [plaats 2].
Kijkt u aub naar de brief “Terugdraaien besluit contract onderhandeling en diskwalificatie
NEQXTEP
Buildings N.V.” (annex 1) van het Ministerie van Volksgezondheid aan OFID en de instructies van OFID (
annex2) aangehecht om de verwijzing te vergemakkelijken.
Let wel, dat de
beschuldigingen naar uw adres in de brief ged
ateerd 23 augustus 2017 gebaseerd zijn op informatie gepresenteerd in uw bid indiening/aanbesteding. Echter, na grondige uitleg uwerzijds, is besloten dat deze beschuldigingen nietig worden verklaard. Daarom mag u participeren in een nieuwe aanbestedingsproces van eerder genoemde Gezondheidszorg Centra. (Health Care centers).
Hoogachtend,
[
geïntimeerde
B]
Project coördinator
.
……..”
5.4.3 Anders dan de kantonrechter, is het Hof van oordeel dat de rectificatie door de Staat niet heeft plaatsgevonden.
Met de formulering zoals gedaan in de brief gedateerd 19 september 2017, komt onvoldoende tot uiting dat NEQXTEP ten onrechte van fraude werd beschuldigd. Het is dan ook terecht dat de Staat op een behoorlijke wijze de rectificatie pleegt van de onterechte beschuldiging aan het adres van NEQXTEP. Dit, zeker nu niet is uitgesloten dat de weigering (achteraf) van OFID om mee te gaan met de gunning van de bouw van de projecten aan NEQXTEP het gevolg van de onterechte beschuldiging is geweest. Bovendien is het niet uitgesloten dat NEQXTEP in de toekomst nog schade kan ondervinden van deze onterechte beschuldiging.
Het vonnis van de kantonrechter zal daarom worden vernietigd, en de door NEQXTEP gevorderde rectificatie zal alsnog worden toegewezen als in het dictum te melden.
Evenwel zal de gevorderde dwangsom worden gemitigeerd als in het dictum te melden, nu deze het Hof bovenmatig voorkomt.
5.5 De door NEQXTEP gevorderde veroordeling van [geïntimeerde B] en [geïntimeerde C], om het vonnis te gehengen en te gedogen onder verbeurte van een dwangsom, zal worden geweigerd nu laatstgenoemden hebben gehandeld als vertegenwoordigers van de Staat.
5.6 Het Hof acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig.
5.7 De Staat e.a. zullen, als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij, de proceskosten moeten dragen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
6
. De beslissing
Het Hof
6.1 Vernietigt het tussenvonnis van de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding gedateerd 25 januari 2018 en het vonnis gedateerd 19 februari 2018 beiden bekend onder AR no. 17- 4356, waarvan beroep.
En opnieuw rechtdoende:
6.2 Veroordeelt de Staat om binnen een week na betekening van dit vonnis de beschuldiging geuit in het schrijven d.d. 23 augustus 2017 bekend onder Ref. Nr.: hssp – 17066 te rectificeren in dier voege dat hij schriftelijk aan NEQXTEP doet toekomen, onder toezending naar de in gemeld schrijven genoemde personen, het volgende in de Engelse taal verklaard:
“Hierbij verklaart de Staat Suriname, met name het Ministerie van Volksgezondheid althans de Project Management Unit (PMU), dat hij Neqxtep Buildings N.V. in het schrijven d.d. 23 augustus 2017, bekend onder Ref. Nr.: hssp – 17066, van fraude heeft beschuldigd. De door Neqxtep Buildings N.V. in haar inschrijvingsdocumenten gebruikte informatie heeft zij van de Staat Suriname, met name het Ministerie van Volksgezondheid althans de Project Management Unit (PMU), zelf ontvangen en niet van de architect AAC. De Staat Suriname betreurt deze zelf door haar gemaakte fout en biedt daarvoor zijn excuses aan Neqxtep Buildings N.V.”
6.3 Veroordeelt de Staat tot betaling van een dwangsom van SRD.5.000,= (vijfduizend Surinaamse Dollar) per dag voor iedere dag dat hij nalaat te voldoen aan de beslissing onder 6.2. en wel tot een maximum van SRD500.000,= (vijfhonderdduizend Surinaamse Dollar).
6.4 Veroordeelt de Staat e.a. in de proceskosten aan de zijde van NEQXTEP in eerste aanleg en in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD. 1230,– ( een duizend tweehonderd en dertig Surinaamse Dollar).
6.5 Weigert het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S.Chhangur – Lachitjaran, leden en uitgesproken door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 17 januari 2020 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. C.S. Djajadi namens advocaat mr. G.R. Sewcharan, gemachtigde van appellante en geïntimeerden vertegenwoordigd door advocaat mr. E. Naarendorp namens advocaat mr. W.Siwpersad, gemachtigden van geïntimeerden, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-26/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R.no. 16-3278
25 augustus 2020
G.S.
Vonnis in de zaak van:
[eiser]
,
wonende te [district],
eiser,
gemachtigden: mr. J. Kraag en mr. M.G.A. Vos, advocaten,
tegen
1. DE STAAT SURINAME, m.n. de Minister van Arbeid en de Minister van Transport, Communicatie en Toerisme,
rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, zetelende te diens parkette te Paramaribo,
2. HET TELECOMMUNICATIEBEDRIJF SURINAME (afgekort TELESUR),
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
gedaagden,
gemachtigde: mr. N.U. van Dijk, advocaat.
1.Het verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of –handelingen:
het inleidend verzoekschrift dat met producties op 29 juni 2016 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
de mondelinge conclusie van eis en de conclusie tot overlegging CLAD-rapport, met een productie;
de conclusie van antwoord en uitlating producties, met producties;
de conclusies van repliek en uitlating producties;
de conclusie van dupliek;
de rolbeschikking d.d. 12 december 2017 gegeven, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
de op 23 februari 2018 gehouden comparitie van partijen en het daarvan opgemaakt proces-verbaal;
de op 14 maart 2018 voortgezette comparitie van partijen en het daarvan opgemaakt proces-verbaal;
de conclusie tot overlegging producties met producties, zijdens gedaagden;
de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen, zijdens gedaagden;
de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen en uitlating producties, zijdens eiser;
de rolbeschikking d.d. 13 november 2018 gegeven, waarbij een rolvoeging is gelast van de onderhavige zaak bij de zaken met als A.R.no.’s 16-4461, 16-4462, 16-4463;
de rolbeschikking d.d. 22 augustus 2019 gegeven, waarbij gedaagden, althans gedaagde sub B in de gelegenheid zijn/is gesteld om haar jaarrekeningen over 2016 en 2016 ten processe over te leggen;
de conclusie tot overlegging producties, met producties zijdens gedaagden;
de conclusie tot uitlating producties, zijdens eiser.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak is hierna nader bepaald op heden.
2. De feiten
2.1 Gedaagde sub B is bij Decreet van 24 december 1980, houdende instelling van het Telecommunicatiebedrijf Suriname (Telesur) opgericht. Voormeld decreet is naderhand tot wet verheven en staat bekend als Wet C-38.
2.2 De Minister van Transport, Communicatie en Toerisme (hierna te noemen: de Minister van TCT) heeft krachtens artikel 8 lid 3 Wet C-38, de bevoegdheid om de onderdirecteur te benoemen en te ontslaan.
2.3 De Raad van Commissarissen (hierna RvC) is krachtens artikel 12 Wet C-38, belast met het toezicht op het bestuur en beheer van de directeur.
2.4 Op 01 juni 1996 is eiser in dienst getreden van gedaagde sub B. Hierna is hij met ingang van 01 januari 2015 benoemd in de functie van onderdirecteur Commerciële Zaken.
2.5 Op 22 oktober 2015 heeft de directeur van gedaagde sub B overleg gehad met de nieuwe Minister van TCT, waarbij hem is medegedeeld dat alle nieuwe investeringen zullen worden aangehouden en dat er op 04 november 2015 een vergadering zal worden gehouden.
2.6 Op 28 oktober 2015 is er bij gedaagde sub B een nieuwe RvC benoemd.
2.7 Bij schrijven gedateerd 09 november 2015 afkomstig van de RvC en gericht aan de Minister van TCT, is melding gemaakt van het navolgende punten:
Na de opgelegde schorsing aan de directeur van gedaagde sub B, is in een spoed RvC vergadering op 06 november 2015, besloten om [persoon] aan te wijzen als waarnemend Algemeen Directeur.
In de spoed RvC vergadering is eveneens gevraagd naar een aanvulling op de rapportage van administratieve onvolkomenheden. Na bestudering van de rapportage heeft de RvC besloten om de Minister van TCT te verzoeken om per onmiddellijke ingang eiser, onderdirecteur Commerciële Zaken, te doen schorsen.
2. 8 Bij schrijven van de nieuwe RvC van gedaagde sub B gedateerd 09 november 2015, is de Minister van TCT ervan in kennis gesteld, dat na een grondige bestudering van en onderzoek naar de gang van zaken binnen gedaagde sub B, de RvC is gestuit op ernstige administratieve onvolkomenheden binnen de bedrijfsvoering van gedaagde sub B. De geconstateerde onregelmatigheden zijn als volgt opgesomd:
a. inkopen buiten de geldende procedures om;
b. kosten buitenlandse jurist;
c. verlies geleden door handelen onderdirecteur Commerciële Zaken;
d. ongeautoriseerde overbestedingen op het Project Future Proof Organisatie;
Het vorenstaande vormt de reden, waarom de RvC, de Minister van TCT verzoekt om eiser te schorsen.
2.9 Op 12 november 2015 is eiser door de minister van TCT in gebreke gesteld terzake de onregelmatigheden die geconstateerd zijn door de RvC en genoemd zijn in de brief gedateerd 04 november 2015. Aan eiser is aangegeven dat als gevolg van voormelde brief afkomstig van de RvC, de Minister van TCT genoodzaakt is om hem te schorsen en wel op grond van de bepalingen vervat in de Wet C-38. De Minister van TCT heeft bij de ingebrekestelling voorts aangegeven dat eiser zich binnen drie dagen dient te verdedigen en als de verdediging als niet steekhoudend wordt beschouwd, de Minister van TCT genoodzaakt zal zijn om de ontslag procedure van eiser in te zetten.
2.10 Bij verweerschrift gedateerd 17 november 2015, afkomstig van de gemachtigde van eiser, mr. J. Kraag, is namens eiser verweer gevoerd tegen het schorsingsbesluit van de Minister van TCT.
2.11 Op 12 november 2015 is aan [naam], die door de waarnemend directeur is aangesteld als waarnemend Manager Corporate Audit, opdracht gegeven om een intern onderzoek in te stellen.
2.12 Op 17 november 2015 heeft [waarnemend manager corporate audit] het Rapport inzake onderzoek naar onverantwoorde bestedingen van middelen bij gedaagde sub B opgesteld, waarbij is geconcludeerd dat er sprake is van misbruik van bevoegdheden en opzettelijke benadeling van gedaagde sub B.
2.13 Op 26 november 2015 is eiser per brief in kennis gesteld dat zijn verweer niet steekhoudend is bevonden, omdat eiser niet heeft kunnen aangeven dat het falen van de directie, hem niet verweten kan of mag worden.
2.14 Voorts is in dezelfde brief van 26 november 2015 aan eiser medegedeeld dat op grond van het advies en de feitelijkheden alsook het resultaat van het intern onderzoek, de minister van TCT het besluit heeft genomen om ingaande 26 november 2015, de ontslag procedure tegen eiser in te stellen.
2.15 Bij beschikking van gedaagde sub A d.d. 24 december 2015, is aangegeven dat er bezwaar is tegen het wegens dringende redenen verleend ontslag aan eiser.
2.16 Naar aanleiding van op de 01 december 2015 aangevraagde ontslagvergunning, is bij beschikking gedateerd 30 december 2015, door de Minister van Arbeid vergunning verleend ter beëindiging van de dienstbetrekking met eiser, met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn en de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst.
2.17 Bij brief gedateerd 30 december 2015 is eiser door de Minister van TCT medegedeeld dat de vergunning tot aanzegging van het ontslag is verleend en reeds op gemelde datum is geëffectueerd, met in achtneming van een opzegtermijn van zes maanden.
2.18 Op verzoek van eiser, heeft gedaagde sub B het onderzoeksrapport van [waarnemend manager corporate audit], op 11 december 2015 naar eiser verzonden.
2.19 Blijkens het Rapport van feitelijke bevindingen inzake het interne rapport afkomstig van de Centrale Landsaccountantsdienst (hierna aangeduid als: het CLAD rapport), heeft de Centrale Landsaccountantsdienst in opdracht van de minister van Financiën, onderzoek verricht bij gedaagde sub B over de periode 1 januari 2012 tot en met 14 september 2016 op basis van een negental kwesties, welke als onderwerp zijn opgenomen in het interne rapport.
2.20 In de samenvatting van het CLAD rapport staan de navolgende feitelijke constateringen aangeven:
a. gedaagde sub B beschikt niet over formele procedure beschrijvingen met betrekking tot de inkopen, de aanbestedings- en overige procedures (zoals het gebruik van een bedrijfscredit card). Hierdoor kon er geen vaststelling worden gemaakt of personen hun bevoegdheden hebben overschreden in voornoemd opgesomde activiteiten/kwesties. Het gaat in de meeste gevallen om een gedeelde verantwoordelijkheid. Echter kan wel gesteld worden dat de directeur de eindverantwoordelijke is.
b. bij de besluiten die genomen zijn in voornoemde kwesties zijn er zakelijke en commerciële overwegingen kenbaar gemaakt door de voormalige directeur en de voormalige commercieel directeur. Echter hebben diverse functionarissen ook gewezen op de goedkopere prijzen en hebben de invalshoek vanuit de inkoopfunctie benadrukt.
c. In het geval van de generatoren die zich bij [eiser] bevinden is aangegeven dat de geldende procedure niet is gevolgd door [eiser] en evenmin door andere functionarissen. Er is ook geen informatie bekomen waaruit blijkt dat de generatoren die zich bij [eiser] bevinden aanvankelijk als schroot werden aangemerkt of buitengebruik waren gesteld. Verder is ook niet aangetoond dat voor de generatoren is betaald.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer daarop
3.1. Eiser vordert, zakelijk weergegeven, na wijziging van eis, dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
A. de beschikking van de Minister van Arbeid tot ontslagvergunning de dato 30 december 2015 no. [nummer], nietig zal verklaren althans zal vernietigen, althans het besluit c.q. de ontslagvergunning van gedaagde sub A, althans namens hem van de Minister van Arbeid, vervat in de beschikking van 30 december 2015, nietig zal verklaren althans zal vernietigen;
B. het besluit van gedaagden, met name van de Minister van Transport Communicatie en Toerisme, althans van gedaagde sub B, tot ontslag van eiser de dato 30 december 2015, nietig zal verklaren, althans zal vernietigen, althans het besluit van gedaagde sub B tot ontslag van eiser, vervat in de brief van 30 december 2015, nietig zal verklaren, althans zal vernietigen;
C. gedaagde sub B zal veroordelen om de dienstbetrekking met eiser met ingang van 30 juni 2016 te herstellen, op straffe van een dwangsom van SRD 10.000,- per dag, voor elke dag dat gedaagde sub B in gebreke blijft gevolg te geven aan het te wijzen vonnis;
D. gedaagde sub B zal gelasten eiser in de gelegenheid te stellen, zijn werkzaamheden met ingang van 30 juni 2016 te herstellen, op straffe van een dwangsom van SRD 10.000,- per dag, voor elke dag dat gedaagde sub B in gebreke blijft gevolg te geven aan het te wijzen vonnis;
E. gedaagde sub B zal veroordelen om aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting met ingang van 30 juni 2016, zijn salaris ad SRD 20.000,- per maand, althans de tegenwaarde daarvan in Surinaamse courant door te betalen, vermeerderd met de boeterente ad 50% ex artikel 1614q BW, althans met de wettelijke rente ad 6% per jaar vanaf de dag der indiening tot aan de algehele voldoening;
F. gedaagde sub B zal veroordelen om aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen
het bedrag van SRD 1.200.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % per jaar vanaf
de dag der indiening tot aan de algehele voldoening;
G. gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2 Eiser legt, zakelijk weergegeven, aan zijn vordering ten grondslag dat het aan hem verleend ontslag kennelijk onredelijk is, omdat er gebruik is gemaakt van valse ontslaggronden. Volgens hem is het intern rapport, dat als basis is gebruikt voor de aanvraag van een ontslagvergunning, in strijd met het beginsel van hoor-en wederhoor. Ook is het rapport in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel opgemaakt, daar er onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van eiser en het rapport binnen een korte termijn van één week is opgesteld. Voorts beticht hij het rapport van vooringenomenheid c.q. partijdigheid, nu de samensteller van het rapport door de directeur van gedaagde sub B was ontheven uit zijn functie. Volgens eiser betreft het rapport geen onderzoek, doch een vaststelling, immers is het uitgangspunt van gedaagde sub B geweest dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan administratieve onvolkomenheden en/of onregelmatigheden. Ook strookt de inhoud van het intern rapport niet met de inhoud van het CLAD rapport.
De ontslagcommissie heeft het beginsel van hoor-en wederhoor ook geschonden, daar eiser slechts één keer is gehoord en gedaagde sub B is twee keren gehoord. Eiser heeft gelet hierop niet de gelegenheid gehad om te reageren op de door gedaagde sub B overgelegde tussentijdse rapporten. Daarenboven heeft er ook geen belangenafweging plaatsgevonden bij het oordeel tot toewijzing van de ontslagaanvraag.
3.3 Gedaagden voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Ten aanzien van het niet-ontvankelijkheidsverweer
4.1 Gedaagden hebben als formeel verweer opgeworpen dat eiser zich niet heeft bediend van de mogelijkheid dat artikel 8 lid 7 Wet C-38 hem biedt, waarbij hij binnen 30 dagen na kennisname van het ontslag, tegen het ontslagbesluit in beroep zou kunnen gaan bij de President van de Republiek Suriname.
In lijn met hetgeen eiser heeft gesteld, overweegt de kantonrechter dat artikel 8 lid 7 Wet C-38, de rechtsgang naar de kantonrechter niet uitsluit. Buitendien blijkt dat de termijn van 30 dagen reeds is verlopen, zodat er geen speciale bestuursrechtelijke voorziening openstaat voor eiser.
De kantonrechter is ingevolge artikel 1 van het Reglement op de Inrichting en Samenstelling van de Surinaamse Rechterlijke Macht, bevoegd kennis te nemen van alle twistgedingen over burgerlijke rechten, waaronder dus ook arbeidsrechtelijke geschillen zoals het onderhavig geschil. Gelet op het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat het formeel verweer dient te worden verworpen.
4.2 De kantonrechter stelt voorts vast dat de Minister van Arbeid op de juiste wijze is aangeduid, zodat het verweer betreffende de naam van het Ministerie van Arbeid evenmin opgaat. Hiervoor wordt ook verwezen naar de aanhef van de beschikking van gedaagde sub A.
Ten aanzien van de wijziging van het petitum
Artikel 109 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), geeft de eiser de bevoegdheid om tot de afloop van de zaak zijn eis te wijzigen of te verminderen, zonder nochtans het onderwerp van de eis te mogen veranderen of te vermeerderen. De kantonrechter overweegt dat het onderwerp van onderhavig geschil, het ontslag van eiser, betreft. De kantonrechter is van oordeel dat de gevraagde wijziging van eis, namelijk:
de aanvulling van: “het besluit van gedaagde” met “het besluit van gedaagden, met name van de minister van Transport Communicatie en Toerisme”;
en het integreren van het primair en subsidiair gevorderde,geen verandering dan wel vermeerdering van het onderwerp betreft. De gevorderde wijziging van eis ligt derhalve binnen de grenzen van artikel 109 Rv.
Daarnaast levert de wijziging van eis, geen strijd op met de eisen van een goede procesorde, nu de wijziging niet van dien aard is dat gedaagden daarmee zijn belemmerd in het voeren van verweer. Voorts wordt overwogen dat onderhavig geding ook niet is vertraagd door de eiswijziging. Het voren overwogene leidt ertoe dat de eiswijziging zal worden toegestaan. Het petitum is bereids met de verzochte wijziging in overeenstemming gebracht.
Terzake de vordering tot vernietiging c.q. nietigverklaring van de ontslagvergunning
4.4 De kantonrechter overweegt dat de Wet Ontslagvergunning geen rechtsmiddel kent tegen de krachtens deze wet gegeven ministeriële beschikking. Voorts wordt overwogen dat de wetgever kennelijk niet heeft gewild dat de besluiten van de Minister van Arbeid die als een eindbeslissing beschouwd kunnen worden, door de onafhankelijke kantonrechter getoetst worden. Er zijn namelijk geen toetsingsmogelijkheden vervat in de Wet Ontslagvergunning. De Minister van Arbeid heeft ingevolge de Wet Ontslagvergunning een discretionaire bevoegdheid, waarbij aan de Minister in meer of mindere mate beleidsvrijheid wordt toegekend om in concrete gevallen eigen inzicht een besluit te nemen. Uitsluitend de bestuursrechter is bevoegd om een besluit van de Minister te vernietigen en dan ook slechts op formele en procedurele gronden. Nu deze rechtsinstantie ontbreekt in Suriname en er desondanks moet worden voorzien in de rechtsbescherming van de justitiabelen, is de kantonrechter op grond van artikel 158 lid 2 van de Grondwet van Suriname, bevoegd om de onrechtmatigheid van elke finale en afdwingbare handeling van organen van de overheidsadministratie te beoordelen. Deze beoordeling is echter een marginale toetsing met betrekking tot de Algemene Beginselen van Behoorlijk Bestuur, doch heeft niet de vernietiging dan wel de nietigverklaring van het genomen besluit door de overheidsadministratie als rechtsgevolg, doch slechts de veroordeling tot het vergoeden van de schade die voortvloeit uit het genomen besluit.
Bovendien wordt vastgesteld dat de rechtspositie van eiser als werknemer uitsluitend wordt beheerst door de arbeidsrechtelijke verhouding met gedaagde sub B, zijnde de werkgever. De bevoegdheid van de Minister van Arbeid is gestoeld op de beoordeling van de ontslagredenen vervat in de ontslagaanvraag. De enkele beoordeling van de ontslagredenen raakt de rechtspositie van de werknemer niet, zodat een gerechtelijke actie van eiser tegen een Beschikking van de minister van Arbeid is uitgesloten. Het onderliggende geschil waarover de kantonrechter zich moet uitlaten, betreft de door gedaagde sub B opgegeven ontslagredenen en niet de beoordeling hiervan door gedaagde sub A. Eiser zal ten aanzien van de vordering onder A van het petitum derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.
Terzake de vordering tot vernietiging c.q. nietigverklaring v/d brief d.d. 30 december 2015
4.5. Als gevolg van hetgeen onder r.o. 4.4. is overwogen, kan de brief gedateerd 30 december 2015, waarin staat dat eiser is ontslagen, evenmin worden vernietigd dan wel nietig worden verklaard. De door de Minister van Arbeid verleende ontslagvergunning vormt namelijk de grondslag van de brief gedateerd 30 december 2015. Eiser zal derhalve eveneens ten aanzien van dit deel van de vordering, sub B van het petitum, niet-ontvankelijk worden verklaard.
De toetsing of het ontslag onredelijk is
4.6. De kantonrechter is wel bevoegd om te toetsen of het ontslag van eiser ingevolge artikel 1615s lid 2 BW kennelijk onredelijk is. De stellingen en weren omtrent de door gedaagde opgegeven ontslaggronden zullen hierna worden weergeven en beoordeeld.
De door gedaagde sub B opgegeven ontslaggronden
4.7. Gedaagde sub B heeft de navolgende verwijten gemaakt aan eiser. Er hebben een aantal serieuze en ernstige onvolkomenheden en misstanden in de afgelopen jaren plaatsgevonden onder de leiding van de directeur, waarop eiser als mede leidinggevende ook controle had moeten uitoefenen. Door de navolgende handelingen en besluiten van eiser, heeft hij gedaagde sub B ernstig nadeel geleden.
4.7.1. Het besluit van de directeur en de coördinator Commerciële Zaken van gedaagde sub B om per juni 2012 haar belkaarten, die op dat moment alleen besteld werden bij en gedrukt werden door het bedrijf Tele-Pak Inc., gevestigd te New York, USA, tegen hogere kosten te bestellen bij en te laten drukken door [bedrijf 1], gevestigd aan [adres] te [district].
4.7.2. De overeenkomst met en de bijkomstigheden in relatie tot [bedrijf 2], waarbij gedaagde sub B tegen alle gebruiken in, volledig de huur betaalt van de twee locaties van [bedrijf 2], terwijl slechts 10% van de beschikbare fysieke ruimte gebruikt wordt om producten van gedaagde sub B te verkopen.
4.7.3. De opzet en de financiële activiteiten bij Telesur Multimedia Innovation Laboratory, waarbij er onder andere in strijd is gehandeld met de gunningsprocedure, de inkoopprocedure, de voorraadprocedure en de procedure met betrekking tot het gebruik van creditcards.
4.7.4. De aankoop door gedaagde sub B van zend/transmissie apparatuur bij het bedrijf Divitel, gevestigd te Willemstad Curaçao, ten behoeve van [bedrijf 3], waarbij er slechts één offerte is aangetroffen, terwijl indien de aankoop door gedaagde sub B bij DB Electronica had plaatsgevonden, een bedrijf waarmee er reeds goede relaties bestaan, dit een extra besparing voor gedaagde sub B zou opleveren.
4.7.5. Het tegen de inkoopprocedure in, aankopen van mobiele telefoontoestellen, mifi devices en andere apparatuur via [bedrijf 4], waarbij gedaagde sub B meer betaald heeft dan wanneer de toestellen rechtstreeks bij WGI Wireless waren aangeschaft. Aangezien de aankopen buiten de inkoopprocedure om werden voortgezet en er steeds bij dezelfde tussenpersoon werd ingekocht, wordt ervan uitgegaan dat er geen sprake kan zijn geweest van een incident, omdat ondanks bezwaren deze activiteiten werden voortgezet.
4.7.6. Het inhuren van [adviesbureau] voor het FPO traject binnen gedaagde sub B, waarbij er geen andere offertes zijn aangetroffen en waarbij een bedrag boven het geautoriseerd bedrag is uitgegeven.
4.7.7. De onrechtmatige installatie van twee van gedaagde sub B afkomstige Wilson generatoren bij de privé woningen van de coördinator Commerciële Zaken, waarbij eiser gewoon de opdracht heeft gegeven om de in goede technische staat verkerende generatoren bij zijn privé woning te laten installeren. Dit is een duidelijk geval van misbruik maken van bevoegdheid als directielid en een benadeling van gedaagde sub B.
4.7.8. De ontwikkelingen in relatie tot Telesur Mobiel Nederland (TMN), waarbij over de afgelopen jaren een verlies is geleden (ongeveer US 14.156.884), terwijl de indruk werd gewekt alsof het project winstgevend was. Opmerkelijk hierbij was dat slechts de resultatenrekening werd gepresenteerd, waardoor het vermogen van TMN uit beeld bleef.
4.7.9. Gedaagde sub B heeft tevens aangegeven dat de conclusie wordt getrokken dat in alle genoemde gevallen er sprake is geweest van misbruik van bevoegdheden door eiser en dat er op structurele wijze door hem werd verzuimd om te bewerkstelligen dat er een goed intern beheersysteem in place was om de controle en monitoring te doen van activiteiten met grote financiële risico’s.
Het verweer van eiser tegen de ontslaggronden
4.8. Eiser heeft verweer gevoerd tegen de ontslaggronden die gedaagde sub B heeft opgeworpen. Dit verweer komt neer op het navolgende.
4.8.1. Het onderzoek dat de grondslag vormt van het verleende ontslag is niet deugdelijk en objectief verricht. De onderzoeker is namelijk door de directeur van gedaagde sub B eerder ontheven en bij het aantreden van de nieuwe RvC/directie, is hij in ere hersteld, waardoor het intern rapport elke schijn van objectiviteit heeft verloren.
4.8.2. Uit de inleiding van het interne rapport blijkt niet concreet wat de onderzoeksopdracht is, en voorafgaand het onderzoek is er sprake van een conclusie en van vooringenomenheid.
4.8.3. Nu onverantwoorde besteding van middelen van gedaagde sub B het onderwerp van onderzoek is, diende eiser schriftelijk geïnformeerd te worden over het te verrichten onderzoek en diende hij daarbij betrokken te worden, hetgeen niet is gebeurd. Gedaagde sub B heeft hierdoor in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor gehandeld.
4.8.4. De Minister van TCT dan wel de Raad van Ministers, althans de regering, heeft krachtens artikel 15 lid 7 van de Wet C-38, zowel eiser als directeur, décharge verleend over al de jaren van zijn mede-directeurschap, in concreto over de boekjaren 2009-2014. Eiser kan gelet hierop niet verantwoordelijk worden gesteld voor handelingen gepleegd in die periode.
Volgens vaste en constante jurisprudentie heeft décharge, ontslag van aansprakelijkheid tot gevolg. Een décharge omvat het handelen of nalaten van een bestuurder, ingeval de algemene vergadering bekend was met een dergelijk handelen of nalaten.
4.8.5. De betreffende generatoren waren reeds afgeschreven door gedaagde sub B en zouden worden afgestoten. Eiser heeft ze op eigen kosten gebruiksklaar gemaakt.
4.8.6. Alle betalingen en/of rechtshandelingen die door gedaagde sub B worden gekwalificeerd als administratieve onregelmatigheden/onvolkomenheden, zijn verwerkt in de boekhouding c.q. jaarrekening, waaronder de balans en winst- en verliesrekening.
4.8.7. De onderzoeker heeft geen rekening gehouden met de marketing argumenten en het feit dat de implementatie van de activiteiten c.q. projecten, waarvan onregelmatigheden worden verweten, altijd een collectief besluit is geweest. De RvC heeft voorafgaande goedkeuring gegeven en naderhand décharge verleend.
4.8.8. Eiser is door de jaren heen, zoals de doctrine als voorwaarde stelt, nooit aangesproken dat hij tekort is geschoten in het verrichten van zijn werkzaamheden en/of handelen, noch is hem door de RvC noch door de Minister ooit enig verwijt gemaakt dat hij buiten zijn beslissingsbevoegdheid is getreden. Het is onbehoorlijk om eiser achteraf verwijten te maken over zijn handelingen, waarvoor reeds décharge was verleend.
4.8.9. Uit het voorgaande is komen vast te staan dat aan eiser geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Zijn handelingen zijn niet van zodanig gewicht dat het een grond oplevert tot ontslag.
4.9. Gedaagde sub B heeft tegen het gevoerd verweer door eiser, het navolgende aangegeven.
Zij heeft betwist dat eiser geen inzage heeft gehad in de tussentijdse rapporten. Aan eiser is op 05 en 10 november 2015, de gelegenheid geboden om gehoord te worden. Bij het schrijven van de Minister van TCT, d.d. 06 november 2015, is aan eiser de ruimte geboden om zich schriftelijk te verweren. Het toen beschikbare tussentijds rapport is als bijlage verzonden.
Eiser is in zijn verdediging erg puntsgewijs en nauwgezet ingegaan op de punten in het boven aangehaald schrijven, alsook op de punten in de tussentijdse onderzoeksrapporten.
Vanwege de ernst van de onregelmatigheden, althans de wanprestatie voor het bedrijf en de Staat Suriname, is er geen ‘verbetertraject’ dat als optie kon worden voorgesteld, aangezien het vertrouwen in eiser reeds dusdanig was geschonden dat voortzetting van de dienstbetrekking uiteindelijk geen optie meer was.
Gedaagde sub B heeft terzake de verleende décharge aangegeven dat uit de tussentijdse rapporten is gebleken dat eiser de RvC en de Minister toen heeft misleid, dan wel informatie heeft verzwegen voor hun. In de doctrine en jurisprudentie staat aangeven dat een bestuurder aan wie kwijting is verleend, hierop geen beroep kan doen in geval van misleiding of verzwijging of misbruik van vertrouwen.
Het verwijt van onbehoorlijk bestuur
4.10. De kantonrechter overweegt dat de hoofdregel van behoorlijk bestuur is dat de bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden is tot een behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Voorts wordt overwogen dat bij onbehoorlijk bestuur het gaat om gedragingen die als “schuldige verwaarlozing van de bestuurstaak” kunnen worden aangemerkt. Het is geenszins de bedoeling om de bestuurders een verwijt te maken van fouten, misrekeningen of achteraf beschouwd onjuiste beoordelingen van feiten en omstandigheden die voor het bepalen van het bestuursbeleid van belang zijn. Voor onbehoorlijke taakvervulling is méér nodig, in het bijzonder dat er onverantwoordelijk is gehandeld met de wetenschap — objectief te bepalen — dat de rechtspersoon daarvan de dupe zouden kunnen worden. Een zodanige taakvervulling is gelijk te stellen met misbruik van bevoegdheid.
4.11. Naar aanleiding van het vorenstaande acht de kantonrechter de door gedaagde sub B verweten handelingen aan eiser, an sich niet behorende tot onbehoorlijk bestuur. Immers, eiser heeft in zijn verweer gemotiveerd aangegeven waarom hij gekozen heeft om de handelingen vermeld onder r.o 4.7. Eiser zijn verweer tegen hetgeen hem verweten wordt, komt zoals het CLAD samengevat heeft weergeven in haar rapport neer op “handelingen die gepleegd zijn uit zakelijke en commerciële overwegingen”. De kantonrechter overweegt dat gelet op de uitvoerige motivering vervat in het verweerschrift gedateerd 24 december 2015, het op de weg van gedaagde sub B lag om het standpunt van eiser dat het door hem gevoerde beleid niet tot schade heeft geleid, te weerleggen.
4.12. De kantonrechter acht voor de weerlegging van het standpunt van eiser, het intern rapport opgesteld door gedaagde sub B niet voldoende. Het intern rapport is namelijk opgebouwd uit autorisatie-aanvragen, facturen, nota’s, offertes, financiële overzichten, verklaringen van personen werkzaam binnen gedaagde sub B en wisseling van e-mail berichten. Gedaagde sub B had echter middels een vergelijking van de twee perspectieven namelijk de zakelijke en commerciële invalshoek enerzijds en de invalshoek inkoopfunctie anderzijds, duidelijk en inzichtelijk moeten maken waarom er enkel en alleen gekozen moest worden voor de invalshoek van de inkoopfunctie, ter behartiging van de belangen van de rechtspersoon. Ook zou moeten blijken dat eiser ondanks het vorenstaande, eigendunkelijk de zakelijke en commerciële invalshoek heeft gekozen, zodat gedaagde sub B hierdoor benadeeld is geworden. Gedaagde sub B heeft zulks nagelaten, zodat de kantonrechter niet zondermeer kan uitgaan van de juistheid van haar standpunt, dat zij is benadeeld door de handelingen van eiser en diens team. Ook heeft gedaagde sub B nagelaten om een verklaring van een terzake deskundige over te leggen, waaruit het voordeel van de invalshoek van de inkoopfunctie overduidelijk zou moeten blijken.
Misbruik van bevoegdheid door eiser
4.13. De kantonrechter overweegt dat blijkens het CLAD rapport, gedaagde sub B niet beschikt over formele procedurebeschrijvingen met betrekking tot de inkopen, de aanbestedingsprocedure en overige procedures, zodat niet vastgesteld kon worden of er sprake is van overschrijding van bevoegdheden. De kantonrechter kan deze stelling volgen, nu uit artikel 10 lid 2 van de Wet C-38 blijkt dat bekrachtiging van rechtshandelingen vervat in lid 1 van dat artikel, kan plaatsvinden door goedkeuring achteraf van de RvC. Voor het geval dat gedaagde sub B heeft beoogd te stellen dat er wel procedurebeschrijvingen zijn, die niet gevolgd zijn door eiser, hebben zij nagelaten om aan te geven wat deze procedurebeschrijvingen zijn. Dit leidt ertoe dat de kantonrechter zal uitgaan van de juistheid van voormelde stelling vervat in het CLAD rapport.
De conform artikel 15 lid 7 van de Wet C-38 verleende décharge
4.14. Décharge wordt omschreven als het verlenen van kwijting aan een bestuurder voor het gevoerde beleid. Décharge heeft het ontslag van aansprakelijkheid van de bestuurder voor al zijn handelen tot gevolg. In lijn met de uitspraak van de Hoge Raad, bekend onder HR
20 oktober 1989, NJ 1990, 308, overweegt de kantonrechter dat het rechtsgevolg van de verleende décharge ook geldend is wanneer de bestuurder de onderneming bewust en opzettelijk schade heeft berokkend. Echter brengt het feit dat de vennootschap de bestuurder décharge heeft verleend, niet zondermeer met zich mee dat de bestuurder niet meer intern aansprakelijk is voor de door de vennootschap geleden schade.
Overwogen wordt dat de décharge slechts toeziet op het gevoerde beleid van de bestuurder, zoals blijkt uit de jaarrekening. De décharge is ook geldend ten aanzien van de expliciete door het bestuur gegeven toelichting voor feiten ten tijde van de verleende décharge. De kantonrechter volgt de Hoge Raad ook in zijn overweging dat “décharge zich niet uitstrekt tot hetgeen de aandeelhouders redelijkerwijs konden weten dan wel tot hetgeen waarop zij, mede gelet op de hun verstrekte informatie, bedacht konden zijn”, vervat in de uitspraak bekend onder HR 10 januari 1997, NJ 1997, 360.
4.15. Als gesteld en niet weersproken staat rechtens vast dat de Minister van TCT, in overeenstemming met artikel 15 lid 7 van de Wet C-38, décharge heeft verleend aan het bestuur waarin eiser mede leidinggevende was over de jaren 2009-2014. Tijdens de comparitie van partijen heeft de gevolmachtigde van gedaagde sub B verklaard dat er eveneens décharge is verleend over het jaar 2015. Nu hetgeen is bepaald onder r.o. 4.14 is gebaseerd op décharge van het bestuur, overweegt de kantonrechter dat nu de onderdirecteur, deel uitmaakt van het bestuur, de verleende décharge ook betrekking heeft op hem.
Gelet op hetgeen onder r.o. 4.14. staat vermeld, is de kantonrechter van oordeel dat het op de weg van gedaagde sub B lag om te onderbouwen ten aanzien waarvan de Minister is misleid tot het verlenen van décharge of welke informatie door eiser is verzwegen, teneinde een décharge te verkrijgen. Indien gedaagde sub B heeft bedoeld dat de handelingen onder 2.12 sub a tot en met f en h van dit vonnis vermeld, zijn verzwegen, had hij dit moeten aantonen door aan te geven dat deze handelingen niet zijn meegenomen in de jaarrekening van de desbetreffende jaren. In het door gedaagde sub B overgelegde tussentijds rapport gedateerd 09 november 2015, zijn er acht punten met bijlagen opgenomen, waarvan zes punten zijn vervat in de ontslagvergunning. Uit het tussentijds rapport, valt ook niet concreet af te leiden welke informatie verzwegen zou zijn voor gedaagde sub B.
Gedaagde sub B heeft haar stelling dat er sprake is van misleiding dan wel verzwijging van informatie niet kunnen concretiseren, zodat de kantonrechter voorbij zal gaan aan de stelling dat de Minister is misleid tot het verlenen van décharge of dat eiser enige informatie aan de RvC en de Minister heeft verzwegen in door hem opgemaakte jaarrekeningen.
De gewezen directeur van gedaagde sub B heeft voorts ter comparitie verklaard dat het bestuur onder zijn beleid, waaronder eiser, altijd een presentatie gaf over nieuwe projecten, teneinde een autorisatie van de RvC te krijgen. Deze stelling is door een raadslid in de RvC bekrachtigd. Voormeld lid heeft namelijk verklaard dat er veel presentaties door de directie werden gegeven om goedkeuring te krijgen en dat er vaak achteraf goedkeuring werd verleend door de RvC.
Gelet op het vorenstaande zal de kantonrechter ervan uitgaan dat er over de jaren 2009-2015, door de minister van TCT, décharge is verleend aan het bestuur mede onder leiding van eiser, zonder dat er sprake is van misleiding dan wel verzwijging van informatie door eiser.
De gestelde benadeling van gedaagde sub B
4.16. De kantonrechter overweegt dat uit het jaarverslag van het jaar 2015, waarin eiser mede leiding gaf aan het bestuur, blijkt dat gedaagde sub B winsten heeft geboekt. Deze vaststelling wordt eveneens door de vertegenwoordiger van gedaagde sub B ter comparitie erkend. De stelling van de gemachtigde dat, indien de jaarrekening in 2015 positief is, dit niet zondermeer met zich meebrengt dat gedaagde sub B geen schade heeft geleden, kan niet worden gevolgd. Immers, gedaagde sub B heeft nagelaten om de gestelde schade te concretiseren. Zoals reeds door de kantonrechter is overwogen onder r.o. 4.12, heeft gedaagde sub B niet middels een door de accountant vastgestelde berekening en verklaring, aangegeven wat de jaarrekening zou moeten zijn met het door gedaagde sub B wenselijk geachte beleid. Het feit dat uit de door de accountant opgestelde report on the financial statements van gedaagde sub B, blijkt dat er in 2016, het jaar van het bestuur zonder leiding door eiser, verliezen zijn geleden in vergelijking met de jaren 2012 tot en met 2015 van het bestuur onder leiding van eiser, draagt bij tot de conclusie dat gedaagde sub B geen als zodanige schade heeft geleden onder het mede bestuur van eiser. Zelfs als er rekening wordt gehouden met de inflatie, overweegt de kantonrechter dat uit de toelichting van de accountant blijkt dat: de omzet van de aangeboden diensten is verminderd en een toename van verkoop-en afzetkosten. Voorts is gebleken van een vermindering in de kosten. Een vermindering in de financiële inkomsten is toegeschreven aan de devaluatie van het courant SRD.
4.17. Ten aanzien van de overgelegde management letter 2014 en concept management letter 2015, overweegt de kantonrechter het navolgende. De management letters zijn richtlijnen aan het bestuur om een gerichte gang van zaken binnen de vennootschap te bewerkstelligen. De mate van prioriteit terzake de posten kan invloed uitoefenen op de resultaten van de jaarrekeningen.
De kantonrechter acht voornamelijk de beoordeling van de “financial reporting & analyses” door de accountant essentieel om een conclusie te trekken over het door eiser mede gevoerde beleid. Uit de management letter 2014 en het concept management letter 2015 blijkt het volgende.
• De periodieke analyses en aansluitingen werden in beide jaren met een medium prioriteit beoordeeld.
• De verbandlegging internationaal verkeer werden in beide jaren met een low prioriteit beoordeeld.
• De bewaking begroting werden in beide jaren met een high prioriteit beoordeeld.
• De cashmanagement werden in beide jaren met een low prioriteit beoordeeld.
• Verbanden standen registers werden in beide jaren met een medium prioriteit beoordeeld
In het concept management letter 2015 zijn de navolgende posten bijgekomen.
– Inkomstenbelasting en afwikkeling carriers die respectievelijk met een medium en high prioriteit werden beoordeeld.
Uit het vorenstaande valt te concluderen dat het beleid van het bestuur, waarin eiser mede leidinggevende was, op een aantal punten matig was en kon worden verscherpt en dat de mate van dringendheid op twee posten hoog waren.
4.18. De kantonrechter overweegt dat terzake een oordeel over benadeling van gedaagde sub B door het mede gevoerde beleid van eiser, zij voornamelijk de post periodieke analyses en aansluitingen noodzakelijk acht bij de beoordeling. Uit de overgelegde management letter 2014 en concept management letter 2015, blijkt dat periodieke analyses en aansluitingen inhoudt dat er onvoldoende afstemmingen en analyses plaatsvinden ten aanzien van de financiële rekeningen. De afstemmingen en analyses worden veelal aan het eind van het boekjaar uitgevoerd, waardoor eventuele verschillen of onduidelijkheden niet tijdig worden ontdekt en verklaard. Dit heeft tot gevolg dat het uitzoekwerk veelal tijdrovend is. Het risico dat daaraan wordt verbonden is dat tussentijdse, interne cijfers onjuistheden vertonen.
Het vorenstaande werd als matig beoordeeld door de accountant, hetgeen aangeeft dat eiser als mede verantwoordelijke wel aandacht aan deze post moest schenken, doch behoorde het niet tot de allerhoogste prioriteit.
4.19. Daarenboven is de kantonrechter van oordeel dat gelet op hetgeen is vastgesteld in het CLAD rapport vermeld onder 2.20 sub c van dit vonnis, gedaagde sub B kan zijn benadeeld door het mede gevoerde beleid van eiser. De stelling van eiser dat het afgeschreven generatoren betrof die zouden worden afgestoten en dat hij met zijn eigen financiële middelen de generatoren in werkende staat heeft gebracht, strookt niet met hetgeen is vastgesteld in het CLAD rapport. De kantonrechter is echter van oordeel dat de ernst van de benadeling niet van dien aard is, dat zulks een besluit tot ontslag van eiser rechtvaardigt.
De bevoegdheden van de RvC
4.20. De kantonrechter overweegt dat voor het deugdelijk functioneren van een vennootschap, een wisselwerking met de nodige checks and balances vereist is tussen de drie organen, namelijk de aandeelhouders, de RvC en het bestuur. Deze wisselwerking is eveneens in de Wet C-38 uitgedrukt, doch blijkt dat de naleving hiervan is uitgebleven indien de kantonrechter uitgaat van de juistheid van de stelling van gedaagde sub B, dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan wanbeleid dan wel wanbeheer.
4.21. Op grond van artikel 9 lid 2 van de Wet C-38, dient de RvC het directie-reglement, op basis waarvan de directie de verdeling van hun taken en hun werkwijze regelt, goed te keuren. Ingevolge artikel 12 lid 1 van de Wet C-38, is de RvC belast met toezicht op het bestuur en beheer van de directeur. Lid 4 van voormelde artikel geeft de RvC het recht tot inzage van de boeken en bescheiden van het bedrijf en het opnemen van de kas. En op grond van lid 5 kan de RvC zich voor rekening van het bedrijf doen bijstaan door één of meer door hem aan te wijzen deskundigen. Blijkens artikel 15 dient de RvC de balans en de winst- en verliesrekening met de toelichting te onderzoeken en moet zich daarbij doen bijstaan door een register-accountant. De raad dient hieromtrent een pre-advies aan de Minister uit te brengen.
4.22. Overwogen wordt dat op grond van het vorenstaande, het de taak van de RvC is om er op toe te zien dat het bestuur de noodzakelijke informatie verstrekte en verantwoording aflegde terzake hun beleid, waaronder de gedane inkopen, de gesloten overeenkomsten, de uitvoeringen van projecten en dat de boekhoudplicht nagekomen werd. De RvC had zich door het bestuur over het vorenstaande moeten laten inlichten en zich door een deskundige hieromtrent laten adviseren en had zo nodig moeten ingrijpen. Met een actieve houding van de RvC, waren de gestelde misstanden eerder ontdekt en kon hierop, in het belang van de vennootschap, met een adequate maatregel ingegrepen worden.
4.23. De kantonrechter overweegt voorts– in afwijking op wat gedaagde sub B heeft aangevoerd – dat het achteraf toetsen van het bestuur onvoldoende is om te kunnen concluderen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan wanbeleid dan wel wanbeheer in strijd met de Wet
C-38. De gestelde misstanden onder het medebeleid van eiser, dienen niet uitsluitend voor rekening van eiser te komen. De RvC diende, gelet op hun bevoegdheden vermeld onder artikel 12 van de Wet C-38, zich eveneens op een behoorlijke wijze van haar controlerende en toezichthoudende taak te hebben gekweten. De RvC had zich kortom actiever moeten opstellen.
4.24. De kantonrechter kan de stelling van het raadslid van de RvC ter comparitie, dat de link tussen de specifieke autorisatie en de jaarrekening niet te controleren valt door de RvC en dat de RvC niet heeft gefaald, niet volgen. Hetzelfde raadslid heeft namelijk, direct na voormelde verklaring, op de vraag: op grond waarvan er is vastgesteld dat autorisaties achteraf werden ingediend, aangegeven dat zulks aan het licht is gekomen doordat er stukken van de afgelopen drie jaren zijn opgevraagd en bestudeerd. De kantonrechter is van oordeel dat gelet op het antwoord van het raadslid, duidelijk valt te concluderen dat er wel degelijk controle kon worden uitgeoefend door de RvC ten aanzien van het door het bestuur gevoerde beleid en de gepresenteerde jaarrekeningen. Ook valt niet in te zien waarom de Minister van TCT décharge over het jaar 2015 zou verlenen, wanneer er gesteld wordt dat de overschrijding van de autorisatie ten aanzien van de Future Proof organisatie in het jaar 2015 is geconstateerd. De handelingen van de RvC en de Minister van TCT stroken niet met de verwijten die ze aan eiser maken.
4.25. De kantonrechter overweegt dat het feit dat er aan eiser décharge is verleend met betrekking tot zijn mede gevoerd beleid gedurende de jaren 2009- 2015, tot de conclusie leidt dat er binnen gedaagde sub B sprake is van een tolerante dan wel passieve houding zijdens de RvC. De verklaringen ter comparitie van het raadslid in de RvC, onder andere dat de RvC geen invloed had op de autorisatie en dat eiser heeft aangegeven dat de president-commissaris zijn goedkeuring moest geven en niet de leden van de RvC, dragen bij tot voormeld oordeel. Bovendien is gesteld noch gebleken dat het bestuur mede onder leiding van eiser, gedurende 2009 tot en met het aantreden van de nieuwe RvC, ooit is verweten van het voeren van onbehoorlijk bestuur.
Voor de kantonrechter is het dan ook niet vreemd dat deze houding van de RvC, heeft geleid tot een bestuur met een grote mate van beleidsvrijheid.
4.26. Tegen de achtergrond van het vorenstaande is de kantonrechter van oordeel dat het niet redelijk en billijk is om uitsluitend eiser, verantwoordelijk te houden voor de gestelde misstanden en daarbij ook nog, zonder voorafgaande waarschuwing of kans tot herstel van de gemaakte fouten, de ingrijpende maatregel van ontslag te koppelen. De kantonrechter overweegt dat gelet op de feiten en omstandigheden, gedaagde sub B het ontslag als ultimum remedium had moeten gebruiken. Naar het oordeel van de kantonrechter hadden gedaagden tenminste op het CLAD-rapport, zijnde een onafhankelijk en objectief onderzoek, moeten wachten, nu is komen vast te staan dat [waarnemend manager corporate audit] de specifieke opdracht had gehad om de handelingen van eiser en nog 4 bij name genoemde stafleden van gedaagde sub B te onderzoeken. De nieuwe RvC heeft niet of nauwelijks overleg gehad met eiser, nog minder hem de gelegenheid geboden om alle gevraagde informatie binnen een redelijke termijn te verzamelen. Ook heeft er geen goede belangen overweging plaatsgehad, gelet op het aantal dienstjaren van eiser bij gedaagde sub B.
4.27. Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat zonder nadere toelichting die ontbreekt, niet valt in te zien, waarom de personen die zijn gehoord bij het opstellen van het intern rapport en de RvC leden, die het kennelijk oneens waren met het beleid van het bestuur, de door hen geconstateerde misstanden dan wel wanbeleid, niet eerder ter kennis hebben gebracht van de RvC dan wel de Minister van TCT, de organen die conform de Wet C-38 bevoegd waren om tegen het wanbeleid op te treden.
De conclusie
4.28. Nu niet rechtens vaststaat dat eiser:
• zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur;
• gedaagde sub B (ernstig) heeft benadeeld met zijn beleid,
mede gelet op:
• de passieve houdingen van de RvC en de Staat die een grote mate van beleidsvrijheid zijdens eiser bewerkstelligden,
• de duur van de dienstbetrekking van eiser;
• en de voor eiser getroffen voorzieningen, het na het ontslag ontvangen van zes maanden loon, is de kantonrechter van oordeel dat ingevolge artikel 1615s lid 2 sub b BW, het ontslag van eiser kennelijk onredelijk is.
Ten aanzien van de vordering tot herstel van de dienstbetrekking
4.29. Ingevolge de artikelen 1615s en 1615t BW, wordt aan de kantonrechter de mogelijkheid geboden tussen het toekennen van een billijke vergoeding aan de benadeelde of het opdragen aan de werkgever om de arbeidsrelatie te herstellen.
De kantonrechter ziet in het tijdsverloop een reden om gedaagde sub B niet te veroordelen het dienstverband met eiser te herstellen. Immers, de opgelopen spanningen tussen eiser en gedaagde sub B vanaf de schorsing van eiser tot aan het onderhavig proces, is voor de kantonrechter reden om de dienstbetrekking tussen partijen niet te herstellen. Naar het oordeel van de kantonrechter zou het herstel van de dienstbetrekking tussen partijen niet doeltreffend zijn, nu gedaagde sub B reeds heeft voorzien in de vacature van de onderdirecteur. Dit deel van de vordering, sub D van het petitum, zal derhalve worden afgewezen.
Ten aanzien van de vaststelling van de vergoeding
4.30. Voorop dient te worden gesteld dat eiser de door hem gevorderde schadevergoeding duidelijk heeft onderbouwd en wel als navolgt. Gelet op zijn functie en aantal dienstjaren, heeft hij een schadevergoeding van drie maanden brutoloon per dienstjaar gevorderd. Hij heeft voorts gesteld dat bij de hantering van de drie maanden ook rekening is gehouden met de aan het salaris toegekende emolumenten, die eveneens verloren zijn gegaan. Uit de door eiser overgelegde arbeidsovereenkomst, blijkt dat zijn laatst toegekende brutoloon met emolumenten SRD 20.000,- bedraagt. Eiser zijn berekening luidt als volgt: 60 maanden X SRD 20.000,- = SRD 1.200.000,-.
De kantonrechter is van oordeel dat gelet op de door eiser overgelegde arbeidsovereenkomst, de blote betwisting van gedaagde sub B betreffende het loon van eiser niet opgaat.
4.31. Uit hoofde van artikel 1615s BW is de kantonrechter bevoegd om de gevorderde vergoeding te matigen als deze haar gelet op de omstandigheden onbillijk voorkomt. Uit de keuzemogelijkheid die artikelen 1615s en1615t BW de werknemer bieden, volgt dat bij het vaststellen van de billijke vergoeding op grond van artikel 1615s BW, mede kan worden gelet op hetgeen de werknemer aan loon zou hebben genoten als gedaagde sub B niet tot ontslag van eiser zou zijn overgegaan. Het zal van de omstandigheden van het geval afhangen welke verdere duur van de arbeidsovereenkomst daarbij in aanmerking moet worden genomen. De kantonrechter zal evenwel ondersteuning zoeken bij de zogenoemde kantonrechtersformule die wordt gebruikt bij ontslag, waarbij factor A voorschrijft dat elk dienstjaar boven 55 jaar, 2x meetelt; factor B, zijnde het vaste bruto maandsalaris; factor C variërend tussen 0 en 1, naarmate de risicosfeer van het ontslag aan de werkgever te wijten is geweest. Eiser heeft 20 dienstjaren, zodat ervan kan worden uitgegaan dat eiser reeds 55 jaar oud is. Factor A wordt aldus vastgesteld op 2. Factor B is het Bruto salaris ad
SRD 20.000,-.
