url
stringlengths
34
40
content
stringlengths
63
227k
source
stringclasses
1 value
https://rechtspraak.sr/sru-atc-2020-8/
Uitspraak HET ADVOCATEN TUCHTCOLLEGE no. 19/15 Beslissing van het Advocaten Tuchtcollege naar aanleiding van de klacht van: [naam 1], klaagster, procederend in persoon, tegen [naam 2], verweerster, advocaat tegen wie de klacht is ingediend, procederend in persoon, De voorzitter spreekt met betrekking tot deze klacht, in naam van de Republiek, denavolgende beslissing uit. 1.Het verloop van de procedure 1.1 Bij brief door het Advocaten Tuchtcollege (hierna: het Tuchtcollege) ontvangen op 07 maart 2019, heeft de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten (hierna: de Deken) de klacht ter kennis van het Tuchtcollege gebracht. 1.2 De klacht is behandeld ter zitting van het Tuchtcollege van vrijdag 22 november 2019.Zowel klaagster als verweerster hebben producties overgelegd ter onderbouwing van hun stellingen en weren.Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt door de secretaris, hetwelk zich onder de processtukken bevindt. 1.3 De rechtsdag voor de uitspraak van de beslissing is hierna bepaald op heden. 2. De feiten 2.1Klaagster is procespartij in een geding die verweerster namens haar cliënt [naam 3] tegen klaagster heeft ingesteld. 2.2 Op een fotocopie van een kwitantie staat, onder andere, vermeld (citaat): Nr.___________ Ontvangen van: [klaagster], Zevenhonderd en vijftig Sur Dollar, opmaak brief + dw.ksten Par’bo 13/10/2017, SRD 750,= (einde citaat). Verder is er een stempel waarop,onder andere,staat vermeld: [verweerster], advocaat/attorney at law, Keizerstraat 40 bov, Ph: 411577 met een handtekening daarop. 3. De klacht en het verweer 1.1 De klacht houdt -zakelijk weergegeven – in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 37 Advocatenwet (AW). 1.2 Klaagster stelt – zakelijk weergegeven – dat verweerster ten onrechte een kwitantie op haar naam heeft uitgeschreven, terwijl klaagster nimmer een betaling aan verweerster heeft gedaan. Verder stelt klaagster dat het handschrift op de kwitantie niet van verweerster maar van [naam 3] is. 3.3 Verweerster heeft verweer gevoerd, waarop zover nodig in de beoordeling zal worden teruggekomen. 4. De beoordeling 4.1 Verweerster voert aan dat zij per abuis de in 2.2. genoemde kwitantie op naam van klaagster heeft uitgeschreven en dat zij haar verontschuldiging hiervoor heeft aangeboden aan klaagster, doch heeft laatstgenoemde deze niet geaccepteerd. Verweerster voert verder aan dat klaagster geen nadeel heeft ondervonden van deze omissie. Volgens verweerster is de kwitantie nimmer elders door haar gebruikt. Verweerster voert aan dat zij een andere kwitantie heeft uitgeschreven op naam van [naam 3]. Verweerster ontkent dat het handschrift op de kwitantie van [naam 3] is en volhardt dat de kwitantie door haar is uitgeschreven. Verweerster ontkent dat zij incorrect heeft gehandeld jegens klaagster. 4.2 Ter beoordeling ligt de vraag of verweerster verwijtbaar is terzake enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoorde te betrachten jegens de klaagster. Het Tuchtcollege is van oordeel dat de kwestie terzake het handschrift op de kwitantie eventueel onderzocht dient te worden door de rechter die de zaak tussen partijen ter behandeling heeft en dat zulks niet ter beoordeling ligt van het Tuchtcollege. Het Tuchtcollege is verder van oordeel dat klaagster in casu, niet is geschaad in enig rechtens te respecteren belang aangezien niet gebleken is dat de kwitantie verder is gebruikt. Integendeel heeft verweerster aangegeven dat zij een andere kwitantie heeft uitgeschreven op naam van [naam 3].Het Tuchtcollege overweegt voorts dat klaagster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij nadeel heeft ondervonden of zal ondervinden van de kwitantie die per vergissing op haar naam is uitgeschreven. Voor zover klaagster een vrees voor de toekomst koestert vanwege de onderhavige kwitantie is die vrees in de visie van het Tuchtcollege volkomen ongegrond. Van enige verwijtbaarheid aan de zijde van verweerster is er dus ook geen sprake. De klacht is derhalve ongegrond gebleken. 4.3 Het Tuchtcollege acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig en zal dat achterwege laten. 5. De beslissing Het Advocaten Tuchtcollege verklaart de klacht tegen verweerster ongegrond. Aldus gewezen door mr.A. Charan, voorzitter, mr. R.M.F. Oemar en mr.G. Ramai-Badal, leden, en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 24 januari 2020 te Paramaribo, in tegenwoordigheid van de secretaris, mr. M.S. Wesenhagen. De secretaris,De voorzitter, mr. M.S.Wesenhagenmr. A.Charan De leden, mr. R.M.F. Oemer mr. G. Ramai-Badal
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-43/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 19-4744 12 maart 2020 Vonnis in kort geding in de zaak van: [EISERES] , in haar hoedanigheid van voogdes over de minderjarigen: 1) [kind 1] , 2) [kind 2] en 3) [kind 3] , wonende aan [adres 1] , eiseres, gemachtigde: mr. M.A. Guman, advocaat, tegen A. [GEDAAGDE SUB A] , wonende aan [adres 2] , gedaagde, gemachtigde: mr. D. Moerahoe, advocaat, B. [GEDAAGDE SUB B] , wonende aan [adres 3] , gedaagde, procederend in persoon. 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen: het inleidend verzoekschrift dat met de producties op 24 januari 2020 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend; de conclusie van eis die mondeling is genomen op 28 januari 2020; de conclusie van antwoord aan de zijde van gedaagde sub A; de conclusie van antwoord aan de zijde van gedaagde sub B, welke conclusie hij mondeling heeft genomen; de conclusie van repliek; de conclusie van dupliek aan de zijde van gedaagde sub A, met productie; de conclusie van dupliek aan de zijde van gedaagde sub B; de conclusie tot uitlating aan de zijde van eiseres; de rolbeschikking d.d. 30 januari 2020, waarbij een comparitie van partijen is gelast; het proces-verbaal van hetgeen partijen ter comparitie van partijen d.d. 06 februari 2020 hebben verklaard; de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen aan de zijde van eiseres; de conclusie tot uitlating aan de zijde van gedaagde sub A. 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2 De feiten 2.1 Uit de relatie tussen eiseres en gedaagde sub A is op: 1) [geboortedatum 1] te [plaats] geboren: [kind 1] , 2) [geboortedatum 2] te [plaats] geboren: [kind 2] , hierna aangeduid als de kinderen. 2.2 Eiseres is bij beschikking van de kantonrechter d.d. 03 juli 2012 in de zaak bekend onder A.R. No. 11-0049, benoemd tot voogdes van de hiervoor genoemde kinderen en gedaagde sub A tot toeziende voogd. 2.3 Uit de relatie tussen eiseres en gedaagde sub B is op [geboortedatum 3] te [plaats] geboren: [kind 3] , hierna aangeduid als het kind. Gedaagde sub B heeft het kind erkend op 29 oktober 2015. 2.4 Eiseres heeft thans een nieuwe relatie. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 Eiseres vordert om, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,: a) gedaagden te gelasten, om daartoe per exploot van de deurwaarder gevraagd zijnde, om binnen 1×24 uren steeds waar nodig mocht blijken, hun medewerking te verlenen in de ruimste zins des woords, opdat de kinderen met haar mogen meereizen naar het buitenland; b) te bepalen, dat indien gedaagden niet voldoen aan het gevorderde onder a, eiseres bevoegd zal zijn het vonnis in de plaats te stellen van de nodige partij verklaring, dan wel toestemming van gedaagden; c) één of meer beslissingen te geven, althans voorzieningen te treffen, zoals het de kantonrechter geraden voorkomt. 3.2 Eiseres legt tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, onder meer het volgende aan haar vordering ten grondslag: zij is voornemens om omstreeks april 2019 te verhuizen naar Nederland, om aldaar haar leven voort te zetten met haar huidige partner en betere levensperspectieven te creëren voor haar en de kinderen; voor het kunnen realiseren van haar doel, heeft zij de medewerking dan wel toestemming van gedaagden nodig, opdat de kinderen met haar kunnen meereizen; gedaagden weigeren hun medewerking te verlenen dat de kinderen met eiseres meereizen, terwijl zij geen enkel te respecteren belang daartoe hebben. Zij is immers alleen belast met de volledige zorg over de kinderen; gedaagden leveren geen wezenlijke bijdrage in de zorg en opvoeding van de kinderen. 3.3 Gedaagden hebben elk afzonderlijk verweer gevoerd. Op dit verweer komt de kantonrechter, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 4. De beoordeling 4.1 Het spoedeisend belang blijkt in voldoende mate uit de aard van het gevorderde. Om die reden is eiseres in het kort geding ontvangen. 4.2 Bij conclusie tot uitlating heeft eiseres akte van rectificatie van haar tweede voornaam gevorderd, in die zin dat waar “ [voornaam -variant 1] ” staat vermeld wordt gelezen: “” [voornaam -variant 2] ”. Daar sprake is van een kennelijke schrijffout van de naam van eiseres en gedaagden niet in hun verweer zijn geschaad, zal de kantonrechter de gevorderde akte van rectificatie toestaan. 4.3 Uit de stellingen van eiseres begrijpt de kantonrechter het volgende. Haar huidige partner woont in Nederland. Zij heeft hier te lande geen goede toekomstperspectieven, omdat het in haar optiek niet goed gaat in Suriname. Dit, vanwege de hierna door haar opgesomde problemen in het land: op onderwijsgebied gaat het niet goed; in de financiële sector gaat dagelijks meer en meer kapot; criminaliteit neemt toe; kosten voor levensonderhoud nemen met de dag toe; het levensstandaard neemt af; werkloosheid neemt toe. Daar in eiseres haar optiek Nederland haar goede toekomstperspectieven te bieden heeft, wenst zij zich voorgoed met de kinderen in Nederland te vestigen. 4.4 Gedaagde sub B heeft geen bezwaar dat het kind, [kind 3] , voor goed met eiseres naar Nederland zal vertrekken. Daarom zal het gevorderde gericht tot gedaagde sub B worden toegewezen, zoals hierna in de beslissing is vermeld. Daar eiseres en gedaagde sub B de ouders van het [ kind 3] zijn, zullen de proceskosten tussen hen gecompenseerd worden. De compensatie van de proceskosten bestaat hierin, dat elk van hen de eigen kosten draagt. 4.5 Gedaagde sub A daarentegen, heeft wel bezwaar geopperd tegen het voorgoed vertrekken van de kinderen met eiseres naar Nederland. Het bezwaar dat gedaagde sub A heeft geopperd is onder meer het volgende: de kinderen krijgen niet de nodige zorg, waardoor hun schoolprestatie erg achteruitgaat; de vrees bij hem bestaat dat de kinderen in Nederland ontspoort zullen raken, omdat zij heel veel zorg nodig hebben en eiseres hen die zorg thans niet kan bieden; eiseres denkt puur aan haar eigen belang en niet aan dat van de kinderen; de vrees bestaat bij gedaagde sub A dat hij elk contact met de kinderen zal verliezen als zij zich in Nederland zullen vestigen. 4.6 Vanwege het bezwaar dat gedaagde sub A heeft geopperd, heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gehouden om hierover met partijen van gedachten te wisselen, maar meer in het bijzonder met de kinderen om wie het gaat. Dit, om na te gaan hoe zij staan tegenover het voorgoed (permanent) vertrekken naar Nederland. Ter comparitie van partijen is het volgende aan het licht gekomen: de kinderen wonen bij eiseres en gaan des weekends naar gedaagde; [kind 2] ( [leeftijd] ) doet het redelijk goed op school; [kind 1] ( leeftijd] ) is in de pubertijd en heeft in het eerste kwartaal slecht gewerkt op school; afhankelijk van het werkschema van gedaagde sub A, gaan de kinderen in het weekend naar gedaagde. Gedaagde sub A heeft zodoende een goede band met de kinderen; gedaagde sub A betaalt geen alimentatie, maar hij geeft de kinderen wel geld; gedaagde sub A geeft toe dat eiseres de kinderen een goede opvoeding heeft gegeven en ze goed verzorgt; gedaagde sub A wenst de kinderen niet aan eiseres en de huidige partner van eiseres toe te vertrouwen, omdat in zijn optiek de kinderen niet naar hen luisteren en zij niet opgewassen lijken te zijn tegen de kinderen; gedaagde sub A wil wel dat de kinderen een goede toekomst hebben, maar hij heeft zijn twijfels of zij een goede toekomst in Nederland zullen hebben; de kinderen zijn al met vakantie naar Nederland geweest en hebben al een band met de huidige partner van eiseres en diens familie opgebouwd; de kinderen geven aan dat zij hun vrienden en familie hier te lande zullen missen, indien zij permanent naar Nederland zouden vertrekken en dat zij verdrietig zullen zijn; de kinderen wensen dat ook gedaagde sub A meegaat naar Nederland om zich aldaar te vestigen, omdat zij hem zullen missen. 4.7 De kantonrechter stelt het volgende voorop. Hoezeer het belang van het kind centraal dient te staan bij de te verrichten afweging van belangen, kunnen ook andere belangen zwaarder wegen. In dat licht is van belang het hoofdverblijf van de kinderen, het recht van elk van de gescheiden ouders een nieuwe relatie op te bouwen en zich elders te doen vestigen, de bijdrage van elk van de ouders in de opvoeding en verzorging van de kinderen en de mogelijkheden aan goede toekomstperspectieven voor de kinderen. De kantonrechter zal daarom bij het nemen van een beslissing in de onderhavige zaak alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen. 4.8 Vaststaat dat het hoofdverblijf van de kinderen bij eiseres is. Dit leidt tot de slotsom dat eiseres de hoofdopvoeder van de kinderen is. Wat ook vaststaat is dat eiseres een baan hier te lande heeft en grotendeels belast is met de verzorging van de kinderen. Ook gedaagde sub A heeft hier te lande een baan en een nieuwe relatie. De kinderen gaan des weekends naar gedaagde sub A. De voorzichtige conclusie is, dat gedaagde sub A slechts in het weekend belast is met de verzorging en opvoeding van de kinderen. De verklaring van gedaagde sub A dat eiseres de kinderen niet zou aankunnen en niet opgewassen zal zijn tegen de kinderen, trekt de kantonrechter in twijfel. Dit, omdat gedaagde sub A zelf ter comparitie van partijen heeft verklaard dat eiseres de kinderen een goede opvoeding heeft gegeven en hen goed verzorgt. 4.9 Gedaagde sub A heeft verklaard dat hij een goede toekomst voor de kinderen wenst. Dat de kinderen in Nederland een goede toekomst zullen hebben trekt gedaagde sub A in twijfel, doch heeft hij naar het oordeel van de kantonrechter niet voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waarom hij dat in twijfel trekt. Dit, in tegenstelling tot eiseres die duidelijk heeft gesteld dat het in diverse sectoren hier te lande niet goed gaat en de kinderen hier te lande geen goede toekomstperspectieven zullen hebben. Het enige wat gedaagde sub A heeft aangevoerd, is dat de huidige partner van eiseres en eiseres zelf niet opgewassen zullen zijn tegen de kinderen. 4.10 Enige struikelblok wat nog rest voor gedaagde sub A, is het blijven onderhouden van het contact met de kinderen. Ter comparitie van partijen is gebleken dat eiseres optimaal telefonisch contact met gedaagde sub A heeft ten aanzien van de kinderen. Gezien de technologische mogelijkheden en de leeftijd van de kinderen, behoeft het blijven onderhouden van het contact tussen de kinderen en gedaagde sub A geen probleem te zijn. Wat wel niet mogelijk zal zijn bij het permanent vertrek van de kinderen naar Nederland, is het permanent in lijfelijk contact met de kinderen te zijn. Lijfelijk contact tussen de kinderen en gedaagde sub A zal wel mogelijk zijn, indien de kinderen met vakantie naar Suriname zouden komen of omgekeerd indien gedaagde sub A op vakantie naar Nederland zou gaan. 4.11 Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.7 tot en met 4.10 is overwogen komt de kantonrechter tot de hierna volgende conclusie. Het gerechtvaardigd belang van gedaagde sub A is, zijn deel in de opvoeding en verzorging van de kinderen en het lijfelijk contact met hen. Dit gerechtvaardigd belang van gedaagde sub A is in vergelijking met dat van eiseres slechts een miniem deel van het geheel. Mede gelet hierop en het feit dat eiseres en de kinderen mogelijk betere toekomstperspectieven in Nederland zullen hebben, dient het gerechtvaardigd belang van gedaagde sub A, dat heel miniem is, te doen wijken voor het belang van eiseres om met de kinderen naar Nederland te vertrekken en zich aldaar permanent te vestigen. Dit, tegen de achtergrond dat eiseres, evenals gedaagde sub A, de vrijheid dient te hebben om haar leven in een ander land opnieuw in te richten. 4.12 De kantonrechter neemt ook in overweging de gevoelens van de kinderen dat zij zich nog niet in Nederland wensen te vestigen, doch speelt hierbij ook dat zij het overgrote deel van hun leven bij eiseres hebben doorgebracht. De inschatting kan nu al worden gemaakt dat het gemis van eiseres bij de kinderen groter zal zijn en dat de kinderen zich in dat geval niet terstond naar eiseres zullen kunnen begeven. Dit, vanwege de grote afstand vanuit Suriname naar Nederland en de hoge kosten die hieraan gekoppeld zijn. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, zal de door eiseres gevraagde voorziening worden toegewezen, zoals hierna in de beslissing is vermeld. De kantonrechter kan niet nalaten om in het belang van de kinderen aan eiseres het advies te geven om de mogelijkheid te bekijken de kinderen deskundig te doen begeleiden in het land alwaar zij zich zullen vestigen. Dit, op grond van het feit dat de kantonrechter uit de verklaring van de kinderen heeft kunnen afleiden, dat zij er nog niet over heen zijn dat eiseres en gedaagde sub A zijn gescheiden. Voor de kinderen valt niet te begrijpen dat elk van hun ouders een nieuw leven aan het opbouwen is en dat samen vertrekken met hen naar Nederland uit den boze is. 4.13 Daar eiseres en gedaagde sub A de ouders van de kinderen zijn, acht de kantonrechter het redelijk en billijk de proceskosten tussen partijen te compenseren, met dien verstande dat iedere partij de eigen kosten draagt. 5. De beslissing De kantonrechter in kort geding: 5.1 Staat toe de gevorderde akte van rectificatie van de tweede voornaam van eiseres in het inleidend verzoekschrift en overige processtukken, met dien verstande dat waar “ [voornaam- variant 1] ” staat geschreven, als volgt zal worden gelezen: “ [voornaam- variant 2] ”. 5.2 Verleent bij gebreke van toestemming c.q medewerking van [gedaagde sub A] , aan [eiseres] , vervangende toestemming om in april 2020 met de minderjarige: 1) [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] te [plaats] , en 2) [kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] te [plaats] , naar Nederland te vertrekken. 5.3 Verleent bij gebreke van toestemming c.q medewerking van [gedaagde sub B] , aan [eiseres] , vervangende toestemming om in april 2020 met de minderjarige: – [kind 3] , geboren op [geboortedatum 3] te [plaats] naar Nederland te vertrekken. 5.4 Compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. 5.5 Weigert hetgeen meer of anders is gevorderd. Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, en ter openbare terechtzitting uitgesproken door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.J.S. Bradley, op donderdag 12 maart 2020 te Paramaribo, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2023-18/
Uitspraak VONNIS IN NAAM VAN DE REPUBLIEK! Vonnisnummer: 71/2023 Uitspraak: 20 december 2023 Parketnummer: SPG 3986/07 TEGENSPRAAK HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME APPÈL-STRAFKAMER IN MILITAIRE STRAFZAKEN Gezien de stukken van het geding, waaronder het in afschrift overgelegde vonnis van de Krijgsraad, gewezen en uitgesproken op 29 november 2019 , tegen de verdachte: GEFFERIE, ERNST OTTO, geboren op 10 april 1942 in het [district] en wonende aan de [adres] te [plaats], voorheen militair van beroep, niet in detentie verkerend. De verdachte is verschenen en wordt bijgestaan door zijn advocaat, I.D. Kanhai, B.Sc. Ontvankelijkheid appèl Uit de stukken van de zaak in eerste aanleg, welke door de griffier van de Krijgsraad aan het Hof zijn overgelegd, is gebleken, dat de verdediging op 02 december 2019, en de vervolging op 09 december 2019, op de voorgeschreven wijze appèl hebben aangetekend tegen het voormeld vonnis van de Krijgsraad. Gelet op het vorenstaande hebben zowel de verdediging, als ook de vervolging tijdig appèl aangetekend tegen het voormeld vonnis, weshalve zij daarin ontvankelijk zijn. De geldigheid van de dagvaarding Tegen de dagvaarding in hoger beroep zijn geen preliminaire verweren gevoerd die strekken tot nietigheid van de dagvaarding. Het Hof is ook ambtshalve niet gebleken van gebreken in de dagvaarding. De dagvaarding is daarom geldig. De bevoegdheid van het Hof van Justitie Er zijn geen verweren aangevoerd ten aanzien van de bevoegdheidsvraag. Het Hof is ambtshalve evenmin gebleken van omstandigheden die de absolute competentie van het Hof regarderen, zodat het Hof bevoegd is tot kennisname van de onderhavige zaak. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie Er zijn geen omstandigheden gebleken casu quo geen verweren gevoerd die de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staan. Het Openbaar Ministerie kan dus in de vervolging worden ontvangen. Schorsing van de vervolging Er zijn geen omstandigheden gebleken casu quo geen verweren gevoerd die nopen tot het schorsen van de vervolging. De vervolging kan dus worden voortgezet. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep Dit vonnis is overeenkomstig het bepaalde in artikel 334 en 336 van het Wetboek van Strafvordering gewezen op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg. Ingevolge het systeem van de wet is het Hof bij het onderzoek ter terechtzitting gebonden aan de tenlastelegging zoals die door het Openbaar Ministerie is opgesteld. Het onderzoek ter terechtzitting is daarmee begrensd. Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de vervolgingsambtenaar alsmede van hetgeen door de verdachte en diens advocaat naar voren is gebracht. De vervolgingsambtenaar heeft gevorderd, dat het Hof het vonnis van de Krijgsraad in eerste aanleg gewezen en uitgesproken op 29 november 2019 , waarbij de verdachte ter zake medeplegen van moord is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren , zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, onder aanvulling van de door haar aangehaalde bewijsmiddelen, de verdachte voor hetgeen hem ten laste is gelegd zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) jaren en zijn gevangenneming zal gelasten. De verdediging heeft – kort en zakelijk weergegeven – geconcludeerd tot vrijspraak van de verdachte. Het vonnis waarvan beroep Bij vonnis van de Krijgsraad de dato 29 november 2019, is de verdachte – verkort weergegeven – veroordeeld ter zake medeplegen van moord, tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren. In het navolgende zal het Hof verder ingaan op het over en weer aangevoerde ten aanzien van het beroepen vonnis. De tenlastelegging: Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat hij als militair in de rang van sergeant majoor, in werkelijke dienst bij het Nationaal Leger en ingedeeld bij de Marine van het Nationaal Leger, in ieder geval als militair in de zin van art. 38 of art. 39 van het Wetboek van Militair Strafrecht; A. Op of omstreeks 07 en/of 08 december en/of 09 december 1982, althans in het jaar 1982, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname, tezamen en in vereniging met (onder meer) BOUTERSE, DESIRÉ DELANO en/of BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of NELOM, JOHN en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of ESAJAS, ROY en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of ZEEUW, MARCEL en/of BRONDENSTEIN, BENNY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of DE BIE, DICK en/of KROLIS, IWAN en/of NAARENDORP, HARVEY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of THEMEN, IMRO en/of RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven personen, in ieder geval alleen, opzettelijk en met voorbedachte rade de hierna te noemen perso(o)n(en) van het leven heeft beroofd, namelijk BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of BEHR, ABRAHAM MAURITS en/of DAAL, CYRILL RICHARD DUNCAN en/of GONSALVES, KENNETH CARLOS en/of HOOST, EDMUND ALEXANDER en/of KAMPERVEEN, RUDIE ANDRÉ en/of LECKIE, GERARD en/of RAHMAN, LESLIE PAUL en/of RIEDEWALD, CORNELIS HAROLD en/of RAMBOCUS, SOERENDRA SRADHANAND en/of WIJNGAARDE, FRANK en/of OEMRAWSINGH, HARRIE en/of SLAGVEER, JOZEF HUBERTUS en/of SHEOMBAR, DJIEWANSINGH en/of SOHANSINGH, SOMRADJ door toen aldaar tezamen en in vereniging als voormeld, althans alleen, – na in kalm beraad en rustig overleg het voornemen te hebben opgevat en het plan te hebben beraamd, om laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) opzettelijk van het leven te beroven-, nadat die laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) van zijn (hun) woning(en) casu quo verblijfplaats(en) was (waren) opgehaald en/of afgevoerd naar één of meer locaties op het complex bekend als Fort Zeelandia, opzettelijk gewelddadig uit één of meer (semi) (automatische) (vuist)vuurwapens één of meer schoten op het (de) licha(a)men van die perso(o)n(en) af te vuren, ten gevolge waarvan die perso(o)n(en) zodanig(e) letsel(s) [verwonding(en)] heeft (hebben) bekomen, als gevolg van welke letsel(s) [verwonding(en)] die perso(o)n(en) is (zijn) overleden; Althans, indien en voor zover het onder A gestelde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden; B. Op of omstreeks 07 en/of 08 en/of 09 december 1982, althans in het jaar 1982, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname, tezamen en in vereniging met (onder meer) BOUTERSE, DELANO DESIRÉ en/of BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of NELOM, JOHN en/of ESAJAS, ROY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of ZEEUW, MARCEL en/of BRONDENSTEIN, BENNY en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of DE BIE, DICK en/of KROLIS, IWAN en/of NAARENDORP, HARVEY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of THEMEN, IMRO althans alleen, opzettelijk middels misbruik van gezag en/of geweld en/of bedreiging met geweld en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of (een) middel(en) en/of (een) inlichting(en), RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(e)n, heeft uitgelokt tot het plegen van na te melden misdrijf, hebbende laatstgenoemde perso(o)n(en) [RITFELD, EDGAR en/of (een) ander(en)] tezamen en in vereniging, althans alleen, op of omstreeks 07 en/of 08 en/of 09 december 1982, althans in het jaar 1982, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname; opzettelijk en met voorbedachte rade de perso(o)n(en) van BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of BEHR, ABRAHAM MAURITS en/of DAAL, CYRILL RICHARD DUNCAN en/of GONSALVES, KENNETH CARLOS en/of HOOST, EDMUND ALEXANDER en/of KAMPERVEEN, RUDIE ANDRÉ en/of LECKIE, GERARD en/of RAHMAN, LESLIE PAUL en/of RIEDEWALD, CORNELIS HAROLD en/of RAMBOCUS, SOERENDRA SRADHANAND en/of WIJNGAARDE, FRANK en/of OEMRAWSINGH, HARRIE en/of SLAGVEER, JOZEF HUBERTUS en/of SHEOMBAR, DJIEWANSINGH en/of SOHANSINGH, SOMRADJ van het leven beroofd door toen aldaar tezamen en in vereniging als voormeld, althans alleen, – na in kalm beraad en rustig overleg het voornemen te hebben opgevat en het plan te hebben beraamd, om laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRAJD en/of (een) ander(en) opzettelijk van het leven te beroven-, nadat die laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) van zijn (hun) woning(en) c.q. verblijfplaats(en) was (waren) opgehaald en/of afgevoerd naar één of meer locaties op het complex bekend als Fort Zeelandia, opzettelijk gewelddadig uit één of meer (semi) (automatische) (vuist)vuurwapens één of meer schoten op het (de) licha(a)men van die perso(o)n(en) af te vuren, ten gevolge waarvan die perso(o)n(en) zodanig(e) letsel(s) [verwonding(en)] heeft (hebben) bekomen, als gevolg van welke letsel(s) [verwonding(en)] die perso(o)n(en) is (zijn) overleden, hebbende hij verdachte immers op vorenvermelde tijd en plaats tezamen en in vereniging met (onder meer) BOUTERSE, DELANO DESIRÉ en/of BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of NELOM, JOHN en/of ESAJAS, ROY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of ZEEUW, MARCEL en/of BRONDENSTEIN, BENNY en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of DE BIE, DICK en/of KROLIS, IWAN en/of NAARENDORP, HARVEY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of THEMEN, IMRO althans alleen, genoemde RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(e)n, opzettelijk dreigend opgedragen (bevolen) (gesommeerd) tot het plegen van voren omschreven handeling(en) en/of hem (hen) daarvoor en/of daarbij opzettelijk dreigend te kennen gegeven dat hij (zij) het zou(den) ontgelden, althans het ergste zou(den) moeten vrezen, indien hij (zij) voormelde opdracht(en) niet zou(den) uitvoeren, in ieder geval woorden van soortgelijke dreigende strekking en/of betekenis en aldus tezamen en in vereniging als voormeld, althans alleen, opzettelijk die RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(e)n uitgelokt tot het plegen van vorenvermeld misdrijf; Althans, indien en voor zover het onder A en B gestelde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden; C. Op of omstreeks 07 en/of 08 en/of 09 december 1982, althans in het jaar 1982, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname opzettelijk BOUTERSE, DELANO DESIRÉ en/of BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of NELOM, JOHN en/of ESAJAS, ROY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of ZEEUW, MARCEL en/of BRONDENSTEIN, BENNY en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of DE BIE, DICK en/of KROLIS, IWAN en/of NAARENDORP, HARVEY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of THEMEN, IMRO en/of RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(e)n behulpzaam is geweest bij en/of gelegenheid en/of (een) middel(en) en/of (een) inlichting(en) heeft verschaft tot het plegen van na te melden misdrijf, te weten; Op of omstreeks 07 en/of 08 en/of 09 december 1982, althans in het jaar 1982, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname, heeft BOUTERSE, DELANO DESIRÉ tezamen en in vereniging met (onder meer) BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of NELOM, JOHN en/of ESAJAS, ROY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of ZEEUW, MARCEL en/of BRONDENSTEIN, BENNY en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of DE BIE, DICK en/of KROLIS, IWAN en/of NAARENDORP, HARVEY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of THEMEN, IMRO en/of RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven personen, in ieder geval alleen, opzettelijk en met voorbedachte rade de hierna te noemen perso(o)n(en) van het leven heeft beroofd, namelijk BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of BEHR, ABRAHAM MAURITS en/of DAAL, CYRILL RICHARD DUNCAN en/of GONSALVES, KENNETH CARLOS en/of HOOST, EDMUND ALEXANDER en/of KAMPERVEEN, RUDIE ANDRÉ en/of LECKIE, GERARD en/of RAHMAN, LESLIE PAUL en/of RIEDEWALD, CORNELIS HAROLD en/of RAMBOCUS, SOERENDRA SRADHANAND en/of WIJNGAARDE, FRANK en/of OEMRAWSINGH, HARRIE en/of SLAGVEER, JOZEF HUBERTUS en/of SHEOMBAR, DJIEWANSINGH en/of SOHANSINGH, SOMRADJ, door toen aldaar tezamen en in vereniging al voormeld, althans alleen, – na in kalm beraad en rustig overleg het voornemen te hebben opgevat en het plan te hebben beraamd, om laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) opzettelijk van het leven te beroven-, nadat die laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) van zijn (hun) woning(en) c.q. verblijfplaats(en) was (waren) opgehaald en/of afgevoerd naar één of meer locaties op het complex bekend als Fort Zeelandia, opzettelijk gewelddadig uit één of meer (semi) (automatische) (vuist)vuurwapens één of meer schoten op het (de) licha(a)men van die perso(o)n(en) af te vuren, ten gevolge waarvan die perso(o)n(en) zodanig(e) letsel(s) [verwonding(en)] heeft (hebben) bekomen, als gevolg van welke letsel(s) [verwonding(en)] die perso(o)n(en) is (zijn) overleden, hebbende hij verdachte, daartoe op vermelde tijd en plaats tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen opzettelijk één of meer van laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) van zijn (hun) woning(en) c.q. verblijfplaats(en) opgehaald en/of daarbij (daarna) bij die woning(en) c.q. verblijfplaats(en) één of meer militairen (personen) doen postvatten, althans doen wachthouden en/of opzettelijk de telefoonkabel(s) van zijn (hun) woning(en) c.q. verblijfplaats(en) doorgeknipt (doorgesneden), althans opzettelijk de telefoonverbinding onklaar gemaakt en/of opzettelijk dreigend de huisgeno(o)t(en) van voornoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) medegedeeld (voorgehouden) zijn (hun) woning(en) c.q. verblijfplaats(en) niet (meer) te verlaten, althans dat voornoemde huisgeno(o)t(en) zich diende(n) op te houden in een bepaalde ruimte in bedoelde woning(en) c.q. verblijfplaats(en) en/of (vervolgens) opzettelijk laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) afgevoerd naar één of meer locaties op het complex bekend als Fort Zeelandia en aldus opzettelijk BOUTERSE, DELANO DESIRÉ en/of BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of NELOM, JOHN en/of ESAJAS, ROY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of ZEEUW, MARCEL en/of BRONDENSTEIN, BENNY en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of DE BIE, DICK en/of KROLIS, IWAN en/of NAARENDORP, HARVEY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of THEMEN, IMRO en/of RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(e)n behulpzaam geweest bij en/of gelegenheid en/of (een) middel(en) en/of een inlichting(en) verschaft tot het plegen van voormeld misdrijf. Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad. De verweren Door de verdachte is – verkort en zakelijk weergegeven – verklaard, dat hij het niet eens is met het vonnis van de Krijgsraad, omdat de Krijgsraad een aantal zaken niet heeft meegenomen in het vonnis, aangezien hij niet in het Fort Zeelandia was. De advocaat heeft bepleit – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – dat de verdachte van de algehele tenlastelegging vrijgesproken dient te worden op grond van het navolgende: 1. er is een gebrek aan bewijs; 2. het ophalen van de mensen was legitiem. De verdachte was vanwege zijn verantwoordelijkheid daartoe verplicht. Dit kan dus niet als bewijs worden gebruikt voor het strafbaar feit. Het bewijs voor de legitimiteit blijkt uit de verklaring van [naam 1]; 3. de verdachte was ondergeschikte militair, die uit hoofde van zijn ondergeschiktheid en de daarbij behorende discipline opdrachten diende uit te voeren; 4. de getuige Rozendaal heeft verklaard dat hij Bouterse niet in het Fort Zeelandia heeft gezien en dat zij geen opdrachten van Bouterse kregen, waardoor de tezamen en in vereniging hiermede is ontzenuwd; 5. een afspraak om te vermoorden heeft nimmer bestaan in de groep van zestien. Rozendaal behoorde tot de groep van zestien en was hoger in rang. Hij heeft de vergaderingen meegemaakt en als hij niet wist wat de bedoeling was, kon de verdachte het ook niet weten; 6. de vervolging leidt het bewijs af door de aanwezigheid van de verdachte in het Fort Zeelandia. Het ontgaat haar dat alle militairen vanwege de op handen zijnde invasie, die geïnstigeerd is geworden door Nederland, geconsigneerd waren; 7. het beschrijven van het rapport van de patholoog, zonder aan te geven wie geschoten zou hebben en onder welke omstandigheden kan gekwalificeerd worden als bladvulling. Als wij voor de dood een verklaring zouden willen zoeken, dan zou dat mogelijk een gevolg kunnen zijn van de bijzondere psychologische of psychiatrische conditie van de betrokken militairen in het zicht van de veronderstelde dodelijke huurlingenaanval, die onder de geldende condities (onder andere van inadequate bewapening) tegemoet werd gezien; 8. het verzoek tot de vereiste psychiatrische expertise ter beoordeling van de geestelijke conditie van de manschappen en leidinggevenden tijdens het rampzalig gebeuren in het Fort Zeelandia is nooit gehonoreerd door de Krijgsraad; 9. het door de vervolgingsambtenaar als aandachtspunt aangevoerde dat verdachte en zijn mededaders zich hebben verzet tegen burgers die terug wilden naar de democratie is onjuist. Bij die burgers ging het niet om teruggaan naar de democratie maar zij hebben zich ingezet voor de rekolonisatie van ons land; 10. het ophalen kan niet als bewijs worden gebruikt voor het strafbaar feit dat ten laste is gelegd; 11. er bestaat absoluut geen oorzakelijk verband tussen de schietoefeningen en de gebeurtenissen; 12. de omstandigheden in onderhavige zaak kunnen niet worden aangeduid als gericht op enig kalm beraad; 13. het samenstellen van een draaiboek behoorde tot de normale werkzaamheden van de militairen en kan derhalve niet als een voorbereiding worden aangemerkt. Uit getuigenverklaringen blijkt dat de verdachte zich alleen heeft bezig gehouden met het ophalen van mensen, die bezig waren met staatsgevaarlijke activiteiten; 14. zelfs als de verdachte had meegedaan aan de vergaderingen van de groep van zestien, blijkt uit het verhoor van de getuige Rozendaal, dat op geen enkele vergadering was afgesproken dat de opgehaalde personen vermoord zouden worden; 15. het is onjuist dat de verdachte in opdracht van Bouterse een handeling zou hebben gepleegd, want uit het verhoor van de getuige Doorson blijkt dat het commando in handen van Bhagwandas, Paul was; 16. niemand kan een gedegen antwoord geven op de vraag onder welke omstandigheden het één en ander is gebeurd. Het moet bekend zijn dat een militair niet meer dan twee maximaal drie kogels nodig heeft om iemand op korte afstand dood te schieten. Toch blijkt uit de schouw dat er overal kogelgaten waren. Hoe zijn de kogelgaten ontstaan en wat was de psychische situatie van de militairen toen het gerucht de ronde deed dat de invasie versneld zou worden uitgevoerd, ondanks het blind maken van de bruggenhoofden, zoals blijkt uit het verhoor van [naam 1]. Dit zou onderzocht moeten worden door psychologen en/of psychiaters. Deze omstandigheden zijn absoluut niet ideaal om rustig te overleggen en in kalm beraad een handeling te plegen; 17. de vervolging heeft de verklaringen van familieleden gebruikt als bewijs. Echter kunnen zij niets aangeven over wat zich in het Fort Zeelandia heeft afgespeeld; 18. uit het verhoor van de getuige Doorson blijkt, dat een situatie moet zijn ontstaan die niemand meer in de hand had. Hetgeen de advocaat hiervoren in de punten 1 tot en met 18 heeft aangevoerd vat het Hof samen als te zijn een beroep op het ontbreken van voorbedachte raad, opzet, en medeplegen van het ten laste gelegde strafbaar feit door de verdachte. De vervolgingsambtenaar is ingegaan op de door verdachte en diens advocaat aangevoerde verweren en is – kort gezegd – tot de conclusie gekomen dat de verweren niet slagen. Het Hof zal hierna op deze verweren nader ingaan. Vooropgesteld dient te worden dat het aan de rechter, die over de feiten moet oordelen, is voorbehouden om binnen de door de wet getrokken grenzen, uit het voorhanden zijnde materiaal te selecteren hetgeen hem, ook uit een oogpunt van betrouwbaarheid, voor het bewijs dienstig voorkomt, terwijl die selectie geen andere motivering behoeft dan besloten ligt in de weergave van de gebezigde bewijsmiddelen. Met betrekking tot het verweer, dat de Krijgsraad een aantal zaken niet heeft meegenomen in het vonnis, en de ontlastende verklaringen niet voor het bewijs zijn gebezigd Het Hof is van oordeel dat dit verweer niet opgaat. In de visie van het Hof zijn deze verklaringen niet relevant gebleken voor de bewijsbeslissing in deze zaak. [naam 1] heeft namelijk bij proces-verbaal de dato 30 juni 2009 afgenomen door Ristie, Tjark Eugene, Kapitein der Militaire Politie verklaard: “Met betrekking tot hetgeen zich in het Fort Zeelandia zou hebben afgespeeld doelende op het ophalen of arresteren en overbrengen van tegenstanders van het Regime Bouterse, het in brand steken van diverse radiobedrijven en of andere panden en het uiteindelijk al dan niet op de vlucht doodschieten van deze tegenstanders waaronder de heren Rambocus, Gonsalves, Kamperveen en anderen in de periode 7, 8 en 9 december 1982, in ieder geval in de maand december 1982, moet ik u antwoorden dat ik geen relevante informatie hieromtrent kan verschaffen. Wat ik hieromtrent weet is wat ik via diverse media daarover heb gehoord, gelezen en of gezien.” Voor wat betreft het beroep van de verdachte en diens advocaat op – kort gezegd – dat de invasie versneld zou worden uitgevoerd, ondanks het blind maken van de bruggenhoofden, komt het Hof tot de slotsom dat, dat niet aannemelijk is geworden uit het ingesteld onderzoek in deze zaak. Het is gebleven bij een blote bewering zijdens de getuige [naam 1] en de verdachte waar er nergens ondersteuning voor is gevonden tijdens het onderzoek ter terechtzitting. Ten aanzien van het verweer betreffende de deelnemingsvorm medeplegen De Krijgsraad is tot de conclusie gekomen dat er sprake was van medeplegen, omdat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Het Hof kan zich verenigen met de zienswijze van de Krijgsraad en dient de vraag te worden beantwoord of de bewezenverklaarde intellectuele of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van het oordeel dat er sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van de verdachte, uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger zal niet alleen worden geleverd tijdens het begaan van het strafbaar feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering, maar ook in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbaar feit. Daarbij is de lijfelijke aanwezigheid niet noodzakelijk voor de kwalificatie van medeplegen van het ten laste gelegde delict. Uit de gebezigde bewijsmiddelen is reeds genoegzaam gebleken dat de verdachte tezamen met onder meer Bouterse, Desiré; Bhagwandas, Paul; Horb, Roy; Gorré, Arthy; Esajas, Roy; Nelom, John; Zeeuw, Marcel; Brondenstein, Benny; Dendoe, Stephanus; Rozendaal, Ruben; Mahadew, Guno; Leefland, Ewoud; Tolud, Roy; Dijksteel, Iwan; Lewis, Lucien, Flohr, Onno; Monsels, Samuel en Kempes, Kenneth, betrokken was bij de uitvoering van het plan om de mensen op te halen die tegen het militair regime waren en hen van het leven te beroven. Ook het plan over het ophalen was onderdeel van het draaiboek. De verdachte heeft niet alleen bekend aanwezig te zijn geweest bij de schietoefening, maar ook bij het ophalen van het slachtoffer Daal. Daarnaast is uit getuigenverklaringen komen vast te staan dat verdachte tezamen met anderen ook aanwezig was in het kabinet van Bouterse, bij de bewaking en executie van een deel van de slachtoffers en bij het inladen van de lijken in het Fort Zeelandia. De verdachte heeft zowel bij de voorbereiding als ook bij de uitvoering van het strafbaar feit een belangrijke rol vervuld. Bij de voorbereiding van het strafbaar feit was hij aanwezig bij de schietoefening en betrokken bij het ophalen van het slachtoffer Daal. Bij de uitvoering van het strafbaar feit was hij betrokken bij de bewaking en executie van de slachtoffers. Na het strafbaar feit was hij aanwezig bij het inladen van de lijken. De vraag die vervolgens gesteld moet worden is of de verdachte wist dat er meerdere mensen werden opgehaald met de bedoeling hen van het leven te beroven. Ten aanzien daarvan overweegt het Hof als volgt: 1. De getuige [naam 2] (weduwe van het slachtoffer Baboeram), heeft ten aanzien van een door een soldaat, die in de woning van Baboeram was achtergebleven, gemaakte opmerking bij proces-verbaal de dato 20 december 2001, afgenomen door agent van politie Vermeer, L. het navolgende verklaard: “jouw man had president van het land willen worden. We pakken ze allemaal. Misschien is hij met de anderen nu al in de hemel of in de hel” , 2. De getuige [naam 3] (weduwe van het slachtoffer Kamperveen) heeft bij proces-verbaal de dato 14 mei 2002 ten overstaan van de brigadier-rechercheur van politie, Bol, Patrick, onder andere, verklaard: “Ze zeiden vervolgens dat ik mijn mond moest houden en moest stoppen met janken. Ik hoorde dat ze onder andere tegen elkaar zeiden dat ik nog jong was en wel een andere man zou vinden” en 3. De getuige Derby, Frederik heeft bij proces-verbaal de dato 28 oktober 2000 afgelegd ten overstaan van inspecteur van politie 2e klasse, Pierau, Irving, onder andere verklaard: “Hoost vroeg op een gegeven moment naar water en kreeg van de militairen op het balkon te horen dat zij geen water geven aan mensen die zij straks dood gaan schieten, dat is vermorsen van het water” . Het Hof stelt vast dat als ondergeschikte militairen, die lager in rang waren, wisten dat er meerdere mensen werden opgehaald met de bedoeling hen van het leven te beroven, de verdachte Gefferie als lid van de groep van zestien, dat ook moet hebben geweten. Derhalve concludeert het Hof dat de groepen, die werden samengesteld om de personen op te halen, op de hoogte waren van het feit dat deze mensen van hun leven zouden worden beroofd en dus ook de verdachte Gefferie. Het Hof komt op grond van de hiervoren aangehaalde feiten en omstandigheden tot het oordeel dat de bewezenverklaarde bijdrage van de verdachte aan het delict van zwaarwegend gewicht is geweest, zodat hier sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering. Ten aanzien van het verweer betreffende het ontbreken van opzet De Krijgsraad is tot de conclusie gekomen dat er sprake moet zijn geweest van voorwaardelijk opzet, omdat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden. Het Hof kan zich niet verenigen met deze zienswijze van de Krijgsraad en dient de vraag te worden beantwoord of de gedraging de bedoeling had dat een bepaald gevolg zal intreden. Er is sprake van opzet als oogmerk indien de verdachte willens en wetens een handeling heeft verricht en het effect of gevolg daarvan ook heeft beoogd. Niet ter discussie staat dat verdachte opzettelijk tezamen en in vereniging met anderen de slachtoffers van het leven heeft beroofd. Dit volgt naar het oordeel van het Hof reeds uit de wijze waarop het eraan is toegegaan. Hiervoor is reeds vermeld op welke wijze verdachte te werk is gegaan, waarbij hij tezamen met anderen is overgegaan tot uitvoering van het plan (draaiboek). Naar het oordeel van het Hof zijn dergelijke gedragingen naar hun aard gericht op het om het leven brengen van de slachtoffers. Uit getuigenverklaringen is komen vast te staan dat de verdachte niet alleen bij de voorbereiding en uitvoering van het strafbaar feit betrokken is geweest, maar ook daarna. Door aanwezig te zijn geweest bij de schietoefening, een rol te hebben vervuld bij het ophalen van het slachtoffer Daal, daarna aanwezig te zijn geweest bij de vergadering in het kantoor van medeverdachte Bouterse waar de slachtoffers werden voorgeleid, bij de bewaking en executie van enkele slachtoffers en vervolgens bij het inladen van de lijken, heeft de verdachte naar het oordeel van het Hof voldoende blijk gegeven dat hij willens en wetens deze handelingen heeft verricht en het gevolg daarvan ook heeft beoogd. Hij heeft zich nimmer gedistantieerd van de hiervoren vermelde handelingen. Het is overigens niet komen vast te staan dat er een situatie is ontstaan die niemand meer in de hand had. De verdachte had als lid van de groep van zestien immers alle baat bij om te participeren aan de actie van het militair gezag, zodat zij aan de macht konden blijven. Hier is derhalve in de visie van het Hof geen sprake van opzet in de zin van voorwaardelijk opzet doch van opzet als oogmerk . Het van het leven beroven van de slachtoffers door verdachte tezamen en in vereniging met anderen is willens en wetens gebeurd. Het daartoe strekkend verweer van de verdediging wordt verworpen en wordt het beroepen vonnis in zoverre verbeterd. Ten aanzien van het verweer betreffende het ontbreken van de voorbedachte raad Door de verdachte is ter terechtzitting aangegeven dat hij niet in het Fort Zeelandia is geweest in de periode 07, 08 en 09 december 1982, waardoor er geen sprake was van voorbedachte raad om de opgehaalde personen dood te schieten. Uit de bewoordingen van de verdachte begrijpt het Hof, dat de verdachte zich erop beroept dat er geen sprake was van voorbedachte raad om de opgehaalde personen van het leven te beroven, immers was hij niet in het Fort Zeelandia in die periode, maar bij de marine waar hij geconsigneerd was. Het Hof begrijpt dat de verdachte hiermee wenst aan te geven dat hij niet bij de marine zou zijn als er plannen waren de opgehaalde mensen van het leven te beroven. Naar het oordeel van het Hof gaat dit verweer niet op. De verdachte heeft na al de jaren van ontkenning in appèl bekend dat hij betrokken was bij het ophalen van het slachtoffer Daal. Echter ontkent hij aanwezig te zijn geweest in het Fort Zeelandia nadat Daal aldaar was overgebracht. Het Hof bestempelt de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig en is die verklaring kennelijk afgelegd met de bedoeling om de waarheid te bemantelen. Uit de getuigenverklaringen van Flohr, Onno en Chotkan, Rudi is komen vast te staan dat hij tezamen met de andere leden van de groep van zestien op kantoor bij medeverdachte Bouterse aanwezig was. Vervolgens was hij aanwezig bij de bewaking en executie van enkele slachtoffers. Bij de executie zaten een deel van de slachtoffers in aanwezigheid van zwaar bewapende militairen, waaronder de verdachte, op een verhoging toen er op hen werd geschoten met alle soorten wapens en zij dodelijk werden getroffen. Door op deze cruciale momenten aanwezig te zijn geweest en een rol te hebben vervuld vóór, tijdens en na het verweten strafbaar feit, heeft de verdachte naar het oordeel van het Hof blijk gegeven dat hij goed op de hoogte was van het plan, dat absoluut geheim was. De slachtoffers zijn op verschillende momenten doodgeschoten. Bij die momenten heeft de verdachte zich nimmer teruggetrokken. De verdachte heeft zich dus gedurende enige tijd kunnen beraden op het genomen besluit en heeft niet gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Hierdoor wordt het door de verdachte geschetst alternatief scenario dat hij bij de marine geconsigneerd was feitelijk weerlegd. Dit brengt met zich dat deze lezing van de verdachte niet bijdraagt aan het ontkrachten van de ten laste gelegde voorbedachte raad van de verdachte om de opgehaalde personen van het leven te beroven. Daarenboven is het Hof van oordeel dat van voorbedachte raad sprake is wanneer de verdachte voldoende tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Het gaat dus niet om daadwerkelijk nadenken of zich rekenschap geven, maar om de tijd en gelegenheid daartoe. Dat tijdsverloop hoeft helemaal niet lang te zijn en mag zich ook ten dele afspelen tijdens de gewelddadige handelingen, zeker als die enige tijd in beslag nemen. Het Hof neemt in dit kader de volgende feiten en omstandigheden, die uit de bewijsmiddelen zijn voortgekomen, in aanmerking te weten: 1. Het toenmalig militair gezag heeft zorgvuldig een draaiboek opgesteld met de bedoeling om een operatie uit te voeren. Het plan (draaiboek) dat is gemaakt had de bedoeling om het tij te keren; 2. In het kader van het draaiboek zijn er lijsten opgemaakt van personen die opgehaald en overgebracht zouden worden naar het Fort Zeelandia; 3. Ter uitvoering van genoemd draaiboek zijn in de ochtend van 07 december 1982 door daartoe geselecteerde militairen (voornamelijk bestaande uit leden van de groep van zestien, geselecteerde militairen van de Echo Compagnie, lijfwachten en mensen van de inlichtingendiensten) schietoefeningen gehouden; 4. De groep personen die de schietoefeningen hadden gehouden verzamelden zich in de vooravond van 07 december 1982 in het Fort Zeelandia alwaar er groepjes werden samengesteld die instructie kregen wie zij moesten ophalen en op welke manier dat moest plaatsvinden. Met name diende voorkomen te worden dat de op te halen personen danwel huisgenoten contact zouden maken met anderen. In voorkomende gevallen werden telefoonlijnen doorgesneden en werden er militairen ten huize van de opgehaalde personen achtergelaten ter voorkoming dat de achtergebleven huisgenoten het huis zouden verlaten. Door de daarmee belaste groepjes militairen werden de in de nacht van 07 op 08 december 1982 opgehaalde personen overgebracht naar het Fort Zeelandia; 5. De verdachte was in december 1982, lid van de groep van zestien, die ter uitvoering van het draaiboek, aanwezig bij de schietoefeningen, heeft het slachtoffer Daal opgehaald, was aanwezig bij de bewaking en executie van enkele slachtoffers en bij het inladen van de lijken. 