4.32. Vanwege de verzwaarde motiveringsplicht van de werkgever, is de kantonrechter ervan uitgegaan dat niet rechtens vaststaat dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur of gedaagde sub B (ernstig) heeft benadeeld met zijn beleid. De kantonrechter overweegt echter dat op grond van de feiten en omstandigheden die hebben geleid tot de vaststelling van het kennelijk onredelijk ontslag, niet uitgesloten kan worden dat eiser enige mate van nalatigheid kan worden verweten. Immers kan van een goede bestuurder worden verwacht dat hij steeds in overleg is met de RvC over de besluiten die de vennootschap raken. Voorts diende erop worden toegezien dat er checks en balances in place waren voor adequate monitoring teneinde misstanden te voorkomen. De passieve houding van de RvC hoeft in beginsel niet te leiden tot een beleidsvrijheid zonder beperkingen. De kantonrechter is gelet op het vorenstaande van oordeel dat factor C vastgesteld kan worden op 0,75.
4.33. De schadevergoeding komt aldus op 20x2xSRD 20.000,-x0.75= SRD 600.000,-
4.34. Gedaagde sub B zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld zoals bepaald in de beslissing.
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1. Verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering betreffende het nietig verklaren, dan wel de vernietiging van de beschikking, althans het besluit van de Minister van Arbeid tot het verlenen van de ontslagvergunning de dato 30 december 2015 no. [nummer].
5.2. Verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering betreffende het nietig verklaren, dan wel de vernietiging van het besluit van de Minister van TCT, althans gedaagde sub B tot het verlenen van ontslag aan eiser, vervat in de brief van 30 december 2015.
5.3. Veroordeelt gedaagde sub B om aan eiser tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen het bedrag van SRD 600.000,- (zeshonderdduizend Surinaamse dollar), vermeerderd met de wettelijke rente ad 6 % per jaar vanaf 29 juni 2016 tot aan de algehele voldoening.
5.4. Verklaart hetgeen is beslist onder 5.3 uitvoerbaar bij voorraad.
5.5. Veroordeelt gedaagde sub B in de proceskosten aan de zijde van eiser, tot aan deze uitspraak begroot op SRD 230,- (tweehonderd dertig Surinaamse dollar).
5.6. Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.S. Nanhoe-Gangadin en uitgesproken door mr. R.M. Praag, Kantonrechters in het Eerste Kanton, ter openbare terechtzitting te Paramaribo van 25 augustus 2020, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-34/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 20-1500
01 oktober 2020
Vonnis in kort geding
in de zaak:
[naam 1]
, wonende aan [straat 1], [plaats 1] in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
[naam 2]
, wonende aan [straat 2], [plaats 2] in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
[naam 3],
wonende in het [plaats 1]in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
[naam 4]
, wonende aan [straat 3], [plaats 2] in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
[naam 5]
, wonende in [plaats 2] in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
[naam 6]
, wonende aan [straat 4], [plaats 1 ]in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
[naam 7]
, wonende te [plaats 3] in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
[naam 8]
, wonende aan [straat 5] [no. 1], [plaats 1] in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
[naam 9]
, wonende in het [plaats 2] in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
[naam 10]
, wonende aan [straat 6] [no. 2], [plaats 1] in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
[naam 11],
wonende aan [straat 1], [plaats 1] in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
[naam 12]
, wonende in het [plaats 2] in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
[naam 13],
wonende te [plaats 3] in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
[naam 14]
, wonende te [plaats 3] in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
[naam 15]
, wonende aan [straat 7] [no. 3], [plaats 1] in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
[naam 16]
, wonende in het [plaats 2] in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Pararmaribo,
[naam 17]
, wonende aan de Macousistraat te [plaats 3] in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
[ naam 18]
, wonende aan [straat 7] [no. 3], [plaats 1] in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Pararmaribo,
[naam 19]
, wonende in het [plaats 2] in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
[naam 20]
, wonende aan [straat 8], [plaats 1] in [district 1] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
[naam 21]
, wonende te [plaats 1]in [district] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
[naam 22]
, wonende te [plaats 3] in [district] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
eisers in conventie,
gedaagden in reconventie,
gemachtigde: mr. E.A. Dennen, advocaat,
tegen
[bedrijfsnaam]
, rechtspersoon gevestigd en kantoorhoudende aan de [straat 8] [no. 4] te [district 2],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. C.A.F. Meijnaar, advocaat.
Het verloop van het proces:
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en proceshandelingen:
het inleidend verzoekschrift dat op 25 juni 2020 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend, met producties;
de conclusie van eis d.d. 02 juli 2020;
de conclusie van antwoord en van eis in reconventie;
de conclusie van repliek en van antwoord in reconventie;
de akte van gedaagde in conventie met het verzoek aan de kantonrechter om een comparitie van partijen te gelasten ter beproeving van een schikking, waarvan op het doorlopend procesverbaal de beschikking van de kantonrechter is gesteld;
het proces-verbaal van de op 07 augustus 2020 gehouden comparitie van partijen;
de conclusie van eisers in conventie/gedaagden in reconventie na gehouden comparitie van partijen;
de conclusie van gedaagde in conventie/eiseres in reconventie na gehouden comparitie van partijen.
1.2. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
De feiten
2.1. Eisers in conventie zijn op arbeidsovereenkomst in dienst van gedaagde.
2.2. Eisers in conventie hebben op 24 maart 2020 aan gedaagde mede gedeeld de bedongen arbeid niet te zullen verrichten, zolang gedaagde geen zorg draagt voor adequate beschuttingsmiddelen (N95 stofmaskers) ter bescherming van hun gezondheid.
2.3. Gedaagde in conventie heeft eisers bij brief van 29 april 2020 medegedeeld dat hun arbeidsovereenkomst niet gecontinueerd zal worden en aan hen is een afvloeiingsregelingaangeboden.
2.4. [werknemers organisatie], die eisers in conventie vertegenwoordigd bij gedaagde wanneer het betreft het aangaan van collectieve arbeidsvoorwaarden, heeft bij brief van 30 april 2020 gedaagde gevraagd of zij voor overleg met haar kan worden uitgenodigd om afspraken te maken over de verbetering van de positie van de onderneming, waaronder doch niet beperkt tot occupational safety and health.
2.5. Het hoofd van de Dienst der Arbeidsinspectie heeft bij brief van 29 april 2020 kenmerk [Arb.No.] met als onderwerp beoordeling stofmasker gedaagde in conventie mede gedeeld dat de door haar aan haar werknemers verstrekte mondkapjes ongeschikt zijn om de werknemerste beschermen tegen de gezondheidsrisico’s die zij lopen door het werken in een werkomgevingwaar zij worden bloot gesteld aan houtstof.
2.6. Bij brief van 06 mei 2020 hebben eiseres in conventie gedaagde mede gedeeld dat zij bereid zijn hun werkzaamheden te verrichten onder veilige en aanvaardbare arbeidsomstandigheden.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
In conventie
3.1. Eisers vorderen, voorzover uitvoerbaar bij voorraad:
a) Gedaagde te veroordelen om eisers tot het werk toe te laten bij gebreke waarvan zij een dwangsom van SRD 5.000, – (vijfduizend Surinaamse dollar) verbeuren voor iedere dag of een gedeelte daarvan dat zij in gebreke blijft uitvoering te geven aan het in deze te wijzen vonnis.
b) Gedaagde te veroordelen om aan eisers te betalen het loon over de maand mei 2020 en daarmee doorgaan totdat de dienstbetrekking met hen rechtsgeldig zal zijn geëindigd.
c) Gedaagde te veroordelen om aan eisers te betalen een verhoging vanwege te late betaling van het loon op grond van artikel 1614q van het Burgerlijk Wetboek.
d) Gedaagde te veroordelen om aan eisers te betalen de advocaat en deurwaarderskosten van SRD 3.756, – (drieduizend zevenhonderd zes en vijftig Surinaamse dollar) vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar, vanaf 25 juni 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening.
e) Gedaagde te veroordelen om aan eisers te betalen de in de toekomst te maken deurwaarders kosten van SRD 1.100, – (een duizend een honderd Surinaamse dollar) vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar, vanaf 25 juni 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening.
f) Gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2. Eisers leggen aan hun vordering ten grondslag dat hun dienstbetrekking voortduurt en dat zij nog aanspraak maken op doorbetaling van het loon.
3.3. Gedaagde heeft verweer gevoerd, op dit verweer komt de kantonrechter terug in de beoordeling voorzover van belang voor de beslissing van deze zaak.
In reconventie
3.4. Eiseres vordert, voorzover uitvoerbaar bij voorraad:
a) Opschorting c.q. schorsing van de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst totdat deze op rechtmatige wijze zal zijn beëindigd.
b) Gedaagden te veroordelen om het in deze te wijzen vonnis te dulden, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000, – (tienduizend Surinaamse dollar) voor elke dag of keer dat zij geen gevolg geven aan het in deze te wijzen vonnis.
c) Gedaagden te veroordelen in de kosten van het geding.
3.5. Eiseres legt aan haar vordering ten grondslag dat zij vanwege tegenvallende bedrijfsresultaten niet meer in staat is de dienstbetrekking met gedaagden voort te zetten.
3.6. Gedaagden hebben verweer gevoerd, op dit verweer komt de kantonrechter terug in de beoordeling voorzover van belang voor de beslissing van deze zaak.
De beoordeling in conventie en in reconventie
4.1. Eisers in conventie stellen dat gedaagde in conventie hun loon vanaf mei 2020 niet heeft uitbetaald ondanks dat zij gedaagde daartoe herhaaldelijk hebben aangesproken. Gedaagde in conventie heeft verweer gevoerd welk verweer erop neerkomt dat eisers in conventie hun loon is opgebouwd uit een basisloon, een onregelmatigheidstoeslag en een toeslag voor representatie en/of voor meer en verantwoordelijk werk. Gedaagde inconventie stelt dat eisers in conventie geen arbeid verrichten waardoor zij geen aanspraak maken op de toelagen. Voorts stelt gedaagde dat zij geen loon aan eisers verschuldigd is omdat zij niet is aangemaand en gesommeerd om het achterstallig loon over de maand mei 2020 en de daarop volgende maanden uit te betalen.
Eisers in conventie hebben, via hun vakvereniging, aan gedaagde kenbaar gemaakt dat zij in staat en bereid zijn de bedongen arbeid te verrichten, mits zij de beschikking krijgen over de juiste beschuttingsmiddelen ter bescherming van hun gezondheid. Voorts hebben eisers in conventie aan gedaagde in conventie aangeboden om tijdelijk aangepast werk te verrichten. Eisers in conventie stellen dat gedaagde in conventie aan hen heeft gevraagd om hun zakdoek als stofmasker te gebruiken en deze nat te houden om zich te beschermen tegen de houtstof dat vrijkomt bij de verwerking van de boomstammen. Eisers in conventie kregen vervolgens zelfgemaakte stofmaskers gemaakt van jeans stof in plaats van N95 stofmaskers. De door gedaagde in conventie vervaardigde stofmaskers zijn ter beoordeling voorgelegd aan het hoofd van de Dienst der Arbeidsinspectie, welke stofmaskers door het hoofd van de Dienst der Arbeidsinspectie zijn afgekeurd, omdat deze maskers geen adequate bescherming bieden aan eisers tegen het inademen van fijne stofdeeltjes vanwege het feit dat destofmaskers niet voorzien zijn van een filter. Het hoofd van de Dienst der Arbeidsinspectie concludeert derhalve dat het gebruik van de door gedaagde in conventie vervaardigde stofmaskers wordt afgeraden omdat de zichtbare en onzichtbare (fijn) houtstof schade aan de gezondheid en welzijn van eisers kan bezorgen die de in de omgeving van de houtzaagmachines werkzaam zijn. De kantonrechter is van oordeel dat gedaagde in conventie haar verplichting om een veilige werkomgeving instant te houden niet is nagekomen door geen adequate beschuttingsmiddelen aan eisers in conventie ter beschikking te stellen om hun werk te verrichten in een omgeving waar fijn stof vrijkomt. Op grond van artikel 1614x van het Burgerlijk Wetboek is gedaagde in conventie verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen, waarin of waarmee zij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden, alsmede omtrent het verrichten van de arbeid zodanige regelingen te treffen en aanwijzingen te geven, dat eisers in conventie tegen gevaar voor hun gezondheid en welzijn zover zijn beschermd, als redelijkerwijs in verband met het werken met of in de nabijheid van een houtzaagmachine, gevorderd kan worden. Voorts heeft gedaagde in conventie op grond van artikel 20 van het Besluit Stofbestrijding S.B. 1981 no. 71 de verplichting maatregelen te treffen ter bescherming van eisers in conventie die werkzaam zijn in een omgeving, waarin ziektevormende dan wel inert of hinderlijke stof aanwezig is. De kantonrechter gaat voorbij aan het verweer van gedaagde in conventie dat vanwege de COVID-19 situatie N95 stofmaskers niet te verkrijgen zijn. Gelet op de aard van het door gedaagde in conventie uitgeoefend bedrijf, zou gedaagde in conventie vanwege het feit dat stofmaskers steeds beschikbaar moeten zijn voor haar werknemers in het bedrijf, deze steeds in voldoende hoeveelheid voorradig moeten hebben.
Op grond van artikel 1614d van het Burgerlijk Wetboek verliezen eisers in conventie hun aanspraak op het loon niet, indien zij bereid zijn de bedongen arbeid te verrichten, doch gedaagde in conventie daarvan geen gebruik heeft gemaakt door eigen schuld of zelfs ten gevolge van haar persoonlijk betreffende toevallige verhindering. Het niet verrichten van de bedongen arbeid door eisers in conventie is een direct gevolg van het feit dat gedaagde in conventie haar verplichting tot het instant houden van een veilige werkomgeving niet is nagekomen. Het niet verrichten van de bedongen arbeid door eisers in conventie is aan de schuld van gedaagde in conventie gelegen, doordat zij er niet voor heeft gezorgd dat de stofmaskers in voldoende mate beschikbaar zijn ten behoeve van de bescherming van de gezondheid en welzijn van haar werknemers. Gedaagde in conventie is daarom verplicht het loon aan eisers in conventie door te betalen.
4.2. Gedaagde in conventie stelt dat het loon van eisers in conventie is opgebouwd uit een basisloon, een onregelmatigheidstoeslag en een toeslag voor representatie en of meer en verantwoordelijk werk en dat eisers in conventie omdat zij niet werken geen aanspraak maken op hun loon en hun toeslagen. Eisers in conventie stellen dat de door gedaagde aangehaalde toeslagen een vast onderdeel zijn van het aan eisers in conventie verschuldigd loon gelet op het feit dat in de arbeidsovereenkomst noch op de loonstrook van eisers in conventie een nadere specificatie is gegeven waaruit opgemaakt kan worden dat deze toeslagen geen vast onderdeel vormen van het loon. De kantonrechter is van oordeel dat nu er in de arbeidsovereenkomst noch op de loonstrook van eiseres in conventie een nadere specificatie is gegeven voor de toeslagen, de toeslagen een vast onderdeel vormen van het loon. Gedaagde in conventie is derhalve het basisloon en de toeslagen verschuldigd aan eisers in conventie. De vordering tot betaling van een verhoging wegens te late betaling van het loon zal worden toegewezen. De kantonrechter stelt de verhoging op 10% van het te vorderen loon voor elke loonuitbetaling waarbij gedaagde in conventie heeft verzuimd om het loon uiterlijk op de laatste dag van de maand uit te betalen.
4.3. De vordering van eisers in conventie tot veroordeling van gedaagde in conventie om hen onmiddellijk te werk te stellen zal worden afgewezen. Gedaagde in conventie heeft op grond van de met eisers in conventie gesloten arbeidsovereenkomst het recht om de werkkracht van eisers in conventie te gebruiken in haar onderneming. Gedaagde in conventie is in het algemeen niet verplicht eisers in conventie te werk te stellen, wel blijft de verplichting voor gedaagde in conventie bestaan om het loon aan eisers in conventie door te betalen, als zij bereid zijn de bedongen arbeid te verrichten maar gedaagde in conventie geen gebruik daarvan heeft gemaakt door eigen schuld of ten gevolgen van een aan haar toekomende toevallige verhindering. De gedaagde in conventie is slechts verplicht eisers in conventie te werk te stellen, indien het inkomen en de carrière van eisers in conventie afhankelijk is van het verrichten van arbeid. Niet gesteld nog gebleken is dat het inkomen en de carrière van eisers in conventie afhankelijk is van het verrichten van arbeid.
4.4. De vordering van eisers in conventie tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten zal worden toegewezen, nu blijkt dat gedaagde in conventie als gevolg van het feit dat zij haar verplichting tot het op tijd betalen van het loon aan eisers in conventie niet is nagekomen, eisers in conventie gedwongen waren rechtskundige bijstand in te roepen om hun rechten geldend te maken. Gedaagde in conventie zal daarom worden veroordeeld in de kosten voor rechtsbijstand. De vordering tot veroordeling van gedaagde om aan eisers te betalen de in de toekomst te maken deurwaarderskosten zal worden afgewezen. In een eventuele kosten veroordeling ligt naar het oordeel van de kantonrechter ook besloten de kosten die nog gemaakt moeten worden ter uitvoering van het vonnis. De kantonrechter stelt slechts vast de kosten tot aan de uitspraak van het vonnis.
4.5. De kantonrechter zal op de overige stellingen en weren van partijen niet ingaan nu deze hem niet langer relevant voorkomen. Gedaagde in conventie zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding gevallen aan de zijde van de eisers in conventie.
4.6. De vordering van eiseres in reconventie tot opschorting van de arbeidsovereenkomst met gedaagden in reconventie zal worden afgewezen. De arbeidsovereenkomsten van gedaagden in reconventie kunnen in de uitvoering daarvan worden geschorst door overmacht ontstane gebeurtenissen van tijdelijk aard. De arbeidsovereenkomst van gedaagden kan ook worden geschorst wanneer gedaagden weigeren passende arbeid te verrichten. Niet gesteld noch gebleken is dat er sprake is van door overmacht ontstane gebeurtenissen van tijdelijke aard noch dat er sprake is van weigering van gedaagden om passende arbeid te verrichten.
4.7. De kantonrechter zal op de overige stellingen en weren van partijen niet ingaan nu deze hem niet langer relevant voorkomen. Eiseres in reconventie zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding gevallen aan de zijde van de gedaagden in reconventie.
De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
In conventie
5.1. veroordeelt gedaagde om aan eisers bij wege van voorschot te betalen het loon vanaf mei 2020 tot aan de dag van de rechtsgeldige beëindiging van de dienstbetrekking met eisers, vermeerderd met een verhoging van wege te late betaling van 10% over het te vorderen loon voor elke loonuitbetaling waarbij gedaagde het loon niet heeft betaald op uiterlijk de laatste dag van de maand waarover het loon moest worden uitbetaald.
5.2. veroordeelt gedaagde om aan eisers te betalen SRD 3.756, – (drieduizend zevenhonderd zes en vijftig Surinaamse dollar).
5.3. Veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding gevallen aan de zijde van eisers en tot op heden begroot op SRD 700, – (zevenhonderd Surinaamse dollar).
5.4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
5.5. wijst af het meer of anders gevorderde.
In reconventie
5.6. wijst af het gevorderde.
5.7. veroordeelt eiseres in de kosten van het geding gevallen aan de zijde van de gedaagden
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton mr. C.A. Wallerlei en in het openbaar uitgesproken door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. A.C. Johanns, op 01 oktober 2020, in tegenwoordigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2025-7/
|
Uitspraak
HET KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
CIVAR No. 202502040
23 mei 2025
Vonnis in kort geding in de zaak van:
A.
OPTSU
, rechtspersoonlijkheid bezittende politieke organisatie gevestigd te Paramaribo,
B.
RAMNANDANLAL, HENK RADJINDER
, wonende in het [district] ten deze domicilie kiezende te Paramaribo,
C.
TAUS, MOEHAMMAD IMRAAN
, wonende te [plaats],
D.
KOENDJBIHARIE, ANIEL
, wonende te [plaats],
E.
D-TV EXPRESS NV
, gevestigd te Paramaribo,
hierna gezamenlijk te noemen: “OPTSU e.a.”,
hierna afzonderlijk te noemen: “OPTSU, Ramnandanlal, Taus Koendjbiharie en D-TV NV”,
eisers,
gemachtigde: mr. A.W.R. Kanhai, advocaat,
tegen
A.
RAPAR BROADCASTING NETWORK NV
, gevestigd te Paramaribo,
hierna te noemen: “RBN NV”,
gemachtigde: mr. Ch. A. Algoe, advocaat,
B.
SANTOKHI, CHANDRIKAPERSAD
, in persoon, als President van de Republiek Suriname en als voorzitter van de Verenigde Hervormingspartij, wonende in het district Wanica en kantoorhoudende te Paramaribo,
hierna te noemen: “Santokhi, de President en de voorzitter van de VHP”,
gemachtigde: mrs. A.R. Baarh en N.A.S Ramnarain, advocaten,
gedaagden.
1. Het verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken:
de verzoekschriften welke met producties op 21 mei 2025 is ingediend;
de conclusie van eis d.d. 23 mei 2025;
de conclusie van antwoord met productie van de zijde van RBN NV;
de conclusie van antwoord van de zijde van Santokhi in persoon, de President en voorzitter VHP;
de mondelinge conclusie van repliek van de zijde van OPTSU e.a.
de mondelinge conclusie van dupliek van de zijde van de RBN NV;
de mondelinge conclusie van dupliek van de zijde van Santokhi, in persoon, als President en als voorzitter van de VHP;
de aantekeningen van de griffier.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1 De President heeft, in verband met de te houden algemene vrije verkiezingen op zondag 25 mei 2025, bij resolutie de dato 12 mei 2025 bureau no. 9061/25 maatregelen getroffen welke inhouden dat het vanaf vrijdag 23 mei 2025 te 24.00 uur tot en met maandag 26 mei 2025 te 12.00 uur het verboden is om onder andere politieke propaganda via de media en publieke bijeenkomsten te houden.
2.2 Voor zaterdag 24 mei 2025 om 10.00 uur is aangekondigd een live mediashow van President Chan Santokhi via radio en televisie van RBN NV.
2.3 RBN NV heeft bij brief de dato 23 mei 2025 aan het gerecht kenbaar gemaakt dat zij afziet van het programma Kal Aaj Aur Kal waarin de president van de Republiek Suriname als gast zou optreden.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 OPTSU e.a. vorderen dat de kantonrechter in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
a. RBN NV verbiedt om op 24 mei 2025 een programma uit te zenden via de radio en/of de televisie en/of de virtuele zender en/of weblink, waarin Santokhi zij het in persoon, President of voorzitter van de VHP participeert, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 500.000, – (vijfhonderdduizend Surinaamse dollar).
b. RBN NV gelast om binnen 01 (één) uur na de uitspraak van het in deze te wijzen vonnis, een advertentie plaatst inhoudende dat Santokhi niet zal participeren in radio en/of televisie programma’s welke door of vanwege haar uitgezonden zal worden op 24 mei 2025, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 100.000, – (één honderdduizend Surinaamse dollar) voor elk uur dat RBN NV in strijd handelt met het gevorderde.
c. Santokhi verbiedt om op 24 mei 2025 te participeren aan radio en/of televisie programma’s, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 100.000, – (één honderdduizend Surinaamse dollar).
d. RBN NV en Santokhi verbiedt om te handelen in strijd met de resolutie van de President de dato 12 mei 2025, no. 961/25 onder verbeurte van een dwangsom van SRD 100.000, – (één honderdduizend Surinaamse dollar) voor elke keer dat zij in strijd handelen met het gevorderde.
e. RBN NV veroordeelt om aan hen te betalen SRD 20.000, – (twintigduizend Surinaamse dollar) zijnde het honorarium van hun gemachtigde.
f. RBN NV en Santokhi veroordeelt in de kosten van het geding.
3.2 OPTSU e.a. leggen aan hun vordering ten grondslag dat in strijd met de resolutie van de President de dato 12 mei 2025, no. 9061/25 Santokhi zal participeren aan een radio/televisie programma, terwijl hij kandidaat is voor de op 25 mei 2025 te houden algemene en vrije verkiezingen.
3.3 RBN NV heeft bij brief de dato 23 mei 2025 kenbaar gemaakt dat zij afziet van het programma Kal Aaj Aur Kal waarin de president van de Republiek Suriname als gast zou optreden.
3.4 OPTSU e.a. hebben hun eis verminderd, wat inhoud dat het gevorderde onder a en b niet meer meegenomen wordt in de beoordeling van deze zaak.
3.5 RBN NV en Santokhi hebben verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
4. De beoordeling
4.1 RBN NV e.a. stellen dat OPTSU, als gevolg van het feit dat het gewraakte programma geen voorgang zal vinden, geen belang heeft bij haar vordering, omdat RBN NV het voor 24 mei 2025 aangekondigd interview met de President geen voorgang zal laten plaatsvinden. Alhoewel het door RBN NV aangekondigd programma geen voortgang zal vinden en OPTSU e.a. hun vordering hebben verminderd, met wat door hen in a en b is gevorderd, nog overeind blijft de beslissing over wat in c t/m f is gevorderd. De kantonrechter zal derhalve OPTSU e.a. ontvangen in hun vordering van c t/m f.
4.2 OPTSU e.a. hebben, zakelijk weergegeven, gesteld dat bij resolutie van de President de dato 12 mei 2025 bureau no. 9061/25 maatregelen zijn getroffen welke inhouden dat het vanaf vrijdag 23 mei 2025 te 24.00 uur tot en met maandag 26 mei 2025 te 12.00 uur verboden is om onder andere politieke propaganda via de media en publieke bijeenkomsten te houden. Dat participatie van Santokhi aan een live praatprogramma met zich mee zal brengen dat de President en de voorzitter van de VHP worden vereenzelvigd. Dat de participatie van Santokhi aan een praatprogramma als propaganda zou kunnen worden aangemerkt.
RBN NV heeft, zakelijk weergegeven, dat haar praatprogramma KAAK gasten uitnodigt voor een vraaggesprek om informatie, meningen of inzichten te verkrijgen. Dat politieke propaganda betrekking heeft op het verspreiden van informatie, ideeën of argumenten met als doel de publieke opinie te beïnvloeden. Dat politieke propaganda gekenmerkt wordt door het gebruik van sterke taal, symbolen of beelden om emoties op te wekken, het weglaten of verdraaien van feiten om een eenzijdig beeld te scheppen, steeds terugkerende slogans of boodschappen om ze in de geheugen te prenten en het aanwijzen van een gemeenschappelijke vijand. Terwijl voorlichting neutraal en feitelijk behoort te zijn. Dat OPTSU e.a. aannemen dat elk optreden van de President een politiek optreden is. Dat resolutie 9061/25 onder andere tot doel heeft om politieke propaganda via media en politieke bijeenkomsten te verbieden ter voorkoming van verstoring van de openbare orde op weg naar de verkiezingen. Dat resolutie 9061/25 nimmer tot doel heeft om de President de mogelijkheid te ontnemen om met de bevolking te communiceren.
Santokhi heeft, zakelijk weergegeven, gesteld dat OPTSU e.a. bloot beweren dat het luister- en kijkpubliek geen onderscheid zal kunnen maken tussen de President en de voorzitter van de VHP. Dat het electoraat een praatprogramma niet als propaganda zullen interpreteren. De vordering van OPTSU e.a. gebaseerd is op blote vermoedens dat hij in strijd met resolutie 9061/25 zal handelen. Dat het artikel van het journalistencollectief geen bewijs is dat er sprake is van overtreding van resolutie 9061/25. Dat er in deze van vereenzelviging van de President en de voorzitter van de VHP geen sprake is
4.3 De kantonrechter gaat voorbij aan de stelling van OPTSU e.a. dat er sprake is van vereenzelviging van de President met de voorzitter van de VHP. Naar het oordeel van de kantonrechter is er sprake van vereenzelviging wanneer gedragingen en verplichtingen van een rechtspersoon door de doorbreking van de rechtspersoonlijkheid aan een ander worden toegerekend. Daarvan is naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is in het onderhavig geval daarvan geen sprake. In het onderhavig geval is er naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter sprake van het feit dat Santokhi tegelijk de functie van President en van voorzitter van de VHP bekleed, waardoor er mogelijk bij personen in de samenleving verwarring zou kunnen ontstaan over de functie waarin Santokhi op het moment van het afstaan van het interview optreedt, geven de op handen zijnde verkiezingen. Voorts dat de door Santokhi, bij het interview verstrekte informatie door bepaalde personen als propaganda kunnen worden aangemerkt.
4.4 De kantonrechter gaat voorbij aan de stelling van OPTSU e.a. dat het optreden van de President in een praatprogramma zou betreffen politieke propaganda. OPTSU e.a. hebben geen feiten en of omstandigheden gesteld waaruit zou moeten blijken dat Santokhi het oogmerk heeft om politieke propaganda te maken bij zijn deelname aan het praatprogramma. De kantonrechter zal daarom de vordering tot het verbieden van RBN NV e.a. om het verbod in resolutie 9061/25 te overtreden afwijzen.
4.5 De kantonrechter zal de vordering van OPTSU e.a. om RBN NV te veroordelen om het honorarium van hun gemachtigde te voldoen afwijzen. Een dergelijke vordering kan, naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter, slechts worden toegewezen wanneer zou komen vast te staan dat er sprake is van misbruik van het procesrecht door RBN NV. Niet aannemelijk is gemaakt dat RBN NV zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van procesrecht.
4.6 De kantonrechter acht de bespreking van de overige stellingen en weren van
partijen overbodig, daar zij niet tot een andere uitkomst in de onderhavige zaak zullen leiden.
4.7 OPTSU e.a. zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding gevallen aan de zijde van RBN NV e.a. welke tot op heden is begroot op SRD 7.500, – (zevenduizend vijfhonderd Surinaamse dollar) elk zijnde het liquidatietarief.
5. De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 wijst af het gevorderde,
5.2 veroordeelt OPTSU e.a., des de een betalende de andere zal zijn bevrijd, in de kosten van het geding gevallen aan de zijde van RBN NV e.a. welke tot op heden is begroot op SRD 7.500, – (zevenduizend vijfhonderd Surinaamse dollar) elk,
5.3 verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken door de
kantonrechter in Kort geding in het eerste kanton mr. C.A. Wallerlei op 23 mei 2025 te Paramaribo, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2007-50/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
A-634
[Verzoeker],
wonende aan [adres] in het [district], te dezer zake domicilie kiezende aan de Frederik Derbystraat 13A boven te Paramaribo ten kantore van de advocaat mr. G.R. Sewcharan, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
verzoeker,
t e g e n
HET MINISTERIE VAN JUSTITIE EN POLITIE
, rechtspersoon, ten deze domicilie kiezende aan de Wagenwegstraat no. 21 beneden, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. H.H. Veldkamp, advocaat,
verweerder,
De President spreekt in deze zaak in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit:
(Betalend)
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien de stukken;
Gehoord partijen;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN
:
Overwegende, dat [verzoeker] zich bij verzoekschrift tot het Hof heeft gewend, daarbij stellende:
Bij beschikking d.d. 22 maart 2007 bekend onder J.No. 2260/07 inzake schorsing ingevolge artikel 66 lid 2 onder a van de Personeelswet, heeft
de Minister van Justitie en Politie
, nader te noemen verweerder, verzoeker in zijn ambt geschorst. Van de beschikking wordt hierbij een afschrift overgelegd (
Productie 1
).
Verzoeker is als penitentiair ambtenaar der 1
e
klasse in vaste dienst bij de Hoofdafdeling Delinquentenzorg van het Ministerie van Justitie en Politie en tewerkgesteld in de Centrale Penitentiaire Inrichting te Bomapolder, gelegen aan de Verlengde Welgedacht A-weg in het district Wanica.
Verzoeker kan zich met de beschikking, althans het besluit, en de gronden waarop dit berust niet verenigen en wenst op basis van de navolgende gronden bij uw Hof de onderhavige vordering in te stellen.
Grondslag beschikking
Blijkens de beschikking, voor zover hier van belang, wordt als overweging voor het besluit gegeven de
“ernst van de zaak”
waarvoor verzoeker als verdachte was aangemerkt en in verzekering gesteld
.
Gronden beroep
Zoals gesteld, is verzoeker het niet eens met het besluit en de aangehaalde grondslag. Bij bevel inverzekeringstelling d.d. 11 november 2006 is verzoeker inderdaad in verzekering gesteld terzake medeplichtigheid aan zware mishandeling de dood ten gevolge hebbende, maar bij beschikking d.d. 11 december 2006 heeft de Rechter-Commissaris de invrijheidstelling van verzoeker bevolen op grond van het feit dat verzoeker ten onrechte als verdachte was aangemerkt.
Na zijn invrijheidstelling heeft verzoeker zich op gegeven moment gemeld om de bedongen werkzaamheden te verrichten. De leiding van de penitentiaire inrichting liet verzoeker echter, ook na herhaald verzoek, niet toe, waarna verzoeker via ondergetekende gemachtigde de terzake bevoegde autoriteiten bij schrijven d.d. 11 januari 2007 heeft gesommeerd hem in staat te stellen zijn werkzaamheden te verrichten.
In de sommatie, waarvan afschrift hierbij gaat (
Productie 2
), is gesteld dat indien niet uiterlijk
15 januari 2007
verzoeker in de gelegenheid wordt gesteld de bedongen werkzaamheden te verrichten, verzoeker de hulp van de rechter zal inroepen.
Op 16 januari 2007 wordt aan verzoeker echter een schorsingsbeschikking d. d. 15 januari 2007 uitgereikt, waarin is gesteld dat verzoeker, te rekenen van de dag zijner invrijheidstelling, te weten 11 december 2006, door verweerder in zijn ambt is geschorst in afwachting van de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek.
Tegen de schorsingsbeschikking d.d. 15 januari 2007 heeft verzoeker bij schrijven d.d. 26 januari 2007 al een verzoekschrift ingediend. Ook had verzoeker een kort geding ingediend strekkende tot opschorting van het besluit. Hangende dit kort geding heeft verweerder de beschikking d.d. 15 januari 2007 ingetrokken en onderhavige beschikking aan cliënt uitgereikt.
Ook de onderhavige beschikking is, gelet op de weergegeven gang van zaken, ten onrechte gegeven. Ten eerste is de beslissing in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Toen verzoeker op 11 december 2006 in vrijheid werd gesteld, was de invrijheidstelling al bekend bij verweerder. Verweerder heeft na 11 december 2006 geen enkele stap jegens verzoeker ondernomen om hem te schorsen. Pas toen verzoeker gerechtelijke stappen aankondigde, werd voormelde beschikking gegeven. Door zo te handelen heeft verweerder het rechtszekerheid- en het vertrouwensbeginsel ernstig geschonden.
Verzoeker mocht, gelet op de houding van verweerder, op gegeven moment erop vertrouwen dat hij niet in zijn ambt geschorst zou worden. Er waren immers al bijna vijf weken verstreken sedert zijn invrijheidstelling bij de eerste schorsingsbeschikking en inmiddels bij de onderhavige beschikking al zeker drie maanden.
Blijkens de beschikking werkt het besluit dus terug. Verzoeker wordt namelijk geschorst met ingang van 11 december 2006. Ook op grond hiervan is de beschikking niet rechtsgeldig. In artikel 6 van de Personeelswet is immers bepaald dat besluiten niet met terugwerkende kracht mogen worden genomen.
Aan de beschikking is eveneens geen zorgvuldige voorbereiding voorafgaan. Verzoeker heeft zich na zijn invrijheidstelling op de werkplek gemeld om zijn werkzaamheden te hervatten, maar is door de leiding daartoe niet in de gelegenheid gesteld. De raadsman van verzoeker heeft op diens verzoek een schrijven d.d. 11 januari 2007 gericht aan het bevoegde gezag en hem verzocht verzoeker wederom toe te laten zijn werkzaamheden te hervatten en wel per 15 januari 2007. In plaats van de toelating van verzoeker tot de werkplek kreeg hij per die datum de eerste beschikking. Dit wekt het vermoeden dat verweerder kennelijk pas na 11 januari 2006 met de besluitvorming van de beschikking is begonnen, waardoor aan de beschikking nimmer een goede besluitvorming vooraf kan zijn gegaan. De onderhavige beschikking ontbeert ook de nodige zorgvuldigheid, gelet op al het voorgaande.
Als grondslag voor de schorsing wordt in beschikking vermeld: ”gelet op de ernst van de zaak het nodig is, dat betrokkene in afwachting van de resultaten van het strafrechtelijk onderzoek…. van zijn ambt te schorsen”.
Bij beschikking d.d. 11 december 2006 heeft de Rechter-Commissaris de inverzekeringstelling van verzoeker onrechtmatig bevonden en hem onmiddellijk in vrijheid doen stellen. De Rechter-Commissaris is van oordeel dat verzoeker ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Na de invrijheidstelling heeft het Openbaar Ministerie geen enkele vervolgings- c.q. opsporingshandeling jegens verzoeker ondernomen. Pas bij dagvaarding
d.d. 30 januari 2007 aan verzoeker uitgereikt, is verzoeker ter terechtzitting gedagvaard, terwijl verzoeker kort daarvoor al stappen tegen de beschikking had ondernomen. De door verweerder gehanteerde grondslag is daarom onbegrijpelijk. Waarom moet het resultaat van het strafrechtelijk onderzoek worden afgewacht om verzoeker weder tot het werk toe te laten als de Rechter-Commissaris al beslist heeft dat verzoeker ten onrechte als verdachte is aangemerkt en als tevens niet blijkt dat het Openbaar Ministerie de vervolging met de nodige voortvarendheid heeft voortgezet, althans in het strafrechtelijk onderzoek jegens verzoeker na 11 december 2006 geen enkele handeling is verricht, maar pas op 30 januari 2007.
Verzoeker heeft er groot belang bij dat hij zijn werkzaamheden kan verrichten. Verzoeker heeft altijd gewerkt. Verzoeker is thans in vaste dienst bij verweerder in de functie van penitentiair ambtenaar en heeft op basis van deze aanstelling recht op arbeid. Verzoeker wil werken en heeft er alszodanig ook belang bij dat hij tewerk wordt gesteld. Dit belang dient in het onderhavige geval meer gewicht toegekend te worden dan het belang dat verweerder heeft bij de instandhouding van de schorsing. Verweerder handelt op grond hiervan ook in strijd met het beginsel van redelijke belangenafweging.
Voorts wordt er SRD 100,– op het inkomen van verzoeker ingehouden, terwijl de grondslag daarvoor ontbreekt.
Op grond van al het voorgaande komt verzoeker tot de conclusie dat de beschikking inhoudende het besluit waarbij hij in zijn ambt is geschorst ongeldig is en voor algehele nietigverklaring in aanmerking komt.
Overwegende, dat verzoeker op deze gronden heeft gevorderd:
dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
de voormelde beschikking, althans het besluit, d.d. 22 maart 2007 bekend onder J.No. 2260/07, waarbij verzoeker in zijn ambt is geschorst, nietig zal worden verklaard;
verweerder zal worden veroordeeld verzoeker weder tewerk te stellen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,–, althans een door het Hof in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag dat verweerder weigert aan de uitvoering van het vonnis te voldoen;
met veroordeling van verweerder in de kosten van dit geding
.
Overwegende, dat van de Staat Suriname binnen de wettelijke gestelde termijn een verweerschrift ter Griffie is binnengekomen, waarin het navolgende als verweer wordt aangevoerd;
Verweerder ontkent en betwist al hetgeen door verzoeker in zijn Inleidend Rekest is gesteld en aangevoerd, indien en voor zover dit niet woordelijk en uitdrukkelijk door verweerder wordt erkend.
PRIMAIR VERWEER
Als meest verstrekkend verweer voert verweerder aan dat verzoeker verzuimd heeft de Procureur-generaal als gedaagde partij te noemen, althans aan te geven dat de vordering tegen hem is ingesteld. De minister van Justitie en Politie zijnde een orgaan van de Staat, wordt vertegenwoordigd door de Procureur-generaal, kantoorhoudende op zijn parket aan de Henck Arronstraat no. 3, nergens in het rekest wordt de Procureur-Generaal in deze hoedanigheid door verzoeker genoemd c.q. vermeld. Op grond hiervan alleen zou verzoeker door uw Hof niet ontvankelijk verklaard moeten worden.
SUBSIDIAIR VERWEER
Voorzover uw Hof het voorgaande verweer zou verwerpen, moge verweerder erkennen dat verzoeker op grond van artikel 66 lid 2 aanhef onder a van de Personeelswet, GB 1962 no. 195, geldende tekst S.B. 1985 no. 41, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 1987 no. 93, is geschorst bij beschikking van 22 maart 2007 met het [nummer 1] afkomstig van de Minister van Justitie en Politie.
Verzoeker wordt ervan verdacht zich te hebben schuldig gemaakt aan het misdrijf zware mishandeling te samen met en of in tegenwoordigheid van anderen, van een gedetineerde, welke mishandeling de dood van deze gedetineerde tot gevolg heeft gehad.
Verweerder heeft op grond van de ernst van deze zaak, verzoeker in verzekering gesteld en hem geschorst in afwachting van de resultaten van het tegen verzoeker ingesteld strafrechtelijk onderzoek.
Verzoeker is weliswaar door de Rechter-Commissaris op 11 december 2006 in vrijheid gesteld, maar deze invrijheidstelling hield niet in zoals verzoeker dat beweert in zijn Inleidend Rekest 7
e
sustenu, dat hij, “verzoeker ten onrechte als verdachte is aangemerkt”. Integendeel, de invrijheidstelling door de Rechter-Commissaris was ingegeven, op andere gronden. Verzoeker schiet te kort in zijn stelplicht doordat hij verzuimt de juiste gronden voor de invrijheidsstelling te noemen.
De vervolging is van oordeel, dat verzoeker niet vrijuit gaat, derhalve dagvaarding van verzoeker zich te verantwoorden bij de Kantonrechter noodzakelijk was.
Verzoeker ontving dan ook een dagvaarding op 30 januari 2006 om zich voor de Kantonrechter te verantwoorden.
Op grond van het bovenstaande kan van verweerder niet verlangd worden, zoals verzoeker dat aan uw Hof vraagt onder II van het Petitum, hem tot de werkplek toe te laten, zolang het onderzoek ter terechtzitting nog niet is afgerond.
Verzoeker moet begrijpen, dat zelf als hij wordt vrijgesproken door de Kantonrechter het opleggen van een disciplinaire straf door het daartoe bevoegde gezag mogelijk blijft. Er moet namelijk ervan uit worden gegaan, dat de disciplinaire geldende regels voor de penitentiair ambtenaar, zoals verzoeker, strengere eisen worden gesteld, dan de voor de gangbare burger.
In casu betreft het een delict (zware mishandeling de dood ten gevolge hebbende binnen de strafinrichting Santo Boma door penitentiaire ambtenaren gepleegd) die het vertrouwen in de overheid schaadt, derhalve zeer ernstig waardoor, tenminste het opleggen van een disciplinaire straf zou in casu op zijn plaats en gepast kunnen zijn.
Verweerder verwerpt nadrukkelijk, dat de schorsingsbeschikking zou zijn geslagen zonder een voorafgaande belangen afweging of in strijd met de zorgvuldigheid zoals verzoeker dat beweert in het 6
e
, 7
e
en 8
e
sustenu Inleidend Rekest.
De eerlijkheid gebiedt verweerder wel te erkennen, dat de schorsingsbeschikking na ingang van de schorsing, derhalve achteraf aan verzoeker is uitgereikt, waardoor mogelijk strijdigheid met artikel 6 Personeelswet, GB 1962 no. 195, geldende tekst S.B. 1985 no. 41, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 1987 no. 93, kan worden aangenomen. De late uitreiking aan verzoeker heeft echter te maken met de traagheid van de ambtelijke molen.
Verzoeker maakt wel de fout in het 5
e
sustenu door kennelijk onopzettelijk onvolledig te vermelden, dat artikel 6 van het in sustenu 3 genoemde Personeelswet, bepaald dat, “besluiten niet met terugwerkende kracht mogen worden genomen”. Artikel 6 van de aangehaalde Personeelswet, zegt juist, dat terugwerkende kracht wel mogelijk is, maar niet voor alle besluiten.
Tenslotte moet verweerder opmerken dat hij verzoeker niet aan zijn lot heeft overgelaten. Verzoeker ontvangt nog steeds zijn salaris, waardoor de schorsing voor hem en zijn gezin in financieel opzicht geen consequenties heeft.
Overwegende, dat verweerder op deze gronden heeft geconcludeerd:
dat verzoeker op grond van het voorgaande niet ontvankelijk zal worden verklaard in zijn vordering zoals neergelegd in zijn Petitum I en II, althans hem deze zal worden ontzegd.
Overwegende, dat ingevolge s’ Hoven beschikking van 7 september 2007 ten dage voor verhoor van partijen bepaald, in Raadkamer zijn verschenen, verzoeker in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde, advocaat mr. G.R. Sewcharan, advocaat mr. H.H. Veldkamp, gemachtigde van verweerder en mr. C.R. Autar, jurist op de afdeling Delinquentenzorg, waarna de zaak verwezen werd naar de rolzitting van 19 oktober 2007 inzake incidentele conclusie;
Overwegende, dat ter terechtzitting van 19 oktober 2007 de gemachtigde de gemachtigde van verzoeker een akte van aanvulling heeft overgelegd, waarin de navolgende aanvulling is aangebracht:
instede van:
“Bij beschikking d.d. 22 maart 2007 bekend onder [nummer 2] inzake schorsing ingevolge artikel 66 lid 2 onder a van de Personeelswet, heeft de Minister van Justitie en Politie, nader te noemen verweerder, verzoeker in zijn ambt geschorst. Van de beschikking wordt hierbij een afschrift overgelegd (
Productie 1
)”.
komt te staan:
“Bij beschikking d.d. 22 maart 2007 bekend onder [nummer 2] inzake schorsing ingevolge artikel 66 lid 2 onder a van de Personeelswet, heeft de
STAAT SURINAME, rechtspersoon, met name de Minister van Justitie en Politie
, in deze vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, nader te noemen verweerder, verzoeker in zijn ambt geschorst. Van de beschikking wordt hierbij een afschrift overgelegd
(Productie 1)
”.
Overwegende, dat de gemachtigde van verweerder eveneens een hier als geïnsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot uitlating heeft overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat het Hof hierna vonnis in het incident heeft bepaald op heden.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT
:
Overwegende, dat het Hof opmerkt, dat verzoeker bijwege
van incident
had moeten vorderen en wel op grond van aan het gevorderde ten grondslag gelegde feiten, om wijziging van de
“eis”
(artikel 109 Rv) waaronder
wordt begrepen: datgene, wat gevorderd wordt, het petitum
, en de feitelijke gronden, waarop de vordering berust;
Overwegende, dat, naar het Hof gebleken is, verzoeker geheel voorbij gegaan is aan wat gemelde wettelijke bepaling met betrekking tot het begrip
“eis”
voorschrijft, aan bespreking van het in de Akte aanvulling
de dato 19 oktober 2007
verzochte gaat het Hof danook voorbij;
Overwegende, dat nu de onderhavige vordering niet ingesteld is tegen De Staat Suriname, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, wat in casu had gemoeten, rest het Hof niets anders dan verzoeker alsnog niet ontvankelijk te verklaren in zijn vordering, bespreking van de overige stellingen van partijen als niet langer relevant geheel in het midden latend;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN
:
Verklaren verzoeker niet ontvankelijk in zijn vordering;
Aldus gewezen door de heren: mr. J.R. von Niesewand, President, mr. H.E. Struiken, Lid en mr. A.A. Hermelijn, Lid-Plaatsvervanger en door de President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 16 november 2007, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Brijobhokun, Fungerend-Griffier.
w.g. R.R. Brijobhokun w.g. J.R. von Niesewand
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. H.B.A. Pick namens zijn gemachtigde, advocaat mr. G.R. Sewcharan en verweerder vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, advocaat mr. H.H. Veldkamp, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
M.H.
Voor Afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-39/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoekster]
,
verzoekster, hierna aangeduid als “
[
verzoekster
]”
,
gemachtigde: mr. F.F.P. [verzoekster], advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Defensie,
te dezen vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
ge(vol)machtigden: kapitein mr. J.J. de Bies, beleidsmedewerker op het ministerie van Defensie en verbonden aan het Bureau Landsadvocaat, en mr. A.W. van der San, advocaat,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 58 van de Wet rechtspositie militairen juncto artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 20 mei 2010;
het verweerschrift ingediend op 25 augustus 2010;
de beschikking van het hof van 07 december 2010 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 18 februari 2011;
de conclusie tot uitlating schikking zijdens
[
verzoekster
]
d.d. 20 mei 2011, met een productie;
de aantekening op het doorlopend proces-verbaal d.d. 05 augustus 2011, waaruit blijkt dat mr. van der San zich namens de Staat mondeling heeft uitgelaten, daarbij aanvoerende dat er een termijn was gegeven om een schikking te treffen en dat de zaak bij de Raad van Ministers ligt;
de conclusie tot uitlating zijdens [verzoekster] d.d. 21 oktober 2011;
de conclusie tot beraad intrekking zijdens [verzoekster] d.d. 16 maart 2012, met een productie;
de aantekening op het doorlopend proces-verbaal d.d. 18 mei 2012, waaruit blijkt dat mr. van der San namens de Staat mondeling heeft gepersisteerd (lees kennelijk: bij zijn mondelinge uitlating van 05 augustus 2011);
de conclusie tot uitlating zijdens
[
verzoekster
]
d.d. 15 juni 2012;
de conclusie tot uitlating schikking zijdens de Staat d.d. 19 oktober 2012, met een productie;
de conclusie tot uitlating productie zijdens
[
verzoekster
]
d.d. 02 november 2012;
de pleitnota zijdens
[
verzoekster
]
d.d. 07 december 2012, met een productie;
de pleitnotitie d.d. 15 februari 2013 zijdens de Staat;
de conclusie tot uitlating over de pleitnotitie d.d. 15 maart 2013 zijdens [verzoekster], met een productie;
de aantekening op het doorlopend proces-verbaal d.d. 05 april 2013, waaruit blijkt dat zowel de Staat als [verzoekster] mondeling heeft gepersisteerd en vonnis heeft gevraagd.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 02 augustus 2013, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 [verzoekster] is in vaste dienst van het ministerie van Defensie in de rang van kapitein en tewerkgesteld op het Centraal Kantoor.
2.2 Bij schrijven van 30 juni 2004 heeft de directeur van Defensie aan de staf en afdelingshoofden van dit ministerie, onder meer, bekendgemaakt dat te rekenen van 01 juli 2004 van kracht is de mutatie van [verzoekster], chef Begrotingszaken, naar de functie van hoofd Financieel-Comptabele Afdeling van het ministerie van Defensie. Laatstgenoemde functie, thans de functie van hoofd Begrotings- en Financiële Zaken, is gewaardeerd in de functiegroep 11, gelijk aan de rang van majoor.
2.3 [verzoekster] heeft zich bij schrijven van haar procesgemachtigde d.d. 31 augustus 2009 gericht tot de President van de Republiek Suriname (hierna: de President). In dit schrijven is onder meer het volgende opgenomen:
“Bij bekendmaking van de Directeur van het Ministerie van Defensie d.d. 30 juni 2004 is kapitein [verzoekster], te rekenen van 01 juli 2009, belast met de waarneming van de funktie van Hoofd Financiele- en Comptabele zaken thans geheten Begrotings- en Financiele zaken (BvFZ). (…)
Deze funktie is thans gewaardeerd in de funktiegroep 11, gelijk aan de rang van majoor.
Mijn cliente [verzoekster] neemt langer dan 1 jaar waar in de genoemde funktie en dient volgens de Personeelswet c.q. de Militaire Rechtspositie regeling (…) bevorderd te worden tot majoor belast met de funktie van Hoofd van de Afdeling Begrotings- en Financiele zaken.
Onlangs heeft mijn cliente de vertraging in de (…) bevordering onder de aandacht van de minister gebracht, waarop tot nu toe geen reaktie is ontvangen (…).
Aangezien de President het bevoegde gezag is ten aanzien van kapitein [verzoekster] en niet de Minister, wordt e.e.a. onder uw aandacht gebracht, met het verzoek te willen bevorderen, dat kapitein [verzoekster] (…) te rekenen vanaf 1 juli 2005 bevorderd wordt tot majoor.”
2.4 Ofschoon de President bij schrijven d.d. 14 september 2009 [verzoekster] heeft bericht dat hij het schrijven d.d. 31 augustus 2009 heeft ontvangen en dat het verzoek van [verzoekster] in behandeling is genomen, is enig bericht ter zake tot de dag van vandaag uitgebleven.
2.5 Bij schrijven d.d. 17 mei 2011,
[
kenmerk
]
, is namens de directeur van Defensie in reactie op een schrijven van de procesgemachtigde van [verzoekster] d.d. 21 maart 2011, aan vorenbedoelde procesgemachtigde onder meer het volgende meegedeeld:
“In reactie op uw schrijven betreffende bevordering van Kapitein [verzoekster] naar Majoor kan ik u het volgende doorgeven:
Kapitein [verzoekster] is voorgedragen bij de RvM trv 1 januari 2008 bevorderd te worden tot de rang van Majoor.
Trv 3 mei 2011 is Kapitein [verzoekster] voorgedragen voor waarneming in de functie van Onderdirecteur Materieel Logistiek en Financiën.
Hopende dat uw cliënt zich terug kan vinden in de voorgestelde schikking.”
2.6 De directeur van Defensie heeft bij schrijven d.d. 18 oktober 2012,
[
ref. no.
]
, onder meer het volgende aan de procesgemachtigde van de Staat, mr. van der San, meegedeeld:
“Te rekenen van 01 juli 2004 werd kapitein [verzoekster] aangesteld in de functie van hoofd Financieel Comptabele Afdeling (thans geheten hoofd Begroting en Financiele Zaken) van het Ministerie van Defensie. Het beleid was erop gericht om de kapitein voornoemd op basis van de bekendmaking van 30 juni 2004, na een inwerkperiode van 1 jaar en een positieve beoordeling, voor te dragen voor bevordering tot majoor. Dit voornemen is echter niet gerealiseerd wat geresulteerd heeft in een rechtszaak. Met de bedoeling het bestaande conflict op te lossen, heeft het Ministerie van Defensie op 07 mei 2011 een raadsvoorstel ingediend, gewijzigd exemplaar d.d. 20 juli 2011, voor bevordering van kapitein [verzoekster] tot majoor, te rekenen van 01 januari 2008. Hierbij is met betrokkene een schikking getroffen om de rechtszaak in te trekken en zij te rekenen van 01 januari 2008 voor bevordering wordt voorgedragen instede van 01 juli 2005.
Genoemde kapitein heeft zich bereid verklaard de vordering tegen de Staat Suriname in te trekken, na ontvangst van de missive inzake haar bevordering tot majoor, te rekenen van 01 januari 2008, instede van 01 juli 2005.
Bij de behandeling van het genoemde raadsvoorstel in de Onderraad voor Personele Aangelegenheden heeft de voorzitter van deze raad besloten om het rechterlijk vonnis in deze zaak af te wachten.”