6. Ook Rambocus, Soerendra Sradhanand en Sheombar, Djiewansingh werden uit de cel van respectievelijk de penitentiaire inrichting te Santo Boma en de Memre Boekoe kazerne, alwaar zij gedetineerd waren, gehaald en overgebracht naar het Fort Zeelandia; 7. Daartoe geïnstrueerde militairen hebben in de avond van 07 op 08 december 1982 het gebouw van de Moederbond opgeblazen en werden de radiostations Radika en ABC alsook het gebouw waarin het dagblad de Vrije Stem was ondergebracht in brand gestoken. Militairen verhinderden dat de brandweer de branden kon blussen; 8. Als afleidingsmanoeuvre hebben daartoe geïnstrueerde militairen die zich bevonden in het Fort Zeelandia gedurende de periode van de avond van 07 december 1982 tot de ochtend van 09 december 1982 op verschillende momenten schoten gelost; 9. Vanaf de vroege ochtend tot laat in de avond van 08 december overgaand in 09 december 1982 zijn de 16 opgehaalde personen op verschillende momenten door militairen in verschillende groepssamenstellingen, al dan niet alleen, gebracht bij medeverdachte Bouterse, die besliste over het lot van de voorgeleide personen. Kort hierna werden, met uitzondering van Frederik Derby die later op vrije voeten werd gesteld, de latere slachtoffers op verschillende momenten gemarteld casu quo zwaar mishandeld en vervolgens om het leven gebracht. Daartoe werden er ook vuurpelotons samengesteld, die de opdracht kregen de daartoe aangewezen slachtoffers dood te schieten. Uit de hiervoren weergegeven 9 punten valt af te leiden dat de verdachte voldoende tijd had zich te beraden op het genomen besluit om de slachtoffers van het leven te beroven. Immers vanaf het ophalen van het slachtoffer Daal en het aanwezig zijn in het kabinet van Bouterse waar de slachtoffers werden voorgeleid tot aan de bewaking en executie van enkele slachtoffers heeft de verdachte voldoende gelegenheid gehad om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Het daartoe strekkend verweer van de verdediging wordt verworpen. Uit het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien volgt naar het oordeel van het Hof onomstotelijk dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen met voorbedachte raad de 15 slachtoffers van het leven heeft beroofd. Van een voorbereiding van een gevaarlijke oorlogssituatie gericht tegen de leiding van het land danwel van een reeds ingezette invasie danwel begonnen oorlog zoals door de verdediging is opgeworpen is volstrekt niet gebleken uit het onderzoek. Immers is de verklaring van [naam 1] op geen enkele wijze ondersteund door bewijsmateriaal dat een invasie gaande was, danwel dat een oorlog werd voorbereid laat staan dat een oorlog was begonnen. Samenvattend is het Hof van oordeel dat de door de verdediging aangevoerde verweren, neerkomende op het ontbreken van voorbedachte raad, opzet danwel medeplegen falen. Al hetgeen de verdediging dienaangaande heeft aangevoerd wordt derhalve verworpen. De door het Hof gebruikte aanvullende bewijsmiddelen De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden zoals vervat in de bewijsmiddelen van het beroepen vonnis alsmede in de hierna weergegeven bewijsmiddelen, in onderling verband en in onderlinge samenhang beschouwd, te weten: 1.Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 oktober 2023, inhoudende de verklaring van de verdachte, voor zover relevant en zakelijk weergegeven: “Ik maakte ook deel uit van de groep van zestien. Ik had de rang van sergeant majoor. Tolud was mij thuis komen ophalen. Hij had opdracht van Bhagwandas gehad om de heer Daal, Cyrill, op te halen. Tolud had de rang van sergeant majoor. Tolud heeft Daal achtergelaten bij de Militaire Politie (MP) voor het Fort Zeelandia. Ik ben niet met een truck naar de schietoefening geweest. Naar alle waarschijnlijkheid ben ik met een ander voertuig ernaartoe geweest. Er werd met nieuwe wapens geoefend. Ik erken dat deze verklaring bij de RC niet geheel de waarheid is, want ik had toen ontkend. Het is inderdaad zo dat ik vanaf 2001 steeds heb ontkend dat ik samen met Tolud, Daal was gaan ophalen, ondanks ik meerdere malen daarmee werd geconfronteerd. De reden waarom ik steeds heb ontkend is, omdat ik het vreemd vond. Op 7 december 1982 ben ik wel geweest naar de schietoefeningen, die achter Zanderij werden gehouden. Het is normaal dat er schietoefeningen werden gehouden. Ik kreeg van Tolud te horen dat wij Daal moesten ophalen. Het is niet de gebruikelijke taak van militairen om burgers op te halen.” 2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2022, inhoudende de verklaring van de getuige Dijksteel, Iwan Leendert, voor zover relevant en zakelijk weergegeven: “Het klopt allemaal wat u mij tot zover heeft voorgehouden, dat naar mijn weten de hele groep van 16 aanwezig was. Ik weet vrijwel zeker dat Dendoe er ook bij was, evenals Brondenstein, Hardjoprajitno en Gefferie. Het was in feite een komen en gaan van de leden van de groep van 16. Ze onderhielden zich respectievelijk met Bhagwandas en Bouterse. De verdachte Gefferie, Ernst heb ik ook even gezien in het Fort Zeelandia.” 3. Het proces-verbaal van de gerechtelijke plaatsopneming in hoger beroep van 29 november 2022, inhoudende de verklaring van de getuige Jankipersadsingh, Birendresingh, voor zover relevant en zakelijk weergegeven: “De verdachten Brondenstein, Dijksteel en Gefferie heb ik wel in het Fort Zeelandia gezien in die periode. Brondenstein, Dijksteel en Gefferie spraken meer met Commandant Gorré in zijn werkruimte. Af en toe liepen zij in het Fort Zeelandia of gingen naar het toilet.” 4. Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [naam 2], (weduwe van Baboeram) in wettelijke vorm opgemaakt door agent van politie Vermeer, Letitia Marlene van 20 december 2001, voor zover relevant en zakelijk weergegeven: “In de nacht van 7 op 8 december 1982 was het zover. Omstreeks 02.00 uur werd onze nachtrust ruw verstoord door roepende stemmen op het balkon van onze woning, aan de [straatnaam], [perceelnummer] te [plaats], gepaard gaande met schoten uit een of meer vuurwapens. John, die als eerste wakker werd, zei “ze zijn mij komen halen”. Hiermee bedoelde hij dat door militairen was opgehaald…. Hij zei dat mijn man President van het land had willen worden en zei “we pakken ze allemaal. Misschien is hij nu met de anderen al in de hemel of in de hel” . 5. Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [naam 3], (weduwe van het slachtoffer Kamperveen) ter uitvoering van de rogatoire commissie in het kader van het Gerechtelijk Vooronderzoek, in wettelijke vorm opgemaakt door de brigadier-rechercheur van politie, Bol, Patrick van 14 mei 2002, voor zover relevant en zakelijk weergegeven: “Ze zeiden vervolgens dat ik mijn mond moest houden en moest stoppen met janken. Ik hoorde dat ze onder andere tegen elkaar zeiden dat ik nog jong was en wel een andere man zou vinden”. 6. Het Proces-verbaal van verhoor van de getuige Derby, Frederik, onder ede afgelegd ten overstaande van de inspecteur van politie 2e klasse, Pierau, Irving, van 28 oktober 2000, voor zover relevant en zakelijk weergegeven: “Hoost vroeg op een gegeven moment naar water en kreeg van de militairen op het balkon te horen dat zij geen water geven aan mensen die zij straks dood gaan schieten, dat is vermorsen van het water” . Aanvulling en verbetering van de bewezenverklaring door het Hof Het is het Hof ambtshalve gebleken dat de door de Krijgsraad in eerste aanleg gebezigde bewezenverklaring aanvulling behoeft met de namen van Lewis, Lucien en Monsels, Samuel nu deze namen niet zijn opgenomen als te zijn ook de personen met wie de verdachte het feit tezamen en in vereniging heeft begaan. Voorts behoeft de door de Krijgsraad in eerste aanleg gebezigde bewezenverklaring verbetering in dier voege dat de namen van de personen, Hardjoprajitno, Johnny; Sital, Badresein en Graanoogst, Ivan , dienen te worden doorgehaald, aangezien de bewezenverklaring ten aanzien van deze personen niet is komen vast te staan. Het Hof zal na deze constatering de bewezenverklaring in dier voege ambtshalve aanvullen en verbeteren. Nadere bewijsoverwegingen Uit het politioneel dossier, alsmede uit het onderzoek ter terechtzittingen in zowel eerste aanleg als in hoger beroep, blijkt het navolgende. De verdachte was lid van de groep van zestien. Hij was aanwezig bij de schietoefeningen op 07 december 1982 te OP-Savanne achter Zanderij, waar er met nieuwe wapens werd geoefend, waaronder de FAL. Hij heeft in opdracht van het militaire gezag, bestaande uit Bouterse en Horb, tezamen met Tolud, en twee andere ondergeschikte militairen het slachtoffer Daal opgehaald en vervolgens bij de Militaire Politie voor het Fort Zeelandia achtergelaten. Hij was op 08 december 1982, tezamen met andere leden van de groep van zestien, op kantoor bij Bouterse in het Fort Zeelandia waar de slachtoffers werden voorgeleid. Hij was daarnaast ook aanwezig bij de bewaking en executie van enkele slachtoffers en bij het inladen van de lijken in een blauw gelakte pick-up. Voorafgaand aan de gebeurtenissen van 07, 08 en 09 december 1982 was er onrust binnen grote delen van de samenleving. Er waren spanningen in het land waarbij de sfeer grimmig was. Alleen Palu en de RVP (Revolutionaire Volkspartij) mochten politieke activiteiten ontplooien. De partijen die het niet eens waren met het bewind werden verboden bijeenkomsten te houden. Dat werd officieel afgekondigd. Er was geen persvrijheid. Er waren opstanden van maatschappelijke groeperingen zoals massastakingen van vakbonden die op straat gingen en studenten onrust, waarbij de universiteit en middelbare scholen gesloten werden. Grote delen van de samenleving eisten herstel van de democratische rechtsorde. Voorts werd geëist dat het militair gezag haar belofte moest waarmaken door verkiezingen in oktober 1982 uit te schrijven om zodoende de regeermacht over te dragen aan een burgerregering. Echter viel dit niet in goede aarde bij het militair gezag. Immers was machtsbehoud voor hen belangrijker dan teruggaan naar de democratische rechtsorde. Naar aanleiding hiervan heeft het militair gezag het plan gemaakt om het tij te keren door de voorvechters van de democratie en rechtsstaat, uit te schakelen casu quo te elimineren. Het plan heeft de zegen van de medeverdachte Bouterse gehad. Het plan is in het draaiboek vastgelegd. Het draaiboek is zorgvuldig voorbereid tijdens vergaderingen, die de medeverdachte Bouterse leidde en waarbij een beperkt aantal mensen aanwezig waren, die een strikte geheimhoudingsplicht hadden. De toenmalige legerleider heeft zelf te kennen gegeven dat het militair gezag niet over één nacht ijs is gegaan om het draaiboek voor te bereiden. Op 07 december 1982 zijn er schietoefeningen gehouden, waarbij nieuwe wapens (FAL) werden uitgetest op de schietbaan te OP-Savanne achter Zanderij. Daarbij was een groot deel van de groep van zestien aanwezig. Als onderdeel van het draaiboek is een lijst met namen gemaakt van de mensen die opgehaald moesten worden. Burgers werden ingezet om de adressen van de mensen aan te wijzen. Enkele personen die opgehaald moesten worden zijn niet aangetroffen. In de nacht van dinsdag 07 december 1982 en gedurende de daaropvolgende dag, 08 december 1982, zijn zestien mensen in opdracht van de medeverdachte Bouterse opgehaald door groepen bestaande uit de leden van de groep van zestien. De opdracht was dat de mensen opgehaald moesten worden en dat moest zo snel mogelijk gebeuren. Het liefst in het holst van de nacht. Daarbij moest iedereen tegelijk worden aangepakt en moest de communicatie met andere comparanten voorkomen worden, zodat zij elkaar niet konden waarschuwen. Dat heeft ook volgens het boekje plaatsgevonden en is het er gewelddadig aan toe gegaan. Onderdeel van het draaiboek, naast het ophalen van de 16 mensen en de wijze hoe dat moest gebeuren, was ook het in brand steken van diverse mediahuizen en het vakbondsgebouw van “De Moederbond”. Het telecommunicatiebedrijf werd in die periode door militairen bewaakt. Er mochten geen buitenlandse gesprekken gevoerd worden en telefoongesprekken werden afgetapt. De mensen zijn naar het Fort Zeelandia overgebracht. Van de 16 mensen werden 11 in de veelbesproken “Bermuda driehoek” ingesloten, te weten Derby, Riedewald, Hoost, Baboeram, Gonsalves, Kamperveen, Daal, Rambocus, Sheombar, Slagveer en Wijngaarde. Zij waren alleen gekleed in hun ondergoed. Van de lijfwachten van de medeverdachte Bouterse, die boven op het balkon stonden, kregen zij op agressieve wijze te horen dat zij niet met elkaar mochten communiceren, niet tegen de muren mochten leunen en ook niet mochten zitten. Vanuit deze ruimte is de medeverdachte Bouterse in de vroege ochtend van 08 december 1982 gezien. Hij zat achter zijn bureau met zijn rug naar de 11 slachtoffers toegekeerd. De overige 5 mensen, te weten Rahman, Behr, Oemrawsingh, Sohansingh en Leckie, waren elders in het Fort Zeelandia ingesloten. De slachtoffers werden door de dag heen op verschillende momenten in groepjes danwel afzonderlijk gebracht casu quo voorgeleid voor de medeverdachte Bouterse. Na deze voorgeleiding werden de slachtoffers afgevoerd naar een andere plaats aan de achterzijde van het Fort Zeelandia te weten de Bastion Veere. Aldaar werden zij door ingestelde vuurpelotons doodgeschoten. Op hetzelfde moment werd ook aan de voorzijde, bij de ingang van het Fort Zeelandia, als afleidingsmanoeuvre geschoten. Aan de manschappen was doorgegeven dat wapens in het Fort Zeelandia zouden worden uitgetest. Op 08 december 1982, tussen 08.00-12.00 uur, is er een video-opname van de latere slachtoffers Kamperveen, André en Slagveer, Jozef gemaakt, waaruit blijkt dat zij onder druk van het militair gezag een voorgeschreven verklaring hebben moeten voorlezen, dat zij tezamen met het buitenland met coupplannen bezig waren. Alleen Derby heeft in opdracht van de medeverdachte Bouterse het Fort Zeelandia levend mogen verlaten. De lijken zijn op 09 december 1982 in groene tenthelften opgerold, ingeladen in de laadbak van een blauw gelakte pick-up en naar het mortuarium vervoerd door militairen. Aan de nabestaanden werd door de militair Ruimveld voorgehouden dat de slachtoffers in een vluchtpoging zijn doodgeschoten. De militair Ruimveld heeft met machtiging van de Procureur-Generaal op 21 december 1982 aangifte van het overlijden van de slachtoffers gedaan, waarbij 09 december 1982, omstreeks 12.00 uur als datum en tijdstip van overlijden is doorgegeven. Het mortuarium werd zwaar bewaakt door militairen. Nabestaanden mochten slechts met toestemming van de militairen hun familielid identificeren en mochten alleen het gezicht zien. Er mocht geen sectie op de lijken verricht worden. Het personeel van het mortuarium mocht ook niet administreren dat de lijken op die dag binnen zijn gebracht. De militairen hadden het beheer over de sleutels van de koelcellen van het mortuarium. Na de begrafenis werden de begraafplaatsen gedurende twee weken bewaakt door militairen. Op 10 december 1982 is de medeverdachte Bouterse op de televisie verschenen met een verklaring dat de slachtoffers waren opgepakt, omdat zij bezig waren met een coup en dat zij tijdens een vluchtpoging zijn doodgeschoten. De strafbaarheid van het feit: Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. De strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Nadere overwegingen omtrent de strafoplegging Het Hof kan zich verenigen met de strafmotivering van de Krijgsraad zoals opgenomen in het beroepen vonnis de dato 29 november 2019 en neemt deze over onder aanvulling en verbetering als volgt. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor na te melden duur met zich meebrengt. Daarbij is het Hof in het bijzonder uitgegaan van het navolgende: – De ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum zoals dat gold ten tijde van het plegen van het delict en in de straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten worden opgelegd; – Het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de geschokte maatschappelijke rechtsorde die daarvan het gevolg is geweest alsmede de vrees en de gevoelens van onveiligheid die dat gedurende vele jaren heeft veroorzaakt bij grote delen van de samenleving; – De verdachte heeft, naar het oordeel van het Hof, nimmer spijt betuigd over het gebeurde en ook geen enkel teken van berouw getoond naar de nabestaanden toe; – Het belang van de samenleving bij normhandhaving door berechting enerzijds afgezet tegen het belang van de samenleving om te worden beschermd tegen dergelijk gewelddadig gedrag is een straf die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat naar het oordeel van het Hof op zijn plaats. – Het Hof rekent het de verdachte ook aan dat hij geen volledige openheid van zaken heeft willen geven over het gebeuren. – Verdachte heeft tezamen en in vereniging met anderen deelgenomen aan het van het leven beroven van de slachtoffers, het ergste wat een mens een ander kan aandoen. Verdachte heeft daarmee vele echtgenotes, partners, kinderen en andere naasten leed en verdriet toegebracht. Hun leed is onherstelbaar, hun gemis blijft. – Een moord is schokkend voor de samenleving. Wanneer iemand wordt veroordeeld voor een moord, zal de rechter meestal denken aan een tijdelijke langdurige gevangenisstraf. Wanneer iemand wordt veroordeeld voor meerdere moorden, zal de rechter ook overwegen of het opleggen van een levenslange gevangenisstraf nodig is. Verdachte wordt nu veroordeeld voor het medeplegen van meerdere ernstige levensdelicten. Voor het Hof is het belangrijkste doel bij het opleggen van een straf in deze zaak de vergelding voor wat verdachte anderen heeft aangedaan. Daarnaast ziet het Hof als doel van de bestraffing dat anderen ervan worden weerhouden om dit soort misdrijven te plegen. In deze zaak heeft het Openbaar Ministerie ervoor gekozen de tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) jaren te rekwireren en heeft de Krijgsraad een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren opgelegd. In hoger beroep heeft het Openbaar Ministerie ervoor gekozen wederom te rekwireren tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) jaren, thans aangevuld met de vordering een bevel tot gevangenneming uit te vaardigen. Heden is reeds ruim 41 (eenenveertig) jaren verstreken nadat het feit is gepleegd. Het geduld van degenen die gerechtigheid zochten in deze zaak is zeer op de proef gesteld. Een aantal nabestaanden hebben helaas deze dag niet kunnen meemaken. Dat het zo lang heeft geduurd voordat in hoogste en laatste instantie een eindoordeel wordt gegeven heeft gelegen aan verschillende factoren, waaronder: – het feit dat het niet mogelijk was kort nadat de misdaden waren gepleegd justitieel onderzoek te verrichten; – de omvang en complexiteit van het gerechtelijk onderzoek; – de gehanteerde tactiek van de verdediging gedurende het proces wat ook heeft bijgedragen aan de vertraging; – de proceshouding van de verdachte voornamelijk gedurende het proces in eerste aanleg; – de gepoogde interventies in het proces: – door de toenmalige wetgevende macht en regering onder leiding van de toenmalige president D.D. Bouterse middels het aannemen en afkondigen van de Amnestiewet de dato 05 april 2012 Staatsblad 2012 nummer 49 en – vanwege de opdracht gegeven door de regering onder leiding van de toenmalige president D.D. Bouterse, op grond van het bepaalde in artikel 148 van de Grondwet van Suriname, aan de toenmalige Procureur Generaal bij het Hof van Justitie tot stopzetting van het proces; – de structurele onderbezetting en stelselmatige benedenmaatse facilitering van de Rechterlijke Macht met Rechtspraak belast; Gelet op het voorgaande en mede in acht nemende de huidige leeftijd van de verdachte ziet het Hof geen aanleiding om een levenslange gevangenisstraf op te leggen. Het Hof komt op grond van de hiervoor weergegeven overwegingen tot een strafoplegging die afwijkt van hetgeen door de vervolgingsambtenaar is gevorderd. Daarbij heeft het Hof in het bijzonder acht geslagen op de rol casu quo het aandeel die deze verdachte had bij de voorbereiding en uitvoering van de moorden ten opzichte van de medeverdachte Bouterse. Laatstgenoemde had de leiding en een allesbepalende stem bij het geheel terwijl de verdachte de rol van een van de uitvoerders had gekregen en ook op zich had genomen. Nu de door de verdediging aangevoerde verweren falen en het het Hof ook ambtshalve niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die zouden moeten leiden tot vernietiging van het beroepen vonnis, zal dit vonnis worden bevestigd, onder aanvulling en verbetering van gronden zoals hierna te melden. Alles overziende acht het Hof de reeds door de Krijgsraad opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren passend en geboden. Met betrekking tot het gevorderde bevel tot gevangenneming van de verdachte door de vervolgingsambtenaar overweegt het Hof dat dit onderdeel van het gevorderde zal worden verworpen. Immers heeft de vervolgingsambtenaar geen gronden aangevoerd die een bevel tot gevangenneming in deze fase van de behandeling van de strafzaak in hoger beroep zouden kunnen schragen. Voor zover de vervolgingsambtenaar ervan is uitgegaan dat de verdachte naar aanleiding van het requisitoir en de door haar voorgestelde straf terstond in voorlopige hechtenis diende te worden genomen heeft de vervolgingsambtenaar verzuimd de daartoe benodigde gronden aan te voeren. Evenmin is het het Hof ambtshalve gebleken dat de noodzaak daartoe aanwezig was. In het geval dat de vervolgingsambtenaar het standpunt heeft gehuldigd dat bij een veroordeling met strafoplegging in hoger beroep de gevangenneming van de verdachte aan de veroordeling dient te worden gekoppeld, ziet het Hof de noodzaak daarvan niet in. In casu betreft het een vonnis van het Hof rechtsprekend in hoogste instantie waartegen er geen gewoon rechtsmiddel openstaat waardoor het vonnis kracht van gewijsde heeft verkregen en voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Ingevolge het systeem van de wet ligt het op de weg van de vervolging om in het natraject van het uitgesproken vonnis tot ten uitvoerlegging daarvan conform de toepasselijke wettelijke bepalingen over te gaan. De toepasselijke wettelijke bepalingen Gezien de voormelde wetsartikelen, alsmede de artikelen 9, 11, 72 en 349 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde feit. Beslissing: Het Hof van Justitie: Rechtdoende in hoger beroep: Bevestigt het vonnis van de Krijgsraad gewezen en uitgesproken tegen voornoemde verdachte op 29 november 2019, waarvan beroep onder aanvulling en verbetering van de gronden. Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend – President, mr. A. Charan, lid en kolonel D. Kamperveen, lid-plaatsvervanger, bijgestaan door F.G.Z. Chandoe, LLM, fungerend-griffier, en uitgesproken te Paramaribo door de fungerend – president voornoemd, op de openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van woensdag 20 december 2023. w.g. F.G.Z. Chandoe         w.g. D.D. Sewratan w.g. A. Charan w.g. D. Kamperveen Voor eensluidend afschrift, De Griffier van het Hof van Justitie, Namens deze, (mr. E.M. Ommen-Dors, Substituut-Griffier)
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-41/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [verzoeker] wonende te [district], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: mr. R.R. Lobo, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie c.q. de Minister van Justitie en Politie, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. R. Koendan, officier van justitie, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het hof) op 18 maart 2016; de beschikking van het hof van 02 januari 2017 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 17 februari 2017, welk verhoor is verplaatst naar 21 juli 2017; het proces-verbaal van het op 21 juli 2017 gehouden verhoor van partijen; de conclusie tot overlegging van stukken zijdens de Staat d.d. 17 november 2017, met producties; de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoeker] d.d. 19 januari 2018, met producties; de conclusie tot uitlating producties zijdens de Staat d.d. 06 april 2018. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 03 augustus 2018, doch nader op heden. 2. De feiten 2.1 [verzoeker], ambtenaar in dienst van de Staat, is in 2003 bevorderd tot penitentiaire ambtenaar 2e klasse. 2.2 In december 2014 zijn enkele penitentiaire ambtenaren van de lichting van [verzoeker] bevorderd tot de naast hogere rang. [verzoeker] bevond zich niet onder deze groep van bevorderde penitentiaire ambtenaren. 2.3 [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 05 augustus 2015 van zijn procesgemachtigde, gericht aan de minister van Justitie en Politie (hierna: de minister), kort gezegd, zich erover beklaagd dat hij niet in december 2014 is bevorderd tot de naast hogere rang en de minister verzocht om hem binnen redelijke termijn te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse met terugwerkende kracht vanaf december 2014. 2.4 [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 21 augustus 2015, gericht aan de directeur van de Penitentiaire Inrichting [plaats], bezwaar aangetekend tegen een door hem gekregen negatieve beoordeling over de periode van januari 2015 tot en met juni 2015. [verzoeker] heeft bij deze gelegenheid zich voorts erover beklaagd dat hij niet in december 2014 is bevorderd tot de naast hogere rang en voormelde directeur verzocht het daarheen te leiden dat hij binnen een redelijke termijn wordt bevorderd tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse met terugwerkende kracht vanaf december 2014. Een kopie van dit schrijven is onder meer verzonden aan de (nieuw aangetreden) minister en de onderdirecteur van Justitie belast met de algehele leiding van de Hoofdafdeling Delinquentenzorg. 2.5 Bij schrijven d.d. 11 februari 2016, DZ/[nummer], met als onderwerp ‘reactie bezwaarschrift’, is namens de waarnemend onderdirecteur van Justitie belast met de algehele leiding van de Hoofdafdeling Delinquentenzorg het volgende aan [verzoeker] bericht: “ Penitentiaire ambtenaar [verzoeker], Middels deze delen wij u mede dat bij de laatst gehouden bevorderingen in het jaar 2014 u vanwege uw groot aantal ziektedagen niet in aanmerking kwam voor bevorderingen in de naast hogere rang. Wij doen er alles aan om u, zolang u aan de voorwaarden voldoet, bij de eerstvolgende bevorderingen te bevorderen in de naast hogere rang. ” 2.6 De minister heeft bij schrijven d.d. 16 februari 2016, SM [nummer 2], onder meer het volgende aan [verzoeker] meegedeeld: “Geachte heer, Naar aanleiding van uw schrijven van 21 augustus 2015, wordt u als volgt bericht. Uit onderzoek is komen vast te staan dat u niet bent voorgedragen voor bevordering in de naast hogere rang vanwege het feit dat u vaker ziek meld [sic] waardoor de dienst niet op u kan rekenen. Als gevolg van uw presentieg e drag zijn er correctiegesprekken met u gevoerd die helaas geen soelaas hebben geboden. U bent niet alle en beoordeeld aan de hand va n uw presentiegedrag maar ook aan de hand van alle gedragingen en handelingen binne n d e dienst. Penitentiaire ambtenaren die het niet nauw nemen met d e dienst kunnen nimmer conform enkele bevorderingseisen worden benoemd.” 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [verzoeker] vordert, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: a. het genomen besluit van de Staat tot het verlies van aanspraak op bevordering van [verzoeker] zal worden vernietigd; b. de Staat zal worden veroordeeld om [verzoeker] te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse en wel met terugwerkende kracht vanaf december 2007 en met behoud van anciënniteit; c. de Staat zal worden veroordeeld om [verzoeker] te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse en wel met terugwerkende kracht vanaf december 2014, indien het hof niet meegaat met de ingangsdatum onder sustenu b, en met behoud van anciënniteit; d. een dwangsom zal worden verbeurd van SRD 5.000,- per dag, voor iedere dag dat de Staat in gebreke blijft om uitvoering te geven aan het sub b of sub c gevorderde; e. de Staat zal worden gelast aan [verzoeker] toe te kennen de bij de rang van penitentiaire ambtenaar 1ste klasse behorende bezoldiging en emolumenten vanaf december 2007, althans vanaf december 2014.[verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten. 3.2 [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Volgens het bevorderingsbeleid had [verzoeker] in 2007 moeten worden bevorderd tot de naast hogere rang en wel die van penitentiaire ambtenaar 1ste klasse. [verzoeker] heeft het als willekeur ervaren dat hij zonder deugdelijke motivering buiten de groep van in december 2014 bevorderde ambtenaren is gelaten. Hij ervaart het als een enorme domper dat hij, na 13 jaren in de rang van penitentiaire ambtenaar 2e klasse te hebben gediend, nog steeds niet is bevorderd tot een naast hogere rang. [verzoeker] heeft zich nimmer schuldig gemaakt aan enige laakbare handeling of gedraging. Hij heeft zich altijd opgesteld als een voorbeeldige leidinggevende en is nimmer in gebreke gesteld om zich te verweren voor enig plichtsverzuim. Kortom, hij heeft een goede staat van dienst als penitentiaire ambtenaar 2e klasse.[verzoeker] is op 18 augustus 2015 bekend geworden met een beoordelingsstaat, waarin is aangegeven dat hij negatief is beoordeeld over de periode van januari 2015 tot en met juni 2015. Hij heeft op 21 augustus 2015 bezwaar aangetekend tegen deze negatieve beoordeling (zie 2.4). De reden tot de negatieve beoordeling betreft de meerdere door [verzoeker] opgenomen ziekteverlofdagen. Dit kan echter nimmer leiden tot een negatieve beoordeling. [verzoeker] prestaties op de werkvloer dienen te worden meegenomen bij de beoordeling. [verzoeker] heeft op 16 februari 2016 het in 2.6 genoemd schrijven ontvangen, in welk schrijven is aangegeven dat hij niet zal worden bevorderd tot een naast hogere rang. In dit schrijven is tevens aangegeven dat hij door ziekte minder inzetbaar is voor de dienst. [verzoeker] kan zich niet hiermee verenigen. Hij is hernia patiënt en onder behandeling van de specialist [naam 1] (het hof begrijpt: [naam 1]). Laatstgenoemde heeft grondige onderzoeken gedaan en rust van belang gesteld. Volgens artikel 32 lid 1 sub f van het Penitentiair Besluit moet vorenbedoeld verlies van aanspraak op bevordering gezien worden als een door de Staat opgelegde tuchtstraf. [verzoeker] zal op grond van artikel 79 lid 2 sub d Pw nietigverklaring vorderen van het besluit vervat in het schrijven d.d. 16 februari 2016. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. 4. D e beoordeling Bevoegdheid 4.1.1 Vaststaat dat [verzoeker] (penitentiaire) ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw en artikel 1 lid 1 van het Penitentiair Besluit, zodat voormeld(e) wet en besluit op hem van toepassing zijn. Hetgeen van het hof als gerecht in ambtenarenzaken gevorderd kan worden, is limitatief omschreven in artikel 79 Pw. Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg onder meer over vorderingen tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Volgens artikel 79 lid 2 sub d Pw is een besluit waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, vatbaar voor nietigverklaring. 4.1.2 Naar het hof begrijpt, gaat [verzoeker] ervan uit dat in het schrijven van de minister d.d. 16 februari 2016 (zie 2.6) is vervat het besluit tot oplegging aan hem van de in artikel 32 lid 1 sub f van het Penitentiair Besluit genoemde tuchtstraf, te weten: stilstand van bezoldiging, bestaande uit verlies van de aanspraak op bevordering en van die op periodieke verhogingen, voor een tijdvak van ten hoogste drie jaar. Het in 3.1 onder a gevorderde strekt dan ook tot de nietigverklaring van dit door [verzoeker] gestelde besluit. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub a juncto lid 2 sub d Pw dan ook bevoegd om van deze vordering kennis te nemen. 4.1.3 Het hof vat het in 3.1 onder b tot en met d gevorderde op als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet is bepaald, in casu het verder achterwege laten van de Staat om [verzoeker] te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse en wel met terugwerkende kracht vanaf december 2007, althans vanaf december 2014 en met behoud van anciënniteit. Het hof acht zich derhalve op grond van voormelde bepaling bevoegd om ook van dit deel van de vordering kennis te nemen. 4.1.4 Het hof beschouwt het in 3.1 onder e gevorderde als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar is voortgevloeid uit een nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde, in casu het nalaten van de Staat om aan [verzoeker] toe te kennen de bij de rang van penitentiaire ambtenaar 1ste klasse behorende bezoldiging en emolumenten vanaf december 2007, althans vanaf december 2014. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw derhalve bevoegd om van dit gevorderde kennis te nemen. Ontvankelijkheid 4.2.1 Ingevolge artikel 80 lid 1 sub b juncto artikel 79 lid 1 sub a en lid 2 sub d Pw is een vordering tot nietigverklaring van een besluit, waarbij aan een (penitentiaire) ambtenaar een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, niet-ontvankelijk, indien zij is ingesteld meer dan een maand nadat dit besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. [verzoeker] heeft onweersproken gesteld dat hij het in 2.6 genoemd schrijven van de minister d.d. 16 februari 2016, waarin zou zijn vervat het besluit tot oplegging aan hem van de door hem gestelde tuchtstraf (zie 4.1.2), op dezelfde datum heeft ontvangen. Nu [verzoeker] het verzoekschrift op 18 maart 2016 heeft ingediend, derhalve meer dan een maand na 16 februari 2016 – de maand februari 2016 telt immers 29 dagen –, is hij tardief met het in 3.1 onder a gevorderde en dient hij daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard. 4.2.2 Het hof overweegt ten overvloede dat ook in geval [verzoeker] wel ontvankelijk zou zijn in het in 3.1 onder a gevorderde, dit gevorderde niet zou kunnen worden toegewezen. Naar het oordeel van het hof kan immers het door [verzoeker] gehuldigde uitgangspunt, zoals weergegeven in 4.1.2, niet als juist worden aanvaard. De in het schrijven van de minister d.d. 16 februari 2016 gedane mededeling omtrent het uitblijven van de bevordering van [verzoeker] in 2014 is, anders dan [verzoeker] meent, geen besluit (in de zin van de Personeelswet) en allerminst een besluit tot oplegging aan [verzoeker] van de door hem gestelde tuchtstraf, hoe zeer hij het ook als zodanig ervaart. In voormeld schrijven, niet zijnde een ministeriële beschikking, wordt [verzoeker] bovendien niet verweten zich aan enig plichtsverzuim schuldig te hebben gemaakt. 4.2.3 Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] het in 3.1 onder b tot en met e gevorderde te laat heeft ingesteld bij het hof, zodat hij daarin ontvankelijk is. 4.3 De comparitiegevolmachtigde van de Staat, [naam 2] (hierna: [naam 2]), directeur van de Penitentiaire Inrichting [plaats], heeft ter gelegenheid van het op 21 juli 2017 gehouden verhoor van partijen verklaard dat [verzoeker] op 28 december 2016 is bevorderd tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse en wel te rekenen van 01 januari 2016. [verzoeker] heeft zulks bevestigd, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. Het hof acht daarom termen aanwezig het in 3.1 onder b tot en met d gevorderde thans te lezen als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten door de Staat om [verzoeker] bevordering tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse te laten ingaan vanaf december 2007, althans vanaf december 2014 en wel met behoud van anciënniteit, zulks in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het voorgaande is niet van invloed op de bevoegdheid van het hof om van dit gevorderde kennis te nemen. 4.4.1 Thans dient beantwoord te worden de vraag of de Staat in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet is bepaald, achterwege heeft gelaten om de bevordering van [verzoeker] tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse in te laten gaan vanaf december 2007, althans vanaf december 2014. Daarbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen. Dienaangaande overweegt het hof als volgt. 4.4.2 Vooropgesteld wordt dat er een regeling met betrekking tot de bevordering van penitentiaire ambtenaren bestaat, welke regeling is opgenomen in de artikelen 42 en 43 van het op [verzoeker] van toepassing zijnde Reglement voor het Korps Penitentiaire Ambtenaren (G.B. 1973 no. 61, gelijk dit luidt na de daarin aangebrachte wijzigingen bij S.B. 1983, no. 102). Artikel 42 lid 1 aanhef en onder d van voormeld reglement luidt als volgt: “In aanmerking voor benoeming in de rang van penitentiaire ambtenaar der eerste klasse komt de penitentiaire ambtenaar der tweede klasse, die – onverminderd de eisen van geschiktheid voor de nieuwe rang en rekening houdende met de formatie een – diensttijd van tenminste vier jaren in die klasse heeft vervuld en in het bezit is van het Diploma-B penitentiaire ambtenaar.” 4.4.3 [naam 2] heeft ter zitting onweersproken dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken verklaard, dat de formatie het pas in 2014 toeliet dat de lichting van [verzoeker] in aanmerking kwam voor bevordering tot de naast hogere rang, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. [verzoeker] heeft immers niet beweerd dat lichtingsgenoten van hem in 2007, althans vóór 2014 zijn bevorderd tot de naast hogere rang – zijnde die van penitentiaire ambtenaar 1ste klasse – en zulks is ook niet gebleken. 4.4.4 Blijkens artikel 2 lid 3 van het Penitentiair Besluit geschiedt de aanstelling, bevordering, schorsing en ontslag van de penitentiaire ambtenaren door de minister, voor zover deze bevoegdheid niet aan een andere autoriteit is toegekend. De minister heeft bij schrijven d.d. 16 februari 2016 (zie 2.6) onder meer aan [verzoeker] bericht dat uit onderzoek is komen vast te staan dat hij (in 2014) niet is voorgedragen voor bevordering tot de naast hogere rang vanwege zijn vele ziektedagen, waardoor de dienst niet op hem kon rekenen. Dit vindt ondersteuning in hetgeen [naam 2] ter zitting heeft verklaard. Blijkens het door de Staat overgelegde overzicht van het presentiegedrag van [verzoeker] (productie no. 2 bij de conclusie tot overlegging van stukken zijdens de Staat d.d. 17 november 2017) had [verzoeker] in de periode 2007 tot en met 2014 in totaal 573 ziektedagen. [verzoeker] heeft voormeld overzicht niet betwist, zodat het hof van de juistheid van het aantal van 573 ziektedagen uitgaat. In de visie van het hof kon de Staat in alle redelijkheid reeds op grond van dit grote aantal ziektedagen, waardoor [verzoeker] in sterk vermindere mate inzetbaar was voor de dienst, tot het oordeel zijn gekomen dat [verzoeker] in december 2014 niet in aanmerking kwam voor bevordering tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse. Zulks ongeacht of al dan niet aan het bepaalde in artikel 42 lid 1 aanhef en onder d van het Reglement voor het Korps Penitentiaire Ambtenaren was voldaan. Dat [verzoeker] niets aan zijn ziekte kan doen, doet daar evenmin aan af. Gelet op het voorgaande is, ongeacht hetgeen [verzoeker] voorts heeft gesteld, niet komen vast te staan dat de Staat in strijd heeft gehandeld met het beginsel van verbod van willekeur door [verzoeker] in december 2014 niet te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse. 4.5 Uit hetgeen hierboven in 4.4.3 en 4.4.4 is overwogen, volgt dat de Staat niet in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet is bepaald, achterwege heeft gelaten om de bevordering van [verzoeker] tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse te laten ingaan vanaf december 2007, althans december 2014. Het in 3.1 onder b tot en met d gevorderde zal dan ook worden afgewezen. Het in 3.1 onder e gevorderde, dat als een sequeel daarvan heeft te gelden, ondergaat hetzelfde lot. 4.6 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld. 4.7 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking. 5. De beslissing Het hof: 5.1 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het in 3.1 onder a gevorderde. 5.2 Wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr.I.S.Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 16 oktober 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. E.M. Redjopawiro namens advocaat mr. R.R. Lobo, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door Major Pengel namens mr. R. Koendan, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-79/
Uitspraak G.R.No. 15036 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME in de zaak van: DE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP CLICO LIFE INSURANCE COMPANY SURINAME N.V., gevestigd te Paramaribo, verder te noemen: Clico N.V., appellante, gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat, tegen A. DE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP ASSURIA SCHADEVERZEKERINGEN N.V., B. DE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP ASSURIA LEVENSVERZEKERINGEN N.V., gevestigd te Paramaribo, verder gezamenlijk en in enkelvoud te noemen: Assuria, gemachtigde: mr. H.R. Lim A Po, advocaat, en C. DE RECHTSPERSOON NAAR VREEMD RECHT CLICO LIFE AND GENERAL INSURANCE COMPANY (SOUTH AMERICA) LIMITED, kantoorhoudende te Georgetown, Guyana, verder te noemen: Clico S.A., niet verschenen, geïntimeerden, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 13 januari 2015 (A.R. No. 11-2492) tussen Clico N.V. als eiseres in conventie, gedaagde in reconventie enerzijds en anderzijds Assuria als gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie en Clico S.A. als gedaagde in conventie spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Het procesverloop in hoger beroep Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen: de verklaring d.d. 6 februari 2015 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat Clico N.V. tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld; de pleitnota d.d. 6 mei 2016; de antwoordpleitnota d.d. 18 november 2016; de repliekpleitnota d.d. 21 april 2017; de dupliekpleitnota d.d. 6 oktober 2017. De beoordeling 1. Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat Clico N.V. daarin kan worden ontvangen. 2. In deze zaak heeft Clico N.V. in conventie gevorderd – als opvordering van eigendom – voor recht te verklaren dat zij zich terecht verzet tegen de door Assuria voorgenomen openbare verkoop van een ten processe nader omschreven onroerend goed alsmede dat dit goed ten onrechte in het beslag is betrokken en ten slotte de opheffing van de gelegde beslagen te bevelen. In reconventie heeft Assuria gevorderd Clico N.V. te veroordelen om aan haar te betalen: (i) een bedrag van US$ 68,016.00, vermeerderd met wettelijke rente en (ii) de opnieuw te maken executiekosten tot verhaal van Assuria’s vordering op Clico S.A. ad US$ 283,000.00 en verdere schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. 3. De kantonrechter heeft in haar thans bestreden vonnis de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie de vordering sub 2 (i) afgewezen en die onder 2 (ii) toegewezen. Tegen deze beslissingen – niet tegen die m.b.t. 2 (i) – komt Clico N.V. onder aanvoering van drie grieven op. 4. Het Hof gaat uit van de feiten die de kantonrechter onder 2.1 t/m 2.8 van haar vonnis heeft vastgesteld, nu daartegen geen grieven zijn gericht. Voor de inhoud daarvan wordt naar dat vonnis verwezen. 5. Eén van de vaststaande feiten betreft het verlijden van een notariële akte op 10 mei 2011 betreffende de levering in juridische eigendom van het ten processe bedoelde onroerend goed door Clico S.A. aan Clico N.V., welke akte op 11 mei 2011 is overgeschreven in de openbare registers. Clico N.V. stelt dat de economische eigendom van dat onroerend goed reeds sedert 1 januari 2004 aan haar toebehoort door geruisloze inbreng in haar vennootschap. Dit was ook voor derden kenbaar, aldus Clico N.V., door publicatie op haar balans. Assuria heeft op het onroerend goed conservatoir en executoriaal beslag gelegd en die beslagen op onderscheidenlijk 12 juni 2009 en 11 mei 2010 in de openbare registers doen inschrijven. 6. De vraag die in deze zaak beantwoord moet worden is of de hiervoor onder 5 genoemde beslagen doel hebben getroffen en “kleven”, nu deze zijn gelegd ter verzekering en verhaal van een vordering van Assuria op Clico S.A. 7. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Naar Surinaams recht geldt dat de eigendom van zaken slechts wordt verkregen op een van de wijzen als in artikel 639 BW genoemd. “Geruisloze inbreng” in een (naamloze) vennootschap behoort daar niet toe. De door Clico N.V. genoemde economische eigendom is wellicht interessant voor bijvoorbeeld beleggers of houders van haar aandelen en heeft tevens verbintenisrechtelijke aspecten jegens Clico S.A., maar geen zakenrechtelijk gevolg. De uitgebreide beschouwingen van Clico N.V. over buitenlands recht en/of mogelijk toekomstig Surinaams recht helpen haar niet verder. 8. Hierop stuiten de grieven af, wat daarvan verder zij. Ten aanzien van de derde grief merkt het Hof nog op dat de afwijzing van de door haar ingestelde opvordering van eigendom krachtens de wet (artikel 424 Rv) meebrengt dat Clico N.V. de kosten moet betalen, waartoe de kantonrechter haar heeft veroordeeld. 9. Nu de grieven niet slagen en het Hof ambtshalve geen bedenkingen heeft tegen het bestreden vonnis, zal dit worden bevestigd. Clico N.V. zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen. De beslissing in hoger beroep Het Hof: bevestigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis d.d. 13 januari 2015 (A.R.No. 11-2492), veroordeelt Clico N.V. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Assuria begroot op nihil. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu, Lid en mr. A.M. Nooitmeer-Rotsburg, Lid-Plaatsvervanger en w.g. D.D. Sewratan door mr. A. Charan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 6 juli 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. E.D. Esajas namens advocaat mr. G.R. Sewcharan, gemachtigde van appellante en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Doelam namens advocaat mr. H.R. Lim A Po, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2021-20/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 21-3668 09 december 2021 NNA Vonnis in kort geding in de zaak van: [eiser], wonende aan de [adres] te [district], eiser, gemachtigde: mr. Ch. Algoe, advocaat, tegen A. DE STAAT SURINAME in deze het ministerie van JUSTITIE EN POLITIE, vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, gevestigd en kantoorhoudende aan Limesgracht no. 92 te Paramaribo, gedaagde sub A, hierna te noemen: ‘de Staat’, gevolmachtigde: mr. I. Markiet, jurist op het ministerie van Justitie en Politie en verbonden aan het Buro Landsadvocaat, B. [gedaagde sub B], pro sé q.q. in hoedanigheid van Voorzitter van de Examencommissie Kaderopleiding 2019-2020, kantoorhoudende aan de Duisburglaan 43-45 te Paramaribo, gedaagde sub B, hierna te noemen: ‘[gedaagde sub B]’, procederend in persoon. 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en – handelingen: • het inleidend verzoekschrift dat op 08 november 2021 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend, met producties; • de mondelinge conclusie van eis d.d. 11 november 2021; • het verleend verstek tegen de behoorlijk opgeroepen doch niet verschenen [gedaagde sub B]; • de verschijning van [gedaagde sub B] op de gehouden comparitie d.d. 15 november 2021 waarbij het tegen hem verleend verstek is gezuiverd; • de gehouden comparities van partijen d.d. 11 november en 15 november 2021 en de daarvan opgemaakte processen-verbaal; • de conclusie van antwoord met producties zijdens de Staat; • de conclusie tot uitlating producties zijdens [eiser]. 1.2. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 [eiser] is brigadier van Politie en cursist van de Kaderopleiding 2019-2020. 2.2 Voor het vak Strafrecht werd op 20 september 2020 een take-home tentamen gegeven aan de cursisten met de instructie dat samenwerking niet was toegestaan. [eiser] heeft het take-home tentamen afgelegd en ingeleverd. 2.3 Bij schrijven d.d. 17 november 2020 heeft de docent Strafrecht, [persoon 1], aan [gedaagde sub B] te kennen gegeven dat [eiser], tegen de gegeven instructies, vermoedelijk heeft samengewerkt met een andere cursist, zijnde [persoon 2]. 2.4 Naar aanleiding van voormeld schrijven heeft [gedaagde sub B] bij schrijven d.d. 19 november 2020 [eiser] verweer aangezegd. 2.5 [eiser] heeft zich verweerd en heeft vanaf 19 november 2020 tot en met 17 maart 2021 deelgenomen aan de overige tentamen, welke hij heeft behaald. 2.6 Bij schrijven d.d. 22 april 2021 heeft [gedaagde sub B] aan [eiser] medegedeeld dat besloten is dat het resultaat van hem ten aanzien van het examen Strafrecht conform artikel 17 lid 4 van het Onderwijs- en Examenreglement (OER), ongeldig wordt verklaard door de examencommissie en dat hij alsnog wordt uitgesloten van deelname aan de overige examens. 2.7 Tegen voormeld schrijven is [eiser], bij schrijven van 21 juni 2021, in beroep gegaan bij de Korpschef. 2.8 Bij exploot van deurwaarder M.K. Jaggi d.d. 18 oktober 2021 no. 400 heeft [eiser] de Korpschef aangemaand om het daarheen te leiden dat het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021 wordt herroepen c.q. nietig wordt verklaard en dat [eiser] als geslaagde cursist zijn diploma en cijferlijst zal ontvangen en de daaraan verbonden bevordering zal verwerven. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [eiser] vordert dat de kantonrechter in kort geding bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: a. de Staat en [gedaagde sub B] zal veroordelen om binnen 1 (één) week na deze uitspraak, althans door de kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021 te herroepen c.q. nietig te verklaren en [eiser] als geslaagde cursist zijn diploma en cijferlijsten te overhandigen; b. de Staat en [gedaagde sub B] zal veroordelen om binnen 2 (twee) weken na deze uitspraak, althans binnen een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, [eiser] te bevorderen in de rang van Majoor van Politie c.q. de rang verbonden aan de geslaagden van de Kaderopleiding 2019-2020 met dezelfde ingangsdatum als de mede cursisten en met behoud van de rangorde op de ranglijst; c. bij niet toekennen van bovengenoemde vorderingen, een zodanige voorziening te geven dat de schendingen van het zorgvuldigheidsbeginsel en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden weggenomen; d. de Staat en [gedaagde sub B] zal veroordelen om aan [eiser] te betalen, bij wege van dwangsom, het bedrag ad SRD 50.000,= voor elke dag of keer dat zij in strijd handelen met het gevorderde onder sub a en b. 3.2 [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de beslissing, zoals geformuleerd in het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021, een late en onterechte beslissing is. Het besluit is onrechtmatig en in strijd met het systeem van sanctioneren, waarbij straffen nimmer met terugwerkende kracht kunnen worden opgelegd, aldus [eiser]. 3.3 Zowel de Staat als [gedaagde sub B] voeren verweer. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 4. De beoordeling 4.1 Het spoedeisend belang is voldoende aannemelijk voor de kantonrechter. [eiser] wordt daarom ontvangen in het kort geding. 