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoekster] vordert, na vermindering van eis, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal worden veroordeeld om haar te rekenen van 01 januari 2008 te bevorderen in de rang van majoor bij het Nationaal Leger, onder toekenning van een salaris van SRD 1.636,- per maand met de daaraan verbonden periodieke verhogingen en emolumenten, alles onder verbeurte van een dwangsom van SRD 5.000,- voor iedere dag dat de Staat nalatig blijft aan de uitvoering van het vonnis gevolg te geven.
[verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 [verzoekster] heeft, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd. Bij het onder 2.2 genoemd schrijven van de directeur van Defensie is [verzoekster] te rekenen van 01 juli 2004 belast met de waarneming van de functie van hoofd Financiële en Comptabele Zaken, thans geheten Begrotings- en Financiële Zaken. Deze functie is gewaardeerd in de functiegroep 11, gelijk aan de rang van majoor. [verzoekster] neemt reeds langer dan 1 jaar waar in deze functie. Zij komt volgens de ter zake geldende wettelijke regeling dan ook in aanmerking voor een waarnemingstoelage te rekenen van 01 juli 2004 tot en met 30 juni 2005 en bevordering tot majoor bij het Nationaal Leger belast met de functie van hoofd Begrotings- en Financiële Zaken te rekenen van 01 juli 2005.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.1 Het hof stelt voorop dat de Staat in de loop van dit geding een schikkingsvoorstel heeft gedaan aan [verzoekster], inhoudende dat [verzoekster] zal worden bevorderd tot majoor te rekenen van 01 januari 2008. Naar het hof begrijpt zijn partijen overeengekomen dat [verzoekster] na ontvangst van de resolutie waarin haar bevordering in voormelde zin is vervat, de zaak zou intrekken.
4.1.2 [verzoekster] is akkoord gegaan met het voorstel van de Staat om haar te bevorderen tot majoor te rekenen van 01 januari 2008 in stede van 01 juli 2005. [verzoekster] heeft bij pleitnota gesteld dat de Staat inmiddels de waarnemingstoelage aan haar heeft uitgekeerd en dat zij dientengevolge het daartoe strekkende deel van haar vordering intrekt.
4.1.3 De op grond van het voorgaande verminderde eis van [verzoekster] is weergegeven onder 3.1. [verzoekster] heeft uitdrukkelijk gehandhaafd de veroordeling van de Staat om haar te bevorderen tot majoor onder toekenning van het daarbij behorend salaris, op straffe van een dwangsom, naar zeggen van [verzoekster], omdat de Staat dit zelf heeft voorgesteld. Naar het hof begrijpt doelt [verzoekster] hiermee op de passage “
Bij de behandeling van het genoemde raadsvoorstel in de Onderraad voor Personele Aangelegenheden heeft de voorzitter van deze raad besloten om het rechterlijk vonnis in deze zaak af te wachten”
, zoals opgenomen in het door de Staat, als productie bij zijn conclusie tot uitlating schikking d.d. 19 oktober 2012, overgelegd schrijven van de directeur van Defensie d.d. 18 oktober 2012,
[
ref. no.
]
(zie 2.6).
4.1.4 Het hof constateert dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de bevordering van [verzoekster] tot majoor te rekenen van 01 januari 2008. Hiermee zou de Staat voldoen aan het door [verzoekster] gevorderde. Gesteld noch gebleken is dat de Staat van het overeengekomene is teruggekomen. Blijkens de passage vermeld onder 4.1.3 wacht de Staat echter het vonnis van het hof in deze zaak af. Gelet hierop en op de omstandigheid dat de Staat zich naar het oordeel van het hof niet (langer) verzet tegen de vordering van [verzoekster], zal deze worden toegewezen.
4.2 Het hof acht termen aanwezig om de gevorderde dwangsom te mitigeren en maximeren zoals in het dictum te melden.
4.3 De gevorderde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van het vonnis zal worden afgewezen, nu het hof in eerste en hoogste aanleg beslist.
4.4 Ook de gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.
5. De beslissing
Het hof:
5.1 Veroordeelt de Staat om binnen zes maanden na betekening van dit vonnis [verzoekster] te bevorderen tot de rang van majoor bij het Nationaal Leger te rekenen van 01 januari 2008, onder toekenning van een salaris van SRD 1.636,- (eenduizend zeshonderdenzesendertig Surinaamse dollar) per maand, met de daaraan verbonden periodieke verhogingen en emolumenten.
5.2 Veroordeelt de Staat om ten titel van dwangsom aan [verzoekster] te betalen de som van SRD 1.000,- (eenduizend Surinaamse dollar) per dag, voor iedere dag dat de Staat in gebreke blijft aan de onder 5.1 vermelde veroordeling te voldoen, met dien verstande dat boven de som van SRD 500.000,- (vijfhonderdduizend Surinaamse dollar) geen dwangsom meer wordt verbeurd.
5.3 Wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 18 oktober 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Guman namens advocaat
mr. F.F.P. Truideman, gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door mevrouw Jules namens mr. J.J. de Bies, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2019-27/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. no. 17-5473
07 oktober 2019
Vonnis in de zaak van:
[eiser],
wonende te [district],
eiser,
gevolmachtigde: mr. M.R. Roethof,
tegen
DE NAAMLOZE VENNOOTSCH
AP INTEGRA PORT SERVICES N.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
gedaagde,
gemachtigde: mr. N.R.J. Ilahibaks, advocaat,
1.
Het
verloop van het proces
1.1.Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of proceshandelingen:
Het inleidend verzoekschrift dat op 18 december 2017 bij de Griffie der Kantongerechten is;
de mondelinge conclusie van eis;
de conclusie van antwoord met producties;
de conclusie van repliek met producties;
de conclusie van dupliek.
1.2. Uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2.
De feiten
2.1.Eiser is als ‘Assistant Foreman’ in dienst van gedaagde en verkrijgt toestemming om vacantieverlof op te nemen, alsook twee weken verlof buiten bezwaar en wel in de periode 11 juli 2017 tot en met 15 augustus 2017. Eiser diende zijn werkzaamheden bij gedaagde op 16 augustus 2017 aan te vangen.
2.2.Bij schrijven d.d. 17 augustus 2017 bericht gedaagde eiser:
“
O
p woensdag 16 augustus 2017 zou u uw werkzaamheden hervatten na een periode van genoten verlof vanaf dinsdag 11 juli 2017 t/m dinsdag 15 augustus 2017
. Conform de werkprocedure met betrekking tot de inroostering probeert de
Labor
Planner u telefonisch te bereiken, doch zonder resultaat. U blijkt onbereikbaar te zijn.
U wordt
bij
deze
opgeroepen zich persoonlijk aan te melden op het hoofdkantoor op vrijdag 18 augustus 2017 om 08.00 uur ter verantwoording van uw afwezigheid c.q.
hervat
ti
ng
van uw
werkzaamheden
”
.
Dit schrijven is per exploit no. 1402 d.d. 17 augustus 2017 van S.W. Niekoop LL.B., deurwaarder bij het Hof van Justitie, aan [naam], huisgenote en partner van eiser, betekend.
2.3.Bij schrijven d.d. 21 augustus 2017 is eiser door gedaagde wegens dringende reden ontslagen. In voormeld schrijven is onder meer opgenomen:
“Aan onze schriftelijke oproep d.d. 17 augustus 2017 om u aan te melden op 18 augustus 2017 heeft u geen gehoor gegeven. Aangezien u vanaf woensdag 16 augustus 2017
niet bereikbaar b
ent en geen enkel
bericht van verhindering heeft doorgestuurd
, zijn wij
genoodzaakt
om u op heden, maandag 21 augustus 2017, met onmiddellijke ingang te moeten ontslaan wegens dringende reden”.
Dit schrijven is per exploit no. 1419 d.d. 21 augustus 2017 van S.W. Niekoop LL.B., deurwaarder bij het Hof van Justitie, aan [naam], huisgenote en partner van eiser, betekend.
2.4.Het besluit van gedaagde – ontslag wegens dringende reden van eiser – is per schrijven d.d. 21 augustus 2017 gemeld aan de waarnemend Inspecteur Generaal van de Dienst Arbeidsinspectie van het ministerie van Arbeid.
2.5.Bij beschikking [nummer] d.d. 31 augustus 2017 heeft de Dienst Arbeidsinspectie van het ministerie van Arbeid, besloten geen bezwaar aan te tekenen tegen het ontslag wegens dringende reden van eiser.
2.6.Bij schrijven d.d. 13 oktober 2017 heeft eiser gedaagde medegedeeld bezwaren te hebben tegen het aan hem verleende ontslag wegens dringende reden en dat hij zich gereed houdt om de bedongen arbeid te verrichten.
3.
De vordering, de grondslag en het verweer
3.1.Eiser vordert zakelijk weergegeven om gedaagde bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat het ontslag van eiser op 21 augustus 2017 door gedaagde kennelijk onredelijk is geschied;
gedaagde te veroordelen om binnen drie dagen na het vonnis, overeenkomstig artikel 1615t B.W., de dienstbetrekking met eiser te herstellen;
subsidiair gedaagde ingevolge artikel 1615s B.W. te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding, naar billijkheid vast te stellen, vermeerderd met de wettelijke rente;
gedaagde te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de eventuele tenuitvoerlegging van het gevorderde, verschuldigd zal worden;
de veroordeling van gedaagde in de kosten van het geding.
3.2.Eiser is van oordeel dat het aan hem verleende ontslag, binnen vijf dagen, op onredelijke gronden is geschied nu hij wegens overmacht niet in staat was zijn werkzaamheden te hervatten. Eiser ontkent met klem onwettig van zijn werk afwezig te zijn geweest.
3.3.Gedaagde voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.
De beoordeling
4.1.Eiser is van oordeel dat het aan hem verleende ontslag wegens dringende reden per 21 augustus 2017, kennelijk onredelijk is geweest. In het verzoekschrift verwijst eiser naar artikel 1615s B.W. lid 2 onder sub a en sub b. Artikel 1615s lid 2 onder sub a en sub b luidt:
“
Beëindiging van de dienstbetrekking door de werkgever zal onder andere kennelijk onredelijk
geacht
kunnen worden:
wanneer deze geschiedt zonder opgave van redenen of o
nder opgave van een voorgewende
of valse reden;
wanneer, mede in aanmerking genomen het aantal jaren dat de dienstbetrekking heeft
geduurd, alsmede de voor de werknemer getroffen voorzieningen
, de gevolgen der
beëindiging voor de werknemer in een onevenredige verhoud
ing staan tot het belang van de
werkgever bij beëindiging”.
De kantonrechter maakt uit de brieven van gedaagde aan eiser gedateerd 17 augustus 2017 en 21 augustus 2017 op, dat gedaagde als redenen voor het ontslag, onwettige afwezigheid c.q. onwettig verzuim van eiser, aanvoert.
4.2.Met betrekking tot de aanvang van zijn werkzaamheden c.q. de datum van zijn indiensttreding, is de kantonrechter van oordeel dat eiser onvoldoende is ingegaan op de gemotiveerde betwisting van gedaagde, weshalve niet is komen vast te staan dat eiser vanaf 2006 bij gedaagde werkzaam is.
4.3.De kantonrechter maakt uit de door eiser naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op dat eiser betoogt dat de gevolgen van zijn ontslag in een onevenredige verhouding staan tot het belang van de werkgever bij de beëindiging. Aan de kantonrechter wordt gevraagd een belangenafweging te verrichten, met enerzijds de gevolgen van de beëindiging van de dienstbetrekking voor eiser en aan de andere kant het belang van gedaagde bij de beëindiging van de dienstbetrekking.
4.4.In het kader van het afwegen van de gevolgen van het ontslag voor eiser en het belang van gedaagde bij het verleende ontslag, constateert de kantonrechter het volgende. Eiser heeft zich na expiratie van zijn vacantieverlof, zonder enige kennisgeving, niet aangemeld op 16 augustus 2017 voor het verrichten van zijn werkzaamheden. Het schrijven gedateerd 17 augustus 2017 aan eiser om zich op 18 augustus 2017 persoonlijk op de werkplek aan te melden, is door zijn huisgenote en partner in ontvangst genomen. Er is geen contact opgenomen met de werkgever. Op 21 augustus 2017 is eiser door gedaagde wegens dringende reden ontslagen. Dit besluit is onverwijld op het woonadres van eiser betekend en aan zijn huisgenote en partner overhandigd. Ook nu blijkt niet dat eiser directe en/of concrete stappen heeft ondernomen naar de werkgever toe. Uit de beschikking d.d. 31 augustus 2017 [nummer] van het ministerie van Arbeid, maakt de kantonrechter op dat eiser door de dienst Arbeidsinspectie is opgeroepen om terzake het ontslag wegens dringende reden gehoord te worden.Eiser is zonder enige kennisgeving niet verschenen en heeft zich ook niet laten vertegenwoordigen. Toen eiser gedaagde op 13 oktober 2017 informeerde dat hij protest aantekent tegen zijn ontslag en bereid is de bedongen arbeid te verrichten, was de alsdan 2 maanden vacante functie van eiser, bereids ingevuld door gedaagde.De kantonrechter acht het niet onbegrijpelijk dat gedaagde in het belang van de voortgang van de werkzaamheden binnen haar bedrijf, de vacante functie van eiser heeft moeten invullen. Eiser stelt zelf dat hij in de functie van voorman werkzaam was bij gedaagde onder andere bij het laden en lossen van zeeschepen, het handhaven van orde en het zorgen voor de veiligheid van stuwadoors en andere personen die onder zijn leiding werkzaam waren. Het komt de kantonrechter dan ook voor dat de werkgever er alle belang bij had om deze functie, voor een vlotte voortgang van de hierboven genoemde werkzaamheden binnen haar bedrijf, op korte termijn te doen invullen.
4.5.In haar conclusie van dupliek stelt gedaagde dat zij eiser wegens dringende reden heeft ontslagen vanwege het onwettig verzuim en niet omdat hij als verdachte zou zijn aangemerkt en aangehouden in Nederland. Gedaagde stelt dat pas nadat eiser was ontslagen zij – gedaagde – door de partner van eiser geïnformeerd is geworden dat hij in aanraking is gekomen met de justitiële autoriteiten in Nederland en is aangehouden. De kantonrechter neemt aan dat er geen specifieke voorzieningen zijn getroffen door gedaagde als werkgever, ten behoeve van eiser als werknemer.
4.6.Gedaagde betoogt dat zij op grond van het onwettig verzuim van eiser gerechtigd was tot ontslag over te gaan en dat zij aan alle wettelijke vereisten heeft voldaan. De kantonrechter merkt op dat het voldoen aan alle wettelijke vereisten bij het beëindigen van een dienstbetrekking, niet afdoet dat bedoelde beëindiging ingevolge artikel 1615s toch kennelijk onredelijk kan worden geoordeeld door de kantonrechter. De kantonrechter zou tot dit oordeel kunnen komen indien de gevolgen van het ontslag voor eiser in een onevenredige verhouding staan tot het belang van de werkgever bij het ontslag.De kantonrechter merkt op dat eiser de gevolgen van het ontslag d.d. 21 augustus 2017 niet als zodanig naar voren heeft gebracht waardoor de kantonrechter niet in de gelegenheid is om na te gaan of deze gevolgen in een onevenredige verhouding staan tot het belang van de werkgever bij het beëindigen van de dienstbetrekking.
4.7.Eiser is op 15 augustus 2017 op de luchthaven Schiphol in Nederland aangehouden vanwege het feit dat hij € 20.000,– in contanten in zijn bezit had en dit bedrag het land wenste uit te voeren naar Suriname, naar wordt aangenomen zonder de vereiste uitvoerdocumenten.Eiser heeft aangegeven dat dit bedrag hem rechtmatig toekomt vanwege de verkoop van goud c.q. gouden sieraden. Gelet op deze bijverdiensten van eiser concludeert de kantonrechter dat de gevolgen van het verleende ontslag voor eiser, naar het oordeel van de kantonrechter, niet van een dusdanige aard zijn c.q. zullen zijn geweest, dat geconcludeerd moet worden dat de gevolgen van het ontslag zoals door eiser gesteld, in een onevenredige verhouding staan tot het belang van gedaagde bij het verlenen c.q. handhaven van het ontslag. Eiser heeft blijkbaar de mogelijkheid terug te vallen op royale inkomsten die zijn andere werkzaamheden hem opleveren.
4.8.De kantonrechter concludeert uit al het voorgaande dat eiser niet heeft kunnen aantonen dat de gevolgen van de beëindiging van de dienstbetrekking voor hem in een onevenredige verhouding staan tot het belang van gedaagde bij het verlenen c.q. handhaven van het ontslag. De kantonrechter oordeelt derhalve dat er geen sprake is van kennelijk onredelijk ontslag zijdens gedaagde, weshalve de vordering van eiser zal worden afgewezen.
4.9.De kantonrechter ziet af van het bespreken van andere stellingen en weren van partijen, nu deze als niet relevant worden geoordeeld.
5.De beslissing
De kantonrechter:
5.1. wijst af het door eiser gevorderde.
5.2. veroordeelt eiser in de kosten van het geding aan de zijde van gedaagde, die tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.P. Rudge, LL.M. en uitgesproken door mr. R.M. Praag, Kantonrechters in het Eerste Kanton, ter openbare terechtzitting te Paramaribo van 07 oktober 2019, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2022-41/
|
Uitspraak
GR-14693
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
VONNIS
In de zaak van
de erfgenamen van [Naam 1]
,
te weten:
[Appellant sub 1], wonende in het [district 1],
[Appellant sub 2], wonende in het [district 1],
[Appellant sub 3], wonende te [plaats 1],
[Appellant sub 4], wonende te [plaats 1],
[Appellant sub 5], wonende te [plaats 1],
[Appellant sub 6], wonende te [plaats 1],
appellanten,
verder te noemen: [Appellanten],
gemachtigde: mr. K. Bhoendie, advocaat,
tegen
de echtelieden [Geïntimeerde sub 1] en [Geïntimeerde sub 2]
,
beiden wonende in het [district 2],
geïntimeerden,
verder te noemen: [geïntimeerden],
gemachtigde: I.D. Kanhai BSc., advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen [naam 1] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden gewezen en uitgesproken vonnis van 12 januari 2010 (A.R. No. 07-4076) spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het verdere procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
het tussenvonnis van het Hof d.d. 16 maart 2018,
het proces-verbaal van getuigenverhoor d.d. 1 juni 2018,
het proces-verbaal van comparitie van partijen d.d. 25 juli 2018.
Het vonnis is bepaald op heden.
De beoordeling
Bij genoemd tussenvonnis is bepaald dat het geding zal worden hervat voor het houden van het bij het tussenvonnis van 5 juni 2015 bevolen getuigenverhoor.
2.1 Ter gelegenheid van het getuigenverhoor heeft de advocaat van de [appellanten], voor zover van belang, op 1 juni 2018 het volgende verklaard: “Ik heb geen getuige. De kroongetuige was de heer [naam 2]. Hij is overleden.” Voorts heeft hij fotokopieën van kwitanties overgelegd en daarbij toegelicht dat [appellanten] van [naam 1] SRD 25.000, – hadden geleend om het beslag op het pompstation te [plaats 2] op te heffen. Van dat bedrag zou SRD 15.000, – voor de opheffing van het beslag bestemd zijn en SRD 10.000, – voor buitengerechtelijke kosten. Volgens de advocaat zouden [geïntimeerden] de vordering hebben erkend.
2.2 Ter comparitie d.d. 25 juli 2018 heeft [geïntimeerde sub 1], voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende verklaard: “Ik heb geld geleend bij [naam 1]. Eerste keer heb ik SRD 15.000, – geleend. Dat heb ik afgelost. Daarna heb ik SRD 25.000, – bij hem geleend. Ik weet niet of alles is afgelost, omdat ik was aangehouden en in verzekering gesteld. Ik had de lening genomen en niet mijn vrouw. Toen ik ben aangehouden, is de 2
e
aflossing niet betaald. Ik heb daarna nooit meer geld geleend bij [naam 1]. U toont mij een schuldbekentenis getekend op 1 maart 2006. Hierop verklaar ik dat mijn vrouw en ik wel erop hebben getekend, maar er staat nog iets geschreven, namelijk goed voor SRD 129.000, -. Ik weet niet wie dat geschreven heeft. Het is niet mijn handschrift. Ik heb wel op een stuk getekend met een plakzegel erop voor SRD 26.000, -. Over het bedrag van SRD 129.000, – weet ik niets. Een schuldbekentenis van 2013 heb ik niet getekend. Ik weet wel dat ik SRD 15.000, – en SRD 25.000, – heb geleend. Ik heb de bedragen terugbetaald.”
Het Hof overweegt het volgende.
3.1 Uit de in het geding gebrachte stukken en de door partijen daarbij verstrekte toelichting kan worden afgeleid dat [geïntimeerden] in de loop van de jaren meermalen geld van [naam 1] hebben geleend en terugbetaald. Gelet op hetgeen bij het getuigenverhoor en de comparitie naar voren is gebracht, behoort tot de geleende bedragen onder meer een bedrag van SRD 25.000,- in verband met de opheffing van een ten laste van [geïntimeerde sub 1] gelegd conservatoir beslag. Het Hof gaat ervan uit dat de door de advocaat van de [appellanten] overgelegde kopieën van kwitanties op de terugbetaling van die lening betrekking hebben.
3.2 Niet gebleken is echter dat [geïntimeerden] het door [naam 1] in zijn inleidend verzoekschrift gestelde bedrag van SRD 129.000, – hebben geleend. Nu de [appellanten] geen getuige hebben doen horen die over deze vermeende lening zou kunnen verklaren en [geïntimeerden] (blijven) bestrijden dat zij de door [naam 1] in het geding gebrachte schuldbekentenis hebben getekend, zijn de erven niet in het opgedragen bewijs geslaagd.
3.3 Dit brengt mee dat de grieven falen en dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. De [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
bevestigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 12 januari 2010 (A.R. No. 07-4076),
veroordeelt de [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu en mr. M.C. Mettendaf, Leden en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 21 oktober 2022, in tegenwoordigheid van mr. M. Behari, Fungerend-Griffier.
w.g. M. Behari w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is advocaat mr. K. Bhoendie namens de erven [naam 1 verschenen. Namens [Geïntimeerden] is niemand verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-38/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in
de zaak van
Sport Vereniging Eendracht,
gevestigd en kantoorhoudende in het district Paramaribo,
appellante in kort geding,
verder ook te noemen: Eendracht,
gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat,
tegen
De Surinaamse Voetbal Bond,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerde in kort geding,
verder ook te noemen: de SVB,
gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat,
Inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis in kort geding van 19 juli 2012, A.R.no. 12-2577, tussen Eendracht als eiseres en de SVB als gedaagde spreekt de fungerend-president, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken:
een verklaring van de griffier der kantongerechten civiele zaken van 2 augustus 2012, inhoudende dat Eendracht op 2 augustus 2012 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, op 19 juli 2012 in kort geding gewezen tussen Eendracht als eiseres en de SVB als gedaagde;
een pleitnota met 4 producties van Eendracht, overgelegd op 17 januari 2014;
een pleitnota van antwoord van de SVB, overgelegd op 4 juli 2014;
een pleitnota van repliek, overgelegd op 1 augustus 2014;
een pleitnota van dupliek, overgelegd op 17 oktober 2014.
De ontvankelijkheid in hoger beroep
Partijen waren niet aanwezig bij de uitspraak van het vonnis van 19 juli 2012. Dit vonnis is op 24 juli door de griffier der kantongerechten aan partijen meegedeeld. Eendracht heeft vervolgens op 2 augustus 2012 hoger beroep tegen dat vonnis aangetekend.
Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat Eendracht daarin kan worden ontvangen.
Beoordeling
1. Het geschil tussen partijen betreft, kort samengevat, het volgende:
Eendracht deed in juni 2012 mee aan het jaarlijks gehouden SVB/Integra Port Services Lidbondentoernooi. Na een wedstrijd tegen Sport Club Altona op 8 juni 2012 tekende zij bij de competitie commissie van de SVB protest aan, omdat in die wedstrijd een niet gerechtigde speler met Altona zou hebben meegespeeld. Het protest werd op 14 juni 2012 door de protest commissie van de SVB afgewezen en Eendracht ging daarvan in beroep bij het hoofdbestuur van de SVB. Het hoofdbestuur trok het besluit van de protest commissie in maar besloot tevens dat het protest van Eendracht opnieuw werd afgewezen. Eendracht diende vervolgens bij de kantonrechter een vordering in kort geding in. Deze vordering strekte er in hoofdzaak toe, dat het besluit van de SVB 18 juni 2012 zou worden geschorst, althans opgeschort, en dat aan de SVB zou worden gelast om de wedstrijd van Eendracht en Altona van 8 juni 2012 te laten overspelen. De kantonrechter verklaarde echter Eendracht niet-ontvankelijk in haar vordering, omdat, kort samengevat, artikel 9 sub g van de voor het lidbondentoernooi van 2012 geldende regels bepaalt dat de verenigingen die aan het toernooi deelnemen “zich verbinden om uitspraken van het hoofdbestuur van de SVB als definitief te accepteren en de Burgerrechter niet te adiëren”.
Op 8 augustus 2012, dus nadat Eendracht hoger beroep had aangetekend tegen het vonnis van de kantonrechter van 19 juli 2012, schreef de gemachtigde van Eendracht een brief aan de arbitrage commissie van de SVB. Hij verzocht in deze brief namens Eendracht aan de arbitrage commissie om het besluit van het hoofdbestuur van de SVB van 18 juni 2012 te vernietigen, het beroep van Eendracht alsnog gegrond te verklaren en “te handelen overeenkomstig de procedure, zoals in het Reglement voor de Jaarlijkse Nationale Competitie van de Surinaamse Voetbalbond is bepaald”. De SVB schreef op 23 augustus 2012 terug. De brief kwam er op neer dat de arbitrage commissie de zaak niet in behandeling zou nemen omdat de rechter in kort geding inmiddels uitspraak had gedaan “waardoor deze kwestie als zijnde afgedaan wordt beschouwd”.
2. De kantonrechter was in het vonnis waarvan beroep van oordeel dat Eendracht niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Hij baseerde dit oordeel op artikel 9 g van het hoofdstuk “Organisatie en Regels” van het namens de SVB uitgegeven programmaboek van het7e SVB/Integra Port Services Lidbondentoernooi 2012. Artikel 9 g. luidt, voor zover hier van belang: “De deelnemende verenigingen en lidbonden verbinden zich om uitspraken van het hoofdbestuur van de SVB als definitief te accepteren en de Burgerrechter niet te adiëren.”. De kantonrechter stelde dat de Commissie Lidbonden, die het toernooi onder auspiciën van de SVB en in nauwe samenwerking met de lidbonden organiseerde, bevoegd was om de regels voor het toernooi vast te stellen en dat alle deelnemende verenigingen gehouden waren on die regels na te leven. Daarom was Eendracht ook gehouden om het bepaalde in artikel 9g na te leven, aldus te kantonrechter.
3. Eendracht voert als grief tegen het vonnis van de kantonrechter aan, dat de kantonrechter ten onrechte Eendracht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering. In haar toelichting op deze grief stelt zij dat niet de toernooiregels waar de kantonrechter van uitging van toepassing waren, maar de bepalingen van het reglement voor de jaarlijkse nationale competitie van de SVB. Volgens dit reglement is, aldus Eendracht, bij protesten van de bij de SVB aangesloten verenigingen niet het hoofdbestuur van de SVB de hoogste beroepsinstantie, maar de arbitrage commissie van de SVB. Eendracht verwijst daarbij onder andere naar artikel 22 van het competitie reglement. Artikel 1 lid 1 van dit artikel luidt:
In alle gevallen waarbij het hoofdbestuur van de SVB in beroep een besluit heeft genomen aangaande een ongerechtigde speler, alsook in de gevallen waarbij genoemd bestuur in beroep een besluit heeft genomen aangaande een transfer, is in hoogste en laatste instantie beroep mogelijk bij de Arbitrage commissie.
4. Met de kantonrechter is ook het hof van oordeel dat voor het protest van Eendracht de regels gelden, die in het toernooiboek 2012 onder de kop “Organisatie en regels” vermeld staan. Het slotartikel 10 van deze regels luidt:
In alle gevallen waarin de regelgeving c.q. sancties van het lidbondentoernooi niet specifiek voorziet, zijn de vigerende Regels, Bepalingen en Reglementen o.a. Competitie Reglement, Transfer Reglement, Statuten en het Huishoudelijk Reglement van de Surinaamse Voetbal Bond onverkort van toepassing.
Belangrijk is hier de beperking “ in alle gevallen waarin de regelgeving van het lidbondentoernooi niet specifiek voorziet”. De toernooiregels voorzien juist wel specifiek in de wijze waarop protesten tijdens het toernooi moeten worden behandeld. Heel duidelijk bepalen de toernooiregels hoe er geprotesteerd moet worden, wie daarover beslist, en hoe men van die beslissing in beroep kan gaan. Kennelijk wilden de organisatoren het beroep tegen beslissingen op protesten beperken tot één instantie. Dat is ook logisch, want bij een toernooi moet het resultaat van een protest snel duidelijk zijn.
Het hof is daarom van oordeel dat de arbitrage commissie van de SVB niet bevoegd was om van het beroep van Eendracht kennis te nemen, zodat de grief faalt.
5. Ambtshalve overweegt het hof het volgende.
Naar het oordeel van het hof kunnen de organisatoren van het toernooi de gang naar de rechter in kort geding niet voor alle gevallen afsluiten. Wanneer als gevolg van een onrechtmatige uitspraak van het hoofdbestuur van de SVB groot nadeel zou dreigen en er geen andere spoedprocedure met voldoende waarborgen voorhanden is, dan zou de benadeelde die een spoedeisend belang heeft zich tot de rechter in kort geding kunnen wenden, ook als dat in enig reglement wordt uitgesloten.
In dit geval is daar echter geen sprake van. De beslissing van het hoofdbestuur van de SVB was niet onrechtmatig, het nadeel dat Eendracht leed als gevolg van het meespelen van een beweerdelijk ongerechtigde speler in een enkele wedstrijd is allerminst concreet gemaakt en het hoofdbestuur had grote vrijheid bij het al dan niet toepassen van sancties, zodat voor een optreden door de rechter in kort geding hoe dan ook geen plaats was.
6.De kantonrechter heeft dus terecht in kort geding Eendracht niet-ontvankelijk verklaard. Zijn vonnis zal worden bevestigd en Eendracht zal worden verwezen in de kosten van het hoger beroep.
De beslissing in hoger beroep
in kort geding:
Het Hof:
Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton van 19 juli 2012, A.R.no. 12-2577, in kort geding tussen partijen gewezen,
Veroordeelt Eendracht in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de SVB begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid en mr. A.C. Johanns, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 15 mei 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen, advocaat mr. N.A.S. Ramnarain namens advocaat mr. A.R. Baarh, gemachtigde van geïntimeerde, terwijl appellante noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiging is verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-18/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
[appellante],
wonende te [district 1],
appellante,
hierna aangeduid als ”de vrouw”,
gemachtigde: mr. A.E. Telting, advocaat,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [district 1],
geïntimeerde,
hierna aangeduid als ”de man”,
gemachtigde: mr. H.R. Derby, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 02 december 2009 (A.R. No. 09-2888) tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in de Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat de vrouw op 09 december 2009 hoger beroep heeft ingesteld;
de pleitnota d.d. 17 oktober 2014;
de antwoordpleitnota d.d. 05 december 2014;
de repliekpleitnota d.d. 19 december 2014;
de dupliekpleitnota d.d. 16 januari 2015.
De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
Ontvankelijkheid in hoger beroep
Uit de verklaring van de griffier der kantongerechten d.d. 09 december 2009 blijkt dat de vrouw op 09 december 2009 hoger beroep heeft aangetekend tegen het vonnis van 02 december 2009. Op de dag van de uitspraak was de vrouw ter terechtzitting aanwezig. Gebleken is dat het door de vrouw ingestelde hoger beroep binnen de bij wet gestelde termijn is geschied. Derhalve zal de vrouw worden ontvangen in het hoger beroep
De beoordeling
De in rechtsoverweging 2 van het bestreden vonnis vermelde feiten, waartegen geen grieven zijn gericht of anderszins bezwaar is gemaakt, dienen ook in hoger beroep tot uitgangspunt. Het gaat in dit geding om het volgende.
1.1 Op 03 mei 1994 zijn partijen in het [district 2] in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
1.2 Uit dit huwelijk zijn kinderen geboren. De kinderen zijn thans meerderjarig.
1.3 In eerste aanleg heeft de vrouw gevorderd:
de echtscheiding tussen partijen uit te spreken, in algehele gemeenschap van goederen gehuwd op 03 mei 1994 in het Ressort geh. [district 2] akte [nummer];
een bijdrage van SRD 400,- per maand aan haar toe te kennen om in haar dagelijkse levensonderhoud te kunnen voorzien.
1.3.1 De vrouw heeft ter onderbouwing van haar vordering aangevoerd dat het huwelijk tussen partijen duurzaam is ontwricht, wegens frequente onderlinge ruzie waardoor partijen niet meer samenwonen.
Voorts dat zij momenteel behoeftig is, omdat zij niet in haar dagelijkse levensonder–houd kan voorzien.
1.3.2 Tegen de man die behoorlijk was opgeroepen en niet was verschenen, is verstek verleend. Hij is door de kantonrechter bij verstek veroordeeld. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter het volgende beslist:
”5.1
Spreekt uit de echtscheiding tussen:
[geïntimeerde], en
[appellante],
gehuwd
op 3 mei 1994 in het [district 2] .
5.2
Veroordeelt de man om maandelijks aan de vrouw ter voorziening in haar levensonderhoud
te betalen voor de periode van 1
jaar het bedrag va
n SRD. 400,= (v
ierhonderd
Surinaamse
Dollar), ing
aa
nde de
datum
van inschrijving v
a
n het echtscheidingsvonnis in de registers van de
Burgerlijke
Stand.
5.3
Wijst
af hetgeen meer of
a
nders gevorderde
.
”
1.4 De vrouw concludeert in het hoger beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis d.d. 02 december 2009 met A.R. No. 09-2888, althans het gedeelte onder 5.2 hiervan, en opnieuw rechtdoende:
de bijdrage ad SRD 400,- toe te wijzen voor een onbepaalde periode;
de scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap alsnog toe te wijzen met benoeming van een boedelnotaris en onzijdige personen ingevolge de wet;
veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
Daartoe voert de vrouw de twee hierna volgende grieven aan:
1) De kantonrechter diende ook de scheiding en deling van de huwelijksgoederen–gemeenschap te bevelen, hetgeen niet is gebeurd. Hierdoor is ook geen boedel–notaris aangewezen en zijn evenmin onzijdige personen aangewezen.
2) De kantonrechter heeft de alimentatie slechts voor een jaar toegewezen, terwijl alimentatie was gevorderd zonder een termijn welke daaraan zou moeten worden verbonden. De kantonrechter heeft zijn beslissing om de alimentatie tot een jaar te beperken ook niet gemotiveerd.
1.5 Ten aanzien van de eerste grief heeft de man aangevoerd dat de vrouw uitgaat van een onjuist standpunt, omdat zij niet heeft gevorderd ”de ontbinding van het huwelijk met alle wettelijke gevolgen van dien”. Voorts is, aldus het betoog van de man, de vrouw altijd vrij een verzoek tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap bij de kantonrechter in te dienen.
1.5.1 Zoals het Hof de man begrijpt, beroept hij zich erop dat de kantonrechter de scheiding en deling niet kon toewijzen omdat het niet gevorderd is.
Naar het oordeel van het Hof gaat de man uit van een juist standpunt, omdat volgens de algemene regels van het procesrecht de kantonrechter niet meer kan toewijzen dan gevorderd is. De vrouw stelt evenwel dat de kantonrechter op grond van artikel 52 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verplicht is rechtsgronden aan te vullen, doch neigt datgene wat de vrouw aanvoert richting het in het petitum lezen van wat zij wenst te vorderen en niet richting aanvulling van rechtsgronden. In dat licht brengt het Hof de vrouw in herinnering dat bij aanvulling van rechtsgronden de kantonrechter door middel van uitleg een juridische structuur aanbrengt in de stellingen van partijen. Het in het petitum lezen van datgene dat de vrouw wenst te vorderen, moet kunnen worden gerechtvaardigd door de feiten die zij in het inleidend verzoekschrift heeft gesteld. Het Hof constateert dat de vrouw ter zake de huwelijksgoederengemeen–schap niets heeft gesteld. Met name heeft zij niet gesteld dat de man zal weigeren mee te werken aan de scheiding en deling. Om die reden is er geen ruimte om het petitum zodanig te lezen dat de scheiding en deling wordt mede gevorderd. In dit specifiek geval zou het lezen van het petitum als zou de scheiding en deling zijn mede gevorderd, in strijd zijn met de beginselen van een goede procesorde.
Daarom zal het Hof de eerste grief van de vrouw verwerpen.
1.6 Ten aanzien van de tweede grief werpt de man op dat de vrouw na de uitspraak van het vonnis waarvan beroep, in bodemprocedure een vordering tot alimentatie in de zaak bekend onder A.R. No. 10-1414 tegen de man heeft ingesteld. In die zaak is de man bij beschikking d.d. 07 februari 2011 door de kantonrechter veroordeeld om met ingang van 01 maart 2011 maandelijks het bedrag van SRD 30O,-, zijnde alimentatie, aan de vrouw uit te keren. Dit bedrag ontvangt de vrouw maandelijks van de man.
Deze stelling heeft de vrouw niet betwist, hetgeen het Hof tot het oordeel brengt dat de vrouw het hiervoor vermelde bedrag maandelijks voor onbepaalde tijd van de man ontvangt.
Anders dan de vrouw is het Hof van oordeel dat de kantonrechter het vonnis wel voldoende heeft gemotiveerd. Daarbij neemt het Hof in overweging dat de man bij verstek is veroordeeld en de vrouw ter zake de gevorderde alimentatie zelf als grondslag heeft gesteld dat zij
momenteel
behoeftig is en het dus vanzelfsprekend is dat alimentatie voor bepaalde duur zou worden toegewezen. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot verwerping van de tweede grief van de vrouw.
1.7 Uit de verwerping van beide grieven vloeit voort dat het bestreden vonnis zal worden bevestigd, onder aanvulling van de gronden.
1.8 De vrouw zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van de man gevallen.
De beslissing
Het Hof:
Bevestigt het bestreden vonnis van 02 december 2009 in de zaak bekend onder A.R. No. 09-2888, onder aanvulling van de gronden zoals overwogen onder 1.7.
Veroordeelt de vrouw in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van de man gevallen en begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. S.M.M. Chu, Fungerend-President, mr. R.G. Chatterpal, Lid, en mr. A.C. Johanns,Lid-Plaatsvervanger, en
w.g. S.M.M. Chu
door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President,
bij vervroeging
uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 06 november 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. D.D. Sewratan w.g. S.C. Berenstein
Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat R.M.E. Wittenberg LL.M. namens advocaat mr. A.E. Telting, gemachtigde van appellante, en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. S.W. Amirkhan namens advocaat mr. H.R. Derby, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-82/
|
Uitspraak
G.R.No.15128
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van
DE GEZAMENLIJKE ERFGENAMEN VAN [erflater], TE WETEN:
1. [Appellant sub 1],
2. [Appellant sub 2],
3. [Appellant sub 3],
4. [Appellant sub 4],
5. [Appellant sub 5],
6. [Appellant sub 6],
7. [Appellant sub 7],
8. [Appellant sub 8],
9. [Appellant sub 9],
wonende te [plaats] (no.’s 1 t/m 3 en 7 t/m 9) en te [gemeente],[land] (no.’s 4 t/m 6),
appellanten,
verder te noemen: [appellanten],
gemachtigde: mr. J. Kraag, advocaat,
tegen
[Geïntimeerde]
, ten rechte geheten [geïntimeerde],
wonende in het [district]
geïntimeerde,
verder te noemen: [geïntimeerde],
gemachtigde: mr. R.G. Beckles, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 23 juni 2015 (A.R.No.10-5240) tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
de verklaring d.d. 14 juli 2015 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat [appellanten] tegen voormeld vonnis hoger beroep hebben ingesteld;
de pleitnota d.d. 6 januari 2017;
de antwoordpleitnota d.d. 17 februari 2017;
de repliekpleitnota d.d. 19 mei 2017;
de dupliekpleitnota d.d. 21 juli 2017.
De beoordeling
1. Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [appellanten] daarin kunnen worden ontvangen. Ingevolge artikel 269 Rv is het ook gericht tegen het daaraan voorafgegane vonnis d.d. 13 december 2011.
2. In deze procedure vorderen [appellanten] bij vonnis vast te stellen of te bepalen de hoogte van de door hen te verbeuren dwangsommen ten gunste of ten behoeve van [geïntimeerde].
De kantonrechter heeft deze vordering bij het thans bestreden vonnis afgewezen en tegen deze beslissing komen [appellanten] in appel op.
3. Het Hof constateert dat [appellanten] noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep hun vordering op behoorlijke wijze van een grondslag hebben voorzien.
4. Bij het verzoekschrift in eerste aanleg verwijzen zij naar een tussen partijen in kort geding gewezen vonnis van de kantonrechter d.d. 18 november 2010 (A.R.No. 10-1769) en het inleidend rekest dat laatstbedoelde procedure zou hebben ingeleid.
Anders dan aangekondigd, hebben [appellanten] bedoeld vonnis niet overgelegd. Dit bestaat ook niet, gelijk de kantonrechter na raadpleging van het dossier A.R.No. 10-1769 heeft vastgesteld. Het wél door [appellanten] overgelegde inleidend rekest hoort, zo begrijpt het Hof uit de pleitnota van [appellanten] in appel, thuis in de zaak met A.R.No. 10-2187 en heeft tot het (wederom niet overgelegde) vonnis van 18 november 2010 geleid.
5. In bedoeld, door [appellanten] overgelegd, inleidend rekest wordt verwezen naar nog weer een ander vonnis (d.d. 20 januari 2010, A.R.No. 09-1904). Ook dit vonnis is door [appellanten] niet in het geding gebracht.
Voor zover het Hof uit de stellingen van [appellanten] kan opmaken, zijn ten laste van hen c.q. van hun rechtsvoorganger(s) bij dit vonnis (A.R.No. 09-1904) aan een veroordeling dwangsommen verbonden en heeft de kantonrechter in het kort geding-vonnis d.d. 18 november 2010
(A.R.No. 10-2187) geoordeeld dat de bodemrechter de hoogte van de verbeurde dwangsommen (nader) zou moeten vaststellen.
Dit heeft geleid tot het door [appellanten] aanhangig maken van de thans voorliggende zaak.
6. Daarmee moet het Hof het doen. [appellanten] hebben gevorderd gelijk hierboven onder 2 is vermeld, maar hebben nagelaten daarvoor enige grondslag op te geven; een maatstaf ter bepaling van de omvang van de verbeurde dwangsommen hebben zij niet aangereikt. Het Hof heeft kortom niets in handen om te doen wat [appellanten] vorderen. Dat leidt tot niet-ontvankelijkheid van [appellanten] in de ingestelde vorderingen. Het Hof verstaat dat de afwijzing van hun vorderingen door de kantonrechter deze niet-ontvankelijkheid in zich houdt.
7. De voorgedragen grieven slagen niet en, nu het Hof tegen de vonnissen van de kantonrechter ook ambtshalve geen bedenkingen heeft, zullen deze worden bevestigd.
[appellanten] zullen, als de in het ongelijk gestelde partijen, in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
bevestigt de in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnissen van 13 december 2011 en 23 juni 2015 (A.R.No.10-5240),
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. S.S.S. Wijnhard , Fungerend-President, mr. D.G.W. Karamat Ali, Lid en mr. I. Sonai, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. S.S.S. Wijnhard
door mr. A. Charan, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 6 juli 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan
Partijen, appellanten vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Kraag-Brandon namens advocaat mr. J. Kraag, gemachtigde van appellanten en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. P. Chen namens advocaat mr. B.G. Beckles, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2013-10/
|
Uitspraak
GR- 14522
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Appellant],
wonende te [plaats],
appellant, hierna aangeduid als “ de man “,
gemachtigde: mr. dr. J.V. van Dijk-Silos, advocaat,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende te [plaats],
geïntimeerde, hierna aangeduid als “ de vrouw ”,
gemachtigde: mr. S.N. Woei A Sioe, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 04 juni 2008 (A.R.NO. 080316) tussen de man als gedaagde en de vrouw als eiseres, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Dit vonnis bouwt voort op het eerder in deze zaak gewezen en uitgesproken tussenvonnis van het hof de dato Vrijdag 15 april 2011.
Het verdere procesverloop
Het verdere procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen:
De pleitnotas strekkende tot overlegging producties zijdens partijen, onder overlegging van de bijbehorende producties respectievelijk de dato 08 september 2011 en 08 november 2011;
De ter uitvoering van het bepaalde in voormeld tussenvonnis gehouden comparitie van partijen de dato 29 november 2011, zijnde daarvan door de griffier proces-verbaal opgemaakt;
De pleitnotas na gehouden comparitie en uitlating producties zijdens partijen;
De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 15 juni 2012 doch nader op heden;
De verdere beoordeling
Het hof volhardt en neemt over alhetgeen in voormeld tussenvonnis de dato 15 april 2011 is overwogen en beslist;
De bij voormeld tussenvonnis gelaste comparitie is gehouden op 29 november 2011 waarbij partijen – na daaraan voorafgaand producties ten processe te hebben overgelegd – in persoon verschenen zijnde en tevens bijgestaan door hun respectieve raadslieden de nodige inlichtingen casu quo toelichtingen hebben verschaft. Tot een minnelijke regeling is het evenwel niet gekomen omdat daarvoor de standpunten van partijen te ver uiteen lagen;
Zoals in voormeld tussenvonnis reeds is overwogen concentreert de kern van het geschil in hoger beroep zich rond de vaststelling van de partneralimentatie casu quo levensonderhoud. De kantonrechter heeft dienaangaande in eerste aanleg een bedrag vastgesteld van SRD. 750,- per maand te betalen door de man aan de vrouw. De man vindt dit bedrag te hoog en komt daartegen in hoger beroep op. Enerzijds speelt dus de draagkracht van de man een rol en anderzijds de behoeftigheid van de vrouw. De man stelt dat de vrouw een eigen bedrijf heeft waaruit zij inkomsten genereert terwijl hij aan de andere kant het door de kantonrechter vastgestelde bedrag als wurgend ervaart. De vrouw daarentegen stelt dat zij wel inkomsten uit het door haar uitgeoefende beroep van modiste genereert maar dat haar bedrijf (een eenmanszaak) verlieslatend is en dat zij derhalve geen winst boekt. Derhalve is zij wel behoeftig en de man is volgens haar wel in staat de door de kantonrechter vastgestelde partneralimentatie (levensonderhoud) te voldoen;
Naar het oordeel van het hof is bij de comparitie voldoende aannemelijk geworden – na vergelijking van de overgelegde producties door partijen ter staving van hun inkomsten- en uitgavenpatroon – dat enerzijds de vrouw wel behoeftig is aangezien het door haar uitgeoefende beroep van modiste verlieslatend danwel kostendekkend is en anderzijds de man wel in staat moet worden geacht om het door de kantonrechter vastgestelde bedrag ad SRD. 750,- per maand aan de vrouw te betalen. Immers blijkt de man na aftrek van de vaste lasten van zijn nettosalaris toch wel een behoorlijk bedrag over te houden teneinde aan de vastgestelde alimentatieverplichting te kunnen voldoen. Voor zover de man inderdaad de intentie heeft om met vervroegd pensioen te gaan kwalificeert het hof dat als toekomstmuziek waarmede in dit stadium geen rekening gehouden kan worden. Daarenboven gaat het hof van het standpunt uit dat dat een vrijwillige keus van de man dient te zijn en dat hij – na afweging van alle betrokken belangen in concreto – een weloverwogen besluit dient te nemen waarbij hij niet uit het oog dient te verliezen dat het ook op zijn weg gelegen is om “de tering naar de nering te zetten“;
Gelet op het voorgaande komt het hof tot de slotsom dat het beroepen vonnis voor bevestiging in aanmerking komt en de man zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld om de gedingkosten in hoger beroep aan de zijde van de vrouw gevallen en zoals begroot in het dictum van dit vonnis voor zijn rekening te nemen;
De beslissing in hoger beroep
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep;
Veroordeelt de man in de gedingkosten aan de zijde van de vrouw in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil;
Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu, Lid en mr. A.C. Johanns, Lid-plaatsvervanger en
w.g. A. Charan
door mr. D.D. Sewratan uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 18 oktober 2013, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Mahabier-Baldew namens zijn gemachtigde, advocaat mr. dr. J. van Dijk-Silos en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Amirkhan namens haar gemachtigde advocaat mr. S.N. Woei A Sioe, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-95/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[Verzoeker]
,
wonende te [plaats],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. I.S. Lalji, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME
,
meer bijzonder het Ministerie van Justitie en Politie,
te dezen vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
gevestigd en kantoorhoudende te zijnen Parkette te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Koendan, officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 22 van de Wet Brandweer Suriname 1993 juncto artikel 47 van het Politiehandvest juncto artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
Het procesverloop
1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
–
het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 20 december 2017;
–
de beschikking van het Hof van 27 november 2018, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 18 januari 2019;
–
de processen-verbaal van het verhoor van partijen gehouden op 18 januari 2019 en voortgezet op 05 april 2019 en 21 juni 2019, alsmede het op laatstgenoemde datum door de Staat overgelegde bescheid;
–
de conclusie tot uitlating en overlegging van relevante stukken, met producties, zijdens de Staat overgelegd op 02 augustus 2019;
–
de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoeker] overgelegd op 06 december 2019.
1.2
De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 16 oktober 2020, doch nader op heden.
De feiten
2.1
[Verzoeker] was als ambtenaar in de rang van brandwacht 2
e
klasse bij het Korps Brandweer Suriname in dienst van de Staat.
2.2
Op 20 mei 2016 is [verzoeker] in verzekering gesteld op verdenking van één of meer zedendelicten, wederspannigheid en overtreding van de Vuurwapenwet. [verzoeker] is bij vonnis ter zake van een zedendelict en overtreding van de Vuurwapenwet veroordeeld tot een gevangenisstraf van anderhalf jaar. [verzoeker] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen dit veroordelend vonnis.
2.3
Nadat [verzoeker] in vrijheid was gesteld, heeft hij zich gemeld bij de Inspectiedienst. Naar aanleiding van informatie verkregen van deze dienst heeft [verzoeker], die geen (schriftelijke) verweeraanzegging had ontvangen, een brief d.d. 22 augustus 2017 gericht aan de commandant van de brandweer. Voormelde brief, met als onderwerp “Afwezigheid”, luidt voor zover van belang als volgt:
“
Verweer
Hierbij wens ik brandwacht 2
e
klasse [verzoeker], dienende in ploeg a te cmp, afdeling repressie U het volgende te verweren
Van vrijdag 20 mei 2016 tot en met woensdag 16 augustus 2017 was ik ter beschikking van het Openbaar Ministerie vanwege verdenking van Art 298; Art 296; Art 300; Art 323; Wetboek van Strafrecht; Art 9 Vuurwapenwet (namelijk peperspray). In deze periode kon ik mij dus niet persoonlijk aanmelden. Ik verzoek u mij persoonlijk te willen ontvangen om mij mondeling te laten verweren en u meer informatie te verschaffen omtrent mijn afwezigheid.
Hopende op een gunstig antwoord uwerzijds.”
2.4
[Verzoeker] is vervolgens telefonisch opgeroepen om op 14 september 2017 op korpsrapport te verschijnen teneinde door de tuchtcommissie te worden gehoord. [Verzoeker] werd op het korpsrapport meegedeeld dat hij zal worden voorgedragen voor ontslag.
2.5
De minister van Justitie en Politie (hierna: de minister) heeft bij beschikking d.d. 10 november 2017, Bureau no. J [nummer 1], BW. [nummer 2] (hierna: de ontslagbeschikking), besloten om aan [verzoeker] met toepassing van artikel 40 lid 1 onder j van het Politiehandvest wegens plichtsverzuim de tuchtstraf van ontslag te verlenen (lees: op te leggen). Vorenbedoeld besluit (hierna: het ontslagbesluit) is als volgt gemotiveerd:
“-
dat blijkens het schrijven van de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie d.d. 4 juli 2016, de Brandwacht 2
e
klasse,
de heer [VERZOEKER]
, (…) in vaste dienst bij het Korps Brandweer Suriname van het Ministerie van Justitie en Politie, als verdacht van één of meer zedendelicten, wederspannigheid en overtreding vuurwapenwet, dan wel ernstig plichtsverzuim, te rekenen van 20 mei 2016 in verzekering is ingesteld [sic] en derhalve ingevolge artikel 66 lid 1 van de Personeelswet van rechtswege is geschorst;
(…)
–
dat betrokkene ingevolge artikel 44 lid 1 van het Politiehandvest in de gelegenheid is gesteld zich terzake schriftelijk en mondeling te verweren, echter heeft hij bij zijn schriftelijke verweer d.d. 22 augustus 2017 geen steekhoudende argumenten kunnen aanvoeren welke ertoe zouden leiden van bestraffing af te zien;
–
dat deze handeling, die ernstig plichtsverzuim voor hem oplevert, in een gedisciplineerd Korps niet kan worden getolereerd;
–
dat op het gehouden korpsrapport van de Tuchtcommissie d.d. 14 september 2017 aan betrokkene is meegedeeld, dat hij ingevolge artikel 40 lid 1 onder j van het Politiehandvest wegens ernstig plichtsverzuim zal worden voorgedragen voor ontslag;
–
dat blijkens het schrijven van de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie d.d. 18 juli 2017 betrokkene is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van 1½ (anderhalf) jaar onder aftrek en gevangenhouding;
–
dat gelet op de ernst van de zaak er termen aanwezig zijn voor het in overweging nemen van ontslag wegens ernstig plichtsverzuim;
–
dat naar aanleiding van het voorgaande betrokkene niet langer in Staatsdienst kan worden gehandhaafd en ingevolge artikel 40 lid 1 onder j van het Politiehandvest, de tuchtstraf van ontslag aan hem wordt opgelegd.”
2.6
[Verzoeker] heeft de ontslagbeschikking op 27 november 2017 ontvangen.
2.7
[Verzoeker] heeft bij brief d.d. 30 november 2017 de minister verzocht om de ontslagbeschikking binnen een maand na ontvangst van deze brief nietig te verklaren en de werkrelatie met hem te herstellen. [Verzoeker] heeft zich daarbij erover beklaagd dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zich schriftelijk dan wel mondeling te verweren. Op voormelde brief is geen antwoord van de minister gekomen.
2.8
De minister heeft bij brief d.d. 03 juli 2019, met als onderwerp “Overweging/besluit inzake ontslag [verzoeker]”, het volgende aan de commandant van het Korps Brandweer Suriname bericht:
“Geachte heer,
Onder verwijzing naar uw schrijven d.d. 28 juni 2019, BW. [nummer 3], inzake de zaak van ex-brandweerman, dhr. [verzoeker] aanhangig gemaakt tegen de Staat Suriname naar aanleiding van zijn ontslag, moge het volgende dienen:
Aangezien er in meerdere gevallen afgeweken is van het opleggen van ontslag, is de mogelijkheid in reële mate aanwezig dat de Staat bij persisteren veroordeeld zal worden en dus [verzoeker] in het gelijk gesteld zal worden.
Geadviseerd wordt een schikking met betrokkene te treffen en in stede van ontslag, de tuchtmaatregel van degradatie in rang op te leggen.
(…)”
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1
[Verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
de ontslagbeschikking zal worden vernietigd dan wel nietig zal worden verklaard;
de Staat zal worden veroordeeld om [verzoeker] weder aan het werk toe te laten binnen een week na de uitspraak, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 50.000,- voor elke keer dat de Staat in strijd met het vonnis handelt;
de Staat zal worden veroordeeld in de kosten van het proces en de kosten van juridische bijstand ten bedrage door uw Hof (lees: het Hof) vast te stellen;
de Staat zal worden veroordeeld om aan [verzoeker] te betalen het loon vanaf 10 november 2017, verhoogd met de vertragingsrente op grond van artikel 1614q van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de overige emolumenten.
3.2
Hetgeen [verzoeker] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, komt, zakelijk weergegeven, op het volgende neer. [Verzoeker] kan zich niet verenigen met zijn ontslag uit Staatsdienst en wel om de volgende redenen. Het ontslagbesluit is genomen in strijd met het hoorbeginsel. [Verzoeker] werd niet de gelegenheid geboden om zich te verweren op het op 14 september 2017 gehouden korpsrapport. Hij kreeg te horen dat zulks niet nodig was, omdat hij al was voorgedragen voor ontslag. Voorts blijkt uit de ontslagbeschikking dat de Staat het onder 2.3 vermelde schrijven d.d. 22 augustus 2017 beschouwt als een schriftelijk verweer zijdens [verzoeker], zulks ten onrechte omdat dit schrijven geen verweer behelst maar een verzoek om ontvangen te worden voor een mondeling verweer. [Verzoeker] heeft zich derhalve nimmer kunnen verweren.
De Staat heeft tevens in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, omdat anderen binnen het korps, met name de heren [naam 1] en [naam 2], die ook met justitie in aanraking zijn gekomen en veroordeeld zijn voor handelingen binnen hun diensttijd, na een schrijven aan de minister weer aan het werk zijn.
Voorts is [verzoeker] in de nachtelijke uren, geheel buiten zijn schuld om, in een situatie geraakt en levert zijn handeling geen plichtsverzuim op. De feiten waarvoor hij veroordeeld is, zijn niet in functie gepleegd. Hij is zich nimmer bewust geweest van de minderjarigheid van het slachtoffer; zij had hem meegedeeld dat zij 23 jaar oud was. [Verzoeker] is onschuldig.
Het ontslag is aldus in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en derhalve nietig althans vernietigbaar.
3.3
De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
De beoordeling
4.1
De Staat heeft in de loop van dit geding conform de onder 2.8 genoemde brief van de minister d.d. 03 juli 2019 een schikkingsvoorstel aan [verzoeker] gedaan, inhoudende dat (het ontslagbesluit naar het Hof begrijpt zal worden ingetrokken en) in stede van ontslag, aan [verzoeker] de tuchtstraf van degradatie in rang zal worden opgelegd. [Verzoeker] heeft dit schikkingsvoorstel afgewezen.
Nu er tussen partijen geen schikking is bereikt, zal het Hof overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van de vordering.
Bevoegdheid
4.2.1
Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar van de brandweer in de zin van artikel 1 van de Wet Brandweer Suriname 1993 is geweest, zodat deze wet op hem van toepassing is. In artikel 22 lid 2 van de Wet Brandweer Suriname 1993 is bepaald dat het vierde hoofdstuk van het Politiehandvest
– dit zijn de artikelen 32 tot en met 49 – met uitzondering van de artikelen 32, 35 lid 2 en 37 leden 3, 4 en 5 van overeenkomstige toepassing is op de ambtenaren van de brandweer.
Blijkens artikel 47 lid 1 van het Politiehandvest strekt, behoudens het bepaalde in het derde en vierde lid, de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken – dit is het Hof van Justitie – zich mede uit tot zaken betreffende ambtenaren van politie.
Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het Hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde;
tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het Hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde.
Het onder 3.1 onder A gevorderde strekt tot nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte besluit tot oplegging aan [verzoeker] van de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst. Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw juncto artikel 47 lid 3 van het Politiehandvest is het Hof bevoegd kennis te nemen van een vordering tot nietigverklaring van een besluit waarbij aan een ambtenaar van de brandweer de tuchtstraf van ontslag is opgelegd. Het Hof is derhalve bevoegd om kennis te nemen van het gevorderde onder 3.1 onder A.
4.2.2
Het onder 3.1 onder B gevorderde, kort gezegd, de veroordeling van de Staat tot wedertewerkstelling van [verzoeker] onder verbeurte van een dwangsom, kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het Hof zich onbevoegd zal verklaren daarvan kennis te nemen.
4.2.3
Het Hof beschouwt de onder 3.1 onder C gevorderde kosten van juridische bijstand als schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw en is derhalve bevoegd van dit gevorderde kennis te nemen.
Ten aanzien van de onder 3.1 onder C mede gevorderde proceskosten, verwijst het Hof naar hetgeen onder 4.12 is overwogen.
4.2.4
Het Hof beschouwt het onder 3.1 onder D gevorderde achterstallige loon ook als schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw en is daarom bevoegd ook van dit gevorderde kennis te nemen.
Hetzelfde geldt, naar het oordeel van het Hof, niet voor de onder 3.1 onder D mede gevorderde wettelijke verhoging in de zin van artikel 1614q BW. Deze wettelijke verhoging, die de werkgever verschuldigd is bij niet-tijdige betaling van het salaris, is immers niet bedoeld als een (gefixeerde) schadevergoeding, maar als een prikkel om de werkgever te bewegen tot tijdige betaling (vgl. HR 05 januari 1979, NJ 1979, 207). Het Hof zal zich derhalve onbevoegd verklaren om van dit deel van de vordering kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.3
Ingevolge artikel 47 lid 4 sub a van het Politiehandvest zijn vorderingen tot nietigverklaring van een besluit tot oplegging van een tuchtstraf, als bedoeld in artikel 40 lid 1 onder e tot en met j van voormeld handvest – hieronder valt de aan [verzoeker] opgelegde tuchtstraf van ontslag –, niet-ontvankelijk, indien zij zijn ingesteld meer dan een maand, nadat het besluit ter kennis van de gestrafte is gebracht, dan wel hij geacht kan worden daarvan kennis te hebben genomen. Het ontslagbesluit is op 27 november 2017 ter kennis van [verzoeker] gebracht. Nu [verzoeker] de onder 3.1 onder A vermelde vordering strekkende tot nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte ontslagbesluit op 20 december 2017 heeft ingesteld, derhalve binnen voormelde termijn van een maand, is hij daarin ontvankelijk.
Dit laatste geldt op grond van artikel 80 lid 2 sub b Pw ook voor de onder 3.1 onder C respectievelijk D gevorderde veroordeling van de Staat tot betaling aan [verzoeker] van de kosten van juridische bijstand en van het achterstallige loon vanaf 10 november 2017.
4.4
Vooropgesteld wordt dat aan [verzoeker] – zij het dat zulks in de ontslagbeschikking op gebrekkige wijze is verwoord – de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst is opgelegd wegens het plegen van een zedendelict en het overtreden van de Vuurwapenwet, voor welke strafbare feiten hij tot een gevangenisstraf van anderhalf jaar is veroordeeld. Dat [verzoeker] met deze reden van zijn ontslag bekend is, is niet in geding.
4.5
[Verzoeker] heeft zich erop beroepen dat de Staat in strijd heeft gehandeld met het hoorbeginsel. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Aan [verzoeker] kan worden toegegeven dat de Staat zijn brief d.d. 22 augustus 2017 niet kon beschouwen als een schriftelijk verweer. Immers, in deze brief doet [verzoeker] slechts het verzoek om zich mondeling te verweren en dit verzoek betreft bovendien [verzoeker]s afwezigheid van het werk, welk verwijt niet aan het ontslagbesluit ten grondslag is gelegd. Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] zich in een ander schrijven heeft kunnen verweren tegen hetgeen hem wel wordt verweten. Op grond van het voorgaande is rechtens niet komen vast te staan – en is derhalve in de ontslagbeschikking ten onrechte opgenomen – dat [verzoeker] in de gelegenheid is gesteld om zich schriftelijk te verweren.
[verzoeker] heeft voorts gesteld dat hem niet de gelegenheid is geboden om zich mondeling te verweren op het op 14 september 2017 gehouden korpsrapport, hetgeen de comparitiegevolmachtigde van de Staat, [naam 3], commandant van de brandweer, op de zitting van 21 juni 2019 gemotiveerd heeft weersproken. Het Hof acht het ongeloofwaardig dat aan [verzoeker], na telefonisch te zijn opgeroepen om op korpsrapport te verschijnen teneinde door de tuchtcommissie te worden gehoord, op het gehouden korpsrapport is meegedeeld dat hij zich niet meer mondeling hoefde te verweren omdat hij reeds was voorgedragen voor ontslag. Om deze reden zal het Hof [verzoeker], die geen bewijsaanbod heeft gedaan, niet ambtshalve opdragen zijn stelling dat hem niet de gelegenheid is geboden om zich mondeling te verweren op het op 14 september 2017 gehouden korpsrapport, te bewijzen. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat rechtens niet is komen vast te staan dat [verzoeker] niet in de gelegenheid is gesteld om zich mondeling te verweren. Het beroep op het hoorbeginsel faalt derhalve.
4.6
Het Hof volgt [verzoeker] niet in zijn stelling dat hij onschuldig is. [Verzoeker] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het onder 2.2 bedoeld veroordelend vonnis, zodat dit vonnis onherroepelijk is geworden. Derhalve staat rechtens vast dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan een zedendelict en het overtreden van de Vuurwapenwet.
4.7
Ingevolge artikel 22 lid 1 van de Wet Brandweer Suriname 1993 zijn de algemene regelen omtrent de rechtstoestand van de landsdienaren van toepassing op de ambtenaren van de brandweer, voor zover daarvan niet bij deze wet is afgeweken. Artikel 36 lid 1 Pw bepaalt dat een landsdienaar onder meer verplicht is zich steeds te gedragen zoals een goed en getrouw landsdienaar betaamt.
Het Hof is van oordeel dat [verzoeker] zich met het plegen van de onder 2.2 genoemde strafbare feiten waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld, niet heeft gedragen zoals een goed ambtenaar van de brandweer betaamt en zich daarmee aan ernstig plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Het Hof tekent daarbij aan dat volgens vaste rechtspraak ook handelen buiten werktijd onder omstandigheden strijdig kan zijn met hetgeen een goed ambtenaar betaamt en daarmee plichtsverzuim kan opleveren. Dit is onder meer het geval in situaties waarbij het handelen van de ambtenaar het aanzien van de openbare dienst heeft geschaad. Naar het oordeel van het Hof is er in het onderhavige geval sprake van grensoverschrijdend gedrag zijdens [verzoeker] dat ook zijn weerslag heeft op het aanzien van het Korps Brandweer Suriname.
4.8
Naar het oordeel van het Hof kan het gepleegde plichtsverzuim [verzoeker] worden toegerekend. [Verzoeker] heeft in deze procedure alleen ter zake van het door hem gepleegde zedendelict aangevoerd dat het slachtoffer hem had meegedeeld dat zij 23 jaar oud was en dat hij zich nimmer bewust is geweest van haar minderjarigheid. Dit levert in de visie van het Hof geen verontschuldigende factor op die noopt tot een ander oordeel. Dat [verzoeker] aannam dat het slachtoffer oud genoeg was omdat hij haar in een nachtclub had ontmoet, zoals zijn procesgemachtigde ter zitting van 05 april 2019 heeft aangevoerd, maakt dit niet anders.
4.9
[Verzoeker] heeft zich tevens erop beroepen dat de Staat in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Bij dit algemene beginsel van behoorlijk bestuur gaat het, kort gezegd, erom dat gelijke gevallen, gelijk moeten worden behandeld. Naar het Hof begrijpt betoogt [verzoeker] dat zijn geval gelijk is aan dat van de brandweermannen [naam 1] en [naam 2]. Net als [verzoeker] zijn [naam 1] en [naam 2], naar de comparitiegevolmachtigde van de Staat, [naam 4], medewerker op de afdeling Tuchtzaken van het Korps Brandweer Suriname, ter zitting van 21 juni 2019 onweersproken heeft verklaard, kort gezegd, beide veroordeeld wegens het plegen van ernstige strafbare feiten. [Naam 3] heeft ter voormelde zitting onweersproken verklaard dat aan [naam 1] en [naam 2] daarvoor de tuchtstraf van degradatie in rang is opgelegd, zodat het Hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. Nu [verzoeker] heeft afgewezen het door de Staat gedane schikkingsvoorstel, kort gezegd, inhoudende dat aan hem in stede van ontslag – net als aan [naam 1] en [naam 2] – de tuchtstraf van degradatie in rang zal worden opgelegd, is er naar het oordeel van het Hof geen sprake van gelijke gevallen. Derhalve faalt ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4.10
Naar het oordeel van het Hof is de aan [verzoeker] opgelegde tuchtstraf van ontslag een passende, gelet op de ernst en de gevolgen van het gepleegde plichtsverzuim en het feit dat ingevolge artikel 22 lid 2 van de Wet Brandweer Suriname 1993 juncto artikel 37 lid 1 van het Politiehandvest de discipline onder de ambtenaren van de brandweer in militaire trant wordt gehandhaafd.
4.11
Uit het onder 4.5 tot en met 4.10 overwogene volgt dat de grondslag van de vordering onder 3.1 onder A, strekkende tot nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte ontslagbesluit, niet in rechte is komen vast te staan, zodat deze vordering zal worden afgewezen.
4.12
Niet is komen vast te staan dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verzoeker]. Reeds op deze grond zal de onder 3.1 onder C gevorderde veroordeling van de Staat in de kosten van juridische bijstand, de omvang van welke kosten [verzoeker] overigens niet heeft vermeld, worden afgewezen.
De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.
4.13
Uit het onder 4.11 overwogene volgt dat het ontslagbesluit in stand blijft, zodat van achterstallig loon geen sprake is. Het onder 3.1 onder D gevorderde achterstallige loon zal daarom ook worden afgewezen.
4.14
De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking.
De beslissing
Het Hof:
5.1
Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het gevorderde onder 3.1 onder B en van de onder 3.1 onder D gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 1614q BW.
5.2
Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr.
I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 06 augustus 2021, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen mr. Tjin Aton Pryce namens mr. R. Koendan, gevolmachtigde van verweerder, terwijl verzoeker noch in person noch bij gemachtigde is verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-1/
|
Uitspraak
In naam van de Republiek!
Vonnisnummer: 62/2021
Uitspraak: 17 december 2021
VERSTEK
Het Hof van Justitie van Suriname
in eerste aanleg inzake politieke ambtsdragers
Zitting houdende te Paramaribo, inzake het Openbaar Ministerie tegen de verdachte:
HOEFDRAAD, Gillmore Andre,
geboren op [datum] in [district], gewezen politieke ambtsdrager in de functie van Minister van Financiën en wonende aan de [adres] te [district], in vrijheid verkerend;
De verdachte is niet verschenen, doch wordt bijgestaan door mr. M. Dubois, advocaat bij het Hof van Justitie.
De geldigheid van de dagvaarding
Bij het onderzoek is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is.
Bevoegdheid van het Hof
Krachtens de wettelijke bepalingen is het Hof bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Door de verdediging is aangevoerd dat het OM niet –ontvankelijk verklaard dient te worden t.a.v. feit II, III en V, omdat er sprake is van obscuur libel. Het tenlaste gelegde betreft een combinatie van gedragingen uit de Bankwet 1956 (art. 16 en 18) en art. 13 van de Anti Corruptiewet (hierna ACW). Naar de mening van de verdediging heeft de wetgever ten aanzien van die gedragingen uit de Bankwet 1956 (hierna Bankwet) geen strafbaar feit in het leven geroepen terwijl, het openbaar ministerie met gebruikmaking van art. 13 ACW getracht heeft die gedragingen aan te doen merken als een strafbaar feit. Naar de mening van de verdediging verwijst de ACW naar een bestuurlijk aspect en omdat er geen Bestuurswet in Suriname is, kan de ACW niet van toepassing zijn.
Het Hof overweegt alsvolgt;
Het Hof begrijpt dat de verdediging zich hierbij richt op het artikel 35A Bankwet (SB 2005 no. 56), waarbij uitdrukkelijk is bepaald dat art. 21 leden 2 en 4 strafbare feiten (misdrijven) opleveren. Artikel 13 lid 1a ACW is – voorzover van belang- gericht op het verbod om niet in strijd te handelen met de ter zake geldende wettelijke voorschriften, voorwaarden of procedures. Volgens de Memorie van Toelichting (MvT) op dit artikel betreft het handelingen, besluiten en adviezen door een publieke functionaris verricht of genomen die in strijd zijn met de voor de besluitvorming vastgestelde voorschriften, voorwaarden of procedures. Dit wil zeggen dat de ACW niet beperkt is tot gedragingen die expliciet aangemerkt zijn als misdrijven. Het verweer van de verdediging dat de verweten gedraging uit de Bankwet een strafbaar feit moet betreffen aleer tot vervolging kan worden overgegaan, is derhalve ongegrond en wordt verworpen.
Het is het Hof anderszins niet gebleken van omstandigheden, die de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan. Het openbaar ministerie zal daarom ontvankelijk worden verklaard in zijn vervolging.
Schorsing van de vervolging
Er zijn geen redenen gebleken om de vervolging te schorsen.
Het onderzoek ter terechtzitting
Bij tussenvonnis van 11 januari 2021 is door het Hof beslist op de preliminaire weren. Dit vonnis bouwt voort op het tussenvonnis.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg, 11 januari 2021, 04 februari 2021, 11 maart 2021, 06 mei 2021 en 17 december 2021.
De tenlastelegging:
Aan verdachte zijn de volgende feiten ten laste gelegd:
Feit I Deelname aan een criminele organisatie (art 188 Sr)
Feit II, III en V overtreding van art. 13 lid 1 onder a ACW
Feit IV en VI onder A ambtsverduistering (art. 423 Sr) en onder B gekwalificeerde verduistering (art. 382 Sr.)
Wijziging tenlastelegging
Aan dit vonnis is als bijlage I en II gehecht een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de inleidende dagvaarding en de gewijzigde ten lastelegging, van waaruit de inhoud van de tenlastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De vordering van de vervolgingsambtenaar
De procureur generaal heeft gerekwireerd tot de bewezenverklaring van de onder I, II, III, IVA, V en VIA ten laste gelegde feiten, met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren, een geldboete van Srd 500.000,- (Vijfhonderdduizend Surinaamse dollar) te vervangen door 12 (twaalf) maanden hechtenis en de gevangenneming van de verdachte.
Het standpunt/verweer van de verdediging:
Door de verdediging is vrijspraak van de ten laste gelegde feiten bepleit. Daartoe is aangevoerd dat verdachte niet het verwijt gemaakt kan worden dat hij in daderschap en/of deelneming met van Trikt e.a. de verweten strafbare gedragingen – overtreding van de ACW en ambtsverduistering c.q. verduistering- gepleegd heeft.
Volgens de verdediging bevat het dossier onvoldoende bewijs dat verdachte samen met van Trikt e.a. een organisatie vormde gericht op het plegen van misdrijven.
Naar de mening van de verdediging is er ook geen sprake van schending van art.13 ACW omdat:
Het delictsbestandsdeel “wettelijk voorschrift” niet vervuld kan worden door de gedragingen genoemd in de art. 16 lid 3 (verbod op quasi- fiscale activiteiten),
18 (verbod op koop onroerend goed anders dan voor haar eigen bedrijfsvoering) en art. 21 (verbod op overschrijden maximum te verstrekken voorschotten aan de Staat) van de Bankwet aangezien genoemde bepalingen geen strafbare feiten betreffen;
De betrokken artikelen 16, 18 en 21 van de Bankwet zijn kwalitatieve delicten welker overtreding alleen door een persoon in de hoedanigheid van president van de Bank vervuld kunnen worden.
Bewezenverklaring
Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder I, II, III, IVA, V en VIA van de inleidende dagvaarding ten laste is gelegd, met dien verstande, dat hij op meer tijdstippen gelegen in de periode maart 2019 tot en februari 2020 te Paramaribo, als gewezen minister van Financiën en als een publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de ACW tezamen en invereniging met de publieke functionarissen in de uitoefening van hun publieke functies t.w. VAN TRIKT, Robert – Gray president van de Centrale Bank van Suriname en KROMOSOETO, Ginmardo Budiono, directeur van de SURINAAMSE POSTSPAAR BANK, en HAUSIL, Faranaaz gehuwd Alibaks als algemeen secretaris bij de Centrale Bank van Suriname en functionerende als directeur Legal Compliance International Affairs bij de Centrale Bank van Suriname, zich schuldig heeft gemaakt aan:
I Deelname aan een criminele organisatie.
II, III en V Overtreding van art. 13 lid 1 onder a ACW quasi fiscale handelingen van de Bank, aankoop onroerend goed betalen overheidsuitgaven door de Bank en verstrekken van blanco krediet.
IVA en VIA Ambtsverduistering van gelden verkregen naar aanleiding van de verkoop van overheidspanden en de Royalty overeenkomsten.
De bewezenverklaring is als bijlage III gehecht, van waaruit de inhoud geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
Hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hier bewezen is verklaard, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Door het Hof gebruikte bewijsmiddelen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden zoals vervat in de hierna weergegeven bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang beschouwd.
Bewijsmiddelen
De bewezenverklaarde feiten houden verband met elkaar. Hun beginpunt ligt in de Clairfield en Benelux overeenkomsten daarom zal het Hof de bewijsmiddelen m.b.t. feit I t/m VIA gezamenlijk opsommen
Het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van Ramsukul, D., ambtenaar van politie d.d. 28 januari 2020, betreffende – voorzover inhoudende verkort en zakelijk weergegeven
– (map II, pg 13 tot en met 27)
de ontvangst van het schrijven van de Procureur- generaal voor het instellen van een opsporingsonderzoek inzake mogelijke malversaties gepleegd bij de Centrale Bank van Suriname.
De verklaring van de getuige Van Trikt, Robert- Gray, afgelegd bij de Rechter Commissaris tijdens het G.V.O. d.d. 9 september 2020 voorzover inhoudende verkort en zakelijk weergegeven- (zwarte map GVO-verhoren en EXTRACT TLL, p. 107-117):
p.108
: In 2018 was ik nog geen governor maar kreeg van Hoefdraad het verzoek voor een databank. De assets van de staat moesten op waarde worden gewaardeerd. Toen was Buysse van Clairfield in Suriname en is dit met de minister besproken. Ik was reeds governor en tijdens een meeting in Washington is dit onderwerp weer naar voren gehaald. Hoefdraad heeft aangegeven een lening te arrangeren voor de overname van de Afobakkadam. Ik heb een gesprek met Hoefdraad gehad over het project om de assets te waarderen en het opzetten van het fonds. Hoefdraad heeft toen aangegeven dat deze projecten door de CBvS konden worden uitgevoerd. Alles is afgestemd met Hoefdraad. Uit zijn voice apps blijkt ook dat hij dit heeft bevestigd. Ik heb de ideeën voorgelegd aan de heer Buysse van Clairfield, die als core business evaluatie van assets heeft. Hieruit zijn de projecten Prodigy en Prodigy 2 uitgerold. Toen Buysse in Suriname was is hij ook ontvangen door de minister. Ten huize van de minister is met hem gesproken over de projecten. Ook toen heeft de minister kenbaar gemaakt dat het goede projecten zijn.
p
.
109
: Ik had inmiddels brieven gestuurd naar de minister die naar de verschillende overheidsinstituten verzonden moesten worden ter verkrijgen van informatie. Van de minister kreeg ik te horen dat de brieven na enige aanpassing zouden worden verzonden en dat [persoon 1] de coordinator zou worden vanuit het ministerie. Ik heb een overzicht ontvangen van alle ambassades van de minister die ik heb doorgestuurd naar Clairfield. Met de minister is er veel gesproken over het terugbrengen van de langlopende schuld van de staat bij de CBvS en het verhogen van de inkomsten van de Staat. De bedoeling was om het schulden plafond van de Staat omlaag te brengen.
p.110
: Belangrijk is wel dat hij op de hoogte was van alle projecten voordat de overeenkomsten tot stand kwamen.
p
.
111
: In de volgende projecten heeft Hoefdraad directe bemoeienis gehad door middel van expliciete handelingen:
Prodigy I: hierin heeft hij expliciet aangegeven dat [persoon 1] als coordinator van het ministerie zou optreden voor het verzamelen van data door middel van brieven die naar de verschillende overheidsinstanties zouden worden verzonden.
Prodigy 5: de informatie van de ambassades komt van het ministerie
Lagarde1: er is een missive en een resolutie; de data afkomstig van Iamgold is door de minister naar mij verzonden. De minister heeft afspraken met Grassalco gemaakt via de minister van Natuurlijke Hulpbronnen.
De verklaring van de getuige Hausil, Faranaaz, afgelegd bij de Rechter Commissaris tijdens het G.V.O d.d. 15 september 2020 voorzover inhoudende verkort en zakelijk weergegeven- (map GVO-verhoren en EXTRACT TLL, p. 139-146):
Ik weet dat alle assets van de overheid gewaardeerd zouden worden.
p.142:
In opdracht van Van Trikt heeft mijn directoraat ook conceptbrieven opgesteld ten behoeve van de minister van Financiën met betrekking tot de “valuation of Assets”.
p.143
: Mijn conceptbrief heb ik verzonden naar Hoefdraad en van Trikt.
p
.
144
: Hoefdraad heeft mijn conceptbrief gebruikt om geld op te nemen bij de CBvS nadat daarin veranderingen zijn aangebracht. Ik heb naderhand die veranderde versie van mijn conceptbrief gezien.
Het op ambtseed opgemaakt procesverbaal d.d 14 maart 2020 van Z.Pierkhan ambtenaar van politie, betreffende het verhoor van de Minister van Financien, Hoefdraad,Gilmore- voorzover inhoudende verkort en zakelijk weergegeven- (aanvullend dossier Map I pg. 338)
Ik wist dat Buyse was aangetrokken als adviseur. Ik heb kennis gemaakt met hem in 2018. De ideeen waren mij wel bekend. Zeker drie overeenkomsten hebben betrekking op de Staat en [persoon 1] is gekoppeld aan Van Trikt en Buyse. De door de CBvS gesloten overeenkomsten ten behoeve van de Staat zijn puur quasi-fiscaal en verboden door de Bankwet. Ik was op de hoogte van de valuation assets projecten en de waardebepaling van de royalties uit de Delfstoffenovereenkomst.
Het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal d.d. 24 augustus 2020 van Thakoer, R, ambtenaar van politie, betreffende het 4
e
nader verhoor van de getuige, [persoon 2] (directielid CBvS), – voorzover inhoudende verkort en zakelijk weergegeven- (aanvullend dossier III, p. 41-54)
:
p.43
: Gaande het onderzoek is naar voren gekomen dat de kosten die de ex-governor Robert van Trikt liet dragen door de CBvS (…) in principe door de Staat gedragen moesten worden. Onder quasi-fiscaal versta ik dat het kosten zijn die door de staatsbegroting gedragen moeten worden.
Het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal d.d. 25 augustus 2020 van Soekhoe, Kishnu R, ambtenaar van politie, betreffende het nader verhoor van [persoon 3], (econoom/ ex-governor CBvS)– voorover inhoudende verkort en zakelijk weergegeven- (aanvullend dossier II, p. 98-109):
p.99
: Wanneer de zaak niet tot het werkterrein van de CBvS behoort maar tot het werkterrein van de Staat dan moet zij de zaken zelf ter hand nemen en zelf financieren en niet de CBvS.
p
.
101
: de minister van Financien is bekend met de Bankwet.
Het referte proces-verbaal , opgemaakt door Ramsukul, D, inspecteur van politie d.d. 14 maart 2020
,
betreffende de schriftelijke vastlegging van de
“
voice notes”
tussen Hoefdraad en van Trikt
–
voorover inhoudende verkort en zakelijk weergegeven-
I, 20.07.2021, p. 68- 69.
Waarin onder andere is vervat dat Hoefdraad aanwijzingen geeft dat de brief aangepast moet worden omdat de namen Clairfield & Orion zomaar ruis zal geven. Idee is gewoon dat Financien het coördineert. Dat [persoon 1] coordinator is in het proces en vocal point is. Dat [persoon 1] Hoefdraad heeft gerapporteerd hoe de meeting is verlopen. Voorts dat de C.B.v.S. dat heel ding overneemt.
De brief van het Ministerie van Financien om informatie van parastatalen te verkrijgen (
I, 20.07.2019, p. 77 en 78)
.
Dit heeft geresulteerd in project Prodigy een overeenkomst tussen Clairfield Benelux en de C.B.v.S.
Het resultaat van het onderzoek verricht met betrekking tot de overeenkomsten die de C.B.v.S. heeft getekend met Clairfield Benelux. (Ds. I, 20.07.2021, p. 49-54), waarbij uit de evaluatie blijkt dat:
p.49.1
: Project
Lagarde I
: “Valuation of fairness opinion of RGM Royalty Suriname
Het
onderwerp
van deze overeenkomst is een
opinie
over de mate waarin de royalty die Rosebel betaalt aan de republiek Suriname rechtvaardig is. Het uiteindelijk
doel
is om de waarde van de royaltyrechten gedurende 10 jaren door de CBvS als zekerheid te laten dienen, teneinde de schuld die de Republiek Suriname heeft af te lossen.
Bij de ondertekening op 02.10.2019, heeft de CBvS, EURO 300.000,- betaald.
Non-refundable vergoeding overeengekomen van EURO 620.000,-.
p.50:
Project
Prodigy
“Asset valuation and monetization options”.
Het
onderwerp
is het waarderen van de activa van de republiek Suriname.
Bij de ondertekening heeft de CBvS, EURO 1.250.000,- betaald aan Clairfield.
Op 19.09.2019 is EURO 182.885,- aan Clairfield betaald voor een deeloplevering.
Non-refundable vergoeding overeengekomen van EURO 2.500.000,-.
p.51
: Project
Prodigy 5
:
“Valuation of Suriname Embassies and sale and lease back structuring.”
Het
onderwerp
is het waarderen van de ambassades van de Republiek Suriname en het opzetten van een verkoop en lease structuur.”
p.51.1
: Bij de ondertekening op 02.10.2019, heeft de CBvS, EURO 196.000,- betaald aan Clairfield.
Het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal d.d. 31 juli 2020 van Pierkhan, Zamier, ambtenaar van politie, betreffende het verhoor van de getuige van Trikt, Robert-Gray (ex-governor CBvS) – voorzover inhoudende verkort en zakelijk weergegeven- (map I, p. 129- 137):
p
.
133
: Op grond van artikel 21 van de Bankwet had hij reeds SRD 670 miljoen getrokken bij de CBvS. Naar aanleiding van het gegeven dat hij op grond van artikel 21 van de Bankwet geen geld meer kon trekken, heeft hij het geld van de panden getrokken.
Het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal d.d. 25 augustus 2020 van Arichero, J. ambtenaar van politie, betreffende het verhoor van de getuige, [persoon 4] (directielid CBvS) – voorzover inhoudende verkort en zakelijk weergegeven- (aanvullend dossier III, p. 88-97)
:
p
.
96
: Het was de modus operandi van Hoefdraad om elke eind van de maand aan middelen te komen om het begrotingstekort van de staat te financieren.
De Staat kon geen beroep meer doen op artikel 21 van de Bankwet na de lening van SRD 648.800.000,- van de Staat in de maand maart 2019 als voorschot op grond van artikel 21 van de Bankwet. Er moest eerst worden afgelost.
De verklaring van de getuige Van Trikt, Robert- Gray, afgelegd bij de Rechter Commissaris tijdens het G.V.O d.d. 9 september 2020 voorzover inhoudende verkort en zakelijk weergegeven- (zwarte map GVO-verhoren en EXTRACT TLL, p. 107-117):
In dit kader is Kromosoeto bij mij op kantoor geweest en heb ik hem uitgelegd dat mijn bedoeling was het aflossen van de langlopende lening van de Staat bij de CBvS. Dit zou kunnen door middel van de assets die verrekend konden worden. Naar aanleiding hiervan heeft Kromosoeto een email naar mij persoon en Hoefdraad gestuurd waarin hij zijn ideeen gaf. De minister gaf aan dat Kromosoeto ook enige betekenis hierin zou kunnen hebben.
p.110
: Nadat ik de email van Kromosoeto ontving, heb ik die direct naar Hausil geforward. In dat kader is er een conceptbrief van Hausil uitgegaan naar de minister en mijn persoon. Uiteindelijk bleek dat het bedrag van de 1
e
tranche panden is overgemaakt naar de rekening van het ministerie van Financien en dat Hoefdraad zich niet heeft gehouden aan de afspraak om die gelden te gebruiken ter verrekening van de langlopende schuld. Om de hiervoor vermelde reden moest weer worden gekeken naar een manier om de langlopende schuld weg te maken. Er zijn toen weer sessies gevoerd en kwam het voorstel van Grassalco en Rosebel naar voren.
p.112
: De bedoeling van de email van Kromosoeto (Ds. I, 20.07.2021, p. 24-30). Kromosoeto is als adviseur opgetreden in het zoeken naar assets van de Staat ten behoeve van de bank voor het verrekenen van de langlopende schuld. Op basis van dit email bericht is de brief van de minister opgemaakt die werd ontvangen in juni 2019 ten aanzien van de 1
e
tranche panden.
p
.
113
: de tegenwaarde in SRD van EURO 45 miljoen ter beschikking gesteld op de rekening van het ministerie van Financiën. Deze zelfde principe is toegepast bij de overmaking van de tegenwaarde in SRD van de EURO 60 miljoen voor de 2
e
tranche panden. De minister heeft de gelden niet ter beschikking gesteld voor schuldverrekening maar heeft deze volledig gebruikt ten behoeve van overheidsuitgaven.
De verklaring van de getuige Hausil, Faranaaz, afgelegd bij de Rechter Commissaris tijdens het G.V.O d.d. 15 september 2020 voorzover inhoudende verkort en zakelijk weergegeven- (map GVO-verhoren en EXTRACT TLL, p. 139-146):
Ik weet dat alle assets van de overheid gewaardeerd zouden worden.
Ik ben ervan op de hoogte dat Kromosoeto de overheidspanden in een e-mail naar Van Trikt en Hoefdraad had opgenomen, alsook de taxatie daarvan.
De verklaring van de getuige Kromosoetoe, Gilmardo, afgelegd bij de Rechter Commissaris tijdens het G.V.O d.d. 16 september 2020 voorzover inhoudende verkort en zakelijk weergegeven- (map GVO-verhoren en EXTRACT TLL p. 147-156):
p
.
154
: Op verzoek van Hoefdraad heb ik een presentatie m.b.t. de assets van de Staat gemaakt. Hoefdraad heeft mij gevraagd om taxaties te laten doen van de assets van de Staat. Hoefdraad had wel aangegeven dat hij zocht naar financiering en dat het mogelijk als onderpand kon worden gebruikt. Hieruit zijn voortgekomen de taxatierapporten t.a.v. de onroerende goederen.
Het op ambtseed Procesverbaal van Arichero, J, ambtenaar van politie betreffende een nader verhoor van [persoon 4] d.d 22 juli 2020, (dossier I pg. 167-179):
De Overheid heeft geld ontvangen van de panden en dat is een bedrag van srd 869.055.000.
Het op ambtseed opgemaakt procesverbaal d.d 25 augustus 2020 van Thakoer, R, ambtenaar van politie, betreffende een 2
e
nader verhoor van [persoon 5] – voorzover inhoudende verkort en zakelijk weergegeven- (aanvullend dossier II en aanvullend dossier III pg. 76-87):
Bij de eerste tranche panden is er SRD 377,955,000.00 door de C.B.v.S bijgeschreven op de rekening van het Ministerie van Financien. Bij de 2
e
tranche is er een bedrag van SRD 491,100,000.00 door de C.B.v.S bijgeschreven op de rekening van het Ministerie van Financiën.
Het op ambtseed opgemaakt procesverbaal d.d. d.d 25 augustus 2020 van Arichero, J. ambtenaar van politie, betreffende een verhoor van de getuige [persoon 4] – voorzover inhoudende verkort en zakelijk weergegeven- (aanvullend dossier II en aanvullend dossier III pg. 88-97):
De C.B.v.S mag volgens de Bankwet geen onroerende goederen kopen of bezitten, die niet nodig zijn voor de uitoefening van haar bedrijf. Hoefdraad heeft als tegenwaarde 105 miloen euro ontvangen. Hoefdraad heeft voor een 2
e
maal onder het mom van schuldverrekening geld los gekregen van de C.B.v.S.
Het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal d.d.25 augustus 2020 van Thakoer, R, ambtenaar van politie, betreffende een 2
e
nader verhoor van [persoon 5] (medewerker CBvS)- voorzover inhoudende verkort en zakelijk weergegeven- (aanvullend dossier II en aanvullend dossier III pg. 76-87):
p.80:
de C.B.v.S. mag volgens de Bankwet geen onroerende goederen kopen of bezitten die niet nodig zijn voor de uitoefening van haar bedrijf. De schuldverrekening heeft niet plaatsgevonden omdat de “opbrengst” anders zijn aangewend.
p.81
: Als het geld bedoeld was voor schuldverrekening had de C.B.v.S. niet hoeven uit te keren aan het Ministerie van Financiën maar gedeeltelijke schuldverrekening kunnen plegen.
p
.
82
: Hoefdraad heeft duidelijk de gelegenheid gehad van de heer van Trikt om na 26 juni 2019 voor de tweede maal onder het mom van schuldverrekening geld los te krijgen bij de C.B.v.S.
Het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van Pierkhan, Z, ambtenaar van politie d.d.16 september 2020, betreffende het verhoor van, Adhin, Ashwin, (gewezen VP) voorzover inhoudende- verkort en zakelijk weergegeven- (3e aanvullend dossier pg. 138-150):
p.138
: Een minister kan pas overgaan tot het uitvoeren van een voorstel dat is aangeboden aan de RvM als dit is goedgekeurd door de RvM en daaromtrent een missive is uitgekomen. Hoefdraad moest wachten op een missive. Hij had geen toestemming van mij noch van de president Bouterse om de panden te verkopen. De C.B.v.S. mocht de overmaking van Euro 45 miljoen niet plegen
p
.
141
: ik ben verrast dat de overmaking van SRD 377.955.000,-
vóór
de missive van 15 oktober 2019 heeft plaatsgevonden.
Het schrijven van de Minister van Financien Hoefdraad aan de President van de CBvS Van Trikt, Robert-Gray betreffende het ter beschikking stellen van de eerste en tweede tranche panden. (dossier I pg. 87-91):
Eerste schrijven d.d 26 juni 2019 van de 1
e
tranche panden afkomstig van het Min van Financien, waarbij hij 8 panden ter beschikking stelt voor een bedrag van euro 45.000.000.
Tweede schrijven van Hoefdraad mbt de tweede tranche d.d 26 juni 2019 waarbij Hoefdraad 9 panden ter beschikking stelt voor een bedrag van euro 60.000.000,-
Het veiliggestelde emailbericht afkomstig van Kromosoeto verstuurd naar Hoefdraad, waarbij Kromosoeto voorstellen doet m.b.t. de verkoop van panden, d.d. 25 april 2019. (Ds. I, 20.07.2021, p. 28-28a/ 15
e
vervolgdossier d.d. 08.01.2021, p. 10-11
/ map GVO-verhoren en EXTRACT TLL, p. 139-146) – verkort en zakelijk weergegeven inhoudende-:
Op 25.04.2019 email van Kromosoeto naar Hoefdraad en v Trikt.
Op 26.04.2019 de reactie van V Trikt aan Kromosoeto:
CBvS kan dat dragen. Just look at the (assets) valuation
;
De
reactie van Hoefdraad
:
Laten we doortrekken dat alles overheat. Will help the budget.
Het veiliggestelde emailbericht afkomstig van Hausil, F. d.d. 22 juni 2019 gericht naar Hoefdraad en Van Trikt R., m.b.t. eigendomsoverdracht van onroerende goederen aan de CBvS (Ds. I, 20.07.2021, pg. 7)
Het betalingsoverzicht voor de panden op 28 juni 2019, 20 september 2019 en 24 september 2019, totaal SRD 869,055,000.00. (dossier 1 pg. 121-123)
Betaling op 28 juni 2019: ref no. 300-00000372756 overboeking van Centrale Bank op rekening van min van financien onderhanden investering SRD 377.955.000,00
Betaling op 20 september 2019: ref.no. 300-00000379708 overboeking van Centrale Bank op rekening van min van financien inzake panden inzake panden:
SRD 271.100.000,00
Betaling op 24 september 2019: ref.no. 302-00000379898 overboeking van Centrale Bank op rekening van min van financien inzake panden inzake panden:
SRD 271.100.000,00
Missive van 15 november 2019 no.1242 /RVM
regarderende de toestemming tot verkoop van de eerste tranche panden d.d. 15 november 2019,
(Ds. I, pg 92–93)
Missive van 11 april 2020 no. 358 /RVM
(aanvullend Ds.III, p.21 – 24)
inhoudende dat, het voorstel van de minister van financien Hoefdraad, waarbij de overdracht van de panden komt te vervallen en de financiering van de panden wordt overgenomen in de geconsolideerde lening conform artikel 8 van de wet uitzonderingstoestand covid-19 tussen de Staat en de CBvS.
De verklaring van de getuige Van Trikt, Robert- Gray, afgelegd bij de Rechter Commissaris tijdens het G.V.O d.d. 9 september 2020 voorzover inhoudende verkort en zakelijk weergegeven- (zwarte map GVO-verhoren en EXTRACT TLL, p. 107-117):
Hoefdraad zich niet heeft gehouden aan de afspraak om die gelden van de panden te gebruiken ter verrekening van de langlopende schuld. Redenen waarom weer moest worden gekeken naar een manier om de schuld bij de bank weg te maken. Er zijn toen weer sessies gevoerd en kwam het voorstel van Grassalco en Rosebel naar voren.
p.116:
De missive gedateerd 11 oktober 2019, geeft aan dat de royalty’s moesten worden overgedragen aan de CBvS voor de duur van 15 jaren en blijkt niet dat de royalty’s ter beschikking zouden worden gesteld voor financiering van overheidsuitgaven maar wel voor verrekening van de langlopende schuld.
p. 117
: De gelden zijn gestort t.b.v. het ministerie van Financien door de CBvS zonder dat daartegenover een prestatie is geweest vanuit het ministerie.
De verklaring van de getuige Hausil, Faranaaz, afgelegd bij de Rechter Commissaris tijdens het G.V.O d.d. 15 september 2020 voorzover inhoudende verkort en zakelijk weergegeven- (map GVO-verhoren en EXTRACT TLL, p. 139-146):
Ik ben ervan op de hoogte dat de royalty’s zijn gewaardeerd in het project Lagarde I. Deze waardering heeft ertoe geleid dat door de CBvS een bedrag is uitgekeerd aan de Staat. Ik heb gewerkt aan een conceptovereenkomst tot overdracht van de royalty’s aan de Staat in het kader van schuldverrekening van de langlopende schuld.
Het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van Thakoer, R, ambtenaar van politie, betreffende een 2
e
nader verhoor van [persoon 5] (medewerker CBvS) d.d. 25 augustus 2020- verkort en zakelijk weergegeven- (aanvullend dossier II en aanvullend dossier III pg. 76-87):
p.83
: Het heeft aan van Trikt en Hoefdraad gelegen dat er geen aflossing van de langlopende lening van de Staat heeft plaatsgevonden. Uit de overeenkomst van 01 november 2019 is ontvangen SRD 2,3 miljard.
De overeenkomst van 1 november 2019 tussen de Republiek Suriname en de Centrale Bank van Suriname inhoudende dat
;
(Art. 1) de Staat per dezelfde datum voor de duur van 15 jaren en wel tot 1 november 2034, de royalties die zij verkrijgt van Grassalco N.V. voortvloeiende uit de Delfstoffenovereenkomst d.d. 7 april 1994 afgedraagt aan de Bank ter aflossing van de Staatsschuld.
(art.2) De verwachte inkomsten over de genoemde periode
bedraagt vierhonderdzevenentwintig miljoen negenhonderdenzesduizend US dollars (US 427,906,000.00) terwijl, de contante waarde van de royalties is geraamd op driehonderd miljoen US dollar (US 300,000,000.00).
De verklaring van de getuige Van Trikt, Robert- Gray, afgelegd bij de Rechter Commissaris tijdens het G.V.O d.d. 9 september 2020 voorzover inhoudende verkort en zakelijk weergegeven (zwarte map GVO-verhoren en EXTRACT TLL, p. 107-123):
Uiteindelijk bleek dat het bedrag van de panden is overgemaakt naar de rekening van het ministerie van Financiën en dat Hoefdraad zich niet heeft gehouden aan de afspraak om die gelden te gebruiken ter verrekening van de langlopende schuld.
Het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal d.d. 25 augustus 2020 van Arichero, J. ambtenaar van politie, betreffende het verhoor van de getuige, [persoon 4] (directielid CBvS) – voorzover inhoudende verkort en zakelijk weergegeven- (aanvullend dossier III, p. 88-97)
:
p
.
94
: Er heeft geen aflossing van de langlopende lening van de Staat plaatsgevonden omdat de minister van Financiën dat geld nodig had voor financiering van het begrotingstekort van de overheid. Uit de overeenkomst van 01 november 2019 is ongeveer SRD 2,3 miljard ontvangen. Van Trikt en Hoefdraad zouden conform de overeenkomst moeten handelen. Echter, hebben zij zich niet aan de overeenkomst gehouden.
33.
Prod.I tabeloverzicht(B
) (overmaking Grand total 2019 en 2020
aangegevende
;
Totale royalty afdracht door CBvS aan MinFin bedraagt SRD 2.216.729.120,00,-
Bewijs overweging
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weerlegd door de bewijsmiddelen. Het hof overweegt aangaande de gevoerde verweren het volgende.
T.a.v. schending art. 13 ACW
Naar de mening van de verdediging is er geen sprake van schending van art.13 van de ACW, omdat het delictsbestandsdeel “wettelijk voorschrift” niet vervuld kan worden door de gedragingen genoemd in de art. 16 en 21 van de Bankwet, vanwege het ontbreken van de “wet Bestuursrecht.
Het Hof merkt op dat door de jurisprudentie reeds is uitgemaakt dat “wettelijk voorschrift” betekent wetten (voorschriften, voorwaarden en procedures) gegeven door machten met wetgevende bevoegdheid. Inderdaad kent Suriname geen wet Bestuursrecht (geen verzameling op een plaats als in bijvoorbeeld, het strafrecht) maar, dit betekent niet dat er geen wettelijke voorschriften bestaan die gelden binnen de publieke sector in Suriname.
In art. 13 lid 1a van de ACW is in elk geval bepaald dat het de publieke functionaris in de uitoefening van zijn functie verboden is om handelingen te verrichten, te adviseren, en besluiten te nemen. Dit zijn verboden en geboden die betrekking hebben op wettelijke voorschriften die in verschillende wettelijke regelingen zijn vastgelegd. De ACW is een raamwet en derhalve is er geen uitputtende opsomming van de wettelijke voorschriften daarin opgenomen. In de MvT op art. 13 lid 1 ACW is verduidelijkt dat de Strafbaarheid van de publieke functionaris o.a. bestaat, indien door hem met een wettelijk voorschrift strijdige handelingen zijn verricht met zodanige oogmerk om voor zichzelf of een ander enig voordeel te verkrijgen, of indien door die strijdige handeling aan de Staat of staatsinstelling enig nadeel wordt toegebracht. In casu gaat het in elk geval om verdachte en zijn medeverdachte van Trikt die elk op hun eigen werkgebied bevoegdheid hebben om te handelen, besluiten te nemen en adviezen te geven. Hun werkgebieden zijn nota bene aan elkaar verwant. Uit de delictsomschrijving zal steeds vast komen te staan welke voorschriften zijn overtreden. In casu, is er sprake van handelingen en gedragingen uit de Bankwet welker overtreding genoegzaam zijn komen vast te staan. Het verweer dat de ACW niet van toepassing kan zijn vanwege het ontbreken van de “wet Bestuursrecht” houdt derhalve geen stand.
T.a.v. kwalitatieve delicten
Naar de verdediging aanvoert, zijn de betrokken artikelen 16, 18 en 21 van de Bankwet kwalitatieve delicten welker overtreding alleen door een persoon in de hoedanigheid van president van de Bank vervuld kunnen worden, tengevolge waarvan er ten aanzien van verdachte geen sprake kan zijn van overtreding van artikel 13 ACW.
Met de verdediging is het Hof het eens dat de betreffende verbodsnorm uitsluitend gericht is tot de President van de Bank. Evenwel, bestaat de mogelijkheid tot vervolging van andere betrokkenen die tezamen en in vereniging met de pleger hebben gehandeld. In deze zaak wordt verdachte vervolgd als medepleger. Uit de aangehaalde bewijsmiddelen blijkt dat het niet nodig was dat verdachte zelf de kwaliteit van President van de Bank bezat. Verdachte en de President van de Bank hadden elkaar nodig om deze strafbare feiten te plegen. Nu, verdachte tezamen en in vereniging heeft gehandeld met de President van de Bank, is aan de vereisten voor medeplegen voldaan.
T.a.v. ambtsverduistering
De verdediging beroept zich erop dat er geen sprake is van overtreding van art. 423 Sr (ambtsverduistering). Aangevoerd is dat niet bewezen is dat verdachte zich de gelden wederrrechtelijk heeft toegeeigend en te eigen bate heeft aangewend.
Het Hof overweegt, dat het begrip verduisteren in de zin van art. 423 Sr een ruimer bereik heeft dan in art. 381 Sr. Het betekent niet dat de dader zich het voorwerp wederrechtelijk toe-eigent, maar dat de dader het goed wederrechtelijk onttrekt aan waar het voor bestemd is.
In casu, waren de gelden bestemd voor schuldverrekening en aflossing door de Staat maar heeft dit niet plaatsgevonden en is er een andere bestemming gegeven aan de gelden.
T.a.v. deelneming aan een criminele organisatie
De verdediging is de mening toegedaan dat verdachte vrijgesproken dient te worden van deelname criminele organisatie.
Het Hof overweegt, dat onder een criminele organisatie in de zin van art. 188 Sr. wordt verstaan een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon. Voor duurzaamheid of bestendigheid is het tijdsverloop van het samenwerkingsverband een aanwijzing. Voor structuur is een hiërarchie geen vereiste. Om van deelnemen in de zin van bovengenoemd wetsartikel te spreken, dient men te behoren tot het samenwerkingsverband en een aandeel te hebben in of ondersteuning te bieden aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van deze organisatie. Het hebben van een aandeel in en het ondersteuning geven aan die gedragingen veronderstellen opzet.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat er een feitelijke samenwerkingsverband bestaat tussen verdachte en zijn mededaders die het oogmerk hebben tot het overtreden van het misdrijf van artikel 21 leden 2 en 4 van de Bankwet (overschrijding leningplafond). Naar het oordeel van het Hof leidt hetgeen hiervoor is weergegeven in onderlinge samenhang bezien, tot de onontkoombare conclusie dat de verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie in de zin van art. 188 Sr.
Het Hof concludeert dat de opgeworpen verweren ongegrond zijn en worden derhalve verworpen.
Bewijsmotivering
Gelezen de dagvaarding hebben de onder II tot en met VI verweten gedragingen gerelateerd aan feit I (deelname aan criminele organisatie) verkort en zakelijk weergegeven- betrekking op:
Het in strijd met art. 18 lid 1 van de Bankwet verstrekken van blanco kredieten of voorschotten door de Centrale Bank van Suriname (hierna de Bank) aan het Ministerie van Financiën (hierna Financiën).
Het handelen in strijd met art. 18 lid 3 van de Bankwet door het doen aanschaffen van onroerende goederen door de Bank zonder dat deze daarbij een redelijk belang had.
Het handelen in strijd met art. 16 lid 1 en 3 van de Bankwet (het deelnemen aan quasi fiscale activiteiten) waarbij aan de Bank opzettelijk financieel nadeel is toegebracht teneinde voorzichzelf of anderen enig onrechtmatig voordeel te verkrijgen.
Het verduisteren c.q. ten eigen bate aanwenden van gelden toebehorende aan de Bank.
Het Hof leidt uit de gebezigde bewijsmiddelen de navolgende feitelijke gang van zaken af.
Clairfield en Benelux overeenkomsten
In het jaar 2018, reeds voordat van Trikt aantrad als president van de Bank, heeft verdachte het opzetten van een databank met hem besproken, waarbij de assets van de Staat gewaardeerd zouden worden. Nadat van Trikt President van de Bank werd is dit onderwerp weer naar voren gehaald en heeft van Trikt met verdachte een gesprek gehad. Hieruit volgden enkele ideeën over het project om de assets te waarderen en het opzetten van een fonds. De bedoeling was om het schulden plafond van de Staat omlaag te brengen.
Van Trikt heeft de ideeën voorgelegd aan de heer Buysse van Clairfield, dit bedrijf heeft als core business evaluatie van assets. Verdachte heeft bij zijn politieverhoor de kennismaking met Buyse beaamd en verklaard, dat hij wist dat Buyse was aangetrokken als adviseur.
Uit de samenwerking met Clairfield zijn er vijf projecten tot stand gekomen waarvan drie betrekking hadden op de Staat te weten Project Lagarde 1, Project Prodigy en Prodigy 5. Deze projecten konden slechts met toestemming van de regering worden gesloten. Verdachte heeft aangegeven dat hij wist van het Lagarde I project en waardebepaling van de royalties van Rosebel Goldmines. Uit de voice apps blijkt de bevestiging door verdachte en de afstemming tussen hem en van Trikt. In de voice apps heeft verdachte ook aangegeven dat deze projecten door de Bank konden worden uitgevoerd.
Het idee was dat Financiën coördineerde en werd verdachte’s adviseur, [persoon 1], door hem aangewezen als coordinator en vocal point. [persoon 1] heeft in dit kader verslag gedaan aan verdachte.
Hausil was op de hoogte dat alle assets van de overheid gewaardeerd zouden worden. Het directoraat van Hausil heeft conceptbrieven opgesteld voor de verdachte met betrekking tot de “valuation of Assets
”.
Deze concept brieven ten behoeve van de verschillende overheidsinstituten voor het verkrijgen van informatie, zijn door van Trikt naar verdachte verzonden. Middels “voice notes” heeft verdachte aan van Trikt aanwijzingen gegeven om deze brief aan te passen. Naar de mening van verdachte was de aanpassing nodig, omdat de namen Clairfield & Orion zomaar ruis zouden geven.