4.2 Tijdens de gehouden comparities hebben de Staat en [gedaagde sub B] onder meer betwist dat het besluit onrechtmatig is. Volgens hen hebben [eiser] en [persoon 2], tegen de instructies in, samengewerkt hetgeen de reden is van het besluit. Ter onderbouwing hiervan heeft de Staat de examenwerken van [eiser] en [persoon 2] overgelegd. Volgens de Staat vertonen de examenwerken, conform de constatering van de docent Strafrecht, op onderstaande 3 punten sterke gelijkenissen: • opzet en vorm (format) zijn het hetzelfde, • antwoorden vertonen woordelijk veel overeenkomsten en • materieel zijn de foute/goede antwoorden nagenoeg conform. 4.3 In reactie hierop heeft [eiser] aangevoerd dat de Staat de volgende antwoorden heeft gehighlight waaruit – volgens de Staat – zou moeten blijken dat hij en [persoon 2] hebben samengewerkt: antwoord 3, 9, 10, 12, 14 en 19. Volgens [eiser] levert het feit dat zowel hij en [persoon 2] vraag 3 fout hebben, geen enkel bewijs van fraude op. Het is een multiple choice vraag en kunnen meerdere cursisten dit fout hebben. Ten aanzien van vraag 9 en 10 voert [eiser] aan dat er wel degelijk significante verschillen zijn in de redactie van de antwoorden. Ten aanzien van vraag 12 voert [eiser] aan dat het bekend is dat in een antwoord een deel van de vraag wordt herhaald. De overeenkomsten in het eerste deel van het antwoord is dan ook daaraan te wijten. Ten aanzien van vraag 14 voert [eiser] aan dat het antwoord rechtstreeks uit het Wetboek van Strafrecht komt en is toch niet te verwachten dat hij zulks gaat parafraseren? Ten aanzien van vraag 19 voert [eiser] aan dat de redactie van het antwoord grote verschillen vertoont. 4.4 Geconstateerd wordt dat de exemplaren van de examenwerken die de Staat heeft overgelegd niet volledig zijn. Bij het examenwerk van [eiser] zijn de vragen 8, 13 en 20 niet volledig. De antwoorden op de vragen 14 en 15 ontbreken. Bij het examenwerk van [persoon 2] zijn de antwoorden op de vragen 8 en 14 niet volledig. De antwoorden op de vragen 9, 15, 16 en 17 ontbreken. Gelet op het voorgaande mede in acht nemende hetgeen de kantonrechter aan de Staat heeft voorgehouden ter comparitie d.d. 15 november 2021 met name dat de Staat had nagelaten een conclusie van antwoord te nemen, doch alsnog in de gelegenheid is gesteld de producties over te leggen middels een conclusie van antwoord, hetgeen hij heeft gedaan doch onvolledige exemplaren heeft overgelegd, zal de kantonrechter aan de hand van de antwoorden op de overige vragen (1,2,3,4,5,6,7,10,11,12, 18,19 en 20) beoordelen of aannemelijk is dat [eiser] al dan niet heeft samengewerkt met [persoon 2]. 4.5 Gelet op de bewoordingen van de antwoorden is de kantonrechter voorshands van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [eiser] en [persoon 2] hebben samengewerkt. Dat de vorm en opzet hetzelfde zijn en dat zij beiden vraag 3 fout hebben, maakt het niet anders. 4.6 Het voorgaande leidt ertoe dat de beslissing welke vervat is in het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021 herroepen c.q. nietig verklaard dient te worden, daargelaten het onweersproken feit dat [eiser] alsmede de overige cursisten nimmer een OER hebben ontvangen. De gevorderde voorziening onder punt 3.1 sub a is derhalve toewijsbaar. 4.7 De gevraagde voorziening onder punt 3.1 sub b is constitutief van aard. Nu de aard van het kort geding zich verzet tegen dergelijke beslissingen, omdat in kort geding slechts beslissingen van condemnatoire aard worden gegeven, zal [eiser] op dit punt niet-ontvankelijk worden verklaard in de door hem gevraagde voorziening. 4.8 De gevorderde dwangsom komt de kantonrechter bovenmatig voor, zodat zulks zal worden gematigd en gemaximeerd als hierna in het dictum is beslist. 4.9 De kantonrechter acht de bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig, daar zij niet tot een andere uitkomst zullen leiden. 4.10 De Staat en [gedaagde sub B] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld om op grond van het Procesreglement voor Civiele Zaken bij het Hof van Justitie en de Kantongerechten in Suriname een bedrag van SRD 7.500,- aan [eiser] dienen te betalen, zijnde het salaris van de gemachtigde van [eiser]. De Staat en [gedaagde sub B] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten omvatten op de dag van de uitspraak: • het vastrecht ad SRD 50,=, • de kosten voor oproep per exploot van een deurwaarder ad SRD 700,=, en zijn in totaal dus begroot op SRD 750,=. 5. De beslissing De kantonrechter in kort geding 5.1 Veroordeelt de Staat en [gedaagde sub B] om binnen 1 (één) maand na betekening van deze uitspraak, het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021 te herroepen en [eiser] als geslaagde cursist zijn diploma en cijferlijsten te overhandigen. 5.2 Verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in de door hem gevraagde voorziening onder punt 3.1 sub b van dit vonnis. 5.3 Veroordeelt de Staat en [gedaagde sub B] tot betaling van een dwangsom ad SRD 10.000,= (tienduizend Surinaamse dollar) per dag voor iedere dag dat zij weigeren om aan dit vonnis te voldoen tot een maximum van SRD 500.000,- (vijfhonderdduizend Surinaamse dollar). 5.4 Veroordeelt de Staat en [gedaagde sub B] tot betaling van het bedrag van SRD 7.500,- (zevenduizend en vijfhonderd Surinaamse dollar) aan [eiser], zijnde het salaris van de gemachtigde van [eiser]. 5.5 Verklaart hetgeen is beslist onder 5.1, 5.3 en 5.4 uitvoerbaar bij voorraad. 5.6 Veroordeelt de Staat en [gedaagde sub B] in de proceskosten aan de zijde van [eiser] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 750,- (zevenhonderd en vijftig Surinaamse dollar). 5.7 Weigert het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen en uitgesproken door de kantonrechter in het eerste kanton, mr. I. Sonai ter openbare terechtzitting op donderdag 09 december 2021 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-2/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME G.R. no. 15022 3 december 2021 In de zaak van DE N.V. ANSOE, rechtens geheten DE N.V. NIEUWE HOUTONDERNEMING ANSOE, gevestigd en kantoorhoudende in het district [District 1], appellante, hierna te noemen “Ansoe”, gemachtigde: mr. K. Baldew, advocaat, tegen A. DE STICHTING MISSILE, gevestigd en kantoorhoudende te [Plaats 1], B. DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, met name het Ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen, vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo, geïntimeerden, hierna te noemen: “de Stichting en de Staat”; gemachtigde voor geïntimeerde sub A: voorheen mr. H.P. Boldewijn, advocaat, thans mr. J. Kraag en mr. C. Mijnals, advocaten, gemachtigde voor geïntimeerde sub B: mr. J. Kraag, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 20 oktober 2009 in de zaak bekend onder AR no. 064102 tussen Ansoe als eiseres en de Stichting en de Staat als gedaagden, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Dit vonnis bouwt voort op het tussenvonnis van 16 maart 2018 . 1. Het verdere procesverloop 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: • het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 20 juli 2018, 3 augustus 2018, 19 oktober 2018, 16 november 2018, 4 januari 2019, 7 juni 2019,17 januari 2020 en 21 februari 2020; • het schrijven van de raadsvrouwe van Ansoe d.d. 13 augustus 2021; 1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. De vordering in hoger beroep 2.1 Ansoe vordert in hoger beroep: vernietiging van het vonnis van de kantonrechter gedateerd 20 oktober 2009 bekend onder arno. 064102 en opnieuw rechtdoende: appellante alsnog toestemming te verlenen tot het leggen van conservatoir beslag op het onroerend goed althans het gevorderde alsnog toe te wijzen. 2.2 Ansoe vorderde voorts de onderhavige zaak te voegen met de zaak bekend onder Grno. 15046 doch dat gevorderde is bij tussenvonnis van het Hof van 16 maart 2018 geweigerd. 3. De feiten 3.1 Bij beschikking van de Minister van Opbouw d.d. 5 maart 1959 met nummer [nummer 1] is het recht van erfpacht aan Ansoe afgestaan op het perceelland groot 0,6701 ha gelegen in het district [District 1], bekend als Serie E nummers [nummer 2], [nummer 3] en [nummer 4] van de vestigingsplaats [plaats 2]. 3.2 Bij beschikking van de Minister van Opbouw d.d. 11 mei 1963 met nummer [nummer 5] is aan Ansoe het recht van erfpacht afgestaan op de percelen groot 4355,54 vierkante meter gelegen in [District 1] binnen de vestigingsplaats [plaats 2] en deel uitmakende van de percelen bekend als [plaats 2] Serie E no. [nummer 6] en [nummer 7]. 3.3 Bij beschikking van de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen van 24 mei 2000 heeft de Staat aan de Stichting het recht van grondhuur verleend op het perceelland groot 0,7259 ha gelegen in het district [District 1] te [plaats 2] Serie E bekend als [plaats 2] serie E no. [nummer 8] en [plaats 2] Serie A no. [nummer 9]. 3.4 Bij schrijven van 31 mei 2000 heeft de Staat aan Ansoe een sommatie gestuurd waarin de Staat Ansoe sommeert om alle activiteiten op het door Ansoe onwettig geoccupeerd stuk land, gelegen in het district [District 1], ten wensten en grenzende aan het perceel bekend als [plaats 2] Serie E no. [nummer 7] stop te zetten en het perceel onmiddellijk te ontruimen. 3.5 Bij verzoekschrift van 24 juli 2000, ingediend op 25 juli 2000 met LaD nummer [nummer 10] heeft Ansoe het perceelland dat ligt achter de percelen die zij in erfpacht heeft verkregen, en welk perceelland aan de stichting is uitgegeven in grondhuur, in grondhuur aangevraagd. 3.6 De stichting heeft tegen Ansoe een vordering ingediend welke bekend staat onder arno. 011776. Gevorderd werd dat Ansoe wordt veroordeeld om binnen een week na het vonnis de barakken en houtblokken staande op het perceelland dat aan haar in grondhuur is uitgegeven, te verwijderen. 3.7 In die zaak heeft de kantonrechter in zijn vonnis van 16 maart 2004 geoordeeld dat de stichting de stelling van Ansoe, dat zij sedert 40 jaren activiteiten op het onroerend goed uitoefent en er zich op het perceel houtblokken en tien dienstwoningen van Ansoe bevinden, onweersproken heeft gelaten. De kantonrechter overweegt in dat vonnis alsvolgt: “Overwegende, dat nu eiseres, naar haar stellingen valt af te leiden, in ieder geval, veertig jaren daarna het zakelijk genotsrecht van grondhuur op het litigieuze perceelland heeft verkregen, ontgaat het ons geheel hoe zij kan stellen, dat gedaagde zonder haar toestemming barakken op het litigieuze onroerend goed heeft opgezet alsook houtblokken heeft opgeslagen en dat zij, gedaagde, zich jegens eiseres aan een onrechtmatige daad schuldig maakt en dat zij als gevolg daarvan schade lijdt met gedaagde haar schuld daaraan; Overwegende immers, dat gedaagde van eiseres, die pas in juni 2000 het zakelijk genotsrecht van grondhuur zou hebben verkregen, zeer beslist geen toestemming nodig had en eiseres die ook 40 jaar geleden niet kon geven aan gedaagde om haar activiteiten op het litigieuze perceelland te ontplooien en daarop houtblokken en dienstwoningen te hebben; Overwegende, dat wij eiseres haar vordering dan ook zullen ontzeggen en haar als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van dit proces zullen laten dragen.” 3.8 De stichting heeft in 2005 ontruimingsvorderingen ingediend met betrekking tot het perceel dat aan haar in grondhuur is toegewezen, welke bekend staan onder de arnummers 054865 tot en met 054873. Bij vonnis van 13 april 2006 is in die zaken de vordering toegewezen. Op 14 oktober 2006 heeft de stichting het perceel ontruimd waarbij tevens de opstallen die op het perceel stonden zijn verwijderd. 3.9 Bij schrijven van 14 oktober 2006 afkomstig van de raadsvrouwe van Ansoe en gericht aan de stichting, heeft Ansoe onder de aandacht van de stichting gebracht dat zij, de Stichting, de dienstwoningen die aan Ansoe toebehoren, met de grond gelijk heeft gemaakt zonder dat zij daar ooit toestemming voor heeft gekregen. Ansoe stelt in dat schrijven dat zij de stichting aansprakelijk stelt voor de schade welke geschat is op USD.200.000,=. Ansoe stelt dat de stichting bewust te kwader trouw heeft gehandeld. De schade bestaat niet alleen uit de woningen die zijn verwijderd doch ook uit de gederfde inkomsten ad. USD.4.000,= per dag doordat de exportorders in het gedrang zijn gekomen en de arbeiders uit hun huis moesten vluchten voor het grof geweld van de machines waarmee de huizen werden neergehaald terwijl zij er nog in zaten. Ansoe voert aan dat de stichting zich aan wanprestatie schuldig heeft gemaakt en dat de stichting aansprakelijk is voor de schade welke zij begroot op USD.100.000,= aan voorlopige schade en USD.100.000,= aan gevolgschade. Ansoe sommeert de stichting om deze schade aan haar te voldoen. 4. De beoordeling 4.1 Het Hof overweegt dat Ansoe in deze zaak, blijkens het inleidend verzoekschrift vordert dat stichting en de Staat worden veroordeeld om aan haar te betalen het bedrag van USD.200.000,= vermeerderd met de wettelijke rente en van waarde verklaart het gelegde conservatoir beslag. Ansoe heeft als grondslag voor het gevorderde aangevoerd dat stichting en de Staat onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld als gevolg van welk onrechtmatig handelen zij schade heeft geleden ter hoogte van het gevorderde bedrag. Het onrechtmatig handelen heeft zij alsvolgt onderbouwd: 1. zij bewerkt en gebruikt het perceelland dat aan stichting is uitgegeven reeds langer dan veertig jaar en is door de Staat langer dan veertig jaar in het ongestoord-, openbaar- en ondubbelzinnig gebruik van de grond gelaten; hierdoor heeft zij erop vertrouwd dat het perceel haar toebehoorde danwel dat het perceel tenminste in huur aan haar zou worden uitgegeven; 2. ten onrechte heeft de Staat in 2000 besloten het perceel aan stichting in grondhuur uit te geven; stichting had daar niet eens een aanvraag voor ingediend; uit de rapportage van 22 maart 2000 afkomstig van de dienst grondinspectie blijkt dat de Staat ervan op de hoogte was dat Ansoe gebruik maakte van het perceel, daar een zestal arbeiderswoningen op had gebouwd en daar houtblokken had opgeslagen; ook blijkt uit het rapport dat Ansoe het gedeelte gelegen achter de nummers [nummer 2] tot en met [nummer 7] met houten palen heeft beschoeid; 3. dat ingevolge artikel 3 lid 1 van de Wet Beginselen Grondbeleid (SB 1982 no. 10) rechten op domeingrond in beginsel toekomen aan hen die de grond bebouwen, bewonen en bewerken; om die reden had de grond aan Ansoe moeten worden uitgegeven en niet aan de stichting; er is in haar geval geen sprake van onwettige occupatie; 4. Ansoe heeft het recht van grondhuur aangevraagd bij verzoekschrift van 24 juli 2000 en is degene die in aanmerking zou moeten komen voor het recht van grondhuur; 5. Ansoe heeft in de loop der jaren zeker USD.100.000,= in de grond geïnvesteerd welke investering zij thans door het handelen van de Staat en de stichting kwijt is geraakt; de Staat heeft onrechtmatig gehandeld door de grond onrechtmatig aan een derde uit te geven en de stichting handelt onrechtmatig door het perceel te ontruimen en de arbeiderswoningen met de grond gelijk te maken; door het handelen van de Staat en de stichting staat het bedrijf van Ansoe voor de helft stil omdat de arbeiders niet aan het werk komen. 4.2 De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. 4.3. Ansoe heeft in haar pleitnota vier grieven aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter: De beoordeling van de grieven I en II: 4.4.1 De eerste twee grieven hebben betrekking op het oordeel van de kantonrechter verwoord in 4.3 van het beroepen vonnis, dat Ansoe onwettig occupant is en geen rechten kan doen gelden op het perceel. Ansoe stelt in haar grieven dat de kantonrechter niet tot dat oordeel kon komen. Zij voert aan dat, indien de kantonrechter de feiten had onderzocht en de wet erop had nageslagen, zij tot een ander oordeel zou zijn gekomen. De kantonrechter heeft volgens Ansoe ten onrechte aangenomen dat Ansoe de grond onwettig had geoccupeerd. 4.4.2 Het Hof overweegt dat de kantonrechter in overweging 4.2 de stelling van Ansoe heeft besproken dat zij ingevolge artikel 3.1 van de Wet Beginselen Grondbeleid de persoon is die in aanmerking zou moeten komen voor het recht van grondhuur en dat haar geen onwettige occupatie kan worden verweten. De kantonrechter heeft daarbij gemotiveerd dat zij bij haar oordeel een aantal zaken in ogenschouw heeft genomen, zaken die zijn genoemd onder de punten a, b, c, d, e en f van 4.2. Ook heeft de kantonrechter geoordeeld dat de stelling van Ansoe, dat de stichting het perceel nimmer heeft aangevraagd, faalt omdat Ansoe dat weliswaar heeft gesteld, doch dat dat door de stichting en de Staat is betwist. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat het op de weg van Ansoe lag om nadere feiten en omstandigheden aan te dragen die haar stelling staafden, hetgeen zij niet heeft gedaan. De kantonrechter heeft ook overwogen dat het occuperen van de grond door Ansoe als onwettig zou moeten worden aangemerkt ongeacht de wijze waarop de aanvraag van de stichting zou zijn verlopen. 4.4.3 Het Hof zal moeten oordelen of de kantonrechter met het voorgaande tot een verkeerde beslissing is gekomen. 4.4.4 Het Hof overweegt dat uit de stellingen en weren van partijen het volgende begrepen kan worden: 1. Ansoe heeft in 1959 en in 1963 de percelen met de nummers [nummer 2], [nummer 3], [nummer 4], [nummer 6] en [nummer 7] in erfpacht verkregen; zij heeft in de afgelopen jaren ook op de grond die naast of achter die percelen ligt, activiteiten ontplooid; naar zeggen van Ansoe was zij zich er niet van bewust dat zij op gronden naast de percelen activiteiten ontplooide; zij ging ervan uit dat zij activiteiten ontplooide op de gronden die aan haar in erfpacht waren toegewezen; 2. in het jaar 2000 heeft de Staat Ansoe aangesproken op het verrichten van activiteiten op de percelen die niet aan haar waren uitgegeven; 3. op 24 mei 2000 heeft de stichting het perceel waarop Ansoe activiteiten ontplooide in grondhuur verkregen; 4. in juli 2000 heeft Ansoe het perceel ook in grondhuur aangevraagd; 5. het recht van grondhuur over het betreffende perceel is niet aan Ansoe verleend. 4.4.5 Ansoe beroept zich op de uitspraak van de kantonrechter in de zaak bekend onder arno. 011776 van 16 maart 2004 en voert aan dat door die uitspraak in rechte is komen vast te staan dat Ansoe het perceel niet onwettig heeft geoccupeerd. Het Hof overweegt dat het vonnis bekend onder arno. 011776 een vordering betreft van de stichting tegen Ansoe waarin de stichting heeft aangevoerd dat Ansoe de barakken en houtblokken moet verwijderen omdat deze zonder toestemming van de stichting op het perceel zijn geplaatst. De kantonrechter in die zaak heeft geoordeeld dat de barakken en houtblokken op het perceel zijn geplaatst lang voordat de stichting de titel op de grond had. Om die reden kan de stichting niet stellen dat de barakken en houtblokken zonder haar toestemming op het perceel zijn geplaatst omdat Ansoe van de stichting geen toestemming nodig had, immers, de stichting had vóór mei 2000 niets over het perceel te zeggen. Op grond daarvan is de vordering afgewezen. Anders dan Ansoe meent heeft de kantonrechter in de zaak bekend onder arno. 011776 niet geoordeeld over de vraag of Ansoe rechtmatig of onrechtmatig het perceel occupeerde, dan wel op het perceel barakken of houtblokken plaatste. Over die vraag, die wel in het onderhavig geding aan de orde komt, is in die zaak niet geoordeeld. Er is slechts geoordeeld over de vraag of de stichting, vóórdat zij het recht van grondhuur verkreeg, iets te zeggen had over het perceel en of de stichting daarom redenen zou hebben om te stellen dat Ansoe, nog vóórdat de stichting de titel op de grond verkreeg in mei 2000, onrechtmatig jegens de stichting handelde door op het perceel houtblokken te plaatsen en barakken op te zetten. De kantonrechter in de zaak bekend onder arno. 011776 heeft terecht geoordeeld dat de stichting over de activiteiten van Ansoe op het perceel vóór mei 2000, geen vordering kon indienen immers, toen had de stichting nog geen enkele titel op het perceel. Het Hof zal op grond van het voorgaande voorbij gaan aan het beroep van Ansoe op het vonnis in de zaak bekend onder arno. 011776. 4.4.6 Het Hof overweegt met betrekking tot het beroep van Ansoe op artikel 3 lid 1 van de Wet Beginselen Grondbeleid en het beroep van Ansoe op de verkrijgende verjaring alsvolgt. Ansoe beroept zich erop dat zij al lang op het perceel activiteiten ontplooide. De stichting heeft het perceel op een gegeven moment aangevraagd. Dat blijkt uit het advies van het hoofd van de dienst grondinspectie d.d. 22 maart 2000. In dat advies verwijst het hoofd van de dienst grondinspectie naar de aanvraag van de stichting. Op dat moment had Ansoe geen aanvraag ingediend voor het perceel en ook geen beroep gedaan op artikel 3 lid 1 van de Wet Beginselen Grondbeleid of op verjaring. De aanvraag van de stichting was toen in behandeling bij de Staat, die de behandeling op een gegeven moment heeft afgerond en het perceelland in grondhuur heeft toegewezen in mei 2000. Pas nadat het perceel in grondhuur is toegewezen heeft Ansoe een aanvraag voor het perceel ingediend en haar standpunt met betrekking tot haar aanspraak op het perceel aan de Staat kenbaar gemaakt. 4.4.7 Het komt het Hof voor dat indien de dienst grondinspectie heeft gemerkt dat Ansoe op het perceel dat achter haar erfpachtspercelen ligt activiteiten ontplooit, het niet onbegrijpelijk is wanneer deze dienst ervan uitgaat dat die activiteiten worden ontplooid op een grond waar Ansoe geen titel op heeft en adviseert dat het perceel in grondhuur aan de aanvrager, de stichting, kan worden uitgegeven, zoals is opgenomen in het advies na het heronderzoek van 22 maart 2000 waarin het hoofd stelt: “Dezerzijds bestaat er geen bezwaar, dat genoemd gedeelte wordt uitgegeven”. 4.4.8 Het Hof overweegt dat, nu ten tijde van de aanvraag van de stichting en het onderzoek door de adviserende organen, geen kennis bestond van het standpunt van Ansoe dat zij eigelijk aanspraak zou maken op het perceel, vanwege het gebruik danwel vanwege verjaring, niet gesteld kan worden dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens Ansoe door het perceel uit te geven. Ansoe heeft haar standpunt pas na de uitgifte bekend gemaakt waardoor de Staat geen onrechtmatig handelen verweten kan worden. 4.4.9 Het Hof overweegt met betrekking tot de stelling van Ansoe dat de stichting geen aanvraag ingediend zou hebben dat, gelijk hiervoor onder 4.4.11 is overwogen, en gelijk de kantonrechter in het vonnis heeft overwogen, dat gestelde nergens uit blijkt en dat uit de producties eerder het tegendeel blijkt. Aan die stelling zal daarom ook voorbij gegaan moeten worden. 4.4.10 Het Hof acht op grond van het voorgaande de eerste twee grieven ongegrond. De beoordeling van de grieven III en IV: 4.5.1 Het Hof overweegt dat de twee overige grieven handelen over de klacht dat de kantonrechter er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat er wel sprake was van onrechtmatig handelen jegens Ansoe, dat de kantonrechter geen rekening heeft gehouden met het belang van Ansoe en dat de overwegingen die gelden in de zaak Klooster ook gelden in de onderhavige zaak. 4.5.2 Het Hof overweegt dat, nu hierboven reeds is geoordeeld dat over de vraag of er sprake is geweest van onrechtmatig handelen door de uitgifte van het recht van grondhuur aan de stichting, en het Hof tot het oordeel is gekomen dat daar geen sprake van was, ook voorbij gegaan zal moeten worden aan de twee laatste grieven. Vast is komen te staan dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld door het perceel aan de stichting uit te geven. De daaropvolgende handelingen van de stichting vloeiden voort uit het recht van grondhuur en de executoriale titels die de stichting verkreeg door de rechtszaken die partijen tegen elkaar aanspanden. Ook hierdoor is er geen sprake geweest van onrechtmatig handelen van de Staat jegens Ansoe en ook niet van de stichting jegens Ansoe. Aan de desbetreffende grief zal daarom voorbij worden gegaan. 4.5.3 Het hof acht de overwegingen opgenomen in het beroepen vonnis met betrekking tot de zaak Klooster, voldoende gemotiveerd en begrijpelijk waardoor ook de desbetreffende grief niet gegrond wordt geacht. 4.6 Het Hof acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig. 4.7 Het Hof zal op grond van het voorgaande het beroepen vonnis bevestigen en Ansoe, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van dit geding. 5. De beslissing Het Hof 5.1 Bevestigt het vonnis van de kantonrechter gedateerd 20 oktober 2009 bekend onder arno. 064102 waarvan beroep; 5.2 Veroordeelt Ansoe in de kosten van dit geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerden begroot op nihil. Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. A.C. Johanns, leden en uitgesproken door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 3 december 2021, in tegenwoordigheid van mr. C.R. Tamsiran-Harris, Fungerend-Griffier. w.g. C.R. Tamsiran-Harris                            w.g. D.D. Sewratan Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. K. Baldew, gemachtigde van appellante en geïntimeerden vertegenwoordigd door advocaat mr. R.C. Ghogli namens advocaat mr. J. Kraag, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-24/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME IN AMBTENARENZAKEN In de zaak van [ verzoeker], wonende te [district], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: thans mr. H.S. Djasmadi, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Openbare Werken , rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende op zijn Parket aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. B. Tjin Liep Shie, vervolgingsambtenaar, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift met bijbehorende producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: hof) d.d. 24 december 2015; het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift d.d. 5 februari 2016; de beschikking gegeven door het hof op 9 februari 2016, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift met ingang van 10 februari 2016 is verlengd met zes weken; Het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift d.d. 21 maart 2016; de beschikking gegeven door het hof op 22 maart 2016, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift met ingang van 23 maart 2016 voor de laatste maal is verlengd met zes weken; de beschikking gegeven door het hof op 10 mei 2016, waarbij het verhoor van partijen in raadkamer is bepaald op 5 augustus 2016; het proces-verbaal van het op 05 augustus 2016 gehouden verhoor van partijen; de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 21 oktober 2016 en vervolgens nader op 2 augustus 2019; bij rolbeschikking de dato 2 augustus 2019 is aan partijen gevraagd om afschriften van de stukken te fourneren aangezien het dossier in ongerede is geraakt; verzoeker heeft vervolgens afschriften van de documenten ingediend ter griffie van het hof op 29 augustus 2019; de conclusies tot uitlating met betrekking tot de gefourneerde documenten zijdens partijen respectievelijk de dato 17 januari 2020 en 07 februari 2020; 1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was vervolgens aanvankelijk bepaald op 20 november 2020 doch bij vervroeging op heden; 2. De feiten Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast: 2.1. [verzoeker] is sedert oktober [jaartal], dus al ruim 32 jaren, in vaste dienst bij de Staat in de functie van opzichter Bouw – en Woningtoezicht op de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van het Ministerie van Openbare Werken; 2.2. Bij beschikking d.d. 24 juli 2015 onder [nummer] heeft de Staat [verzoeker] ontslagen uit Staatsdienst ingevolge artikel 61 lid 1 onder j van de Personeelswet (hierna:PW); 2.3. Een afschrift van die beschikking is per deurwaardersexploot d.d. 27 juli 2015 op het woonadres van [verzoeker] betekend aan een zijner huisgenoten. In de ontslagbeschikking wordt onder meer overwogen dat : [verzoeker] een veldcontrole heeft uitgevoerd, waarbij is gebleken dat in afwijking van een bouwvergunning [nummer] werd gebouwd; [verzoeker] de bouwwerkzaamheden had moeten stopzetten en de houder van de bouwvergunning op grond van de leden 1 en 2 van artikel 3 van de Bouwwet (G.B. 1957 no. 30 zoals laatstelijk gewijzigd bij G.B. 1972 no. 96, S.B. 1980 no. 116, S.B. 2002 no. 72) had moeten instrueren een gewijzigd bouwplan in te dienen zoals vermeld in artikel 3 lid 1 en lid 2 van de Bouwwet; 2.4. In de ontslagbeschikking is verder opgenomen dat [verzoeker] in strijd met vorengenoemde wetsartikelen heeft gehandeld door zelfstandig en naar eigen inzicht op de bouwvergunning [nummer] verleend in 2014, de kanttekening te plaatsen: “ Constructie wijziging i.p.v. betonvloer komt er een lichtere vloerconstructie van cementbord ([bedrijf]). Vanwege lichtere karakter alle schotels afm. [nummer 2]”, waarbij deze kanttekening voorzien is van zijn handtekening ; 2.5. Ingevolge het in de beschikking bepaalde onder II, sub b, heeft [verzoeker] op 26 augustus 2015, op grond van artikel 78 lid 1 PW beklag ingesteld bij de President van de Republiek Suriname. Ingevolge artikel 78 lid 4 PW dient op het beklag binnen 3 maanden te worden beslist. Tot op heden is dit echter niet geschied; 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1. [verzoeker] vordert –zakelijk weergegeven- dat bij vonnis van het hof: nietig zal worden verklaard de beschikking d.d. 24 juli 2015, [nummer 3] waarbij hij uit Staatsdienst is ontslagen; de Staat zal worden veroordeeld [verzoeker] weder te werk te stellen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,- per dag; de Staat zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding. 3.2. [verzoeker] heeft –zakelijk weergegeven- naast voormelde vaststaande feiten het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Aangezien er op het beklag tot op heden niet is beslist is [verzoeker] ingevolge het bepaalde in artikel 80 lid 3 onder a PW gerechtigd onderhavige vordering in te stellen. Voorts heeft hij aangevoerd dat bij de betekening van de ontslagbeschikking de Staat ermee bekend was dat [verzoeker] op dat moment uitlandig was. Hierdoor is [verzoeker] in ernstige mate bemoeilijkt in zijn verweer, althans is hem de gelegenheid ontnomen om het beklag adequaat te doen. De Staat heeft door zo te handelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden, met name het zorgvuldigheidsbeginsel. Ook materieel is de beschikking niet op de juiste wijze tot stand gekomen. Uit het verweerschrift van [verzoeker] blijkt dat hij heeft aangegeven dat de kanttekening die hij heeft geplaatst op de controlestrook niet in de plaats was van de toestemming welke op grond van de Bouwwet moet worden verstrekt voor een gewijzigd bouwplan. De aantekening was slechts om aan te geven wat de wijziging inhield teneinde toestemming hiervoor te verkrijgen. [verzoeker] geeft hierover expliciet aan dat hij niet zijn handtekening hierbij heeft geplaatst, maar een paraaf. Hij voert verder aan dat de door hem gehanteerde werkwijze in onderhavige geval als juist dient te worden aangemerkt, althans dat hij volgens de geldende gebruiken heeft gehandeld. Het is immers gebruik dat een gewijzigd bouwplan ook achteraf kan worden goedgekeurd. Gelet op het feit dat [verzoeker] jarenlang zonder problemen zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd, is het onbegrijpelijk dat hetgeen de vergunninghouder heeft aangegeven, namelijk dat hij goedkeuring had van [verzoeker] voor zijn gewijzigd bouwplan, als vaststaand wordt aangenomen. Ingevolge de Bouwwet met name artikel 3 lid 1, dient een verzoek tot wijziging immers bij de directeur van het ministerie te worden gedaan en niet bij de opzichter. De goedkeuring voor een wijziging op een bouwplan dient ingevolge artikel 1, lid 1 Bouwwet bovendien te worden verleend door de directeur. Zulks behoort de vergunninghouder ook te weten en kan deze er niet zonder meer van uit zijn gegaan dat de goedkeuring was verleend. Uit het gevoerde verweer blijkt ook dat [verzoeker] het gestelde plichtsverzuim voldoende heeft weerlegd en is het derhalve onbegrijpelijk dat er wordt gesteld dat dit niet steekhoudend moet worden geacht. [verzoeker] is op grond van al het voornoemde van mening dat aan hem onterecht, althans op niet draagkrachtige gronden, de tuchtstraf van ontslag is opgelegd alsook dat deze disproportioneel is. [verzoeker] was ruim 32 jaren in dienst van de Staat en hoofdkostwinner van zijn gezin bestaande uit zijn echtgenote en 2 kinderen, waarvan één nog minderjarig was. Door het onrechtmatige ontslag wordt [verzoeker] onredelijk en onevenredig hard getroffen. De Staat heeft hier eveneens in strijd gehandeld met het evenredigheidsbeginsel en op grond van al het bovenstaande kan het ontslagbesluit niet worden gehandhaafd; 3.3. De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan; 4. De beoordeling Bevoegdheid 4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 79 PW acht het hof zich bevoegd kennis te nemen van het gevorderde in het petitum, nu het een vordering betreft tot – onder andere – nietigverklaring van een besluit van een overheidsorgaan; Ontvankelijkheid 4.2. Gesteld en evenmin is gebleken dat [verzoeker] niet binnen de gestelde termijn in beroep is gekomen tegen de beschikking zodat hij ontvankelijk is in de onderhavige vordering. 4.3. Waar gaat het in dit geding om ? [verzoeker] is ongeveer 32 jaren terug in dienst getreden van de Staat en was laatstelijk werkzaam bij het Ministerie van Openbare Werken, als opzichter op de afdeling Bouw- en Woningtoezicht. Bij beschikking van de Minister van Openbare Werken gedateerd 06 november 2014 werd hij geschorst voor de duur van drie (3) maanden met stilstand van bezoldiging. Daarbij is tevens aan [verzoeker] te kennen gegeven dat indien hij zich wederom schuldig zal maken aan een ontoelaatbare handeling, strengere tuchtrechtelijke maatregelen tegen hem zullen worden getroffen. De reden voor de schorsing lag in een belangenverstrengeling omdat een dochter van [verzoeker] die ook bouwkundige expertise bezit bouwtekeningen vervaardigde casu quo aanpaste en daarbij vermoedelijk gebruik maakte van de diensten casu quo kennis van [verzoeker] hetgeen indruiste tegen een uitdrukkelijk verstrekte beleidsinstructie. [verzoeker] stelt het niet eens te zijn geweest met deze schorsing maar het uiteindelijk te hebben gelaten voor wat het was. Vervolgens deed zich de situatie voor waarbij [verzoeker] bij een veldcontrole in vermoedelijk de maand oktober 2014 constateerde dat er in afwijking van de verleende bouwvergunning gebouwd werd. In plaats van de bouwwerkzaamheden stop te zetten en betrokkene te instrueren een gewijzigde bouwplan in te dienen volstond [verzoeker] met een kanttekening te plaatsen en deze te voorzien van zijn handtekening casu quo paraaf. De Staat kwalificeerde dit als ernstig plichtsverzuim met als resultaat de gewraakte ontslagbeschikking de dato 24 juli 2015. Voorafgaand aan de ontslagbeschikking kreeg [verzoeker] nog de gelegenheid om zich te verweren welk verweer niet steekhoudend werd bevonden door de Staat. [verzoeker] weerspreekt dat hij zich aan ernstig plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt terwijl de Staat voet bij stuk houdt dat er wel sprake is van ernstig plichtsverzuim; 4.4. De Staat heeft –zakelijk weergegeven–het volgende verweer gevoerd. [verzoeker] heeft in strijd met de wet en de geldende voorschriften gehandeld door tijdens veldwerkzaamheden, waarbij door hem geconstateerd was, dat er in afwijking met de verstrekte bouwvergunning werd gebouwd, een kanttekening en zijn paraaf te plaatsen op vermelde bouwvergunning. Kortom heeft [verzoeker] op vermelde vergunning geaccordeerd terwijl hij op basis van de wet en de geldende instructies zijdens het Ministerie van Openbare Werken, als opzichter de bouwwerkzaamheden had moeten stoppen en de vergunninghouder erop moeten attenderen dat hij een gewijzigd bouwplan moest indienen. Immers is vanuit de departementsleiding uitdrukkelijk de instructie gegeven dat indien bij controle wordt geconstateerd dat er in afwijking van een door de Directeur verleende bouwvergunning, bouwwerkzaamheden worden verricht, de belanghebbende dient te worden aangezegd de bouwwerkzaamheden stop te zetten en zulks tevens schriftelijk dient te worden gerapporteerd aan het verantwoordelijke afdelingshoofd; 4.5. In het onderhavig geval dient de vraag te worden beantwoord of [verzoeker] zich al dan niet heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim zoals hem door de Staat wordt verweten en is vervat in de ontslagbeschikking. Naar het oordeel van het hof levert voormeld handelen van [verzoeker] in de geschetste context geen plichtsverzuim op. Plichtsverzuim in het ambtenarenrecht betekent het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Daaronder verstaat het hof in de onderhavige context – kort gezegd – het overtreden van opgelegde verplichtingen, het overtreden van een voorschrift en het zich niet gedragen zoals een ambtenaar betaamt. In casu stelt [verzoeker] bij het verhoor van partijen dat hij op een bepaald moment door een collega-opzichter, een zekere [naam], werd gevraagd om de controle ter zake de uitbreiding van een zakenpand te doen. Na de weigering door [verzoeker] werd hij benaderd door een andere collega, genaamd [naam 2], die hem mededeelde vanwege logistieke redenen niet in staat te zijn om de veldcontrole uit te voeren waarna [verzoeker] zwichtte en ermee instemde om de controle voor zijn collega uit te voeren. Toen hij geconfronteerd werd met de afwijkingen van de bouwvergunning stelt [verzoeker] mondeling aangegeven te hebben dat de werkzaamheden gestopt moesten worden en dat de belanghebbende de stukken in orde moest maken. Vervolgens heeft [verzoeker]–na berekening van de belasting per vierkante meter- een aantekening gemaakt op de controlestrook dat vanwege een lichtere constructie de afmeting van de schotels van 1,80 meter bij 1,80 meter wel voldoende is en heeft hij uit praktische overwegingen zijn paraaf geplaatst. Het komt namelijk ook voor in de praktijk dat men zonder voorafgaande controle de fundering stort en daarna zand erover heen gooit waardoor de afmeting van de schotels niet meer kan worden vastgesteld; 4.6. In de visie van het hof had [verzoeker] in concreto conform de instructies anders kunnen handelen door bijvoorbeeld de werkzaamheden terstond stop te zetten maar nu hij dat uit praktische overwegingen nagelaten heeft terwijl niet gebleken is dat hij daardoor in enig opzicht is bevoordeeld casu quo dat er door zijn handelingen gemeen gevaar te duchten is geweest, komt het hof tot de slotsom dat er in casu geen sprake is geweest van plichtsverzuim. Het hof is van oordeel dat in casu evenmin gebleken is dat [verzoeker] met zijn handelingen heeft beoogd dat de betrokkene, om wie het gaat, werd bevoordeeld. Het plaatsen door [verzoeker] van de gewraakte tekst op de controlestrook en dat voorzien van zijn paraaf is onvoldoende om te concluderen dat [verzoeker] plichtsverzuim kan worden verweten zeker nu [verzoeker] aan betrokkene ook de uitdrukkelijke mededeling had gedaan dat de administratieve gang diende te worden gevolgd. Het verweer van [verzoeker] dienaangaande is in de visie van het hof wel steekhoudend gebleken. De Staat heeft immers niet weersproken dat het gebruik is dat een gewijzigd bouwplan ook achteraf kan worden goedgekeurd. Voorts kan niet slechts op grond van de verklaring van dhr. Dors als belanghebbende worden vastgesteld dat [verzoeker] middels het plaatsen van de gewraakte tekst goedkeuring heeft gegeven om verder te mogen bouwen terwijl [verzoeker] een andere toedracht schetst omtrent het plaatsen van de gewraakte tekst op de controlestrook. De vraag of [verzoeker] zich door voormelde handelwijze heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim dient in het verlengde hiervan in de visie van het hof uiteraard eveneens ontkennend te worden beantwoord. Hoewel [verzoeker] al eerder geschorst was en er dus op bedacht diende te zijn dat bij een volgende overtreding een zwaardere sanctie hem boven het hoofd hing, komt het het hof voor dat de ernst van het verzuim in casu niet de kwalificatie plichtsverzuim rechtvaardigt ; 4.7. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het hof tot de slotsom dat er in casu geen sprake is van het overtreden van opgelegde verplichtingen casu quo het overtreden van een voorschrift door [verzoeker]. Bij de beantwoording van de vraag of dat ernstig plichtsverzuim oplevert dienen alle relevante omstandigheden mede in aanmerking te worden genomen. Naar het oordeel van het hof leveren voormelde feitelijke handelingen van [verzoeker] geen plichtsverzuim op en kan er derhalve evenmin sprake zijn van ernstig plichtsverzuim. Door desondanks ernstig plichtsverzuim vast te stellen heeft de Staat zich in de visie van het hof schuldig gemaakt aan schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten schending van het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van een draagkrachtige motivering (het hof begrijpt: van een Overheidsbeslissing) en het handelen in strijd met het beginsel van zorgvuldige afweging van belangen. Immers had het op de weg van de Staat gelegen om alle relevante belangen van [verzoeker] (mede gelet op zijn langdurige staat van dienst en zijn kostwinnerschap) mede in ogenschouw te nemen alvorens de zwaarste sanctie, ontslag uit Staatsdienst, aan [verzoeker] op te leggen. Van het in acht hebben genomen van al het voorgaande heeft de Staat geen blijk gegeven. De grondslag van het gevorderde is derhalve in rechte komen vast te staan en zal het gevorderde worden toegewezen in voege als na te melden. De mede gevorderde weder tewerkstelling van [verzoeker] alsmede de mede gevorderde veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding kunnen niet worden gerubriceerd onder de limitatieve opsomming in artikel 79 lid 1 PW, weshalve die onderdelen van het gevorderde zullen worden afgewezen; 4.8. Bespreking van de overige stellingen en weren van partijen zal het hof, als voor de beslissing niet langerrelevant zijnde, achterwege laten; 5. De beslissing Het hof: 5.1. Verklaart nietig de beschikking d.d. 24 juli 2015, [nummer 2] waarbij [verzoeker] uit Staatsdienst is ontslagen; 5.2. Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd; Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-president voornoemd bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 06 maart 2020, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mr. S.C. Berenstein. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. C. Djajadi, gemachtigde van verzoeker, terwijl verweerder noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiger is verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k2-2022-2/
Uitspraak KANTONGERECHT Vonnisnummer: 54 Datum uitspraak: 31 januari 2022 Tegenspraak Raadslieden: mr. B. Pick en I.D. Kanhai Bsc. VONNIS van de Kantonrechter in het Tweede Kanton, zitting houdende te Paramaribo, in de strafzaak van het Openbaar Ministerie tegen de verdachte: ANGNOE, ASHWEEN RYAN Geboren op [datum 1] in [district] Van beroep accountant Wonende aan de [adres 1] in [district]. De verdachte is in persoon verschenen en wordt bijgestaan door zijn raadslieden als hierboven genoemd, advocaten bij het Hof van Justitie. HET ONDERZOEK VAN DE ZAAK TER TERECHTZITTING Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 16 juli 2020, 5 oktober 2020, 26 november 2020, 12 januari 2021, 9 februari 2021, 30 maart 2021, 29 april 2021, 6 juli 2021, 29 juli 2021, 17 augustus 2021, 15 oktober 2021, 9 november 2021, 22 december 2021 en 31 januari 2022. De Kantonrechter heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van de officier van justitie mr. C. Klein – Jules, van hetgeen verdachte en zijn raadslieden mr. B. Pick en I.D. Kanhai Bsc. naar voren hebben gebracht en hetgeen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen is gebleken. DE GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING De dagvaarding voldoet aan de wettelijke vereisten van artikel 242 van het Wetboek van Strafvordering en is derhalve geldig. DE BEVOEGDHEID VAN DE KANTONRECHTER Krachtens de wettelijke bepalingen is de kantonrechter bevoegd om van het ten laste gelegde kennis te nemen. DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE De verdediging stelt zich – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in haar vordering omdat: • de vervolging van verdachte is ingesteld krachtens artikel 13 van de Anti Corruptiewet en de Anti Corruptie Commissie, hierna te noemen de commissie, als bedoeld in artikel 2 van voormelde wet, was nog niet ingesteld ten tijde dat verdachte in verzekering werd gesteld. Er mag niet worden vervolgd alvorens de commissie is ingesteld. De melders ex. artikel 1 van de Anti Corruptiewet kunnen meldingen van misstanden doen bij deze commissie en de commissie kan deze meldingen vervolgens doorgeleiden naar de Procureur – Generaal. De wetgever heeft hiermee beoogd dat geregistreerde gevallen worden onderzocht en dat daarbij rekening wordt gehouden met het opportuniteitsbeginsel. Ten tijde van de brief van 28 januari 2020 was er nog geen commissie ingesteld en hebben de melders zich rechtstreeks gewend tot de Procureur – Generaal. Noch uit het politioneel onderzoek noch uit het GVO is gebleken danwel is komen vast te staan, dat de in de Anti Corruptie Wet genoemde commissie, corruptie heeft vastgesteld en dat er naar aanleiding daarvan een strafrechtelijk onderzoek is verzocht. In casu is derhalve in strijd gehandeld met de Anti Corruptie Wet. De verdediging verwijst ook naar de artikelen 19 en 20 van het door Suriname geratificeerd Anti – Corruptie verdrag en constateert dat de onvolledige Surinaamse Anti – Corruptiewet nimmer als grondslag kan dienen voor de vervolging van verdachte. • De Anti – Corruptiewet is een lex specialis (bijzondere wet) en de term wettelijk voorschrift in artikel 65 van het Wetboek van Strafrecht heeft noch dezelfde strekking noch dezelfde bedoeling. De term wettelijk voorschrift in artikel 65 van het Wetboek van Strafrecht is een spiegelbeeld van de term wettelijk voorschrift in de Anti – Corruptiewet omdat de term in artikel 65 van het Wetboek van Strafrecht juist de gedraging die een strafbaar feit oplevert, zijn wederrechtelijk karakter verliest. De gedraging in de Anti – Corruptiewet is dus niet in strijd met de wet en aldus is er geen sprake van een strafbaar feit. In artikel 65 van het wetboek van strafrecht wordt juist het handelen gerechtvaardigd. De term ‘wettelijk voorschrift’ in de Anti – Corruptiewet en ook het verdrag, doelen op voorschriften die een verplichting opleggen. De wetgever heeft de term ‘wettelijk voorschrift’ in artikel 13 van de Anti – Corruptiewet niet gedefinieerd. Op grond hiervan dient voor de term ‘wettelijk voorschrift’ een omschrijving te worden gezocht in het bestuursrecht, hetgeen Suriname niet kent. Bij de bestudering van de rechtswetenschap ten aanzien van het onderwerp ‘wettelijk voorschrift’ komt vast te staan dat zowel in de strafrechtelijke benadering als in de bestuursrechtelijke benadering, het ‘wettelijk voorschrift’ een specifiek voorschrift moet zijn m.a.w. het moet bepalingen omvatten, die een taak, verplichting of een bevoegdheid toekennen, waarbij voor de strafrechtelijke benadering de voorschriften die een taak of een verplichting opwerpen slechts als rechtvaardigingsgrond kunnen dienen, van belang zijn. • De wetgever heeft niet elk verbod dat genoemd is in de Bankwet, strafbaar gesteld en dientengevolge is de noodzaak ontstaan om het verbod in artikel 16 lid 3 en 18 lid 1 en lid 4 van de Bankwet aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Uit de systematiek van de Bankwet volgt dat de verbodsbepalingen in voornoemde artikelen geen strafrechtelijke consequenties dragen of tot gevolg hebben en kunnen de in deze artikelen genoemde verbodsbepalingen slechts worden aangemerkt als bepalingen ter begrenzing van de algemene bevoegdheid aan de CBVS cq de verdachte. Artikelen 16 en 18 van de Bankwet bieden geen strafrechtelijke verhaalsmogelijkheid, daar de norm ontbreekt welke strafrechtelijk beschermd danwel strafrechtelijke consequenties verbindt. De Bankwet kent slechts in artikel 21 lid 6 in combinatie met artikel 35a van die wet een strafbepaling en er is geen reglement zoals bedoeld in artikel 23 van de Bankwet. De vervolging concludeert dat er geen wettelijk voorschrift is zoals bedoeld in de Anti – Corruptiewet. • de Anti – Corruptiewet zich in het bijzonder richt tegen vormen van corruptie gepleegd door publieke functionarissen en de verdachte Angnoe is geen publieke functionaris en dus kan de Anti – Corruptiewet niet op hem van toepassing zijn. De officier van justitie stelt daartegenover het volgende: • onze strafrechtwetgeving geeft duidelijk aan op grond van welke bepalingen er een strafrechtelijk onderzoek danwel een vervolging kan worden ingesteld door het Openbaar Ministerie. Ook blijkt nergens in de Anti -Corruptiewet dat het hebben van een Commissie de noodzakelijke voorwaarde is om een strafrechtelijke vervolging in te stellen, noch kan ergens uit worden afgeleid dat de wet niet uitvoerbaar is zonder instelling van de Anti-Corruptie Commissie. Ook is dat niet af te leiden uit de Memorie van Toelichting. De Commissie als bedoeld in de Anti – Corruptiewet heeft slechts taken m.b.t. regulering en monitoring van het preventiebeleid. Het verband dat de verdediging probeert te leggen tussen het installeren van de Anti-Corruptie Commissie en het instellen van een strafrechtelijk onderzoek op grond van artikel 13 van de Anti-Corruptiewet snijdt dan ook geen hout. Vaststaat dat het strafrechtelijk onderzoek werd aangevangen, nádat er aangifte is gedaan door functionarissen van de CBvS, in opdracht van de gewezen minister van Financiën. Conform de regels van het Wetboek van Strafvordering – in casu art. 113 Sv – heeft de Procureur – Generaal instructies gegeven tot het verrichten van een onderzoek. Artikel 18 van de Anti – Corruptiewet vermeldt dat bepalingen als bedoeld in het 1ͤ en 2de lid van artikel 17 van dezelfde wet worden gekwalificeerd als misdrijven en is het Openbaar – Ministerie dan ook bevoegd tot het vervolgen van gepleegde strafbare feiten (zie art 3 Wet RIS). Bovendien staat in de M.v.T. op pag. 28 van voormelde wet het volgende: “De (repressieve) bestrijding van corruptie en de bepaling van de opportuniteit van de opsporing en vervolging in corruptiezaken valt onder de exclusieve bevoegdheden van het Openbaar – Ministerie en de Procureur-Generaal.” Voorts verwijst de M.v.T. op pag. 31 naar strafbepalingen in het Wetboek van Strafrecht, die aanvankelijk zouden worden opgenomen in de Anti-Corruptiewet en vermeldt: ‘’Deze vernieuwing van de bestaande bepalingen met betrekking tot anti-corruptie in het herziene Wetboek van Strafrecht was aanvankelijk onderdeel van deze wet. Aangezien het herziene Wetboek van Strafrecht reeds eerder de goedkeuring heeft verkregen van De Nationale Assemblée, zijn bedoelde verruimde anti-corruptie bepalingen uiteraard niet meer opgenomen in deze wet.’’ Op grond hiervan houdt de stelling van de verdediging geen stand en moet daaraan worden voorbijgegaan. • het is evident dat er in onderhavige zaak sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 21 lid 2 van de Bankwet en met het schrijven (ex artikel 21 lid 6 van de Bankwet) afkomstig van de huidige Governor van de CBvS wordt dit gestaafd . Uit het voorgaande blijkt ook dat er wel degelijk sprake is van de overschrijding als bedoeld in artikel 21 lid 2 juncto artikel 18 lid 1 van de Bankwet. Kortom een grove onregelmatigheid. Verder geeft de Bankwet in lid 5 van artikel 21 juncto artikel 35 a leden 1 en 2 aan, wie in persoon aansprakelijk kan worden gesteld voor overtredingen als bedoeld in de leden 2 en 4 van artikel 21 van de Bankwet. Het is een ontegenzeggelijk feit, dat in voormelde bepaling artikel 21 leden 2 en 4 van de Bankwet is overtreden in genoemde periode zoals ten laste is gelegd en is dit ook gestaafd middels het schrijven afkomstig van de huidige Governor van de Bank. Kortom uit het onderzoek en de bewijsmiddelen is zeer duidelijk komen vast te staan dat het verbod opgelegd in artikel 18 eerste lid juncto artikel 21 van de Bankwet, door verdachte VAN TRIKT en zijn medeverdachte ANGNOE, ASHWEEN RYAN op grove wijze is genegeerd. • Korte uiteenzetting waarbij er in strijd met artikel 18 Bankwet is gehandeld en een ‘wettelijk voorschrift’ is overtreden. Hierbij wordt verwezen naar het schrijven afkomstig van de medeverdachte HOEFDRAAD en de reactie op voormeld schrijven afkomstig van verdachte VAN TRIKT. Blijkens het eerste schrijven, gedateerd 07 november 2019 afkomstig van VAN TRIKT naar HOEFDRAAD.