Alsvoren aangegeven, heeft de Bank vijf overeenkomsten gesloten met Clairfield Benelux waarvan, 3 projecten t.w. Prodigy, Lagarde I en Prodigy 5, rechtstreeks betrekking hadden op de Staat
.
Deze overeenkomsten zijn gesloten op respectievelijk 16 mei 2019, 2 oktober 2019 en 16 oktober 2019 en houden in:
Project Lagarde I:
“Valuation of fairness opinion of RGM Royalty Suriname”
Het onderwerp van deze overeenkomst is een opinie over de mate waarin de royalty die Rosebel betaalt aan de Republiek Suriname rechtvaardig is. Het uiteindelijk doel is om de waarde van de royaltyrechten gedurende 10 jaren door de CBvS als zekerheid te laten dienen, teneinde de schuld die de Republiek Suriname heeft af te lossen.
Project Prodigy:
“Asset valuation and monetization options”
Het onderwerp is het waarderen van de activa van de Republiek Suriname.
Project Prodigy 5:
“Valuation of Suriname Embassies and sale and lease back structuring”
Het onderwerp is het waarderen van de ambassades van de Republiek Suriname en het opzetten van een verkoop en lease structuur.
Met betrekking tot deze overeenkomsten heeft de Bank op 2, 16 en 19 oktober 2019 reeds een miljoen zevenhonderd en zesenveertig duizend Euro (Euro 1.746.000.-) aan Clairfield Benelux betaald. Door het dragen van de kosten ten behoeve van de Staat heeft de medeverdachte van Trikt in strijd gehandeld met het verbod van de Bank om deel te nemen aan quasi fiscale activiteiten, dit zijn activiteiten die door de begroting van de Staat gedragen moeten worden. Nu, uit alles is komen vast te staan dat verdachte bekend was met de genoemde overeenkomsten die in het belang van de Staat waren, is hij hieraan mede verantwoordelijk.
Bereiken wettelijk leenplafond door de Staat
Ingevolge art. 21 leden 1 en 2 Bankwet is de Bank, indien nodig verplicht aan de Staat tegen een wettelijk gesteld maximum, voorschotten te verstrekken. Het was de modus operandi van verdachte om als minister van Financiën steeds aan het eind van de maand naar middelen te zoeken om het begrotingstekort van de Staat te financieren. In maart 2019 kon de Staat, na de lening en voorschot van zeshonderdachtenveertig miljoen en achthonderdduizend Surinaamse Dollars (SRD 648.800.000
,-
) geen voorschotten meer op nemen bij de Bank, omdat het wettelijk leenplafond bereikt was.
Verkoop panden
Teneinde weer geld te kunnen opnemen bij de Bank moest de Staat eerst aflossingen plegen. Omdat verdachte weer geld nodig had werd naar verklaring van van Trikt gezocht naar mogelijkheden voor schuldverrekening tussen de Staat en de Bank.
Voorgesteld werd de schuldverrekening te doen door de assets van de Staat te verrekenen. Op aangeven van verdachte trad Kromosoeto op als adviseur bij het zoeken naar assets van de Staat ten behoeve van de Bank voor het verrekenen van de schuld. Op verzoek van verdachte heeft Kromosoeto een presentatie m.b.t. de assets van de Staat gemaakt en de taxaties daarvan. Hieruit zijn voortgekomen de taxatierapporten ten aanzien van de 17 panden.
Op 25 april 2019 heeft Kromosoetoe via email aan verdachte voorstellen gedaan met betrekking tot de verkoop van de panden. Op 26 april 2019 heeft van Trikt in reactie gemaild naar verdachte en Kromosoeto en aangegeven dat de Bank dit kan dragen. De reactie van verdachte op dit emailbericht was” laten we doortrekken dat alles overheat. Will help the budget” .
Vervolgens heeft van Trikt de email van Kromosoeto doorgestuurd naar Hausil. Hausil was op de hoogte van het feit dat Kromosoeto de overheidspanden in een e-mail naar Van Trikt en verdachte had opgenomen, alsook de taxatie daarvan. In dat kader heeft het directoraat van Hausil een conceptbrief betreffende de “valuation of Assets” gestuurd naar verdachte en van Trikt.
Verdachte heeft vervolgens gebruikmakend van de aangepaste conceptbrief van Hausil, schriftelijk aan van Trikt de 1
ste
tranche van 8 panden aangeboden aan de Bank voor vijfenveertigmiljoen Euro (Euro 45.000.000,-) en de 2
e
tranche van 9 panden voor een bedrag van zestigmiljoen Euro (Euro 60.000.000,-). De tegenwaarde van de totale koopsom van eenhonderdenvijfmiljoen Euro (Euro 105.000.000,-) zijnde achthonderd negenenzestig miljoen vijfenvijftigduizend Surinaamse Dollar (SRD 869.055.000.00,-) is op respectievelijk 28 juni 2019, 20 september 2019 en 24 september 2019 door de Bank overgemaakt naar de rekening van Financiën.
Reeds voordat het Raadsvoorstel tot verkoop van de panden op 15 oktober 2019 was goedgekeurd door de Raad van Ministers (RvM) en daaromtrent een missive was uitgekomen is verdachte overgegaan tot verkoop van de panden en heeft de Bank de volledige betaling aan Financiën gedaan.
Dient nog te worden opgemerkt dat de panden nimmer zijn overgedragen aan de Bank. Naar het voorstel van verdachte is deze overdracht bij missive van 11 april 2020 no. 358 /RVM komen te vervallen. De financiering van de panden werd overgenomen in de geconsolideerde lening conform artikel 8 van de wet uitzonderingstoestand covid-19 tussen de Staat en de Bank.
Schuldverrekening
Eerder genoemd bedrag was aanvankelijk bestemd voor de schuldverrekening met de Bank.
Verdachte heeft zich niet gehouden aan deze afspraak. Redenen waarom er weer uitgekeken moest worden naar een manier om de schuld bij de Bank weg te maken. Er zijn toen weer sessies gevoerd en kwam het voorstel met betrekking tot de royalties van Iam Gold en Rosebel Gold Mines N.V. aan Grassalco naar voren.
Royalties
Bij overeenkomst van 1 november 2019 tussen de Staat en de Bank, heeft de Staat per dezelfde datum voor de duur van 15 jaren en wel tot 1 november 2034, de royalties die zij verkrijgt van Grassalco N.V. voortvloeiende uit de Delfstoffenovereenkomst d.d. 7 april 1994 afgedragen aan de Bank ter aflossing van de Staatsschuld. In het project Lagarde I zijn deze royalties gewaardeerd en deze informatie is gebruikt om de overeenkomst met de Bank aan te gaan. De verwachte inkomsten over de genoemde periode
bedraagt vierhonderdzevenentwintig miljoen negenhonderden zesduizend US dollars (US 427,906,000.00) terwijl, de contante waarde van de royalties is geraamd op driehonderd miljoen US dollar (US 300,000,000.00). Uit de verklaringen van van Trikt is gebleken dat verdachte de overeenkomst niet is nagekomen en heeft er geen aflossing plaatsgevonden. Ingendeel heeft van Trikt in strijd met de overeenkomst, de gelden uit deze overeenkomst, ongeveer 2,3 miljard Surinaamse Dollar, aan Financiën afgedragen.
Naar het oordeel van het Hof leidt hetgeen hiervoor is weergegeven in onderlinge samenhang bezien tot het oordeel dat, verdachte en zijn mededaders herhaaldelijk over een lange periode gebruik hebben gemaakt van schijnconstructies om gelden bij de Bank op te nemen ondanks het wettelijk leenplafond van de Staat bereikt was. De verstrekking van gelden door de Bank is steeds gedaan onder het mom van schuldverrekening. In tegendeel bestond, er gezien de betekenis van het begrip schuldverrekening, geen verplichting voor de Bank om de gelden aan het ministerie van Financiën uit te betalen. In de wetenschap dat de Staat geen geld had, heeft verdachte tevens de Bank de kosten laten dragen voor uitgaven die uitsluitend ten laste van de staatsbegroting mochten komen.
Bij dit alles heeft verdachte in de hoedanigheid van Minister van Financiën gelden ontvangen van de Bank en deze niet de bestemming van de afgesproken verrekening en aflossing gegeven. Dit komt neer op ambtsverduistering. Nu, het hier gaat om verdachte als minister van Financiën en zijn mededaders die hoge functies bekleden binnen het bancair wezen, staat het vast dat het gaat om functionarissen die geacht mogen worden te weten wat hun bevoegdheid is. Uit de modus operandi kan niet anders geconcludeerd worden dat zowel verdachte als zijn mededaders bewust de wettelijke voorschriften hebben overtreden.
Strafrechtelijk Financieel Onderzoek
Bij de gepleegde handelingen is steeds de Bank benadeeld en is het de Staat die voordeel heeft gehad. Niet duidelijk is hoe de besteding van de totaal aan ontvangen gelden is geweest. Derhalve is het noodzakelijk dat een strafrechtelijk financieel onderzoek wordt ingesteld. Het Hof zal daartoe machtiging verlenen.
De strafbaarheid van de feiten:
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op:
Feit 1:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;
Voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 188 van het Wetboek van Strafrecht.
Feit 2 en 3 en 5:
Medeplegen van opzettelijke overtreding van artikel 13 lid 1 onder a van de Anti Corruptiewet, meermalen gepleegd;
Voorzien en strafbaar gesteld bij artikel van het Wetboek van Strafrecht.
Feit 4 en 6:
Medeplegen van een met de openbare dienst belast persoon opzettelijk geld dat hij in zijn bediening onder zich heeft, verduisteren, meermalen gepleegd;
Voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 423 van het Wetboek van Strafrecht.
De strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
De op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De ernst van de feiten is gelegen in de wijze waarop verdachte en zijn medeverdachten zijn omgegaan met het monetair beleid van de Republiek Suriname. In plaats van het zoeken naar structurele oplossingen teneinde de staatschuld bij de moederbank af te lossen, zijn er modellen bedacht en uitgewerkt om het aflossen te omzeilen en toch aan gelden te komen om het begrotingstekort te dekken. Verdachte als minister van Financiën heeft dit niet in zijn eentje kunnen doen en had daar partners voor nodig, waaronder de President van de Centrale Bank terwijl laatsgenoemde de bewaking van de monetaire situatie in het land als hoogste prioriteit diende te hebben. De woorden van verdachte in een bericht aan van Trikt “doorgaan dat het overheat. Will help the budget” spreken voorzich.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft het Hof in het bijzonder gelet op het feit dat het gaat om een persoon die, zowel internationaal als nationaal bekend is binnen de financiële wereld. In Suriname heeft de verdachte enkele jaren leiding gegeven aan de CBvS en is daarna benoemd in de functie van minister van Financiën. Verdachte is dus iemand die qua opleiding en ervaring goed bekend is met het financieel reilen en zeilen binnen de overheid. Beschouwen wij de ten laste gelegde feiten die hierboven bewezen zijn verklaard, dan is het duidelijk dat deze verdachte bewust heeft gehandeld in strijd met geldende regels en voorschriften terwijl van hem anders mocht worden verwacht. Het klemt des te meer nu verdachte de gewezen President van de Bank is en wist wat zijn mededader als toenmalige President van de Bank mocht doen en wat hij hoorde na te laten. Verdachte weet als geen ander dat deze handelingen van hoge functionarissen van de Centrale Bank van Suriname, de moederbank van de Republiek Suriname, het land in grote financiële problemen zou brengen en tevens internationaal te schande zou zetten, nog daar gelaten de desastreuze gevolgen voor het volk van Suriname.
Naar het oordeel van het Hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het Hof acht de gemaakte keuzes met betrekking tot strafsoort en strafmaat het meest passend bij de persoon van de verdachte en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het Hof heeft gelet op de artikelen 9, 11, 40 en 127 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 17 van de Anti Corruptiewet zoals deze bepalingen luidden ten tijde van de bewezen verklaarde feiten.
DE BESLISSING
Het Hof van Justitie in eerste aanleg inzake politieke ambtsdragers
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder I, II, III, IVA, V en VIA ten laste gelegde feiten, zoals vermeld hierboven heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot:
een
GEVANGENISSTRAF voor de duur van 12 (TWAALF) JAREN.
het betalen van een GELDBOETE van SRD 500.000, – (vijfhonderd duizend Surinaamse dollars) en bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door een hechtenis van 12 (twaalf) maanden.
Wijst toe de vordering van de Procureur- generaal strekkende tot het instellen van een Strafrechtelijk Financieel Onderzoek en verleent daartoe machtiging.
Beveelt de gevangenneming van de verdachte.
Aldus gewezen door:
M.C. Mettendaf, Fungerend – President,
D.G.W. Karamat Ali, Lid en mr. M.K. Dayala, Lid – plaatsvervanger,
bijgestaan door mr. G.A. Kisoensingh – Jangbahadoer Singh, fungerend – griffier en uitgesproken door de fungerend – president voornoemd op de openbare terechtzitting van het Hof van Justitie in eerste aanleg inzake politieke ambtsdragers van vrijdag 17 december 2021 te Paramaribo.
w.g. G.A. Kisoensingh – Jangbahadoer Singh w.g. M.C. Mettendaf
w.g. D.G.W. Karamat Ali
w.g. M.K. Dayala
Voor eensluidend afschrift,
De Griffier van het Hof van Justitie,
Namens deze,
(mr. E.M. Ommen-Dors, Substituut-Griffier)
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2014-26/
|
Uitspraak
G.R. 14790
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
CARITRUST N.V.
,
rechtspersoon,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
appellant, hierna aangeduid als “Caritrust”,
gemachtigde: mr. B.G. Beckles, advocaat.
tegen
Financial Services D.M. IV Inc.
,
rechtspersoon naar het recht van de Staat Delaware in de Verenigde Staten van Amerika, medegevestigd en kantoorhoudende op het eilandgebied Curaçao,
geïntimeerde, hierna aangeduid als “FSDM”,
gemachtigde: mr. R.L. Kensmil, advocaat,
inzake het op grond van de Handelsregisterwet ingesteld beroep tegen de door de Handelsregistercommissie van de Kamer van Koophandel en Fabrieken (hierna KKF) genomen beslissing van 27 november 2012 ter zake van de inschrijving van de adreswijziging van Caritrust in het handelsregister,
geeft de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, de navolgende beschikking.
Het procesverloop
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
verzoekschrift d.d. 24 december 2012, met bijgevoegde bijlagen, ingediend op 24 december 2012 ter griffie van het Hof van Justitie;
proces-verbaal van de op 31 januari 2013 gehouden zitting in Raadkamer;
antwoord pleitnota d.d. 31 januari 2013 met bijlagen;
repliek pleitnota d.d. 7 februari 2013 met een bijlage;
dupliek pleitnota d.d. 14 februari 2013;
De casus
Het gaat in deze zaak om het volgende. Bij schrijven d.d. 28 november 2012 afkomstig van de secretaris van de KKF en gericht aan N.V. Caritrust op het adres aan de Kleine Saramaccastraat 37, Paramaribo, is Caritrust in kennis gesteld van het besluit van de Handelsregistercommissie d.d. 27 november 2012 betrekking hebbende op het inschrijvingsadres van Caritrust.
Het voornoemd besluit luidt alsvolgt:
“
Besluit
Handelsregister Commissie
Gelezen het verzoekschrift van
Financial Services D.M. IV Incorporation
de dato 12 september 2012, betreffende de doorhaling te gelasten van de onjuiste inschrijving welke door Caritrust N.V. in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel & Fabrieken is gedaan na de datum van 21 mei 2012.
Gehoord de vertegenwoordiger van de secretaris van de Kamer van Koophandel & Fabrieken;
Gelet op de behandeling van bovengenoemde zaak.
Overwegende dat door de Kamer van Koophandel & Fabrieken ter plaatse een onderzoek heeft plaatsgevonden naar de verrichtingen van Caritrust N.V.
Overwegende dat is komen vast te staan dat Caritrust N.V. haar activiteiten vanuit de Johan A. Pengelstraat coördineert.
Overwegende dat bij opname van de buitendienst van de Kamer van Koophandel & Fabrieken op het eerder door Caritrust N.V. opgegeven adres aan de klerk van Kamer van Koophandel & Fabrieken is medegedeeld dat het juiste adres was Kleine Saramaccastraat no.37. Evenwel is op laatstgenoemd adres geen naambord aangetroffen van Caritrust N.V. noch enige activiteit van Caritrust N.V.
Overwegende dat wij de inschrijving van Caritrust N.V. wijzigen m.d.v. dat het adres luidt:
Johan A. Pengelstraat no.192 te Paramaribo.
Besluiten:
De inschrijving in het Handelsregister te wijzigen als vorenvermeld.
Aldus gedaan te Paramaribo, op 27 november 2012.
De Handelsregister Commissie
Voorzien van een handtekening (opmerking van het Hof van Justitie)
Mr. R. Vos
Niet voorzien van een handtekening (opmerking van het Hof van Justitie)
Mr. R. Soerdjbalie
C.E. Hoft, Lcs. Voorzien van een handtekening (opmerking van het Hof van Justitie)”
Caritrust komt hiertegen op stellende dat het besluit onrechtmatig en zowel feitelijk als juridisch niet althans niet behoorlijk gemotiveerd is.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
Caritrust verzoekt het Hof om:
het besluit van de Handelsregistercommissie te vernietigen dan wel nietig te verklaren en opnieuw beslissende FSDM niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering, althans haar die te ontzeggen.
Caritrust stelt daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende:
Zij wenst op grond van de leden 5 en 7 van de Handelsregisterwet (G.B. 1936 no. 149) in beroep te gaan tegen het besluit van de Handelsregistercommissie. Zij had aanvankelijk haar adres aan de Johan A. Pengelstraat no. 192 te Paramaribo en was dit adres ook geregistreerd in het handelsregister. Omdat zij genoodzaakt was haar bedrijfsactiviteiten omstreeks ultimo juni 2012 te staken heeft ze de huurovereenkomst die haar recht gaf op huurgenot op dat adres, beëindigd. Zij is vervolgens verhuisd naar een tijdelijk adres aan de Hofstraat no. 91 en nader aan de Kleine Saramaccastraat no. 37 welke adreswijzigingen aan de KKF zijn doorgegeven.
Bij schrijven van de secretaris van de KKF d.d. 28 november 2012 welke aan Caritrust is toegezonden op het geregistreerd adres Kleine Saramaccastraat no. 37, is Caritrust in kennis gesteld van het besluit van de Handelsregistercommissie d.d. 27 november 2012, waarin het besluit werd genomen de inschrijving van de adreswijziging van Caritrust in het handelsregister ongedaan te maken met dien verstande dat het adres luidt: Johan A. Pengelstraat no. 192 te Paramaribo.
Echter de secretaris van de KKF heeft niet overeenkomstig het artikel 20 lid 1 van de Handelsregisterwet een oordeel gegeven over de inschrijving van het nieuw adres van Caritrust althans de secretaris van de KKF heeft geen verzoek aan de Handelsregistercommissie doen uitgaan met betrekking tot de inschrijving van de wijziging van het adres van Caritrust hetgeen dwingend is voorgeschreven.
Het besluit is onrechtmatig en niet op de wet gegrond aangezien het besluit blijkens de ondertekening daarvan is genomen door slechts twee van de drie leden van de Handelsregistercommissie.
Caritrust is nimmer door de Handelsregistercommissie gehoord alvorens het besluit is genomen en is zij daartoe ook niet opgeroepen.
Volgens de overweging in het besluit heeft de KKF en niet de Handelsregistercommissie een onderzoek ingesteld naar de verrichtingen van Caritrust en blijkt zelfs dat een klerk van de KKF het onderzoek heeft gedaan.
Het besluit rept over het coördineren van haar activiteiten door Caritrust vanuit de Johan A. Pengelstraat terwijl de Handelsregisterwet rept over een onderneming die een bedrijf uitoefent en niet over “het coördineren van activiteiten.”
FSDM verweert zich als volgt:
Zij heeft op 12 september 2012 als belanghebbende in de zin van artikel 20 lid 2 van de Handelsregisterwet een verzoekschrift gericht aan de Handelsregistercommissie voor wijziging van het vestigingsadres van Caritrust. Dit omdat Caritrust valselijk haar adres van vestiging medio juni 2012 heeft doen wijzigen in een adres aan de Hofstraat no. 91 terwijl de onderneming welke Caritrust als geldovermakingsbedrijf vanaf 1994 uitoefent aan de Johan A. Pengelstraat no. 192, op voornoemd adres wordt gecontinueerd.
Het belang van FSDM ligt in de opheffing van de blokkade welke Caritrust onrechtmatig had opgeworpen door de valselijk door haar ingeschreven wijziging van haar adres in het handelsregister om de executie tegen Caritrust te beletten van een onder andere tegen haar gewezen vonnis met veroordeling van Caritrust om aan FSDM te betalen een bedrag van US $ 904.875,-.
Haar meest verstrekkend verweer is dat Caritrust geen belang heeft bij haar vordering.
Tevens is de wijziging van haar adres in het Handelsregister strijdig met artikel 25 lid 1 sub d van de Wet Toezicht Geldtransactiekantoren van 29 oktober 2012 (SB 2012 no. 170). Voormeld artikel verbiedt geldtransactiekantoren om hun vestigingsplaats c.q. hun adres van vestiging te veranderen anders dan na verkregen schriftelijke toestemming van de Centrale Bank van Suriname. Tevens heeft Caritrust, de Centrale Bank van Suriname ingevolge artikel 10 sub d van voornoemde wet, niet van de beëindiging van haar werkzaamheden als geldovermakingsbedrijf in kennis gesteld. Derhalve is zij ingevolge die wet rechtens nog steeds als geldovermakingsbedrijf gevestigd aan de Johan A. Pengelstraat no. 192 te Paramaribo.
Op verdere stellingen van Caritrust en weren van FSDM komt het Hof hierna, voor zover nodig terug.
De beoordeling van de vordering
Het Hof dient allereerst na te gaan of het beroep tijdig is ingesteld door Caritrust. Volgens het artikel 20 lid 5 van de Handelsregisterwet kan binnen 30 dagen na de dag van de beslissing van de Handelsregistercommissie betreffende een inschrijving in het handelsregister, door degene die daarbij geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, beroep worden ingesteld bij het Hof van Justitie, dat in raadkamer beslist. Het besluit is op 27 november 2012 genomen en bij schrijven van 28 november 2012 aan Caritrust toegezonden. Het verzoekschrift van Caritrust is vervolgens op 24 december 2012 ter griffie van het Hof van Justitie ingekomen.
Het Hof overweegt dat Caritrust derhalve haar beroep binnen de wettelijke beroepstermijn van 30 dagen heeft ingesteld en wordt zij in haar beroep ontvankelijk verklaard.
Als haar meest verstrekkend verweer heeft FSDM aangevoerd dat Caritrust geen belang heeft bij haar vordering. Het Hof overweegt ter zake het volgende.
De belangen van Caritrust en FSDM staan haaks tegenover elkaar zodat een gebrek van een belang van Caritrust bij beroep bij het Hof van Justitie tegen het besluit van de Handelsregistercommissie genomen op een verzoekschrift van de FSDM zou impliceren dat ook de FSDM toen geen belang zou hebben gehad bij haar verzoekschrift gericht aan de Handelsregistercommissie teneinde het gewraakte besluit uit te lokken. Nu uit het besluit van de Handelsregistercommissie impliciet kan worden afgeleid, dat geoordeeld is dat FSDM belang had bij haar verzoekschrift teneinde te doen bewerkstelligen dat t.b.v. FSDM vast komt te staan op welk adres Caritrust in het Handelsregister ingeschreven staat teneinde haar bedrijf uit te oefenen, wordt voor Caritrust eveneens een gerechtvaardigd belang aanwezig geacht dat zij is ingeschreven in het Handelsregister op het adres waar zulks plaatsvindt, zoals zij stelt voor de afhandeling van zaken. Zij heeft er alle belang bij niet te zijn ingeschreven op het adres waarvan zij stelt, geen bedrijfsactiviteiten te ontplooien. Zij wordt geacht er belang bij te hebben om een door de Handelsregistercommissie ter zake genomen besluit ter beoordeling aan het Hof van Justitie voor te leggen hetgeen in dezen is geschied. Het verweer van FSDM dat Caritrust geen belang heeft bij haar vordering wordt derhalve verworpen.
Partijen twisten verder over de vraag of de Handelsregistercommissie op eigen gezag een verzoek tot doorhaling, aanvulling of wijziging van het in het handelsregister ingeschrevene kan beoordelen dan wel of de Handelsregistercommissie pas tot beoordeling kan overgaan nadat de secretaris van de KKF over het ingeschrevene een oordeel heeft gegeven.
4.3.2
Het Hof overweegt naar aanleiding van het voorgaande het volgende.
Artikel 20 van de Handelsregisterwet luidt alsvolgt:
Lid 1
Indien de Secretaris van de Kamer van Koophandel en Fabrieken te Paramaribo oordeelt, dat een opgaaf voor inschrijving ten onrechte is gedaan of onvolledig of onjuist is, of in strijd met de openbare orde of goede zeden, wendt hij zich bij verzoekschrift – waarvan hij bij aangetekende brief afschrift doet toekomen aan hem die de opgaaf heeft gedaan – tot de Handelsregistercommissie met het verzoek al naar de omstandigheden doorhaling, aanvulling of wijziging van het ingeschrevene te gelasten. Insgelijk doet de Secretaris in voorkomende gevallen aan de Handelsregistercommissie het verzoek om het plaatsen van een aantekening bij de gegevens van een zaak in het handelsregister te gelasten dat in de betreffende zaak niet daadwerkelijk of in strijd met wettelijke voorschriften een bedrijf wordt uitgeoefend.
Lid 2
Iedere belanghebbende die oordeelt dat een inschrijving ten onrechte is gedaan of dat hetgeen in het handelsregister is ingeschreven of aangetekend, onvolledig of onjuist is of in strijd met de openbare orde of goede zeden kan, indien de Kamer weigert of nalaat tot doorhaling, aanvulling of wijziging over te gaan, zich bij verzoekschrift tot de Handelsregistercommissie wenden met het verzoek al naar de omstandigheden doorhaling, aanvulling of wijziging van het ingeschrevene te gelasten.
Lid 3
De Handelsregistercommissie willigt het in lid 1 en 2 bedoelde verzoek niet in dan na verhoor of behoorlijke oproeping van degenen aan wie de zaak toebehoort en zo mogelijk van degene die de opgaaf heeft gedaan.
Lid 4
Van haar beslissing geeft de Handelsregistercommissie onmiddellijk bij aangetekend schrijven kennis aan de Secretaris der Kamer, aan degene die het verzoek heeft gedaan en aan degene die de opgave heeft gedaan.
Lid 5
Binnen 30 dagen na de dag der beslissing van de Handelsregistercommissie kan daartegen door hem, die daarbij geheel of gedeeltelijk in het ongelijk is gesteld, beroep worden ingesteld bij het Hof van Justitie, dat in raadkamer beslist.
Het daartoe strekkend verzoekschrift wordt aan de belanghebbende wederpartij betekend.
Het derde en vierde lid vinden overeenkomstige toepassing.
Lid 6
De Handelsregistercommissie kan de voorlopige tenuitvoerlegging van haar beslissing gelasten.
Lid 7
Indien bij beslissing van de Handelsregistercommissie of, in beroep, van het Hof van Justitie hetgeen in het handelsregister is ingeschreven, geheel of gedeeltelijk onrechtmatig is verklaard, wordt door de Secretaris daarvan aantekening in het handelsregister gedaan.”
4.3.3
Uit de tekst en de strekking van het bepaalde in artikel 20 lid 1 juncto artikel 20 lid 2 van de Handelsregisterwet en met name de zinsnede in lid 2 van artikel 20 van voornoemde wet luidende “
indien de Kamer weigert of nalaat tot doorhaling, aanvulling of wijziging over te gaan
” valt af te leiden dat in dezen sprake is van een dwingend voorgeschreven procedure waarbij de beoordeling van de Handelsregistercommissie vooraf dient te zijn gegaan door de beoordeling van de Kamer. Het is derhalve niet aan de belanghebbende gelegen om de Kamer over te slaan en zich rechtstreeks tot de Handelsregistercommissie te wenden daar dit tot gevolg zou hebben dat partijen één beoordelingsinstantie ontnomen zou worden. Nu FSDM zich rechtstreeks heeft gewend tot de Handelsregistercommissie en daarbij de KKF heeft overgeslagen had zij, FSDM, door de Handelsregistercommissie niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Nu dat niet is geschied wordt reeds op grond hiervan het gewraakte besluit van de Handelsregistercommissie nietig verklaard met als gevolg dat Caritrust nog steeds geacht wordt te zijn ingeschreven aan de Kleine Saramaccastraat no. 37 te Paramaribo.
Caritrust heeft mede gevorderd: “en opnieuw beslissende FSDM niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering, althans haar die te ontzeggen.” FSDM heeft geen vordering bij het Hof ingesteld met als gevolg dat geen niet-ontvankelijkheid daarvan kan worden uitgesproken.
4.3.5.
Het Hof overweegt ten overvloede dat zelfs al zou zijn beslist dat de Handelsregistercommissie gerechtigd was in eerste instantie van het verzoek kennis te nemen, haar besluitvorming niet andersluidend zou zijn. Dit omdat niet is gebleken dat de Handelsregistercommissie het in artikel 20 lid 3 van de Handelsregisterwet dwingend voorgeschrevene in acht heeft genomen. Met name is niet gebleken – ondermeer uit haar besluit d.d. 27 november 2012 – dat Caritrust is gehoord dan wel daartoe behoorlijk is opgeroepen.
4.3.6
Het Hof zal, gegeven het bovenoverwogene niet nodig achtend verder in te gaan op de overige stellingen en weren van partijen, als na te melden beslissen.
Het Hof beschikkende in beroep:
5.1
Verklaart Caritrust ontvankelijk in het door haar ingestelde beroep.
5.2
V
erklaart nietig het besluit van de
Handelsregistercommissie
d.d. 27 november 2012
genomen op het verzoekschrift van
Financial Services D
.
M
.
IV Inc
orporation
de dato 12 september 2012, betreffende de doorhaling te gelasten van de onjuiste inschrijving welke door Caritrust N.V. in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel & Fabrieken is gedaan na de datum van 21 mei 2012.
5.3
Wijst het meer of anders door Caritrust gevorderde af.
Aldus gegeven op Vrijdag 24 januari 2014 in Raadkamer van het Hof van Justitie te Paramaribo door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu, Lid en mr. R.M. Praag, Lid-Plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de Fungerend-Griffier mr. S.C. Berenstein.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
w.g. S.M.M. Chu
w.g. R.M. Praag
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-9/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[appellant],
wonende in [district],
appellant, hierna aangeduid als “[appellant]”,
gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer,
gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerde, hierna aangeduid als “de Staat”,
gemachtigden: mr. M.J. Stekkel, jurist bij het Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer en mr. J.M. Nibte, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding uitgesproken vonnis van 11 maart 2010 (A.R. 093526) tussen [appellant] als eiser de Staat als gedaagde,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Dit vonnis bouwt voort op de in de onderhavige zaak tussen partijen gewezen tussenvonnissen van 19 oktober 2012 en 19 juli 2013.
Het verder procesverloop in hoger beroep
1.1 Het verdere procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
het proces-verbaal van de op 17 januari 2014 gehouden comparitie van partijen;
het proces-verbaal van de op 21 februari 2014 gehouden voortzetting van de comparitie van partijen;
de conclusie na comparitie van partijen zijdens de Staat d.d. 4 juli 2014;
de conclusie na comparitie van partijen zijdens [appellant] d.d. 18 juli 2014.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
De beoordeling
2 Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.1 De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] om de Staat ertoe te veroordelen binnen een maand te beslissen op zijn verzoekschrift van
27 september 2006 afgewezen. Daartoe is overwogen dat niet [appellant] maar diens dochter [naam], als de belanghebbende, de vordering tegen de Staat had moeten instellen ter verkrijging van het zakelijk genotsrecht van grondhuur op het betreffend perceelland.
2.2. Het Hof is echter van oordeel dat deze overweging geen stand kan houden. Het verzoekschrift van 27 september 2006 strekt er weliswaar toe het recht van grondhuur te doen toekomen aan voornoemde dochter van [appellant], maar de vordering in eerste aanleg is erop gericht dat de Staat een besluit neemt ten aanzien van het verzoek dat [appellant] heeft gedaan. [appellant] heeft als degene die het verzoek heeft gedaan, het recht te vorderen dat de Staat een besluit neemt op het door hem ingediend verzoek, zodat hij ontvankelijk is in zijn vordering. Het bestreden vonnis zal derhalve worden vernietigd.
2.3 De Staat heeft als verweer aangevoerd dat [appellant] bij schrijven van 12 juli 2000 het verzoek heeft gedaan het recht van grondhuur op betreffend perceelland te doen toekomen aan de Stichting [stichting], hierna aangeduid als “de Stichting”. [appellant] heeft weliswaar gevraagd dit verzoek aan te houden, maar heeft het verzoek niet ingetrokken.
De Staat meent dat zij niet zonder meer ertoe kan overgaan een besluit te nemen op een later verzoek, zonder dat op een eerder ingediend verzoek is beslist.
2.4 [appellant] heeft hiertegenover ingebracht dat het verzoek om het recht van grondhuur op perceelland toe te kennen aan de Stichting, is ingetrokken. Daarbij is verwezen naar de brieven zijdens [appellant] d.d. 30 april 2001, 17 mei 2001, 21 mei 2007 en het schrijven van het Hoofd van de Dienst Grondinspectie van 20 juli 2007 aan het Hoofd van de Dienst der Domeinen.
2.5 Bij tussenvonnis van 19 juli 2013 is een comparitie gelast ter verstrekking van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke schikking. Dergelijke vereniging is niet bereikt.
2.6 Het Hof constateert dat in de door [appellant] aan de Staat gerichte brief van 30 april 2001 het verzoek is gedaan de behandeling van het verzoek ten aanzien van de Stichting even aan te houden tot nader bericht van [appellant]. In het schrijven van de procesgemachtigde van [appellant] van 17 mei 2001 is het volgende vermeld:
“Bij schrijven van 30 april 2001 is door mijn client(en) de heer [appellant] en zijn echtgenote … het verzoek gedaan voor de overdracht van het perceelland ter uitoefening van de land- of tuinbouw of veeteelt, groot 1.81 ha, gelegen aan de [weg] in [district], bekend als nummer [nummer].
Namens mijn cliente(n) trek ik hierbij bovenvermeld schrijven in.
Ik doe U hierbij namens mijn client(en) het verzoek bij hun schrijven d.d. 12 juli 2000 door hen gedaan verzoek om bovenvermeld perceelland over te dragen aan de Stichting [stichting]… aan te houden tot nader bericht mijnerzijds.”
Uit de hierboven vermelde brieven blijkt naar het oordeel van het Hof niet dat het verzoek tot toekenning van het recht van grondhuur aan de Stichting zijdens [appellant] is ingetrokken.
2.7 Het Hof constateert verder dat in het schrijven van [appellant] d.d. 21 mei 2007 aan de Staat onder meer het volgende is vermeld:
“dat hij daarna bij verzoekschrift dd. 12 juli 2000, onder La D. No. [nummer 2] ingediend op 29 maart 2001, had gevraagd het stuk grond te mogen overdragen aan de stichting [stichting];…
dat bij schrijven van zijn advocaat Mr. F.F.P. Truideman d.d. 17 mei 2001 aan de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen het verzoek heeft gedaan bovenvermelde overdracht in te trekken en nader bericht af te wachten;…
dat nogmaals onder uw aandacht wordt gebracht dat de stichting niet operationeel is en derhalve het verzoek tot overdracht aan de stichting wordt ingetrokken;”
Uit dit schrijven blijkt naar het oordeel van het Hof onomstotelijk dat [appellant] het ten behoeve van de Stichting gedane verzoek heeft ingetrokken. Weliswaar is het onjuist, gelijk reeds onder 2.6 van dit vonnis is overwogen, dat de door hem getrokken conclusie dat bedoeld verzoek reeds bij schrijven van zijn advocaat d.d. 17 mei 2001 is ingetrokken. Dit leidt ertoe dat ervan dient te worden uitgegaan dat bedoeld verzoek bij schrijven d.d. 21 mei 2007 is ingetrokken. Nu geconcludeerd is dat het verzoek is ingetrokken, houdt het door de Staat ten aanzien hiervan gevoerd verweer geen stand. Het staat een verzoeker naar het oordeel van het Hof vrij een door hem ten behoeve van een derde aan de Staat gedaan verzoek in te trekken. Het Hof begrijpt uit het door de Staat ten processe aangevoerde dat de Staat het nemen van een besluit uitstelt om te voorkomen dat de Stichting de Staat aanspreekt ter vergoeding van door haar geleden schade. Echter is zulks, nu het verzoek door [appellant] is ingetrokken, in dit geding niet relevant. Indien immers de Stichting door de intrekking schade lijdt, is niet de Staat, maar [appellant] daarvoor aansprakelijk. De vordering van [appellant] zal derhalve worden toegewezen.
2.8 De door [appellant] gevorderde dwangsom komt het Hof bovenmatig voor en zal derhalve gemitigeerd en gemaximaliseerd worden.
2.9 De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden verwezen.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
3.1 Vernietigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton de dato 11 maart 2010, A.R. No. 093526 en opnieuw recht doende gelast de Staat om binnen twee maanden na de uitspraak over te gaan tot het nemen van een beslissing op de aanvraag van [naam] d.d. 27 september 2006, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 3.000,= (drieduizend Surinaamse Dollar) voor iedere dag dat de Staat nalatig blijft uitvoering te geven aan het vonnis, met dien verstande dat de maximaal te verbeuren dwangsom het bedrag van SRD 600.000 (zeshonderdduizend Surinaamse Dollar) niet te boven gaat.
3.2 Veroordeelt de Staat in de kosten van het geding aan de zijde van [appellant] in eerste aanleg en in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD. 372,–;
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. D.G.W. Karamat Ali, Leden, en w.g. D.D. Sewratan
door mr. A. Charan, Fungerend-President, uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 20 maart 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen, advocaat mr. C.A. Meijnaar namens advocaat mr. F.F.P. Truideman, gemachtigde van appellant, terwijl geïntimeerde noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiger is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2021-4/
|
Uitspraak
Kantonrechter in Kort geding
A.R. no. 210733
24 maart 2021
Vonnis in de zaak van
A. [eiser sub A], wonende aan [adres 1] te [district],
B. [eiser sub B], wonende aan de [adres 2] te [district],
procederend in persoon,
eisers in kort geding,
tegen
DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, met name het Ministerie van Volksgezondheid, ten deze vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, gevestigd en kantoorhoudende aan de Limesgracht 92 te Paramaribo,
gemachtigden: mr. C.B. Lachman en mr. M. Babulall, advocaten,
gedaagde in kort geding.
1. Het proces verloop:
1.1. Dit blijkt uit de volgende processtukken:
het verzoekschrift, met producties, dat op 9 maart 2021 ter griffie der kantongerechten is ingediend,
de conclusie van eis d.d. 11 maart 2021,
de mondelinge conclusie van antwoord, met producties, aangetekend in het proces-verbaal van de zitting van 11 maart 2021;
de conclusie van repliek, met producties,
de conclusie van dupliek, met producties,
de conclusie tot uitlating producties zijdens eisers.
1.2 De uitspraak van het vonnis in kort geding is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1 Ingevolge de Wet van 7 augustus 2020 houdende algemene regels in verband met de uitvoering van een burgerlijke uitzonderingstoestand afgekondigd ingevolge artikel 23 jo 72 onder c van de Grondwet (SB 2020 no. 151), genoemd de Wet Uitvoering Burgerlijke Uitzonderingstoestand, zijn bij Presidentieel besluit van 25 juli 2020 (SB 2020 no. 143 / PB 16/2020) een aantal maatregelen vastgesteld.
2.2 Artikel 1 van het Presidentieel besluit luidt alsvolgt:
“Vanaf 26 juli 2020 tot nader orde worden de volgende maatregelen voor een ieder verplicht gesteld:
a. het dragen van een mond- en neusbedekking;
b. het aanhouden van 1,5 meter fysieke afstand, de zogeheten Covid afstand en
c. het regelmatig desinfecteren van de handen. “
2.3 Naar de effectiviteit en de gevolgen van het dragen van een mond- en neusbedekking is door verschillende instanties onderzoek gedaan.
3. De vordering en de grondslag daarvan
3.1 De vordering
Eisers vorderen, kort gezegd, dat de kantonrechter, bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
– De maatregelen voortvloeiende uit de Wet Uitvoering Burgerlijke Uitzonderingstoestand, welke omstreeks juni 2020 in werking is getreden, waarbij het dragen van een mond- en neusbedekking c.q. mondkapje voor burgers van Suriname verplicht is gesteld om verspreiding van Covid-19 tegen te gaan, opschort totdat deze middels een definitieve voorziening zal zijn opgeheven;
Subsidiair:
– De gedaagde veroordeelt om naast het aanbevelen van mondkapjes de bevolking omstandig te informeren over het bestaan van wetenschappelijk bewijs dat mondkapjes medisch niet effectief zijn en dat zij integendeel zelfs schadelijk zijn voor de gezondheid, en voorts
Primair en subsidiair:
– Gedaagde veroordeelt in de proceskosten.
3.2 De grondslag
Eisers hebben als grondslag voor het gevorderde vier gronden aangevoerd:
1. Het dragen van een mond- en neuskap draagt niet bij aan het tegengaan van de gevolgen van Covid-19
Het verplicht voorschrijven van het dragen van mond- en neusbedekking draagt niet bij aan het tegengaan van de gevolgen van Covid-19. Er bestaat geen enkel serieus bewijs dat mond- en neuskapjes helpen.
Op basis van veertig jaar wetenschappelijk onderzoek is er onvoldoende bewijs dat mond- en neuskapjes effectief zijn in het voorkomen van de verspreiding van virussen zoals het Covid-19 virus.
Eisers verwijzen naar de resultaten van de onderzoekers Ha’eri en Wiley uit 1980, onderzoekers van de Universiteit van Minnesota van oktober 2020, onderzoeken naar de effectiviteit van het dragen van maskers in de operatiekamer van 11 verschillende onderzoeksteams, van de onderzoekers van MacIntyre et al., van de Amerikaanse CDC, van de Deense RCT, van Oostenrijkse wetenschappers, van wetenschappers in de Amerikaanse staat Kansas, van professor dr. I. Kappstein van het Robert Koch Instituut, van professor Sarah Lebeer aan de Universiteit van Antwerpen, een onderzoek aan de Faculteit der Technologische Wetenschappen in Suriname, van Fikenzer et al. van juni 2020, van Yanis Roussel et al. en van de WHO zelf van onder andere juni 2020.
In meerdere rechtzaken in Nederland is door de rechter geoordeeld dat het nut van het dragen van mondkapjes beperkt en omstreden is.
2. Het dragen van mond- en neusbedekking is juist aantoonbaar schadelijk voor de gezondheid van burgers zowel fysiek als psychisch
Er is bij het dragen van een mond- en neuskap een risico op een toename van infecties van virussen, bacteriën en schimmels door langdurig en niet hygiënisch gebruik van mondkapjes, ook kunnen er allerlei andere negatieve gezondheidseffecten optreden. Voorts kan bij langdurig dragen van mondkapjes door burgers blijvende schade worden veroorzaakt. Het is niet rechtvaardig om zo verregaand in te grijpen in de grondrechten van burgers door ze te verplichten om een mondkapje te dragen terwijl het dragen schadelijk is en niet helpt. Gedaagde heeft zich niet gehouden aan het zorgvuldigheidsbeginsel bij de besluitvorming welke geleid heeft tot het verplichten van mondkapjes.
3. De verplichting om mond- en neusbedekking te dragen is in strijd met fundamentele mensenrechten zoals opgenomen in de Grondwet en Verdragen
Het verplichten tot het dragen van mond- en neusbedekking staat op gespannen voet met verschillende grondrechten zoals opgenomen in de Grondwet en Verdragen. De verplichting tot het dragen van een mond- en neusbedekking druist in tegen het universele grondrecht van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zoals geformuleerd in artikel 16 leden 1 en 2 en artikel 17 lid 1 van de Grondwet en artikel 8 van het EVRM.
Ook is er sprake van een onrechtmatige inbreuk op het recht op leven, welk recht in artikel 14 van de Grondwet is opgenomen. De schade welke op verschillende manieren aangericht wordt aan de gezondheid van burgers door het verplicht dragen van mond- en neusbedekking tast de kwaliteit van het leven van personen aan en kan hun leven potentieel zelfs in gevaar brengen. Burgers worden gedwongen om hun gezondheid en hun leven potentieel in gevaar te brengen.
Het staat niet ter discussie dat gedaagde een belangrijke taak heeft bij de bestrijding van infectieziekten zoals Covid-19. Echter kunnen fundamentele grondrechten niet zonder meer worden ingeperkt door gedaagde. Het verplicht stellen tot het dragen van een mond- en neusbedekking is een ernstige inperking van fundamentele grondrechten. Inbreuk op grondrechten zou slechts gerechtvaardigd zijn als vaststaat dat een dergelijke inbreuk bij wet geregeld is, een legitiem doel dient, strikt noodzakelijk, proportioneel en effectief is en niet schadelijk is voor de gezondheid.
4. Er is sprake van misleiding van de samenleving
Het doel van de mondkapjesmaatregel is om de bevolking wereldwijd psychologisch te manipuleren. Men probeert opzettelijk een klimaat van continu gevaar te creëren om de bevolking angst in te boezemen, zodat de bevolking makkelijk instemt met zelfs de meest draconische maatregelen, maatregelen die thuishoren in een politiestaat. Dat verklaart ook waarom de bevolking vanaf het begin wordt overspoeld met dagelijkse berichten over het aantal Covid-19 besmettingen en doden terwijl het al vroeg duidelijk was dat het Covid-19 virus niet gevaarlijker bleek te zijn dan andere virussen in omloop. Gelijktijdig met de angst campagne vanuit de staat en de media werd elk tegengeluid wereldwijd zwaar gecensureerd, niet alleen in de reguliere media maar ook op social media. Ook in wetenschappelijke kringen werd er gecensureerd. Onder het voorwendsel van de pandemie hebben autoriteiten in sommige landen hardhandig gereageerd met veiligheidsmaatregelen en noodmaatregelen om afwijkende meningen de kop in te drukken, onafhankelijke verslaggeving het zwijgen op te leggen en activiteiten van niet-gouvernementele organisaties te beperken.
Het voorgaande geldt ook voor Suriname. Het is gedaagde samen met de media gelukt om een grimmig klimaat te scheppen waar er een constante angst heerst hetgeen door de maatregelen van gedaagde langzaam verergerd wordt.
De gedaagde heeft in strijd met artikel 7 lid 1 van de Wet Uitvoering Burgerlijke Uitzonderingstoestand de bevolking misleid door de burgers de indruk te geven dat het dragen van mondkapjes medisch effectief is terwijl er overweldigend wetenschappelijk bewijs is dat mondkapjes medisch niet effectief zijn tegen de verspreiding van Covid-19 en zelfs schadelijk zijn voor de gezondheid. Hierdoor handelt de gedaagde onrechtmatig.
Het spoedeisend belang
Er is een spoedeisend belang. Een groot deel van de bevolking loopt als gevolg van de mondkapjes plicht het risico om daarvan grote en blijvende schade te ondervinden. Een onmiddellijke voorziening bij voorraad om een einde te maken aan het in gevaar brengen van de bevolking door gedaagde c.q. het onrechtmatig handelen van gedaagde tegen de bevolking is daarom dringend noodzakelijk.
4. Het verweer
Gedaagde heeft verweer gevoerd op welk verweer de kantonrechter, voor zover van belang, hierna terugkomt.
5. De Beoordeling
5.1 Gedaagde heeft als verweer onder andere het volgende aangevoerd: 1. dat eisers geen belang hebben bij de vordering; zij stellen dat er fundamentele rechten geschonden zijn, echter heeft de Staat ingevolge artikel 23 van de Grondwet in verband met de Covid-19 pandemie de Wet Uitvoering Burgerlijke Uitzonderingstoestand uitgevaardigd waardoor de maatregelen wel getroffen hadden mogen worden; door gedaagde is ingesteld het Outbreak Management Team, bestaande uit medische experts en public health deskundigen; dit Outbreak Management Team geeft op basis van de geldende wetenschappelijke inzichten van onder andere de WHO, de Carfa en de CDC, adviezen aan de regering ter indamming en controle van de Covid-19 pandemie; 2. dat eisers geen spoedeisend belang hebben; de maatregelen dateren van augustus 2020; thans zijn wij zeven maanden verder waardoor niet kan worden gesteld dat er een spoedeisend belang is; immers, dan zouden de eisers eerder de vordering ingediend moeten hebben; 3. dat het niet uit de stellingen van eisers is gebleken dat het dragen van een mondkap nadelig is voor de gezondheid van de burgers en dat er geen gevallen bekend zijn in de Surinaamse samenleving waarbij burgers het door eisers genoemde gezondheidsnadeel hebben ondervonden van het dragen van een mondkap; dat aan die stelling dan ook voorbij gegaan moet worden; 4. dat het niet juist is dat uit onderzoek is gebleken dat mondkapjes nadelig zijn voor de gezondheid van de burgers; het onderzoek door de eisers aangehaald uit Denemarken is bekend; ook is bekend dat dat onderzoek is gedaan onder 0,1 % van de populatie waardoor het niet representatief is; het bedoelde onderzoek wordt internationaal gekwalificeerd als niet-doorslaggevend; 5. dat de onderzoeken door de eisers aangevoerd dateren van lang voor de Covid-19 pandemie en derhalve geen onderzoeken zijn die in verband met de pandemie zijn uitgevoerd of in verband gebracht kunnen worden met de pandemie; 6. dat uit een onderzoek van de International Journal of Environmental Research and Public Health van 11 augustus 2020, overgelegd door gedaagde, is gebleken dat bij gezonde personen, personen zonder luchtwegklachten, het opzetten van een masker voor langere tijd zelfs, geen veranderingen laat zien in de zuurstof- en koodioxide concentratie en tevens dat het opzetten van een masker geen effect heeft op het volume per inademing en op de ademhalingssnelheid; er is een lichte stijging van drie procent in de ademweerstand gezien, doch zonder verdere gezondheidsnadelen; ook is melding gemaakt van een negatieve impact van het dragen van maskers met name bij personen met een voorgeschiedenis van hoofdpijn; bij hun bleek dat bij het lang opzetten van een masker hoofdpijn optreedt; de onderzoekers stelden echter dat de voordelen met betrekking tot de besmettingsreductie en daaraan gekoppeld de infectie-complicaties en mortaliteit, vele malen groter waren dan het ongemak van hoofdpijn; 7. dat een toenemend aantal onderzoeken heeft uitgewezen dat het universeel beleid voor het dragen van maskers in verband kan worden gebracht met een vermindering van het aantal en het percentage van infecties en sterfgevallen; in deze onderzoeken wordt geen onderscheid gemaakt tussen de soorten maskers, stof, chirurgisch of N95 die in de gemeenschap worden gebruikt; deze associatie wordt verstrekt om dat in veel gevallen andere mitigatie strategieën zoals bijvoorbeeld sluiting van scholen en werkplekken, aanbevelingen voor sociale afstand en handhygiëne al waren toegepast voordat het beleid voor het dragen van maskers werd ingevoerd waarna de verminderingen werden waargenomen; een studie waarin de veranderingen en toenames in percentages in 15 staten in Amerika voor en na maskerplicht werden onderzocht toonden aan dat de infecties toenamen voordat de maskerplicht was ingevoerd en daarna aanzienlijk verminderden toen de maskerplicht kwam en verminderden naarmate de maskerplicht langer van kracht was; 8. dat uit de door gedaagde overgelegde onderzoeksrapporten en publicaties blijkt dat het dragen van mondmaskers wel effectief is bij het tegengaan van de spreiding van Covid-19, en daardoor bij het tegengaan van complicaties en mortaliteit en geen nadelig effect heeft op de gezondheid van dragers.
5.2 Eisers hebben gereageerd op het verweer van gedaagde en hebben daarbij onder andere het volgende aangevoerd: 1. dat zij wel een belang hebben en ook een spoedeisend belang omdat de gezondheid van de burgers in het geding is; 2. dat gedaagde de stellingen dat het dragen van mondkapjes niet effectief is en nadelig is voor de gezondheid, niet heeft weersproken; 3. dat gedaagde slechts heeft verwezen naar de Wet betreffende de uitzonderingstoestand terwijl er fundamentele rechten geschonden worden; ook heeft een ieder het recht op gezondheid ingevolge artikel 36 lid 1 en 2, waardoor de maatregel die nadelig is voor de gezondheid niet kan worden getolereerd; 4. dat er inderdaad in Suriname geen gegevens zijn over het nadelig effect van de mondkapjes op de gezondheid van burgers doch dat daardoor juist de vraag gesteld kan worden waarom een maatregel wordt opgelegd waarvan de effecten niet duidelijk zijn; dat geldt temeer nu er studies zijn gedaan in het buitenland waaruit het gezondheidsnadeel blijkt; eisers verwijzen daarbij nogmaals naar het onderzoek van MacIntyre et al. uit 2015; ook is uit de onderzoeken het risico op virale en bacteriële infecties gebleken en het risico op gezondheidsschade als gevolg van zuurstofgebrek of een kooldioxide-vergiftiging; 5. dat zij erbij blijven dat er maatregelen zijn doorgevoerd zonder dat de effectiviteit ervan is bewezen en zonder dat het korte- en lange termijn effect op de gezondheid voldoende bekend is; 6. dat het enkele feit dat enkele van de door hun aangehaalde wetenschappelijke studies van vóór de Covid-19 periode dateren, nog niet met zich meebrengt dat deze niet kunnen worden gebruikt voor het beleid van 2021; wereldwijd wordt dagelijks gebruik gemaakt van oudere wetenschappelijke studies; 7. dat het onderzoek van Denemarken wel representatief is; er hebben zesduizend personen aan meegedaan en de studie betrof een RCT studie; RCT studies worden beschouwd als de gouden standaard voor klinisch onderzoek; de overgelegde producties van gedaagde worden niet alszodanig beschouwd; de conclusies uit het kapsalon onderzoek waar 139 personen aan meededen zou dan ook als kleinschalig moeten worden aangemerkt; 8. dat ook het onderzoek op de USS Theodore Roosevelt niet kan worden gebruikt voor het maken van beleid omdat daar 382 personen aan hebben deelgenomen die en grotere kans op blootstelling hadden en alle informatie was gebaseerd op zelfrapportage; in dat onderzoek waren verschillende interventies gelijktijdig doorgevoerd waardoor het niet mogelijk is om te concluderen welke interventie heeft geleid tot het resultaat; 9. dat het door de gedaagde genoemde resultaat van een verhoging van 3% ademhalingsweerstand afkomstig is uit een onderzoek met een computersimulatie; uit een onderzoek onder proefpersonen gedaan door Fikenzer et al. in juni 2020 bleek dat er wel aanzienlijke negatieve effecten optreden bij het dragen van een masker; 10. dat het gebruik van computersimulaties ook in het begin van de pandemie hebben geleid tot verregaande maatregelen omdat met een computersimulatie was voorspeld dat er miljoenen doden zouden vallen; de voorspelling bleek niet lang daarna totaal verkeerd te zijn en niet in overeenstemming met de realiteit; 11. dat gedaagde de maatregelen verplicht stelt doch daar zelf niet in gelooft omdat regeringsleiders de maatregelen zelf niet naleven; zij verwijzen daarbij naar een aantal keren dat regeringsleiders zich niet aan de mondkapjesplicht hielden.