(1ste tranche) wordt door VAN TRIKT het volgende als reactie gegeven: “Met deze transactie is een koopsom van Euro 45 miljoen gemoeid, welke bereids ter beschikking van de Staat c.q. het Ministerie van Financiën is gesteld. en Blijkens het tweede schrijven gedateerd 03 december 2019 afkomstig van VAN TRIKT naar HOEFDRAAD.(2de tranche) wordt door VAN TRIKT het volgende als reactie gegeven: “Met deze transactie is een koopsom van Euro 60 miljoen gemoeid , welke bereids ter beschikking van de Staat c.q. het Ministerie van Financiën is gesteld. Uit het voorgaande kan niets anders geconcludeerd worden, dan dat er hier sprake was van een koop verkoop transactie, aangezien de ene partij (Min. van Financiën) bereid is over te dragen als schuldverrekening en de andere partij (president van de CBvS) bereid is te voldoen aan de koopsom c.q. de gelden daarvoor ter beschikking te stellen. Artikel 18 lid 4 van de Bankwet stelt immers het volgende: “Behoudens het bepaalde in het tweede lid koopt of bezit de Bank geen onroerende goederen, dan die welke voor de uitoefening van haar bedrijf benodigd zijn”. Met andere woorden, niet slechts op het (onnodig)kopen van onroerende goederen wordt een verbod opgelegd, doch ziet deze bepaling ook toe, tot het weerhouden van het onnodig bezitten van onroerende goederen. Kortom een wettelijk verbod, zowel op het kopen alsook het onnodig bezitten van onroerende goederen. Concluderend: Van belang en relevant is hier dat het opgelegd verbod nageleefd dient te worden en niet de wijze waarop voormelde onroerende goederen in beheer van de Bank zouden komen. • in artikel 13 lid 1 onder a is bepaald de Anti-Corruptiewet dat strafbaarheid van de publieke functionaris bestaat, indien door die functionaris in strijd met een wettelijk voorschrift handelingen zijn verricht of besluiten zijn genomen met het aangetoonde, zodanige oogmerk om voor zichzelf of een ander enig voordeel te verkrijgen, of indien door die strijdige handeling aan de Staat of staatsinstelling enig nadeel wordt toegebracht. Het betreft namelijk de publieke functionaris aan wie terzake, beslissings- of handelingsbevoegdheid is toegekend en om besluiten, die eveneens een grondslag hebben in een wettelijk voorschrift. In deze zaak hebben zowel de verdachte VAN TRIKT en zijn medeverdachte HOEFDRAAD de kwaliteit van publieke functionaris. Het feit dat de verdachte ANGNOE geen publieke functionaris is, als bedoeld in voornoemde wet, doet niets af aan zijn strafbaarheid als deelnemer aan overtreding van artikel 13 van de Anti – Corruptie wet. Ter adstructie hiervan het volgende. Vast staat dat de verdachte VAN TRIKT als gewezen governor van de CBvS ten tijde van het plegen van de strafbare feiten een publieke functionaris is geweest als bedoeld in de Anti – Corruptiewet en is voornoemde wet dan ook van toepassing op VAN TRIKT. Hoewel artikel 13 lid 1 een kwaliteitsdelict is en niet van toepassing is op een persoon, die niet de hoedanigheid heeft van een publieke functionaris, biedt de wet (Wetboek van Strafrecht) echter wel de mogelijkheid om personen, die niet over een bepaalde kwaliteit beschikken (in casu de verdachte ANGNOE ) als deelnemer aan die kwaliteitsdelicten strafrechtelijk aansprakelijk te stellen. Het betreft hier de uitleg op artikel 75 van het Wetboek van Strafrecht, dat identiek en eensluidend is aan artikel 50 van het Nederlands Wetboek van Strafrecht. Met dit artikel heeft de wetgever beoogd, te garanderen dat de persoonlijke omstandigheid van deelnemers aan een strafbaar feit alleen invloed kan uitoefenen in strafuitsluitende, strafverminderende en strafverzwarende zin ten aanzien van de deelnemer (dader, medeplegen of medeplichtige) die het persoonlijk betreft. Het is ook bekend dat volgens het leerstuk van deelneming er sprake is van zowel medeplegen als medeplichtigheid aan een kwaliteitsdelict, ook indien één van de daders niet de kwaliteit bezit (in casu die van publieke functionaris c.q. Governor). Hierbij wordt verwezen naar de toelichting op artikel 50 Nederlands Wetboek van Strafrecht (art. 75 Surinaams Wetboek van Strafrecht) in Tekst en Commentaar. (Cleiren/ Nijboer) 5e druk pg 335; 360 en 361.) waar het volgende staat: “Kortom wordt door literatuur gesteld dat bij een kwaliteitsdelict het bezit van een bepaalde kwaliteit is vereist. De deelnemer aan een kwaliteitsdelict die door een ander wordt gepleegd, hoeft niet zelf in het bezit te zijn van de vereiste kwaliteit. Voldoende is dat de pleger die kwaliteit heeft en dat de deelnemer daar weet van heeft; bij medeplegen hoeft slechts 1 van de medeplegers de kwaliteit te bezitten. (HR 21 april 1913, NJ 1913.pg 961)”. Zie ook de uitspraak HR. ECLI: NL: HR:2006: AU9096 : “De opvatting is onjuist dat een kwaliteitsdelict niet kan worden mede gepleegd door iemand die de desbetreffende kwaliteit mist.” De vervolging benadrukt dat volgens de literatuur voor de aansprakelijkstelling van daderschap en deelneming slechts van belang is, het onderscheid tussen algemene delicten en kwaliteitsdelicten. Met het voorgaande is duidelijk aangetoond dat voor wat betreft de verdachte ANGNOE , hij zowel voor medeplegen als medeplichtigheid aan een kwaliteitsdelict strafrechtelijk aansprakelijk gesteld kan worden. Nu is komen vast te staan dat voormelde wet wel van toepassing is op verdachte ANGNOE – met betrekking tot het strafwaardigheid ex artikel 13 Anti-Corruptiewet – wordt verder verwezen naar de M.v.T. op pag. 46 artikel 13 lid 1 van de Anti-Corruptiewet, waarin heel duidelijk en helder het volgende staat: • Strafbaarheid van de publieke functionaris bestaat, indien door hem met een wettelijk voorschrift strijdige handelingen zijn verricht of besluiten zijn genomen met het aangetoonde, zodanige oogmerk om voor zichzelf of een ander enig voordeel te verkrijgen , of indien door die strijdige handeling aan de Staat of staatsinstelling enig nadeel wordt toegebracht. Het gaat hierbij om de publieke functionaris aan wie ter zake beslissings- of handelingsbevoegdheid – hierbij valt te denken aan medeverdachte VAN TRIKT, als president van de CBvS – is toegekend en om besluiten die eveneens een grondslag hebben in een wettelijk voorschrift . Voormeld artikel en de uitleg daarvan door de wetgever, is heel duidelijk en niet vatbaar voor meerdere interpretaties. Het oordeel van de Kantonrechter De officier van justitie heeft de door de verdediging opgeworpen formele verweren gemotiveerd weersproken, zoals hiervoren is vermeld. De kantonrechter komt tot het oordeel dat de verweren van de raadslieden geen stand houden en is de conclusie dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vordering. DE SCHORSING VAN DE VERVOLGING Er zijn geen redenen gebleken om de vervolging te schorsen. DE TENLASTELEGGING Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Het ten laste gelegde komt erop neer dat de verdachte zich – kort en zakelijk weergegeven – schuldig heeft gemaakt aan: 1) onder feit I A primair , medeplegen aan het eerste lid van artikel 13 van de Anti – Corruptiewet, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 13 lid 1 Anti – Corruptiewet juncto artikel 72 Sr. Subsidair I B medeplichtigheid tot het eerste lid van artikel 13 van de Anti -Corruptiewet, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 13 lid 1 Anti – Corruptiewet juncto artikel 73 Sr. 2) onder feit II A primair , medeplegen aan het tweede lid van artikel 13 van de Anti – Corruptiewet, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 13 lid 2 Anti – Corruptiewet juncto artikel 72 Sr. Subsidair II B medeplichtigheid tot het tweede lid van artikel 13 van de Anti – Corruptiewet, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 13 lid 2 Anti – Corruptiewet juncto artikel 73 Sr. 3) onder feit IIIA (primair) valsheid in geschrifte, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 278 lid 1 Sr; Subsidiair III B : gebruik maken van een vals of vervalst document/geschrift voorzien en strafbaar gesteld in artikel 278 lid 2 Sr; 4) onder feit IVA (primair) : medeplegen aan opzettelijk money laundering, welk feit strafbaar is gesteld in art. 1b van de Wet Strafbaarstelling Money Laundering S.B. 2002 no. 64 juncto artikel 72 Sr. Subsidiair onder IVB : medeplegen aan schuld money laundering, welk feit strafbaar is gesteld in art. 3b van de Wet Strafbaarstelling Money Laundering S.B. 2002 no. 64 juncto artikel 72 Sr. DE VORDERING VAN DE OFFICIER VAN JUSTITIE De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten onder I, II A, III A en IV A van de dagvaarding. Zij verwijst naar de bewijsmiddelen in het dossier en de verklaringen van de verdachte, getuigen en deskundigen afgelegd bij de politie en tijdens het Gerechtelijk Vooronderzoek en op de terechtzitting. Daarbij wordt gevorderd: • dat verdachte wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 (vijf) jaren, onder aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, een geldboete tot een totaal van SRD 150.000,– subsidiar 12 maanden hechtenis en zijn bevel tot gevangenhouding; • de verbeurdverklaring van het onroerend goed te weten ORION CAPITAL INVESTMENTS N.V. gevestigd aan de [adres 2] te [district], op grond van artikel 50 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 50 a van het Wetboek van Strafrecht lid 1 onder a; • de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te weten Euro 625.000,– op grond van artikel 54e van het Wetboek van Strafrecht op te leggen aan de verdachte Angnoe, Ashween Ryan c.q. hem te verplichten tot betaling van voormeld geldsbedrag; • Verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen voertuig van het merk Range Rover dat bij verdachte Angnoe, Ashween Ryan in beslag is genomen. HET STANDPUNT VAN DE VERDEDIGING De verdediging is – kort en zakelijk weergegeven – van mening dat de tenlaste gelegde feiten niet zijn bewezen. Uit de processtukken blijkt niet dat verdachte heeft samengewerkt met genoemde medeverdachten en is het bewijs van medeplegen en medeplichtigheid van de in de dagvaarding genoemde feiten ook niet geleverd. De verdediging verzoekt ook om niet mee te gaan met het verzoek tot verbeurdverklaring van de in beslag genomen goederen. Voor wat betreft de vordering ter ontneming van het vermeend wederrechtelijk verkregen voordeel ex artikel 54e van het Wetboek van Strafrecht, wordt verzocht om dit verzoek ook af te wijzen. Immers is in artikel 54e van het Wetboek van Strafrecht bepaald dat op vordering van het Openbaar Ministerie, bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die veroordeeld is de verplichting wordt opgelegd. In casu is er geen sprake van een veroordeelde en is er geen sprake van een afzonderlijke procedure, waardoor er geen afzonderlijke rechterlijke beslissing kan worden gegeven. Blijkens Tekst en Commentaar van het Wetboek van Strafrecht is voor de ontnemingsmaatregel een afzonderlijke van de hoofdzaak afgesplitste procedure gecreëerd. In casu is dat niet het geval en is het gevorderde niet toewijsbaar. Verder blijkt uit geen van de in de dagvaarding genoemde feiten dat aan verdachte het verwijt wordt gemaakt dat hij door het aannemen van een gift, dienst of belofte misbruik heeft gemaakt van zijn functie door iets te doen of na te laten, waarbij hij of een ander onrechtmatig voordeel heeft gekregen. De verdachte Angnoe heeft geen enkele bijdrage geleverd aan de totstandkoming van de noodzakelijke overeenkomstem met Clairfield. Voornoemde overeenkomsten vielen compleet binnen de werksfeer van de CBvS. Deze overeenkomsten waren noodzakelijk en vielen binnen de grenzen van een redelijke vergoeding. In het rapport van Kroll op pag. 39 is vermeld dat voorschotten minder relevant zijn als de overeengekomen bedragen marktconform zijn. Verder is de overeengekomen non – refundable fee gebruikelijk in contracten. Op instructie van de gewezen minister van financien de heer Hoefdraad, zijn de opdrachten bij de CBvS stopgezet zonder overleg met de dienstverleners. De gesloten overeenkomsten met Orion zijn ook marktconform en noodzakelijk. Dat de overmaking van Clairfield naar Orion van het bedrag van Euro 625.000,– een kickback is geweest, berust niet op waarheid. Het is een deelbetaling geweest van het project Prodigy. De vervolgingsambtenaar kan niet aantonen dat de overeenkomsten niet noodzakelijk waren c.q dat de activa van verdachte en zijn mededaders aanzienlijk zijn toegenomen. Er kan ook niet worden aangetoond dat verdachte giften heeft aangenomen noch dat er sprake is van nadelige contractsvoorwaarden. De verdediging concludeert tot niet ontvankelijk verklaring van het Openbaar – Mministerie voor de feiten onder I en II van de dagvaarding en subsidiair integrale vrijspraak van de gehele dagvaarding voor de verdachte. HET OORDEEL VAN DE KANTONRECHTER De Kantonrechter acht op grond van de inhoud van de hieronder genoemde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder IA, II A, III A en IV A ten laste gelegde feiten heeft begaan, te weten dat hij: I. op een of meer tijdstippen gelegen in de periode maart 2019 tot en met januari 2020, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname; A. hij, verdachte tezamen en in vereniging met VAN TRIKT, ROBERT – GRAY, een staatsinstelling te weten de Centrale Bank van Suriname, opzettelijk financieel nadeel heeft toegebracht, waarbij voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173, zijnde een publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti-Corruptiewet SB 2017 no. 85, verboden handelingen heeft verricht en besluiten heeft genomen, waarbij door die VAN TRIKT, ROBERT – GRAY in strijd is gehandeld met de ter zake geldende voorwaarden of wettelijke voorschriften of procedures om voor hun en ten behoeve van de rechtspersonen ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV, enig onrechtmatig voordeel te verkrijgen en zijnde die VAN TRIKT, ROBERT – GRAY tot dat doeleinde ten behoeve, althans ten laste van een staatsinstelling te weten de Centrale Bank van Suriname met CLAIRFIELD BENELUX NV en met BUYSSE, HANS één of meer overeenkomsten aangegaan, waaronder: • de overeenkomst Project Prodigy “Valuation of the assets of the Government of Suriname” getekend op 16 mei 2019, voor een non refundable vergoeding van € 2.500.000, – (twee miljoen en vijfhonderdduizend Euro’s), waarvan bij ondertekening een bedrag van € 1.250.000, – (een miljoen en tweehonderd en vijftigduizend Euro’s) als voorschot is betaald en • de overeenkomst Project Prodigy 2 “Support to the Central Bank of Suriname for managing the national assets through creation and operation the Suriname Participating and Investment Company”, getekend op 6 augustus 2019 voor een totaal bedrag van € 850.000, – (achthonderd en vijftigduizend Euro’s) als indicatief budget waarvan bij ondertekening € 425.000 (vierhonderd vijfentwintig duizend Euro’s) als voorschot is betaald en terwijl er geen noodzaak aanwezig was voor het sluiten van voormelde overeenkomsten en geen noodzakelijke en gegronde reden aanwezig was de Centrale Bank van Suriname te verbinden aan vermelde overeenkomsten, daar de inhoud en de strekking van die overeenkomsten niet conform de taakstelling en werkkring van de Centrale Bank van Suriname is zoals bedoeld in Hoofdstuk III van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no. 173 en, hebbende hij, verdachte ten aanzien van de overeenkomsten ‘Prodigy’ en ‘Prodigy 2’ die voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY, als president van de Centrale Bank van Suriname met BUYSSE, HANS en met een rechtspersoon te weten CLAIRFIELD BENELUX N.V. had gesloten en waarbij hij, verdachte en de rechtspersonen ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV geen partij waren, onverplicht / onnodig onverschuldigde reiskosten naar België en verblijfkosten en uurtarieven voor verrichte diensten, in ieder geval één of meer vergoedingen tot een totaal van SRD 300. 461, 03, – (driehonderdduizend en vierhonderd eenenzestig Surinaamse Dollars en drie centen), althans een ander totaal bedrag in SRD’s gedeclareerd, althans één of meer bedragen ontvangen, althans door voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY, als president van de Centrale Bank van Suriname doen betalen, ten behoeve van een of meer personen en medewerkers verbonden aan ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en ORION CAPITAL INVESTMENT NV en hem verdachte, terwijl voor die overeenkomsten met die CLAIRFIELD BENELUX N.V. en BUYSSE, HANS, die betalingen niet waren vereist en de noodzaak daartoe niet aanwezig was en waarbij voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als president van de Centrale Bank van Suriname bij het aangaan en ondertekenen van voormelde overeenkomsten ten behoeve van voormelde Centrale Bank van Suriname, in strijd heeft gehandeld met ter zake geldende voorwaarden of wettelijke voorschriften of procedures teneinde voor hem, verdachte en die VAN TRIKT, ROBERT – GRAY en ten behoeve van een ander te weten voornoemde rechtspersonen ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV enig onrechtmatig voordeel te verkrijgen, waardoor de Centrale Bank van Suriname ernstig financiële nadelen heeft ondervonden en zijnde de Centrale Bank van Suriname aldus door het verrichten van voormelde handelingen en door het nemen van voormelde besluiten door die VAN TRIKT, ROBERT – GRAY en hem, verdachte opzettelijk financieel benadeeld, zulks terwijl hij, verdachte wist dat voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY vermelde handelingen heeft gepleegd en voornoemde besluiten heeft genomen in de hoedanigheid, als publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB 2017 no 85. (artikel 13 lid 1 onder a van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no 85 juncto 72 Wetboek van Strafrecht medeplegen) II. op een of meer tijdstippen gelegen in de periode maart 2019 tot en met januari 2020, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname; A. hij, verdachte tezamen en in vereniging met VAN TRIKT, ROBERT – GRAY althans alleen, één of meer overeenkomsten hebben gesloten ten behoeve van ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en/of ORION CAPITAL INVESTMENT NV, waarbij hij, verdachte en voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet S.B. 2010 no. 173, zijnde een publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB 2017 no. 85, bij het aangaan van die overeenkomsten niet de vereiste maatregelen heeft genomen om belangenconflicten / belangenverstrengeling te voorkomen en een transparante procedure en gelijke behandeling van partijen te waarborgen, hebbende immers hij, verdachte als medeaandeelhouder van ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en ORION CAPITAL INVESTMENT NV samen met zijn voornoemde mededader VAN TRIKT, ROBERT – GRAY die eveneens medeaandeelhouder is van voornoemde rechtspersonen ten behoeve, althans ten laste van een staatsinstelling te weten de Centrale Bank van Suriname, één of meer overeenkomsten gesloten te weten: • een overeenkomst voor onbepaalde tijd betreffende het optreden van ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV in de persoon van hem, verdachte als adviseur en sparringpartner van de Centrale Bank van Suriname getekend op 18 april 2019 voor een nog een bedrag USD.150,- per uur, waarvan reeds een tegenwaarde in Srd. 188.904, – (honderd achtentachtigduizend en negenhonderd en vier Surinaamse dollars) is betaald en • een overeenkomst betreffende Assistentie bij het inrichten en opzetten van de Internal Audit bij de Centrale Bank van Suriname dd. 7 juli 2019, voor een totaal bedrag van USD. 65.000, – (vijfenzestig duizend Amerikaanse dollars), waarvan op 18 oktober 2019 reeds drie vierde deel van het totaal bedrag te weten een tegenwaarde in Srd. 409.301, 75, – (vierhonderd en negenduizend en driehonderd en een Surinaamse dollars en vijf en zeventig centen) is betaald en • een overeenkomst betreffende Assistentie bij het inrichten en opzetten van de Afdeling Financial Intelligence bij de Centrale Bank van Suriname, getekend op 13 september 2019 voor een totaal bedrag van USD. 72.000, – (tweeënzeventig duizend Amerikaanse dollars), waarvan op 25 september 2019 de helft te weten een tegenwaarde in Srd. 327.754, – (driehonderd en zeven en twintigduizend en zevenhonderd vierenvijftig Surinaamse dollars) als voorschot is betaald en • een overeenkomst betreffende het Faciliteren en Begeleiden van een stagiaire accountant administratieconsulent getekend op 30 september 2019 voor USD. 2.500 (twee duizend vijfhonderd Amerikaanse dollars) per maand, waarvan op 11 november 2019 voor oktober en november 2019 een tegenwaarde in Srd. 45.475,- (vijfenveertig duizend en vierhonderd en vijfenzeventig Surinaamse dollars) is betaald en • een overeenkomst betreffende het Instellen van een Bijzonder Onderzoek naar de Inventaris van het Wapenarsenaal van de Centrale Bank van Suriname over de periode begin 2010 tot en met augustus 2019, getekend op 30 september 2019 voor een totaal bedrag van USD 40.000, – (tweeënzeventig duizend Amerikaanse dollars), waarvan de helft te weten een tegenwaarde in Srd. 171.200, – (honderd en eenenzeventigduizend en tweehonderd Surinaamse dollars) als voorschot is betaald en waarbij voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY vóór het aangaan van de overeenkomsten met voormelde rechtspersonen waarin hij, verdachte samen voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY, als medeaandeelhouder is verbonden geen (openbare) aanbesteding heeft gehouden en daarbij nimmer advies heeft ingewonnen en enige vergelijking heeft gemaakt met soortgelijke(eerder gesloten) contracten en nagelaten die overeenkomsten ter inzage voor juridisch advies door te geleiden naar de juridische afdeling van de Centrale Bank van Suriname en/of een (externe) juridische deskundige, althans de beginselen van goed bestuur niet in acht heeft genomen bij het aangaan van voormelde overeenkomsten en (reeds totaal in voorschot) een bedrag groot Srd 1.142. 634, 75, – (één miljoen honderdtweeënveertigduizend en zeshonderd vierendertig Surinaamse dollars en vijfenzeventig centen), aan hem verdachte en voormelde rechtspersonen heeft betaald en waarbij, hij verdachte en die VAN TRIKT, ROBERT – GRAY aldus direct of indirect financiële, economische en persoonlijke belangen hadden bij de procedure of uitkomst van voormelde overeenkomsten en zulks terwijl hij, verdachte wist dat voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY, als president van de Centrale Bank van Suriname niet de vereiste maatregelen heeft genomen teneinde belangenconflicten/belangenverstrengeling tijdens de procedure te voorkomen en een transparante procedure en een gelijke behandeling van partijen heeft gewaarborgd en bij de procedure of de uitkomst van die overeenkomsten, in strijd heeft gehandeld met zijn, VAN TRIKT, ROBERT – GRAY geboden onpartijdigheid of onafhankelijkheid als president van de Centrale Bank van Suriname en dat voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY vermelde handelingen heeft gepleegd en voornoemde besluiten heeft genomen in de hoedanigheid, als publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB 2017 no 85; (artikel 13 lid 2 van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no. 85 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht medeplegen). III. op of omstreeks 27 mei 2019 te Paramaribo, in ieder geval in Suriname; A. hij, verdachte een document “VERKLARING INCOMMING PAYMENTS” van de HAKRINBANK NV, zijnde een geschrift, waaruit enig recht, enige verbintenis of enige bevrijding van schuld kan ontstaan of dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst, hebbende hij, verdachte opzettelijk valselijk in vermeld document – dat bestemd is voor de controle door de afdeling Melding Ongebruikelijke Transacties (MOT) en welk document dient als verklaring van de reden of een doel van te ontvangen gelden – als reden opgenomen/vermeld en/of doen opnemen/vermelden: “Project Strenght”, althans een fictief en een valse omschrijving als doel/reden van die geldovermaking vanuit het buitenland ten behoeve van hem, verdachte en de rechtspersoon ORION CAPITAL INVESTMENT NV, zulks als ware voormelde gelden overgemaakt voor betaling van door hem, verdachte en ORION CAPITAL INVESTMENT NV verrichtte werkzaamheden ten behoeve van het “Project Strength” en met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken; (artikel 278 lid 1 Wetboek van Strafrecht) IV. op een of meer tijdstippen gelegen in de periode vanaf de maand mei 2019 tot en met december 2019 te Paramaribo, in ieder geval in Suriname; A. hij, verdachte (als de managing partner van de rechtspersonen te weten ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en/of ORION CAPITAL INVESTMENT NV) tezamen en in vereniging met VAN TRIKT, ROBERT – GRAY en HANS, BUYSSE (zijnde de managing partner van Clairfield Benelux NV), en met de rechtspersoon LIMEBRIDGE VZW (waarin hij verdachte samen met voornoemde VAN TRIKT, ROBERT – GRAY en HANS, BUYSSE als aandeelhouders c.q. partners zijn verbonden), (telkens) opzettelijk een of meer geldbedragen in Euro’s en Amerikaanse dollars te weten: • op 28 mei 2019 een bedrag groot € 625.000, – (zeshonderd en vijfentwintigduizend Euro’s) en • op 05 juli 2019 een bedrag groot USD 30.059, – (dertigduizend en negenenvijftig Amerikaanse Dollard) en • op 15 oktober 2019 een bedrag groot € 48.000, – (achtenveertigduizend Amerikaanse Euro’s) en • op verschillende momenten in de maand december 2019, althans op 10 december 2019 enkele geldbedragen groot € 90.900, – (negentigduizend en negenhonderd EURO’S) en € 9.100, – (negenduizend en honderd EURO’S) (als aanbetaling/voorschot voor een voertuig te weten een RANGE ROVER betaald) en welk voertuig in de maand december 2019 is ontvangen, althans één of meer (andere) geldbedragen in elk geval enig(e) voorwerp(en) te weten die RANGE ROVER, heeft verworven en voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en heeft omgezet en daarvan gebruik heeft gemaakt, zulks terwijl hij, verdachte en zijn voornoemde mededaders wisten dat vermelde voorwerpen- middellijk of onmiddellijk- afkomstig was waren uit enig misdrijf; (art. 1b van de Wet Strafbaarstelling Money Laundering S.B. 2002 no. 64 juncto artikel 72 van het Wetboek van Strafrecht medeplegen) Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken. De bewijsmiddelen ten aanzien van de bewezenverklaarde feiten onder I, II A, III A, IV A van de ten laste legging. 1. Het proces – verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting de dato 5 oktober 2020, waarbij de kantonrechter de verdachte confronteert met de verklaringen die getuigen op 15 april 2020 bij de Rechter – Commissaris in het kader van het G.V.O. hebben afgelegd en de verdachte de gelegenheid krijgt om ten overstaan van de kantonrechter te reageren. Rechter – Commissaris: Is uw betrokkenheid bij de Clairfield overeenkomsten als local team vastgelegd in een overeenkomst? Zo nee waarom niet? De verdachte antwoordt: Neen, wij hebben onze betrokkenheid bij deze projecten niet geformaliseerd. We gingen ervan uit dat er voldoende tijd was. Het werk was voor ons belangrijker. De kantonrechter houdt de verdachte voor dat zij daaruit begrijpt dat de taken en de opdrachten niet in een overeenkomst met de Staat Suriname zelf zijn vastgesteld. Dat, dit het moeilijk maakt om ook het uurloon, de tarieven en de begroting van het aantal uren waaraan verdachte heeft gewerkt vast te stellen. Dat deze stukken ook niet zijn overlegd. De verdachte antwoordt: “Ik heb aan de politie documenten gegeven van takenverdeling van de belangrijkste projecten, waaruit duidelijk blijkt de werkverdeling tussen Orion en Clairfield is aangegeven en dat was de leidraad voor ons om de werkzaamheden uit te voeren”. De kantonrechter merkt op dat er een leidraad was, maar die was niet verder gefinaliseerd. De verdachte antwoordt: “De finalisering is niet in een contract opgenomen, maar wel de taakverdeling. Er werd aan ons gevraagd hoe wij invulling konden geven, want het zou moeilijk zijn om vanuit België te werken“. De kantonrechter vraagt de verdachte: “Zou uw voornoemde betrokkenheid bij de Clairfield overeenkomsten niet moeten worden vastgelegd in een overeenkomst? Dit niet alleen voor de transparantie maar ook voor u zodat u weet wat van u wordt verwacht in het kader hiervan en ook wat uw verdiensten zullen zijn“? De verdachte antwoordt: “Naast het voorgaande waren ook niet alle contouren m.b.t. de werkzaamheden in het kader van de projecten met de CBvS duidelijk. Het was dus niet duidelijk wat er precies gedaan zou moeten worden en wie wat zou moeten doen. Ik heb mij verder niet gefocust op een overeenkomst omdat ik dat zag als een formaliteit. Ik keek naar het groter plaatje dat voor mij een grote uitdaging was. Wij zijn geen contract aangegaan met de CBvS, maar wij hebben als onderaannemer voor Clairfield gewerkt. Daartoe bestond er geen noodzaak om zaken vast te leggen. Wij hadden werkafspraken met Clairfield en de gemaakte uren zou aan Clairfield gefactureerd worden. Het werk is niet afgerond“. Op een vraag van de Rechter – Ccommissaris aan de verdachte: “Hoe heeft u uit elkaar kunnen houden welke werkzaamheden van u betrekking hadden op uw taak als adviseur van de ex-Governor, uw taak op grond van een van de andere overeenkomsten met Orion dan wel uw taak op grond van de werkzaamheden van Clairfield antwoordt de verdachte: “ Bij de dagelijkse werkzaamheden als adviseur diende ik als klankbord voor de Governor en de directeuren. Hier heb ik het over niet al te ingewikkelde vraagstukken, waarbij ik geen groot team nodig had. Zodra het werk ingewikkelder werd en ik een groter team nodig had, dan kwam er een project uitrollen. Bij deze projecten met Orion werd mijn team ingezet. De projecten met Clairfield waren voor mij interessante en uitdagende projecten waar ik zelf aan wilde werken. De werkzaamheden van al de projecten waren in hoofdlijnen niet moeilijk om uit elkaar te houden, maar het was wel uitdagend. Dit omdat ik ook het bedrijf had dat gerund moest worden, waarbij het niveau van de werknemers alsook van de klanten moest worden opgekrikt. Wij verwachten namelijk veel van onze klanten en vaak was het zo dat zij over gebrekkige administratie beschikten, waardoor wij ons werk niet goed konden doen“. De kantonrechter merkt op dat met deze vraag de belangenverstrengeling tussen de verschillende functies van verdachte wordt bedoeld. De verdachte antwoordt: “Als accountant moet jij je ook houden aan beroepsregels. Je moet alle schijn van belangenverstrengeling gescheiden houden. Je moet in zo’n geval waarborgen inbouwen. Met al mijn taakstellingen zag ik geen conflict of interest, want ik had genoeg waarborgen ingebouwd“. De kantonrechter vraagt aan de verdachte: “Heeft u van elk van deze werkzaamheden een timesheet bijgehouden? “ De verdachte antwoordt: “Als adviseur van de Governor is er niet een concrete timesheet bijgehouden, maar ik reconstrueerde de uren door email berichten, telefoon gesprekken, WhatsApp communicatie enz. Voor wat betreft de andere werkzaamheden bij de overige projecten van Orion en Clairfield heb ik geen concrete timesheet voor mezelf bijgehouden. De policy is er wel dat de medewerkers van Orion een timesheet voor de gewerkte uren bijhouden, maar ik weet wel dat dit erg gebrekkig is. Als bedrijf waren wij ook bezig met projecten om dit proces te verstevigen en te automatiseren. Ik durf niet uit mijn hoofd te zeggen of medewerkers van Orion in de verschillende projecten met de CBvS en Clairfield een timesheet hebben bijgehouden. Ondertussen zijn de timesheets bij de politie en die horen in het strafdossier te zijn. Ik durf niet echt aan te geven of de werkelijk gemaakt uren zijn onderzocht. Ik weet wel dat wij slordig waren. Wij declareren op basis van contracten die wij hebben afgesloten. De kantonrechter merkt op dat de verdachte bij de RC verklaard heeft dat de administratie nog niet was opgemaakt. De verdachte antwoordt: “In de statuten zijn er regels opgenomen, die betrekking hebben op de wetgeving van België. Daarnaast zijn er bankovermakingen gedaan. Ik heb een timesheet bijgehouden, die ondertussen aan de politie is afgegeven. Er is t.a.v. een ontvangen voorschot in Prodigy I een Excel sheet opgemaakt en in een mailwisseling is deze sheet als attachment verstuurd, waaruit af te leiden is wie wat zou doen. Ik heb geen ingebrekestelling naar Clairfield gestuurd. Ik heb vanaf het begin aan de RC gezegd dat er geen contract was opgesteld, maar dat er presentaties waren gehouden. Op grond van de wetgeving is er wel een overeenkomst geweest tussen ons, al is er geen contract getekend. De server van ons is door de politie in beslag genomen. Ik weet niet of alle overeenkomsten daarop te vinden is. Ik ben daarmee niet geconfronteerd. Met de Centrale Bank heeft Orion geen financiële overeenkomsten getekend“. 2. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 1] bij de RC in het kader van GVO (dd. 11 maart 2020 & 17 maart 2020 m.b.t. de Clairfield ovk.: 1. Project LAGARDE 1 “Valuation and Fairness opinion RGM Royalty Structure”. De getuige verklaart: naar mijn mening was dit project niet noodzakelijk voor de CBvS. Voor Suriname kan dat wel z’n nut hebben gehad. Ik ben niet op de hoogte van de reden waarom de Governor het nodig vond om deze overeenkomst te sluiten. 2. Project Prodigy “Valuation of the Assets of the Government of Suriname”. De getuige verklaart: in beginsel was dit project van belang voor Suriname als land. Puur voor de bank was deze overeenkomst niet noodzakelijk. Mijn inziens was er geen prioriteit voor dit project op dat moment. Misschien was het nodig om eens te komen maar niet op dit moment. De druk op de Bank werd groter met dit project omdat er andere prioriteiten waren met betrekking tot de interne organisatie van de bank. 3. Project Prodigy 2 “Support to the Central Bank of Suriname for managing the national assets through creation and operation the Suriname Participating and Investment Company”. De getuige verklaart: ik zou niet weten of dit project op het moment waarop de overeenkomst is gesloten zo noodzakelijk was. Dit project was belangrijk voor de verdiencapaciteit van de Staat. De vraag die beantwoordt moest worden is of dit prioriteit genoot voor de CBvS op dat moment. Voor de Staat was het wel belangrijk en genoot het prioriteit, maar naar mijn mening was het voor de CBvS niet noodzakelijk op dat moment. De vraag of het logisch is dat deze twee overeenkomsten op korte termijn na elkaar zijn gesloten moet ik u zeggen dat ik daarop geen antwoord op kan geven. De noodzaak ervan op dat moment zou de Governor moeten aangeven. 4. Project Prodigy 3 “Implementation of reforms and optimizations at the Central Bank of Suriname”. De getuige verklaart: dit project was wel noodzakelijk voor de CBvS. U houdt mij voor dat deze overeenkomst getekend is op 25 juli 2019. Het resultaat van dit project zou dwars door de gehele organisatie ten goede komen. Er was aangegeven dat ervaren Centrale Bank bankiers betrokken zouden worden bij de uitvoering van dit project. Deze overeenkomst heb ik niet medeondertekend maar wel geparafeerd. Op verzoek van de Governor moesten wij onze paraaf plaatsen op de overeenkomst ter ondersteuning van het project. Ook als wij onze paraaf niet hadden geplaatst op de overeenkomst zou dit niet veel uitmaken voor de voortgang van het project. De bedragen in de overeenkomst heb ik gezien en die vond ik opvallend hoog. 5. Project Prodigy 5 “Valuation of Suriname Embassies and Sale and lease back Structure”. De getuige verklaart: naar mijn mening was dit project in eerste instantie noodzakelijk voor de Overheid maar niet voor de CBvS. Indien de bezittingen van de Staat verkocht zouden worden zou de Overheid daar wel voordeel aan hebben. Het voordeel van de CBvS zou zijn het moment waarop de Overheid in vreemde valuta aan de CBvS zou verkopen of hun eigen uitgaven zou financieren. Met betrekking tot de overeenkomsten met Orion verklaart de getuige als volgt: ´´Ik wist niet dat Van Trikt aandeelhouder was van Orion. Later begreep ik dit wel. Ik ben dus van mening dat er wel sprake is van tegenstrijdige belangen. 1. Voor wat betreft de overeenkomst met betrekking tot het optreden van Orion als adviseur en sparringpartner van de CBvS heeft de Governor aangegeven dat het zijn persoonlijke keus is. Voorgaande presidenten hebben ook adviseurs gehad, die hun persoonlijke keus waren. Het is eerder niet voorgekomen dat presidenten, een mede aandeelhouder van een bedrijf als adviseur aantrokken. Aangezien Van Trikt en Angnoe zakenpartners van elkaar zijn keur ik het niet goed dat hij Orion als adviseur heeft aangetrokken. Ik ben het met u eens dat het eigenlijk geen probleem zou hoeven te zijn, indien dit vooraf besproken was met de directeuren en de RvC. Ik als directeur ben pas achteraf, nadat hij het besluit had genomen, ermee geconfronteerd dat Orion als adviseur was aangetrokken. Het besluit was dus al genomen. Alle andere directeuren zijn van dit besluit achteraf op de hoogte gesteld. 2. Voor wat betreft het project met betrekking het inrichten en opzetten van de Internal Audit kan ik u het volgende zeggen: Er zou een aanbesteding gehouden kunnen worden ten aanzien van dit project of andere bedrijven zouden ook benaderd kunnen worden. Ik denk wel dat er andere bedrijven in Suriname te vinden zijn, die dit project zouden kunnen uitvoeren. Ik denk aan andere accountant kantoren en adviesbureaus. 3. Ten aanzien van het project met betrekking tot assistentie bij het inrichten en opzetten van de afdeling Financial Intelligence bij de CBvS verklaar ik het volgende. Ik zou hierover geen uitspraak kunnen doen of er andere bedrijven in Suriname zijn die dit project zouden kunnen uitvoeren. Wat ik weet is dat [getuige 18] ten behoeve van de Internal Audit Department was aangetrokken maar dat hij daar niet het gewenste resultaat heeft geleverd. Ons advies aan Van Trikt ten aanzien van [getuige 18] was om na verloop van het contract de overeenkomst met hem te beëindigen. Ons advies is helaas niet opgevolgd door Van Trikt. Integendeel heeft hij hem op het project met betrekking tot de afdeling Financial Intelligence gezet. 4. Voor wat betreft de overeenkomst met betrekking tot het faciliteren en begeleiden van de stagiaire deel ik u mede dat er geen enkele accountantskantoor kon worden gevonden om haar te begeleiden. Ik ging ervan uit dat de facilitering van de medewerkster om stage te lopen kosteloos zou zijn. Achteraf bleek het tegendeel nl. dat het niet kosteloos was. Ik weet niet of een ander bedrijf haar zou willen faciliteren als zij betaald zouden worden. Dat zou ik moeten verifiëren. Het is echter niet ondenkbaar dat andere bedrijven tegen betaling wel zouden faciliteren. 5. Voor wat betreft de overeenkomst betrekking hebbende op het wapenarsenaal deel ik u mede op uw concrete vraag dat ook de politie of defensie dit onderzoek zouden kunnen doen. In eerste instantie was ik van mening dat de politie dit onderzoek zou moeten doen, omdat dit project is gekomen naar aanleiding van de informatie van een medewerker van de afdeling beveiliging. Deze informatie hield in dat er onregelmatigheden waren met betrekking tot het Wapenarsenaal, waarbij er wapenonderdelen en munitie ontbraken. Om die reden was ik van mening dat de politie het onderzoek zou moeten doen. Van Trikt was echter van mening dat het een zooitje was bij het wapenarsenaal en dat hij de boel wilde reorganiseren´´. Met betrekking tot de royalty overeenkomst verklaart de getuige: ´´Op basis van de Royalty overeenkomst d.d. 01 november 2019, die getekend is, heeft de minister van financien al miljarden (2.2.miljard) getrokken. Deze transactie is geboekt op de Tussenrekening. Er was een discussie over de vraag onder welke noemer de transactie moest worden geplaatst. Dat is de reden waarom het op de Tussenrekening is geboekt. Wij zouden hierover aan de accountant van de bank advies vragen onder welke post de boeking moest plaatsvinden. Het gevolg hiervan is dat deze post nog niet zichtbaar is. Pas als duidelijk is onder welke noemer het geplaatst moet worden zal het zichtbaar zijn. Deze werkwijze is niet ongebruikelijk. Dit zal ook meegenomen moeten worden in de weekstaat van de CBvS. In februari 2020 heeft de laatste trekking van het bedrag plaatsgevonden. Nu moet er een besluit worden genomen onder welke noemer het geplaatst moet worden. Deze lening c.q. overeenkomst is niet geregistreerd bij het Bureau voor de Staatsschuld. De Staat heeft een langlopende lening van 2.3 miljard Surinaamse Dollar van 2015. Er is geen dekking´, omdat het een langlopende lening is. U vraagt mij of de lening van 2.2 miljard Surinaamse Dollar welke als dekking heeft de royalty’s van RGM geen langlopende lening is. Voor de duidelijkheid wil ik aangeven dat ik nog niet weet of er sprake is van een lening in dit geval. Het moet nog worden vastgesteld. Op uw vraag waarom er voor deze overeenkomst wel een dekking is verklaar ik dat ik geen antwoord heb op die vraag. De schuld van 2015 is nog steeds 2.3. miljard Surinaamse Dollar. Voor zover ik weet wordt er niets afgelost van deze schuld. Op deze schuld is er geen rente bijgeboekt´´. Met betrekking tot de overeenkomsten regarderende de 1ste en 2de tranche onroerende goederen verklaart de getuige: ´´Ik ben bekend met twee brieven van de minister van financien aan de Governor van de CBvS. Één is van 20 september 2019 en daar zijn er 9 onroerende goederen met een waarde van 60 miljoen Euro overgenomen. De andere brief is gedateerd 26 juni 2019 en daar zijn er 8 onroerende goederen overgenomen met een waarde van 45 miljoen Euro. Juridisch zijn geen van deze onroerende goederen nog overgedragen aan de CbvS. Ik ben er niet van op hoogte of is onderzocht dat deze onroerende goederen allemaal aan de Staat toebehoren´´. 3. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 2] opgemaakt door avp SOEKHOE KR dd. 08 maart 2020 en bij de RC in het kader van het GVO dd. 23 maart 2020 en dd. 02 april 2020: Met betrekking tot de Clairfield overeenkomsten verklaart de getuige: ´´Dat de normale aankoopprocedures van de Bank niet zijn gevolgd, werd het vermoeden versterkt dat er mogelijk sprake is van financiële ongeregeldheden. Tegen die tijd kwam ook informatie naar boven, met betrekking tot zakelijke verwevenheden tussen Clairfield en ORION. Hierdoor begon ik twijfels te krijgen over de argumenten van de ex-Governor, om projecten zonder openbare aanbesteding te gunnen aan Clairfield. Het argument dat de ex-governor consequent gebruikte was, dat de projecten beschouwd moeten worden in het kader van de sociaal economische ontwikkelingsfunctie van de CBvS en tegen de achtergrond van de verbreiding van de ontwikkelingsrelatie met België, alwaar Clairfield is gevestigd, als tegenhanger van Nederland, die in politiek opzicht moeilijk deed tegen Suriname. De minister heeft op enig moment in augustus en september 2019 een meeting gehad met de ex-Governor op het ministerie van Financiën. Bij deze meeting waren ook aanwezig, mij persoon en Hausil. Ik kan mij niet meer herinneren of er andere bij waren. Op deze meeting heeft de minister aan de ex-Governor voorgehouden dat hij van de President heeft vernomen over transacties met Clairfield. Daarbij is aangegeven dat de ex-Governor op zijn zaken moest letten. De ondertoon van het gesprek was dat er hoge bedragen werden betaald voor projecten´´. Met betrekking tot de overeenkomsten met Orion verklaart de getuige: ´´Volgens de ex-Governor had hij geen andere banden met Orion behalve dat het gebouw waarin Orion gevestigd was aan hem toebehoorde en dat hij en zijn gezin leefden van de huuropbrengsten van dat gebouw. Het zou niet passen als mocht blijken dat, anders dan hij mij heeft voorgehouden, hij wel banden heeft met Orion. De ex-Governor heeft mij ten onrechte geïnformeerd dat hij geen banden heeft met Orion. Indien ik had geweten dat hij aandeelhouder was bij Orion dan zou ik de overeenkomst m.b.t. FID niet hebben mede geparafeerd. Ik zie dit namelijk als conflict of interest´´. Met betrekking tot Royalty overeenkomsten verklaart de getuige: ´´Ik verwijs u daarbij naar de overeenkomst d.d. 1 november 2019 tussen de Republiek Suriname en de CBvS. In deze overeenkomst is op genomen dat de inkomsten vanuit de royalty’s van RGM zouden worden gebruikt om de langlopende schulden van de Staat bij de CBvS in te lopen. Echter is gebleken dat het resultaat van dit project juist is gebruikt om een nieuwe schuld van 2.2 miljard SRD aan te gaan. Dit is dus geheel in strijd met de overeenkomst. Binnen de CBvS is er een discussie gaande onder welke noemer deze schuld moet worden geboekt. Dit omdat ingevolge de bankwet de CBvS geen langlopende leningen mag verstrekken. Vooralsnog is deze schuld geboekt op een tussenrekening´´. Met betrekking tot de manipulatie cijfers van de valuta-interventies verklaart de getuige: ´´De ex-Governor had zijn preferentie aangegeven hoe het totaal bedrag aan interventie uitgesmeerd moest worden over de verschillende maanden, aangevende dat hij dit zou doorgeven aan de minister van financiën. De ex-Governor heeft toen mij persoon, Hausil en [getuige 1] gevraagd om de data op een bepaalde manier te presenteren. Verder ook nog om andere informatie te verstrekken aan de minister die direct danwel indirect relevant was om de interventie data in perspectief te plaatsen. Na over en weer met de ex-Governor te hebben gecorrespondeerd over de presentatie van de interventie data, hebben wij uiteindelijk een document gepresenteerd dat acceptabel was voor de ex-Governor. Zowel mij persoon, Hausil als [getuige 1] waren van mening dat de juiste data aan de minister moest worden gepresenteerd, echter heeft de ex-Governor aangegeven dat op zijn verantwoordelijkheid de gecorrigeerde versie moest worden afgegeven aan de minister. Volgens de informatie van de ex-Governor moesten wij ervoor zorgen dat in de data er geen pieken voorkwamen maar dat de data min of meer gelijkelijk verdeeld moesten worden. Volgens de correcte cijfers was er in de maand juli 2019 geïntervenieerd voor een cash bedrag van €18.067, 300, -. Dit ziet u ook in het tabel ( 9de vervolg dossier, pag.34). Dit bedrag vond de ex-Governor veel te hoog en hij was van mening dat het niet zo gepresenteerd kon worden omdat er anders vragen zouden kunnen komen vanuit DNA. Ter uwer informatie deel ik u mede dat in die periode enkele personen waren aangehouden met een grote hoeveelheid Euro’s op de vlucht naar Miami. Het was bekend dat mensen in Miami Euro’s wisselden voor US Dollars. Door deze situatie was de ex-Governor bang dat men het idee zou hebben dat hij de oorzaak was van de grote hoeveelheden Euro’s die waren aangetroffen omdat de CBvS voor zo’n groot bedrag had geïntervenieerd. Naar mijn mening is deze presentatie niet juist omdat het geen betrouwbaar beeld geeft. Ik ben van mening dat de juiste cijfers moeten worden gepresenteerd. Ik kan gerust zeggen dat de correcties onder een bepaald druk van de ex-Governor zijn gepleegd omdat hij onder geen beding wilde dat het anders moest. Hij zei dat hij alle verantwoordelijkheid daarvoor droeg en dat hij de minister zou zeggen dat hij de interventie data gelijkelijk heeft verdeeld. Om deze reden zijn wij gezwicht voor hetgeen de ex-Governor heeft gevraagd. Voornoemde getuige heeft een toelichting gegeven met betrekking tot het laatst aangehaalde bij pv dd. 01 mei 2020 opgemaakt door avp PIERKHAN, Zamier met als onderwerp: Analyse en toelichting van de documenten, die zijn overlegd door [getuige 2] tijdens de open confrontatie met VAN TRIKT, Robert Gray waarin hij de cijfers van de valuta-interventies verduidelijkt´´. 4. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 3] opgemaakt door avp Best M dd. 06 april 2020 en bij de rc in het kader van het GVO dd 25 maart 2020: ´´ Is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat hij als gewezen regeringscommissaris toezicht zou moeten houden op de handelingen van de CBvS. De juiste wijze zou zijn, dat wij tenminste één keer per twee weken zouden vergaderen met de Governor en/of de minister van Financiën. Dat is wel zo begonnen tijdens mijn aantreden als regeringscommissaris, maar het is niet gecontinueerd. Ik heb er wel steeds naar gevraagd bij de ex-Governor, echter had ik het gevoel dat hij de besprekingen ontweek en dat hij niet erg happig was om de besprekingen te voeren. Hij heeft mij zelf tot twee keren toe laten wachten nadat wij een afspraak hadden om te vergaderen. De laatste keer ben ik zelf weggegaan omdat ik dat niet accepteerde. De eerste keer zal rond augustus 2019 zijn geweest en de tweede keer was rond eind oktober begin november 2019. De overeenkomsten tussen de CBvS en Clairfield heb ik pas omstreeks 10 januari 2020 gezien en de overeenkomsten met Orion zijn omstreeks een week later aan mij gepresenteerd door de directie. Gelet op de financiële verplichtingen voortvloeiende uit de overeenkomsten in relatie tot de dienstverlening ben ik van mening dat de bedragen in de overeenkomsten absurd zijn. Daarnaast ben ik van mening dat de ex-Governor buiten zijn bevoegdheid heeft gehandeld, op één van de overeenkomsten na. Naar aanleiding van het onderzoek zijn er transacties naar boven gekomen waar ik mijn vraagtekens bij plaats. Ik verwijs hierbij naar een bedrag van €1.250.000, – dat is overgemaakt naar Clairfield. Ik ben er niet van op de hoogte dat in het rapport m.b.t. het Project LAGARDE 1 een waarde van USD$ 300 miljoen (tegenwaarde 2.2. miljard SRD) is gekoppeld aan de royalty’s voor 15 jaar. Ik heb wel een vijf tellend pagina’s rapport gezien waarvan vier pagina’s grafieken hadden en slechts van één pagina een berekening had. De berekening van de NPV (Net Present Value of Netto Contante Waarde) is geen ingewikkelde zaak. Ik denk wel dat de economen op de banken deze berekening zelf konden maken. Een fee is afhankelijk van de prestatie. Naar mijn mening is de prestatie die geleverd is voor dit project (5 pagina’s tellend rapport) niet in verhouding tot het bedrag dat daarvoor betaald is. In casu gaat het om een bedrag van €.620.000, = dat betaald zou moeten worden voor dit project waarvan een voorschot van €.300.000, = is betaald. Ik hoor de advocaat zeggen dat de afgesproken fee bedraagt ongeveer 2% van de waarde van de royalty’s. Hierop zeg ik dat gezien de ingewikkeldheid van de opdracht een bedrag van €5000, = naar mijn oordeel redelijk zou zijn´´. M.b.t. de overeenkomsten gesloten tussen de CBvS met Orion: ´´Vanwege de relatie tussen van Trikt en Orion zou het raadzaam zijn geweest als de RvC daar strenger mee was geweest. De contracten met Orion zouden dus moeten worden voorgelegd voor toetsing aan de RvC. Ik verwijs hierbij naar de bepalingen van het handboek deugdelijk bestuur van de CBvS´´. M.b.t. de panden: Ik ben van mening dat het kopen van panden en onroerend goed uitsluitend voor eigen gebruik van de CBVS mogelijk zijn. Anders kan het niet. In deze voldoet deze transactie niet aan de regels van de Bankwet. Voor zover ik weet heft de overdracht niet plaatsgevonden, volgens informatie verkregen van de heer ROEMER. In feite zou de RvC gekend moeten worden conform de regels van het Wetboek van Koophandel. Voor zover het Wetboek van Koophandel niet van toepassing is, zou de zorgvuldigheid wel eisen dat een dergelijke transactie met de RvC zou moeten worden besproken. M.b.t. de royalty overeenkomst: Het was een feit dat de CBvS aan de hand van de overeenkomst van 01 november 2019, de SRD 2,2 miljard niet mocht verstrekken aan de Staat. Ik ben als gewezen regeringscommissaris niet op de hoogte of betrokken geweest van deze overeenkomst. Ik weet ook ik niet waarom deze transactie toch heeft plaatsgevonden. Aan de hand van de thans beschikbare informatie lijkt het erop dat er een additionale of Monetaire financiering heeft plaatsgevonden, meer dan de Bankwet toestaat. De Bankwet staat toe 10% van de gewone dienst te financieren conform het gestelde in artikel 21 lid 2 van de Bankwet. M.b.t. de cijfers van valuta interventies: Het is niet correct om cijfers op zo’n manier te corrigeren, ook niet in opdracht van de Governor. Je kunt niet willens en wetens verkeerde informatie presenteren aan DNA. 5. Het proces – verbaal [getuige 4] opgemaakt door avp PIERKHAN, Z. dd. 09 februari 2020 en bij de RC in het kader van het GVO dd. 12 maart 2020: (m.b.t. Project Strenght) Wij, van de Hakrinbank hebben aan de politie een overzicht van de betalingen aan Clairfield mbt project Strenghth overgelegd. Dit document is gedateerd 10 februari 2020. Op 4 september 2019 heeft de Hakrinbank € 60.000, = overgemaakt op de rekening van Clairfield bij de BNP Fortisbank. Tot heden is er niets meer bij betaald aan Clairfield. Uit het overzicht blijkt verder dat voor wat betreft het vast gedeelte een bedrag van €50.000, = nog betaald moet worden. Ten aanzien van dit saldo bedrag hebben wij geen invoice van Clairfield ontvangen waardoor dit saldo nog openstaat. Voor wat betreft het variabel gedeelte (“succes fee”) op basis van 1,25% moet de Hakrinbank nog ongeveer een bedrag van US$250.000, = tot 275.000, = betalen aan Clairfield. Ik weet niet welke afspraken tussen Clairfield en Orion zijn gemaakt. Naar mijn inschatting heeft Clairfield meer werk verricht dan Orion in het kader van dit project. Wij hebben de bedrijfsinformatie van de Hakrinbank aangeleverd in een shared file waar Hakrinbank, Clairfield en Orion toegang hadden. Clairfield heeft de rapporten opgesteld. Hakrinbank heeft deze rapporten becommentarieerd en Clairfield heeft verder gefinaliseerd. Uit de rapporten heeft Orion presentaties gemaakt en deze zijn gehouden op kantoor bij Orion voor potentiele beleggers. Bij de uitvoering hebben zij ook ondersteuning verleend. De inschrijvers konden verder ook op het kantoor van Orion inschrijven naast de Hakrinbank kantoren. Hieruit concludeer ik dat Clairfield meer werkzaamheden heeft verricht dan Orion. M.b.t. formulier incoming payments: Hierop deel ik u mede dat dit document betreft een verklaring waarbij door de ontvanger van een betaling, dient te worden aangegeven wat de reden is van de ontvangen gelden. Uit deze verklaring blijkt dat dhr. Ashween Angnoe, die de procuratiehouder is van de rekening van Orion Capital Investment bij de Hakrinbank, verklaart dat de reden van de overmaking van het bedrag van €625.000, = betreft “voorschot verleende diensten”. Dit formulier is bestemd voor het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT). Indien achteraf blijkt dat de reden waarvoor de overmaking heeft plaatsgevonden niet juist is betekent dit dat aan de Hakrinbank en MOT verkeerde informatie is doorgespeeld. M.b.t. de Clairfield overeenkomsten: Ik ben niet bekend met de inhoud van de overeenkomsten tussen Clairfield en de CBvS. Ik kan u wel zeggen dat bij consultancy overeenkomsten waarin de Hakrinbank partij is wij nimmer non-refundable fees overeenkomen. Wij kunnen hooguit een succesfee overeenkomen in voorkomende gevallen en dit bedrag is variabel. Voor wat betreft het uitbrengen van adviezen wordt meestal een uurloon overeengekomen of eventueel een vast bedrag op basis van de werkzaamheden die verricht zullen worden. Doorgaans worden betalingen gedaan nadat een fase is opgeleverd. Ter verduidelijking geef ik aan dat het een risico is voor de opdrachtgever als er non-refundable voorschotten worden overeengekomen. Immers het kan zijn dat het werk om de één of andere reden niet of niet conform afspraak kan worden opgeleverd door de opdrachtnemer. In dit geval loopt de opdrachtgever het risico dan dat hij het door hem betaalde bedrag niet terug krijgt omdat het non-refundable is. De betaling is dan wel gedaan maar het nut is niet ontvangen. 6. Het proces – verbaal van het 3de nader verhoor van [getuige 5] opgemaakt door avp Pierkhan dd. 2 maart 2020: M.b.t. de reis naar België: Zij, als medeweker van Orion niet weet in welke hoedanigheid zij was afgereisd naar België. Zij had wel een agenda ontvangen van CLAIRFIELD over hetgeen in België zou plaatsvinden. Daarin stond haar naam vermeld en kon zij ook lezen, dat het ging om de projecten tussen CBVS en CLAIRFIELD. Echter, heeft de verdachte ASHWEEN Agnoe haar nimmer persoonlijk voorgehouden waarvoor of waarom ze moest afreizen, maar het doel van haar reis was bij haar uiteindelijk wel bekend. m.b.t. het factuur met de benaming ‘STRENGHT’: In het document is dat niet te zien of af te lezen, maar ik vermoed, dat er een afspraak moet zijn gemaakt tussen CLAIRFIELD BENELUX en ORION CAPITAL INVESTMENTS ten aanzien van een verdeelsleutel omdat zij, ORION in de overeenkomst zijn opgenomen als hoofd en subcontractor. Ik kan u wel zeggen, dat de INVOICE van ORION CAPITAL INVESTMENTS met als datum 12 mei 2019 heel vaag en onduidelijk voor mij is. Aan de hand van de omschrijving kan ik niet zeggen op basis waarvan de facturatie heeft plaatsgevonden. Ook, al zet ik deze INVOICE naast de overeenkomst van project STRENGHT, dan nog kan ik niet uitmaken waarvoor de Euro. 625.000, – is gefactureerd. Ik had geen idee dat het project USD. 500.000, – zou opbrengen. In dat geval lijkt het bedrag van Euro.625.000, – dat ORION in rekening heeft gebracht aan CLAIRFIELD hoog. Ik zeg dat ook naar aanleiding van de werkzaamheden die door mijn team zijn verricht in project “STRENGTH”. M.b.t. 50% overmaking vanuit Clairfield t.b.v. Orion voor een bedrag van Euro 625.000, -: Getuige geeft aan het te willen hebben over een contact moment met BUYSSE. Laatstgenoemde haalde hierbij tussen neus en lippen door aan dat er een contract is met ORION van 50% op alle projecten die ORION lokaal uitvoert. Na inzage in het document dat aan haar werd getoond en als het bedrag berekend wordt, is het bedrag dat betaald werd aan CLAIRFIELD door de Hakrinbank namelijk EURO 1.250.000, – voor project STRENGHT, precies 50% gestort op rekening van ORION N.V. Getuige vermoedt dat er tussen BUYSSE en ASHWEEN afspraken waren gemaakt, dat hij 50% zou ontvangen van alle projecten die ORION lokaal zou uitvoeren. Naar aanleiding van de INVOICE van Euro.625.000,- vermoed ik dat CLAIRFIELD Euro 1.250.000, – moet hebben ontvangen van Hakrinbank om 50% daarvan, namelijk Euro.625.000, – aan ORION te kunnen betalen. 7. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 6] afgelegd bij de RC in het kader van het GVO dd. 31 maart 2020: Met betrekking tot het project Lagerde I: Is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat bij de overeenkomst Project Lagarde 1, een vergoeding is overeengekomen van € 620.000, =. Er waren afspraken gemaakt over de betalingen en wel als volgt: De betalingen zouden plaatsvinden bij elke deeloplevering van een sub-opdracht. Per sub-opdracht zijn non-refundable cash fees van € 250.000, -, € 110.000, -, € 140.000, – en € 120.000, – afgesproken. Gebleken is dat reeds bij de eerste overmaking een bedrag van €300.000, = i.p.v. €250.000, = is overgemaakt. Waarom is er meer overgemaakt weet ik niet. Bij de invoice zijn er geen onderliggende stukken waaruit zou kunnen worden opgemaakt welk bedrag contractueel is overeengekomen. Bij de overmaking zijn er dus geen checks and balances om na te gaan of een bepaalde overmaking wel of niet terecht is geschied. Ik ga steeds uit van de autorisatie van de Governor. De eerste persoon die zou moeten hebben gezien dat het bedrag op de invoice niet overeenkomt met het bedrag dat in beginsel zou moeten worden overgemaakt o.g.v. de overeenkomst, is de President van de bank. Kortom: De facturen kreeg ik van de ex-Governor om de gelden over te maken naar Clairfield. M.b.t. valsheid van cijfers in de valuta interventie: Op enig moment was door DNA aan de minister van Financiën gevraagd naar de informatie over vreemde valuta interventie. De afdeling Buitenland heeft op grond hiervan een lijst geproduceerd hoeveel valuta er beschikbaar is gesteld. De instructie van de ex-Governor was om niet de juiste cijfers aan vreemde valuta interventie af te staan aan de minister van Financiën, omdat uit de cijfers bleek dat in de maand juli 2019 een extreem hoog bedrag aan vreemde valuta interventie is geweest. Dit blijkt ook uit het tabel welke u mij ter inzage heeft gegeven over de vreemde valuta interventie. Er is toen een andere lijst geproduceerd, waarvan ik mij de inhoud niet kan herinneren. Deze lijst zal ik opvragen en aan u doen toekomen. Zo een correctie waarbij er een andere lijst aan vreemde valuta interventie dan de originele lijst is geproduceerd, is nooit eerder voorgevallen. Wij waren het er allemaal over eens dat de gecorrigeerde cijfers niet de correcte weergave was van de realiteit. Ik voelde mij onder druk gezet door de ex-Governor om de correcties te plegen. Ter uwer informatie deel ik u mede dat ik vaker door hem ben gezegd dat ik zijn beleid niet moet frustreren. Ik heb eraan meegewerkt om de cijfers te corrigeren vanwege de constante druk die er was van de zijde van de ex-Governor. 8. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 7] opgemaakt door a.v.p. PIERKHAN Z dd. 22 februari 2020: Is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat ten aanzien van de overeenkomsten tussen CLAIRFIELD BENELUX en VAN TRIKT, die helemaal quasi fiscaal zijn. Ik zie zulke overeenkomsten voor het eerst. De CBVS doet in deze, uitgaven die eigenlijk voor rekening van de overheid zouden moeten zijn. Het begrip “quasi fiscaal” houdt kortgezegd in dat de CBVS uitgaven doet ten behoeve van de overheid (de Staat Suriname) die eigenlijk door de Staat Suriname zelf betaald moeten worden. Dit blijkt bij de bankwet verboden te zijn. 9. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 8] opgemaakt door avp ARICHERO, Jean dd. 03 maart 2020: Dat zij de overeenkomsten die zijn aangegaan van [getuige 1] heeft gehad, die hij op zijn beurt van het secretariaat van de president van de bank heeft gehad. Bij controle van het financieel gedeelte kwam ik tot de ontdekking, althans de afdeling waaraan ik leiding geef kwam ik tot de ontdekking dat er informatie ontbrak omtrent de declaratie aan de bedrijven Clairfield en Orion. Daarom heb ik de overeenkomsten/contracten opgevraagd om na te gaan of declaraties/betalingen conform de contracten zijn gedaan. De non refundable cash fee: zoals het is uitgelegd is betekent dat de CBvS gehouden is te betalen, ook bij beëindiging van het contract, dat wat in het contract is overeengekomen. Intern konden wij de declaraties met betrekking tot de reiskosten naar België niet goed plaatsen. Wij hadden geen document, waaruit mocht blijken, dat twee functionarissen van Orion mee moesten gaan op de missie, oftewel de dienstreis naar België en nog steeds hebben wij dat document niet. Althans in het contract van prodigy 2 is niet duidelijk aangegeven waarom CBvS aan Orion moest betalen. 10. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 9] opgemaakt door avp SOEKHOE KR dd. 11 maart 2020: Is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat mevrouw [naam 1] en mijn persoon door ex-Governor Van Trikt niet zijn ingezet om besprekingen te voeren met Clairfield toen we naar België waren afgereisd. Wij waren toehoorders bij de presentaties. Er zijn separate besprekingen gevoerd met Clairfield, waarbij [naam 1] en ik in een aparte ruimte moesten wachten. De ex-Governor, [getuige 10], mevrouw Hausil en meneer ANGNOE, Ashween, hebben besprekingen gevoerd met Clairfield. Ik heb hierover s ’avonds vanuit mijn hotelkamer, telefonisch, [getuige 17], die mijn afdelingshoofd is en ook in de betreffende werkgroep zit, mijn misnoegen kenbaar gemaakt. Ik heb hem duidelijk gevraagd wat het nut is dat ik ben meegekomen. Hij heeft mij toen gevraagd om kalm te blijven. Ook [naam 1] was ontstemd over het uitsluiten van ons tweeen. Tijdens een presentatie van Clairfield is tot onze verbazing gebleken dat behalve SPIM er meerdere projecten van Clairfield lopen. De ex-governor was mijns inziens niet bevoegd om zonder machtiging van de Staat, contracten aan te gaan als gevolg waarvan er voor de Staat verplichtingen ontstaan. Het lijkt mij ook dat er sprake is van een quasi fiscale activiteit. Ik moet aan u verklaren dat ik niet bekend ben met betalingen die hebben plaatsgevonden. De overeenkomst is niet gestuurd naar onze afdeling. M.b.t. Orion overeenkomsten: bij deze sprake overeenkomsten tussen CBVS en Orion was er sprake van belangenverstrengeling, omdat dhr. Van Trikt aandeelhouder is van ORION en tevens Governor van de CBvS is er sprake van belangenverstrengeling. Dit is onverenigbaar/conflict of interest. 11. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 10] opgemaakt door avp DJEMADI, Immanuel dd. 16 februari 2020: bij een werkbezoek aan het bedrijf van Clairfield kwamen mw. Hausil en ik de personen dhr. Agnoe en [getuige 5] tegen. Daar aangekomen bleek dat er een bespreking gaande was met betrekking tot de Royalties van de goud bedrijven van Suriname door de heer Angnoe, Hans Buyse en de ex governor. Ten tijde van die bespreking werden er berekeningen gemaakt met betrekking tot Royalties, omdat het een economische exercitie was. Wij zaten niet in de bespreking. Wij werden erbij geroepen indien er iets juridisch bekeken moest worden. Dat de ex Governor de Bank heeft gebonden in het kader van enkele overeenkomsten met Orion is achteraf bekeken sprake van belangenverstrengeling. Het was mij niet bekend dat er overeenkomsten waren gesloten. En als ik nu met de inhoud ervan geconfronteerd wordt schrik ik ervan. Er zijn vastgestelde procedures om overeenkomsten aan te gaan met bedrijven of personen. Over het algemeen worden overeenkomsten eerst door de afdeling Legal Department grondig doorgenomen, waarna zij een juridisch advies uitbrengen. Hierna word de overeenkomst weer opgestuurd naar desbetreffende afdeling voor verdere afhandeling. Ook moet worden aangeven dat niet alle overeenkomsten bij de afdeling Legal Department gaan. Er worden ook advies genomen bij juristen buiten de bank. 12. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 11] opgemaakt door avp WALKER M dd. 19 februari 2020: is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat er achteraf bekeken er wel sprake geweest van antidatering in de leenovereenkomst van het voertuig van de voormalige Governor. Naar ik kort vóór de ondertekening had vernomen was het verzoek de lening te doen ingaan rond het tijdstip van aanschaft van een voertuig. Dat er geantidateerd is blijkt zulks uit de datum en was dat in opdracht van de gewezen Governor Van Trikt. 13. Het proces – verbaal van het 2de nader verhoor van [getuige 12] opgemaakt door avp SOEKHOE, Kishnu R dd. 17 februari 2020 en bij de rc in het kader van het GVO dd 3 maart 2020: is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat met uitzondering van de twee voertuigen die hij heeft laten importeren voor de governor ROBERT-GRAY VAN TRIKT als dienstvoertuigen t.b.v. de CBvS, hij, getuige ook een privé voertuig voor hem, ROBERT-GRAY VAN TRIKT heeft geregeld. Het betreft 1 door M&N Car Center een grijs/groen gelakte SVR RANGE ROVER welke al was geïmporteerd naar Suriname. Hij, getuige ging op bezoek bij M&N Car Center, en zag het voertuig. Ik wist dat Robert van RANGE ROVERS houd, waardoor hij contact maakte met hem of hij een koper had voor bedoeld voertuig. Op vrijdag 29 november 2019, had ik telefonisch contact gemaakt met ROBERT-GRAY VAN TRIKT. Ik vroeg hem als hij iemand kende die een RANGE ROVER wilde kopen. Ik stuurde foto’s van bedoeld voertuig via Whatsapp voor hem. Daarna zei Robert aan mij dat hij het voertuig wilde bezichtigen, daar zijn zaken partner ANGNOE, Ashween, binnenkort jarig zou zijn en hij had hard gewerkt, dus hij verdiende ook zo een mooie auto. De volgende zaterdag 30 november 2019 moest ik het voertuig voor hem brengen. Ik bracht de auto op die bewuste dag naar het kantoor van ORION aan de [adres 3] in [district]. Robert Van Trikt, was ter plaatse met zijn lijfwachten, personeelsleden van dat bedrijf alsook ANGNOE, Ashween. ANGNOE vond het voertuig mooi en wilde hem hebben. Toen heeft Robert mij gevraagd als hij het geld in twee termijnen kon betalen. Ik heb toen contact gemaakt met [getuige 14] voor overleg. Echter zei [getuige 14] dat de auto casco verzekerd moest worden, waarna alle papieren in orde zijn gemaakt. Voorts dat het voertuig op naam van M & N Car Center zou blijven staan tot alles afbetaald was. Het voertuig was op dat moment niet voorzien van kentekenplaten. Dat heeft M & N Car Center in orde gemaakt en werd de auto op 4 december 2019, door mijn medewerker geleverd voor ANGNOE, Ashween, bij het bedrijf ORION aan de [adres 3] in [district]. De eerste deel betaling was Euro 100.000, -, hiervan is op 10 december 2019, betaald Euro 90.900, – op rekening van M &N Car Center in Nederland en Euro 9.100, – is betaald op mijn bankrekening van mijn broer in Nederland ten behoeve van mij. Het verzoek om de betaling in Nederland te doen geschieden is geweest op verzoek van Van Trikt. Het bedrag moest worden overgemaakt naar twee rekeningen omdat een deel mijn gedeeltelijke winst betrof terwijl het ander deel ten behoeve was van de importeur. Van Trikt heeft mij niet gevraagd waarom de overmaking naar twee rekeningen moest geschieden. De afspraak is dat de tweede termijn (Euro 100.000, -) in augustus 2020, moet worden betaald. Vandaar dat de auto nog niet is overgeschreven op naam van de koper. 14. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 13] opgemaakt door a.v.p. Pierkhan Z dd. 20 februari 2020: is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat hij als gewezen Goveror van de CbVS de volgende procedure hanteerde voor het ondertekenen van een overeenkomst nl: Als ik een overeenkomsten onder ogen kreeg stuurde ik die gelijk naar de juridische afdeling voor advies. Ik wilde mij altijd goed laten adviseren alvorens ik een overeenkomst ondertekende. Ik koppelde ook altijd de vak afdeling met de juridische afdeling zodat zij samen konden werken aan de overeenkomst, voordat die door mij werd ondertekend. In periode van mijn governorschap heb ik voorbereidingen gepleegd om rechtstreekse rapportagelijnen naar de RVC tot stand te brengen. In dat kader had ik voordat ik bij de Centrale Bank vertrok middels een instructie gedaan gekregen, dat het Hoofd van de afdeling Internal Audit rechtstreeks kon rapporten aan de RVC. Ook, het Hoofd van de Juridische Zaken zou dat moeten kunnen doen bij de RVC. Ten aanzien van de afdeling Juridische Zaken wil ik aangeven, dat ik de instructies reeds lang had gegeven, doch is de uitvoering door de drukke werkzaamheden blijven liggen. ANGNOE is van het accountantskantoor van VAN TRIKT. Ik als governor zou hem niet aantrekken voor het project IAD, omdat de IAD daardoor niet onafhankelijk zou kunnen functioneren. Zoals ik reeds eerder heb aangegeven de IAD moet onafhankelijk kunnen functioneren om rechtstreeks met de RVC te kunnen communiceren. M.b.t. de Clairfield overeenkomsten: Ik zou de overeenkomst met CLAIRFIELD BENELUX met als onderwerp “PROJECT PRODIGY- VALUATION OF THE ASSETS OF THE GOVERNMENT OF SURINAME”. niet ondertekenen. Er is te weinig informatie daarin om het bedrag dat is opgenomen te rechtvaardigen. Ik zou zo een overeenkomst eerst opsturen naar de juridische afdeling met de aantekeningen om het een en ander in de overeenkomst voor mij uit te werken. In de overeenkomst zou duidelijk of specifiek moeten staan welke werkzaamheden op welk moment of in welke periode zouden worden verricht. Zo alleen kan het verloop van de werkzaamheden worden beoordeeld en kunnen de betalingen worden verantwoord. Kortom, er is veel te weinig informatie in de overeenkomst. De non refundable fee in dit geval vindt ik heel erg vreemd. Non refundable fee ben ik eerder wel tegengekomen, maar niet in zulke overeenkomsten. Ik denk, dat non refundable fee meer wordt gebruikt in overeenkomsten met ICT-bedrijven. Ik zie ook, dat er bij de ondertekening de helft van het totaalbedrag is betaald. Het is niet nieuw dat er bij het ondertekenen van een overeenkomst al een bedrag wordt betaald zodat het bedrijf enkele uitgaven kan doen om een aanvang te kunnen maken met de werkzaamheden, maar de helft van het totaalbedrag is wel aan de hoge kant. De uitvoer van “PROJECT PRODIGY- VALUATION OF THE ASSETS OF THE GOVERNMENT OF SURINAME” valt niet binnen de bankwet. In dit project gaat het duidelijk om iets van de staat Suriname. Het is voor mij ook een raadsel waarom de CBVS dit project moet doen terwijl de staat de informatie nodig heeft. Ik zie niet welk belang / voordeel CBVS daarbij zou hebben. Het komt quasi fiscaal over en dat wordt door de bankwet verboden. Artikel 9 f van de Bankwet, waarop de verdachte Van Trikt zich beroept, geeft slechts de betrokkenheid aan bij het monetair beleid van de regering. Met andere woorden is de CBVS ondersteunend en niet anders om. Artikel 9 f verwijst naar de voorgaande leden van artikel 9, het is meer een verduidelijking. Artikel 9 gaat over macro-economisch bestuur zoals werkgelegenheid; evenwichtige prijspeil (dit is een kerntaak van de CBVS); evenwichtige inkomensverdeling, zorg voor het milieu en bevorderen van de economisch groei. Het komt mij in het geval van “PROJECT PRODIGY- VALUATION OF THE ASSETS OF THE GOVERNMENT OF SURINAME” voor dat het om een aangelegenheid van de Staat Suriname gaat welke buiten het werkterrein van de CBVS valt. Net als bij het eerste project gaat het PROJECT LAGARDE 1 VALUATION AND FAIRNESS OPINION OF RGM ROYALTY STRUCTURE” ook om een project van de Staat Suriname. Het komt bij mij ook quasi fiscaal over omdat de CBVS er geen belang bij heeft, althans het behoort in mijn visie niet tot het werkterrein van de CBVS 15. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 14] opgemaakt door avp Pierkhan Z dd. 17 februari 2020.: Is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat t.a.v. de inbeslaggenomen LANDROVER (bouwjaar 2019), [getuige 12] mij had voorgehouden, dat die auto bestemd was voor ene ASHWEEN van het bedrijf ORION. Echter, was deze ASHWEEN er niet bij toen er over de prijs werd onderhandeld. Omgerekend kostte de auto Euro 180.000 en met [getuige 12] ben ik overeengekomen, dat er bij de aankoop de helft worden betaald en het resterend deel in maximaal 8 maanden. Dat zijn wij overeengekomen. [getuige 12] heeft die auto meegenomen en zou hij de auto tonen aan ASHWEEN en als die het goed zou vinden zou de deal uiteindelijk worden beklonken. De maandag daarop gaf hij door dat de auto goed was bevonden en dat de Euro 90.000 voor mij zou worden overgemaakt of althans voor M&N-carcenter. Er werd aan mij voorgehouden, dat het geld op een Nederlandse rekening zat en dat zij het voor mij zouden overmaken in Suriname. Voor de gemakkelijkheid heb ik een bankrekeningnummer in Nederland van mijn zakenpartner [getuige 15] doorgespeeld. De overmaking heeft toen plaatsgevonden en wel door het bedrijf LIMEBRIDGE VZW. Er is in totaal Euro 90900 overgemaakt. 16. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 15] opgemaakt door avp SOEKHOE, Kishnu R dd. 27 februari 2020 Is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat het geld ten behoeve van de Range Rover, op 10 december 2019 ten behoeve van [getuige 14] op zijn, getuige ’s rekening is gestort. Hij, getuige had van [getuige 12] en [getuige 14] begrepen, dat iemand geld wilde overmaken vanuit Nederland, voor een auto die zij hadden verkocht. Het geld moest van Nederland naar Suriname overgemaakt worden, doch zou dat te lang duren. [getuige 12], [getuige 14] en ik waren samen toen hierover werd gesproken. Ik heb toen aan hen gezegd, dat zij mijn rekeningnummer konden gebruiken voor die overmaking. Als het geld overgemaakt zou worden, zou ik dat makkelijk kunnen controleren. Het bedrag, dat is overgemaakt op zijn rekeningnummer ten behoeve van [getuige 14], bedroeg Euro 90.900, – en is voormeld bedrag via LIMEBRIDGE VZW overgemaakt. Het rekeningnummer is [nummer 1]. Ik vermoed dat het een Belgisch rekeningnummer is. Als omschrijving is aangegeven (Company Car Ashween Angnoe). Ik weet niet wie het geld heeft overgemaakt. 17. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 16] opgemaakt door avp THAKOER, R R dd. 11 maart 2020: Is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat het niet noodzakelijk was dat ORION N.V binnen gehaald moest worden bij het project (opzet van de Internal Audit Afdeling). Want achteraf bekeken was het niet noodzakelijk. ORION N.V heeft aan de hand van het dossier van [getuige 18], alle opgeleverde documenten opgemaakt. Er was daar duidelijk sprake van plagiaat. Met betrekking tot voornoemde overeenkomst tussen de CbvS en Orion kan er gesproken worden over een belangen verstrengeling tussen Orion N.V en VAN TRIKT, dit omdat Van Trikt ook mede eigenaar is van ORION. Er moet duidelijk sprake zijn van functie scheiding. 18. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 17] opgemaakt door avp THAKOER, RR dd. 19 februari 2020: Is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat er op hem op gegeven moment druk werd gezet om de leenovereenkomst te ondertekenen. Terwijl ik het nog was bezig te bespreken met mijn collega [getuige 11] als ik het document moest tekenen of niet, werd ik tot drie maal toe gebeld door VAN TRIKT. Bij de derde keer zette ik deze op luidspeaker en liet mijn overige twee collega’s horen doe hij druk op mij uitoefende om deze overeenkomst te ondertekenen. M.b.t. de Clairfield overeenkomsten: Ik ben niet bekend met deze gesloten overeenkomsten met de genoemd bedrijf. Ik ben ook niet betrokken geweest bij de tot standkoming van deze bewuste overeenkomsten. Ik heb deze overkomsten niet gescreend. Ik heb hiervan kennis genomen op een veel later stadium 19. Het proces – verbaal van verhoor van [getuige 18] opgemaakt door avp SOEKHOE, Kishnu, R. R. dd. 20 februari 2020: Is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat hoewel naar verluid de ex-Governor Van Trikt geen directe betrokkenheid meer had bij ORION het in het algemeen bijzonder onverstandig is om zelfs maar de schijn van belangenverstrengeling te laten ontstaan. Zeker niet in zo een high profile functie. Ik heb daarover niets gezegd, maar vond het onverstandig. Maar nogmaals ik ben het komen aantreffen. Het is was niet mijn taak om mij formeel daarover uit te laten. Als ik nog in de rol van Interim Hoofd Internal Audit zat had ik daar vanuit mijn functie zeker iets over moeten hebben gerapporteerd aan de Audit Committee van de RvC. De hele bancaire sector was denk ik voorzichtig met het inhuren van Orion gezien de voormalige betrokkenheid van Robert VAN TRIKT bij Orion. Ook bij Hakrinbank, waar ik voorzitter van de Audit Committee ben, is de Directie van de Hakrinbank geadviseerd behoedzaam met de inzet van Orion als consultant om te gaan. Ik ben niet op de hoogte dat het project IAD aangegaan is en zie dit document nu voor de eerste keer. Naar de aard van het project vind ik het bijzonder onverstandig en uit hoofde van integriteit en good governace op de rand van de toelaatbare zo niet onacceptabel om als gewezen partner in een consultatiebedrijf, maar ten tijde van de ondertekening in de hoedanigheid van governor van de CBVS, zo een kritische opdracht te gunnen aan je eigen voormalig kantoor. Overigens vindt ik de overwegingen genoemd voor het aangaan van dit project of fout, of suggestief, bezijden de waarheid, twijfelachtig of doel redenerend. Met de kennis van nu achteruit kijkend, bekruipt mij nu wel het nare gevoel dat Governor van Trikt mij doelbewust omstreeks april 2019 van de afdeling Interne Controle heeft gedirigeerd naar de andere eerder genoemde afdelingen, in eerste instantie naar DTK, om ruimte te creëren voor een opdracht aan Orion, zonder dat dit tot een tegengeluid van mijn zijde zou kunnen leiden. Afdeling internal audit moet zowel effectief als in haar uitstraling naar de organisatie een hoge mate van onafhankelijkheid kunnen hebben. Binnen haar mandaat moet ook vallen het integer en compliant handelen van de Governor zelve. Door ORION aan te trekken creëer je minimaal de schijn tegen je, dat je die belangrijke onafhankelijke positie van de afdeling Interne Controle niet daadwerkelijk wenste door te voeren. 20. Het proces – verbaal van het nader verhoor van [getuige 19] opgemaakt door avp PIERKHAN, Zamier, dd. 12 maart 2020: Is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat de invoice op naam van CAPITAL INVESTMENTS N.V. met daarop het bedrag Euro 625.000 door haar is opgemaakt in opdracht van ANGNOE, Ashween. Ze heeft voor het opmaken van deze factuur nimmer een overeenkomst onder ogen gehad. Alle info voor die factuur heeft ze van ANGNOE per mail ontvangen. 21. Het proces – verbaal van het nader verhoor van [getuige 20] opgemaakt door avp ARICHERO J dd. 11 maart 2020: Is uit de verklaring van voornoemde getuige komen vast te staan dat getuige het geval met betrekking tot het manipuleren met de cijfers voor de interventies van de CBvS gedurende een bepaalde maand wel kent. Dat overzicht van de valuta-interventie van de afdeling Kassierderij en Buitenland was er al en daarom had [getuige 1] aan [getuige 2] gevraagd om dan een analyse en of een presentatie te maken van dat overzicht. Mijn afdeling FCM, waarvan ik hoofd ben, heeft daaraan meegewerkt en werd het eindresultaat opgestuurd naar de Bankpresident. Kennelijk had de Bankpresident geen voldoening daarmee en wilde meer informatie in de analyse. Ter uwer informatie moet ik aan u verklaren dat ik niet bekend ben met het voorgesprek tussen de minister en de ex-governor VAN TRIKT Robert-Gray over het verzoek van de valuta-interventie data. Tijdens de meeting over de valuta-interventie analyse werd er gebeld met de ex-governor, VAN TRIKT Robert-Gray, die op dat moment in het buitenland vertoefde en gaf hij via conference call de instructies hoe de gemiddelde valuta-interventies in de tabel verwerkt moesten worden. Verder wilde hij ook in de analyse zien de aanleiding tot beschikbaarstelling van vreemde valuta, de strategie die de Bank heeft gevolgd en hoe de CBvS de internationale reserves heeft opgebouwd en ook nog hoe de CBvS de SRD liquiditeiten heeft afgeroomd. Hij wilde de valuta – interventies plaatsen in een bepaalde context. Naar aanleiding hiervan werden de instructies gegeven, hoe wij het gemiddelde met betrekking tot valuta-interventies over de maanden maart 2019 tot en met juli 2019 in een tabel moesten verwerken. Vervolgens is volgens mij dat overzicht ge-appt en gemaild naar de Bankpresident, toen de heer VAN TRIKT, Robert-Gray. Kortom heeft de heer Van Trikt gevraagd om de valuta-interventie data te verdelen als een soort gemiddelde over de maanden maart 2019 tot en met juli 2019. Ik heb mezelf die vraag ook gesteld, want ik zag het nut niet in om een gemiddelde maandelijkse valuta-interventies te verwerken. Dat overzicht was er al van de afdeling Kassierderij en afdeling buitenland met het eindresultaat. Ik weet ook niet of die informatie aan de minister van Financiën is doorgegeven. Het schriftelijk bewijs. 1. Verklaring Incoming Payments met als reden van overmaking Voorschot verleende diensten. Voor een bedrag groot Euro 625.000, -(overmaking Clairfield Benelux voor Orion Capital Investments). 2. Verklaring Incomming Payments met als reden van overmaking Factuur OCI-2019-003 “Project strenghth”. Voor een bedrag groot Euro 625.000, – (overmaking Clairfield Benelux voor Orion Capital Investments). 3. Dossier I productie 26: overmaking ad Euro 625.000, – dd. 28 mei 2019 (internationaal betalings overzicht Centrale Bank van Suriname). 4. Handgeschreven brief afkomstig van verdachte Angnoe voor de Rechter Commissaris: waaruit blijkt dat het bedrag Euro 650.000, – afkomstig en gestort is door Clairfield t.b.v. Orion in het kader van Project “Strenght” m.b.t. werkzaamheden verricht voor de Hakrinbank. 5. Document Hakrinbank dd 2 sept 2019: Swift Internationale Transfer Form voor een bedrag Euro 60.000,- welke is overgemaakt ten behoeve van Clairfield Benelux NV . oinvoice # 2019-0118 door voornoemde bank, waarbij er nog een restant saldo van euro 50.000, – staat. 6. Document Rechtbank van Koophandel. Naam: Limebridge VZW. Rechtsvorm Vereniging zonder Winstoogmerk gevestigd in [adres 4] [land 1]. Leden: Van Trikt R; Angnoe A en Buysse H. 7. Snap shot Whatsapp afkomstig van [getuige 15], waarbij er Euro 90.900 is overgemaakt door Limebridgde VZW ten behoeve van [getuige 15] voor de Rangerover (Company Car Ashween Angnoe ). 8. Document SPSB mbt betaling overzicht: waaruit blijkt dat op 4 juni 2019 voor USD 235165, 48 betaald een lening van Orion Capital Investment en voor usd 9812,93 is betaald een lenig van Limebridge Financial adv. En op 20 juni is afbetaald de lening tnv [naam 2] ( = de echtgenote van medeverdachte Van Trikt) bij het Pensioenfonds Kersten en co voor een totaal bedrag van usd. 36.079, 07, – 9. Snapshot Whatsapp communicatie (Tijdlijn aan de hand van Whatsapp bericht) tussen Van Trikt en [naam 3] (directeur Pensioenfonds Kersten & co.). waaruit blijkt dat Van Trikt de lening van zijn echtgenote [naam 2] wilt afwikkelen. En gaat daartoe ook over meteen na ontvangst van euro 625.000, – vanuit Clairfield. 10. Brief wisseling tussen Min. Fin. Hoefdraad en Van Trikt R m.b.t. eerste en tweede tranche panden. • Het eerste schrijven (1ste tranche) afkomstig van Min Fin dateert van 26 juni 2019 waarbij hij 8 panden ter beschikking stelt voor een bedrag tot Euro 45.000.000, -. Van Trikt reageert op dit schrijven dd. 7 nov 2019 waarbij hij aangeeft dat een koopsom tot euro 45 miljoen ter beschikking te stellen van het Min Fin. • Het eerste schrijven (2de tranche) afkomstig van Min Fin dateert van 20 sept 2019 waarbij hij 9 panden ter beschikking stelt voor een bedrag tot Euro 60.000.000, -. Van Trikt reageert op dit schrijven dd. 3 dec 2019 waarbij hij aangeeft dat een koopsom tot euro 60 miljoen ter beschikking te stellen van het Min Fin. 11. Een veiliggesteld emailbericht afkomstig van KROMOSOETO verstuurd naar HOEFDRAAD en VAN TRIKT, waarbij laatstgenoemde op 10 juni 2019 het bericht heeft ge-forward naar Hausil. In voormeld email bericht doet KROMOSOETO voorstellen m.b.t. verkoop van panden, overdracht Royaltys en een of meer natuurreservaten in Suriname 12. een veiliggesteld emailbericht afkomstig van Hausil, gedateerd 22 juni 2019 en gericht aan HOEFDRAAD en VAN TRIKT, waaruit blijkt dat zij aan de 2 voornoemde verdachten een conceptbrief heeft doen toekomen in het kader van eigendomsoverdracht van onroerende goederen aan de CBvS, ter verrekening van de langlopende schuld. In dit mailtje geeft zij aan dat SPSB heeft voorgesteld dat zij de restauratie ter hand willen nemen, echter stelt zij voor dat de Centrale Bank van Suriname hierin het voortouw neemt. 13. Uitwerking email – wisseling tussen VAN TRIKT; HOEFDRAAD en KROMOSOETO dd. 25 april 2019; 26 april 2019 & 16 december 2020 (15de aanvullend dossier dd. 08 januari 2021) nl: emailbericht van KROMOSOETO aan VAN TRIKT . waarbij HOEFDRAAD in de C.C. wordt meegenomen. De datum van dit bericht is 25 april 2019 . Gaat om dezelfde mail die HAUSIL heeft ontvangen op 10 juni 2019. Op 26 april 2019 reageert VAN TRIKT met “Thanks all dit betekend ruimte in de maand mei. Bij overdracht je zou kunnen repareren maar zou dat niet doen. CBvS kan dat dragen. Just look at the valuation” . Op 26 april 2019 reageert HOEFDRAAD op hetzelfde bericht met “DO (Roepnaam van KROMOSOETO) Je hebt alle gebouwen in kaart. Laten we doortrekken dat alles overheat. Will help the budget” . Boven aangehaalde mail berichten geven aan dat voornoemde verdachten duidelijk de intentie hadden om de staat monetair te financieren. 14. Missive RVM regarderende de 1ste tranche panden dd 15 november 2019 no. [nummer 2]. Blijkt dat deze missive is uitgekomen op 15 november 2019 en dat HOEFDRAAD handelingen m.b.t. voormelde transactie 1ste tranche panden had verricht op 26 juni 2019. Kortom HOEFDRAAD had geen toestemming van de VP, ook niet van president BOUTERSE of van de RVM om over te gaan tot de verkoop van onroerend goederen (1ste tranche panden) van de staat. Voorts is ook gebleken dat de tegenwaarde van de 1ste tranche onroerende goederen in SRD van de Euro 45 miljoen, namelijk SRD 377.955.000,00 op 28 juni 2019 is overgeschreven op rekening van het Ministerie van Financiën. Geconcludeerd mag worden dat deze overmaking voor 15 november 2019 heeft plaatsgevonden, namelijk de datum waarop de missive t.a.v. de 1ste trance is uitgekomen. Ook is komen vast te staan dat HOEFDRAAD in strijd heeft gehandeld met de inhoud van de missive, doordat de er niet is voldaan aan schuldsanering doch integendeel aan monetaire financieren. 15. Betalingsoverzicht voor de panden op 28 juni 2019; 20 september 2019 en 24 september 2019. Totaal SRD.869, 055, 000.00, -. Voornoemd bedrag is overgeschreven door de CBvS op de rekening van het Ministerie van Financiën in het kader van overdacht 17 onroerende goederen. 16. Royalty Overeenkomst dd. 1 november 2019 . De overeenkomst van 01 november 2019 is in opdracht van VAN TRIKT en in afstemming met de Minister van Financiën, HOEFDRAAD , G opgemaakt door één der directeuren van de CBVS , genaamd mevrouw HAUSIL, Faranaaz (directeur Legal Compliance and Internal Affaires) . Genoemde personen hebben haar bepaalde instructies gegeven hoe de overeenkomst er inhoudelijk moest uitzien. VAN TRIKT heeft bij de politie aangegeven, dat HOEFDRAAD de informatie voor deze overeenkomst heeft gehaald uit het resultaat van project Lagarde I). Uit het onderzoek is gebleken, dat enkele delen uit genoemde overeenkomst daadwerkelijk terug te vinden zijn in de overeenkomst van 01 november 2019. Voorts gaat het in deze overeenkomst om het afdragen van de royalty’s voor 15 jaren aan de CBvS waarmee de staatsschuld tegelijk wordt afgelost, echter heeft hier (net als bij de transacties m.b.t. de onroerende goederen) ook geen schuldverrekening plaatsgevonden, doch is de Staat (wederom) voor SRD SRD 2.2 miljard (SRD 2.216.729.120, 00, -) monetair gefinancierd door de CBvS. 17. Een overzicht met betrekking tot trekking uit de Royalty ’s overeenkomst van 01 november 2019 en afwikkeling lening (tabel 2). Een betalingsoverzicht SRD. 2.2 miljard (SRD 2.216.729.120, 00, -) afkomstig van de CBvS. Voormeld bedrag is overgemaakt op een rekening van Min Fin bij de CbvS. 18. Rapport Kroll. A division Duff & Phelps / Project Paramaribo Hierna enkele uitgelichte passages vanuit het rapport Project Paramaribo: I. Hoofdstuk II. • Onder paragraaf 2.3 pg. 11: “Gezien het bovenstaande en op basis van onze professionele ervaring, overwegen we vooruitbetalingen in een bereik van 50% van de totale projectkosten als hoog en niet gebruikelijk voor Prodigy 1, Prodigy 2 en Prodigy 3, waar vergoedingen over het algemeen gebaseerd waren op uur-maal-tarieven, zelfs als CBvS als opdrachtgever als zeer riskant werd beschouwd door Clairfield. Met betrekking tot Lagarde 1 zijn wij van mening dat een upfront deel van 50% dat niet ongebruikelijk is voor billijkheidsadviezen, met name wanneer rekening wordt gehouden met het feit dat een billijkheid mening kan leiden tot een oneerlijke conclusie. De nogal gematigde vooruitbetaling van ongeveer 17% voor Prodigy 5 lijkt ons redelijker, maar het moment van betaling in oktober 2019 kan in zijn twijfel getrokken, gezien de vertraging van het project vanwege het urgente karakter van Lagarde 1” • Onder paragraaf 2.4.1 pg.13 m.b.t. prodigy (1) “Op basis van onze kennis van het hoeveelheid verricht werk door Clairfield en Orion aan Prodigy 1, welke voornamelijk gedaan is op basis van hun geregistreerde en geschatte uren van respectievelijk 2.184 uur en 1.000 uur, dat deze hoeveelheid aan bestede tijd niet in verhouding staat tot de geleverde prestaties regarderende Prodigy 1. • Onder paragraaf 2.4.2 pg 13 m.b.t. prodigy 2 Evenzo komen de 1.081 uren die Clairfield aan Prodigy 2 besteedt overeen met vergoedingen van ongeveer EUR 280.000, of ongeveer. 70% van de totale vergoedingen die oorspronkelijk zijn overeengekomen voor Service Pack 1, en ca. 66% van de vooruitbetaling van EUR 425.000 die Clairfield voor Prodigy 2 heeft ontvangen. Naar onze mening lijken de 1.081 uren overdreven en buitensporig voor de twee rapporten die Clairfield voor Prodigy 2 heeft afgeleverd. • Onder paragraaf 2.4.3 pg 14 m.b.t. prodigy 3 : We hebben onvoldoende informatie om in precieze bewoordingen te bepalen hoeveel werk Clairfield aan Prodigy 3 heeft verricht. Maar op basis van de informatie waarover wij beschikken, de werklast en vergoedingen die worden geïmpliceerd door de 936 bestede uren van Clairfield lijken niet in verhouding te staan tot de vorderingen/verrichtingen van Clairfield op Prodigy 3. • Onder paragraaf 2.4.4 pg 14 m.b.t. Lagarde I : Hoewel een totale vergoeding van EUR 620.000, – binnen een redelijk bereik kan liggen voor een ‘fairness opinion’ van Lagarde 1 project, zijn wij van mening dat de kwaliteit en het niveau van verfijning van de uitgevoerde waarderingsanalyses door Clairfield niet voldoet, aan een “fairness opinion”, noch in verhouding staat aan een vergoeding tot een totaal van EUR 620.000, -. Pg 15: We merken op dat een fairness opinion die bijna 5 maanden na de transactiedatum is afgegeven, welke getypeerd kan worden als hoogst ongebruikelijk en heeft dit weinig voordeel opgeleverd voor de CBvS. We hebben van Clairfield begrepen dat Orion een belangrijke rol speelde in Lagarde 1. Clairfield stelt dat er geen ‘engagement letter’ Opdrachtbrief werd ondertekend tussen hen en onder aannemer Orion voor het uitbestede werk. • Onder paragraaf 2.4.5 pg m.b.t. Prodigy 5: Wat betreft de overeengekomen omvang en vergoedingen, zijn wij van mening dat de totale vergoeding van EUR 1,16 miljoen voor de waardering van 20 Surinaamse ambassades niet in verhouding staat tot de geplande werkzaamheden van Clairfield voor dit deel van het project, aangezien deze vergoeding geen kosten voor externe taxateurs en taxateurs van onroerend goed behelsde. Met betrekking tot Clairfield’s werk voor sale en leaseback-transacties en voor onderhoud en rapportage, zijn wij van mening dat de overeengekomen maandelijkse retainer fee van EUR 60.000 (ongeveer gelijk aan de fulltime inzet van 1,5 medewerkers), de succesfee van 2,5% voor gesloten transacties en het uurloon tarieven van € 200 – € 300 voor doorlopend onderhoud en rapportage allemaal redelijk zijn voor een project van vergelijkbare omvang en reikwijdte. Deze beoordeling is echter sterk afhankelijk van de exacte diensten en het detailniveau dat is gepland en daadwerkelijk wordt uitgevoerd door Clairfield. In termen van daadwerkelijk geleverd werk begrijpen we dat Prodigy 5 vanwege de urgentie is uitgesteld vanwege prioriteitstelling van Lagarde 1. We merken op dat ondanks dit, de Prodigy 5 engagement letter/opdracht brief (EL) gedateerd is na de Lagarde 1 EL, en de vooruitbetalingen voor beide projecten werden gedaan op 3 oktober 2019. II. Hoofdstuk IV Conclusie. Onder Paragraaf 4.4 pg 34. Met betrekking tot de specifieke vereisten van de “Clairfield Engagements (de opdrachten aan Clairfield gegeven door CbvS)” merken we het volgende op: • Voor Prodigy 3 was Clairfield nodig om de implementatie van hervormingen en optimalisaties te ondersteunen bij CBvS. Naar onze mening zou het verlenen van dergelijke diensten aan een Centrale Bank specifieke kennis en expertise van de openbare banksector, die niet blijkt uit de informatie die ons, door Clairfield is verstrekt. • Lagarde 1 had taxatiediensten nodig, specifiek in de context van de goudmijnbouw. Er wordt geen eerdere ervaring met de goudmijnindustrie aangetoond in de verstrekte informatie door Clairfield aan ons. • Uit geen van de eerdere opdrachten uitgevoerd door Clairfield, lijkt van een vergelijkbare reikwijdte te zijn als de onderhavige zgn. Clairfield overeenkomsten. III. Hoofdstuk V. onder paragraaf 5.3 pg. 40.: “Gezien het bovenstaande en op basis van onze professionele ervaring, overwegen we dat de vooruitbetalingen in een bereik van 50% van de totale projectkosten als hoog en niet gebruikelijk voor de volgende projecten: Prodigy 1, Prodigy 2 en Prodigy 3, waar vergoedingen over het algemeen gebaseerd waren op uurtarieven, ook al werd CBvS, als opdrachtgever als zeer riskant en risicovol beschouwd door Clairfield. Met betrekking tot Lagarde 1 zijn wij van mening dat een “upfront” deel van 50% dat niet is ongebruikelijk voor billijkheidsadviezen, vooral wanneer rekening wordt gehouden met het feit dat een billijkheid mening kan leiden tot een oneerlijke conclusie. De nogal gematigde vooruitbetaling van ongeveer 17% voor Prodigy 5 lijkt ons redelijker, maar het moment van betaling in oktober 2019 werpt twijfels op, gezien de vertraging van het project vanwege het urgente karakter van Lagarde 1 “. IV. Hoofdstuk VI. • Onder Paragraaf 6.1 pg 48 m.b.t. Prodigy 1: Gebaseerd op onze kennis van de hoeveelheid werk van Clairfield en Orion aan Prodigy 1, dat voornamelijk is op basis van hun geregistreerde en geschatte uren van respectievelijk 2.184 uur en 1.000 uur, deze hoeveelheid aan tijd lijkt niet in verhouding te staan tot de geleverde prestaties regarderende Prodigy 1. • Onder Paragraaf 6.2.3 pg 52 m.b.t. prodigy 2: “Evenzo komen de 1.081 uur die Clairfield aan Prodigy 2 besteedt aangeboden met vergoedingen van ongeveer EUR 280.000, of ongeveer. 70% van de totale vergoedingen die oorspronkelijk zijn overeengekomen voor Service Pack 1, en ca. 66% van de vooruitbetaling van EUR 425.000 die Clairfield voor Prodigy 2 heeft ontvangen. Naar onze mening 1.081 uur lijkt overdreven te zijn voor de twee rapporten die Clairfield voor Prodigy 2 heeft afgeleverd.” • Onder paragraaf 6.3.3. pg. 55-56 m.b.t. prodigy 3: “Wat betreft de afgesproken omvang en vergoedingen zijn wij van mening dat de afgesproken vergoedingen EUR 80.000, – per maand bedragen binnen een redelijk bereik van vergoedingen vallen voor een project van vergelijkbare omvang en betrokkenheid van hooggekwalificeerde specialisten; deze beoordeling is echter sterk afhankelijk van de exacte services en het niveau van detail gepland en daadwerkelijk uitgevoerd door Clairfield. In termen van het feitelijke geleverde werk, gebaseerd op ons begrip van de tijdlijn en evaluatie van het project van de Prodigy 3 diapresentaties die voor ons beschikbaar zijn, hebben we geen enkele indicatie dat een van de doelstellingen betrekking heeft op optimalisaties zoals uiteengezet in de opdrachtbevestiging zijn uitgevoerd door Clairfield. Een belangrijk onderdeel van Clairfield’s werk aan Prodigy 3 lijkt de identificatie en betrokkenheid van gekwalificeerd personeel te zijn geweest sleutelexperts op het gebied van centrale bankzaken en de planning van workshops en trainingssessies door deze experts; Prodigy 3 had echter blijkbaar een vertraging van enkele maanden. We hebben onvoldoende informatie om in precieze bewoordingen de hoeveelheid werk te bepalen die door Clairfield aan Prodigy 3 is uitgevoerd, maar op basis van de informatie waarover wij beschikken, de werklast en vergoedingen die worden geïmpliceerd door de 936 bestede uren van Clairfield lijken niet in verhouding te staan tot de vorderingen van Clairfield op Prodigy 3”. • Onder Paragraaf 6.4.4 Algehele beoordeling van Lagarde 1 pg. 67: Hoewel een totale vergoeding van EUR 620.000, – binnen een redelijk bereik kan liggen voor de ‘fairness opinion’ van Lagarde 1 project, zijn wij van mening dat de kwaliteit en het niveau van verfijning van de uitgevoerde waarderingsanalyses door Clairfield niet voldoet, aan een “fairness opinion”, noch aan de vergoedingen van EUR 620.000, -. Resumerend: Uit voormeld rapport blijkt kort en samengevat, dat: 1. Oneigenlijk hoge bedragen zijn betaald voor de overeenkomsten prodigy , prodigy 2, prodigy 3 en Lagarde 1 (hetgeen ook is ten laste gelegd) kortom dat hetgeen betaald is niet in verhouding staat met hetgeen door Clairfield is/was geleverd; 2. Clairfield niet de nodige kwaliteiten beschikte om werkzaamheden te verrichten in het kader van een of meer van voormelde overeenkomsten, 3. De vooruitbetalingen t.a.v. de projecten Prodigy 1, Prodigy 2 en Prodigy 3, waren hoog en niet gebruikelijk. 