5.3 De kantonrechter overweegt met betrekking tot het belang en het spoedeisend belang dat eisers voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij een spoedeisend belang hebben. Zij stellen zich onder andere op het standpunt dat de verplichting tot het dragen van mond- en neuskapjes nadelig is voor de gezondheid en dat het stellen van die verplichting in strijd is met grondrechten van de burgers. Die grondslag brengt met zich mee dat het een zaak is die spoedeisend is en waarvoor een voorziening bij voorraad gevorderd zou moeten kunnen worden, ongeacht het feit dat de verplichting reeds geruime tijd bestaat. De kantonrechter gaat daarom voorbij aan het desbetreffende verweer van gedaagde.
5.4 De kantonrechter overweegt dat de vraag die partijen verdeeld houdt de vraag betreft of er gronden zijn om de verplichting om een mond- en neusbedekking te dragen op te schorten.
In hun grondslag noemen eisers – kort weergegeven – een viertal gronden namelijk:
1. Het dragen van een mond- en neuskap draagt niet bij aan het tegengaan van de gevolgen van Covid-19; er is onvoldoende bewijs dat het effectief is;
2. Het dragen van een mond- en neuskap is aantoonbaar schadelijk voor de gezondheid van burgers zowel fysiek als psychisch;
3. De verplichting om een mond- en neuskap te dragen is in strijd met fundamentele mensenrechten zoals opgenomen in de Grondwet en Verdragen
4. Gedaagde misleidt de samenleving door de burgers de indruk te geven dat het dragen van mond- en neuskapjes medisch effectief is terwijl wetenschappelijk bewezen is dat dat niet het geval is en het dragen van mond- en neuskapjes zelfs schadelijk is voor de gezondheid. De gedaagde handelt hierdoor onrechtmatig jegens haar burgers.
5.5.1 De kantonrechter stelt voorop dat het betreft een verplichting die bij Wet is opgelegd, zoals hierboven onder de feiten opgenomen, en wel in het uitvoeringsbesluit van de Wet van 7 augustus 2020 houdende algemene regels in verband met de uitvoering van een burgerlijke uitzonderingstoestand afgekondigd ingevolge artikel 23 jo 72 onder c van de Grondwet (SB 2020 no. 151). Het betreft het Presidentieel besluit van 25 juli 2020 (SB 2020 no. 143 / PB 16/2020).
5.5.2 De kantonrechter acht het van belang allereerst de artikelen van de Grondwet te bespreken die relevant zijn voor de beoordeling van dit geschil.
5.5.3 Ingevolge artikel 80 lid 2 van de Grondwet zijn alle wetten onschendbaar, behoudens het bepaalde in de artikelen 106, 137 en 144 lid 2. In dit verband is een verwijzing naar de Wet Algemene Bepalingen (SB 1945 no. 112) ook van belang, met name artikel 12 waarin is bepaald: “De rechter moet volgens de wettelijke bepalingen rechtspreken; hij mag in geen geval hare innerlijke waarde of billijkheid beoordelen.”
5.5.4 Ingevolge artikel 70 van de Grondwet is het vaststellen van wetten in formele zin opgedragen aan de Nationale Assemblee en de Regering gezamenlijk.
5.5.5 De Grondwetgever heeft met artikel 80 de toetsingsbevoegdheid van de rechter, om wetten te toetsen, afgebakend. Buiten het kader van de Grondwetsbepalingen heeft de rechter geen bevoegdheid om de innerlijke waarde van een wet te toetsen. In artikel 80 zijn de bepalingen genoemd die een uitzondering vormen op bedoelde onschendbaarheid. Het betreft, zoals hiervoor reeds genoemd, de artikelen 106, 137 en 144 lid 2 van de Grondwet. In artikel 106 van de Grondwet is bepaald dat binnen de Republiek Suriname geldende wettelijke bepalingen geen toepassing vinden, wanneer deze toepassing niet verenigbaar zou zijn met een ieder verbindende bepalingen van overeenkomsten, die hetzij voor, hetzij na de totstandkoming van de voorschriften zijn aangegaan. In artikel 137 van de Grondwet is bepaald dat voor zover de rechter in een concreet aan hem voorgelegd geval toepassing van een bepaling van een wet strijdig oordeelt met één of meer der in hoofdstuk 5 genoemde grondrechten, de rechter die toepassing ongeoorloofd verklaart. In artikel 144 lid 2 van de Grondwet komt de bevoegdheid van het Constitutioneel Hof aan de orde. (vide tevens het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton d.d. 28 maart 2019; SRU-K1-2019-4)
5.6 De kantonrechter overweegt dat de vordering van eisers zo begrepen moet worden dat zij vorderen dat de bepaling met betrekking tot de verplichting van de mond- en neuskapjes wordt geschorst totdat door de rechter in een bodemprocedure of het Constitutioneel Hof een oordeel is gegeven over de vraag of de bepaling strijdig is met een ieder verbindende bepalingen van een verdrag of één of meer der in hoofdstuk 5 van de Grondwet genoemde grondrechten. Zij stellen als grondslag voorts dat inbreuk op grondrechten slechts gerechtvaardigd zou zijn als vaststaat dat een dergelijke inbreuk bij wet geregeld is, een legitiem doel dient, strikt noodzakelijk, proportioneel en effectief is en niet schadelijk is voor de gezondheid.
5.7 Eisers beroepen zich in hun grondslag op strijdigheid met de volgende grondrechten:
• het grondrecht van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zoals geformuleerd in artikel 16 leden 1 en 2 en artikel 17 lid 1 van de Grondwet;
• het grondrecht opgenomen in artikel 9 lid 1 van de Grondwet, het zelfbeschikkingsrecht, het recht van een ieder op fysieke, psychische en morele integriteit;
• het grondrecht opgenomen in artikel 14 van de Grondwet, namelijk het recht op leven.
5.8 Gedaagde heeft in haar verweer op dit verwijt aangevoerd dat artikel 23 van de Grondwet de gedaagde de bevoegdheid geeft om in geval van – onder andere – een uitzonderingstoestand de in de Grondwet genoemde grondrechten bij wet te onderwerpen aan beperkingen. De gedaagde stelt dat er sprake is van een uitzonderingstoestand omdat er een pandemie heerst die de volksgezondheid ernstig in gevaar brengt. Op 7 augustus 2020 is de Wet Uitvoering Burgerlijke Uitzonderingstoestand vastgesteld in verband met de bescherming van de volksgezondheid, de economie en de algemene veiligheid van burgers. De maatregelen waar eisers op doelen zijn enigszins beperkend, doch moesten getroffen worden in het belang van de volksgezondheid.
5.9 Eisers hebben op dat verweer gereageerd waarbij zij aanvoerden dat een ieder recht heeft op gezondheid en dat een beperking van de gezondheid van de burger niet kan worden toegestaan. Zij zijn verder gebleven bij hun stellingen dat het gebruik van mond- en neuskapjes niet effectief is en schadelijk is voor de gezondheid.
5.10 Gedaagde heeft met betrekking tot de effectiviteit van de maatregel en door eisers genoemde nadelige gevolgen voor de gezondheid aangevoerd dat de maatregel wel effectief is en dat het niet juist is dat het dragen van mondkapjes zodanige nadelige gevolgen heeft voor de gezondheid dat de maatregel daarom niet genomen had mogen worden.
5.11 Beide partijen hebben producties overgelegd om hun respectieve stellingen te onderbouwen.
5.12.1 De kantonrechter overweegt dat voor de beoordeling van het geschil, naast de hiervoor besproken Grondwetsartikelen, tevens de rechtspraak van belang is. In casu is er immers sprake van dat gedaagde gebruik maakt van haar bevoegdheid ingevolge artikel 23 van de Grondwet doch stellen eisers dat gedaagde dat op een wijze doet die ongeoorloofd is. Het toetsingskader dat in de Nederlandse rechtspraak gehanteerd is, en voor de Surinaamse rechtspraktijk ook een goed toetsingskader vormt, is onder andere te vinden in de hierna volgende uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. Het Hof heeft daarin geoordeeld over een vordering in verband met een maatregel die bij wet was opgelegd in verband met de Covid-19 pandemie.
5.12.2 Het betreft een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 26 februari 2021 (
ECLI:NL:GHDHA:2021:285
) waarbij het Hof onder andere alsvolgt overwoog:
“De vraag welke maatregelen moeten worden getroffen ter bestrijding van de coronacrisis en of die maatregelen proportioneel en subsidiair zijn vergt primair een politieke afweging. Dat die politieke afweging met betrekking tot de invoering van de avondklok ook heeft plaatsgevonden, blijkt zowel uit de toelichting bij de Voortduringswet als uit het besluit van het kabinet om voorafgaand aan het instellen van de avondklok de Tweede Kamer te raadplegen. De civiele rechter – en zeker de rechter in kort geding – moet zich daarom terughoudend opstellen bij de beoordeling van de keuzes die de Staat binnen de grenzen van zijn beoordelings- en beleidsvrijheid maakt. Alleen als evident is dat de Staat onjuiste keuzes maakt en de Staat dus in redelijkheid niet voor het gevoerde beleid heeft kunnen kiezen, of wanneer de Staat een bevoegdheid aanwendt zonder dat daarvoor in de gegeven omstandigheden een wettelijke grondslag bestaat, is plaats voor rechterlijk ingrijpen…..”
“ In deze procedure is de vraag aan de orde of er sprake is van buitengewone omstandigheden die invoering van de avondklok noodzakelijk maken.
6.7.
Het begrip buitengewone omstandigheden is in de wet of de wetsgeschiedenis ………….niet gedefinieerd. Naar het oordeel van het hof is het zonder meer duidelijk dat er sprake is van buitengewone omstandigheden…………………….. Ondanks vele (vaak vergaande) maatregelen is het Covid-19 virus nog steeds niet uitgedoofd en is dit aan het muteren in (veelal) nog besmettelijkere varianten. Het wachten is uiteindelijk op voldoende vaccinatiemogelijkheden, maar zover is het nu nog niet, terwijl bovendien onzeker is of de thans bestaande vaccins onverminderd werken bij de nieuwe varianten.
6.8.
Volgens de regering is de situatie zeer zorgelijk, omdat twee epidemiologische situaties zich naast elkaar ontwikkelen, te weten het ‘oude’ Covid-19 virus en de veel besmettelijkere buitenlandse varianten die naar verwachting de boventoon zullen gaan voeren. Alles op alles moet worden gezet om het aantal besmettingen zo laag mogelijk te houden en zo te voorkomen dat Nederland wordt overspoeld met een derde golf bovenop de tweede. De regering baseert zich hierbij op het OMT (met specifieke deskundigheid), dat in verband hiermee dringend adviseert tot invoering van de avondklok omdat geen gelijkwaardige alternatieven voorhanden zijn.
6.9.
Naar het oordeel van het hof mag het kabinet in beginsel op de adviezen van het OMT afgaan. Niet voor niets is dit orgaan verantwoordelijk voor het tot stand komen van het best mogelijke professionele advies over de te nemen crisismaatregelen.7 De omstandigheid dat niet exact gewogen kan worden in hoeverre de tevens dringend geadviseerde bezoekbeperking mede effect sorteert, maakt niet dat daarmee de noodzaak van de avondklok ontbreekt of is vervallen. De Staat heeft voldoende onderbouwd dat de avondklok ook effect heeft, althans dat hij hier in redelijkheid van mag uitgaan…..”.
“……………… heeft nog gesteld dat het invoeren van de avondklok niet noodzakelijk is omdat het aantal besmettingen terugloopt, evenals de ziekenhuis- en IC-bezetting, terwijl het aantal besmettingen bovendien niet gelijk staat aan even zovele zieken en het om een ‘vrij onschuldig’ virus gaat. …………….. miskent hiermee dat het OMT ondanks de verminderde druk op de zorg uitvoerig en wetenschappelijk onderbouwd heeft toegelicht dat verder ingrijpen noodzakelijk is, met name in verband met de toename van de nieuwe varianten. Dit ter voorkoming van het risico – dit is geen zekerheid en hoeft en kan ook geen zekerheid (te) zijn – van versneld oplopende ernstige besmettingen en daarmee (over)belasting van de zorg. De stelling dat de “donkere wolk” die door het OMT is geschetst “nog nooit regen heeft opgeleverd” is een miskenning van de feitelijke toestand waarin Nederland sinds ongeveer een jaar verkeert en waarvan het kabinet mag oordelen dat die zodanig is dat een verergering moet worden voorkomen…..”
6.11.
“Al met al heeft de Staat daarom in redelijkheid kunnen oordelen dat er sprake was van buitengewone omstandigheden die invoering van de avondklok noodzakelijk maakten. …..
Uiteraard dienen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit bij de daadwerkelijke inzet van de Wbbbg wel in acht te worden genomen. Het hof zal hierna deze aspecten toetsen.
Proportionaliteit en subsidiariteit
6.12.
Niet in geschil is dat met de invoering van de avondklok diverse grondrechten worden beperkt, die onder meer zijn verankerd in internationale verdragen. Het gaat daarbij om het recht op bewegingsvrijheid (artikel 2 Vierde Protocol EVRM), het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer (artikel 8 EVRM en artikel 10 Grondwet – Gw) en indirect de vrijheid van vergadering, betoging en het belijden van godsdienst en levensovertuiging (artikel 9 en artikel 10 EVRM en artikel 6 en artikel 9 Gw).
6.13.
Deze grondrechten bieden ruimte voor een inperking daarvan (onder meer) als dat noodzakelijk is voor de bescherming van de volksgezondheid. De Staat is tot deze bescherming verplicht op grond van artikel 22 Gw en de artikelen 2 en 8 EVRM. Een dergelijke inperking is mogelijk voor zover deze (i) een legitiem doel dient, (ii) bij de wet is voorzien en (iii) noodzakelijk is in een democratische samenleving. In dat laatste criterium ligt besloten dat de inperking van de grondrechten proportioneel moet zijn en dat er geen andere (lichtere) middelen moeten zijn om het beoogde doel te verwezenlijken. De Staat heeft hierbij een grote beoordelingsvrijheid (a wide margin of appreciation).
6.14.
Vast staat dat de inperking (i) een legitiem doel dient en (ii) bij wet is voorzien. De Staat heeft aangevoerd (iii) dat de maatregel ook proportioneel is. …………………………..
6.15.
Naar het oordeel van het hof is, gelet op de klemmende situatie waar de Staat blijkens het voorgaande vanuit mocht gaan, de maatregel van deze avondklok (iii) proportioneel en voldoet deze ook aan de eisen van subsidiariteit. Afwachten hoe de situatie zich ontwikkelt, ………….heeft de Staat in redelijkheid niet willen en hoeven doen. ….”
5.12.3 De kantonrechter acht op grond van de hiervoor genoemde wetgeving en rechtspraak het volgende kader van belang bij de beoordeling:
• er moet sprake zijn van buitengewone omstandigheden;
• de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit moeten in acht genomen worden bij het doorvoeren van maatregelen waarbij grondrechten worden beperkt;
• de civiele rechter, en zeker de rechter in kort geding, moet zich terughoudend opstellen bij de beoordeling van de keuzes die de gedaagde binnen de grenzen van zijn beoordelings- en beleidsvrijheid maakt, omdat de vraag welke maatregelen moeten worden getroffen ter bestrijding van de coronacrisis en of die maatregelen proportioneel en subsidiair zijn primair moet worden beantwoord door de regering en de wetgevende macht; alleen als het evident is dat de gedaagde bij het beperken van de grondrechten onjuiste keuzes maakt, dus in redelijkheid niet voor het gevoerde beleid heeft kunnen kiezen, is er plaats voor rechterlijk ingrijpen.
5.13 De kantonrechter overweegt dat er sprake is van buitengewone omstandigheden, evenals in de casus van het hiervoor bedoeld vonnis van het Hof. Daarom was gedaagde genoodzaakt de uitzonderingstoestand af te kondigen. Beoordeeld moet worden of de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht zijn genomen en of er sprake is van een situatie waarbij gedaagde bij het beperken van de grondrechten onjuiste keuzes heeft gemaakt waarbij in redelijkheid niet voor het gevoerde beleid gekozen had kunnen worden.
5.14 De kantonrechter overweegt dat de stellingen van eisers hierop neerkomen dat gedaagde onjuiste keuzes heeft gemaakt. De twee gronden die zij daarbij aanvoeren staan in verband met de proportionaliteit. Zij stellen in hun grondslag dat inbreuk op grondrechten slechts gerechtvaardigd zou zijn als vaststaat dat een dergelijke inbreuk strikt noodzakelijk, proportioneel en effectief is en niet schadelijk is voor de gezondheid.
5.15.1 Eisers stellen allereerst dat het dragen van mond- en neuskapjes niet effectief is. Zij stellen dat de verplichting om die reden niet doorgevoerd had mogen worden. In hun stellingen wijzen zij erop dat nu de maatregel niet effectief is, deze niet mocht worden doorgevoerd, temeer niet nu deze maatregel een inbreuk vormt op de grondrechten. Deze stellingen betreffen het proportionaliteitsbeginsel.
5.15.2 De gedaagde heeft op deze grond verweer gevoerd. Zij heeft aangevoerd dat het wel is gebleken dat de maatregel effectief is. Om haar verweer te onderbouwen heeft zij acht en twintig producties overgelegd waaronder een publicatie van de Centers for Disease Control and Prevention van november 2020 waarin is geconcludeerd dat verschillende onderzoeken leiden tot de slotsom dat het gebruik van mond- en neuskapjes leidt tot de vermindering van de spreiding van het Covid-19 virus en een tussentijdse richtlijn van de WHO van 1 december 2020 (pagina 8 en verder) waarin wordt geadviseerd over te gaan tot het dragen van maskers in de gevallen van “community or cluster transmission”.
5.15.3 De kantonrechter overweegt dat enerzijds eisers, blijkens de opsomming onder de grondslag, circa dertien onderzoeken hebben aangevoerd voor het onderbouwen van hun stelling. Anderzijds heeft gedaagde haar stelling onderbouwd met een achtentwintigtal publicaties, eveneens resultaten van wetenschappelijk onderzoek. De kantonrechter overweegt dat het evident is dat er in de wetenschappelijke wereld verschillende meningen bestaan over de effectiviteit en de gevolgen van het gebruik van mond- en neuskapjes. De kantonrechter overweegt dat, ondanks de meningsverschillen, uit het door gedaagde gevoerd verweer en de overgelegde producties, voldoende aannemelijk is geworden dat de inzichten van de WHO en andere internationale en nationale public health deskundigen, en het Outbreak Management Team, op wiens adviezen de besluiten van de gedaagde zijn gebaseerd, tot de conclusie leiden dat de maatregel wel effectief is. Zoals ook in de hiervoor genoemde rechtspraak is overwogen, is de kantonrechter van oordeel dat gedaagde in beginsel op de adviezen van het Outbreak Management Team mag afgaan. De gedaagde heeft voldoende onderbouwd dat de maatregel effect heeft, althans dat zij hier in redelijkheid van mag uitgaan.
5.16.1 Eisers stellen ten tweede dat het dragen van mond- en neuskapjes schadelijk is voor de gezondheid van burgers, zowel fysiek als psychisch. Daardoor zou de verplichting om mond- en neuskapjes te dragen niet als maatregel mogen zijn doorgevoerd. Zij hebben om deze stelling te onderbouwen verwezen naar verschillende onderzoeken met betrekking tot het effect van de mondkapjes op het zuurstof- en kooldioxidegehalte in het bloed en het verhogen van het risico van virale en bacteriële besmettingen.
5.16.2 De gedaagde heeft ook op deze grond verweer gevoerd. Zij heeft aangevoerd dat het niet is gebleken dat het dragen van een mond- en neuskap een noemenswaardig effect heeft op het zuurstof- en kooldioxidegehalte in het bloed. Verder heeft zij aangevoerd dat er weliswaar ongemakken zijn gebleken doch dat deze ongemakken niet opwegen tegen het positieve effect dat het dragen van mond- en neuskapjes heeft op het indammen van de verspreiding van de pandemie en de daarmee gepaard gaande complicaties en mortaliteit. Om die reden hebben de WHO en andere internationale en nationale public health deskundigen, en het Outbreak Management Team, geadviseerd het dragen van een mond- en neuskap wel te verplichten. Ook ten aanzien van deze weren zijn door gedaagde enkele publicaties met onderzoeksresultaten overgelegd waaronder een publicatie van de American Thoracic Society waarin resultaten van een onderzoek zijn opgenomen betreffende de fysiologische effecten van het gebruik van mond- en neuskapjes. In die publicatie is de conclusie opgenomen dat er geen noemenswaardige gezondheidsproblemen ontstaan voor wat betreft het zuurstof- en kooldioxidegehalte in het bloed bij het dragen van een mond- en neuskap. Ook is in die publicatie ingegaan op het feit dat er geen redenen zijn om bezorgd te zijn over de veiligheid van het gebruik van de mond- en neuskapjes. Voorts is overgelegd een publicatie van de International Journal of Environmental Research en Public Health waarin is ingegaan op de fysiologische effecten van het dragen van een mond- en neuskap, waaronder het ontstaan van hoofdpijn, pijn aan het gezicht, acne, jeuk en huiduitslag. In die publicatie wordt echter geconcludeerd dat de hiervoor genoemde effecten veelal kunnen worden vermeden door een ander soort mond- en neuskap te gebruiken. In het artikel wordt gesteld dat het voordeel dat bereikt wordt door het gebruik van mond- en neuskapjes veel zwaarder wegen dan de nadelen die zijn genoemd. In de tussentijdse richtlijn van de WHO van december 2020 is op pagina 6 ingegaan op de nadelige effecten van het gebruik van mond- en neuskapjes en is op pagina 5 ingegaan op maatregelen die getroffen kunnen worden om de nadelige gevolgen van het dragen van een mond- en neuskap te vermijden.
5.16.3 De kantonrechter overweegt dat uit het door gedaagde gevoerd verweer en de overgelegde producties, voldoende aannemelijk is geworden dat de inzichten van de WHO en andere internationale en nationale public health deskundigen, en het Outbreak Management Team, op wiens adviezen de besluiten van de gedaagde zijn gebaseerd, tot de conclusie leiden dat er geen sprake is van zodanige nadelige gevolgen op de gezondheid door het dragen van een mond- en neuskap, dat de maatregel niet had mogen worden doorgevoerd. Evenals hiervoor overwogen, is de kantonrechter van oordeel dat gedaagde in beginsel op de adviezen van het Outbreak Management Team mag afgaan. De gedaagde heeft voldoende onderbouwd dat de maatregel niet leidt tot zodanige nadelige effecten voor de gezondheid van de dragers van een mond- en neusbedekking, dat de maatregel niet had mogen worden doorgevoerd, althans dat zij hier in redelijkheid van mag uitgaan.
5.17.1 De kantonrechter overweegt dat op grond van het hiervoor overwogene, de grondslag van eisers voor wat betreft de punten 1, 2 en 3 niet aannemelijk is geworden, met name de grondslag dat de maatregel niet had mogen worden doorgevoerd omdat de maatregel grondrechten beperkt terwijl de maatregel niet effectief is en schadelijk is voor de gezondheid.
5.17.2 De kantonrechter zal het deel van de grondslag, genoemd onder punt 4 van de grondslag, met betrekking tot de misleiding van de samenleving niet beoordelen nu dat deel van de grondslag niet valt onder de uitzondering op de onschendbaarheid van wetten zoals genoemd in artikel 80 lid 2 van de Grondwet.
5.18 De kantonrechter zal op grond van het voorgaande de gevraagde voorzieningen weigeren.
5.19 De kantonrechter zal de overige stellingen en weren van partijen niet verder bespreken nu deze niet langer relevant zijn en eisers, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de proceskosten.
6. De beslissing
6.1 Weigert de gevraagde voorzieningen;
6.2 Veroordeelt eisers in de kosten van dit geding aan de zijde van gedaagde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen en uitgesproken door mr. A.C. Johanns, kantonrechter in kort geding, ter openbare terechtzitting van het kantongerecht in het eerste kanton te Paramaribo van woensdag 24 maart 2021, in tegenwoordigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-49/
|
Uitspraak
HET KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 20-1181
05 november 2020
Vonnis in kort geding in de zaak van:
[EISERES]
,
wonende aan
[adres 1]
in het
[
district
]
,
eiseres in conventie, tevens gedaagde in reconventie,
hierna te noemen: [eiseres],
gemachtigde: mr. R.A. Pindon, advocaat,
tegen
[Gedaagde sub A],
[Gedaagde sub B],
[Gedaagde sub C],
[Gedaagde sub D],
[Gedaagde sub E],
[Gedaagde sub F],
allen wonende in Nederland,
gedaagden in conventie, tevens eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen: [gedaagden],
gemachtigde van allen: mr. D. Moerahoe, advocaat.
1. Het verloop van het proces
In conventie en in reconventie
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of handelingen:
het inleidend verzoekschrift dat met producties op 30 april 2020 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
de conclusie van eis die is genomen op 07 mei 2020;
de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie, met producties;
de conclusie van repliek in conventie en antwoord in reconventie;
de conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie;
de conclusie van dupliek in reconventie.
1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. De feiten in conventie en in reconventie
2.1 [
G
edaagden]. hebben in de zaak bekend onder A.R. No. 09-2265 een kort gedingzaak tegen [eiseres] ingediend. In deze zaak is [eiseres] bij vonnis van de kantonrechter d.d 15 april 2010, hierna te noemen het vonnis, veroordeeld tot onder meer het volgende:
1) om binnen 3 dagen na betekening van het vonnis op eigen kosten de door haar afgebroken garage aan
[adres 2]
in de oorspronkelijke staat te herstellen;
2) om binnen 3 dagen na betekening van het vonnis aan [gedaagden]. af te geven:
a) een aliminium boot, geregistreerd bij het Ministerie van Transport, Handel en Industrie onder de
[
naam
boot]
en het
[
nummer
boot]
met bijbehorende trailer;
b) een motorvoertuig van het
[
merk
]
,
[
bouwjaar
]
,
[
kentekennummer
]
;
3) tot betaling van een dwangsom van SRD 1.000,- voor iedere dag dat zij in gebreke blijft aan de veroordelingen te voldoen met dien verstande dat bij niet nakoming van de sub 1 bedoelde veroordeling zij voor het geheel der dwangsom kan worden aangesproken;
4) in de proceskosten die tot aan de uitspraak van het vonnis waren begroot op SRD 240,-.
2.2 [
E
iseres] heeft tegen het vonnis hoger beroep aangetekend. Het Hof van Justitie heeft bij vonnis in kort geding d.d. 20 februari 2015, in de hoger beroepzaak bekend onder G.R. nr. 14657, hierna aangeduid als het hofvonnis, bevestigd onder aanvulling van de gronden.
2.3 [
G
edaagden] hebben zowel het vonnis als het hofvonnis door een deurwaarder aan [eiseres] doen betekenen bij exploot d.d. 11 april 2020, no. 86, met het bevel om binnen de door kantonrechter in bodemgeschil genoemde termijnen aan de veroordelingen te voldoen.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
In conventie en in reconventie
3.1 In conventie vordert
[eiseres]
dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a) het exploot van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, mr. A. Sewgobind, met het nummer 86, d.d. 11 april 2020, ongeldig verklaart, dan wel elk daaraan te verbinden rechtsgevolg niet verbindend verklaart;
b) de werking van het vonnis gewezen op 15 april 2020 in de zaak bekend onder A.R. No. 09-2265 opschorst, danwel schort, met het verbod aan [gedaagden]. om deze verder te executeren, op straffe van een dwangsom van SRD 10.000,-, voor iedere keer of dag dat [gedaagden] daartoe in gebreke mochten blijven;
c) [
g
edaagden] veroordeelt in de proceskosten.
3.2 In conventie legt [eiseres] aan het gevorderde ten grondslag dat [gedaagden] misbruik maken van het recht van executie. Daartoe stelt zij, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, het volgende:
blijkens het hofvonnis was de aliminiumboot reeds in het bezit van [gedaagden]. en door wijlen
[naam]
was op 28 juni 2018 een verklaring getekend om de zaak te schikken;
de onderhavige zaak is reeds lang afgedaan, omdat het afdakje dat als garage diende reeds jarenlang is opgetrokken en er zelfs een huis bij is gebouwd;
[eiseres] heeft het voertuig inmiddels verkocht aan een derde, omdat zij de rechtmatige eigenaar van het voertuig was;
[gedaagden] hebben dus niets meer te vorderen van [eiseres];
het exploot van betekening is nietig, omdat het in strijd is met de feitelijkheden en in strijd met het hofvonnis.
3.3 In conventie hebben [gedaagden] verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voorzover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
3.4 In reconventie vorderen [gedaagden] dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] veroordeelt om bij wege van voorschot aan hen tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de som van US$ 2.000.-, zijnde de gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten, alsmede het honorarium van de advocaat.
3.5 In reconventie leggen [gedaagden] aan het gevorderde ten grondslag dat [eiseres] met het instellen van de vordering in conventie misbuik maakt van procesrecht en aldus een onrechtmatige daad jegens hen pleegt, als gevolg van welk handelen zij schade lijden ad US$ 2.000,-. Daartoe stellen zij dat [eiseres] haar vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan zij weet dat die onjuist zijn en op voorhand moest begrijpen dat haar vordering geen kans van slagen heeft.
3.6 In reconventie heeft [eiseres] verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
4. De beoordeling in conventie en in reconventie
4.1 In conventie
4.1.1 Het spoedeisend belang blijkt in voldoende mate uit de stellingen, in het bijzonder uit het feit dat met de betekening van de vonnissen [gedaagden] na een bepaalde termijn mogen overgaan tot de executie van het vonnis. Daarom wordt [eiseres] in het kort geding ontvangen.
Nietigheid van het exploot
4.1.2 Naar het oordeel van de kantonrechter gaat het beroep van [eiseres] op nietigheid van het exploot niet op, en wel op grond van de hierna volgende overwegingen. In artikel 92 juncto artikel 91 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn de gronden tot nietigverklaring limitatief opgesomd. De gronden die [eiseres] aanvoert vallen niet onder deze limitatieve opsomming. Hieruit volgt dat het gevorderde ter zake onder a, als ongegrond zal worden geweigerd.
Misbruik van executierecht
4.1.3 Naar de kantonrechter de stellingen van [eiseres] begrijpt, heeft zij reeds voldaan aan het vonnis. [
G
edaagden] daarentegen betogen dat [eiseres] niet heeft voldaan aan het vonnis. [
E
iseres] heeft de trailer die – zoals de kantonrechter het verweer van [gedaagden] begrijpt – deel uitmaakt van de aluminium boot nog niet aan hen afgestaan. In dat licht beroepen zij zich op het hofvonnis waarin zulks door het Hof is overwogen. [
E
iseres] stelt in reactie hierop dat de trailer reeds in het bezit van [gedaagden] is gesteld, doch zonder concrete feiten te stellen op welke dag zij de trailer in het bezit van [gedaagden] heeft gesteld en op welke wijze. Dit, terwijl het volgens de algemene spelregels van het procesrecht op haar weg had gelegen om haar stelling middels concrete feiten of bescheiden aannemelijk te maken. Nu zij zulks heeft nagelaten zal de kantonrechter het ervoor moeten aannemen dat [eiseres] de trailer nog niet aan [gedaagden] heeft afgestaan en zij niet heeft voldaan aan de veroordeling onder 5.2 sub a van het vonnis.
4.1.4 [
E
iseres] stelt zich op het standpunt dat zij de rechtmatige eigenaar van het voertuig was, doch heeft het Hof in haar vonnis onder 8.4.2 anders geoordeeld. De kantonrechter leidt uit deze overweging af dat [gedaagden] als de eigenaars van het voertuig kunnen worden aangemerkt. Nu [eiseres] zelf stelt dat zij het voertuig aan een derde heeft verkocht, is de conclusie dat zij niet voldaan heeft aan de veroordeling onder 5.2 sub b van het vonnis.
4.1.5 De kantonrechter begrijpt uit de stelling van [eiseres] dat zij de afgebroken garage niet kan bouwen en aldus niet aan de veroordeling onder 5.1 van het vonnis kan voldoen. Dit, omdat [gedaagden] op de plaats waar de garage stond iets heeft bijgebouwd. [gedaagden] voeren in reactie hierop aan dat zij wel een huis hebben bijgebouwd, maar dat er wel voldoende ruimte is vrijgehouden voor [eiseres] om de garage te kunnen bouwen. Tegen dit gevoerd gemotiveerd verweer heeft [eiseres] niets veelzeggends ingebracht, zodat kan worden aangenomen dat er geen enkel obstakel is om het vonnis uit te voeren.
Conclusie
4.1.6 Op grond van hetgeen onder 4.1.3 tot en met 4.1.5 is overwogen, is de voorlopige slotsom dat [eiseres] nog niet heeft voldaan aan het vonnis dat reeds in kracht van gewijsde is gegaan. Nu [gedaagden] nog een in redelijkheid te respecteren belang hebben bij de tenuitvoerlegging van het vonnis en geenszins aannemelijk is geworden dat [gedaagden] misbruik maken van het vonnis, zal het gevorderde onder b als ongegrond worden geweigerd.
Proceskosten
4.1.7 [
E
iseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
4.2 In reconventie
Misbruik van procesrecht
4.2.1 [
E
iseres] weerspreekt misbruik van het procesrecht te hebben gemaakt.
In het licht van het bovenstaande stelt de kantonrechter het volgende voorop. Van misbruik van procesrecht is pas sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen achterwege had moeten blijven. Hiervan kan eerst sprake zijn als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende, dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (In dit verband wordt verwezen naar HR 6 april 2012, NJ 2012, 233).
De kantonrechter is van oordeel dat [eiseres], die wordt bijgestaan door een gemachtigde, wist dat zij nog niet had voldaan aan het vonnis en zij op voorhand moest begrijpen dat haar vordering geen kans van slagen zou hebben hetgeen als misbruik van procesrecht en aldus onrechtmatig dient te worden aangemerkt.
Schade
4.2.2 De kantonrechter begrijpt uit de stelling van [gedaagden] dat zij vanwege het onrechtmatig handelen van [eiseres] schade ad US$ 2.000,- hebben geleden, zijnde kosten voor het inschakelen van een advocaat voor juridische bijstand. [
E
iseres] weerspreekt zulks en voert daartoe aan dat ons rechtssysteem geen verplichte procesvertegenwoordiging kent. De kantonrechter gaat voorbij aan dit verweer, omdat vaststaat dat [gedaagden] vanwege het onrechtmatig handelen van [eiseres] op stel en sprong een advocaat in de arm hebben genomen om zich juridisch te doen bijstaan. De kantonrechter constateert dat [gedaagden] geen bescheiden hebben overgelegd waaruit de hoogte van het gevorderde bedrag blijkt. Dit, ondanks het feit dat [eiseres] de hoogte van het gevorderde bedrag heeft weersproken. Daar duidelijk is dat [gedaagden] wel bijstand van een advocaat hebben gehad en aannemelijk is dat zij kosten hiervoor hebben gemaakt, zal de kantonrechter de door hun gevorderde voorziening toewijzen tot een bedrag van SRD 7.000,-.
Proceskosten
4.2.3 [eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
5. De beslissing in conventie en in reconventie
De kantonrechter in kort geding:
5.1 In conventie
5.1.1 Weigert de gevorderde voorzieningen.
5.1.2
Veroordeelt [eiseres] in de proceskosten die aan de zijde van [gedaagden] zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil.
5.2 In reconventie
5.2.1 Veroordeelt [eiseres] om bij wege van voorschot aan [gedaagden]. tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een schadebedrag ad SRD 7.000,- (Zevenduizend Surinaamse Dollar).
5.2.2 Verklaart hetgeen hiervoor onder 5.2.1 is beslist uitvoerbaar bij voorraad.
5.2.3 Veroordeelt [eiseres] in de proceskosten die aan de zijde van [gedaagden] zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil.
5.2.4 Weigert hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton,
mr. S.M.M. Chu, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag
05 november 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste
kanton, mr. A.C. Johanns, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2021-6/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 21-1824
28 juni 2021
Vonnis in kort geding
in de zaak van:
[eiser],
wonend in [district],
eiser,
gemachtigde: mr. C. Algoe, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
met name het ministerie van
JUSTITIE EN POLITIE,
in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudend aan de Limesgracht 92 te Paramaribo,
gedaagde,
gemachtigden: mr. D. Bhagwandien en mr. R. Sitaram, wnd. Substituut Officieren van Justitie.
Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen:
het inleidend verzoekschrift dat met producties op 23 juni 2021 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
de conclusie van eis die mondeling is genomen op 24 juni 2021;
de conclusie van antwoord met producties d.d. 24 juni 2021;
de mondelinge uitlating producties zijdens eiser;
de gehouden comparitie van partijen.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
De feiten
Op grond van de stukken van het geding staat het volgende vast.
2.1 Eiser is op 13 mei 2021 aangehouden en in verzekering gesteld en ingesloten in het cellenhuis verbonden aan het Politiestation te Leiding 9, voor het overtreden van de artikelen 188, 188 jo 67; 278 leden 1 en 2; 278 leden 1 en 2 jo 72; 278 leden 1 en 2 jo 73; 278 leden 1 en 2 jo 67; 278 leden 1 en 2 jo 72 jo 67; 278 leden 1 en 2 jo 73 jo 67; 386; 386 JO 72; 386 jo 70 jo 73; 386 jo 70 jo 67; 386 jo 70 jo 72 jo 67; 386 jo 70 jo 73 jo 67 van het Surinaams Wetboek van Strafrecht; overtreding van de artikelen 2 en 3 van de Wet Tegengaan Smokkelen, artikelen 44 en 45 van de Wet Bosbeheer en artikelen 1 en 7 van de Houtuitvoerwet; artikelen 4 en 7 van de Wet Uitvoerrecht op Hout jo artikel 1 lid 1 sub 20, 24, 25 en 26 en artikelen 2, 3, en 4 van de Wet Economische Delicten.
2.2 Op 17 mei 2021 heeft het Openbaar Ministerie een bevel tot verlenging van de inverzekeringstelling met dertig dagen uitgevaardigd ingaande 20 mei 2021. Overweging is dat de omstandigheden die tot het uitvaardigen van voormeld bevel hebben geleid nog steeds bestaan en daarmee de dringende noodzakelijkheid tot verlenging daarvan.
2.3 De Rechter-Commissaris belast met de behandeling van Strafzaken bij de Kantongerechten heeft bij beschikking inzake bewaring van 16 juni 2021 de bewaring van eiser bevolen voor de tijd van dertig dagen ingaande 19 juni 2021.
2.4 Op 22 juni 2021 heeft eiser geweigerd voor ontvangst te tekenen van de beschikking inzake bewaring ingaande 19 juni 2021 afkomstig van de rechter-commissaris.
2.5 In artikel 55 van het Wetboek van Strafvordering, Sv, is als volgt bepaald:
De rechter-commissaris kan, zolang het onderzoek der zaak op de terechtzitting in eerste aanleg nog niet is aangevangen, op de vordering van de vervolgingsambtenaar een bevel tot bewaring van de verdachte verlenen.
Indien de rechter-commissaris reeds aanstonds van oordeel is dat voor het verlenen van zodanig bevel geen termen aanwezig zijn, wijst hij de vordering af.
In het andere geval hoort hij, tenzij het voorafgaand verhoor van de verdachte niet kan worden afgewacht, alvorens te beslissen, deze omtrent de vordering van de vervolgingsambtenaar en kan hij te dien einde, zonodig onder bijvoeging van een bevel tot medebrenging, diens dagvaarding gelasten.
De verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan. Artikel 16, laatste lid, is van toepassing.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 Eiser vordert – kort gezegd – dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis gedaagde veroordeelt:
om hem binnen een uur na vonnis dan wel binnen een in goede justitie te bepalen termijn lijfelijk in vrijheid te stellen;
hem bij wege van dwangsom het bedrag van SRD 100.000, – te betalen voor elk uur dat gedaagde in strijd handelt met het gevorderde onder 1.
Voorts is veroordeling van gedaagde in de proceskosten gevorderd.
3.2 Eiser legt – kort gezegd – aan zijn vordering ten grondslag dat hij onrechtmatig is ingesloten en het Openbaar Ministerie, hierna het OM, aldus onrechtmatig jegens hem handelt. Het OM heeft niet tijdig op de door de wet voorgeschreven wijze een bevel van bewaring aan eiser betekend. De rechter-commissaris heeft op 16 juni een vordering tot bewaring van eiser in behandeling genomen, waarop de gemachtigde van eiser heeft gereageerd. Eiser heeft hierna niets meer vernomen. Een verzoek ex artikel 61 Sv tot opheffing van de voorlopige hechtenis kan eiser niet tot het Hof richten, omdat in zijn geval geen sprake is van een rechtmatige bewaring. Het Openbaar Ministerie handelt in strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Het uitblijven van het bevel doet sprake zijn van detournement de pouvoir zijdens het OM.
3.3 Gedaagde voert verweer. Naast de feiten als hiervoor in randnummers 2.1 tot en met 2.3 vermeld voert gedaagde aan dat de rechter-commissaris door de thans heersende Covid-19 pandemie eiser noch in persoon noch telefonisch heeft gehoord. De wettelijke grondslag van de voorlopige hechtenis van eiser ligt besloten in het bevel van bewaring bij beschikking van de rechter-commissaris. De bewaring van eiser is volgens de beschikking ingegaan op 19 juni 2021 en de beschikking is, door overmacht ontstaan aan de zijde van het OM, op 22 juni 2021 aan eiser uitgereikt.
De beoordeling
4.1 De spoedeisendheid blijkt uit de aard van de vordering, zodat eiser zal worden ontvangen in het kort geding.
4.2 Het partijdebat ter zitting resulteert in een drietal vragen die in dit geding beantwoord moeten worden. Kort gezegd luiden de vragen 1. Is sprake van innerlijke tegenstrijdigheid in de beschikking van de rechter-commissaris?, 2. Leidt het moment van uitreiking van het bewaringsbevel tot een onrechtmatige voorlopige hechtenis van eiser? en 3. Is sprake van overmacht zijdens het OM door de zich voordoende logistieke problemen?.
4.2.1 Volgens eiser is de beschikking van de rechter-commissaris innerlijk tegenstrijdig, nu de zesde overweging van die beschikking,
“Overwegende, dat geen termen aanwezig geacht worden tot het uitvaardigen van een bevel tot bewaring tegen de verdachte(n) voornoemd;”
niet is doorgestreept, maar de tekst na
“BESCHIKKENDE:”
luidt:
“Beveelt de bewaring van de verdachte(n) (…) 9.
[naam 1]
(…)” voornoemd voor de tijd van dertig dagen ingaande (…) 19.06.2021 (sub 7 t/m 9); (…) in een huis van bewaring in Suriname;”
.
4.2.2 De kantonrechter overweegt dat onder de tekst
“BESCHIKKENDE:”,
de beslissing
“Weigert het gevorderde bevel tot bewaring ten aanzien van de verdachte(n) voornoemd; en beveelt hun/zijn/haar onmiddellijke invrijheidstelling;”
is doorgestreept. Van belang is daarbij dat ook acht wordt geslagen op de voorafgaande vierde en vijfde overweging van de rechter-commissaris en wel dat de rechter-commissaris kennis heeft genomen van de vordering tot (verlenging) bewaring en de overige door de vervolgingsambtenaar opgestuurde stukken, en dat de in de vordering genoemde feiten en omstandigheden aanleiding geven om het gevorderde bevel uit te vaardigen. Gelet op voorgaande berust de niet doorgestreepte overweging als hiervoor in randnummer 4.2.1 geciteerd op een kennelijke misslag. De kantonrechter leest de beschikking met verbetering van die misslag en wel met doorstreping van
“Overwegende, dat geen termen aanwezig geacht worden tot het uitvaardigen van een bevel tot bewaring tegen de verdachte(n) voornoemd;”
.
4.2.3 In de eerste overwegingen in de bewaringsbeschikking verwijst de rechter-commissaris naar de richtlijnen en maatregelen in verband met de verspreiding van het SARS-COV-2/COVID-19 virus. De kantonrechter oordeelt dat de rechter-commissaris in overeenstemming met de bekendmaking
HVJ-69 van 31 mei 2021
op www.rechtspraak.sr – over aanpassingen in de strafrechtspleging en uitgevaardigd door het Hof van Justitie – heeft overwogen dat het verhoor van eiser noch fysiek noch telefonisch kan plaatsvinden. Dat het Hof in verband met de virus uitbraak als hiervoor aangehaald bekendmakingen via zijn website doet, is anders dan eiser stelt bij de Orde van Advocaten genoegzaam bekend.
4.3 Gedaagde beroept zich op artikel 68 Sv, specifiek lid 5, waarin is bepaald:
“Het
[bevel]
wordt voor of bij de tenuitvoerlegging aan de verdachte betekend.”
Ook sluit gedaagde aan bij artikel 78 lid 5 van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering, WvSv, dat een eenduidige bepaling bevat. De toelichting bij het artikel in ‘Tekst en Commentaar Strafvordering’ van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, 2003 voert gedaagde mede aan ter onderbouwing van haar verweer. Die toelichting luidt: “Indien het bevel niet overeenkomstig het vijfde lid vóór of bij de tenuitvoerlegging aan de verdachte is betekend, hoeft dit verzuim niet aan de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging in de weg te staan.” Gedaagde verwijst ook naar de daar genoemde rechtspraak, te weten HR 28 mei 1982, NJ 1982, 490 en HR 3 mei 1988, NJ 1989, 187.
4.3.1 Over de zinsnede “bij de tenuitvoerlegging”, overweegt de kantonrechter als volgt. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 22 oktober 1991 over het begin en einde van een bevel bewaring oordeelt hij dat het bevel ingaat op het moment van tenuitvoerlegging en de tenuitvoerlegging gaat in bij het begin van de vrijheidsbeneming dan wel bij beëindiging van de lopende vrijheidsbeneming in dezelfde zaak. De verlenging inverzekeringstelling van eiser is ex artikel 50 lid 1 Sv op 20 mei 2021 ingegaan. Dit betekent dat de verlenging inverzekeringstelling afliep op 19 juni 2021. De inbewaringstelling is op 19 juni 2021 ingegaan, zie HR 22 oktober 1991, NJ 1992, 232 en ECLI:NL:GHSHE:2017:5973. De tenuitvoerlegging begint op het tijdstip waarop de termijn van de (verlenging) inverzekeringstelling afloopt, volgens ‘Tekst en Commentaar Strafvordering’ van C.P.M. Cleiren en J.F. Nijboer, 2003, artikel 64 WvSv, onder 2. ‘Ingang bewaring’.
4.3.2 Uit recentere rechtspraak blijkt eveneens dat een bevel dat niet voor of bij de tenuitvoerlegging aan de verdachte is betekend, geen onrechtmatigheid van de voorlopige hechtenis tot gevolg heeft,
ECLI:NL:GHSHE:2017:5973
. In bedoeld arrest overweegt het Hof: “De officier van justitie is belast met de tenuitvoerlegging van het bevel bewaring en tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald vangt de tenuitvoerlegging aan op het moment dat de inverzekeringstelling afloopt (ECLI:NL:HR:1991:ZC8864).” Het verweer van gedaagde snijdt hout.
4.4 Anders dan eiser meent, is in artikel 69 Sv de opheffing van een bevel tot voorlopige hechtenis geregeld wat in casu geen toepassing vindt. De kantonrechter merkt in dit verband op dat interpretatievrijheid bij dwangmiddelen het kleinst is. De rechter dient zich zeer strikt aan de bewoordingen van de wet te houden, zie G.J.M. Corstens, zesde druk, 2008.
4.5 Uit de inhoud van bijlage II blijkt niet van een aan eiser betekend bevel van bewaring, waar hij kennelijk van uitgaat, maar van een rapport opgemaakt door de inspecteur van politie, [naam 2], dat gericht is aan de Procureur-Generaal. Het rapport is een relaas van feiten die verband houden met de betekening van beschikkingen inzake bewaring van onder anderen eiser. De stelling van eiser dat het document niet voldoet aan de vereisten van artikel 415 Sv gaat dan ook niet op.
4.6 Eiser beroept zich voorts op de Grondwet, GW, hoofdstuk V, kennelijk de artikelen 10 tot en met 12. Nu eiser zijn verwijzing naar de Grondwet niet nader heeft onderbouwd, merkt de kantontonrechter slechts op als volgt. Allereerst blijkt voldoende uit de processtukken dat eiser bijstand heeft van een gemachtigde, artikel 12 lid 1. Voor zover de stelling van eiser is gericht op de artikelen 10 en 11 – specifiek de openbare behandeling van zijn klacht, geeft de behandeling van de onderhavige zaak voldoende blijk dat eiser daarin niet is beperkt, nu hij via zijn gemachtigde zijn stellingen heeft kunnen voorbrengen. Over de richtlijnen en maatregelen in verband met het SARS-COV-2/COVID-19 virus merkt de kantonrechter – voor zover van belang – op dat het Hof geen mogelijkheid heeft om anders daarover te oordelen en te handelen dan tot nog toe uit zijn bekendmakingen blijkt. In dit geval ligt het op de weg van de wetgever om hier eventueel in te voorzien.
4.7 Uit het voorgaande is vooralsnog niet aannemelijk geworden dat sprake is van een onrechtmatige voorlopige hechtenis van eiser. Het OM en de rechter-commissaris hebben met in achtneming van het sterk wetsgebonden karakter van de in het strafprocesrecht bepaalde termijnen de voorlopige hechtenis van eiser respectievelijk gevorderd en bevolen. Dat brengt met zich dat voorshands oordelend onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat het Openbaar Ministerie in strijd heeft gehandeld met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Ook is onvoldoende aannemelijk dat sprake zou zijn van het uitblijven van het bewaringsbevel inzake eiser.
4.8 Tot slot en voor zover nog van belang merkt de kantonrechter op dat uit voorgaande overwegingen voortvloeit dat anders dan eiser heeft gesteld, een verzoek ex artikel 61 Sv voor hem openstond.
4.9 De kantonrechter komt op grond van het al voorgaande niet meer toe aan een beoordeling van de overmacht waarop gedaagde zich beroept.
4.10 Slotsom is dat het gevorderde zal worden afgewezen.
4.11 Eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 Weigert de gevraagde voorzieningen.
5.2 Veroordeelt eiser in de proceskosten aan de zijde van gedaagde tot aan deze uitspraak begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J.S. Bradley, kantonrechter in kort geding in het eerste kanton en uitgesproken ter openbare terechtzitting op maandag 28 juni 2021 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-37/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
G.R. no. 15882
IL
6 augustus 2021
In de zaak van
[appellant],
wonende te [plaats],
appellant in kort geding,
hierna te noemen [appellant],
gemachtigde: mr. I.A. Nazir, advocaat,
tegen
Het Nederlands Lyceum Paramaribo n.v.,
gevestigd te [plaats],
geïntimeerde in kort geding,
ook wel te noemen het Nederlands Lyceum,
niet verschenen.
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 28 februari 2019 bekend onder AR no. 17-5118 tussen [appellant] als eiser en het Nederlands Lyceum als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit.
1. Het procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
• de verklaring van de griffier der kantongerechten van 4 maart 2019, inhoudende dat [appellant] hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter.
• de pleitnota met producties gedateerd 21 augustus 2020 zijdens [appellant].
1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. De ontvankelijkheid in hoger beroep
Het beroepen vonnis is gedateerd 28 februari 2019. [appellant] heeft op 4 maart 2019 hoger beroep aangetekend tegen dit vonnis. Dit is binnen de bij wet gestelde termijn zodat [appellant] ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep.
3. De feiten
3.1 [appellant] is op 1 oktober 2012 een mondelinge arbeidsovereenkomst aangegaan met het Nederlands Lyceum. [appellant] was leraar Spaans.
3.2 Het nettosalaris van [appellant], bedroeg bij de aanvang van de overeenkomst US$954,= per maand. Het laatst genoten salaris bedroeg US$1.100,= per maand.
3.3 Het Nederlands Lyceum heeft in enkele briefwisselingen met [appellant], aan hem kenbaar gemaakt dat zij flink moeten bezuinigen omdat het aantal inschrijvingen van studenten drastisch was afgenomen. Om die reden was zij genoodzaakt om over te gaan tot omzetting van de vaste krachten tot parttimers met een vergoeding van 8 US dollar per uur.
3.4 Bij schrijven gedateerd 5 oktober 2017 heeft [appellant] aan het Nederlands Lyceum kenbaar gemaakt dat hij niet akkoord gaat met de omzetting van zijn fulltime dienstverband naar een parttime overeenkomst met een vergoeding van 8 US Dollar per uur. In dit schrijven maakt [appellant] tevens kenbaar dat hij op maandag 9 oktober 2017 normaal aanwezig en beschikbaar is voor werkzaamheden op school.
3.5 Bij schrijven d.d. 8 oktober 2017 heeft het Nederlands Lyceum het dienstverband met [appellant] met onmiddellijke ingang opgezegd.
3.6 [appellant] heeft – zakelijk weergegeven – in kort geding gevorderd veroordeling van het Nederlands Lyceum tot betaling van:
a. het nettosalaris ad US$1.100,= met ingang van 1 oktober 2017 met emolumenten en doorbetaling van het loon totdat de dienstbetrekking tussen partijen op rechtens juiste wijze is beëindigd, alles vermeerderd met de wettelijke rente.
b. de verhoging ex artikel 1614q BW, alsook over de totaal verschuldigde emolumenten vermeerderd met de wettelijke rente.
3.7 De kantonrechter is tot het voorlopig oordeel gekomen dat de arbeidsovereenkomst met [appellant] niet rechtsgeldig is beëindigd en heeft als voorlopige voorziening als volgt geoordeeld op de vordering van [appellant]:
“5.1 veroordeelt gedaagde (lees het Nederlands Lyceum) om aan eiser (lees [appellant]) te betalen een voorschot op het loon van US$3.300 (…) vermeerderd met de wettelijke rente van 6% vanaf 24 november 2017 tot aan die der algehele voldoening.
5.2 Veroordeelt gedaagde om aan eiser te betalen de verhoging wegens te late betaling van 25% van het aan eiser te betalen voorschot op het loon.
5.3 …….”.
3.8 [appellant] heeft grieven aangevoerd tegen het vonnis. Deze grieven zullen – zover nodig – worden besproken in de boordeling.
Het Nederlands Lyceum heeft in hoger beroep geen verweer gevoerd.
4. De beoordeling
4.1 In de grieven I en II heeft [appellant] – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de kantonrechter bij wege van voorlopige voorziening het Nederlands Lyceum slechts heeft veroordeeld tot betaling van een voorschot op het loon terwijl het vaste jurisprudentie is dat bij loonvorderingen in kort geding het geheel bedrag aan achterstallige loon wordt toegewezen. Volgens [appellant] is hij voor zijn levensonderhoud afhankelijk van zijn loon. Door het ontberen van zijn loon – al langer dan 18 maanden – is hij in ernstige financiële nood komen te verkeren. Het is geen gebruik dat voor een loonvordering de werknemer, in casu [appellant], de bodemprocedure moet afwachten.