4. Hoewel het normaal is dat non-refundable fees afgesproken worden tussen partijen, de tegensprestaties in onderhavig geval niet evenredig waren met de geleverde diensten door Clairfield Overwegingen per ten laste gelegd feit. • Met betrekking tot het ten laste gelegde onder I en II t.a.v. verdachte Angnoe ( overtreding van 13 leden 1 onder a en lid 2 van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no 8 en de juridische kader). Gesteld is door de verdediging dat er in casu geen sprake is van een oogmerk gericht op corruptie; dat het Openbaar Ministerie niet heeft aangetoond dat er giften en beloften zijn geweest zoals de Anticorruptie wet eist en er ook geen sprake is van een wettelijk voorschrift. Geconcludeerd is dat het bewijs van corruptie niet geleverd is. Dat het oogmerk van de verdachte VAN TRIKT en zijn mededaders waaronder verdachte Angnoe gericht was op corruptie spreekt – zoals uit de bewijsmiddelen blijkt – boekdelen. Zo blijkt uit de verklaring van de getuigen en documenten waaronder het rapport Kroll, dat VAN TRIKT bewust overeenkomsten voor grote sommen geld met nadelige voorwaarden voor de CBvS, is aangegaan met CLAIRFIELD/BUYSSE en ORION/ANGNOE terwijl hij – VAN TRIKT – samen met zijn medeverdachte ANGNOE aandelen heeft in ORION en hij samen met BUYSSE en ANGNOE partner is en zij samen belangen hebben in LIMEBRIDGE VZW. Tevens is gebleken dat via voormelde rechtspersoon betalingen worden verricht voor luxe goederen (z.a. de Range Rover) t.b.v ORION en ANGNOE. Onomstotelijk is ook komen vast te staan dat een deel van betalingen – die vanuit de CBvS overgemaakt zijn naar CLAIRFIELD – door Buysse c.q. CLAIRFIELD is teruggevloeid naar ORION waarvan ANGNOE en VAN TRIKT aandeelhouder zijn. Hieruit blijkt het puur opportunisme waaruit gehandeld is en ook het beoogde oogmerk aantoont. Wat betreft het moeten aantonen van giften en beloften merkt de kantonrechter op dat deze stelling niet afdoend is. Het al dan niet aantonen van verkregen giften of beloften doet namelijk niets af aan het bewijs omdat dit geen wettelijke vereiste is voor het bewijs van dit strafbaar feit. Het beschermd belang die de wetgever bij artikel 13 van de Anti corruptiewet stelt is bescherming van een staatsinstelling of staatsbedrijf tegen benadeling. Dit blijkt ook duidelijk in de MvT waar staat vermeld: “Strafbaarheid van de publieke functionaris bestaat, indien door hem met een wettelijk voorschrift strijdige handelingen zijn verricht of besluiten zijn genomen met het aangetoonde, zodanige oogmerk om voor zichzelf of een ander enig voordeel te verkrijgen, of indien door die strijdige handeling aan de Staat of staatsinstelling enig nadeel wordt toegebracht. Het gaat hierbij om de publieke functionaris aan wie ter zake beslissings- of handelingsbevoegdheid is toegekend en om besluiten die eveneens een grondslag hebben in een wettelijk voorschrift “(pag 46). Verdachte Van Trikt was governor bij de CBvS, derhalve een publieke functionaris en is de Anticorruptie wet op hem van toepassing. Strafbaarheid van de publieke functionaris bestaat, indien door hem met een wettelijk voorschrift strijdige handelingen zijn verricht of besluiten zijn genomen met het aangetoonde, zodanige oogmerk om voor zichzelf of een ander enig voordeel te verkrijgen, of indien door die strijdige handeling aan de Staat of staatsinstelling enig nadeel wordt toegebracht. Het gaat hierbij om de publieke functionaris aan wie ter zake beslissings- of handelingsbevoegdheid is toegekend en om besluiten die eveneens een grondslag hebben in een wettelijk voorschrift. De verdachte Van Trikt heeft de hierna te noemen overeenkomsten met CLAIRFIELD BENELUX NV en/of voornoemde BUYSSE, HANS getekend te weten: • de overeenkomst Project Lagarde 1 “Valuation and Fairness opinion RGM royalty Structure getekend op 13 september 2019, voor een non-refundable vergoeding van € 620.000, – (zeshonderd en twintigduizend Euro’s), waarvan bij ondertekening € 300.000, – (driehonderd duizend Euro’s) als voorschot is betaald en/of • de overeenkomst Project Prodigy “Valuation of the assets of the Government of Suriname” getekend op 16 mei 2019, voor een non refundable vergoeding van € 2.500.000, – (twee miljoen en vijfhonderdduizend Euro’s), waarvan bij ondertekening een bedrag van € 1.250.000, – (een miljoen en tweehonderd en vijftigduizend Euro’s) als voorschot is betaald en/of • de overeenkomst Project Prodigy 2 “Support to the Central Bank of Suriname for managing the national assets through creation and operation the Suriname Participating and Investment Company”, getekend op 6 augustus 2019 voor een totaal bedrag van € 850.000, – (achthonderd en vijftigduizend Euro’s) als indicatief budget waarvan bij ondertekening € 425.000 (vierhonderd vijfentwintig duizend Euro’s) als voorschot is betaald en • de overeenkomst Project Prodigy 3 “Implementation of reforms and optimizations at the Central Bank of Suriname” getekend op 5 augustus 2019 voor een indicatief budget van €.360.000, – (driehonderd en zestigduizend Euro’s), waarvan op 2 oktober 2019 €.300.000, – (driehonderd duizend Euro’s) als voorschot is betaald en • de overeenkomst Project Prodigy 5 “Valuation of Suriname Embassies and sale and lease back structuring, getekend op 19 december 2019, voor een nog te bepalen totaal eindbedrag in Euro’s, waarvan bij ondertekening € 196.000 als voorschot is betaald. Zulks terwijl er geen noodzaak aanwezig was voor het sluiten van de overeenkomsten betreffende project Lagarde1 en project Prodigy en project Prodigy 2 en project Prodigy 5 met CLAIRFIELD BENELUX NV en geen noodzakelijke en/of gegronde reden aanwezig was de Centrale Bank van Suriname te verbinden aan vermelde overeenkomsten, daar de inhoud en de strekking van die overeenkomsten niet conform de taakstelling en werkkring van de Centrale Bank van Suriname is zoals bedoeld in Hoofdstuk III van de geldende tekst van de Bankwet. Ook is komen vast te staan dat er geen degelijk juridisch advies vooraf is ingewonnen bij de juristen, althans de juridische afdeling van de Bank. De Raad van Commissarissen van de Centrale Bank van Suriname is ook niet gekend, althans zonder enige toestemming of goedkeuring van voormelde raad van commissarissen zijn er daarbij oneigenlijke/onredelijk grote bedragen bedongen. Zo is er ten behoeve van voormelde overeenkomsten aan voorschotten in totaal ten voordele van CLAIRFIELD BENELUX NV en die BUYSSE HANS een totaal bedrag € 2.471.000, – (tweemiljoen en vierhonderd en eenenzeventigduizend Euro’s) is betaald en ten voordele van ORION ASSURANCE AND ADVISORY en ANGNOE, ASHWEEN een totaal bedrag SRD 300.461,03,- (driehonderdduizend en vierhonderd eenenzestig Surinaamse Dollars en drie centen). Hierbij zijn er voor reis en verblijfkosten ten behoeve van werknemers van Orion met middelen van de Centrale Bank van Suriname betaald. Ook zijn verschillende interne regels c.q. waarborgen overboord gegooid. Er zijn zaken gedaan met verschillende partners (verdachten Angnoe en Buysse) terwijl dit voor een ernstige interne conflictsituatie heeft zorggedragen (belangenverstrengeling). Angnoe is zakenpartner en medeaandeelhouder van Orion samen met verdachte Van Trikt. Buysse H, Van Trikt en Angnoe zijn als partners (leden) gezamenlijk verbonden aan Limebridge VZW. Met Angnoe heeft Van Trikt als governor en als medeaandeelhouder ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV van de hierna te nomen overeenkomsten gesloten te weten: • een overeenkomst voor onbepaalde tijd betreffende het optreden van ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV in de persoon van ANGNOE, ASHWEEN als adviseur en sparringpartner van de Centrale Bank van Suriname getekend op 18 april 2019 voor een nog een bedrag USD.150,– per uur, waarvan reeds een tegenwaarde in Srd. 188.904, – is betaald en • een overeenkomst betreffende Assistentie bij het inrichten en opzetten van de Internal Audit bij de Centrale Bank van Suriname dd. 7 juli 2019, voor een totaal bedrag van US $ 65.000, -, waarvan op 18 oktober 2019 reeds drie vierde deel van het totaal bedrag te weten een tegenwaarde in Srd. 409.301, 75, – is betaald en • een overeenkomst betreffende Assistentie bij het inrichten en opzetten van de Afdeling Financial Intelligence bij de Centrale Bank van Suriname, getekend op 13 september 2019 voor een totaal bedrag van US $ 72.000, -, waarvan op 25 september 2019 de helft te weten een tegenwaarde in Srd. 327.754, – als voorschot is betaald en • een overeenkomst betreffende het Faciliteren en Begeleiden van een stagiair accountant administratieconsulent getekend op 30 september 2019 voor USD. 2.500 per maand, waarvan op 11 november 2019 voor de maanden oktober en november 2019 een tegenwaarde in Srd. 45.475, – is betaald en • een overeenkomst betreffende het Instellen van een Bijzonder Onderzoek naar de Inventaris van het Wapenarsenaal van de Centrale Bank van Suriname over de periode begin 2010 tot en met augustus 2019, getekend op 30 september 2019 voor een totaal bedrag van US $ 40.000, – waarvan de helft te weten een tegenwaarde in Srd. 171.200, – als voorschot is betaald, Kortom waarbij er door de Centrale Bank van Suriname (reeds totaal in voorschot) een bedrag groot Srd 1.142. 634, 75, – aan die ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en de verdachte ANGNOE, ASHWEEN betaald. Ook heeft Van Trikt de verdachte ANGNOE aangetrokken als zijn adviseur bij de Bank en hem doen participeren aan de totstandkoming van 1 of meerdere overeenkomsten gesloten met Clairfield te weten de overeenkomst Project Prodigy “Valuation of the assets of the Government of Suriname en de overeenkomst Project Prodigy 2 “Support to the Central Bank of Suriname for managing the national assets through creation and operation the Suriname Participating and Investment Company”. (in het kader van participatie aan deze twee voornoemde overeenkomsten zijn de eerder vermeldde bedragen aan reis en verblijfkosten, onnodig betaald met gelden van de Bank) Ook het rapport Kroll geeft aan dat de gelden die betaald zijn, de hoogte daarvan en de tijdstippen waarop, veelal marktcomform zijn maar vermelden zij ook de te hoge en ongebruikelijke voorschotten en de non refundable fees waarvan de kantonrechter van oordeel is dat die niet in het voordeel zijn van de Centrale Bank van Suriname zijn. Daarbij wordt ook verwezen naar de verklaring van [getuige 4] (zie bewijsmiddel no. 5 op pagina 23) m.b.t. de Clairfield overeenkomsten. Voorts zijn er gelden toebehorende aan de CbvS onterecht dan wel onnodig aangewend, danwel buiten het doel en taakstelling van de Bank gebruikt. Uit het onderzoek is komen vast te staan dat 3 van de 5 gesloten overeenkomsten met Clairfield niets te maken hadden met het werkdomein van de Bank als bedoeld in Hoofdstuk III van de Bankwet, doch hadden die meer te maken dan wel hadden die betrekking op de Staat Suriname. Kortom waren die handelingen regarderende die 3 overeenkomsten te kwalificeren als quasi fiscaal. Ter adstructie hiervan het volgende: 1. Project LAGARDE 1 is uiteindelijk uitgemond in de overeenkomst tussen de Staat Suriname en de CBvS , waarbij de Royalty’s van ROSEBEL GOLDMINES N.V. voor de komende 15 jaren (vanaf 01 november 2019) als zekerheid zijn gegeven aan de CBvS , waarbij deze zekerheid zal worden gebruikt om de langlopende schuld van de Surinaamse overheid af te lossen. 2. P roject Prodigy . 3. Bij project Prodigy 2 Uit ad 2 en 3 zijn uitgerold de transacties zgn. de 17 onroerende goederen Toelichting ad1: Project Lagarde 1 “Valuation and Fairness opinion RGM Royalty Structure. Deze overeenkomst is van 9 september 2019. Daarin is aangegeven, dat de CBVS momenteel een mogelijkheid bekijkt om een waarderings- en billijkheidsadvies te verkrijgen van de royalty rechten uit Rosebel Goldmines N.V. en ondersteuning heeft gevraagd van CLAIRFIELD BENELUX N.V. Verder, dat CBVS zulks in samenwerking met de Surinaamse Overheid wil uitvoeren om te komen tot een schuldsanering. Daarbij worden de volgende punten aangehaald, namelijk: • De Surinaamse Overheid en de CBVS hebben hun interesse getoond met betrekking tot het in zekerheid plaatsen van royalty rechten vanuit Rosebel Goldmines N.V. die in bezit zijn van de Surinaamse Overheid en momenteel gealloceerd aan Grassalco. • Voorgesteld wordt om dit royalty recht van 6,5% voor 10 jaren in zekerheid te plaatsen bij de CBVS • De Surinaamse overheid zal in ruil de geldswaarde van deze rechten ontvangen • De waardering zal worden gebaseerd op de verdisconteerde kasstroommethode en gecontroleerd met verscheidene andere methoden. • De opbrengst van de zekerheid zal worden gebruikt om de schuld van de Surinaamse Overheid af te lossen. Deze overeenkomst (LAGARDE I) is op 18 september 2019 ondertekend door verdachte VAN TRIKT, Robert (toen als Governor van de CBVS). De medeverdachte HOEFDRAAD is als getuige gehoord in onderhavige strafzaak, doch op enig moment de status van verdachte gekregen in onderhavige strafzaak. Verdachte VAN TRIKT heeft bij de politie verklaard, dat hij deze overeenkomst in afstemming met de gewezen Minister van Financiën, medeverdachte HOEFDRAAD, G (verdachte) heeft ondertekend. De Minister van Financiën geeft echter aan dat het idee achter dit project hem bekend is maar dat hij niet op de hoogte was dat er reeds verregaande afspraken waren gemaakt tussen de CBVS en CLAIRFIELD BENELUX, die zijn uitgemond in een overeenkomst. Deze overeenkomst en de daaruit verkregen informatie regarderen de Staat Suriname en had de CBVS niet al zodanig moeten contracten en betalen en heeft de CBVS hier in strijd gehandeld met het derde artikel 16 van de Bankwet (quasi fiscale activiteit). Hierbij verklaard verdachte VAN TRIKT te hebben gehandeld in nauw overleg met de gewezen Minister van Financiën medeverdachte HOEFDRAAD. Uit een voice-bericht (communicatie tussen verdachten VAN TRIKT en HOEFDRAAD) blijkt ook dat er instructies worden gegeven aan verdachte VAN TRIKT door medeverdachte HOEFDRAAD m.b.t. de gesloten overeenkomsten met CLAIRFIELD. Hoewel de gewezen minister van Financiën medeverdachte HOEFDRAAD, G als getuige eerder aangaf, dat het hem niet bekend was dat er reeds een overeenkomst/overeenkomsten waren ondertekend tussen de CBVS (VAN TRIKT) en CLAIRFIELD BENELUX (BUYSSE, Hans), komt er op 11 oktober 2019 een missive uit ondertekend door de voorzitter van de raad van ministers, de Vicepresident, Dr. ADHIN, A. Op 01 november 2019 wordt er tussen de Minister van Financiën HOEFDRAAD, G en VAN TRIKT een overeenkomst ondertekend waarin het volgende wordt vastgelegd, namelijk dat de Staat ingaande 01 november 2019 voor de duur van 15 jaar en wel tot 01 november 2034 zijn royalty’s die Grassalco N.V. verkrijgt van I AM GOLD voortvloeiend uit de Delfstoffenovereenkomst d.d. 7 april 1994 afdraagt aan de CBVS. In de overeenkomst staat duidelijk vermeld, dat uit de aan de CBVS afgedragen inkomsten alle schulden die de Staat Suriname heeft bij de CBVS worden afgelost, alsmede de overschrijding op lopende rekeningen. ( Met andere woorden betreft dit geen leenovereenkomst, maar een overeenkomst waarin de Staatschuld (SRD 2,3 miljard) wordt afgelost middels de Royalty’s). In deze overeenkomst staat er ook een heel belangrijke clausule, namelijk dat de overeenkomst in werking treedt op het moment van ondertekening door beide partijen hetgeen ook is geschied en kan deze overeenkomst schriftelijk na wederzijds instemming worden gewijzigd. Voormelde overeenkomst d.d 01 november 2019 (tussen de Minister van Financiën en de CBVS) is in opdracht van VAN TRIKT en in afstemming met de Minister van Financiën, HOEFDRAAD, G opgemaakt door een der directeuren van de CBVS, genaamd mevrouw HAUSIL, Faranaaz (directeur Legal Compliance and Internal Affaires) tevens medeverdachte. Eerder genoemde personen hebben haar, HAUSIL bepaalde instructies gegeven hoe de overeenkomst er inhoudelijk moest uitzien. VAN TRIKT heeft bij de politie aangegeven, dat HOEFDRAAD de informatie voor deze overeenkomst heeft gehaald uit het resultaat van project Lagarde. Uit het onderzoek is gebleken, dat enkele delen uit genoemde overeenkomst daadwerkelijk terug in de overeenkomst van 01 november 2019. Naar aanleiding van de overeenkomst van 01 november 2019 en tegelijkertijd ook in strijd met hetgeen in deze overeenkomst is opgenomen, blijkt HOEFDRAAD in samenspraak met VAN TRIKT op vijf (5) verschillende dagen in totaal SRD 2.216.729.120, 00,- (2.2 miljard) te hebben getrokken van de CBVS, te weten: • SRD 500. 000.000, 00, – op 07 november 2019; • SRD 500. 000.000, 00, – op 12 november 2019; • SRD 400. 000. 000, 00, – op 19 december 2019; • SRD 673. 205. 996, 67, – op 9 januari 2020 en • SRD 143. 523.123, 33, – op 26 februari 2020. (na vertrek van VAN TRIKT bij de CBvS) Deze trekkingen door medeverdachte HOEFDRAAD en gefiatteerd door verdachte VAN TRIKT zijn in strijd met de artikelen 18 lid 1 en 21 van de Bankwet. (BLANCO KREDIET/VOORSCHOT) Voorts blijkt uit het onderzoek, dat de CBVS geen besluit heeft genomen onder welke noemer deze cashflow naar de overheid (Ministerie van Financiën) moet worden geboekt. Er is geen sprake van een lening omdat de overeenkomst van 01 november 2019 waarop deze cashflow is gestoeld uitdrukkelijk aangeeft, dat de schuld van de overheid bij de CBVS wordt afgelost. Naar aanleiding daarvan is de SRD 2.216.729.120, 00 (SRD 2.2 miljard) op de verkorte balans van de CBVS ondergebracht onder de post “Diverse Rekeningen”. Toelichting ad 2 en ad 3. m.b.t. de panden (1ste en 2de tranche) De overeenkomst “Project prodigy Valuation of the Assets of the Government of Suriname” (ad2) is van 10 mei 2019 en is op dezelfde dag ondertekend door VAN TRIKT (CBVS) en BUYSSE, Hans (CLAIRFIELD BENELUX). In deze overeenkomst is er aangegeven, dat de CBVS momenteel de mogelijkheden exploreert om een waardering te verkrijgen van alle belangrijke activa en participaties vallende onder het aandeelhoudersbeleid van de Staat en daarbij CLAIRFIELD BENELUX om ondersteuning heeft gevraagd. Verder, dat aan CLAIRFIELD BENELUX wordt gevraagd om als financiële adviseurs op te treden met betrekking tot de analyse van de participaties en belangrijke activa welke de CBVS voornemens is uit te voeren in samenwerking met haar toezichthoudende minister (zijnde de Minister van Financiën) binnen het kader van de Surinaamse overheid inzake het aandeelhoudersbeleid van de Staat. Van deze overeenkomsten geeft de Minister van Financiën aan dat het idee achter deze projecten hem wel bekend is maar uit het onderzoek is gebleken, dat hij VAN TRIKT nimmer heeft voorgehouden, dat hij uiteindelijk een raamwerk met een kostenplaatje van hem verwachtte om zulks voor te leggen aan de regering om uiteindelijk te komen tot de ondertekening van de overeenkomsten. Net als bij (ad1) laat de Minister van Financiën de indruk ontstaan, dat hij niets afweet van de ondertekende overeenkomsten. Daartegenover blijkt uit het onderzoek dat HOEFDRAAD steevast gebruik maakt van de informatie die uit de overeenkomsten (ad2 en ad3) tussen CBVS en CLAIRFIELD BENELUX komen rollen. Uit (whatsapp) voice berichten tussen VAN TRIKT en HOEFDRAAD blijkt duidelijk, over de werkafspraken tussen CBVS en CLAIRFIELD BENELUX waarbij door HOEFDRAAD zelf aanwijzingen heeft gegeven om te komen tot een betere informatie stroom naar CLAIRFIELD BENELUX in het kader van de samenwerking met CBVS zonder dat er daarbij ruis ontstaat zoals HOEFDRAAD die zelf typeert. Het kom erop neer, dat hij een brief door [naam 4] (adviseur van HOEFDRAAD) heeft laten opstellen, waarin hij de parastatale bedrijven naar informatie vraagt. Welke informatie nodig was voor de overeenkomst Prodigy 1. (ad2) Uit een emailwisseling tussen BUYSSE, Hans en [naam 4], die uiteindelijk ook is doorgestuurd naar HOEFDRAAD blijkt duidelijk, dat er onder andere wordt gesproken over Prodigy 1. Een van de punten in Prodigy 1 is de brief die HOEFDRAAD naar de verschillende parastatale bedrijven heeft gestuurd. Met het laten opmaken en verzenden van deze brief naar de verschillende parastatale bedrijven heeft HOEFDRAAD invulling gegeven aan hetgeen dat tussen CLAIRFIELD BENELUX en CBVS is overeengekomen in Prodigy 1. Een van de onderdelen van (ad 2 en ad 3) heeft betrekking op de overheidsgebouwen. Zoals eerder aangegeven heeft de Minister van Financiën gebruik gemaakt van een constructie om zeventien (17) overheidspanden “te verkopen” aan de CBVS. Er zijn twee brieven van de Minister van Financiën gericht aan VAN TRIKT (toen als governor) waarin hij aangeeft de desbetreffende overheidspanden “over te dragen” aan de CBVS voor een gedeeltelijke financiering of schuldverrekening. Deze tekst is in strijd met de werkelijkheid omdat VAN TRIKT (als governor) in twee brieven aan de Minister van Financiën praat over het “aankopen van de overheidspanden”. Ten tweede heeft er nimmer een gedeeltelijke financiering of schuldverrekening plaatsgevonden, integendeel heeft VAN TRIKT aan Financiën uitbetaald met middelen van de CBVS, namelijk een totaal bedrag van Euro 105 miljoen. De Minister van Financiën heeft in samenwerking met VAN TRIKT de volledige geschatte marktwaarden van de overheidspanden ontvangen en daardoor VAN TRIKT in strijd heeft laten handelen met artikel 18 van de Bankwet. Korte uiteenzetting van de aangeschafte panden door de CbvS De eerste tranche panden (de volgende panden behoren aan de Staat toe): Schrijven van de Minister van Financiën aan de CBVS d.d. 26 juni 2019 : 1. Ministerie van Financiën (Tamarindelaan br. No. 3) 2. Ministerie van Financiën (Oud gebouw afdeling Thesaurie Inspectie – Mr. Dr. J. C. De Mirandastraat br. No 17) 3. Ministerie van Financiën (Oud gebouw afdeling Economische aangelegenheden – Onafhankelijkheidplein) 4. Ministerie van Justitie en Politie (Oud KKF gebouw – Mr. Dr. J. C. De Mirandastraaat br. No. 6) 5. Ministerie van Sociale Zaken en Volkshuisvesting (Waterkant br. No. 30 – 32) 6. Ministerie van Regionale Ontwikkeling (Roseveltkade br. No. 2) 7. Ministerie van Ruimtelijke Ordening, Grond – en Bosbeheer (Cornelis Jongbawstraat 10-12) 8. Het gebouw van de Nationale Loterij aan de Keizerstraat. In het schrijven waarin deze panden worden opgesomd wordt er aangegeven door HOEFDRAAD, dat deze panden een geschatte marktwaarde hebben van Euro 45, 000,000 (vijf en veertig miljoen Euro). In een missive van de Raad van Ministers d.d. 15 november 2019 ondertekend door de voorzitter van de Raad van Ministers, de Vice President, Dr. Ir. ADHIN, A. echter, ontbreekt er een resolutie van de President. De 2de tranche (8 van de 9 panden behoren aan PUTTER toe): Schrijven van de Minister van Financiën aan de CBVS d.d. 20 september 2019 (2de schrijven). 1. Hoofdkantoor Ministerie van Financiën – S.M. Jamaludinstraat 26 (toebehorende aan Putter) 2. Directoraat Financiën – J.D. Gomperstraat 03 (toebehorende aan Putter) 3. Trainingscentrum Financiën – Gongrijpstraat 51 (toebehorende aan Putter) 4. Parking Trainingscentrum Financiën – Gongrijpstraat 36(toebehorende aan Putter) 5. Directoraat Ontwikkeling financiering – Henk A.E. Arronstraat 36 (toebehorende aan Putter) 6. Gebouw t.o. Belastingkantoor (Adviseur Min) – Van Sommelsdijkstraat 34 (toebehorende aan Putter) 7. Belastingkantoor – Van Sommelsdijk 27 (van de Staat) 8. Directoraat Belastingen (Oud -BDO gebouw) Kerkplein 12 (toebehorende aan Putter) 9. Het Nationaal Informatie Instituut (ABC gebouw) – Mahonylaan 55. (toebehorende aan Putter) In het schrijven waarin deze panden worden opgesomd wordt er aangegeven door HOEFDRAAD , dat deze panden een geschatte marktwaarde hebben van Euro 60, 000,000 (zestig miljoen Euro). Uit het onderzoek is gebleken, dat deze panden nimmer zijn getaxeerd. Ook ontbreekt er een missive van de Raad van Ministers, alsook een resolutie van de President. De betalingen voor de panden hebben op de navolgende dagen plaatsgevonden, namelijk: • 28 juni 2019 ———————- SRD 377. 955.000,00 • 20 september 2019 ————– SRD 220.000.000,00 • 24 september 2019 ————– SRD 271.100.000,00 ———————————————————————– Totaal —————————— SRD 869. 055. 000, 00, – Het totaalbedrag komt voor op de verkorte balans van de CBVS onder de post “Gebouwen en Inventaris” en VAN TRIKT heeft hiervoor autorisatie verleend middels twee afzonderlijke schrijven. Kortom met betrekking tot de tranche panden: • Met betrekking tot de panden, die zijn genoemd in het eerste schrijven (d.d. 26 juni 2019) van de Minister van Financiën. Van Trikt heeft ten behoeve van HOEFDRAAD instede van schuldverrekening, zoals vervat is in het schrijven dd. 26 juni 2019 en de missive van 15 november 2019, het bedrag overgeschreven zonder dat voormelde panden zijn overgeschreven t.n.v. / overgedragen aan de Bank. • Met betrekking tot de panden, die zijn genoemd in het tweede schrijven (d.d. 20 september 2019)/ 2de tranche: Uit het onderzoek is gebleken, dat deze panden genoemd in de tweede brief niet in eigendom aan de Staat toebehoren, maar staan op naam van de navolgende stichtingen en naamloze vennootschappen, namelijk SATURNUS ; Stg. KWATAKAMA ; Stg. REDI OEDOE ; Stg. WAWONA ; Stg. HERITAGE SURINAME 2011; LESCOMP N.V. en FORCE ONE SECURITY N.V. Stg. SATURNUS heeft als bestuurder [naam 5] geboren op [datum 2]. Stg. KWATAKAMA; Stg. REDI OEDOE; Stg. WAWONA; Stg. HERITAGE SURINAME 2011 en LESCOMP N.V. hebben als bestuurder INVESTMENT PARTNERS N.V. Van INVESTMENT PARTNERS N.V. en FORCE ONE SECURITY N.V. is PUTTER, PAUL geboren op [datum 3] in [stad], [land 2] het enig bestuurslid. Genoemde panden zijn tot heden niet overgedragen ten behoeve van de CBVS , terwijl de betalingen reeds hebben plaatsgevonden door tussen komst van HOEFDRAAD ten behoeve van het Ministerie van Financiën ad Euro.105 miljoen ten laste van de CBVS . Kortom: komt het voorgaande duidelijk tot uiting volgens de verklaringen afgelegd door verschillende getuigen en is deze te herleiden op grond van de bewijsmiddelen opgesomd onder de nummers 1 t/m 20. Ook vindt zulks de weergave uit het verkregen schriftelijk bewijs opgesomd onder 1 t/m 18. • Met betrekking tot het ten laste gelegde onder Feit IV t.a.v. verdachte Angnoe (Opzet – en Schuld Money Laundering en het juridische kader). Zoals de woorden al zeggen gaat het bij money laundering van opbrengsten van misdrijven om het verbergen of het verhullen van de illegale herkomst van gelden of voorwerpen. Doel hiervan is om die opbrengsten aan het zicht van Justitie en Politie te onttrekken, zodat confiscatie wordt voorkomen. Bij de in artikel 1 onder a strafbaar gestelde gedraging gaat het om al die handelingen, die tot doel hebben en geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enz. van een voorwerp te verbergen ofte verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor dc strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen ”verbergen” en ”verhullen” impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van dergelijke doelgerichtheid kunnen worden gesproken. Vaak zal het gaan om een reeks van handelingen die tezamen een geval van money laundering opleveren. De beoordeling van het bewijs van money laundering vraagt bijzondere aandacht en expertise. Daarbij is van belang, dal de vervolging bij de presentatie van het bewijsmateriaal de rechter op de rechtszitting goed voorlicht over de achtergronden van door de verdachten toegepaste constructies en de werking van bepaalde delen van de financieel economische sector. Voor het bewijs van money laundering gebruik kan gebruik worden gemaakt van, zoals ze in internationaal verband wel worden genoemd, ”typologieën” van money laundering. Hierbij gaat het om min of meer objectieve kenmerken die naar de ervaring elders leert, duiden op money laundering van opbrengsten van misdrijven. Zo is uit het onderzoek komen vast te staan dat Van Trikt samen met Angnoe en Buysse een deel (Euro 625.000, -) van het overgemaakt geld (Euro 1.250.000, -) ten behoeve van Clairfield (in het kader van overeenkomst Project Prodigy “Valuation of the assets of the Government of Suriname”) terug is gevloeid naar Suriname en wel ten behoeve van het bedrijf Orion (ORION CAPITAL INVESTMENT NV) waarvan Van Trikt enige aandeelhouder is. Het geld is overgemaakt vanuit Clairfield Benelux via de Hakrinbank ten behoeve van verdachten. En om deze overmaking te kunnen bewerkstelligen is een vals document (incoming Payments ten behoeve van de MOT) door Agnoe geproduceerd alsof de betaling van Euro 625.000, – betrekking zou hebben op project ‘strenght’, zijnde een project uitgevoerd ten behoeve van de Hakrinbank NV door Clairfield en Orion/Angnoe. Met dit geld zijn er heel wat aflossingen gepleegd namelijk dat de leningen van Orion zijn afgelost bij de bank alsook persoonlijke leningen aangegaan door de echtgenote van Van Trikt bij Kersten en Co. zijn daarmede afgelost. T.a.v dit vals stuk zijn getuigen gehoord, waaronder de directeur van de Hakrinbank die heeft aangegeven dat ten behoeve van project strength die overmaking dubieus blijkt te zijn, althans twijfels doet opwerpen daar project strenght nooit zoveel aan zou hebben opgeleverd ten behoeve van Clairfield en Orion/Angnoe. Nadat verdachte met dit omstandigheid geconfronteerd werd, alsook met voormeld vals stuk bleef hij steevast persisteren dat het een betaling betrof t.a.v. project ‘strenght’. Hij heeft ter ondersteuning daarvan een met de hand geschreven brief overhandig aan de rechter commissaris, alsook meerdere verklaringen met dezelfde strekking afgelegd. Toen Angnoe geconfronteerd werd met de getuigen verklaring kwam hij terug op zijn eerder afgelegde verklaring en gaf aan dat voornoemde overmaking van Euro 625.000, – betrekking had op project Prodigy en geen project strength. Het document welke valselijk werd opgemaakt te weten incoming Payments betreft een document welke bedoeld is voor de afdeling MOT (Meldpunt Ongebruikelijke Transacties), die eventuele ongebruikelijke transacties verifieert. Het was juist voor verdachte Angnoe juist daarom van belang om deze transactie te omzeilen en toe doen blijken dat het doel van deze transactie een andere was dan de werkelijkheid. Ook is er Euro 100.000,- via de in België gevestigde vereniging Limebridge VZW (in welke vereniging zitting hebben Van Trikt, Angnoe en Buyse ) overgemaakt in Nederland op een rekening van [getuige 15] ten behoeve van MN Carcenter als aanbetaling voor de aanschaf van een Range Rover (waarde van Euro 200.000, -). Over de vraag t.a.v. de verkrijging, herkomst c.q. beheer van financiën van voornoemde kunnen /konden geen der voornoemde verdachten een deugdelijke verklaring afleggen. Kortom: komt het voorgaande duidelijk tot uiting volgens de verklaringen afgelegd door verschillende getuigen en is deze te herleiden op grond van de bewijsmiddelen opgesomd onder de nummers 4, 5, 12, 14,15 en 19. Ook vindt zulks de weergave uit het verkregen schriftelijk bewijs opgesomd onder 1, 2, 3, 4, 5, 8 en 9. • Met betrekking tot het ten laste gelegde onder feit III t.a.v. verdachte Angnoe (Vervalsing van bescheiden, gekwalificeerde valsheid in geschrifte en valsheid in geschriften en het juridische kader). Met betrekking tot de artikelen 278 & 279 Sr. Het gaat (het zgn. beschermd belang) bij deze artikelen ten eerste omtrent het vertrouwen dat burgers in het maatschappelijk verkeer in de juistheid van bepaalde geschriften moeten kunnen stellen en ten tweede het mogelijke nadeel dat door de valsheid wordt geleden. Ook is niet vereist bij voornoemde artikelen dat er daadwerkelijk nadeel was geleden, doch nadeel moest wel kunnen ontstaan. (mvt Wetboek van Strafrecht SB 2015 no 44 pg 211 e.v. ). Uit het onderzoek is komen vast te staan dat verdachte Van Trikt een document – inhoudende statistieken of tabellen met totaal bedragen betreffende valuta-interventies van enkele maanden te weten vanaf maart 2019 tot en met juli 2019- zijnde een geschrift, valselijk heeft doen opmaken en heeft doen vervalsen waarbij hij daartoe aan [getuige 2] en/of [getuige 1] en [getuige 6] althans aan medewerkers van de Bank de opdracht heeft gegeven of hun heeft geïnstrueerd valselijk althans in strijd met de werkelijkheid, in vermeld document inhoudende die statistieken of tabellen van totaal bedragen aan valuta-interventies over de maanden maart tot en met juli van het jaar 2019 te doen noteren in ieder geval doen opnemen in ieder geval anders dan de werkelijkheid te doen verwerken en die te verstrekken aan de Minister van Financiën met de bedoeling om het in DNA te presenteren. De verdachte Angnoe heeft het document “incoming Payments” valselijk opgemaakt. Vermeld document – dat bestemd is voor de controle door de afdeling Melding Ongebruikelijke Transacties (MOT) en welk document dient als verklaring van de reden of een doel van te ontvangen gelden bij de Hakrinkbank NV. Verdachte Angnoe heeft daarin als reden vermeld doen: “Project Strenght”, althans een fictief of een valse omschrijving als doel/reden van die geldovermaking (Euro 625.000,-) vanuit het buitenland ten behoeve van hem, verdachte of de rechtspersoon ORION CAPITAL INVESTMENT NV, zulks als ware voormelde gelden overgemaakt voor betaling van door hem, verdachte en ORION CAPITAL INVESTMENT NV verrichtte werkzaamheden ten behoeve van het “Project Strength” bij de Hakrinbank NV, hetgeen in strijd is met de waarheid. Kortom: komt het voorgaande duidelijk tot uiting volgens de verklaringen afgelegd door verschillende getuigen, en is dit boven aangehaalde te herleiden op grond van de bewijsmiddelen en het schriftelijk bewijs. Het oordeel van de kantonrechter Gelet op al hetgeen hier voren is aangehaald en in samenhang met de opgesomde bewijsmiddelen kan – tegenover de ontkenningen van beide verdachten – vastgesteld worden dat er sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachten en hun mededaders, waarbij er duurzaam en in structureel verband is samengewerkt en daarbij wettelijke bepalingen zoals vervat in het Wetboek van Strafrecht en de Bankwet doelbewust zijn vertrapt. Dit voorgaande met het enig oogmerk om financiering ten behoeve van hunzelf en/of aan een of meer aan hun toebehorende rechtspersonen en de financiering van de overheidsuitgaven ten behoeve van de verdachte Hoefdraad, waarbij als gevolg van ontstane tekorten ten nadele van de staatsinstelling in deze de moederbank (CbvS), aan die ernstig financieel nadeel is toegebracht. Verdachte Van Trikt heeft steevast te kennen gegeven dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en telkens het belang van de Bank heeft gediend, doch niets daarvan is gebleken. Hij heeft juist het tegendeel gedaan. Verdachten Van Trikt en Angnoe hebben op flagrante wijze de financiële middelen toebehorende aan de Bank verkwist. Hierbij ontstaat de indruk dat verdachte Van Trikt mede voor dit doel in de functie van governor bij de Bank is geplaatst door medeverdachte Hoefdraad. Op zijn beurt betrekt Van Trikt zijn medeaandeelhouder / partner Angnoe als adviseur bij de Bank. Als toenmalig governor moesten Van Trikt en zijn zakenpartner Angnoe als register accountant) hebben geweten dat dergelijke handelingen helemaal niet passen binnen de wet en regelgeving. Desondanks hebben zij meegewerkt aan voormelde constructies. Door de verrichtingen van verdachten en hun mededaders werd aan de CBvS ernstige financiële klappen toegebracht en dat heeft geleid tot nadelige gevolgen voor de Surinaamse economie, gevolgen waarmee de Surinaamse samenleving thans mee geconfronteerd wordt. Verdachten hebben door hun genomen besluiten en handelingen duidelijk andere belangen gediend te weten hun eigen financiële belangen en die van medeverdachte HOEFDRAAD en daarmede de CBvS ernstig financieel benadeeld. Verdachten hebben beiden als register accountants misbruik gemaakt van hun kennis en posities als governor bij de Bank en aldaar als adviseur. Zij hebben het vertrouwen dat in hun gesteld was in ernstige mate geschaad. Ten aanzien van corruptie merkt de kantonrechter nog het volgende op. In de onderhavige zaak is er sprake van grootschalige corruptie: “consists of acts, committed at a high level of government that distort policies or the central functioning of the state, enabling leaders to benefit at the expense of the public good.” (zie Transparancy International, geraadpleegd op 1 juli 2015, van http:// www. Transparancy.org/glossary/term/corruption). Bij corruptie is de context van het corrupt handelen en de gelegenheid die door de organisatie wordt geboden van belang. Er zijn drie voorwaarden nodig voor het plegen van het delict namelijk: een gemotiveerde dader, een aantrekkelijk doelwit en weinig of geen toezicht. Bepaalde functies brengen een zekere mate van status en macht met zich mee. Het is die macht, en het vertrouwen in de bekleder van die macht, die misbruikt wordt ten eigen bate. Het beroep brengt als het ware een eigen gelegenheidsstructuur met zich mee. De handelingen die door verdachte en zijn mededaders zijn gepleegd worden vergeleken met een slechte boomgaard, een institutionele context waar de organisatie, het soort werk en de werkcultuur een belangrijke rol hebben gespeeld. Bij corruptie falen zowel de individuen als de organisatie: de organisatie creëert de gelegenheid om corruptie te plegen. Personen die corruptie plegen en aldus de organisatie corrupt maken hebben veelal hun gedrag aangeleerd via (non) verbale communicatieprocessen in een omgeving waarin anti – sociaal gedrag ook veel voorkomt: het is ieder voor zichzelf en getuige dit ook op grond van de verklaringen bij de rechter – commissaris in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek afgelegd, het gebrek aan verantwoordelijkheid en accuraat handelen van verdachte en zijn mededaders. Mede daardoor heeft verdachte zich de behoeften en (morele) opvattingen en vaardigheden eigen gemaakt die het plegen van corruptie bevorderen. Ook persoonlijkheidskenmerken kunnen corrupt gedrag bevorderen bijvoorbeeld: materialisme, aan macht over de omgeving, de sterke behoefte om bij anderen gezien te worden en belangrijk geacht c.q. erkend te worden alsook een ongezonde loyaliteit aan opdrachtgevers of partners die (politieke) macht bekleden. Uit de processen – verbaal van de politie, het gerechtelijk vooronderzoek en het onderzoek ter terechtzitting blijkt dat de variabelen van meso en micro niveau voor een groot deel aanwezig waren om te komen tot de vaststelling van corruptie die door verdachte en zijn mededaders zijn gepleegd. Deze variabelen zijn ook belangrijke toetsstenen om na te gaan of er sprake is van good governance van instituten. De Centrale Bank van Suriname en Orion hebben ten tijde van de tewerkstelling van verdachte en zijn mededaders, gefunctioneerd als een corrupt orgaan vanwege de corruptieve handelingen die door verdachte en zijn mededaders zijn gepleegd. De variabelen op mesoniveau zijn: 1. Leiderschap waarbij de rol van de leidinggevende centraal staat. De leidinggevende: a) geeft niet het goede voorbeeld en is niet bepaald een integere leider; b) is onduidelijk over wat is toegestaan; c) spreekt de medewerkers niet aan op regelovertredend gedrag; d) geeft geen ondersteuning aan integer gedrag. 2. Procedures, deze variabele betreft het bestaan en de naleving van wet – en regelgeving en de uitwerking daarvan in procedures. De procedures: a) Zijn niet schriftelijk vastgelegd; b) Sluiten niet aan bij de praktijk; c) Zijn niet gericht op het voorkomen van integriteitsrisico’s; d) Zijn niet duidelijk; e) Zijn niet bekend; f) Worden niet nageleefd door de medewerkers. 3. Controle. Aan de hand van deze variabele wordt nagegaan in hoeverre er sprake is van interne of externe controle. Met de controles: a) Wordt niet nagegaan of volgens de voorgeschreven procedures wordt gewerkt; b) Worden medewerkers niet aangesproken op regelovertredend gedrag; c) Wordt niet opgetreden en bestraft indien wordt afgeweken van de procedures. 4. Organisatiecultuur. Deze variabele gaat over het moraal binnen de organisatie en de groepscultuur. In een niet integere organisatiecultuur: a) gaat men niet zorgvuldig om met elkaar, de middelen van de organisatie en (vertrouwelijke) informatie: b) ontbreekt onderling vertrouwen en open communicatie; c) voelen medewerkers zich niet veilig om vragen te stellen als zij strafbare feiten – zoals corruptie – vermoeden; d) bestaat geen onderling corrigerend gedrag. 5. Integriteitsbeleid. Het gaat hier erom of er binnen de organisatie speciale aandacht is voor het woord integriteit: a) er zijn geen integriteitsvoorschriften (wettelijke regelingen, gedragscode, vertrouwenspersoon, meldprocedure); b) de integriteitsvoorschriften zijn niet bekend bij de medewerkers; c) medewerkers worden niet gescreend; d) risicofuncties worden niet benoemd; e) medewerkers volgen geen integriteitstrainingen. De variabelen op microniveau 1. Persoonlijkheidskenmerken. Er is sprake van een of meer persoonlijkheidskenmerken bijvoorbeeld: a. Welbespraakt b. Overtuigend c. Megalomaan (op zichzelf gericht) d. Principeloos e. Onverantwoordelijk 2. Motieven a) Geld b) Macht 3. Rationaliteit van handelen, waarbij er sprake is van een rationele keuze aan de hand van een kosten- en batenanalyse. Corrupte bestuurders en ambtenaren zijn vaak rationele wezens die maximaal profijt nastreven met het eigen belang voorop: zij proberen de instituties in hun eigen voordeel te hervormen door meer macht naar zich toe te trekken. Potentiële daders van corruptie maken een bewuste keuze van de kosten en baten analyse. Zij zijn bereid om corruptie te plegen als zij verwachten dat de opbrengsten groter zijn dan de kosten. “Opbrengsten” staan niet uitsluitend voor financieel gewin, maar ook voor het bereiken van een bepaalde status, aanzien en macht. Het begrip “ kosten” betreft niet alleen de kosten van steekpenningen, maar ook het ingeschatte risico van een lage pakkans ( waar verdachte en haar mededaders bedrogen in zijn uitgekomen) en het risico op een eventueel baanverlies ( als ik niet doe wat mijn meerdere mij opdraag kan ik mijn baan verliezen) of een reputatieschade ( in ga mijn aanzien bij mijn meerderen verliezen als ik niet doe wat zij van mij vragen). 4. Neutralisatietechnieken. De gedragingen worden vooraf en/of achteraf verantwoord door toepassing van een of meer van de volgende neutralisatietechnieken: a) Ontkenning van de eigen verantwoordelijkheid b) Ontkenning van schade of benadeling c) Ontkenning van slachtoffer(s): niemand is benadeeld. Handelingen gepleegd in het belang van land en volk / ik heb het beste met het land voor/ vaderlandsliefde. d) Veroordeling van de oordelaars cq degenen die de wantoestanden aan het licht hebben gebracht e) Verwijzing naar hogere plichten of morele principes: een groot risico genomen, financiering gegeven zonder enige dekking daartegenover, wij zijn vooruitgelopen op zaken en we hadden er geloof in dat het wel goed zou komen, Ik ben loyaal aan mijn opdrachtgevers en had het beste voor met het land. Bovenstaande variabelen op mesoniveau en microniveau zijn belangrijke toetsstenen voor instanties die bemenst worden door publieke functionarissen en hun medewerkers of zakenpartners als mogelijke deelnemers, teneinde na te gaan of er sprake is van good governance, sterke democratische instituten met transparante regels en werkwijzen en een veilige werkomgeving. Burgers dienen vertrouwen te hebben in publieke functionarissen en hun medewerkers of zakenpartners en de instituten waaraan zij leiding geven. Naar het oordeel van de kantonrechter hebben – op grond van bovenstaande bewijsmiddelen in samenhang met de geraadpleegde literatuur en de jurisprudentie – verdachte en zijn mededaders gefaald om aan de noodzakelijke voorwaarden te voldoen met als gevolg een geschokte rechtsorde en een zeer grote benadeling van de Centrale Bank van Suriname en in het verlengde daarvan ook De Staat Suriname vanwege de economische malaise waarin ons land is komen te verkeren als gevolg van de handelingen van verdachte en zijn mededaders. De maatregel tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel Voor wat betreft het verweer van verdachte inzake artikel 54 e Sr. (de maatregel tot ontneming) is de kantonrechter van oordeel dat de redenering van de verdediging dat deze maatregel niet kan worden uitgevoerd omdat er geen sprake is van een veroordeelde, onjuist is. In de M.v.T. op artikel 54e wordt namelijk aangegeven dat deze maatregel is ingevoerd ter bestrijding van de in aantal toegenomen georganiseerde en lucratieve vormen van voornamelijk internationale criminaliteit (zoals fraude, witwassen mensenhandel en handel in verdovende middelen. Voorts dat het accent van de maatregel van artikel 54e Sr. ligt op het afromen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, inclusief alle daarmee verworven zaken of vermogensrechten( huizen, aandelen) en de eventueel weer uit die zaken of vermogensrechten verkregen voordelen (huurpenningen, dividend, uitkeringen). De stelling van de verdediging dat blijkens Tekst en Commentaar voor de maatregel van artikel 54e een afzonderlijke procedure is gecreёrd is onvolkomen. In Tekst en Commentaar Strafrecht (Cleieren/Nijboer 7e druk) wordt in de toelichting op artikel 36e ned. Sr.(art.54e sur. Sr.) o.a. aangegeven dat deze vordering op één en dezelfde terechtzitting kan samengaan met de vordering in de strafzaak als het om eenvoudige zaken gaat. Bij ingewikkelde ontnemingszaken kan de ontnemingsprocedure plaatsvinden na de procedure in de strafzaak. De zaak in casu is qua inhoud erg omvangrijk, maar er is geen sprake van een ingewikkelde ontnemingsprocedure omdat uit het opsporings – en het uitvoerig gerechtelijk vooronderzoek van de Rechter Commissaris duidelijk is aangetoond wat het wederrechtelijk verkregen voordeel is. De strafbaarheid van de feiten De te bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden. De strafbaarheid van verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar. Verdachte is een first offender voor de wet en zal de kantonrechter daarmee rekening houden met de strafmaat. De motivering van de straf. Gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten kan naar het oordeel van de kantonrechter niet worden volstaan met een lichtere sanctie dan de hierna te melden straf welke een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijk duur met zich brengt. De ernst van de feiten ligt in de grote benadeling en verregaande nadelige gevolgen welke de gepleegde strafbare feiten tot gevolg hebben voor de economie van het land en de Surinaamse samenleving. Het kan en mag niet zo zijn dat burgers hard werken en offers brengen om op een eerlijke manier in hun levensonderhoud te voorzien terwijl personen die diensten verlenen aan mensen in leidinggevende posities van financiële instellingen van de Staat, uit puur opportunisme voor zichzelf en hun medeverdachten op onverantwoorde wijze en in strijd met wetten en procedureregels omgaan met staatsfinanciën en daarbij voorbijgaan aan het algemeen belang. Verdachte en zijn mededaders hebben heel belangrijke rollen gehad binnen het geheel. De verdachte Van Trikt is werkzaam geweest als governor van de Centrale Bank van Suriname, een verantwoordelijke functie. De Centrale Bank van Suriname vervult immers een belangrijke wettelijke taak, waaronder het waarborgen van de waarde van de Surinaamse munt. Van de leidinggevende van zo een gezaghebbende staatsinstelling mag een voorbeeldfunctie verlangd worden en wordt integer, verantwoordelijk en zorgvuldig handelen verwacht. Deze persoon dient elke schijn van belangenverstrengeling en niet integer handelen te voorkomen. Dit dient verdachte Angnoe, Ashween Ryan als register accountant ook te weten; hij heeft zich er niet om bekommerd welke schade door zijn handelen werd aangericht aan het imago en de betrouwbaarheid van de Centrale Bank van Suriname en het financieel welzijn van de samenleving. Op grond van het hierboven aangehaalde en mede gelet op verdachte ANGNOE, ASHWEEN RYAN enerzijds een essentiële rol binnen het geheel heeft gehad en anderzijds een first offender is, zal de kantonrechter de na te melden straf als hieronder vermeld opleggen. De kwalificatie van het bewezenverklaarde Verklaart het bewezenverklaarde onder I, II A; III A; IV A van de ten laste legging strafbaar en kwalificeert dit als volgt: • onder feit I primair , medeplegen aan het eerste lid van artikel 13 van de Anti-Corruptiewet, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 13 lid 1 Anti-Corruptiewet juncto artikel 72 Sr. • onder feit II A primair , medeplegen aan het tweede lid van artikel 13 van de Anti-Corruptiewet, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 13 lid 2 Anti-Corruptiewet juncto artikel 72 Sr. • onder feit IIIA (primair) valsheid in geschrifte, welk feit strafbaar is gesteld in artikel 278 lid 1 Sr; • onder feit IVA (primair) : medeplegen aan opzettelijk money laundering, welk feit strafbaar is gesteld in art. 1b van de Wet Strafbaarstelling Money Laundering S.B. 2002 no. 64 juncto artikel 72 Sr. De toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing van de Kantonrechter berust mede op de artikelen 9, 11, 38, 43, 44, 54 van het Wetboek van Strafrecht. DE BESLISSING VAN DE KANTONRECHTER • Verklaart de onder I; IIA; III A, IVA ten laste gelegde feiten zoals hierboven is vermeld wettig en overtuigend bewezen; • Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen wat meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij. • Veroordeelt verdachte tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van vier (4) jaren. • Bepaalt dat de tijd door de verdachte vόόr de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht. • Veroordeelt verdachte tot betaling van een geldboete tot een totaal bedrag van SRD 150.000, – (honderdvijftigduizend Surinaamse Dollar) subsidiair 12 maanden hechtenis. • Handhaaft het bevel tot gevangenhouding van de verdachte. • Verklaart verbeurd het onroerend goed te weten ORION CAPITAL INVESTMENTS N.V. gevestigd aan de [adres 2] te [district], op grond van artikel 50 van het Wetboek van Strafrecht juncto artikel 50 a van het Wetboek van Strafrecht lid 1 onder a. • Beveelt de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te weten Euro 625.000,– (zeshonderd vijfentwintig Euro) op grond van artikel 54e van het Wetboek van Strafrecht op te leggen aan de verdachten Van Trikt, Robert Gray en Angnoe, Ashween Ryan c.q. verplicht hen tot betaling van voormeld geldsbedrag. • Verklaart verbeurd het voertuig van het merk Range Rover die bij verdachte Angnoe, Ashween Ryan in beslag is genomen. Dit vonnis is gewezen door mr. M.V. Kuldip Singh, kantonrechter in het Tweede Kanton, zitting houdende te Paramaribo, in tegenwoordigheid van A. A.Kalloe LL.B., griffier en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van maandag 31 januari 2022. De Griffier, De Kantonrechter, Mw. A.A.KALLOE,fg. Mr. M.V. KULDIP SINGH
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-88/