4.2 In eerste aanleg heeft het Nederlands Lyceum aangevoerd, dat het financieel niet goed ging met het instituut vanwege de omstandigheid dat steeds minder studenten zich inschreven. Dit is de reden waarom zij na afstemming met de leraren, hun fulltime arbeidsovereenkomsten heeft omgezet in parttime arbeidsovereenkomsten. Naar het Hof begrijpt weigerde [appellant] hieraan mee te werken. Om deze reden heeft het Nederlands Lyceum het dienstverband met [appellant] opgezegd en is zij gestopt om het loon aan [appellant] door te betalen.
4.3 Aan de orde is de vraag of het Nederlands Lyceum gehouden is om het loon van [appellant] door te betalen totdat de dienstbetrekking tussen partijen op rechtmatige wijze zal zijn beëindigd, één en ander zoals door [appellant] gevorderd.
Ingevolge artikel 2 van de Wet Ontslagvergunning is het de werkgever verboden de dienstbetrekking van een werknemer te beëindigen zonder ontslagvergunning verleend door of namens de Minister.
Tussen partijen is niet in geding dat het dienstverband niet ingevolge de wet is opgezegd. Hierdoor is de dienstbetrekking tussen partijen nog in stand en is het besluit van het Nederlands Lyceum om te stoppen met doorbetaling van het loon aan [appellant] onrechtmatig.
Gelet op het voorgaande, is het Nederlands Lyceum in beginsel gehouden om het loon aan [appellant] door te betalen. Het Hof merkt evenwel op dat er inmiddels meer dan 4 jaren zijn verstreken, sinds het Nederlands Lyceum de dienstbetrekking met [appellant] heeft opgezegd. Om deze reden acht het Hof – na een redelijke en billijke afweging – het van belang om bij wege van een voorlopige voorziening, het Nederlands Lyceum te veroordelen tot betaling van 6 (zes) maanden loon aan [appellant]. Tegenover het belang van [appellant] om zijn loon doorbetaald te krijgen staat de onweersproken slechte financiële positie van het Nederlands Lyceum. Het Hof neemt ook dit mee in zijn overweging om te komen tot het geven van een voorlopige voorziening zoals hiervoor vermeld.
Partijen worden aanbevolen om – voor het geval dat nog niet is gebeurd – de bodemrechter te adieren voor een definitieve beslissing.
4.4 Alhoewel de kantonrechter onder 4.3 van het beroepen vonnis heeft overwogen dat aan eiser (lees [appellant]) bij wege van voorlopige voorziening een voorschot op het te vorderen loon zal worden toegekend, heeft de kantonrechter ten onrechte nagelaten te motiveren waarom een bedrag van US$3.300,- is toegekend. Dit heeft tot gevolg dat de motivering van de kantonrechter onbegrijpelijk is.
Het Hof zal het gewraakte vonnis dan ook vernietigen en opnieuw rechtdoen als hiervoor te melden.
Hiermee zullen de grieven I en II worden verworpen. Immers, in kort geding is het onder bepaalde omstandigheden niet ongebruiklijk dat bij wege van voorlopige voorziening slechts een voorschot op het loon wordt toegewezen. Zowel [appellant] als het Nederlands Lyceum hebben een eigen verantwoordelijkheid om een definitieve beslissing van de bodemrechter uit te lokken.
4.5 Onder grief III voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte de emolumenten niet heeft meegenomen in zijn veroordeling terwijl er wel geoordeeld is dat [appellant] nog in dienst is van het Nederlands Lyceum.
Deze grief zal worden verworpen nu, niet in eerste aanleg en evenmin in hoger beroep is aangevoerd welke emolumenten [appellant] op het oog heeft.
4.6 Als grief IV heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat met het oog op de omstandigheden van het geval, het bedrag voor de verhoging wegens late betaling op 25% van het aan eiser toegekende voorschot op het loon wordt gesteld terwijl 1614q BW uitgaat tot een maximum van 50%. De kantonrechter heeft niet gemotiveerd wat “de omstandigheden van het geval zijn”. Volgens [appellant] is het vaste jurisprudentie dat de kantonrechter 50% verhoging toekent.
4.7 Het Hof is van oordeel dat de kantonrechter – terecht zoals door [appellant] is aangevoerd – had moeten motiveren welke omstandigheden van het geval hij heeft meegenomen voor het toewijzen van een rente van 25% in stede van 50%.
Ingevolge artikel 1614q heeft de rechter de bevoegdheid om de wettelijke verhoging te beperken tot een zodanig bedrag als het hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk zal voorkomen.
Op grond van deze bevoegdheid zal het Hof de wettelijke verhoging mitigeren tot 25%. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat onweersproken is komen vast te staan dat de financiële positie van het Nederlands Lyceum is verslechterd vanwege de afname van het aantal inschrijvingen van studenten.
4.8 In grief V voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte de gevorderde wettelijke rente over de rente ex artikel 1614q BW niet heeft toegewezen. Dat zou wel moeten omdat hij ook de vertragingsrente ontbeert, aldus [appellant].
In dit specifiek geval acht het Hof het onredelijk om de wettelijke rente over de rente ex artikel 1614q BW toe te wijzen. Dit mede gelet op de verslechterde financiële positie van het Nederlands Lyceum. Een en ander zoals eerder is overwogen.
4.9 Het Hof is van oordeel dat [appellant] zich onder grief VI terecht erop beroept dat de kantonrechter heeft verzuimd om de kosten van het geding te begroten, zodat deze grief slaagt.
4.10 Het Nederlands Lyceum zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
5. De beslissing
Het Hof:
5.1 vernietigt het vonnis van de kantonrechter d.d. 28 februari 2019 bekend onder A.R. no. 17-5118.
En opnieuw rechtdoende:
5.2 veroordeelt het Nederlands Lyceum om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te betalen het bedrag van US$6.600,= (zesduizend en zeshonderd Amerikaanse Dollar), gelijk aan zes maanden loon vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar met ingang 24 november 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
5.3 veroordeelt het Nederlands Lyceum om aan [appellant] te betalen de wettelijke verhoging conform artikel 1614q BW, wegens te late betaling van het loon groot 25% over het bedrag van US$6.600,= (zesduizend en zeshonderd Amerikaanse Dollar).
5.4 veroordeelt het Nederlands Lyceum in de proceskosten aan de zijde van [appellant] gevallen, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, en tot aan deze uitspraak begroot op SRD. 1230,– (een duidend tweehonderd en dertig Surinaamse dollars).
5.5 Weigert het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en
mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden en bij vervroeging uitgesproken door
mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 6 augustus 2021 in tegenwoordigheid van
mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen, advocaat mr. I.A. Nazir, gemachtigde van appellant, terwijl geïntimeerde noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiging is verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2025-7/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
Civarno. 2025H00065
23 april 2025
Vonnis
In de zaak van:
VOLKSPARTIJ LEEFBAAR SURINAME 2023,
rechtspersoon,
gevestigd te Paramaribo,
hierna te noemen VLS 2023,
gemachtigde: mr. E.S. Fernand, advocaat,
appellante in kort geding,
tegen
A. HET CENTRAAL HOOFDSTEMBUREAU,
gemachtigde: I.D. Kanhai BSc., advocaat,
B. HET ADMINISTRATIEF BEROEPSINSTITUUT VAN HET STAATSHOOFD
C. DE STAAT SURINAME,
in het bijzonder het ministerie van Binnenlandse Zaken, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-generaal bij het Hof van Justitie,
gemachtigde voor B en C: mr. N. Ramnarain, advocaat
geïntimeerden,
allen gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
gezamenlijk te noemen CHS e.a.,
afzonderlijk te noemen: CHS, ABIS en de Staat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen op 19 april 2025 in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis (civarnummer 202501522) tussen de VLS 2023 als eiseres en CHS e.a. als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
1. Het procesverloop in hoger beroep
1.1 Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
het proces-verbaal van de substituut-griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat door VLS 2023 tegen genoemd vonnis hoger beroep is ingesteld;
de memorie van grieven zijdens VLS 2023, gedateerd 22 april 2025;
het proces-verbaal van de mondelinge antwoord pleidooi van de gemachtigden en de vertegenwoordiger van CHS, ABIS en de Staat.
1.2 De uitspraak is bepaald op heden.
2.De feiten
Tegen de feiten zijn er geen grieven aangevoerd, zodat die geen bespreking behoeven.
3.De vordering en de beslissing in eerste aanleg
3.1 VLS 2023 vordert – zakelijk weergegeven – in kort geding:
I. schorsing dan wel opschorting van de besluiten van de Hoofdstembureaus Paramaribo, Marowijne, Saramacca, Wanica, Nickerie en Sipaliwini waarbij de kandidatenlijsten van VLS 2023 op Districts – en/of Ressortraad niveau ongeldig zijn verklaard;
II. schorsing danwel opschorting van de werking van de resoluties no.’s 751/RP, 752/RP, 753/RP, 754/RP, 755/RP en 756/RP allen gedateerd 12 april 2025, inhoudende handhaving van de besluiten van voornoemde Hoofdstembureaus waarbij de kandidatenlijsten van VLS2023 op Districts en/of Ressortraad niveau ongeldig zijn verklaard, totdat in bodemprocedure onherroepelijk daarop zal zijn beslist.
III. veroordeling van CHS e.a. tot betaling van een dwangsom, de liquiditeitskosten en de proceskosten.
IV. schorsing danwel opschorting van de werking van het besluit van CHS met kenmerk CHS/KSDNA/013-S/25 d.d. 01 april 2025 totdat in een bodemprocedure onherroepelijk zal zijn beslist.
4. De beoordeling
4.1 De kantonrechter heeft VLS 2023 niet ontvankelijk verklaard in haar vordering ten aanzien van het onder 3.1 onder IV gevorderde, nl. de schorsing danwel opschorting van de werking van het besluit van CHS met kenmerk CHS/KSDNA/013-S/25 d.d. 01 april 2023 totdat in een bodemprocedure onherroepelijk zal zijn beslist. De overige vorderingen van VLS 2023 zijn verder afgewezen.
4.2 VLS 2023 heeft aangevoerd dat zij het eens is met de beslissing van de kantonrechter voor wat betreft het besluit van CHS met kenmerk CHS/KSDNA/013-S/25 d.d. 01 april 2023 doch dat dit besluit nimmer van 1 april 2023 kan zijn.
Aangezien VLS 2023 geen grief heeft aangevoerd tegen dit deel van het vonnis, zal het Hof de verdere bespreking hiervan achterwege laten. Het Hof overweegt evenwel dat de datum 01 april 2023 genoemd in het dictum van het gewraakte vonnis aangemerkt kan worden als een kennelijke schrijffout nu evident is dat het gaat om het besluit gedateerd 01 april 2025. Het Hof zal dit als zodanig corrigeren.
4.3 VLS 2023 heeft verder grieven tegen het vonnis aangevoerd. Deze grieven houden verband met elkaar en zullen daarom – voor zover van belang – gezamenlijk worden besproken.
Volgens VLS 2023 hebben de Hoofdstembureaus van Paramaribo, Marowijne, Saramacca, Wanica, Nickerie en Sipaliwini haar kandidatenlijsten voor verkiezing van een Districtsraad en Ressortraad ten onrechte ongeldig verklaard.
VLS 2023 heeft aangevoerd dat zij door de genoemde Hoofdstembureaus in de gelegenheid is gesteld om de door deze Hoofdstembureaus geconstateerde verzuimen te corrigeren, hetgeen zij terstond hebben gedaan. De verzuimen hadden betrekking op het feit dat de hardcopy van de kandidatenlijsten niet ondertekend waren door de meerderheid van het bestuur inclusief de voorzitter.
Ondanks herstel van dit verzuim door VLS 2023, zijn de kandidatenlijsten ongeldig verklaard, aldus VLS 2023.
4.3.1 CHS e.a. hebben aangevoerd dat het verzuim m.b.t. het niet ondertekend zijn van de kandidatenlijsten door de meerderheid van het bestuur ingevolge art. 71 lid 1 jo. art. 81 lid 2 van de Kiesregeling, tot gevolg heeft dat deze lijsten ongeldig zijn.
4.3.2 Gelet op het verweer van CHS e.a. is het van belang om de genoemde artikelen van de Kiesregeling te citeren.
Artikel 71 lid 1 luidt als volgt:
Elke lijst wordt ondertekend door tenminste de meerderheid van het dagelijks bestuur inclusief de voorzitter en bij ontstentenis van deze, diens statutaire vervanger of een ander statutair bevoegd orgaan dat de politieke organisatie in en buiten rechte vertegenwoordigt.
Artikel 81 lid 2 luidt als volgt:
De lijsten die niet in overeenstemming zijn met de artikelen 71 en 76 zijn ongeldig.
Het Hof merkt op dat uit de Kiesregeling blijkt dat deze artikelen betrekking hebben op de kandidatenlijsten van de Districtsraden.
Het verweer van CHS e.a. slaagt daarom ten aanzien van de kandidatenlijsten die betrekking hebben op de Districtsraden. Naar het oordeel van het Hof is het besluit van de Hoofdstembureaus tot ongeldig verklaren van de kandidatenlijsten juist, en wel slechts voor wat betreft de kandidatenlijsten van de Districtsraden.
De stelling van VLS 2023, dat zij in de gelegenheid zijn gesteld door enkele van de Hoofdstembureaus om de geconstateerde verzuimen te corrigeren en dat zij daarom gerechtvaardigd ervan uit mochten gaan dat de kandidatenlijsten niet ongeldig zouden worden verklaard, gaat niet op nu de wetgever duidelijk bepaalt wat de consequentie is van een dergelijk verzuim. Het Hof is het eens met CHS e.a. dat om deze reden niet meer de gelegenheid mocht worden geboden aan VLS 2023 om de geconstateerde verzuimen te herstellen.
4.3.3 De vraag is of art. 82 lid 2 van de Kiesregeling ook van toepassing is op de geconstateerde verzuimen ten aanzien van de kandidatenlijst op Ressortraad niveau.
Naar het oordeel van het Hof, dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord.
Het Hof overweegt dat artikel 66 lid 2 van de Kiesregeling bepaalt wanneer de kandidatenlijsten op Ressortraad niveau ongeldig zijn.
Dit artikel bepaalt:
De lijsten die niet in overeenstemming zijn met de artikelen 54 leden 1 en 3 en 60 zijn ongeldig.
Artikel 55 lid 1, dat betrekking heeft op het ondertekenen van de lijsten – en waar het in het onderhavige geval om gaat – valt niet onder deze opsomming.
Om deze reden mochten de kandidatenlijsten op Ressortraad niveau niet ongeldig worden verklaard.
4.4 Het Hof constateert dat het ongeldig verklaren van de lijst van Marowijne één is die betrekking heeft op Districtsraad niveau en is van oordeel dat het gesteld verzuim volgens artikel 81 lid 2 van de Kiesregeling wel ongeldigheid tot gevolg heeft.
4.5 Op grond van het voorgaande acht het Hof aannemelijk dat de door VLS 2023 ingediende kandidatenlijsten op Ressortraad niveau, ten onrechte ongeldig zijn verklaard door de Hoofdstembureaus van Paramaribo, Saramacca, Wanica, Nickerie en Sipaliwini.
Evenwel is het Hof van oordeel dat toewijzen van de vorderingen voor wat betreft de kandidatenlijsten op Ressortraad niveau, ertoe zou lijden dat de uit de wet voortgekomen verkiezingsagenda in gevaar kan worden gebracht met als gevolg dat niet is uitgesloten dat de verkiezingen geen voortgang zullen vinden op 25 mei 2025.
Het is het Hof ambtshalve bekend dat uiterlijk op 20 april 2025 er uitsluitsel diende te zijn over het nemen van een beslissing in alle rechtszaken teneinde de voortgang van de verkiezing te garanderen op 25 mei 2025.
Toewijzing van de vordering zal tot gevolg hebben dat CHS e.a. de wettelijke procedure bij herhaling zal dienen te volgen, hetgeen tot gevolg zal hebben dat de geplande datum van de verkiezing in gedrang komt. Een belangenafweging is hier uitermate geboden.
Het Hof overweegt dat het individuele belang van VLS 2023 om te worden gekozen tot Ressortraadslid minder zwaar weegt dan het belang van CHS e.a. om de verkiezingsagenda te volgen teneinde de verkiezing te doen plaatsvinden op de geplande datum van 25 mei 2025. Immers, hebben 14 partijen zich ingeschreven om mee te doen aan de verkiezingen van 25 mei 2025 en het belang van al deze partijen zal in gedrang komen.
Uitstellen van de verkiezing kan onder andere leiden tot constitutionele problemen, afname van het vertrouwen in de democratie, politieke spanningen en niet in de laatste plaats tot economische onzekerheid.
Het Hof zal om redenen als hiervoor vermeld komen tot een bevestiging van het vonnis van de kantonrechter in prima onder aanvulling van de gronden.
4.6 Nu VLS 2023 voor het grootste deel in het gelijk is gesteld zullen CHS e.a. worden veroordeeld in de proceskosten.
4.7 Het Hof zal de overige stellingen en weren van partijen niet verder bespreken nu dat niet tot een ander oordeel zal leiden.
5. De beslissing
5.1 Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in kort geding d.d. 19 april 2025 tussen partijen in kort geding gewezen en uitgesproken, bekend onder civarnummer 202501522, onder aanvulling van de gronden en met dien verstande dat de datum genoemd onder 5.1 van het vonnis moet zijn 01 april 2025 instede van 01 april 2023;
5.2 Veroordeelt CHS e.a. in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aan de zijde van de VLS 2023 gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD. 30.680,- (dertigduizend zeshonderd en tachtig Surinaamse dollar) aan verschotten en SRD.15.000,- (vijftienduizend Surinaamse dollar) aan gemachtigdensalaris.
Aldus gewezen door: mr. I.S Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard en mr. A.C. Johanns, Leden en uitgesproken door de Fungerend-President ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op woensdag 23 april 2025, in tegenwoordigheid van dhr. R.S. Dewkalie LL.B., Fungerend-Griffier.
w.g. R.S. Dewkalie w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn verschenen advocaat mr. E.S. Fernand, gemachtigde van appellante en advocaat mr. N. Ramnarain en mr. M.A. Guman namens advocaat I.D. Kanhai BSc., gemachtigde van geïntimeerden.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2011-5/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[eiser]
,
wonende te Paramaribo,
eiser, hierna aangeduid als [eiser],
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME
, meer in het bijzonder het Ministerie van Defensie,
zetelende te Paramaribo,
verweerster, hierna aangeduid als “de staat”,
gemachtigde: mr. P.J. Campagne, beleidsadviseur werkzaam bij het Bureau Landsadvocaat van het Ministerie van Justitie,
spreekt de fungerend president, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
verzoekschrift d.d. 10 september 2009, ter griffie op die datum ontvangen, met producties;
verweerschrift d.d. 14 april 2010, met producties;
de beschikking van het hof van 27 april 2010 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 18 juni 2010, welke is verplaatst naar 1 oktober 2010 en is voortgezet op 29 oktober 2010;
akte uitlating na gehouden verhoor van partijen zijdens [eiser] d.d. 29 oktober 2010;
antwoordakte zijdens de staat d.d. 3 december 2010.
De beoordeling
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1. [eiser] is in 1997 als militair in dienst getreden van de staat.
1.2. Bij brief van de staat d.d. 10 mei 2006 is onder meer het volgende aan [eiser] meegedeeld (productie 1 bij het verzoekschrift):
“U werd op 19 augustus 2004 door de Militaire Politie in verzekering gesteld als verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan
overtreding Wet op Verdovende middelen
.
Bij de Krijgsraad-zitting van 22 februari 2005 bent u veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 (twaalf) maanden met aftrek en een geldboete van Srd 2.000,- subsidiair 02(twee) maanden hechtenis.
In de bespreking van de Rehab. Commissie d.d. 17 november 2005 is geadviseerd u bij de Minister van Defensie voor te dragen voor ontslag onder opschortende voorwaarde op grond van artikel 35 lid 2 van de “Wet Rechtspositie Militairen”.
De Minister heeft beslist dat u wordt ontslagen uit de militaire dienst.
Het een en ander zal middels een beschikking van de Minister worden geformaliseerd.”
1.3. Bij beschikking van de Minister van Defensie d.d. 8 september 2006 met nummer 2961/06 is onder meer het volgende vermeld (productie 1 bij het verweerschrift):
“– dat de heer [eiser] voornoemd bij de Krijgsraadzitting van 22 februari 2006 (bedoeld is 2005, toevoeging hof) wegens overtreding Wet op verdovende middelen werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 (twaalf) maanden met aftrek en een geldboete van SRD.2000,= subsidiair, 02(twee) maanden hechtenis.
– dat hij bij schrijven van de Onderdirecteur Personeel en Algemeen van 09 september 2005 in de gelegenheid werd gesteld zich terzake schriftelijk te verweren, doch in zijn verweerschrift van 12 september 2005 geen steekhoudende argumenten heeft kunnen aanvoeren welke ertoe zouden kunnen leiden om van bestraffing af te zien;
(…)
HEEFT BESLOTEN:
l. Om redenen voormeld, de Korporaal in vaste dienst bij het Ministerie van Defensie, ingedeeld bij het Korps Militaire Politie, [eiser], geboren op [geboortedatum], ingevolge artikel 35 lid 2 van de “Wet Rechtspositie Militairen”, uit Staats (militaire) dienst te ontslaan. Dit ontslag gaat in de dag nadat het onderhavige besluit overeenkomstig artikel 3 van de “Wet rechtspositie Militairen”, ter kennis van betrokkene is gebracht.”
1.4. Bij brief van 2 april 2007 heeft de staat onder meer het volgende aan [eiser] meegedeeld (productie 3 bij het inleidend verzoekschrift):
“Hierbij deel ik u mede, dat u op 20 augustus 2006 in verzekering werd gesteld door de Militaire Politie als verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan valsheid in geschriften en veroordeeld bent op 27 februari 2007 tot een gevangenisstraf van twaalf(12) maanden met aftrek.
Aangezien de veroordeling een grond tot ontslag oplevert, ingevolge artikel 35 lid 4 van de “Wet Rechtspositie Militairen” wordt u in de gelegenheid gesteld zich binnen 5 (vijf) werkdagen na ontvangst van dit schrijven schriftelijk te verantwoorden.”
1.5. Bij brief van 20 april 2007 heeft de staat onder meer het volgende aan de gemachtigde van [eiser] meegedeeld (productie 5 bij het inleidend verzoekschrift):
“Middels deze weg wil ik U meedelen dat abusievelijk een uitnodiging tot verweer d.d. 2 april j.l. is toegezonden aan Uw client.
Gezien het feit dat Uw client bij beschikking van de Minister van Defensie d.d. 08 februari 2006 nr. P.W. 2961/06 reeds ontslagen is, dient deze uitnodiging tot verweer als niet verzonden beschouwd te worden.
Er wordt dan ook geen reactie meer verwacht zijdens Uw client.”
1.6. De gemachtigde van [eiser] heeft bij brief van 30 juni 2008 onder meer het volgende aan de staat meegedeeld (productie 6 bij het inleidend verzoekschrift):
“Uw schrijven met bovenvermeld kenmerk d.d. februari 2008 heb ik meerdere keren met cliënt besproken, echter blijft hij volhouden nimmer een ontslagbeschikking te hebben gehad. Hij stelde dat indien hij de beschikking wel had ontvangen hij toch beroep tegen de beslissing zou hebben ingesteld? Deze opstelling van cliënt is begrijpelijk. Immers is niet aangetoond, bijvoorbeeld middels ondertekening voor ontvangst, zoals voorgeschreven is, dat de beschikking aan cliënt is overhandigd.
Het feit dat derhalve niet is aangetoond dat de ontslagbeschikking aan cliënt is uitgereikt, betekent dat, voor zover die beschikking inderdaad is uitgegeven, deze jegens cliënt geen effect kan sorteren.
Cliënt houdt zich, voor alle duidelijkheid, bij deze derhalve nog immer beschikbaar om op elke afroep de bedongen werkzaamheden te verrichten.
Ook wordt het ministerie bij deze verzocht, zonodig gesommeerd, om cliënt binnen 14 dagen na heden het achterstallige loon, inclusief wettelijke verhoging te voldoen, bij gebreke waarvan ik opdracht heb een vordering, strekkende tot betaling van achterstallig loon, in rechte te vorderen.”
2.1. [eiser] vordert, zakelijk weergegeven:
primair: veroordeling van de staat om [eiser] weder te werk te stellen, onder verbeurte van een dwangsom van Srd. 1.000,00 per dag althans een in goede justitie te bepalen bedrag, voor iedere dag dat de staat weigert aan de uitvoering van het vonnis te voldoen;
subsidiair: veroordeling van de staat om aan [eiser] te betalen het aan hem toekomend loon vanaf augustus 2004 tot aan de dag der rechtsgeldige beëindiging van de arbeidsovereenkomst, vermeerderd met 6% rente per jaar vanaf de indiening van het verzoekschrift tot aan de dag der algehele voldoening;
zulks met veroordeling van de staat in de kosten van het geding.
2.2. De Staat voert verweer tegen de vordering. Op dat verweer en op de overige standpunten van partijen zal in het hiernavolgende worden ingegaan.
Bevoegdheid
3.1.1. Uit artikel 58 van de Wet rechtspositie militairen volgt dat de bevoegdheid van het hof als burgerlijke rechter in ambtenarenzaken, zoals neergelegd in de artikelen 79 tot en met 83 van de Personeelswet (PW), zich mede uitstrekt tot militaire ambtenarenzaken. In artikel 79 PW zijn de vorderingen waarover het hof als eerste en enige instantie bevoegd is te oordelen limitatief weergegeven. Naar het oordeel van het hof kan de primaire vordering van [eiser] worden aangemerkt als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c PW, te weten een vordering tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een handeling, namelijk wedertewerkstelling, in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren is bepaald. Dit betekent dat het hof bevoegd is om van de primaire vordering kennis te nemen.
3.1.2. [eiser] vordert subsidiair betaling van achterstallig salaris vanaf augustus 2004. Een vordering tot betaling van salaris is niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 PW. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b PW wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht gronden aanwezig het verzoekschrift zo uit te leggen dat [eiser] niet betaling van achterstallig salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van salaris ter hoogte van het achterstallig salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht zich dan ook op grond van artikel 79 lid 1 sub b PW bevoegd om van de subsidiaire vordering kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
De primaire vordering
3.2. In artikel 80 lid 2 sub c PW is bepaald dat een vordering als de onderhavige primaire vordering niet-ontvankelijk is, indien deze is ingediend meer dan drie maanden na de dag waarop het orgaan ingevolge artikel 78 lid 2 PW geacht wordt het besluit te hebben genomen. In artikel 78 lid 2 PW is bepaald dat een orgaan mede geacht wordt een besluit te hebben genomen, indien het heeft nagelaten binnen de daarvoor gestelde termijn, of, zo een tijdsbepaling ontbreekt, binnen drie maanden een verplichte handeling te verrichten. [eiser] is op 19 augustus 2004 in verzekering gesteld en uiteindelijk veroordeeld tot twaalf maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf met aftrek. Aannemelijk is aldus dat hij in augustus 2005 op vrije voeten is gesteld. Aangezien is gesteld noch gebleken dat de staat [eiser] heeft geschorst, was zij, bij gebreke van een ontslagbesluit, welk besluit volgens de staat immers eerst op 8 september 2006 is genomen, in beginsel gehouden hem na zijn vrijlating weer toe te laten tot de werkzaamheden. Nu zij dit achterwege heeft gelaten, lag het op de weg van [eiser] om binnen drie maanden na augustus 2005 een vordering tot wedertewerkstelling in te stellen. Aangezien [eiser] het verzoekschrift eerst op 10 september 2009 heeft ingediend, heeft hij de termijn van drie maanden ruimschoots overschreden, zodat hij niet-ontvankelijk is in zijn vordering tot wedertewerkstelling.
De subsidiaire vordering
3.3.1. Uit artikel 39 van de Wet rechtspositie militairen volgt dat ter zake het salaris van de militair ambtenaar de artikelen 28 tot en met 35 PW van overeenkomstige toepassing zijn. Op grond van artikel 28 lid 1 PW laatste zinsnede is de staat gehouden het salaris uiterlijk op de laatste dag van de kalendermaand te betalen. Gelet op artikel 79 lid 1 sub b juncto 80 lid 2 sub c PW is de vordering tot schadevergoeding naar het oordeel van het hof niet-ontvankelijk, indien deze is ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop het salaris had moeten worden betaald, aldus meer dan drie maanden na de laatste dag van de maand waarin geen salaris is betaald. Aangezien het verzoekschrift op 10 september 2009 is ingediend, is de subsidiaire vordering slechts ontvankelijk voor zover het betreft de maanden vanaf juni 2009. Het hof oordeelt dienaangaande als volgt.
3.3.2. De staat voert aan dat [eiser] bij besluit van 8 september 2006 is ontslagen, welk besluit hem volgens haar op 30 oktober 2006 door een sergeant van de Militaire Politie is meegedeeld in zijn cel in het Hoofdkwartier van de Militaire Politie, alwaar hij was ingesloten op verdenking van een nieuw strafbaar feit (zie productie 2 bij het inleidend verzoekschrift). [eiser] voert aan dat hij het ontslagbesluit nimmer heeft ontvangen. In artikel 36 lid 2 Wet rechtspositie militairen is bepaald dat het besluit tot ontslag door middel van een afschrift ter kennis van de militaire landsdienaar wordt gebracht. Volgens artikel 3 van die wet kan dit middels overhandiging van het afschrift aan de ambtenaar, door persoonlijke uitreiking van een aangetekende brief dan wel door betekening. In het ontslagbesluit is bepaald dat het ontslag ingaat de dag nadat het besluit overeenkomstig artikel 3 van de Wet Rechtspositie Militairen ter kennis van [eiser] was gebracht. Hieruit volgt naar het oordeel van het hof dat het ontslagbesluit, teneinde werking te hebben, op rechtsgeldige wijze aan [eiser] moet zijn meegedeeld.
3.3.3. Voor zover in rechte mocht komen vast te staan dat de staat het besluit op rechtsgeldige wijze aan [eiser] heeft meegedeeld, is de staat naar het oordeel van het hof geen salaris c.q. schadevergoeding ter hoogte van het salaris verschuldigd vanaf het moment dat het besluit conform de wet werking heeft gekregen. Gesteld noch gebleken is immers dat [eiser] tijdig een vordering tot nietigverklaring van het besluit heeft ingesteld, zodat er alsdan in rechte van uit moet worden gegaan dat [eiser] is ontslagen. Aangezien [eiser] de inhoud van de verklaring van de sergeant betwist en volhardt in zijn standpunt dat hij het ontslagbesluit nimmer heeft ontvangen, wordt aan de staat te bewijzen opgedragen dat zij het ontslagbesluit d.d. 8 september 2006 op rechtsgeldige wijze ter kennis van [eiser] heeft gebracht.
3.4. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
De beslissing
Het hof:
draagt de staat op om door alle middelen rechtens, meer in het bijzonder door het doen horen van getuigen, bewijs te leveren van haar stelling dat zij het ontslagbesluit d.d. 8 september 2006 op rechtsgeldige wijze ter kennis van [eiser] heeft gebracht;
bepaalt dat het getuigenverhoor wordt gehouden op
vrijdag 7 oktober 2011
in raadkamer van het hof zitting houdende aan de Grote Combéweg 2 te Paramaribo;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door: mr.
R.G. Rodrigues, Fungerend-President, mr.
I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. A.C. Johanns, Leden-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 3 juni 2011, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Brijobhokun, Waarnemend Substituut-Griffier.
w.g. R.R. Brijobhokun w.g. R.G. Rodrigues
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. Heijmans namens zijn gemachtigde advocaat, mr. Sewcharan en verweerder vertegenwoordigd door mr. de Bies namens de gemachtigden, mr. Campagne en mr. van der San, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-114/
|
Uitspraak
A-999
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME IN AMBTENARENZAKEN
In de zaak van
[Verzoekster],
wonende in het [district 1],
verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”,
gemachtigde: mr. R. Mahabier-Baldew, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME, rechtspersoon,
met name het Ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (MINOWC),
in rechte vertegenwoordigd door
de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname,
kantoorhoudende te zijnen Parket aan de Limesgracht no. 92
te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Lala, jurist verbonden aan het Bureau Landsadvocaat,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op de voet van het bepaalde in artikel 79 van de Personeelswet (hierna: PW) als gerecht in Ambtenarenzaken gewezen vonnis bij vervroeging uit.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift met bijbehorende producties ingediend ter griffie van het Hof d.d. 02 mei 2019;
het door de Staat ingediende verweerschrift d.d. 07 juni 2019;
de beschikking gegeven door het Hof op 16 juli 2019, waarbij het verhoor van partijen in raadkamer is bepaald op vrijdag 02 augustus 2019 des voormiddags te 08.30 uur;
het proces-verbaal van het op 02 augustus 2019 gehouden verhoor van partijen;
het proces-verbaal van de op 18 oktober 2019 gehouden voortzetting van het verhoor van partijen;
de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 05 januari 2020 en vervolgens nader op 04 februari 2022 doch bij vervroeging op heden.
De feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast:
[Verzoekster] is door ondertekening van een arbeidsovereenkomst d.d. 02 november 2015, met ingang van 01 april 2014 in dienst getreden van de Staat. Derhalve is [verzoekster] arbeidscontractant in de zin van de PW. Voor de regeling van haar rechtspositie zijn de PW en de ter zake uitgevaardigde uitvoeringsvoorschriften van toepassing;
[Verzoekster] werd in dienst genomen ter vervulling van de functie van praktijkleerkracht op de [muloschool 1] te [adres 1];
[Verzoekster] had zich reeds eerder ingeschreven voor de MO-A natuurkunde op het Instituut voor de Opleiding van Leraren (hierna: IOL) en daarna in het collegejaar 2017/2018 voor de opleiding PG-Extern;
Ter verkrijging van haar diploma voor de opleiding PG-Extern diende [verzoekster] stage te lopen, echter wel op een stageplek gerelateerd aan de richting waarin zij afgestudeerd was bij het Natuurtechnisch Instituut, hierna NATIN. [Verzoekster] is medisch analist en kon derhalve stage lopen op het NATIN of op COVAB. [Verzoekster] heeft diverse brieven gericht naar deze opleidingsinstituten voor een stageplek, echter zonder resultaat;
[Verzoekster] was vanaf mei 2018 op zoek naar een stageplek terwijl zij in oktober 2018 de opleiding PG-Extern al afgerond moest hebben;
Dat op een gegeven moment [verzoekster] de opleidingscoördinator [naam 1], bij meerdere e-mailberichten, heeft gevraagd haar te helpen, in dier voege dat zij haar opleiding kon afronden zonder stage te lopen;
[Verzoekster] ontving op 27 september 2018 een mutatiebrief waarin werd aangegeven dat zij per 01 oktober 2018 was overgeplaatst naar [muloschool 2];
[Verzoekster] heeft vanwege ziekte voor 1 en 2 oktober 2018 een attest ingeleverd bij de directrice van [muloschool 2], [naam 2];
[Verzoekster] werd in de loop van de middag d.d. 02 oktober 2018 gebeld door voornoemde [naam 2] met de mededeling dat zij zich op woensdag 03 oktober 2018 diende aan te melden bij [naam 3] van het Bureau Voortgezet Onderwijs Junioren;
Deze mevrouw deelde [verzoekster] mede dat zij donderdag 04 oktober 2018 vrij was en de gelegenheid had om stukken in orde te maken en die wederom voor [naam 3] te brengen;
[Verzoekster] heeft zich op 05 oktober 2018 aangemeld bij de directeur van Onderwijs, [naam 4], die [verzoekster] aangaf dat zij het stuk dat zij diende op te halen bij het IOL moest lezen. Het bleek niet om een bewijs van inschrijving op het IOL te gaan, maar om een afschrijvingsbrief. In deze brief d.d. 04 oktober 2018 werd aan [verzoekster] door de leiding van het IOL te kennen gegeven dat zij wordt afgeschreven van de opleiding;
Bij brief gedateerd 16 oktober 2018 is door de directeur van MINOWC aan [verzoekster] medegedeeld dat zij buiten functie wordt gesteld met ingang van 5 oktober 2018;
Bij beschikking gedateerd 5 april 2019 is aan [verzoekster] ontslag verleend uit Staatsdienst;
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
[Verzoekster] vordert –zakelijk weergegeven- om bij vonnis:
nietig te verklaren het besluit van de Staat als vervat in de beschikking d.d. 05 april 2019 wegens strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur;
de Staat Suriname te veroordelen om [verzoekster] binnen 1X24 uur na betekening van het vonnis toe te laten op de werkplek;
de Staat Suriname te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding gelijk aan het salaris van [verzoekster] vanaf 01 oktober 2018 tot aan de dag der uitspraak van het Hof in deze zaak, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% ’s jaars vanaf de dag der indiening van dit rekest tot aan de dag der algehele voldoening;
de Staat te veroordelen tot het betalen van een dwangsom ad SRD. 10.000,= (tienduizend Surinaamse Dollars) voor elke dag dat zij in gebreke blijft om het onder a en b gevorderde te voldoen;
de Staat te veroordelen in de proceskosten;
[Verzoekster] heeft – zakelijk weergegeven – naast voormelde vaststaande feiten het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd. Dat op grond van het voorgaande het evident is dat er reeds een disciplinaire maatregel is getroffen door de leiding van het IOL, echter zonder [verzoekster] in deze te horen. [verzoekster] heeft tijdens het gesprek met de directeur van Onderwijs d.d. 05 oktober 2018 moeten constateren dat het besluit van de Staat reeds vaststond. Volgens de directeur van Onderwijs zou [verzoekster] worden ontslagen en zou [verzoekster] aldaar moeten verschijnen met haar handen geslagen in boeien. Het is evident dat de Staat derhalve heeft gehandeld in strijd met het beginsel van hoor- en wederhoor. [Verzoekster] betreurt de inhoud van haar e-mail berichten ten zeerste en heeft daarvan ook diverse keren spijt betuigd, zowel bij [naam 1] van het IOL als de directeur van Onderwijs. De spijtbetuiging van [verzoekster] heeft niet mogen baten. Aan [verzoekster] werd door de Staat te kennen gegeven dat er een brief voor haar klaar lag. Dat blijkt uit een e-mailbericht van de Staat d.d. 22 oktober 2018. [Verzoekster] heeft op 01 november 2018 een brief ontvangen van de Staat waarin aan [verzoekster] onder meer werd aangegeven dat zij buiten functie is gesteld per 16 oktober 2018. Zij diende zich te verweren en onmiddellijk de schoolgoederen en dergelijke af te dragen. [Verzoekster] heeft zich op 01 november 2018 verweerd tegen het schrijven van de Staat inzake de buitenfunctiestelling d.d. 16 oktober 2018. De Staat heeft vanaf het schrijven d.d. 16 oktober 2018 niets meer van zich laten horen, hetgeen ten detrimente van de Staat dient te worden uitgelegd, te meer daar ingevolge artikel 23 lid 3 van de PW het besluit tot buitenfunctiestelling niet langer dan 1 maand werkt. De buitenfunctiestelling was derhalve reeds uitgewerkt op 16 november 2018. Dit betekent dat de Staat binnen die periode een besluit diende te nemen, hetgeen niet is geschied, weshalve de Staat aan [verzoekster] diende aan te geven waar zij zich moest aanmelden en aan [verzoekster] het salaris diende uit te betalen vanaf 1 oktober 2018. De Staat is middels deurwaardersexploit d.d. 29 maart 2019 aangeschreven en wenste [verzoekster] uiterlijk 08 april 2019 te vernemen waar zij zich kon aanmelden. Tot verbazing van [verzoekster] is zij op 5 april 2019 ontslagen door de Staat. Op grond van al het voorgaande is het duidelijk dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens [verzoekster] door haar geheel onterecht en ongegrond buiten functie te stellen, haar salaris in te houden vanaf 1 oktober 2018, haar maanden te laten wachten zonder onderzoek te verrichten dan wel een besluit te nemen om haar dan na ontvangst van het deurwaardersexploot d.d. 29 maart 2019 te ontslaan, welk ontslag in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur als hierboven omschreven. Het ontslag dan wel de ontslagbeschikking dient nietig te worden verklaard omdat is gebleken dat het ontslag niet in redelijke verhouding staat tot de ernst en de gevolgen van het vermeende plichtsverzuim en de omstandigheden van het geval;
De Staat heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij het verhoor van partijen verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan;
De beoordeling
Bevoegdheid
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 79 lid 1 van de PW oordeelt het Hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen:
tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven; dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet , of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde;
tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens deze wet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald.
4.2. Ingevolge het bepaalde in lid 2 van artikel 79 van de PW zijn vatbaar voor nietigverklaring besluiten:
betreffende salaris, verlofbezoldiging, pensioenen of wachtgeld;
tot verlaging van rang;
betreffende vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit;
waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is
opgelegd;
tot schorsing of ontslag.
4.3. Uitgaande van de gebezigde bewoordingen in de wettelijke bepalingen zoals hierboven geciteerd stelt het Hof vast dat het bepaalde in artikel 79 leden 1 en 2 PW een door de wetgever limitatief gerubriceerde opsomming betreft. Uitgaande van hetgeen is gesteld in artikel 79 leden 1 en 2 PW hetwelk het Hof in onderling verband en samenhang leest stelt het Hof vast dat nu het gevorderde in casu betreft een vernietiging dan wel nietigverklaring van een ontslagbeschikking en het opleggen van een dwangsom, het Hof bevoegd is om kennis te nemen van de onderdelen sub a, c en d van de onderhavige vordering. De onderdelen van het gevorderde onder sub b en e kunnen niet worden gerubriceerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 leden 1 en 2 PW weshalve het Hof zich onbevoegd zal verklaren om daarvan kennis te nemen;
Ontvankelijkheid
4.4. Gesteld en evenmin is gebleken dat [verzoekster] niet binnen de bij de PW gestelde termijn in beroep is gekomen tegen de ontslagbeschikking van de Minister van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur d.d. 05 april 2019, weshalve zij ontvankelijk is in de ingestelde vordering hetwelk op 02 mei 2019 ter griffie van het Hof is ingediend;
4.4. De Staat heeft –zakelijk weergegeven- in haar verweerschrift en ter gelegenheid van het verhoor van partijen aangegeven dat [verzoekster] zich conform artikel 31 lid 1 en 2 van het studentenstatuut van het IOL schuldig heeft gemaakt aan ongewenst gedrag maar ook in strijd heeft gehandeld met de waarden en normen welke in het maatschappelijk verkeer betaamt. [verzoekster] was zich degelijk van bewust van wat zij vroeg aan de opleidingscoördinator. [verzoekster] wilde het diploma van PG-Extern opkopen en had helemaal niet de intentie om stage te lopen. [verzoekster] stelt dat leerkrachten het druk hebben maar zij vergeet dat een ieder die hard werkt het druk heeft maar dat neemt niet weg dat men geen ambtenaren moet proberen om te kopen om hun doel te bereiken. Het IOL is een onderdeel van de Staat en zijn de Staat en het IOL één en ondeelbaar. Het IOL levert de leerkrachten uit aan de Staat. De Staat is bevoegd om [verzoekster] ontslag aan te zeggen voor frauduleuze handelingen en strafbare feiten die zij pleegt op IOL. [verzoekster] beseft niet dat zij ook ongewenst gedrag heeft vertoond en alle normen en waarden welke gelden in het maatschappelijk verkeer heeft overtreden ook conform artikel 31 lid 1 en 2 van het studentenstatuut 2018 van het IOL. De Staat stelt dat deze handelingen van [verzoekster] als leerkracht ontoelaatbaar en bovenal strafbaar zijn.
4.5. In de visie van het Hof gaat het in casu om het navolgende. [Verzoekster] was als leerkracht (arbeidscontractant) verbonden aan de Staat met ingang van 1 april 2014 en was tevens studente aan het IOL. Op gegeven moment heeft [verzoekster] twee e-mailberichten naar haar opleidingscoördinator van het IOL, [naam 1], gestuurd die helemaal niet in goede aarde zijn gevallen bij de Staat. In haar e-mailbericht de dato 17 september 2018 schreef [verzoekster], onder andere, het volgende (begin citaat) :
” Wat mijn punt is dat ik u wilde vragen of u mij kon helpen om mijn diploma te krijgen. Kunnen we dat onderling regelen juf aub. Dit hoef niemand te weten daarom dat ik u per mail vraag. We kunnen het persoonlijk ook bespreken maar u zegt waar en wanneer. Aub juf helpt u mij. Ik hoop op een positief antwoord.”
(einde citaat). Vervolgens schreef [verzoekster] in haar e-mailbericht d.d. 20 september 2018, onder andere, het volgende (begin citaat): “
Ik bedoelde als ik u kon betalen om mijn diploma te krijgen zonder dat ik op stage ga en zonder dat een derde het weet. Het is tussen u en mij. Aub als u mij kunt helpen. Ik geef al les en u bent ook een docent dus u begrijpt hoe druk wij het kunnen hebben. Dus ik vraag u of wij het onderling kunnen regelen juf. We kunnen het persoonlijk ook bespreken als u dat wilt hoor.”
(einde citaat)
4.6. Het IOL heeft na de informatie van voornoemde opleidingscoördinator te hebben ontvangen [verzoekster] van voornoemde opleiding afgeschreven. In de nasleep daarvan heeft ook de Staat aan [verzoekster] ontslag uit Staatsdienst verleend vanwege plichtsverzuim. [Verzoekster] vecht in deze procedure het aan haar verleend ontslag aan omdat zij, onder andere, stelt dat zij twee keer is gestraft voor hetzelfde vergrijp. De eerste keer is zij afgeschreven door het IOL en daaraanvolgend is zij ook ontslagen door de Staat. Naar het oordeel van het Hof haalt deze grondslag het niet in rechte. Ook al levert het IOL slechts leerkrachten aan voor de Staat dan nog behoudt de Staat de bevoegdheid om een leerkracht, die zich gedurende de opleiding bij het IOL onbetamelijk heeft gedragen, een passende tuchtmaatregel op te leggen. In casu is weliswaar gesteld noch gebleken dat [verzoekster] in de hoedanigheid van arbeidscontractant in de fout is gegaan. In de visie van het Hof is buiten kijf dat hetgeen [verzoekster] aan de opleidingscoördinator van het IOL in de e-mailwisseling heeft voorgesteld verwerpelijk is. Van een leerkracht wordt zo een voorstel niet verwacht en kan het niet door de spreekwoordelijke beugel. De Staat is derhalve in de visie van het Hof bevoegd om [verzoekster] een tuchtstraf op te leggen naast de sanctie van afschrijving die het IOL reeds heeft toegepast. De daartoe strekkende grondslag van het gevorderde haalt het derhalve niet in rechte en zal worden verworpen. De vraag die zich dan aandient is of de zwaarste tuchtstraf van ontslag in het onderhavige geval passend en geboden is.
4.7. Ingevolge het bepaalde in artikel 63 van de PW wordt bij het opleggen van een tuchtstraf wegens plichtsverzuim rekening gehouden met de ernst van het plichtsverzuim waaraan de landsdienaar zich schuldig heeft gemaakt, de gevolgen van het plichtsverzuim, de omstandigheden waaronder het tuchtrechtelijk te straffen feit is begaan, het algemeen gedrag, de ijver en de prestaties van de landsdienaar, alsmede met diens persoonlijke en huiselijke omstandigheden. Al het voorgaande in ogenschouw nemende komt het Hof tot de slotsom dat de tuchtstraf van ontslag in casu disproportioneel is gebleken. De daartoe strekkende grondslag van het gevorderde is derhalve gegrond. [Verzoekster] is reeds afgeschreven van de opleiding van het IOL en heeft haar verontschuldigingen ter zake van de e-mailwisseling reeds aangeboden aan zowel de opleidingscoördinator, [naam 1], als de Directeur van MINOWC, [naam 4]. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat zij zich in het algemeen als leerkracht heeft vergallopeerd casu quo ondermaats heeft gepresteerd.
4.8. De buitenfunctiestelling van [verzoekster] heeft plaatsgevonden bij schrijven gedateerd 16 oktober 2018 en is op diezelfde dag ingegaan. Ingevolge het bepaalde in artikel 23 lid 3 PW werkt dat besluit niet langer dan een maand weshalve de Staat binnen een maand een besluit diende te nemen. [Verzoekster] heeft zich bij schrijven de dato 01 november 2018 verweerd. De Staat heeft zich vervolgens in stilzwijgen gehuld en pas nadat de Staat in gebreke werd gesteld bij deurwaardersexploot de dato 29 maart 2019 door [verzoekster] is de Staat uit haar winterslaap ontwaakt en heeft actie ondernomen. Die actie hield in dat [verzoekster] bij ontslagbeschikking d.d. 05 april 2019 werd ontslagen. Door gedurende bijkans vijf maanden na expiratie van de buitenfunctiestelling van [verzoekster] stil te zitten terwijl de Staat blijkens het e-mailbericht afkomstig van het secretariaat van de toenmalige directeur van MINOWC d.d. 22 oktober 2018 en derhalve voordat [verzoekster] zich had verweerd, reeds een besluit had genomen ten aanzien van [verzoekster] heeft de Staat zich schuldig gemaakt aan schending van het beginsel van hoor en wederhoor alsmede schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Immers heeft de secretaresse van de Direkteur van MINOWC op 22 oktober 2018 een e-mailbericht met de navolgende inhoud naar [verzoekster] gestuurd (begin citaat):
“ Geachte mevrouw [verzoekster], Namens de directeur van Onderwijs, [naam 4], deel ik u mee dat het besluit vanuit het MinOWC reeds genomen is. Uw brief ligt klaar bij de afdeling Agenda aan de dr. S. Kafiluddistraat 117-123”
(einde citaat). De daartoe strekkende grondslag van het gevorderde is derhalve in rechte komen vast te staan. Het hiervoor in 4.7. en 4.8. overwogene leidt ertoe dat het ontslagbesluit vervat in de beschikking d.d. 5 april 2019 onder AD [nummer 1] nietig dient te worden verklaard.
4.9. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwend komt het Hof tot de slotsom dat een tuchtstraf van een maand schorsing aan [verzoekster] recht doet aan de gevolgen van het plichtsverzuim en de omstandigheden waaronder het tuchtrechtelijk te straffen feit is begaan in samenhang bezien met de persoonlijke omstandigheden van [verzoekster] alsmede haar functioneren als leerkracht. Ingevolge het bepaalde in artikel 82 lid 4 PW ziet het Hof ambtshalve aanleiding om voormelde tuchtstraf vast te stellen en te bepalen dat het bepaalde in dit vonnis in de plaats zal treden van het nietig verklaarde ontslagbesluit. De mede gevorderde dwangsom zal worden afgewezen nu aan de onderdelen van het dictum van dit vonnis geen termijn is gekoppeld.
4.10. Bespreking van al hetgeen partijen over en weer nog hebben aangevoerd is voor de beslissing niet relevant gebleken weshalve het Hof bespreking daarvan achterwege zal laten.
De beslissing
Het Hof rechtdoende als Ambtenarengerecht:
Verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het gevorderde onder sub b en sub e van het petitum van het verzoekschrift;
Verklaart nietig het besluit van de Staat als vervat in de beschikking d.d. 5 april 2019 onder AD [nummer 1] waarin aan [verzoekster] ontslag uit Staatsdienst is verleend;
Legt aan [verzoekster] de tuchtstraf op van schorsing voor een tijdvak van een maand met ingang van 16 oktober 2018 en bepaalt dat het bepaalde in dit vonnis in de plaats zal treden van het nietig verklaarde ontslagbesluit d.d. 5 april 2019;
Veroordeelt de Staat tot het betalen van schadevergoeding gelijk aan het salaris van [verzoekster] vanaf 16 november 2018 tot heden, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% ’s jaars vanaf 2 mei 2019 tot aan de dag der algehele voldoening;
Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de Fungerend-President voornoemd bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 05 november 2021, in tegenwoordigheid van de Fungerend-Griffier, mr. S.C. Berenstein BSc.
w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-52/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoeker],
wonende te [district],
verzoeker, hierna aangeduid als: “[verzoeker]”,
gemachtigde: I.D. Kanhai, BSc., advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME,
meer in het bijzonder het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling,
zetelende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als: “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Autar, substituut-officier van Justitie,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgend door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
het verzoekschrift d.d. 05 september 2012, ingediend ter griffie op 14 september 2012, met producties;
het verweerschrift d.d. 05 november 2012, ingediend ter griffie op 06 november 2015, met producties;
de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 12 december 2012, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 01 februari 2013;
het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer van het Hof van Justitie d.d. 01 februari 2013;
de pleitnota d.d. 05 april 2013;
de antwoordpleitnota d.d. 15 april 2013, overgelegd op 18 april 2013;
de repliekpleitnota d.d. d. 05 juli 2013;
de duplieknota d.d. 02 augustus 2013;
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 01 november 2013, doch nader op heden.
2. De feiten
2.1 Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast:
2.2 [verzoeker] is ambtenaar in de zin van de Personeelswet en zijn arbeidsrelatie met de Staat is aangevangen op 1 december 1992.
2.3 Bij beschikking van 10 maart 2004 is [verzoeker] vanaf 1 januari 2002 aangesteld in vaste dienst en wel in de functie van tuinman.
2.4 In de periode van 18 januari 2010 tot heden heeft [verzoeker] geen werkzaamheden verricht.
2.5 De Staat heeft ten aanzien van het niet verrichten van werkzaamheden (plichtsverzuim) verscheidene verweeraanzeggingen gestuurd naar [verzoeker] te weten d.d. 07 april 2010 Gt-[nummer 1],Gt-[nummer 2], Gt-[nummer 3], Gt- [nummer 4], Gt-[nummer 5], d.d. 21 juni 2016 Gt-[nummer 6]Gt-[nummer 7] en d.d. 20 augustus 2010 Gt-[nummer 8] waarbij aan [verzoeker] onder meer het volgende is medegedeeld:
“Ingevolge de Personeelswet artikel 63 lid 2 hebt U zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim en wordt U in de gelegenheid gesteld, zich binnen 5 dagen na dagtekening te verweren.
Indien U niet binnen de U gestelde tijd reageert of indien Uw verweer niet accepteerbaar is, zullen tegen U de tuchtstraffen zoals opgesomd in artikel 61 van de Personeelswet getroffen worden.”
In de verweeraanzeggingen d.d. 07 april 2010 en d.d. 21 juni 2010 zijn als disciplinaire maatregelen onder meer voorgesteld: schorsing voor het aantal afwezige dagen en berisping met derving van het salaris. In de verweeraanzegging d.d. 20 augustus 2010 is als disciplinaire maatregel voorgesteld: ontslag ingaande 01 december 2010.
2.6 Tegen bovenstaande verweeraanzeggingen heeft [verzoeker] zich niet, binnen de gestelde tijd van 5 dagen, verweerd.
2.7 [verzoeker] heeft zich bij schrijven d.d. 25 januari 2011 en 28 februari 2011 verweerd ter zake zijn onwettig ver zuim.