Uitspraak G.R.No. 15025 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [Appellante] wonende te [plaats], appellante, hierna aangeduid als ”[appellante]”, gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name de Minister van Arbeid Technologische Ontwikkeling en Milieu, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd door de Procureur – Generaal bij het Hof van Justitie, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, geïntimeerde, hierna aangeduid als ”de Staat”, gemachtigde: mr. M. Kanhai – Ramai, jurist bij het Ministerie van Arbeid, Technologische Ontwikkeling en Milieu en verbonden aan het Bureau Landsadvocaat. inzake het hoger beroep van het door de Kanton rechter in het Eerste Kanton in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 05 juni 2014 (A.R.No. 14-1538) tussen [appellante] als eiseres en de Staat als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. 1 Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen: de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat [appellante] op 28 augustus 2014 hoger beroep heeft ingesteld; de door [appellante] niet ingediende pleitnota ondanks het feit dat zij drie keer daartoe in de gelegenheid is gesteld; de mondelinge conclusie aan de zijde van de gemachtigde van [appellante], waarbij er recht op stukken is gevraagd. 2. De ontvankelijkheid van het beroep 2. 1 [appellante] is op de dag van de uitspraak (05 juni 2014) noch in persoon noch bij gemachtigde ter terechtzitting verschenen, terwijl de Staat, bijgestaan door zijn gemachtigde, wel is verschenen. Het vonnis is op 20 augustus 2014 naar de raadsman van [appellante] verstuurd. [appellante] heeft bij schrijven van haar gemachtigde op 28 augustus 2014 appel aangetekend; 2.2 [appellante] heeft derhalve tijdig het appel aangetekend en is zij daarin ontvankelijk. 3. De Feiten 3.1 [appellante] is in dienst getreden van de Finabank N.V. en bekleedde daarbij de functie van Financieel Directeur. 3.2 Bij besluit van de Staat de dato 12 februari 2014 met kenmerk [nummer] is aan de Finabank N.V. vergunning verleend om de arbeidsovereenkomst met [appellante] te beëindigen (hierna te noemen: het besluit van de Staat). 4. De vordering en de beslissing in eerste aanleg [appellante] heeft in kort geding, zakelijk weergegeven, gevorderd om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad het besluit van de Staat op te schorten, althans te schorsen, totdat in een bodemprocedure door de rechter over de rechtsgeldigheid ervan onherroepelijk zal zijn beslist alsmede om de Staat te veroordelen in de proceskosten. De kantonrechter heeft in haar vonnis van 5 juni 2014 onder A.R.No. 14-1538 beslist dat de vordering van [appellante] wordt afgewezen en zij wordt in de proceskosten veroordeeld. 5. De grieven en de vordering in hoger beroep [appellante] heeft geen grieven aangevoerd en zij heeft evenmin gepleit. Zij heeft op 6 november 2015 uitstel gevraagd om een pleitnota over te leggen, welk verzoek op 6 november 2015 door het Hof van Justitie is afgewezen. Daarna heeft de gemachtigde van [appellante] recht op stukken gevraagd. 6 De beoordeling 6.1 Nu gebleken is dat de gemachtigde van [appellante] recht op stukken heeft gevraagd, zal het Hof uit het voorgaande begrijpen dat zowel [appellante] als de Staat bij hun respectieve standpunten blijven, zoals die in het eerste aanleg zijn aangevoerd. 6.2 Ten aanzien van het spoedeisend belang wordt het volgende overwogen. Nu gebleken is dat [appellante] in kort geding opschorting, althans schorsing van het besluit van de Staat heeft gevorderd totdat in een bodem procedure door de rechter over de rechtsgeldigheid ervan onherroepelijk zal zijn beslist en aan [appellante] op grond van dat besluit door de Staat ontslag is aangezegd, is het Hof van oordeel dat dit besluit van de Staat thans is uitgewerkt en [appellante] derhalve geen spoedeisend belang heeft bij de voorzieningen die zij heeft gevorderd. Bovendien is het Hof van oordeel dat – zoals terecht door de kantonrecht er onder rechtsoverweging 5.4 van het vonnis is overwogen – het aantasten van het besluit van de Staat niet tot gevolg heeft dat de opzegging en de beëindiging van het arbeidsovereenkomst wordt aangetast. Niet is gebleken immers dat de overweging van de kantonrechter berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het Hof is – gelet op het voorgaande – van oordeel dat de overige stellingen en weren van partijen thans geen verdere bespreking behoeven en dat het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton, gewezen en uitgesproken op donderdag 05 juni 2014, waarvan beroep, zal worden bevestigd. 6.3 [appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in hoger beroep worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Staat gevallen en zoals nader te begroten in het dictum. 7. De beslissing in hoger beroep Het hof: 7. 1 Bevestigt het vonnis waarvan beroep. 7.2 Veroordeelt [appellante] in de proceskosten aan de zijde van de Staat in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Aldus gewezen door: mr. M.V. Kuldip Singh, Fungerend-President, mr. D.G.W. Karamat Ali, Lid en mr. I. Sonai, Lid-Plaatsvervanger en w.g. M.V. Kuldip Singh door mr. S.S.S. Wijnhard, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 16 maart 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. Wegens ontstentenis van de w.g. S.S.S. Wijnhard Fungerend-Griffier niet in staat het vonnis te ondertekenen Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. E.D. Esajas namens advocaat mr. G.R. Sewcharan, gemachtigde van appellante, terwijl geïntimeerde noch bij vertegenwoordiger noch bij gemachtigde is verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-18/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [VERZOEKSTER] , wonende in het district Wanica, verzoekster, hierna aangeduid als “ [verzoekster] ”, gemachtigde: mr. H.R. Schurman, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Onderwijs, Volksontwikkeling en Cultuur, ten rechte geheten het Ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur, te dezen vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. R. Koendan, officier van justitie, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 25 juli 2018; de beschikking van het hof van 17 december 2018 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 18 januari 2019; de processen-verbaal van het op 18 januari 2019 gehouden verhoor van partijen en de op 05 april 2019 gehouden voortzetting daarvan; de conclusie tot overlegging van relevante stukken zijdens [verzoekster] d.d. 17 mei 2019, met producties; de conclusie tot uitlating producties en tot overlegging van relevante stukken zijdens de Staat d.d. 07 juni 2019, met producties; de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoekster] d.d. 21 juni 2019. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 06 december 2019, doch nader op heden. 2. De feiten 2.1 [ V erzoekster] is vanaf 01 oktober 1982 in dienst van het Ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (hierna: het ministerie). Zij is bij beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 23 oktober 2015, no. 18.539/15, te rekenen van 01 oktober 2013 in vaste dienst aangesteld in de functie van directeur VOJ op de MULO-school aan de [ weg ] . 2.2 Het waarnemend hoofd van het Bureau Voortgezet Onderwijs Junioren, mevrouw [wnd. hoofd] (hierna: [wnd. hoofd]) heeft bij schrijven d.d. 21 september 2015, betreffende ‘Ontevredenheidsbetuiging’, aan [verzoekster] bericht dat het ministerie genoodzaakt is haar te muteren. De gronden voor de mutatie zijn in voormeld schrijven opgenomen. 2.3 [ V erzoekster] is op 01 oktober 2015 aangesteld als schoolleider op de [ school ] . 2.4 [Wnd. hoofd], thans hoofd van het Bureau Voortgezet Onderwijs Junioren, heeft bij schrijven d.d. 11 april 2017, VOJ/IH-L/JA/2408, betreffende ‘Ontevredenheidsbetuiging’, kort gezegd, aan [verzoekster] bericht dat het ministerie ontevreden is over haar performance als schooldirecteur op de [ school ] . 2.5 Blijkens het mutatieformulier d.d. 14 september 2017, no. 2017, is het besluit genomen om [verzoekster] met ingang van 03 oktober 2017 als Biologie leerkracht te plaatsen op de [ VOJ school ] te [district] (hierna ook wel genoemd: het mutatiebesluit). 2.6 [Wnd. hoofd] heeft bij schrijven d.d. 14 september 2017, VOJ/IH-L/4862, betreffende ‘Ontevredenheidsbetuiging’, kort gezegd, aan [verzoekster] bericht dat het ministerie genoodzaakt is haar te muteren en dat zij in de functie van leerkracht zal worden gemuteerd. De gronden voor de mutatie zijn in voormeld schrijven opgenomen. [verzoekster] heeft dit schrijven ontvangen op 14 september 2017. 2.7 Bij schrijven d.d. 09 oktober 2017 heeft [verzoekster] aan de directeur van het ministerie onder meer het beroep gedaan het mutatiebesluit in heroverweging te nemen. 2.8 De procesgemachtigde van [verzoekster] heeft bij schrijven d.d. 12 maart 2018 onder meer het volgende aan de minister van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (hierna: de minister) bericht: “Geachte Minister, Namens mijn cliënte, mevrouw [verzoekster], wens ik het volgende onder uw aandacht te brengen. Mijn cliënte die werkzaam was als directeur/schoolleider op de [ school ] heeft in de afgelopen periode haar werkzaamheden stipt uitgevoerd tot een moment dat er tegen haar een hetze c.q. complot werd opgezet onder aanvoering van [ mevrouw 1] (intussen gepensioneerde), [ mevrouw 2] en [ de heer ] . Door de 3 (drie) laatst genoemde personen werd haar functioneren op de school ondraaglijk gemaakt en werden derden aangezet tot verzet zodat het functioneren haar onmogelijk werden gemaakt. Uw ministerie heeft zonder daadwerkelijk hoor en wederhoor een beslissing genomen ten nadele van mijn cliënte en werd zij overgeplaatst naar een andere school als leerkracht, terwijl zij als schoolleider(directeur) functioneerde. De door u genomen beslissing is onterecht c.q. onrechtmatig en in strijd met de wet en wordt als een degradatie ervaren. Door uw beslissing heeft u mijn cliënte geestelijk kapot gemaakt, meer gelet op het feit dat uw beslissing niet gestoeld is op de werkelijke toedracht, waarbij interne controle van uw ministerie geen op- en aanmerkingen heeft gehad omtrent het functioneren van cliënte. De gepleegde handelingen worden met klem ontkend en betwist en naar het rijk der fabelen verwezen. Voorts is uw beslissing niet in overeenstemming met de gepleegde handelingen, voorzover die waar mochten zijn, qoud-non. Mijn cliënte vraagt van genoegdoening en verzoekt u uw beslissing te herzien, althans terug te draaien en haar terug te brengen in haar oorspronkelijke functie n.l. directeur c.q. schoolleider. Dan maakt het haar niet uit op welke school. Indien u hieraan geen gevolg geeft, zal ik genoodzaakt zijn namens cliënte rechtsmaatregelen tegen uw Ministerie te treffen. Voorts deel ik u mede dat bij een eventueel proces alle kosten voor uw rekening zullen worden gebracht. Hopende dat u het niet over zult laten komen.” 2.9 Op voormeld schrijven van de procesgemachtigde van [verzoekster] noch op diens rappelschrijven d.d. 22 maart 2018, d.d. 10 april 2018 en d.d. 22 mei 2018 is een reactie van de minister gekomen. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [ V erzoekster] vordert, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: A. de Staat zal worden gelast om onmiddelijk de beslissing d.d. 14 september 2017, waarbij zij is gemuteerd van schoolleider tot leerkracht, te herzien en haar terug te plaatsen in haar oorspronkelijke functie van schoolleider/schoolhoofd, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 5.000,- voor elke dag dat de Staat hiermee in gebreke mocht blijven; B. de Staat zal worden veroordeeld in de kosten van het geding (lees kennelijk: de advocaatkosten) ad SRD 6.000,-, welke als schade kan worden aangemerkt. [verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten. 3.2 [verzoekster] heeft, zakelijk weergegeven, aan haar vordering ten grondslag gelegd dat het mutatiebesluit onrechtmatig is, omdat dit besluit is genomen in strijd met artikel 25 van de Personeelswet (Pw) en voorts in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van een correcte bejegening. [verzoekster] stelt voorts dat zij door de handelwijze van de Staat, daaronder begrepen het niet reageren op de brieven genoemd in 2.9, genoodzaakt was om rechtsbijstand in te roepen en dat de Staat gehouden is de kosten daarvan ad SRD 6.000,- aan haar te voldoen. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. 4. De beoordeling Bevoegdheid 4.1 Vaststaat dat [verzoekster] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw. Deze wet is dan ook op haar van toepassing. Het in 3.1 onder A gevorderde wordt aangemerkt als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet is bepaald, in casu het verder achterwege laten van het besluit om het mutatiebesluit te herzien en [verzoekster] terug te plaatsen in haar oorspronkelijke functie van schoolleider/schoolhoofd. Het hof acht zich derhalve bevoegd kennis te nemen van dit deel van het gevorderde. Het hof beschouwt de in 3.1 onder B gevorderde advocaatkosten als schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw. Het hof acht zich bevoegd om ook van dit deel van de vordering kennis te nemen. Ontvankelijkheid 4.2 Ingevolge artikel 80 lid 2 sub c Pw zijn vorderingen als bedoeld in artikel 79 lid 1 sub b en sub c Pw niet-ontvankelijk, indien zij zijn ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop het orgaan ingevolge artikel 78 lid 2 Pw geacht wordt het besluit te hebben genomen. Artikel 78 lid 2 sub b Pw bepaalt dat een orgaan mede geacht wordt een besluit te hebben genomen, indien het niet binnen zes maanden uitdrukkelijk heeft beslist op een ingediend verzoek. Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoekster] haar schriftelijk verzoek tot herziening van het mutatiebesluit op 12 maart 2018 aan de minister heeft doen toekomen. Vaststaat dat de minister nimmer daarop heeft beslist. Gelet hierop en op het bepaalde in artikel 78 lid 2 sub b Pw had de minister de ruimte tot 12 september 2018 om te beslissen op het verzoek van [verzoekster]. Nu de onderhavige vordering is ingesteld op 25 juli 2018, is [verzoekster] dus prematuur daarmee en zou zij dientengevolge in beginsel daarin niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Het hof overweegt echter dat de minister, naar vaststaat, ook gedurende dit geding niet heeft beslist op het verzoek van [verzoekster], zodat ervan wordt uitgegaan dat de minister alsnog een fictief besluit heeft genomen en wel een negatief besluit. Om deze reden acht het hof [verzoekster] wel ontvankelijk in haar vordering. Het aanhangig maken van de vordering betekent immers niet dat de minister niet meer op het verzoek hoefde te beslissen. 4.3 [ V erzoekster] komt in dit geding op tegen het uitblijven van een beslissing op haar verzoek tot herziening van het mutatiebesluit en tot terug plaatsing in haar oorspronkelijke functie van schoolhoofd. Als onweersproken is komen vast te staan dat de Staat het besluit tot mutatie van [verzoekster] en wel in de lagere functie van leerkracht – zijnde een voor haar nadelig besluit – heeft genomen zonder het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen en zonder een onderzoek in te stellen naar de vermeende handelingen van [verzoekster] die aan het mutatiebesluit ten grondslag zijn gelegd. Reeds op deze gronden acht het hof het mutatiebesluit onrechtmatig. Geconcludeerd wordt dat [verzoekster] gegronde reden had te verzoeken dat het mutatiebesluit werd herzien en dat zij werd terug geplaatst in de functie van schoolhoofd. Naar het oordeel van het hof heeft de Staat, gelet op voormelde omstandigheden, ten onrechte achterwege gelaten om te beslissen zoals door [verzoekster] verzocht. Overwogen wordt dat de Staat in alle redelijkheid niet tot het mutatiebesluit had kunnen komen, zeker nu de hiervoor genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet in acht zijn genomen bij het nemen van dit besluit, één en ander zoals hiervoor is overwogen. Het in 3.1 onder A gevorderde zal – voor zover [verzoekster] niet reeds met (vervroegd) pensioen is – derhalve worden toegewezen als in het dictum te melden. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat [verzoekster]s voorkeur uitgaat naar plaatsing op een school gelegen in Paramaribo Centrum of Paramaribo Zuid dan wel in het district Wanica. Het hof acht voorts termen aanwezig om de gevorderde dwangsom te mitigeren en te maximeren. 4.4 De mede gevorderde advocaatkosten – die worden aangemerkt als schade – zijn niet weersproken door de Staat, zodat deze zullen worden toegewezen. Immers is komen vast te staan dat [verzoekster] deze kosten heeft moeten maken vanwege het onrechtmatig handelen van de Staat jegens haar. 4.5 De gevorderde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van het vonnis zal worden afgewezen, nu het hof in eerste en hoogste aanleg beslist. 4.6 Ook de gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit niet op de wet is gestoeld. 4.7 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking. 5. De beslissing Het hof: 5.1 Veroordeelt de Staat – voor zover [verzoekster] niet reeds met (vervroegd) pensioen is – om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis [verzoekster] feitelijk in te zetten als schoolhoofd op een in Paramaribo of in het district Wanica gelegen VOJ school. 5.2 Veroordeelt de Staat om bij wege van schadevergoeding aan [verzoekster] te betalen de advocaatkosten ad SRD 6.000,- (zesduizend Surinaamse dollar). 5.3 Veroordeelt de Staat om aan [verzoekster] te betalen een dwangsom van SRD 1.000,- (eenduizend Surinaamse dollar) per dag voor iedere dag dat hij in gebreke blijft aan de in 5.1 vermelde veroordeling te voldoen, met dien verstande dat boven de som van SRD 100.000,- (eenhonderdduizend Surinaamse dollar) geen dwangsom meer wordt verbeurd. 5.4 Wijst het meer of anders gevorderde af. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 21 februari 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. S.M.D. Sitaram namens advocaat mr. H.R. Schurman, gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door advocaat mr. K.S. Jakaoemo namens mr. R. Koendan, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-16/
Uitspraak G.R.No. 14886 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [appellante], wonende in het [district], appellante, verder ook aan te duiden als [appellante], gemachtigde: mr. S. Jangi, advocaat, tegen A. DE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP N. HOTELMAATSCHAPPIJ TORARICA en B. BESTUURSLID/LEDEN VAN N.V. HOTELMAATSCHAPPIJ TORARICA, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, geïntimeerden, verder ook aan te duiden als Torarica onderscheidenlijk de bestuursleden, gemachtigde: mr. H.R. Lim A Po Jr., advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 24 juli 2012 tussen [appellante] als eiseres en Torarica en de bestuursleden als gedaagden spreekt de fungerend – president, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. 1. Het procesverloop in hoger beroep Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken: een verklaring van de griffier der kantongerechten civiele zaken van 30 oktober 2012, inhoudende dat [appellante] op diezelfde dag hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter, op 24 juli 2012 gewezen tussen [appellante] als eiseres en Torarica en de bestuursleden als gedaagden een pleitnota van 21 maart 2014; een antwoordpleitnota van l augustus 2014; een repliekpleitnota van 17 oktober 2014; een dupliekpleitnota van 20 februari 2015; de uitspraak van het vonnis, aanvankelijk bepaald op 5 juni 2015, is nader bepaald op heden. 2. De ontvankelijkheid in hoger beroep Op 24 juli 2012 was [appellante] bijgestaan door haar gemachtigde bij de uitspraak van het beroepen vonnis in eerste aanleg aanwezig terwijl geïntimeerden niet in persoon en ook niet bij gemachtigde waren verschenen. Op 30 oktober 2012 is namens [appellante] door haar advokaat appèl aangetekend tegen voornoemd beroepen vonnis. Gelet op het voorgaande is [appellante] tardief in het aantekenen van appèl tegen voormeld vonnis, nu dit niet is geschied binnen de incasu geldende wettelijke termijn van dertig dagen na de uitspraak, zodat zij niet ontvankelijk is in het ingesteld hoger beroep. [appellante] zal danook worden verwezen in de kosten vallende in dit appèl. 3. Voor het geval [appellante] tijdig appèl had ingesteld, quod non, wenst het Hof ten overvloede het volgende te overwegen. 3.1 De bestuursleden als zodanig hebben geen rechtspersoonlijkheid en als natuurlijke personen zijn zij niet met voldoende bepaaldheid aangewezen zodat [appellante] in het tegen de bestuursleden ingestelde hoger beroep niet ontvangen zou kunnen worden. 3.2.1 Als enerzijds gesteld,anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende weersproken, staan de volgende feiten tussen partijen vast. Op zaterdag 28 november 2009 heeft [appellante] in het door Torarica geëxploiteerde hotel etenswaar, teweten een Caesar salade, tot zich genomen die vanwege Torarica was bereid en aan [appellante] ter nuttiging aangeboden. Nadat [appellante] bij Torarica had gemeld dat zij, door haar aan het nuttigen van deze Caesar salade toegeschreven ziekteverschijnselen vertoonde, heeft de bedrijfsarts [naam] haar op dinsdag l december 2009 bezocht. Hij heeft daarvan een verslag opgemaakt waarin hij onder meer rapporteerde: ”Mijn commentaar. Vermoedelijk iets genuttigd dat niet goed verdragen is door uw maagdarm. Het is aannemelijk dat de salade de boosdoener is. Het lichaam probeerde dit kwijt te raken middels de vertoonde klachten. Conclusie. Waarschijnlijk een lichte voedselvergiftiging. Lichamelijk onderzoek: Niet veel significants, dan een beetje maagongerief ” Torarica heeft [appellante] aangeboden de geleden schade te compenseren met een etentje, waarop [appellante] niet is ingegaan. 3.2.2 Torarica heeft betwist dat [appellante] als gevolg van het nuttigen van de Caesar salade of enig ander voedsel in het hotel lichamelijk ongesteld zou zijn geraakt. [appellante] heeft geen bewijs aangeboden en de kantonrechter heeft haar niet ambtshalve tot bewijs toegelaten . 3.2.3 Ook in hoger beroep heeft [appellante] geen bewijs aangeboden en ook het hof, zou voor het geval [appellante] wel ontvankelijk was geweest in het ingestelde appèl, haar daartoe niet ambtshalve toelaten. Het komt het hof immers hoogst onaannemelijk voor dat thans, bijkans tien jaar na dato, nog voor bewijs vatbaar zou zijn dat [appellante] van het eten van de Caesar salade ziek geworden is en al helemaal niet dat zij er zo ernstige gevolgen van heeft ondervonden dat het aangeboden verzoenende etentje of een daarmee corresponderend geldbedrag (maar daar heeft zij niet om gevraagd) geen adequate compensatie zou zijn geweest. Een en ander leidt ertoe dat ook bij een tijdige instelling van het appèl het bestreden vonnis zou moeten worden bevestigd met verwijzing van [appellante] in de kosten van het hoger beroep. De beslissing in hoger beroep: Het Hof: verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in het door haar ingestelde hoger beroep; verwijst [appellante] in de kosten van het hoger beroep en bepaalt deze, voor zover tot op heden aan de zijde van Torarica en de bestuursleden gevallen, op nihil. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S.Chhangur-Lachitjaran, Leden en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 1 november 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Sitaram namens mr.S.Jangi,gemachtigde van appellante en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. A.A.N. Codrington namens advocaat mr.H.R. Lim A Po, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-14/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. no. 20-1484 26 juni 2020 Vonnis in kortgeding in de zaak van: A. VAN TRIKT, ROBERT GRAY, B. [eiser sub B], beiden wonende te Paramaribo, thans in voorlopige hechtenis respectievelijk in het cellenhuis te Richelieu en in de penitentiaire inrichting Santo Boma, eisers, gemachtigde sub A: I.D. Kanhai Bsc. en mr. J. Kraag, advocaten, gemachtigde sub B: I.D. Kanhai Bsc. en mr. B. Pick, advocaten, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Justitie en Politie , in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, gedaagde, gevolmachtigde: mr. C. Klein, Hoofd Officier van Justitie. 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of –handelingen: het inleidend verzoekschrift dat met producties op 15 juni 2020 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend; de conclusie van eis; de conclusie van antwoord en uitlating producties; de conclusie van repliek; de conclusie van dupliek. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak is hierna bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 Eisers zijn respectievelijk op 2 en 10 februari 2020 aangehouden en in verzekering gesteld. 2.2 Na de inverzekeringstelling en het verhoor van eisers gedurende het opsporingsonderzoek, zijn er van hen een aantal verhoren afgenomen, waarna door de vervolgingsambtenaar een Gerechtelijk Vooronderzoek (GVO) is gevorderd, dat intussen is afgelopen en zijn de stukken in handen van de vervolgingsambtenaar gesteld. 2.3 Op 08 mei 2020 heeft de Rechter-Commissaris (RC) de bewaring van eisers verlengd voorde duur van dertig dagen respectievelijk ingaande 10 mei en 16 mei 2020, derhalve eindigende op respectievelijk 10 juni en 14 juni 2020. 2.4 De vervolgingsambtenaar heeft eisers op 21 mei 2020 gedagvaard teneinde zich te verantwoorden bij de Kantonrechter in het Tweede Kanton voor de strafbare feiten zoals vermeld in de dagvaarding. 2.5 Tegen voormelde dagvaarding hebben eisers ex artikel 243 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bezwaar aangetekend. 2.6 Bij beschikkingen van de Kantonrechter in het Tweede Kanton d.d. 08 juni 2020 is de vordering van eisers afgewezen en de gevangenhouding van hen bevolen. 2.7 Tegen de onder 2.6 vermelde beschikkingen hebben eisers hoger beroep aangetekend, welk hoger beroep op 19 juni 2020 bij het Hof van Justitie is behandeld. Op het appelverzoekschrift van eisers heeft het Hof beslist dat de beschikkingen van de Kantonrechter in het Tweede Kanton worden bevestigd onder verbetering van de gronden. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer daarop 3.1 Eisers vorderen, zakelijk weergegeven, om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad gedaagde te veroordelen om hen binnen één uur na de uitspraak lijfelijk in vrijheid te stellen, met een dwangsom alsmede om gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding. 3.2 Eisers leggen naast voormelde vaststaande feiten aan hun vordering, zakelijk weergegeven, ten grondslag dat beschikkingen van de Kantonrechter in het Tweede Kanton ondeugdelijk zijn, omdat de Kantonrechter in het Tweede Kanton: de vorderingen heeft afgewezen, terwijl ex artikel 230 lid 1 Sv de kantonrechter slechts de bevoegdheid geeft om het bezwaar gegrond of ongegrond te verklaren; de gevangenhouding van hen heeft bevolen, zonder dat zij zijn gehoord of daartoe zijn opgeroepen; nadrukkelijk artikel 243 lid 3 Sv heeft genegeerd nu de dagvaarding in haar geheel is vervallen en de kantonrechter de rol van de vervolgingsambtenaar heeft overgenomen en een vervallen dagvaarding heeft willen doen behandelen op een nader door haar te bepalen terechtzitting; ten onrechte heeft aangenomen dat de Centrale Bank van Suriname een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie is; ten onrechte heeft aangenomen dat aan de Staat Suriname of een Staatsinstelling nadeel zou zijn gebracht; op basis van een aantal getuigenverklaringen ten onrechte heeft aangenomen dat ernstige bezwaren tegen hen zijn gerezen; de vraag of de dagvaarding lichtvaardig is, ongemotiveerd heeft verworpen. Verder stellen eisers dat nu zij appèl hebben aangetekend tegen de beschikkingen van de Kantonrechter in het Tweede Kanton en de dagvaarding is vervallen totdat in hoger beroep een beslissing is gegeven, zij onrechtmatig van hun vrijheid zijn beroofd. 3.3 Gedaagde voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling 4.1 Uit de stellingen van eisers is het spoedeisend belang in voldoende mate aannemelijk geworden. 4.2 Gedaagde voert als meest verstrekkend verweer aan dat eisers niet-ontvankelijk zijn in hun vordering, althans is de kantonrechter in kortgeding niet bevoegd om kennis te nemen van enkele onderdelen van de vordering, omdat hiervoor een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat en het ter discussie stellen van de juistheid van de rechterlijke beslissing in kortgeding onverenigbaar is met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken. 4.3 Ten aanzien van de bevoegdheid van de kantonrechter in kortgeding wordt het volgende overwogen. Het stelsel van strafrechtelijke rechtsmiddelen is een gesloten stelsel, hetgeen betekent dat een strafrechtelijke beslissingen alleen kan worden aangevochten als de strafwet daartoe de mogelijkheden biedt. Hieruit volgt dat de juistheid van een dergelijke beslissing niet in een civiele procedure kan worden aangevochten. Echter heeft, voor wat betreft de rol van de kantonrechter in kortgeding als restrechter, te gelden dat de aanwijzing van de strafrechter als bevoegde rechter of van een speciale strafrechtelijke rechtsgang, de kantonrechter in kortgeding niet onbevoegd maakt. Een partij dient in een vordering in kortgeding niet-ontvankelijk te worden verklaard wanneer de aangewezen rechter of rechtsgang voldoende rechtsbescherming biedt. Hiertoe wordt vereist dat in spoedeisende gevallen een met voldoende waarborgen omklede snelle rechtsgang openstaat waarin de eiser een met het kortgeding vergelijkbaar resultaat kan bereiken. Derhalve wordt het verweer van gedaagde dat de kantonrechter in kortgeding niet bevoegd om kennis te nemen van enkele onderdelen van de vordering dan ook wel verworpen. 4.4 Nu het strafprocesrecht in een speciale regeling voorziet wat betreft het toetsen van de inhoud van de beschikkingen tot onder meer onbevoegd verklaring of verwijzing naar de terechtzitting, welke regeling is vastgelegd in artikel 232 Sv en voldoende waarborgen voor een snelle rechtsgang biedt en daarmee ook een vergelijkbaar resultaat als in kortgeding kan worden bereikt, zullen eisers derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering. Het is immers in strijd met het systeem van het strafprocesrecht om de vrijheidsbeneming van personen te laten toetsen bij de kortgedingrechter, terwijl het strafprocesrecht tal van mogelijkheden daartoe biedt. 4.5 De overige stellingen en weren van partijen zullen niet aan een bespreking worden onderworpen nu deze niet tot een ander oordeel zou kunnen leiden. 4.6 Eisers zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld aan de zijde van gedaagde gevallen en zoals hierna te vermelden. 5. De beslissing De kantonrechter: 5.1 verklaart eisers niet-ontvankelijk in hun vordering; 5.2 veroordeelt eisers in de proceskosten aan de zijde van gedaagde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Dit vonnis is gewezen en uitgesproken door mr. I. Sonai, Kantonrechter in het Eerste Kanton in kortgeding, ter openbare terechtzitting te Paramaribo van 26 juni 2020, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2024-4/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME G.R. nummers  (KG)15889 en (KG)15889A Civarnummers: 2019H00055 en 2019H00056 1 maart 2024 In de zaak met G.R. nummer 15889 van A. SURINAME ALUMINIUM COMPANY LLC, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende aan de Van’t Hogerhuysstraat 3, te Paramaribo, B. HET SURALCO PENSIOENFONDS , gevestigd en kantoorhoudende aan 201 Isabella Street, suite 50 Pittsburgh, PA 15212-5858, Verenigde Staten van Amerika, in deze zaak domicilie gekozen hebbend te Paramaribo ten kantore van zijn gemachtigde, appellanten in kort geding, hierna gezamenlijk te noemen “Suralco c.s.” en afzonderlijk aan te duiden als “Suralco” en “het fonds”, gemachtigde: mr. H.R. Lim A Po Jr., advocaat, tegen [Naam 1], wonende te [plaats], [adres 1], [Naam 2], wonende te [plaats], [adres 2], [Naam 3], wonende te [plaats], [adres 3], [Naam 4], wonende te [district], [adres 4], 392 ANDEREN, allen wonende te [plaats], hierna te noemen: “de gepensioneerden” (meervoud), geïntimeerden in kort geding, gemachtigde mr. S.M.D. Sitaram, advocaat, en in de zaak met nummer 15889A van [Naam 1], wonende te [plaats], [adres 1], [Naam 2], wonende te [plaats], [adres 2], [Naam 3], wonende te [plaats], [adres 3], [Naam 4], wonende te [district], [adres 4], 392 ANDEREN, allen wonende te Paramaribo, hierna te noemen: “de gepensioneerden” (meervoud), appellanten in kort geding, gemachtigde mr. S.M.D. Sitaram, advocaat, tegen A. SURINAME ALUMINIUM COMPANY LLC, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende aan de Van’t Hogerhuysstraat 3, te Paramaribo, B. HET SURALCO PENSIOENFONDS , gevestigd en kantoorhoudende aan 201 Isabella Street, suite 50 Pittsburgh, PA 15212-5858, Verenigde Staten van Amerika, in deze zaak domicilie gekozen hebbend te Paramaribo ten kantore van zijn gemachtigde, geïntimeerden in kort geding, hierna gezamenlijk te noemen “Suralco c.s.,” en afzonderlijk aan te duiden als “Suralco” en “het fonds”, gemachtigde: mr. H.R. Lim A Po Jr., advocaat, inzake de door partijen ingestelde hoger beroepen van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding uitgesproken vonnis van 24 oktober 2019 bekend onder AR 17-2599, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek , het navolgende vonnis uit. Voorvragen en beoordeling daarvan met betrekking tot de ontvankelijkheid van het fonds en van de gepensioneerden 1.1       In geen van beide zaken in hoger beroep hebben partijen gegriefd van het oordeel van de kantonrechter in het bestreden vonnis onder 2.2, inhoudende dat het fonds geen rechtspersoonlijkheid heeft en dus niet zelfstandig in rechte kan worden betrokken. De kantonrechter heeft hieraan de gevolgtrekking verbonden dat de gepensioneerden niet ontvankelijk zijn in hun vordering tegen het fonds. Tussen partijen is ook in dit hoger beroep komen vast te staan dat het fonds een Trust naar het recht van de Staat Pennsylvania is en als zodanig geen rechtspersoonlijkheid heeft. Daaruit volgt dat in deze hoger beroepen alleen Suralco procespartij is en het door de gepensioneerden ingestelde hoger beroep tegen het fonds niet ontvankelijk moet worden verklaard. Evenzo zal het fonds in het door hem ingediend hoger beroep tegen de gepensioneerden, niet worden ontvangen. 1.2       Uit de in eerste aanleg en in hoger beroep gewisselde stukken met name uit het tussenvonnis in de zaak AR 17-2599, uitgesproken op 11 oktober 2018, is voor het Hof van Justitie kenbaar dat de zaak is aangevangen door 396 gepensioneerden als eisers. Suralco heeft telkenmale aangevoerd dat zij te weinig informatie heeft gekregen om te toetsen of al deze gepensioneerden ontvankelijk zijn en of zij allen voldoende belang hebben bij het voeren van deze procedure(s). Ook is van de zijde van Suralco aangevoerd dat een of meerdere gepensioneerden inmiddels zijn overleden en dat daarom op de voet van artikel 185 Rv. de procedure geschorst moet worden. 1.3       Mede om proceseconomische redenen, kiest het Hof van Justitie er voor om nu niet meteen per gepensioneerde uit te zoeken of hij/zij nog leeft en of hij/zij dan persoonlijk voldoende belang heeft bij het voeren van deze gedingen in hoger beroep. In dit kort geding in eerste aanleg en in de zaken in hoger beroep is immers ook aannemelijk geworden dat er onder de gepensioneerden nog steeds voldoende personen bevinden die belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling in kort geding van de ingestelde hoger beroepen. Daarbij komt dat de te beantwoorden rechtsvragen voor Suralco enerzijds en voor de daadwerkelijk belanghebbende gepensioneerden steeds dezelfde vragen betreffen. De daadwerkelijk belanghebbende gepensioneerden hebben dus steeds hetzelfde belang in deze procedures in hoger beroep. Bij een afweging van het belang van Suralco om precies te weten wie van de overlevende gepensioneerden daadwerkelijk belanghebbenden zijn bij de uitkomsten van de ingestelde hoger beroepen ten opzichte van het belang van de nog levende gepensioneerden bij een inhoudelijke beoordeling van de hoger beroepen in kort geding, acht het Hof het laatstgemelde belang van de nog levende gepensioneerden zwaarder wegen en zal het Hof van Justitie de gepensioneerden voorshands ontvankelijk achten in de door hen tegen Suralco in kort geding ingestelde vordering. 1.4       Eveneens om proceseconomische redenen kiest het Hof van Justitie er in dit stadium voor om de procedure in hoger beroep  niet te schorsen, ook al is voldoende aannemelijk dat er inmiddels een of meerdere eisers zijn overleden. Ook hier weegt het belang van de overgebleven rechthebbende gepensioneerden om te weten waar zij aan toe zijn op voorhand zwaarder dan de belangen van Suralco om eerst te weten  of er nog erven zijn die in de procedure de plaats van de overledene kunnen innemen. 2          Het procesverloop in hoger beroep in beide zaken 2.1       Het procesverloop in hoger beroep in beide zaken blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen: geen van partijen is bij de uitspraak aanwezig geweest; bij mededelingen van de griffie aan partijen op de voet van artikel 119 lid 3 Wetboek van Surinaamse Rechtsvordering (Rv.) van 15 november 2019 is de inhoud van het vonnis waarvan beroep aan partijen meegedeeld; het proces-verbaal van 1 november 2019 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat, Suralco c.s. gebruik wensen te maken van het recht om tegen voormeld vonnis van 24 oktober 2019, bekend onder A.R. nummer 17-2599 hoger beroep in te stellen (hetgeen geleid t heeft tot onderliggende zaak in hoger beroep in kortgeding bekend onder 15889 Civarnummer 2019H00055); het proces-verbaal van 31 oktober 2019 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat, de gepensioneerden gebruik wensen te maken van het recht om tegen voormeld vonnis van 24 oktober 2019, bekend onder A.R. nummer 17-2599 hoger beroep in te stellen (hetgeen geleid t heeft tot onderliggende zaak in hoger beroep in kortgeding bekend onder 15889A Civarnummer 2019H00056) ; de fungerend-president van het Hof van Justitie heeft in de zaak bekend onder 15889 op 29 september 2020 beschikt dat partijen tegen 15 januari 2021 moesten worden opgeroepen om voor het Hof van Justitie te verschijnen; het exploot van betekening van die oproep aan de gepensioneerden van donderdag 15 oktober 2020; de fungerend-president van het Hof van Justitie heeft in de zaak bekend onder 15889A op 29 september 2020 beschikt dat partijen tegen 15 januari 2021 moesten worden opgeroepen om voor het Hof van Justitie te verschijnen; het exploot van betekening van die oproep aan Suralco c.s. van donderdag 23 januari 2020; en in de zaak bekend onder K.G. 15889 voorts: de memorie van grieven met producties van Suralco; de memorie van antwoord tevens uitlating producties van de gepensioneerden; de pleitnota van Suralco; de antwoord pleitnota van de gepensioneerden; de repliek pleitnota van Suralco; de dupliek pleitnota van de gepensioneerden; de conclusie tot uitlating producties van Suralco; de uitlating productie van de gepensioneerden; en verder in de zaak bekend onder K.G. 15889A: de pleitnota van de gepensioneerden; de antwoord pleitnota van Suralco c.s.; de repliek pleitnota van de gepensioneerden; de dupliek pleitnota van Suralco c.s.; de uitlating productie van de gepensioneerden; de conclusie tot uitlating productie in kort geding van Suralco c.s.; 2.2       Vervolgens is uitspraak van het vonnis in hoger beroep in kort geding in de zaken K.G. 15889 en K.G. 15889A bepaald op heden. De procedure in eerste aanleg 3.1 Na het indienen van het verzoek en de conclusie van antwoord, heeft op 20 februari 2018 ten overstaan van de kantonrechter een comparitie van partijen plaatsgevonden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Vervolgens heeft de kantonrechter de zaak voor repliek en daarna dupliek bepaald. 3.2       Daarna hebben de gepensioneerden een incident tot wijziging van eis opgeworpen. 3.3       Bij vonnis in het incident en in de hoofdzaak heeft de kantonrechter bij tussenvonnis uitgesproken op 11 oktober 2018 de wijziging van de eis en de grondslag daarvan toegestaan. 3.4       Na wijziging van eis vorderen de gepensioneerden -kort en zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang- het volgende : – Suralco te veroordelen om ingaande 1 juni 2017 aan de gepensioneerden of hun weduwnaars /weduwen bij wege van voorschot uit te keren het equivalent in Surinaamse dollar van het pensioen dat ex-collega’s met non-resident status ontvangen in US dollars tegen de officiële aankoopkoers op het moment van betaling; – Suralco te veroordelen om aan de gepensioneerden of hun weduwnaars/weduwen bij wijze van voorschot te betalen het verschil tussen het pensioen dat aan hen uitgekeerd diende te worden vanaf 1 november 2015 tot 1 juni 2017 en het pensioen dat daadwerkelijk aan hen is uitgekeerd in die periode; – met veroordeling van Suralco in de proceskosten. 3.5       Bij eindvonnis van 24 oktober 2019 (hierna ook: het eindvonnis) heeft de kantonrechter de vorderingen van de gepensioneerden gedeeltelijk toegewezen en wel als volgt: –           veroordeelt Suralco aan de gepensioneerden die uit welken hoofde dan ook aanspraak hebben op een pensioenuitkering van Suralco, bij wege van voorschot te betalen, een correctie van 30% op de door hen te ontvangen pensioenuitkering te rekenen van 1 november 2015; –           verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad; –           veroordeelt Suralco in de kosten van het geding gevallen aan de zijde van de gepensioneerden; –           verklaart de gepensioneerden niet ontvankelijk in hun vordering tegen het fonds; –           wijst af het meer of anders gevorderde. 3.6       De overwegingen van de kantonrechter in het bestreden eindvonnis luiden als volgt : “… Gedaagde sub. A (opmerking Hof van Justitie : het hof leest telkens Suralco) heeft als verweer aangevoerd dat eisers bij hun pensioenverklaring voor een pensioenuitkering in de Surinaamse munt hebben gekozen en dat eventuele devaluatie en inflatie voor rekening en risico van de eisers zijn. De kantonrechter is echter van oordeel dat op grond van artikel 1360 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomsten niet alleen verbinden tot datgene dat uitdrukkelijk is overeengekomen maar ook tot datgeen dat naar de aard van de overeenkomsten, door de billijkheid, het gebruik of de wet wordt gevorderd. Uit de hierboven geciteerde correspondentie met de gepensioneerden in 1995, 1999, 2005 en 2012 blijkt dat gedaagde sub. A steeds wanneer er sprake was van een waardedaling van de Surinaamse munt ten opzichte van de Amerikaanse dollar voor alle gepensioneerden een correctie doorvoerde. Gedaagde sub. A heeft zich ten opzichte van de gepensioneerden verplicht om bij de daling van de waarde van de Surinaamse munt alle gepensioneerden van haar te compenseren voor de waardedaling. De kantonrechter gaat daarom voorbij aan het verweer van gedaagde sub. A dat eisers bij hun pensioenverklaring voor een pensioenuitkering in de Surinaamse munt hebben gekozen en dat eventuele devaluatie en inflatie voor rekening en risico van de eisers zijn. De vordering tot compensatie van de waardedaling van de Surinaamse dollar zal daarom worden toegewezen. Gedaagde sub. A heeft verweer gevoerd ten aanzien van de subjectieve cumulatie van eisers. Gedaagde sub. A concludeert dat er geen samenhang en verknochtheid is van de vorderingen in het onderhavig geval. De kantonrechter gaat voorbij aan die conclusie van gedaagden omdat naar het oordeel van de kantonrechter er een zodanig verband bestaat tussen de verschillende vorderingen, het betreffen vorderingen tot compensatie van de waardevermindering van de pensioenrechten van alle eisers ongeacht het soort pensioen. Op deze pensioenen is een zelfde regeling van toepassing. Gedaagde sub. A heeft verweer gevoerd ten aanzien van het spoedeisend belang van eisers. Gedaagde sub. A is van oordeel dat eisers geen spoedeisend belang hebben bij deze vordering. Eisers hebben aangevoerd dat zij voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van hun pensioenuitkering en dat de waardedaling van de Surinaamse munt ten opzichte van de Amerikaanse dollar hen in een financiële noodtoestand heeft doen verkeren. De kantonrechter is van oordeel dat eisers een spoedeisend belang hebben gezien het feit dat zij voor hun levensonderhoud afhankelijk zijn van hun pensioenuitkering die vanwege de waardedaling van de Surinaamse munt ten opzichte van de Amerikaanse dollar hen in een financiële noodtoestand heeft doen verkeren. Gedaagde sub. A zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten gevallen aan de zijde van eisers. …” De standpunten van partijen in hoger beroep In de zaak met nummer 15889 4.1       In deze zaak komt Suralco met twee grieven op tegen het eindvonnis. Met grief I klaagt Suralco over een gebrekkige en ondeugdelijke motivering van het eindvonnis. Dat is in strijd met artikel 136 van de Grondwet. De kantonrechter heeft geen acht geslagen op de essentiële stellingen en verweren van Suralco dat de gepensioneerden volgens haar geen enkel belang hebben bij de vordering, omdat er tussen Suralco en de gepensioneerden geen contractuele relatie bestaat. De kantonrechter heeft niet gereageerd op het verweer van Suralco dat een geldvordering zoals deze niet in kort geding kan worden toegewezen. De kantonrechter heeft de essentiële stelling dat de gepensioneerden niet hebben voldaan aan hun stelplicht van Suralco volledig genegeerd. Met grief II stelt Suralco aan de orde dat er geen verplichting van Suralco bestaat tot compensatie bij waardedaling van de Surinaamse munt en dat een dergelijke verplichting ook niet gebaseerd kan worden op de wet, het gebruik of de billijkheid, zoals de kantonrechter lijkt te doen. 4.2       Op het verweer van de gepensioneerden in hoger beroep in deze zaak zal voor zoveel nodig hierna worden ingegaan. In de zaak met nummer 15889A 4.3       In deze zaak hebben de gepensioneerden geen memorie van grieven genomen. 4.4       In de pleitnota hebben zij de volgende bezwaren tegen het eindvonnis geformuleerd. Volgens de gepensioneerden hebben zij voldoende aangetoond dat bij elke stijging van de waarde van de US dollar ten opzichte van Surinaamse dollar de pensioenuitkeringen zodanig werden aangepast (zij het met enige vertraging) dat aan hen het equivalent in SRD werd uitgekeerd van het pensioen in USD dat werd uitgekeerd aan de gepensioneerden met non-resident status. De kantonrechter heeft overwogen dat op grond van artikel 1360 van het Burgerlijk Wetboek overeenkomsten niet alleen verbinden tot datgene wat uitdrukkelijk is overeengekomen maar ook tot datgene dat naar de aard van de overeenkomsten door de billijkheid, het gebruik of de wet wordt gevorderd. Uit de door de gepensioneerden in het geding gebrachte producties, volgt echter dat Suralco zich heeft verplicht ten opzichte van de gepensioneerden om bij daling van de waarden van de Surinaamse munt al haar gepensioneerden te compenseren voor de waarde daling. In de veroordeling heeft de kantonrechter in kort geding onvoldoende in ogenschouw genomen dat er een groot gat is ontstaan door de waardedaling van de Surinaamse dollar in het inkomensniveau van de gepensioneerden vóór en na de pensionering. Dit gat is ontstaan als gevolg van de onrechtmatige daad die Suralco reeds jaren pleegt jegens de gepensioneerden doordat Suralco een correctie van slechts 30% op de door hen ontvangen uitkeringen met ingang van 1 november 2015 heeft toegepast. De kantonrechter heeft daarbij geen acht geslagen op de omstandigheid dat tussen november 2015 en maart 2016 de Surinaamse dollar met 40% daalde naar 5.7 SRD per US dollar, aldus de gepensioneerden. 4.5       Op de verweren van Suralco in deze zaak zal hierna voor zover nodig worden ingegaan. De tussen partijen in beide hoger beroep zaken vaststaande feiten Als niet dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken staan in hoger beroep in deze kort geding zaken de navolgende feiten en omstandigheden tussen partijen vast. 5.1       Suralco heeft haar werknemers in Suriname pensioentoezeggingen gedaan, die ook de mogelijkheid inhouden van een opvolgend pensioen voor nabestaanden. 5.2       Suralco betaalde de salarissen van haar werknemers in Suriname uit in Amerikaanse Dollars (USD). De inhouding van de pensioenpremie op de salarissen en de afdracht naar het fonds geschiedde eveneens in USD. 5.3       Medio 2015 heeft Suralco al haar activiteiten in Suriname gestaakt en zijn de laatste werknemers afgevloeid. 5.4       Wanneer een werknemer van Suralco in Suriname met pensioen ging werd de werknemer een zogenoemde “Acceptance Form” ter tekening voorgelegd. Er zijn in de loop van de tijd verschillende soorten van deze acceptatie formulieren in omloop geweest. Werknemers moesten op deze formulieren steeds kiezen en aangeven of zij in Suriname bleven (residents) of naar het buitenland verhuisden (non-residents). Residents die het formulier ondertekenden, kregen vervolgens hun pensioen in een nominaal in SRD uitgedrukt bedrag uitgekeerd en behielden hun medische voorzieningen. Non -residents kregen hun pensioen in een nominaal in Amerikaanse Dollars USD uitgedrukt bedrag uitgekeerd en verloren hun medische voorzieningen. 5.5       Per 10 mei 2016 heeft de Surinaamse Centrale Bank de voordien steeds door haar vastgestelde wisselkoers van de SRD naar de USD vrijgelaten. Sedertdien is de waarde van de SRD ten opzichte van USD ernstig gedaald. 5.6       In een brief van 1995 april 25 werd door Suralco aan alle in Suriname geregistreerde gepensioneerden als volgt bericht: “ zoals in onze brief van 1994 november 28 vermeld, nam Suralco de verplichting op zich om voortdurend de totale pensioenvergoeding te evalueren voor mogelijke verhogingen . Het doet ons genoegen u te kunnen mededelen dat als resultaat van onze evaluaties het is goedgekeurd, dat u met ingang van 1995 april 01 een pensioen verhoging van 50% ontvangt. Suralco blijft voortgaan de pensioenen op regelmatige basis te evalueren . Hoogachtend, SURINAME ALUMINIUM COMPANY ” 5.7       In een brief van 1999 november 17 werd door Suralco aan de in Suriname geregistreerde gepensioneerden (residents) bericht: “ Geachte Suralco L.L.C. gepensioneerden, Het doet ons genoegen u middels dit schrijven mede te delen dat u met ingang van 01 november 1999 een verhoging van 50% op uw pensioen tegemoet mag zien. Deze verhoging zal in de pensioenuitkering van november worden verwerkt. Suralco L.L.C. zal de pensioenen regelmatig blijven evalueren en zo nodig aanpassen. Mogen wij hierbij uw bijzondere aandacht vragen voor het volgende: Het is noodzakelijk voor onze administratie dat u een keer per jaar en wel in de maand van uw verjaardag een “ Attestatie De Vita” aan ons doet toekomen. U kunt onnodige stagnaties in uw uitkering en andere voorzieningen voorkomen, door deze verklaring ieder jaar op tijd aan ons te verstrekken. Wij rekenen op uw medewerking en verblijven met hoogachting. SURINAME ALUMINIUM COMPANY, L.L.C.” 5.8       In een brief van 06 mei 2005 werd door Suralco in Suriname geregistreerde gepensioneerden (residents) bericht: “ Geachte gepensioneerde, Zoals u wellicht heeft opgemerkt, zijn de pensioenuitkeringen aan lokaal gepensioneerden met ingang van de maand november 2004 aangepast als gevolg van de devaluatie van de Surinaamse munt . Deze aanpassing wordt beschouwd als een additionele aanvulling op uw basispensioen. Uw pensioenuitkering wordt periodiek aan een beoordeling onderworpen op basis van inflatie en zakelijke overwegingen, teneinde vast te stellen of er al dan niet bijstelling ervan dient plaats te vinden . Mocht u over het bovenstaande vragen hebben, dan kunt u, zoals gebruikelijk, contact opnemen met de helpdesk van Ernst & Young. SURINAME ALUMINUM COMPANY, L.L.C.” 5.9       In een brief van 06 februari 2012 werd door Suralco aan de in Suriname geregistreerde gepensioneerden bericht: “ Geachte gepensioneerde, Hierbij delen wij namens de Retirement Board van Suralco, gevestigd te Pittsburgh, het volgende mede: Met ingang van 1 februari 2011 is uw maandelijkse pensioenuitkering met 20% verhoogd. De aangepaste uitkering is reeds in december 2011 uitbetaald, alsook de twk-uitbetaling over de periode februari tot november 2011.” 5.10    Als productie 1 bij de akte in eerste aanleg van Suralco van 18 juli 2019, heeft Suralco een brief overgelegd geschreven door [NAAM 5]. De inhoud van deze brief luidt als volgt: “… Dear Sir or Madam: This letter is intended to address how currency devaluation impacts the Suralco Plan Il and its sponsor, Suriname Aluminum Company L.L.C., from a financial perspective. The Suralco Plan Il fellows accounting and funding rules under U.S. standards and regulations. Pension plans are generally revalued annually to reflect changes between plan assumptions and actual plan results. In the case of the Suralco Plan Il, one of the changes in the valuation includes the recent weakening of the SRD compared to the USD. This change reduces the plan liabilities for projected payments to participants who chose to be paid in SRD, but those participants also benefit from Company provided retiree healthcare coverage. While the currency devaluation decreases the plan liability, the plan’s financial health also must consider the sufficiency of the plan assets and the company’s strategy for pension plans. Even after reflecting the currency devaluation, plan liabilities still exceed plan assets, meaning that the plan is underfunded and still requires future contributions from Alcoa to reach full funding. The following presents the accounting information as of January 1, 2016 through 2019 for unname Plan Il (the 2019 liability is estimated since final results will not be available untill March): January 1,     January 1,      January 1,         January 1, 2016                           2017                 2018                        2019 Accounting liability         $117,450,887             $93,830,258      $96,522,878         $87,400,000 Market value of assets    $88,678,126 $79,793,675 $75,761,940 $66,079,891 Unfunded liability    $28,772,761 $14,036,583 $20,760,938 $21,320,109 Funded percent                75.5% (assets/liability) 85.0% 78.5% 75.6% Any decision to grant currency devaluation benefit increases to plan participants is made at the sole discretion of the company and is not required under the terms of the plan. At the time prior increases were provided to plan participants, the Suriname pension plan was overfunded (plan assets exceeded plan liabilities) and sufficient plan assets were expected to cover the corresponding increase in plan liabilities. lf a currency devaluation adjustment were to be granted at this time, the liabilities and cash requirements under the plan would increase further. For accounting purposes, this increase in liability is recognized in expense over the life expectancy of participants in the plan. For Suriname Plan Il, the life expectancy is currently 17 years. Assuming an increase in liability of $10,000,000 due to an increase in pension benefits, the expense increase would be about $588,235 ($10,000,000 / 17) and would impact expense for the next 17 years. There are different rules that are used to determine the amount of cash the Company is required to contribute to the plan assets each year. These rules are generally referred to as the funding rules. Under the funding rules, any increase in liability is amortized or spread out over a 7-year period. Assuming an increase in liability of $10,000,000 due to an increase in pension benefits, the cash funding requirement would increase about $1,428,571 ($10,000,000 / 7) and would impact cash contributions for the next 7 years. Future actuarial measurements may differ significantly from current measurements due to plan experience differing from that anticipated by the economic and demographic assumptions, changes expected as part of the natural operation of the methodology used for these measurements, and changes in plan provisions, applicable law or regulations. An analysis of the potential range of such future differences is beyond the scope of this analysis. The data, assumptions, methods, and plan provisions used for this analysis can be found in the Actuarial Valuation Reports provided by Buck. I am the Enrolled Actuary for these plans and this information was prepared under my supervision. I am a Member of the American Academy of Actuaries, who has met the Qualification Standards of the American Academy of Actuaries to render the actuarial opinion contained herein. I am available to answer any questions on the content of this information. Sincerely,…” De beoordeling in hoger beroep in beide zaken 6.1       De zaken in hoger beroep met de nummers K.G.15889 en K.G. 15889A hangen nauw met elkaar samen en zijn gericht tegen hetzelfde eindvonnis met nummer A.R.17-2599. Daarom wordt in hoger beroep één vonnis in deze zaken gewezen. 