2.8 [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 31 mei 2011 en 25 juli 2011 het verzoek gedaan tot verlof buiten bezwaar voor de periode dat hij niet op het werk kon vertoeven.
2.9 Middels een schrijven van de Directeur van Onderwijs en Volksontwikkeling d.d. 5 september 2011 is de dienstbetrekking tussen [verzoeker] en de Staat, ingaande 01 december 2011, beëindigd
2.10 Naar aanleiding van het schrijven genoemd onder 2.9 is de Staat bij vonnis d.d. 24 mei 2012 veroordeeld om het salaris van [verzoeker] uit te betalen vanaf december 2011 en daarmee voort te gaan totdat de dienstbetrekking tussen partijen op rechtmatige wijze is beëindigd. De Staat heeft geen gevolg gegeven aan bovengenoemd vonnis.
2.11 De Staat heeft bij beschikking van de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling d.d. 15 augustus 2012 met kenmerk AG. No. [nummer 9], Ad. No. [nummer 10] (hierna aangeduid als ‘de beschikking’) [verzoeker], te rekenen van 1 oktober 2012, ontslagen wegens plichtsverzuim. In de beschikking is onder meer overwogen en besloten dat:
– [verzoeker], te rekenen van 18 januari 2010 tot heden, niet op het werk is verschenen zonder bericht van hindering;
– [verzoeker] ter zake verweerbrieven heeft geschreven en wel d.d. 25 januari 2011, 28 februari 2011, 31 mei 2011 en 25 juni 2011 waarin hij beaamt zich schuldig te hebben gemaakt aan plichtsverzuim;
– Het salaris van [verzoeker] vanaf 1 mei 2010 is geblokkeerd;
–[verzoeker] ingevolge artikel 28 lid 3 van de Personeelswet juncto artikel 1614 b van het Burgerlijk Wetboek, geen aanspraak maakt op het salaris van 18 januari 2010 tot heden en de onterecht ontvangen gelden voor het niet verrichten van de bedongen arbeid gedurende de periode 18 januari 2010 tot en met 30 april 2010 zal moeten terugstorten in ’s Lands kas;
–[verzoeker], wegens plichtverzuim, ontslag uit Staatsdienst wordt verleend, te rekenen van 01 oktober 2012.
3 De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis van het Hof van Justitie in Ambtenarenzaken:
a. de ingestelde vordering ontvankelijk te verklaren;
b. de beschikking nietig te verklaren c.q. te vernietigen;
c. de Staat te veroordelen tot doorbetaling van het salaris, vanaf december 2011;
d. de Staat te veroordelen binnen één (1) dag na het gewezen vonnis de dienstbetrekking te herstellen en in de gelegenheid te stellen om de bedongen arbeid te verrichten;
e. de Staat te veroordelen tot het betalen van een dwangsom ad. SRD 2500,- voor iedere dag dat zij in gebreke mocht blijven te voldoen aan het vonnis dan wel aan een of meer der daarin gegeven beslissingen.
3.2 Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [verzoeker] aangevoerd dat:
– hij in de periode van eind april 2010 tot en met 21 juli 2011 niet kon verschijnen aan het werk wegens ziekte die niet behandeld kon warden door de plaatselijke doctoren waardoor hij genoodzaakt was hulp te zoeken bij een alternatieve dokter. Hierdoor heeft hij geen attesten kunnen overleggen over de periode dat hij onder behandeling was van de alternatieve dokter;
– hij zich na zijn herstel heeft aangemeld op het werk bij de heer [naam], hoofd afdeling Gebouwen en Terreinen, die hem vervolgens te kennen heeft gegeven om brieven te schrijven en thuis te blijven in afwachting op antwoord;
– hij diverse schriftelijk pogingen heeft ondernomen teneinde zijn diensten wederom aan te bieden aan de Staat waarbij hij heeft aangegeven dat hij wegens ziekte zijn werkzaamheden niet kon uitvoeren en derhalve verzoekt om zijn onwettig verzuim te rekenen als te zijn verlofdagen buiten bezwaar. Echter heeft de Staat nimmer gereageerd op zijn verzoek;
– in zijn ontslagbeschikking d.d. 15 augustus 2012 is gesteld dat, aan hem, te rekenen vanaf 01 oktober 2012, ontslag uit staatsdienst wordt verleend wegens het niet aanmelden voor diensthervatting en dat derhalve het dienstverband eenzijdig is verbroken;
– hetgeen in de ontslagbeschikking is vermeld in strijd is met de waarheid en derhalve de grondsla g voor het verleend ontslag onjuist is.
3.3 De Staat heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat:
– [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door over een periode van langer dan zes (6) maanden onwettig afwezig te zijn;
– de schriftelijke pogingen die [verzoeker] heeft ondernomen meer de strekking hadden om bedoeld plichtsverzuim om te zetten in verlof buiten bezwaar. Dit verzoek is niet gegrond en onacceptabel want ingevolge artikel 56 van de Personeelwet kan verlof buiten bezwaar slechts aan een ambtenaar worden verleend indien de dienst het toelaat. Iedere vorm van verlof, in het bijzonder verlof buiten bezwaar, zal vóór aanvang van de geplande periode moeten worden aangevraagd. [verzoeker] bleef zonder opgaaf van reden weg van het werk en diende achteraf zijn verzoek tot verlof buiten bezwaar in, waardoor hij hierdoor te laat was met het indienen van zijn verzoek;
uit de verweeraanzegging d.d. 21 juni 2010, gericht aan [verzoeker], gebleken is dat aan hem de mededeling is gedaan dat hij geschorst is en dat hij in de gelegenheid werd gesteld zich binnen vijf (5) dagen te verweren, echter is hij in gebreke gebleven zulks te doen;
het niet is gebleken dat [verzoeker] op enige wijze, los van de schriftelijke pogingen, heeft getracht om zijn ambt te hervatten. Voorts heeft hij niet kunnen overtuigen dat hij tot werkhervatting in staat was;
het algemeen bekend is dat jegens iedere ambtenaar die zich schuldig maakt aan onwettig verzuimen, voor langere duur, zal worden opgetreden en dathet niet uitgesloten is dat zo een ambtenaar zal worden ontslagen uit staatsdienst.
4 Bevoegdheid
4.1 Op grond van artikel 79 lid 1 sub a van de Personeelswet oordeelt het Hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van dat artikel zijn besluiten tot ontslag en betreffende het salaris vatbaar voor nietigverklaring. Het Hof is daarbij tevens bevoegd tot het opleggen van een dwangsom.
Gelet op het voorgaande is het Hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering onder a, b, c en e.
Hetgeen onder d is gevorderd, is echter niet vervat in artikel 79 van de Personeelswet, in welk artikel de bevoegdheid van het Hof in ambtenarenzaken limitatief is omschreven. Het Hof zal zich derhalve niet bevoegd verklaren kennis te nemen hiervan.
5 Ontvankelijkheid
5.1 Het Hof constateert dat Soek hai in hoofdzaak opkomt tegen de ontslagbeschikking d.d. 15 augustus 2012. [verzoeker] heeft niet gesteld op welke datum de ontslagbeschikking aan hem is uitgereikt. De Staat heeft zich daarover ook niet uitgelaten. Het Hof zal derhalve voor de beoordeling van de ontvankelijkheid uitgaan van de datum van dagtekening van de ontslagbeschikking. Nu het verzoekschrift van [verzoeker] op 14 september 2012 ter griffie is ontvangen, is dit binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn geschiedt ingevolge artikel 80 lid 1b van de Personeelswet, zodat [verzoeker] ontvankelijk is in zijn vordering tot nietigverklaring van de ontslagbeschikking.
5.2 Het Hof constateert verder dat [verzoeker] opkomt tegen de stopzetting van de uitbetaling van zijn salaris en wel vanaf 01 december 2011. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van dit deel van de vordering wordt de datum waarop [verzoeker] zijn salaris voor het laatst heeft ontvangen, als uitgangspunt genomen. Hij stelt tot en met eind februari 2010 zijn salaris te hebben ontvangen. Nu het verzoekschrift van [verzoeker] op 14 september 2012 ter griffie is ontvangen, is dit niet binnen de wettelijke gestelde termijn geschied ingevolge artikel 80 lid 1b van de Personeelswet, zodat [verzoeker] niet ontvankelijk is in zijn vordering tot doorbetaling van zijn salaris zoals vermeld in 3.1 onder c.
6. Het Hof ziet de gevorderde dwangsom zoals vermeld onder 3.1 onder e als een sequeel van de vorderingen vermeld onder 3.1 onder c en d. Nu het Hof zich onbevoegd zal verklaren ten aanzien van de vordering vermeld onder 3.1 onder d en [verzoeker] met een niet-ontvankelijkheid zal worden begroet voor wat het gevorderde betreft zoals vermeld onder 3.1 onder c, zal de gevorderde dwangsom onder 3.1 onder e dan ook worden afgewezen.
De verdere beoordeling
7.Door [verzoeker] is zelf gesteld c.q. erkend en is hierdoor komen vast te staan dat [verzoeker] vanaf eind april 2010 tot en met 21 juli 2011 zijn werkzaamheden als tuinman niet heeft verricht. Vast is komen te staan dat [verzoeker] zonder opgave van reden is weggebleven van het werk. Als niet weersproken is tevens komen vast te staan dat [verzoeker] heeft nagelaten tijdig te reageren op verschillende verweeraanzeggingen. Pas veel later heeft [verzoeker] in de brieven d.d. 25 januari 2011en 28 februari 2011 ziekte als reden voor zijn afwezigheid opgegeven. De dagen waarvan [verzoeker] beweert afwezig te zijn geweest wegens ziekte zijn evenwel niet gedekt door medische attesten. Hierdoor staat reeds vast dat [verzoeker] over een vrij lange periode, ongeveer 14 maanden en drie weken, onwettig afwezig is geweest. In zijn brief van 25 juli 2011 geeft [verzoeker] een geheel andere reden voor zijn afwezigheid op, met name, dat hij na een paar dagen gewerkt te hebben werd gemolesteerd door dieven, zwervers en rovers. Voorts dat hij op een gegeven moment zich onveilig voelde waardoor hij is weggebleven van het werk. Het Hof constateert dat [verzoeker] in deze brief met geen woord rept over een eventuele ziekte van hem waardoor hij niet op het werk kon verschijnen. Gelet op deze tegenstrijdigheid komt [verzoeker] naar het oordeel van het Hof onwaarachtig over.
Op het verzoek van [verzoeker] zoals verwoord in de brieven van 31 mei 2011 en 25 juli 2011 om de onwettig afwezige dagen te beschouwen als verlof buiten bezwaar hoefde verweerder terecht niet in te gaan nu een dergelijk verlof ingevolge het bepaalde in artikel 56 van de Personeelswet om dringende redenen aan een ambtenaar op diens verzoek kan worden verleend voor zover de dienst dat toelaat. Alszijnde onweersproken staat immers vast dat de aanvraag van een dergelijk verlof voor de geplande periode diende te worden aangevraagd, hetgeen in casu niet is gebeurd.
Gelet op al hetgeen hier voren is overwogen kan het Hof zich met het besluit van verweerder verenigen dat voormelde gedragingen van [verzoeker], die zijn komen vast te staan, als plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt en dat die van zulk een ernstige aard is, dat het ontslag van [verzoeker] uit staatsdienst zonder meer wordt gerechtvaardigd. De vordering van [verzoeker] zoals vermeld onder 3.1. onder b zal danook worden afgewezen.
De beslissing
Het Hof:
Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het onder 3.1 onder d gevorderde;
Verklaart [verzoeker] niet ontvankelijk met betrekking tot het door hem onder 3.1 onder c en e gevorderde;
Wijst af het gevorderde onder 3.1 onder b.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu en mr. R.M. Praag, Leden en
w.g. D.D. Sewratan
door mr. A. Charan, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 5 april 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. A. Charan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. drs. M. Sh. Boedhoe namens advocaat I.D. Kanhai, BSc., gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. B. Tjin Liep Shie namens mr. R. Autar, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-4/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
G.R. No. 15190
20 maart 2020
In de zaak van
A. De politieke organisatie VOORUITSTREVENDE HERVORMINGSPARTIJ (V.H.P.),
rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
B. De politieke organisatie NATIONALE PARTIJ SURINAME,
rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
C. De politieke organisatie PERTJAJAH LUHUR,
rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo,
D. Mohabali, Mohammad Barkatoellah,
wonende in het district Wanica,
E. Sardjoe, Prim Koemar,
wonende in het district Saramacca,
appellanten in kort geding,
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat
,
tegen
A. Sapoen, Raymond Soeharto,
wonende in het district Wanica,
B. Chitan, Diepakkoemar,
wonende in het district Saramacca,
C. Geerlings-Simons, Jennifer, in haar hoedanigheid van voorzitter van
De Nationale Assemblee,
kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerden in kort geding,
gemachtigde: mr. N.U. van Dijk, advocaat.
inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 28 november 2016 bekend in het Algemeen Register onder no. 16-3583 tussen appellanten als eisers en geïntimeerden als gedaagden,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit.
Dit vonnis bouwt voort op het eerder in deze zaak gewezen tussenvonnis de dato 06 december 2019.
Partijen worden in het hierna volgende gemakshalve (ook) aangeduid als respectievelijk de VHP, de NPS, de PL, Mohabali en Sardjoe enerzijds en Sapoen, Chitan en DNA-Voorzitter anderzijds.
1. Het verdere procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
overlegging door appellanten van de door het hof opgevraagde documenten betreffende de rechtsgang in eerste aanleg zoals verwoord in voormeld tussenvonnis;
uitlating zijdens geїntimeerden omtrent de ten processe overgelegde documenten zijdens appellanten;
1.2. De uitspraak van het vonnis is hierna bepaald op heden.
2. Waarvan kan worden uitgegaan
2.1. Bij deurwaardersexploten d.d. 22 december 2015 met no’s 676 en 675 van de deurwaarder Chiragally, Halima, zijn aan Sapoen en Chitan de brieven d.d. 22 december 2015 afkomstig van de PL betekend, inhoudende het besluit inzake hun terugroeping als volksvertegenwoordigers van De Nationale Assemblee (DNA) zoals bedoeld in artikel 4 lid 2 van de Wet Terugroeping Volksvertegenwoordigers (Wet van 22 februari 2005, S.B. 2005 no. 15), hierna te noemen: WTV.
2.2. Bij de voormelde exploten zijn aan Sapoen en Chitan behalve de brieven d.d. 22 december 2015, inhoudende het besluit en de gronden waarop hun terugroeping is gebaseerd, ook meebetekend een gewaarmerkt uittreksel van de goedgekeurde notulen d.d. 20 december 2015 van de rechtsgeldige vergadering van de Partijraad van de PL waarop het voormelde besluit tot terugroeping van Sapoen en Chitan door de Partijraad van de PL is genomen.
2.3. Bij exploten d.d. 23 december 2015 met no’s 679 en 680 zijn de voormelde exploten genummerd 676 en 675 inclusief alle bijlagen overeenkomstig artikel 4 lid 4 WTV, onder andere, aan het Centraal Hoofdstembureau (CHS) betekend.
2.4. Het was de PL op 16 juni 2015 namelijk bekend geworden dat Sapoen en Chitan bekend hadden gemaakt de fractie van de PL te zullen verlaten. Ingevolge artikel 3 lid 1 sub c WTV kan een politieke organisatie een gekozen volksvertegenwoordiger die de fractie zoals bedoeld in dit artikel heeft verlaten, terugroepen. De terugroepgerechtigde moet ingevolge artikel 4 lid 1 WTV bij het nemen van het besluit tot terugroeping dezelfde procedure volgen als bij de kandidaatstelling.
2.5. Op 24 juni 2015 heeft de PL een Partijraadsvergadering gehouden, op welke vergadering een besluit tot terugroeping van Sapoen en Chitan is genomen. Op basis van artikel 4 lid 3 WTV dat stelt dat het lidmaatschap van het desbetreffend volksvertegenwoordigend orgaan eindigt bij de betekening van het besluit aan de teruggeroepen volksvertegenwoordiger, is er een vordering in kort geding tegen DNA-Voorzitter ingesteld om de teruggeroepenen geen toegang meer te verlenen tot DNA.
Bij vonnis d.d. 13 juli 2015 met A.R. No.: 152997
heeft de rechter in kort geding, mr. A.C. Johanns, onder meer, overwogen dat de terugroeping te vroeg had plaatsgevonden.
2.6. Na voormelde beslissing van mr. A.C. Johanns is de PL ertoe overgegaan Sapoen en Chitan opnieuw terug te roepen. Tegen deze terugroeping d.d. 13 juli 2015 hebben Sapoen en Chitan een vordering in kort geding ingesteld tegen de PL, onder meer, strekkende tot een verbod hen in de toekomst terug te roepen. Bij vonnis d.d. 26 oktober 2015 met A.R. No.: 153122 heeft de rechter in kort geding, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, de vordering van Sapoen en Chitan tot dit verbod afgewezen. De vordering van Sapoen en Chitan om hen niet te hinderen in de uitoefening van hun werkzaamheden naar aanleiding van de terugroeping d.d. 13 juli 2015, was wel toegewezen omdat de PL verzuimd had de stukken over de terugroeping in het geding te brengen. Echter is door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran geoordeeld dat het aannemelijk is dat Sapoen en Chitan de fractie van de PL hebben verlaten.
2.7. Na het hiervoor vermelde vonnis van mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran heeft het Hoofdbestuur van de PL in haar vergadering d.d. 27 oktober 2015 het besluit genomen het bestuur van haar Partijraad het verzoek te doen om opnieuw een Partijraadsvergadering te houden.
2.8.In haar vergadering d.d. 2 november 2015 heeft het bestuur van de Partijraad van de PL het besluit genomen om de door het Hoofdbestuur verzochte Partijraadsvergadering te houden. Op 4 november 2015 heeft het Partijraadsbestuur dienovereenkomstig de leden van de Partijraad geconvoceerd voor een vergadering d.d. 20 december 2015.
2.9. Op 20 december 2015 is de Partijraadsvergadering van de PL gehouden. Staande de vergadering is het al dan niet terugroepen van Sapoen en Chitan in stemming gebracht. Blijkens de stemming hebben 101 stemgerechtigde leden hun stem uitgebracht. Blijkens het proces-verbaal van de gehouden stemming hebben 100 stemgerechtigden vóór de terugroeping gestemd.
2.10. Blijkens de notulen van de Partijraadsvergadering d.d. 20 december 2015 en het proces-verbaal van de gehouden stemming is de terugroeping gebaseerd op het feit dat Sapoen en Chitan de fractie van de PL hebben verlaten.
2.11. Overeenkomstig artikel 4 lid 5 WTV zijn de onder 2.1. aangehaalde deurwaardersexploten d.d. 22 december 2015 met de no’s 676 en 675 en die van 23 december 2015 met no’s 679 en 680, de brieven d.d. 22 december 2015 en de notulen van de Partijraadsvergadering van de PL d.d. 20 december 2015 verzonden aan:
de President van de Republiek Suriname;
de Voorzitter van DNA;
de Minister van Justitie en Politie;
de Minister van Regionale Ontwikkeling;
het Onafhankelijk Kiesbureau;
de Voorzitters van de Hoofdstembureaus van Wanica en Saramacca;
de Staatsraad;
de Rekenkamer.
3. De verdere beoordeling
3.1. Het hof neemt over en volhardt bij al hetgeen in voormeld tussenvonnis is overwogen en beslist. Ter uitvoering van het bepaalde in voormeld tussenvonnis hebben appellanten op 13 december 2019 de ontbrekende documenten betreffende de rechtsgang in eerste aanleg overgelegd, te weten een afschrift van het inleidend verzoekschrift met bijbehorende producties alsmede een afschrift van de conclusie van repliek met bijlagen. Geїntimeerden hebben zich vervolgens op 20 december daaraanvolgend daaromtrent uitgelaten
3.2. Appellanten hebben in eerste aanleg als eisers – kort gezegd – primair gevorderd dat DNA-voorzitter zal worden verboden om de in hun hoedanigheid van volksvertegenwoordigers bij deurwaardersexploten d.d. 22 december 2015 met no’s 676 en 675 teruggeroepen personen SAPOEN, Raymond Soeharto en CHITAN, Diepakkoemar, uit te nodigen voor vergaderingen van DNA en haar te gebieden om hen de toegang tot het assembleegebouw te ontzeggen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD. 1.000.000,- althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen dwangsom voor iedere keer waarop DNA-voorzitter in strijd met het te wijzen vonnis mocht handelen. Tevens hebben zij veroordeling van Sapoen en Chitan gevorderd om het hiervoor gevorderde, indien uitgesproken bij vonnis, te gehengen en te gedogen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD. 1.000.000,- per keer. Subsidiair hebben zij gevorderd dat Sapoen en Chitan zullen worden verboden om zich als lid van DNA uit te geven casu quo als lid van DNA te handelen casu quo zich als zodanig te gedragen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD. 1.000.000,- per keer. Bij vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding de dato maandag 28 november 2016 heeft de kantonrechter zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering tegen DNA-Voorzitter en zijn de vorderingen tegen Sapoen en Chitan afgewezen. Appellanten verzoeken het Hof om het beroepen vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende het door appellanten als eisers gevorderde integraal toe te wijzen, althans toe te wijzen op de wijze zoals het Hof in goede justitie geboden acht met veroordeling van geїntimeerden in de kosten van beide instanties. Daartoe hebben appellanten grieven aangevoerd die in het hierna volgende aan een bespreking zullen worden onderworpen.
3.3. In de visie van appellanten heeft de kantonrechter ten onrechte in het vonnis onder 3.5. tot en met 3.9 en onder 3.14 en 3.15 overwogen hetgeen daarin is aangegeven. Daartoe zijn de volgende argumenten aangevoerd, te weten:
3.3.1. immers, de kantonrechter heeft ten onrechte het arrest van het Hof van Cassatie van 28 september 2006, Flandria arrest (NJW, 319) aan haar beslissing ten grondslag gelegd, althans als “handvat” erbij gebruikt. Uitspraken van dit Hof maken geen deel uit van de Surinaamse rechtsorde. Bovendien is van de in dat arrest beschreven situatie in casu geenszins sprake. Zo is er geen vordering ingesteld tegen de Wetgevende Macht. Ook het in rechtsoverweging 3.6 aangehaalde artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) maakt geen onderdeel uit van de Surinaamse rechtsorde.
3.3.2. De kantonrechter heeft daarenboven helemaal geen acht geslagen op de bepalingen van het Amerikaans Verdrag inzake de Rechten van de Mens (AVRM), in het bijzonder artikel 8 lid 1 daarvan en ook niet op de bepalingen van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (BUPO), in het bijzonder artikel 2 lid 3 sub a daarvan. Deze bepalingen maken in tegenstelling tot artikel 6 lid 1 EVRM, wel deel uit van de Surinaamse rechtsorde casu quo hebben in de Surinaamse rechtsorde rechtstreekse doorwerking. Het vonnis van de kantonrechter is daarom in strijd met het geldende Surinaamse recht. De rechter heeft geen blijk gegeven van een juiste opvatting over het Surinaamse recht. Uit het bepaalde in artikel 8 lid 1 AVRM volgt dat de kantonrechter zich niet onbevoegd kan verklaren kennis te nemen van een vordering waarin een recht/belang ontleend aan het Staatsrecht of het Politiek recht, in het geding is.
De verdragsbepaling stelt namelijk duidelijk: “… his rights and obligations of a civil, labor, fiscal, or any other nature…”.
Daarenboven is het vonnis van de kantonrechter eveneens in flagrante strijd met artikel 25 van het AVRM hetwelk namelijk het recht op rechtsbescherming garandeert.
3.3.3. De (kanton-)rechter heeft met het miskennen van het bepaalde in artikel 2 lid 3 sub a van het Bupo geen blijk gegeven van een juiste opvatting over het recht van Suriname.
3.3.4. De kantonrechter gaat met het hanteren van het aangehaalde arrest daarenboven ten onrechte ervan uit dat de beoordeling van de rechterlijke bevoegdheid in een vordering als de onderhavige op gelijke wijze dient te geschieden als wanneer de Wetgevende Macht onrechtmatig handelen jegens een burger zou worden verweten. DNA-Voorzitter is namelijk onmogelijk gelijk te stellen met de Wetgevende Macht (te onzent gevormd door De Nationale Assemblee en de regering van de Republiek Suriname) en Sapoen en Chitan, die rechtsgeldig teruggeroepen zijn, zie ook rechtsoverweging 3.13 van het vonnis waarvan beroep, en dus geen parlementariërs meer zijn, hebben casu quo behoren met wetgeving als zodanig niets van doen te hebben.
3.3.5. Voorts heeft de kantonrechter, ook ten onrechte zoals zij onder 3.7 overweegt, de Surinaamse rechtspraak voor wat betreft de Uitvoerende Macht aan haar beslissing ten grondslag gelegd, althans deze als een “handvat” gebruikt voor de door haar genomen beslissing. De onderhavige vordering is immers niet ingesteld tegen de Uitvoerende Macht, maar tegen DNA-Voorzitter en tegen twee burgers, Sapoen en Chitan.
3.3.6. Daarnaast is het volstrekt onduidelijk en nieuw waarom casu quo op grond waarvan de rechter in concreto meent geen rechtsmacht te hebben voor wat betreft de vordering uit hoofde van onrechtmatige daad jegens DNA-Voorzitter; een vordering ontleent aan het burgerlijk wetboek, namelijk artikel 1386 BW. Immers neemt de rechterlijke macht volgens artikel 134 van de Grondwet juist kennis van alle geschillen tenzij de wet een andere rechter aanwijst; voor welke toedeling van geschillen het geen verschil maakt of het rechtsgeschil van privaat- of publiekrechtelijke aard is. Het Surinaams recht kent geen onderscheid tussen rechtsprekende instanties op het gebied van het Administratieve recht en het Staatsrecht enerzijds en het Burgerlijk recht anderzijds, zoals dat in bijvoorbeeld Nederland wel het geval is. Er is geen andere rechter in onze wetgeving aangewezen om van het onderhavige geschil kennis te nemen, dan de gewone rechter, dus ook de rechter in kort geding. De kantonrechter heeft een volkomen aan het Surinaamse recht nieuwe, vreemde en verkeerde uitleg casu quo benadering gegeven aan de door haar aangehaalde wettelijke en grondwettelijke bepalingen.
3.3.7. De kantonrechter gaat, en dit is de kern van de rechterlijke misslag in dezen, vervolgens ten onrechte ervan uit dat wanneer er sprake is van een inbreuk op een recht ontleend aan het Staatsrecht, zij onbevoegd zou zijn om als kantonrechter, rechtsprekend in kort geding, van een vordering op grond van onrechtmatige daad strekkende tot herstel van die inbreuk, kennis te nemen.
3.3.8. De kantonrechter heeft, volkomen onbegrijpelijk, een geheel eigen, niet op het geldende recht van Suriname gebaseerde, daaraan vreemde, enge en verkeerde betekenis gegeven aan het begrip subjectief recht. Aangenomen en bekend is dat onder een subjectief recht begrepen moet worden een bijzondere, door het recht aan iemand toegekende bevoegdheid, die hem wordt verleend om zijn belang te dienen. Subjectieve rechten komen toe aan rechtssubjecten, dus aan rechtspersonen en natuurlijke personen. DE VHP, NPS en PL zijn rechtspersonen en Mohabali en Sardjoe zijn natuurlijke personen. Als belangrijkste, dus er zijn ook minder belangrijke, subjectieve rechten worden erkend de persoonlijkheidsrechten en de vermogensrechten. Het recht om gekozen te worden tot volksvertegenwoordiger, waarvan appellanten gebruik hebben gemaakt, is een grondrecht, dus een subjectief recht. Dat de kantonrechter de aan appellanten in dezen toekomende rechten niet als subjectieve rechten heeft gekwalificeerd, is daarom ten zeerste onbegrijpelijk en juridisch onverklaarbaar.
3.3.9. De onderhavige vordering is gebaseerd op de onrechtmatige daad. Van een onrechtmatige daad is niet alleen sprake wanneer er sprake is van een inbreuk op een recht. De kantonrechter heeft bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een onrechtmatige gedraging haar onderzoek beperkt tot de eerste drie handelingen die een onrechtmatige daad kunnen opleveren. Het vonnis van de kantonrechter komt daarom alleen al op grond hiervan voor vernietiging in aanmerking. Sedert 1919 is het bekend dat er niet alleen sprake is van een onrechtmatige daad indien er inbreuk is gemaakt op een recht, maar ook indien er sprake is van een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of indien er sprake is van een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Zoals hiervoor is uiteengezet, is er overduidelijk sprake van een inbreuk op een recht in relatie tot alle vijf appellanten afzonderlijk. Ten aanzien van de VHP (het Hof leest: PL) betreft het het recht om terug te roepen zoals bedoeld in de WTV. Ten aanzien van de NPS en de PL (het Hof leest: VHP) betreft het het aan de Kieswet ontleend recht dat de door hen voorgedragen en gekozen kandidaten toegelaten worden tot DNA en ten aanzien van Mohabali en Sardjoe betreft het eveneens het aan de Kieswet ontleend recht om als gekozen volksvertegenwoordigers toegelaten te worden tot DNA. Het recht van Mohabali en Sardjoe om gekozen en toegelaten te worden tot de volksvertegenwoordiging wordt ook beschermd door het AVRM en het BUPO. Dus ook op deze bepalingen wordt er door geїntimeerden een inbreuk gemaakt.
3.3.10. Voor zover het Hof van oordeel mocht zijn dat er geen sprake zou zijn van een inbreuk op een recht, quod non, is er in ieder geval sprake van een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht door geїntimeerden. En voor zover het Hof van oordeel mocht zijn dat er ook geen sprake zou zijn van een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht, quod non, is er in ieder geval sprake van een doen of nalaten in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
3.4. Geїntimeerden hebben zowel in eerste aanleg als in hoger beroep verweer gevoerd op welk verweer het Hof – voor zover nodig – in het hierna volgende zal ingaan.
3.5. In de visie van het Hof is het navolgende in casu aan de orde. Tijdens de algemene, geheime en vrije verkiezingen de dato 25 mei 2015 hebben, onder andere, de VHP, de NPS en de PL deelgenomen in combinatieverband (V7). Daarbij heeft de PL, onder andere, haar leden Sapoen en Chitan kandidaat gesteld voor verkiezing tot DNA-lid in respectievelijk de districten Wanica en Saramacca en zijn zij ook gekozen als volksvertegenwoordigers door het electoraat. Evenwel heeft Sapoen, nadat de uitslag van de gehouden verkiezingen bekend was geworden, als namens de PL gekozen volksvertegenwoordiger in het district Wanica, afzonderlijk een gesprek gehad met de president, de heer D.D. Bouterse, die toen als informateur/formateur optrad, en op 15 juni 2015 maakt Sapoen publiekelijk bekend niet optimaal te kunnen functioneren binnen de PL hetgeen hem noodzaakt tot het opereren als een zelfstandige fractie in DNA. Bij schrijven d.d. 16 juni 2015 deelt Chitan, als namens de PL gekozen volksvertegenwoordiger in het district Saramacca, aan de PL mede de zelfstandige fractie van Sapoen te zullen ondersteunen. Daartegen is de PL in het geweer gekomen en heeft ingevolge de WTV gemeend om de procedure in werking te stellen teneinde te bewerkstelligen dat Sapoen en Chitan werden terug geroepen. Het voorgaande heeft tot diverse kortgedingprocessen in eerste aanleg geleid, waarvan de onderhavige procedure deel uitmaakt. De centrale vraag die partijen preliminair verdeeld houdt betreft de vraag of de kortgedingrechter rechtsmacht toekomt in de onderhavige procedure. Appellanten beantwoorden voormelde vraag in bevestigende zin terwijl geїntimeerden die in ontkennende zin beantwoorden. Naar het oordeel van het Hof dient voormelde vraag in bevestigende zin te worden beantwoord. Immers leggen appellanten aan hun vordering een onrechtmatige daad ten grondslag en is de kortgedingrechter – als restrechter – ten allen tijde bevoegd om van dergelijke vorderingen kennis te nemen. Dat er daarbij sprake zou zijn van schending van “de trias politica” – zoals door geїntimeerden is aangevoerd – is in de visie van het Hof niet aannemelijk geworden. Immers is gesteld noch gebleken dat er in casu een speciale met voldoende waarborgen omklede en effectieve rechtsgang bestaat waar appellanten hun beklag zouden kunnen doen. Al hetgeen dienaangaande door geїntimeerden is aangevoerd komt derhalve voor verwerping in aanmerking. In de visie van het Hof is de vereenzelviging van DNA-Voorzitter met de Wetgevende Macht door geїntimeerden in de gedingstukken onterecht en zal het Hof derhalve daaraan – met overname van de motivering van de kantonrechter in het beroepen vonnis onder 3.4. – voorbijgaan. De daartoe strekkende grief gaat derhalve op en is gegrond gebleken.
3.6. Thans komt aan de orde de vraag of er in casu al dan niet rechtsgeldig is teruggeroepen door de PL. In dat kader is gebleken dat gaandeweg de procedure in eerste aanleg op 17 augustus 2016 DNA heeft goedgekeurd “De Wet houdende regels voor het beëindigen van het lidmaatschap van De Nationale Assemblee”. Deze wet is per diezelfde datum afgekondigd in het Staatsblad van de Republiek Suriname (S.B. 2016, no. 114). Artikel 6 lid 3 van deze wet stelt dat bij haar inwerkingtreding de WTV is ingetrokken. De vraag die dan rijst is of de onderhavige vordering beoordeeld dient te worden aan de hand van de inmiddels ingetrokken WTV danwel op grond van de “nieuwe” Wet houdende regels voor het beëindigen van het lidmaatschap van De Nationale Assemblee (S.B. 2016, no. 114) dient te worden beoordeeld. Dienaangaande komt het Hof – evenals de kantonrechter – tot de slotsom dat de WTV in casu van toepassing is en neemt daartoe de overwegingen van de kantonrechter onder 3.11 tot en met de eerste alinea van 3.13 van het beroepen vonnis over en maakt die tot de zijne.
3.7. Thans komt het Hof toe aan de vraag of er in casu al dan niet een rechtsgeldige terugroeping heeft plaatsgevonden van Sapoen en Chitan. Artikel 2 lid 1 van de WTV bepaalt dat terugroeping door een politieke organisatie plaatsvindt door een besluit van het daartoe bevoegde orgaan van de terugroepingsgerechtigde op een of meer van de in artikel 3 genoemde gronden en volgens de procedure neergelegd in artikel 4. In artikel 4 wordt de procedure voor de terugroeping aangegeven en in lid 3 daarvan is bepaald dat het eindigen van het lidmaatschap van de betrokken volksvertegenwoordiger, zoals bepaald in artikel 68 lid 1 aanhef en onder c van de Grondwet, een feit is bij de betekening van het deurwaardersexploit zoals bedoeld in lid 2. Het Hof stelt vast dat het Hoofdbestuur van de PL in haar vergadering van 27 oktober 2015 het besluit heeft genomen om het bestuur van haar Partijraad het verzoek te doen om opnieuw een Partijraadsvergadering te houden. Bij schrijven de dato 28 oktober 2015 doet het Hoofdbestuur van de PL bovengenoemd verzoek aan de voorzitter van het Partijraadsbestuur toekomen. Het bestuur van de Partijraad van de PL neemt in haar vergadering de dato 2 november 2015 het besluit om de door het Hoofdbestuur verzochte Partijraadsvergadering te houden. Op 4 november 2015 heeft het Partijraadsbestuur de leden van de Partijraad geconvoceerd voor een op 20 december 2015 te houden vergadering. Tijdens de op 20 december 2015 gehouden Partijraadsvergadering van de PL is het al dan niet terugroepen van Sapoen en Chitan in stemming gebracht. Blijkens het proces-verbaal van de stemming hebben 100 stemgerechtigden vóór de terugroeping van Sapoen en Chitan gestemd. Bij exploiten de dato 22 december 2015 met de nummers 675 en 676 van de deurwaarder bij het Hof van Justitie H. Chiragally zijn aan respectievelijk Chitan en Sapoen betekend een afschrift van een brief de dato 22 december 2015 afkomstig van het Hoofdbestuur van de PL met als bijlage de notulen van de Partijraadsvergadering van 20 december 2015. De brief bevat de mededeling dat in de Partijraad van de politieke vereniging Pertjaja Luhur (PL) op een partijraadsvergadering de dato 20 december 2015 het besluit is genomen inhoudende de terugroeping zoals bedoeld in de Terugroepwet van 22 februari 2005. Uit de in de brief vermelde handelingen van Chitan en Sapoen wordt afgeleid dat zij met hun handelingen en optreden hebben aangegeven de fractie van de PL te hebben verlaten en worden zij voorts in kennis gesteld van het gevolg van hun terugroeping, namelijk dat zij geen deel uitmaken van de Nationale Assemblee.
Gelet op het voorgaande komt het Hof tot de slotsom dat de terugroeping van Sapoen en Chitan rechtsgeldig heeft plaatsgevonden en ingevolge het bepaalde in artikel 4 lid 3 van de WTV is bij de betekening van de exploiten de dato 22 december 2015 met de nummers 675 en 676, de terugroeping een feit.
3.8. Thans komt aan de orde hetgeen primair in het petitum van het inleidend rekest is gevorderd. Dienaangaande komt het Hof tot de navolgende slotsom. Primair wordt gevorderd – kort gezegd – een verbod voor DNA-Voorzitter om de teruggeroepen volksvertegenwoordigers Sapoen en Chitan uit te nodigen voor vergaderingen van DNA en een gebod om hen de toegang tot het assembleegebouw te ontzeggen, op straffe van een dwangsom. Daaraan wordt gekoppeld een verzochte veroordeling van Sapoen en Chitan om het voorgaande te gehengen en te gedogen, op straffe van een dwangsom. In de visie van het Hof ontbreekt er een schakel teneinde het primair gevorderde toe te wijzen. Hoewel de terugroeping met de betekening van voormelde exploiten een feit is dient er in de visie van het Hof voor gewaakt te worden dat er daardoor geen vacuum ontstaat. Kennelijk heeft de wetgever er daarom voor gekozen om ingevolge het bepaalde in artikel 5 lid 1 WTV te bepalen dat het Centraal Hoofdstembureau (CHS) binnen veertien dagen na de betekening de dato 23 december 2015 bijeen diende te komen om volgens de in de Kiesregeling bepaalde wijze te voorzien in de vacatures van DNA die als gevolg van de voormelde terugroepingen zijn opengevallen. Die procedure is evenwel niet gecompleteerd aangezien het CHS wel bij elkaar is geweest maar er niet is voorzien in de vacatures van DNA conform de Kiesregeling, waardoor het primair gevorderde in de visie van het Hof niet voor toewijzing in aanmerking kan komen. Er ontbreekt namelijk een schakel in de keten van te verrichten wettelijke handelingen waardoor in de visie van het Hof DNA-Voorzitter niet kan worden veroordeeld conform het primair gevorderde in het inleidend verzoekschrift. Het primair gevorderde ten aanzien van Sapoen en Chitan ondergaat als sequeel van het voorgaande hetzelfde lot. De slotsom waar al het voorgaande toe leidt is dat de primair gevraagde voorzieningen zullen worden geweigerd.
3.9. Thans zal het Hof overgaan tot bespreking van het subsidiair gevorderde. Met de vaststelling dat de terugroeping rechtsgeldig is geschied komt het Hof tot de slotsom – gelet op al het voorgaande – dat het subsidiair gevorderde voor toewijzing in aanmerking komt. Aan het verweer van Sapoen en Chitan dat het subsidiair gevorderde onvoldoende specifiek en derhalve niet toewijsbaar is, zal worden voorbij gegaan. Naar dezerzijds oordeel blijkt daaruit voldoende dat bij toewijzing Sapoen en Chitan verboden wordt op enigerlei wijze te handelen als waren zij nog leden van DNA. De consequentie van al het voorgaande is dat het beroepen vonnis dient te worden vernietigd en opnieuw rechtdoende de primair gevraagde voorzieningen zullen worden geweigerd en het subsidiair gevorderde zal worden toegewezen in voege als na te melden. De mede gevorderde dwangsom komt het Hof bovenmatig voor en zal ambtshalve worden gemitigeerd en gemaximeerd zoals hierna in het dictum te melden. Sapoen en Chitan gelden als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij en zullen derhalve worden veroordeeld om de gedingkosten in beide instanties voor hun rekening te nemen.
3.10. Bespreking van de overige stellingen en weren van partijen zal, als voor de beslissing niet langer relevant zijnde, achterwege worden gelaten.
5. De beslissing in hoger beroep
Het hof:
5.1. Vernietigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding de dato 28 november 2016 en bekend in het Algemeen Register onder no. 16-3583, waarvan beroep;
En opnieuw rechtdoende:
5.2. Weigert de primair gevraagde voorzieningen;
5.3. Verbiedt Sapoen en Chitan om zich als lid van DNA uit te geven casu quo als lid van DNA te handelen casu quo zich als zodanig te gedragen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD. 100.000,- (Eenhonderdduizend Surinaamse Dollars) voor iedere keer waarop Sapoen en Chitan het bepaalde in dit vonnis mochten overtreden tot een maximum van SRD. 1.000.000,- (Een Miljoen Surinaamse Dollars);
5.4. Veroordeelt Sapoen en Chitan, als de hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het geding in beide instanties, aan de zijde van appellanten gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op:
In eerste aanleg: SRD.980, – (Negenhonderd en tachtig Surinaamse Dollars)
In hoger beroep: SRD. 1100, -(Elfhonderd Surinaamse Dollars)
5.5. Weigert het meer of anders gevorderde;
Aldus gewezen door mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. J.M. Jensen en mr. S. Nanhoe-Gangadin, leden-plaatsvervanger,
en uitgesproken door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 20 maart 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein, w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. E.D. Esajas namens mr. G.R. Sewcharan, gemachtigde van appellanten, terwijl geïntimeerden noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie
mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2007-54/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
A-595
[Verzoeker],
wonende aan [adres 1] in het [district 1], ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Koninginnestraat no.10, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.A.R.Baarh, advokaat,
verzoeker,
t e g e n
DE STAAT SURINAME,
Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te zijnen Parkette aan de H.A.E. Arronstraat (voorheen Gravenstraat) no. 3, voor wie als gemachtigde optreedt, Mr.F.M.S.Ishaak, advokaat,
verweerder,
De President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het
navolgende vonnis uit:
(Betalend)
Het Hof van Justitie van Suriname;
Gezien ‘s Hoven interlocutoire vonnissen respectievelijk van 19 januari 2007 en 6 juli 2007 tussen partijen gewezen en uitgesproken;
TEN AANZIEN VAN DE FEITEN:
Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in ’s Hoven laatstvermeld vonnis is overwogen en beslist en voorts;
Overwegende, dat de gemachtigde van verweerder een hier als geinsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot uitlating heeft overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd;
Overwegende, dat het Hof aanvankelijk vonnis in de zaak had bepaald op 17 augustus 2007, doch nader op heden.
TEN AANZIEN VAN HET RECHT:
Overwegende, dat het Hof volhardt bij het tussenvonnis van
19 januari 2007
en hetgeen dienaangaande is overwogen;
Overwegende, dat verweerder bij monde van zijn gemachtigde, Mr.R.Lala, Coördinator Juridische Zaken op het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling, tijdens de comparitie van partijen van 23 februari 2007 – voorzover ten deze van belang – onder meer heeft verklaard, dat het verweerder bekend is dat verzoeker bij besluit, vervat in het schrijven van de Directeur van het Ministerie van Onderwijs de dato 11 augustus 2004, Ag 2930, was ontslagen; dat dit ontslag naderhand ongedaan gemaakt is en wel op 19 mei 2006; dat dat gebeurd is bij beschikking van de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling de dato 19 mei 2006 AD.[nummer 1]; dat de reden waarom het ontslag ongedaan gemaakt is, is omdat naderhand de leiding van het Ministerie gebleken was, en wel bij schrijven van de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, dat verzoeker aangehouden was en in verzekering gesteld, en niet dat hij onwettig afwezig was, welke grond aanleiding was voor verweerder verzoeker te ontslaan althans het dienstverband met verzoeker te beëindigen; dat verzoeker, nadat hij gerehabiliteerd was zijn salaris over de periode augustus 2004 tot en met mei 2006 uitgekeerd gekregen heeft; dat tot slot moge worden verklaard dat verzoeker in 1996 in dienst trad van verweerder als bewaker;
Overwegende, dat verzoeker, daartoe in de gelegenheid gesteld bij tussenvonnis van 6 juli 2007, ter terechtzitting van 20 juli 2007 een conclusie nà comparitie heeft genomen, waarvan de inhoud in dit vonnis als letterlijk herhaald en geinsereerd wordt aangemerkt;
Overwegende, dat, wat van het zijdens verzoeker gestelde in voormelde conclusie ook moge zijn, het Hof aan bespreking daarvan voorbijgaat nu verzoeker blijkens het petitum slechts volstaan heeft met te vorderen de vernietiging althans nietigverklaring van de beschikking van de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling de dato 12 oktober 2004 AD [nummer 2];
Overwegende, dat nu verweerder, naar tussen partijen in rechte thans vaststaat als niet weersproken zijdens verzoeker, het besluit van de directeur van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling de dato 11 augustus 2004 Ag.[nummer 3] bij beschikking van de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling de dato 19 mei 2006 AD [nummer 1], ongedaan gemaakt heeft en verzoeker mitsdien geen belang meer heeft bij het zijdens hem gevorderde, zal het Hof hem alsnog niet ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering tegen verweerder;
RECHTDOENDE IN AMBTENARENZAKEN:
Verklaart verzoeker alsnog niet ontvankelijk in zijn vordering;
Aldus gewezen door de heren: Mr.J.R.Von Niesewand, President, Mr.K.Pultoo en Mr.D.D.Sewratan, Leden en door de President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 24 augustus 2007, in tegenwoordigheid van Mr.G.A.Kisoensingh-Jangbahadoersingh, Fungerend-Griffier.
w.g.G.A.Kisoensingh-Jangbahadoersingh w.g.J.R.Von Niesewand
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen, advokaat Mr.R.M.C.Denz namens de gemachtigden van partijen.
M.H
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr. M.E. van Genderen-Relyveld.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2017-36/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoeker]
wonende in [district],
verzoeker, hierna ook aangeduid als ‘[verzoeker]’,
gemachtigde: mr. R.R. Lobo, advocaat,
tegen
DE STAAT SURINAME
meer in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Politie,
zetelende te Paramaribo,
verweerder,
gevolmachtigde: mr. B. Tjin Liep Shie, Substituut Officier van Justitie,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
Het procesverloop
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
het verzoekschrift d.d. 2 september 2013, ter griffie ingekomen op 3 september 2013 (met een productie);
het verweerschrift d.d. 27 november 2013, ter griffie ingekomen op 28 november 2013 (met vijf producties);
de beschikking van het Hof van 3 januari 2014 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 7 februari 2014;
het proces-verbaal van de op 7 februari 2014 gehouden mondelinge behandeling;
de akte van rectificatie, overgelegd op 7 februari 2014;
de pleitnota overgelegd op 7 maart 2014;
de antwoordpleitnota d.d. 2 mei 2014;
de repliekpleitnota d.d. 4 juli 2014;
de dupliekpleitnota d.d. 15 juli 2014.
De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
De feiten
2. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast:
2.1. [verzoeker] werd wegens het plegen van ernstig plichtsverzuim bij beschikking van de Korpschef van het Korps Politie Suriname [naam 1] d.d. 1 februari 2013 ingaande even vermelde datum buiten functie gesteld en op basis van artikel 66 lid 2 sub a van de Personeelswet geschorst in zijn ambt;
2.2. [verzoeker] is door tussenkomst van de politiearts op dinsdag 28 januari 2013 onderworpen aan een urine- en drugstest;
2.3. Blijkens het medisch resultaat van het Medisch Diagnostisch Laboratorium voor Artsen en Specialisten medilab is [verzoeker] positief bevonden op het gebruik van Marihuana
2.4. [verzoeker] was bij beschikking d.d. 18 oktober 2012, voorzien van het K.A.[nummer 1] en Bureau [nummer 2] de tuchtstraffen van [nummer 1] en Bureau [nummer 2] de tuchtstraffen van één maand schorsing en van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van 1 jaar;
2.5.[verzoeker] heeft in zijn mondeling verweer op het gehouden Korpsrapport d.d. 14 maart 2013 aangegeven dat hij inderdaad marihuana heeft gekocht bij een onbekende manspersoon; dat dit de eerste keer is geweest dat hij marihuana heeft gerookt en dat hij de marihuana had gerookt uit nieuwsgierigheid op de werking daarvan;
2.6.In een brief d.d. 15 februari 2013, met als onderwerp verweer en gericht aan de Korpschef [naam] heeft [verzoeker] onder meer aangegeven dat hij slechts een keer heeft geproefd hoe de drugs “Jammi” proeft en dat hij geen regelmatige drugsgebruiker is;
2.7.[verzoeker] is bij beschikking met bekend onder bureau [nummer 3] , KA [nummer 4], hierna ook de “ontslagbeschikking” genoemd, de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst aangezegd.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1.[verzoeker] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
a) nietigverklaring van de ontslagbeschikking en rehabilitatie in de rang waarin hij diende met toekenning van de schadeloosstelling als bedoeld in artikel 49 van het Politiehandvest;
b) dat verweerder het vonnis binnen een (1) week na betekening of binnen een door het hof vast te stellen termijn uitvoert onder verbeurte van een dwangsom van SRD 100.000,- voor elke dag waarop verweerder in gebreke blijft uitvoering te geven aan het vonnis;
c) Kosten rechtens.
3.2.[verzoeker] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de ontslagbeschikking niet krachtens artikel 44 lid 4 van het Politiehandvest in persoon aan hem is verstrekt, maar is verstrekt aan zijn broer op 13 mei 2013.
3.3.[verzoeker] stelt ook dat het schenden van artikel 44 lid 4 van het Politiehandvest niet in zijn nadeel kan werken voor wat betreft het berekenen van de termijn zoals genoemd in artikel 80 lid 1 sub b van de Personeelswet, aangezien hij pas op 08 augustus 2013 bekend is geworden met de inhoud van de ontslagbeschikking.
3.4.[verzoeker] stelt verder dat hij op basis van een gerucht is onderworpen aan een drugstest en dat hij niet geconfronteerd is met de resultaten hiervan. Verweerder heeft hiermee niet alleen het motiveringsbeginsel geschonden, maar ook het zorgvuldigheids-, gelijkheid- en fair play beginsel zijnde algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
3.5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering waarop voor zover nodig bij de beoordeling zal worden ingegaan.
Bevoegdheid
4. Op grond van artikel 79 lid 1 sub a van de Personeelswet oordeelt het Hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van dat artikel zijn besluiten tot schorsing of ontslag vatbaar voor nietigverklaring. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat het Hof bevoegd is kennis te nemen van de vordering van [verzoeker].
Ontvankelijkheid
5.1. Geconstateerd wordt dat [verzoeker] opkomt tegen het besluit van de Minister van Justitie en Politie om hem te ontslaan uit Staatsdienst. Volgens artikel 80 lid 1 sub a van de Personeelswet jo. artikel 47 lid 4 sub a van het Politiehandvest is een vordering ingediend een maand nadat het besluit ter kennis van [verzoeker] is gebracht, danwel hij geacht kan worden van het besluit kennis te hebben genomen, niet ontvankelijk.
5.2. Alszijnde enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist mag als vaststaand worden aangenomen dat de ontslagbeschikking op 13 mei 2013 aan een broer van [verzoeker] is uitgereikt.
5.3.[verzoeker] stelt dat de ontslagbeschikking niet conform het bepaalde in artikel 44 lid 4 van het Politiehandvest aan hem in persoon is uitgereikt en dat hij de ontslagbeschikking pas op 8 augustus 2013 onder ogen heeft gehad, weshalve ervan uit moet worden gegaan dat verzoeker pas op laatstgenoemde datum bekend is geworden met de inhoud van de genoemde ontslagbeschikking.
5.4.Verweerder stelt hierop dat [verzoeker] kennis heeft genomen van de ontslagbeschikking op 14 mei 2013 daar [verzoeker], naar zeggen van verweerder, op 14 mei 2013 heeft gebeld naar de afdeling Interne Tuchtzaken en daarbij te woord werd gestaan door onder-inspekteur [naam 2], bij wie [verzoeker] tijdens het gevoerde gesprek expliciet de vraag betreffende de ingangsdatum van zijn ontslag aan de orde heeft gesteld.Verweerder stelt voorts dat daar [verzoeker] zijn vordering heeft ingesteld op 3 september 2013 hij derhalve op grond van het bepaalde in artikel 47 lid 4 onder a van het Politiehandvest [verzoeker] tardief is in zijn vordering en dient [verzoeker] niet te worden ontvangen in zijn vordering danwel dient het verzoek (de vordering) te worden afgewezen alszijnde ongegrond en onbewezen.
5.5. Ter gelegenheid van het verhoor van partijen heeft [verzoeker] ontkend op 14 mei 2013 kennis te hebben genomen van de ontslagbeschikking en contact te hebben opgenomen met de afdeling Interne Tuchtzaken.
5.6.Uit de stellingname van partijen over en weer staat vast dat verweerder de ontslagbeschikking niet ingevolge het bepaalde in artikel 44 lid 4 van het Politiehandvest in persoon aan [verzoeker] heeft uitgereikt.Gelet op het gevoerde ontvankelijkheids verweer van verweerder en nu [verzoeker] heeft ontkend op 14 mei 2013 bekend te zijn geweest met het besluit neergelegd in de ontslagbeschikking danwel kennis te hebben genomen van genoemd besluit zal verweerder in de gelegenheid worden gesteld middels aan te dragen feiten en omstandigheden te bewijzen dat [verzoeker] geacht wordt op 14 mei 2013 kennis te hebben gehad van het besluit neergelegd in de ontslagbeschikking.
5.7. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
De beslissing
Het Hof:
En alvorens verder te beslissen:
Stelt verweerder in de gelegenheid, draagt hem voorzover nodig daartoe op om door alle middelen rechtens, meer in het bijzonder door het horen van getuigen, te bewijzen dat [verzoeker] op 14 mei 2013 kennis had van het besluit neergelegd in de ontslagbeschikking.
Bepaalt dat het getuigenverhoor ter fine van het voorgaande wordt gehouden op vrijdag 3 maart 2017 om 12.00 uur des middags in raadkamer van het hof zitting houdende aan de Grote Combéweg 2 te Paramaribo ten overstaan van een Rechter-Commissaris, als hoedanig hierbij wordt benoemd, mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President van dit Hof;
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu en mr. M.V. Kuldip Singh, Leden en
w.g. D.D. Sewratan
door mr. A. Charan,Fungerend-President, bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 3 februari 2017, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. A. Charan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen mr. B. Tjin Liep Shie, gevolmachtigde van verweerder, terwijl verzoeker noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
mr.M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
Subsets and Splits
No community queries yet
The top public SQL queries from the community will appear here once available.