6.2       Het hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter in het eindvonnis dat aan de Surinaamse rechter in deze zaak rechtsmacht toekomt. 6.3       Wat betreft het toepasselijke recht hebben partijen geen uitdrukkelijke rechtskeuze gemaakt; niet in de procestukken en ook niet in de overgelegde producties. Als productie 2 bij de conclusie van dupliek heeft Suralco de pensioenregeling van de Suriname Aluminium Company ten behoeve van de werknemers in Suriname overgelegd, zoals gewijzigd en aangepast met als datum van inwerkingtreding 1 januari 2010. Ook daaruit blijkt geen uitdrukkelijke rechtskeuze. Nu beide partijen argumenteren en procederen op basis van het Surinaamse recht, vat het Hof van Justitie dit op als een gemeenschappelijke stilzwijgende rechtskeuze. Het Hof van Justitie ziet geen reden om van deze stilzwijgende rechtskeuze af te wijken en zal in deze zaak dus Surinaams recht toepassen. Het betreft immers de pensioenrechten van Surinaamse ingezetenen opgebouwd in de periode dat zij in Suriname voor Suralco,  gevestigd in Suriname, werkten. 6.4.1   Bij tussenvonnis van 11 oktober 2018 heeft de kantonrechter de door de gepensioneerden gevraagde wijziging van eis toegestaan. In geen van beide hoger beroepszaken is tegen die beslissing een afzonderlijke grief ingediend. In de antwoordpleitnota in de zaak met nummer 15889A heeft Suralco tegen die toewijzing bezwaar gemaakt, omdat het een vermeerdering van eis zou betreffen en een eisvermeerdering naar Surinaams recht niet zou zijn toegestaan. 6.4.2   Op zichzelf voert Suralco terecht aan dat het Hof van Justitie ook ambtshalve op de voet van artikel 269 van het Surinaams Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) moet oordelen over de aan de eindbeslissing voorafgaande beslissingen van de kantonrechter. 6.4.3   Het door haar naar voren gebrachte bezwaar kan Suralco echter niet baten. Ingevolge artikel 109 Rv. is het de eiser niet toegestaan de eis te veranderen indien het onderwerp van de eis wordt veranderd en is het evenmin toegestaan de eis te vermeerderen. De kantonrechter heeft in dit tussenvonnis geen regels van openbare orde of de goede zeden geschonden. Terecht en op goede gronden heeft de kantonrechter de gevraagde wijziging van eis en de grondslag daarvan als incident opgevat en dat incident vervolgens als zodanig behandeld en beoordeeld. De kantonrechter heeft daarbij hoor en wederhoor toegepast, waardoor Suralco in geen enkel rechtens relevant procesbelang is geschaad. Suralco heeft bij dupliek volledig kunnen ingaan op de toegestane gewijzigde eis. Voorts valt niet in te zien waarom het hier een vermeerdering van eis of vermeerdering van de grondslag van de eis zou betreffen. Vergeleken met de oorspronkelijke eis en de grondslag daarvan, betreft het kennelijk slechts een verduidelijking en een aanpassing aan het feit dat het hier een zaak in kort geding betreft. Zoals de kantonrechter heeft overwogen, blijven de procespartijen dezelfde en slechts de soort van het ontvangen pensioen verandert bij sommigen in weduwenpensioen of weduwnaarspensioen, in het geval dat de oorspronkelijke pensioendeelnemer is overleden. Daar wordt door het Hof van Justitie nog aan toegevoegd dat een weduwen of weduwnaarspensioen ook door Suralco is toegezegd aan de oorspronkelijk deelnemer in het pensioenfonds. In het normale spraakgebruik wordt het woord pensioen gebruikt zowel voor het eigen opgebouwde pensioen van de ex-werknemer zelf, als voor een aan die werknemer toegezegde nabestaandenpensioen, dat voor de nabestaande ingaat na het overlijden van de ex-werknemer. Zo bezien betreft het geschil tussen partijen steeds de nakoming van de rechtsbetrekking tussen Suralco en de (inmiddels overleden) pensioendeelnemer, ontstaan door de pensioentoezegging aan de werknemer, die Suralco heeft gedaan. 6.4.4   Op grond van hetgeen onder 6.4.3 is overwogen zal ook het Hof van Justitie dus recht doen op de gewijzigde eis. 6.5.      Grief I van Suralco in de zaak met nummer 15889 slaagt. Het Hof van Justitie constateert dat de kantonrechter het eindvonnis onvoldoende duidelijk heeft gemotiveerd en niet heeft gerespondeerd op een aantal essentiële standpunten van Suralco. Dan gaat het met name over de geschiktheid van dit geschil voor een kort geding, het restitutierisico dat Suralco bij toewijzing van een geldvordering loopt, het niet voldoen door de gepensioneerden aan hun stelplicht en de onbepaaldheid van de persoonlijke gegevens van een aantal eisers en de onbepaaldheid van het aantal eisers dat daadwerkelijk belang heeft bij de vordering in kort geding. 6.6       Het Hof van Justitie zal de zaak daarom opnieuw en in volle omvang moeten beoordelen. Het Hof van Justitie zal daarbij meteen ook ingaan op de overige grieven en bezwaren van partijen in hoger beroep tegen het eindvonnis, want die lenen zich voor een gezamenlijk behandeling. 6.7.1   In eerste aanleg heeft Suralco aangevoerd dat de zaak zich om een aantal redenen niet leent voor een behandeling in kort geding en dat de gepensioneerden daarom niet ontvankelijk moeten worden verklaard. Suralco heeft daartoe het volgende aangevoerd en in hoger beroep herhaald. De gepensioneerden zouden een beslissing in bodemprocedure kunnen afwachten, ook al omdat in dit geschil bewijslevering nodig zal zijn en een kort geding zich daarvoor niet leent. De berekening van de pensioenen van de oud-werknemers van Suralco betreft een complexe en ingewikkelde materie en dient te geschieden door deskundigen. De zaak is derhalve te complex om te worden behandeld in kort geding. De gepensioneerden hebben geen spoedeisend belang, nu zij stellen al sinds 2015 te kort te komen maar gewacht hebben tot 8 juni 2017 met het instellen van een kort geding. Ook blijft onduidelijk om welke eisers het precies gaat en of zij wel kunnen worden aangemerkt als belanghebbenden. Daarbij heeft de vordering een definitief karakter en is daarmee per definitie niet toewijsbaar in kort geding. Ten slotte voert Suralco aan dat zij een onaanvaardbaar restitutierisico loopt in het geval de vordering in kort geding wordt toegewezen maar in een bodemgeding alsnog wordt afgewezen. Daarbij wijst Suralco er op dat de gepensioneerden nog niet eens een bodemgeding hebben aangespannen. Op al deze punten heeft de kantonrechter, aldus Suralco, niet of onvoldoende gerespondeerd. 6.7.2   In weerwil van deze argumenten van Suralco, acht het Hof van Justitie de gepensioneerden wel ontvankelijk in kort geding. Het is voldoende aannemelijk geworden dat de gepensioneerden voor hun levensonderhoud (vrijwel) geheel afhankelijk zijn van hun pensioen. Daarmee is de spoedeisendheid van de vordering in kort geding, net als bij salarisvorderingen, reeds gegeven. Het feit dat de gepensioneerden bijna twee jaar hebben gewacht met het instellen van dit kort geding, doet niet af aan deze afhankelijkheid en daarmee aan de spoedeisendheid. Het is een feit van algemene bekendheid dat bodemprocedures langer duren dan korte gedingen, zodat van de gepensioneerden in deze zaak in redelijkheid ook niet gevergd kan worden om de uitslag van een bodemprocedure af te wachten. Omtrent de onduidelijkheid wat betreft het precieze aantal gepensioneerden en de gevolgen daarvan voor deze procedure in kort geding heeft het Hof van Justitie hiervoor onder 1.3. al een voorlopig oordeel gegeven. Nu het Hof van Justitie op de gewijzigde eis recht zal doen en in die gewijzigde eis alleen om toewijzing van voorschotten wordt gevraagd, heeft de gewijzigde vordering geen definitief karakter meer. Dat het een op zichzelf ingewikkelde materie betreft, maakt een vordering niet per definitie ongeschikt voor een behandeling in kort geding. De rechter in kort geding kan daarmee voldoende rekening houden bij de inhoudelijke behandeling, met name bij de beantwoording van de vraag in hoeverre het verantwoord is om vooruit te lopen op een eventuele beslissing in een bodemprocedure en bij de beantwoording van de vraag of er nader onderzoek nodig is en of het desbetreffende kort geding zich dan voor dat onderzoek leent, bijvoorbeeld vanwege een zeer groot en zeer spoedeisend belang. De behandeling van een eventueel restitutierisico komt pas aan de orde wanneer er sprake is van een concrete mogelijkheid van toewijzing van een geldvordering in kort geding maar snijdt niet bij voorbaat iedere geldvordering in kort geding de pas af. 6.8.      Omtrent de vraag of het geding in hoger beroep geschorst moet worden, heeft het Hof van Justitie eveneens hiervoor onder 1.4. al een voorlopig oordeel gegeven. In eerste aanleg had Suralco wel aangevoerd dat een aantal eisers zouden zijn overleden maar had zij geen concrete namen genoemd. Daarom is het begrijpelijk dat de kantonrechter daar in eerste aanleg in het bestreden eindvonnis verder geen aandacht aan heeft besteed. Suralco heeft eerst in hoger beroep onder randnummer 4 en 5 van haar antwoordpleidooi in de zaak met nummer K.G. 15889 concrete namen genoemd. 6.9.1   De kern van het geschil in beide hoger beroepen betreft het antwoord op de vraag of op Suralco een verplichting rust of is komen te rusten om de in Suriname verblijvende gepensioneerden (residents) elke maand een pensioenbedrag in SRD te betalen dat omgerekend naar de koersen van die maand overeenkomt met het bedrag dat de gepensioneerden in het buitenland verblijvende gepensioneerden (non-residents) diezelfde maand in US dollars krijgen uitbetaald. 6.9.2   De gepensioneerden hebben hun vordering op drie pijlers/ feitelijke grondslagen laten rusten. –           Ten eerste op de tekst van de cao tussen Suralco en Paranam Werknemers Bond die heeft gegolden van januari 2007 tot en met december 2009, waarin in punt 1.31 het begrip denomination als volgt is gedefinieerd: “het administreren van lonen en secundaire voorzieningen in US Dollars (US$), terwijl de uitbetaling hiervan in Surinaams courant plaats vindt tegen officiële wisselkoers per 15 e van de maand waarin de betaling plaatsvindt.” –           De pensioenuitkeringen van de gepensioneerden, althans van hen die vóór 18 november 2015 met (vervroegd) pensioen zijn gegaan zijn ook steeds – zij het met enige vertraging – aangepast aan het bedrag dat de gepensioneerden met non-resident status in US dollars kregen uitgekeerd. Hiervoor verwijzen de gepensioneerden naar de inhoud van de hiervoor onder 5.6 tot en met 5.9 weergegeven correspondentie. -Ten slotte hebben de gepensioneerden vooral tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg nog aangevoerd dat zij ter zake ook een mondelinge toezegging hebben gekregen van mevrouw T. Haaloo van de afdeling PZ van Suralco en van de heer F. Welzijn, de cao onderhandelaar van Suralco. 6.9.3   Suralco heeft ten aanzien van deze drie grondslagen zich op het standpunt gesteld dat zij niet toereikend zijn voor toewijzing van de vordering in kort geding. Suralco voert aan dat alle in Suriname verblijvende gepensioneerden (residents) bij hun (vervroegde) pensionering een zogenoemde “ Acceptance Form” hebben moeten invullen en dat zij daarin hebben getekend voor het daarin genoemde in Surinaamse Dollars nominaal uit te keren pensioen. Daarnaast bleven zij in tegenstelling tot de non-residents hun medische voorzieningen behouden. Uit de door de gepensioneerden overgelegde correspondentie, als hiervoor onder 5.6 tot en met 5.9 weergegeven, valt volgens Suralco slechts af te leiden dat zij gehouden is de pensioenuitkeringen van de gepensioneerden in Suriname regelmatig te evalueren. Uit de door haar in verband met van dit kort geding uitgevoerde evaluatie komt naar voren dat het fonds – voor zover het gaat om het Suralco Pension Plan II – geen ruimte heeft voor verhoging van de toegezegde pensioenen, omdat het onder-gefinancierd is. Suralco beroept zich hierbij op de hiervoor onder 5.10. weergeven brief van de heer [NAAM 5]. Het Hof van Justitie begrijpt hieruit dat Suralco zich er op beroept dat Suralco Pension Plan II een onvoldoende dekkingsgraad heeft, zodat de door Suralco gedane evaluatie ten opzichte van de vraag om verhoging van gepensioneerden negatief is uitgevallen. Wat betreft de gestelde mondelinge toezegging ontkent Suralco dat deze is gedaan. Daarbij komt dat de heer Welzijn namens Suralco niet gemandateerd was om zodanige toezeggingen te doen. 6.9.4   De derde grond waarop de gepensioneerden hun vordering hebben gegrond, te weten een mondelinge toezegging gedaan door mevrouw T. Haaloo van de afdeling PZ van Suralco en door de heer F. Welzijn, de cao onderhandelaar van Suralco, kan de gepensioneerden in kort geding niet baten. Suralco heeft dit immers gemotiveerd weersproken, hetgeen zou moeten leiden tot bewijslevering door getuigen. Daarvoor is in dit kort geding geen plaats. Een dergelijk getuigenverhoor hoort thuis in een bodemprocedure. 6.9.5   Voor wat betreft de overige twee aangevoerde grondslagen dient het volgende. Voldoende aannemelijk is geworden dat Suralco haar werknemers bij pensionering een “acceptance form” liet invullen en ondertekenen, waarin de wijze van uitkering van de pensioenen tussen die werknemer en Suralco nader werd vastgelegd. De gepensioneerden [naam 1] en [naam 4] hebben ontkend dat in het door hen ondertekende formulier staat dat hun pensioen in Surinaamse Dollars niet is geïndexeerd. Daarmee is het bestaan en het gebruik van die formulieren op de manier die Suralco stelt, niet (voldoende) gemotiveerd weersproken. Daarbij komt dat het begrip indexering op zichzelf bezien te onbepaald is, nu indexering op zeer verschillende wijzen kan plaatsvinden. Weliswaar zijn er klaarblijkelijk formulieren met verschillende teksten in omloop maar uit het formulier dat Suralco als productie 4 bij de conclusie van dupliek in eerste aanleg heeft overgelegd en dat is ondertekend door gepensioneerde eisers sub 1 en sub 4 de heren [naam 1] en [naam 2] blijkt dat zij een kruisje hebben gezet bij de keuze voor uitkering in Surinaamse Dollars en daarbij is letterlijk vermeld : “… Het pensioen in Surinaamse Dollars (SRD) is NIET geïndexeerd, welke er op neerkomt dat bij eventuele koersaanpassingen van de SRD t.o.v. de US Dollar, het pensioenbedrag niet automatisch wijzigt.” 6.9.6   Het Hof van Justitie van Justitie is – in tegenstelling tot de kantonrechter – van oordeel dat uit de hiervoor overgelegde correspondentie kan worden afgeleid dat Suralco bij brief van 28 november 1994 de verplichting op zich heeft genomen om voortdurend de totale pensioenvergoeding te evalueren voor mogelijke verhoging, welke verplichting hierna meermalen is herhaald. Vaststaat dat deze evaluaties hebben geleid tot aanpassing van het aan de gepensioneerden c.q. hun nabestaanden uit te keren pensioenen naar aanleiding van de devaluaties van de Surinaamse munt. In zoverre kunnen deze aanpassingen derhalve beschouwd worden als correcties. Voorts staat vast dat dergelijke evaluaties hebben plaatsgevonden in 1995, in 1999, in 2005 en voor het laatst in 2011. Gesteld en evenmin is gebleken dat de door Suralco gedane toezegging met betrekking tot evaluatie, indachtig het daarvoor gestelde doel, namelijk mogelijke correctie van het pensioen, is nagekomen, terwijl er wel verwachtingen bij de gepensioneerden ter zake waren opgewekt. Voldoende duidelijk is voorts dat deze verplichting tot evaluatie een inspanningsverplichting behelst. Door genoemde verplichting na te laten is het Hof van Justitie van oordeel dat Suralco in de nakoming van deze verplichting te kort is geschoten gezien het tijdsverloop tussen de verschillende eerdere evaluaties van om en bij vijf jaar en het tijdsverloop tussen de laatste evaluaties in 2011 en in 2019. Voor wat de laatste evaluatie betreft heeft die pas na de aanvang van dit kort geding op 9 juni 2017 plaatsgevonden. Niet aannemelijk is geworden dat Suralco zich aldus heeft gehouden aan deze op haar rustende verplichting ten opzichte van de gepensioneerden. Suralco heeft onvoldoende onderbouwd dat zij op een juiste wijze invulling heeft gegeven aan het begrip “ voortdurend ” in deze toezegging. Daarmee is in kort geding aannemelijk geworden dat Suralco onvoldoende gevolg heeft gegeven aan deze door haar toegezegde verplichting. Immers Suralco heeft pas onder druk van dit kort geding opnieuw een evaluatie uitgevoerd en als bewijs daarvan de brief van de heer [NAAM 5] van 7 februari 2019 (hiervoor vermeld onder 5.10.) in het geding gebracht. Het tijdverloop tussen 2011 en 2019 is veel te groot om nog te kunnen waarmaken dat Suralco voortdurend heeft geëvalueerd, zoals zij wel had moeten doen conform deze verplichting. De gepensioneerden hadden gelet op de koersontwikkeling van de SRD ten opzichte van de USD niet kunnen voorzien dat na 2015 die zo’n buiteling zou maken. Deze duizelingwekkende buiteling van de SRD ten opzichte van de USD sinds 2015 tot heden vergde van een redelijke en billijk handelende partij, in casu Suralco, dat die intensiever en frequenter de zogenoemde evaluaties diende te plegen van de aan de gepensioneerden c.q. nabestaanden uit te keren pensioen in SRD. Hierin is Suralco schromelijk te kort geschoten. Door vast te houden aan een veel lagere koers voor de SRD ten opzichte van de USD handelt Suralco niet redelijk en billijk en lijden de gepensioneerden relatief heel veel schade. Hieronder zal worden weergeven hoe de koersontwikkeling is geweest. Gelet op deze voor de gepensioneerden onvoorzienbare negatieve ontwikkeling van de SRD ten opzichte van de USD komt deze voor rekening van de Suralco. Immers zal Suralco geen verlies lijden, daar het ten laste van Suralco uit te keren pensioenbedrag in USD niet verhoogd worden. Slechts de in SRD uit keren bedragen dienen te geschieden aan de hand van de toen geldende en thans actuele aankoopkoers van de USD van de Centrale Bank van Suriname. 6.9.7   Met de enkele overlegging van de brief van de heer [NAAM 5] heeft Suralco onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het fonds in Suralco II pension plan geen enkele ruimte heeft om de pensioenen van de in Suriname wonende gepensioneerden (residents) te verhogen op de voet van de hiervoor onder 6.16. weergegeven toezegging van Suralco. Daarvoor is het volgende redengevend. Alle premieafdrachten zijn door de gepensioneerden destijds in USD gedaan. Op het punt van de kapitaalvorming van het Suralco II pension plan is er daarmee geen enkel verschil tussen residents en non- residents. Het hele kapitaal wordt klaarblijkelijk in de Verenigde Staten aangehouden in USD. Zeker na het algehele vertrek van Suralco in 2015, waarbij de laatste werknemers van Suralco in Suriname met vervroegd pensioen zijn gegaan, is niet aannemelijk geworden dat er nog nieuwe gepensioneerden onder het plan Suralco II pension plan zijn komen te vallen. Het aantal gepensioneerden en nabestaanden zal dus in de loop der jaren door sterfte van gerechtigden in dat fonds alleen maar afnemen, in tegenstelling tot normale pensioenplannen waar ieder jaar nieuwe gepensioneerden toetreden. Dat blijkt ook uit de door de heer [NAAM 5] geprognotiseerde afname van de zogenaamde accounting liability van op 1 januari 2016 USD 117.450.887,00 naar USD 87.400.00,00 per 1 januari 2019. Verder volgt dit ook uit de afname van de unfunded liablity van USD 28.772 761,00 per 1 januari 2016 naar USD 21.320.109,00 per 1 januari 2019. De marktwaarde van de activa van Suralco II pension plan was per 1 januari 2018 US 75.761.940,00 en is per 1 januari 2019 volgens [NAAM 5] afgenomen naar US 66.079.891,00. Een dergelijke grote afname van nominaal USD 9.682049,00 (meer dan 10%) in één jaar vraagt om een nadere toelichting, die echter niet wordt gegeven. Evenmin wordt een verklaring gegeven van een eerdere grote afname van de marktwaarde van de activa van het Suralco II pension plan tussen 1 januari 2016 en 1 januari 2017 met totaal USD 8.884.451,00. Aldus heeft Suralco onvoldoende verantwoord wat de oorzaak is van de door haar gestelde te lage dekkingsgraad en waaraan dat is toe te rekenen alsook of dit door haar of het fonds op enigerlei wijze voorkomen had kunnen worden. In het kader van dit kort geding en gelet op de door Suralco in 1994 gedane toezegging dat Suralco voortdurend de totale pensioenvergoeding zou evalueren voor mogelijke verhoging aan welke toezegging niet op de juiste wijze invulling is gegeven, moet deze onverklaarde afname van het kapitaal in het Suralco II pension plan voor rekening en risico van Suralco blijven. 6.9.8   Vooruitlopend op een mogelijke uitkomst van een nog aan te spannen bodemprocedure, acht ook het Hof van Justitie toewijzing van enig voorschot aan die gepensioneerden, dan wel die nabestaanden van de gepensioneerden die volgens de pensioenadministratie van Suralco daarvoor in aanmerking komen toewijsbaar. Aldus heeft Suralco het zelf in de hand om alleen uit te keren aan de volgens haar gerechtigde gepensioneerden, dan wel diens nabestaanden en heeft zij geen belang meer bij verdere vaststelling in kort geding welke personen het precies betreft. Zo heeft Suralco ook geen belang meer bij schorsing van de procedure, omdat Suralco zelf in haar administratie kan nagaan welke pensioengerechtigde wanneer is overleden en of diens nabestaande nog in aanmerking komt voor enig nabestaandenpensioen. 6.9.9   Het hof zal bij de nadere vaststelling rekening houden met de (aan de USD gekoppelde) koersontwikkeling sindsdien, zoals gepubliceerd op de website van de Centrale Bank van Suriname te weten https://www.cbvs.sr/en/statistics/financial-market-statistics/daily-publications . Aan de hand van deze gepubliceerde cijfers van de wisselkoersen zal het Hof een gemiddelde aankoopkoers van de USD periodiek bepalen vanaf 1 november 2015 tot heden om aan de hand daarvan te komen tot een schatting per periode tegen welke koers Suralco over die periode de pensioenen zal dienen uit te keren. De aankoopkoers van de Centrale Bank van Suriname bedroeg alsvolgt: vanaf 1 november 2015 tot en met 18 november 2015 SRD.3,25 voor USD.1,- Vanaf 19 november 2015 tot en met 31 december SRD.3,96 voor USD.1,- De gemiddelde aankoopkoers  voor de USD over de periode 1 november 2015 tot en met 31 december 2015 is SRD.3,60 afgerond op SRD.3,-. Vervolgens zal vanaf 2016 per jaar de gemiddelde maandkoers voor de USD worden bepaald aan de hand van de door de Centrale Bank van Suriname gepubliceerde cijfers op hun website Gemiddelde maandkoersen – Centrale Bank van Suriname (cbvs.sr) Gemiddelde_mndkrsn_1994-2019_NL.pdf (cbvs.sr) . Aangezien het gaat om toewijzing van een voorschot zullen de hierna te bepalen jaarlijkse gemiddelde koersen naar beneden in hele SRD’s worden afgerond. Dit komt neer op een te hanteren koers voor de USD als volgt: over het jaar 2016 vanaf  januari tot en met december SRD. 7,21 afgerond op SRD.7,-; over het jaar 2017 januari tot en met december SRD. 7,43 afgerond op SRD.7,-; over het jaar 2018 januari tot en met december SRD. 7,40 afgerond op SRD.7,-; over het jaar 2019 januari tot en met december SRD.7,40 afgerond op SRD.7,-; over het jaar 2020 januari tot en met december SRD.9,23 afgerond op SRD.9,-; over het jaar 2021 januari tot en met december SRD. 18,21 afgerond op SRD.18,-; over het jaar 2022 januari tot en met december SRD. 24,12 afgerond op SRD.24,-; over het jaar 2023 januari tot en met december SRD. 36,34 afgerond op SRD.36,-; Voor de uit keren maandelijkse pensioenen vanaf 1 januari 2024 zal gelden, de op de eerste werkdag van de betreffende maand bepaalde aankoopkoers voor de USD bij de Centrale Bank van Suriname en wel na afronding naar beneden in hele SRD bedragen uitgedrukt. Het reeds per maand uitgekeerde pensioenbedrag over bovenvermelde perioden  zal vanzelfsprekend in mindering te worden gebracht op het te betalen bedrag over genoemde periode. 6.10. Het valt niet te ontkennen dat Suralco met deze beslissing in kort geding enig restitutierisico loopt. Dit risico is echter niet zodanig dat dit moet leiden tot afwijzing van de gehele vordering in kort geding, gezien het aanwezige kapitaal in Suralco II pension plan bij het fonds. Gelet op het feit dat de aanmerking komende gerechtigde gepensioneerden voor hun levensbehoeften geheel dan wel in grote mate afhankelijk zijn van hun pensioen, dient Suralco in de omstandigheden van dit geval dit restitutierisico te dragen. Daarbij slaat het Hof van Justitie ook acht op het feit dat het kapitaal van Suralco II pension plan door de afdrachten van gepensioneerden zelf in USD is opgebouwd en het kapitaal ook geheel in USD wordt aangehouden. Suralco heeft dus in het fonds in het geheel geen last gehad van de waardedaling van de SRD ten opzichte van de USD. 6.11.   De overige stellingen en weren van partijen behoeven geen afzonderlijke behandeling, want zij kunnen niet leiden tot een andere beslissing. 6.12.   Het Hof van Justitie zal dus het eindvonnis van 24 oktober 2019 onder nummer AR 17-2599 vernietigen en in hoger beroep de vordering van de gepensioneerden toewijzen, als in de beslissing vermeld t . 6.13.   Suralco moet in eerste aanleg en in hoger beroep aangemerkt worden als de in het ongelijk gestelde partij en dient daarom de proceskosten van de gepensioneerden te betalen. De beslissing in hoger beroep in de zaken G.R. nummer 15889 (Civar-nummer 2019H00055) en G.R. nummer 15889A (Civar-nummer 2019H00056) Het Hof: 7.1       verklaart het fonds niet ontvankelijk in het door hem ingesteld hoger beroep tegen de gepensioneerden; 7.2       verklaart de gepensioneerden niet ontvankelijk in hun vordering ingesteld tegen het fonds; 7.3       vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis in kort geding van de kantonrechter in het eerste kanton bekend onder nummer A.R. No. 17-2599 en uitgesproken op 24 oktober 2019; en opnieuw rechtdoende: 7.4       veroordeelt Suralco om aan die als eisende partij gepensioneerde werknemers dan wel hun nabestaanden die volgens de pensioenadministratie van Suralco daarvoor in aanmerking komen, bij wijze van voorschot, te betalen het hen respectievelijk verschuldigde maandelijkse pensioen in USD (Amerikaanse Dollars) uitgedrukt en uit te keren in SRD (Surinaamse Dollars) tegen de hierna weergeven gemiddelde koersen per USD.1,- en wel als volgt: over de periode 1 november 2015 tot en met 31 december 2015 een koers van SRD.3,-; over het jaar 2016 vanaf  januari tot en met december een koers van SRD. 7,-; over het jaar 2017 januari tot en met december een koers van SRD. 7,-; over het jaar 2018 januari tot en met december een koers van SRD. 7,-; over het jaar 2019 januari tot en met december een koers van SRD.7,-; over het jaar 2020 januari tot en met december een koers van SRD.9,-; over het jaar 2021 januari tot en met december een koers van SRD. 18,-; over het jaar 2022 januari tot en met december een koers van SRD. 24,-; over het jaar 2023 januari tot en met december een koers van SRD. 36,-; 7.5       veroordeelt Suralco om ingaande 1 januari 2024 aan die als eisende partij gepensioneerde werknemers dan wel hun nabestaanden, die volgens de pensioenadministratie van Suralco daarvoor in aanmerking komen, bij wijze van voorschot, te betalen het hen respectievelijk verschuldigde maandelijkse pensioen in USD (Amerikaanse Dollars) uitgedrukt en uit te keren in SRD (Surinaamse Dollars) tegen de op de eerste werkdag van de betreffende maand bepaalde aankoopkoers voor de USD bij de Centrale Bank van Suriname en wel na afronding naar beneden in hele SRD bedragen uitgedrukt. 7.6       verklaart de veroordeling onder 7.4 en 7.5 uitvoerbaar bij voorraad; 7.7       veroordeelt Suralco in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep gevallen aan de zijde van de gepensioneerden en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 1720,- ( éénduizendzevenhonderdtwintig Surinaamse dollars ) 7.8       wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard en mr. M.V. Kuldip Singh leden, w.g. D.D. Sewratan en door de Fungerend-President mr. S.S.S. Wijnhard uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 1 maart 2024, in tegenwoordigheid van de Griffier, mr. M.E. van Genderen – Relyveld. w.g. M.E. van Genderen – Relyveld                                     w.g. S.S.S. Wijnhard Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. A.A.N. Codrington     namens advocaat mr. H.R. Lim A Po Jr., gemachtigde van appellanten, terwijl geïntimeerden noch in persoon noch bij gemachtigde zijn verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-23/
Uitspraak GR-14633 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME in de zaak van a. Stichting Hon Min, b. Stichting Jayco, c. de erfgenamen van [appellant c], d. [appellant d], e. [appellant e], f. [appellant f], g. [appellant g], h. [appellant h], i. [appellant i], j. [appellant j], k. [appellant k], l. [appellant l], en m. [appellant m], allen ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Watermolenstraat no. 36, appellanten, verder te noemen: appellanten, gemachtigde: mr. E.C.M. Hooplot, advocaat, tegen A. de Staat Suriname , rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende te Paramaribo, verder te noemen: de Staat, gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat, B. [geïntimeerde B], wonende te [plaats], verder te noemen: [geïntimeerde B], gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman en mr. B. Halfhide, advocaten, geïntimeerden, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 9 december 2010 ( A.R. No. 10-4357 ) tussen appellanten als eisers en de Staat en [geïntimeerde B] als gedaagden spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Het procesverloop in hoger beroep Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen: • het proces-verbaal d.d. 17 december 2010 van de griffier der kantongerechten, waarin is ver-meld dat appellanten tegen voormeld vonnis hoger beroep hebben ingesteld; • de pleitnota d.d. 21 oktober 2011; • het antwoordpleidooi van [geïntimeerde B] d.d. 2 december 2011; • het antwoordpleidooi van de Staat d.d. 3 februari 2012; • het repliekpleidooi d.d. 2 maart 2012; • het dupliekpleidooi van [geïntimeerde B] d.d. 4 mei 2012; • de dupliekpleitnota van de Staat d.d. 4 mei 2012. • de conclusie tot uitlating over stukken van [geïntimeerde B] d.d. 2 november 2012; • de akte uitlating producties van de Staat d.d. 18 januari 2013. Het vonnis is nader bepaald op heden. De beoordeling 1. Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat appellanten daarin kunnen worden ontvangen. 2. Tegen de feiten zoals vastgesteld door de kantonrechter zijn geen grieven aangevoerd. Het Hof zal van die feiten uitgaan. De zaak gaat over het volgende. 2.1 Bij beschikking van 18 november 2008 no. [nummer 1] is aan [geïntimeerde B] een vergunning verstrekt voor het bouwen van een winkel-woonhuis op het perceel gelegen te [plaats], op de hoek van de [straatnaam 1] en de [straatnaam 2] en bekend als Wijk H. no. [nummer 2] (hierna: het perceel). Aan het perceel is bij de beschikking tot uitgifte daarvan in erfpacht van de Landsminister van Financiën van 14 juni 1951 de bestemming bebouwing en bewoning gegeven. 2.2 Bij beschikking van 14 augustus 2009 no. [nummer 3] is de beschikking van 18 november 2008 met onmiddellijke ingang ingetrokken, omdat – zakelijk weergegeven – het perceel is verkregen ter bebouwing en bewoning en niet voor het opzetten van een handelszaak. 2.3 Bij beschikking van Ruimtelijke Ordening, Grond- en Bosbeheer van 15 september 2009 LaD no. [nummer 4] is een verzoek van [geïntimeerde B] de bestemming te wijzigen geweigerd. 2.4 Bij vonnis van de kantonrechter van 22 juli 2010 ( A.R. no. 09-5036 ) is aan [geïntimeerde B] onder verbeurte van een dwangsom verboden op het perceel enig ander gebouw dan een woning te bouwen. 2.5 Bij beschikking van de Directeur van Openbare Werken van 12 oktober 2010 no. [nummer 5] is de intrekkingsbeschikking van 14 augustus 2009 ongedaan gemaakt en is [geïntimeerde B] (alsnog) in de gelegenheid gesteld de bouwwerkzaamheden te hervatten. 2.6 Bij hun inleidend verzoekschrift hebben appellanten gevorderd de Staat te bevelen, kort gezegd, de beschikking van 12 oktober 2010 in te trekken en ongedaan te maken, subsidiair te schorsen. Tevens hebben zij gevorderd de Staat te verbieden aan [geïntimeerde B] een vergunning te (doen) verlenen op het perceel enig ander gebouw dan een woning neer te zetten. Ten slotte hebben zij gevorderd dat de Staat en [geïntimeerde B] de te geven beslissingen gehengen en gedogen. 2.7 De kantonrechter heeft deze voorzieningen geweigerd. 3.1 Appellanten hebben tegen het vonnis waarvan beroep de volgende grieven aangevoerd. Grief 1: Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat in strijd met het beginsel van behoorlijk bestuur zou worden gehandeld, wanneer aan [geïntimeerde B] geen bouwvergunning voor een winkel/woonhuis zou worden verleend. Grief 2: Ten onrechte heeft de kantonrechter het volgens appellanten onwetmatig handelen van de directeur van Openbare Werken (OW) gebillijkt met een beroep op diens vermeende bevoegdheid de bestemming van een perceel te wijzigen. Grief 3: Ten onrechte heeft de kantonrechter overwogen dat appellanten tegen de handelsactiviteit van [geïntimeerde B] geen bezwaar zouden hebben gemaakt. Grief 4: Ten onrechte heeft de kantonrechter het handelen van de directeur van OW aan de beginselen van behoorlijk bestuur getoetst en hem een bevoegdheid toegekend die bij wet aan de Minister van ROGB toekomt. Grief 5: Ten onrechte heeft de kantonrechter daarmee getracht [geïntimeerde B] te beschermen. Grief 6: Ten onrechte heeft de kantonrechter de belangen van [geïntimeerde B] boven die van appellanten laten prevaleren. Ten slotte passen appellanten hun oorspronkelijke eis aan door in het petitum toe te voegen dat wordt gevorderd [geïntimeerde B] te verbieden op het perceel een winkel- of andere handelszaak te (doen) exploiteren. 3.2 De Staat en [geïntimeerde B] zijn het met het vonnis waarvan beroep eens en verzoeken het Hof dit te bevestigen. 4. Het Hof zal de grieven zoveel mogelijk gezamenlijk behandelen en overweegt daartoe het volgende. Het Hof stelt daarbij voorop dat appellanten met hun grieven voldoende duidelijk maken waartegen hun bezwaren tegen het vonnis waarvan beroep zijn gericht. 4.1 Uitgangspunt is dat aan [geïntimeerde B] bij beschikking van 18 november 2008 een vergunning voor het bouwen van een winkel-woonhuis is verleend en dat deze vergunning bij beschikking van 12 oktober 2010 is herleefd, doordat de Directeur van OW daarbij de intrekkingsbeschikking van 14 augustus 2009 ongedaan heeft gemaakt. Als gevolg van de beschikking van 12 oktober 2010 is elke betekenis aan het hiervoor onder 2.4 genoemde vonnis van de kantonrechter van 22 juli 2010 ontvallen. 4.2 Verder staat vast dat [geïntimeerde B] het perceel in eigendom heeft verworven met de bestemming bebouwing en bewoning, zoals vastgelegd ter gelegenheid van de uitgifte in erfpacht van het perceel in 1951. Anders dan appellanten menen, betekent “bebouwing en bewoning” niet dat het perceel uitsluitend voor bewoning mag worden bebouwd. De formulering laat de mogelijkheid open dat het perceel, naast bewoning, tevens voor een ander doel wordt bebouwd en gebruikt, zoals een combinatie van winkel en woonhuis. [geïntimeerde B] heeft dan ook onnodig om wijziging van de bestemming gevraagd. Dat dit verzoek bij de hiervoor onder 2.3 genoemde beschikking van 15 september 2009 is afgewezen, heeft dus geen betekenis. De bestemming van het perceel is niet gewijzigd. 4.3 Dat op percelen met de bestemming “bebouwing en bewoning” ook in de praktijk in veel gevallen een combinatie winkel-woonhuis wordt gebouwd, valt mede af te leiden uit het standpunt van de Staat in deze procedure, dat het bouwen van een handelszaak op erfpachtgronden met de voorwaarde bebouwing en bewoning voor de Staat geen reden is de vergunning te weigeren. Op pagina 6 van zijn conclusie van antwoord in eerste aanleg voegt de Staat hieraan toe dat de weigering een dergelijke vergunning te verlenen in strijd met een of meer in het rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel, zou komen. Het Hof deelt dit standpunt van de Staat. 5. Hetgeen hiervoor is overwogen, brengt mee dat alle grieven falen. Het vonnis van de kantonrechter zal dan ook worden bevestigd. Aangezien appellanten in het ongelijk worden gesteld, zullen zij in de proceskosten in het hoger beroep worden veroordeeld. De beslissing in hoger beroep Het Hof: bevestigt het door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 9 december 2010 ( A.R. No. 104537 ) veroordeelt appellanten in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat en [geïntimeerde B] begroot op nihil. Dit vonnis is gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. A.C. Johanns, Leden en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 3 december 2021, in tegenwoordigheid van mr. C.R. Tamsiran-Harris, Fungerend-Griffier. Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-20/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 20-0732 26 maart 2020 Vonnis in kort geding in de zaak van: [DE STICHTING], gevestigd aan [adres 1] in het [district], eiseres in conventie, tevens gedaagde in reconventie, hierna te noemen: de Stichting, gemachtigde: mr. A.E. Debipersad, advocaat, tegen A. [GEDAAGDE SUB A], gevestigd aan [adres 2] te [woonplaats], B.[GEDAAGDE SUB B], wonende aan [adres 3] te [woonplaats], hierna gezamenlijk te noemen: [gedaagden] en waar nodig respectievelijk te noemen: [gedaagde sub A en B], gedaagden, gemachtigde van beiden: mr. A.M. Linger, advocaat, C. MR. GANGARAM PANDAY, VIKASH, notaris, gevestigd en kantoorhoudende aan de Julianastraat no. 21 te Paramaribo, gedaagde in conventie, tevens eiser in reconventie, hierna te noemen: de notaris, gemachtigde: mr. S. Mangroelal, advocaat. Het verloop van het proces In conventie en in reconventie 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen: het inleidend verzoekschrift dat met de producties op 21 februari 2020 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend; de conclusie van eis die mondeling is genomen op 27 februari 2020; de conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagden], met producties; de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie aan de zijde van de notaris’ de conclusie van repliek en uitlating productie; de conclusie van repliek in conventie en antwoord in reconventie, met een productie’ de conclusie van dupliek aan de zijde van [gedaagden]; de conclusie van dupliek in conventie en repliek in reconventie aan de zijde van de notaris; de conclusie van dupliek in reconventie. 1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. De feiten In conventie en in reconventie 2.1 De Stichting is eigenares van het hierna omschreven zakelijk recht: “ het recht van grondhuur – ter uitoefening van de landbouw – vervallende 26 september 2042, op het perceelland, met al hetgeen daarop staat, groot 15,0130 ha., gelegen in het [district], ten zuiden van het Verlengde van de [weg], nader aangeduid op de uitmetingskaart van de landmeter in Suriname H. Soedhwa Lcs. d.d. 18 april 2002 met de letters ABCD en blijkens de indorso gestelde aantekeningen van de landmeter in Suriname Ing. H. Kalloe d.d. 23 april 2002, thans bekend als [adres 4] ” (hierna aangeduid als terrein A). 2.2 De Vliegende Eend BV en De Vliegende Eend NV, hierna aangeduid als de schuldenaren,hebben een drietal kredietovereenkomsten met [gedaagde sub A] gesloten op respectievelijk 17 mei 2018, 04 juni 2018 met addendum d.d. 06 september 2018 en op 08 april 2019. 2.3 [Naam 1], hierna te noemen [naam 1], is voorzitter van het bestuur van de Stichting. [Naam 2], hierna te noemen [naam 2], is penningmeester tevens secretaris van de Stichting. [Naam 1] is enig directeur en aandeelhouder van de schuldenaren. 2.4 In de overeenkomst d.d. 04 juni 2014 zijn, voor zover voor de beslissing van belang, de volgende bepalingen opgenomen: “ In aanmerking nemende dat: Beide partijen een overeenkomst wensen aan te gaan met het doel om marktleider te worden van kip in Suriname; Partijen ernaar streven om kip te kweken op een wijze dat de kwaliteit en smaak wordt gegarandeerd en waarbij de consument dit product kan kopen tegen een lagere prijs dan thans het geval is op de Surinaamse markt; Dat partij ter andere zijde (lees de schuldenaren) voor dit streven kapitaal nodig heeft voor langere tijd en tegen aantrekkelijke voorwaarden hetgeen partij ter ener (lees [gedaagde sub A]) bereid is te verschaffen onder voorwaarden welke in deze overeenkomst zijn beschreven; Dat partij ter ener (lees [gedaagde sub A]) ernaar streeft om door deze samenwerking een aantrekkelijk product aan te bieden voor haar respectievelijke klanten waardoor zij haar marktpositie duurzaam kan versterken; KOMEN OVEREEN ALS VOLGT: Artikel 1 – Algemeen 1.1 De considerans maakt integraal onderdeel uit van onderhavige overeenkomst. 1.2 De Krediethypotheek d.d. 18 mei 2018 en 04 juni 2018 welke is afgegeven door [de Stichting] waarbij deze Stichting zich garant heeft gesteld voor alle verplichtingen welke van partij ter andere zijde (lees de schuldenaren) is aangegaan en tevens voor het bedrag van welke partij ter ener (lees [gedaagde sub A]) als lening heeft verstrekt aan partij ter andere zijde (lees de schuldenaren) ter waarde van US$ 2.500.000,00 (…) vormen een deel van onderhavige overeenkomst (bijlage 1). Artikel 2 – Duur 2.1 Deze overeenkomst treedt in werking met ingang van de datum van ondertekening van deze overeenkomst door beide partijen en heeft een looptijd van 10 jaren en 9 maanden. 2.2 Indien bij het einde van de termijn gesteld in artikel 2.1 de laatste aflossing en rente nog niet heeft plaatsgevonden, blijft de overeenkomst in stand totdat alle betalingsverplichtingen zijn voldaan, onverminderd de verplichting van partij ter andere zijde (lees de schuldenaren) (…). Artikel 3 – Voorwaarden kredietverstrekking 3.1 Het door de partij ter ener aan partij ter andere zijde te verstrekken krediet bedraagt US$ 2.250.000,00 (…) 3.2 De middelen beschreven in het vorig lid zullen worden aangewend om: a) De bestaande schuld bij de DSB bank, zijnde ca SRD 3.213.470,78 volledig af te betalen; b) investeringen te plegen om een volledig geïntegreerde pluimvee boerderij op te zetten waarbij het streven erop is gericht de marktleider van o.a. kip te worden in Suriname conform het plan genoemd in bijlage 3; 3.3 Gedurende de eerste 9 maanden van de lening zal alleen rente worden betaald waarbij de rente maandelijks zal worden bijgeschreven op de hoofdsom, e.e.a. conform bijlage 3. (…) Artikel 4 – Zekerheden Tot zekerheid voor het verstrekte krediet worden de volgende zekerheden door partij ter andere zijde (lees de schuldenaren) aan partij ter ener (lees [gedaagde sub A]) gegarandeerd en /of gefaciliteerd: a) Door [de Stichting] aan partij ter ener (lees [gedaagde sub A]) afgegeven, voor schulden van partij ter andere zijde (lees de schuldenaren), zijnde een eerste krediethypotheek van US$. 2,500,000.= (…) op: het recht van grondhuur – ter uitoefening van de landbouw – vervallende zesentwintig september tweeduizend tweeënveertig, op het perceelland, met al hetgeen daarop staat, groot vijftien hectaren, een are en dertig centiaren (15,0130 ha.), gelegen in [het district], ten zuiden van de [weg], nader aangeduid op de uitmetingskaart van de landmeter in Suriname H. Soedhwa Lcs. d.d. achttien april tweeduizend en twee met de letters ABCD en blijkens de indorso gestelde aantekeningen van de landmeter in Suriname Ing. H. Kalloe d.d. drieëntwintig april tweeduizend en twee, thans bekend als [adres 4](straatregister [nummer]).” Inclusief het nog in grondhuur te verkrijgen gedeelte vermoedelijk groot 7.8 ha waarvoor reeds een bereidsverklaring is ontvangen bekend onder [LAD No] (bijlage 2). Het moment dat partij ter andere zijde (lees de schuldenaren) beschikt over het recht van grondhuur zal er meteen een eerste krediethypotheek worden gevestigd ten behoeve van partij ter ener (lees [gedaagde sub A]); (…) Artikel 5 – Uitwinning zekerheid De in artikel 4 genoemde dekkingen strekken tot zekerheid voor de door het partij ter ener (lees [gedaagde sub A]) aan partij ter andere zijde(lees de schuldenaren)verstrekte krediet. Bij een eventuele uitwinning van genoemde zekerheden, zal de opbrengst worden gebruikt om de schuld welke partij ter andere zijde (lees VEBV en VENV) aan partij ter ener (lees [gedaagde sub A]) is verschuldigd, te betalen.” 2.5 Bij addendum d.d. 06 september 2018 zijn de schuldenaren met [gedaagde sub A] overeengekomen dat de lening wordt uitgebreid tot een bedrag ad US$ 3.000.000,-. Bij overeenkomst d.d. 08 april 2019 zijn de schuldenaren met [gedaagde sub A] overeengekomen dat [gedaagde sub A] aan hen een kredietbedrag ad € 660.000,- ter leen zal verstrekken met onder andere dezelfde zekerheden die zij in de twee eerder vermelde overeenkomsten van respectievelijk 17 mei 2018 en 04 juni 2018 met addendum d.d. 06 september 2018 zijn overeengekomen. 2.6 Op 11 februari 2019 heeft de Stichting aan [gedaagde sub A] onherroepelijk last en volmacht verleend, welke volmacht is verleden en getekend door de bestuurders van de Stichting ([naam 1 en 2]) ten overstaan van de notaris. In de volmacht is, voor zover voor de beslissing van belang, het volgende opgenomen: “(…) De comparanten in hun gemelde hoedanigheden verklaarden ONHERROEPELIJK LAST EN VOLMACHT te verlenen aan de naamloze vennootschap “ [GEDAAGDE SUB A] ”, gevestigd te Paramaribo, speciaal om voor en namens hen, comparanten in gemelde hoedanigheden, na te melden onroerend goed, naast de reeds gevestigde hypotheek ten behoeve van de naamloze vennootschap “ [GEDAAGDE SUB A] ,”, nog te bezwaren te harer behoeve met een krediethypotheek tot meerdere zekerheid voor de voldoening van al hetgeen “[ DE STICHTING] ”, uit welke hoofde ook aan de naamloze vennootschap “ [GEDAAGDE SUB A] ”, gevestigd te Paramaribo, voornoemd schuldig mocht zijn of worden tot een maximum bedrag van ACHTHONDERDDUIZEND AMERIKAANSE DOLLAR (USD. 800.000,-) plus rente, kosten, onkosten en provisie, te weten: het nog te verkrijgen recht van grondhuur TER UITOEFENING VAN DE LANDBOUW op het perceelland, groot zeven hectaren, achtenvijftig aren en tweeëntachtig centiaren, gelegen in het [district] ten zuiden van de [weg], nader aangeduid op de overgelegde uitmetingskaart van de landmeter in Suriname, R.J. Doest BSc. De dato veertien augustus tweeduizend en achttien met de leters CDEF en blijkens de gestelde aantekening van de GLIS-landmeter F.M. Sanrawi MSc., achter en grenzende aan het perceelland, groot vijftien hectaren, een are en dertig centiaren, bekend als [adres 4] . Toe te stemmen in de bedingen bij de artikelen twaalfhonderd zeven, twaalfhonderd veertien en twaalfhonderd acht en dertig van het Surinaams Burgerlijk Wetboek geregeld en verder in als zodanige bedingen en bepalingen als de geldschieters zal verlangen en de gevolmachtigde zal raadzaam achten. Terzake voormeld alle vereist wordende akten en stukken te doen opmaken, te verlijden en te ondertekenen en in het algemeen alles verder te doen en te verrichten wat tot voormelde einden zal blijken nodig te zijn, alles met de macht van substitutie .” 2.7 De Stichting heeft bij ministeriele beschikking d.d. 04 november 2019 no. D.1179 (toewijzingsbeschikking) het hierna omschreven zakelijk recht in grondhuur verkregen: “het recht van grondhuur – TER UITOEFENING VAN DE LANDBOUW – vervallende 11 november 2059, op het perceelland, groot 7,5885 ha., gelegen in het [district], ten zuiden van de [weg] en nader aangeduid op de in viervoud overgelegde uitmetingskaart van de beëdigde landmeter R.J. Doest d.d. 14 augustus 2019 met de leters CDEF en met het door het MI-GLIS verstrekte Perceels [ID nummer], blijkens de daarop gestelde aantekening van de GLIS-landmeter F.M. Sanrawi Msc. D.d. 15 februari 2019, goedgekeurd, achter- en grenzende aan het perceelland, groot 15.0130 ha., bekend als [adres 4]”, hierna aangeduid als terrein B. Op 11 november 2019 is terrein B ten name van de Stichting in het daartoe bestemde register op het kantoor van het Management Instituut GLIS overgeschreven. 2.8 Bij notariële akte d.d. 07 januari 2020 is ten laste van de Vliegende Eend N.V. een hypotheek gevestigd op terrein B ten behoeve van een schuldeiser, hierna aangeduid als hypotheekakte. In de hypotheekakte staat, voor zover voor de beslissing van belang, het volgende vermeld: “Heden (…) verscheen voor mij, meester VIKASH GANGARAM-PANDAY , notaris in Suriname, residerende te Paramaribo: De heer [gedaagde sub B] , volgens zijn verklaring hoofddirecteur, geboren )…), nader te noemen “Partij ter ener”, EN In casu handelende voornoemde naamloze vennootschap “ [GEDAAGDE SUB A] ”, als gevolmachtigde van: (…) ten deze handelende: A. in haar hoedanigheid van voorzitter van de te Paramaribo gevestigde Stichting “ [DE STICHTING] ” (…) Nader te noemen “Partij ter andere zijde”, krachtens een akte van lastgeving de dato elfde februari tweeduizend en negentien ten overstaan van de ondergetekende notaris, verleden en onder mij in minuut berustende. De comparanten zijn aan mij, notaris, bekend. Partij ter andere zijde verklaart ten behoeve van partij ter ener bij onderzetting te verbinden en met hypotheek te bezwaren: (…) Welke hypotheekstelling geschiedt tot zekerheid van de voldoening van al hetgeen de naamloze vennootschap “DE VLIEGENDE EEND N.V.” aan partij ter ener voornoemd mochten schuldig zijn of worden uit hoofde van de bestaande toekomstige kredietverhouding tussen partijen, of als trekkers, endossanten of medetekenaren van enig (…) tot een bedrag van ZEVENHONDERDVIJFTIGDUIZEND AMERIKAANSE DOLLARS (…)”. 2.9 Bij schrijven d.d. 14 januari 2020 zijn respectievelijk de schuldenaren en de Stichting door [gedaagde sub A] aangemaand om het achterstallig openstaand saldo te voldoen. Ter zake heeft [gedaagde sub A] het hierna volgende in het schrijven vermeld: “ Met referte aan de overeengekomen tussen [gedaagde sub A], De Vliegende Eend N.V. en De Vliegende Eend B.V., delen wij u mede dat u thans een achterstallig openstaand saldo heeft groot US$ 382.418,88 en EUR 636,709,38. Wij vragen u uitdrukkelijk en zonder uitstel, uiterlijk 1 week na dagtekening, deze bedragen te voldoen op een van de rekeningnummers hieronder vermeld .” [Gedaagde sub A] heeft het hiervoor vermeld schrijven bij exploot van een deurwaarder op 21 januari 2020 aan de schuldenaren en de Stichting doen betekenen. 2.10 Bij exploot van de deurwaarder bij het Hof van Justitie van Suriname, L. Gangaram Panday, d.d. 31 januari 2020, heeft [gedaagde sub A] haar voornemen tot de openbare verkoop van terrein A en terrein B op donderdag 26 maart 2020, des voormiddag om tien uur,ten kantore van de notaris,mr. Vikash Gangaram Panday, of diens plaatsvervanger, aan de Julianastraat no. 21 te Paramaribo aan de Stichting aangezegd. Middels dit exploot heeft [gedaagde sub A] tevens aan de Stichting doen betekenen: de eerste grosse akte krediethypotheek d.d. 17 mei 2018; de eerste grosse akte krediethypotheek d.d. 25 juni 2018; de eerste grosse akte krediethypotheek d.d. 07 januari 2020; een brief gericht aan notaris mr. V. Gangaram-Panday d.d. 22 januari 2020, in welke brief vermeld staat de verschuldigde bedragen respectievelijk ad US$ 3.293.629,10 en Euro 637.842,71. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer In conventie en in reconventie 3.1 In conventie vordert de Stichting, om bij vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad,: I. de opschorting te gelasten, athans op te schorten de akte van notaris mr. Vikash Gangaram Panday gedateerd 07 januari 2020; II. de doorhaling te gelasten van de ten kantore van het Management Instituut GLIS ingeschreven akte van de hiervoor genoemde notaris, verleden op 07 januari 2020 in register B deel 1834 onder nummer 6125 ten behoeve van de heer [gedaagde sub A] en ten laste van de Vliegende Eend N.V.; III. de stopzetting te gelasten van de bij exploot van deurwaarder L. Gangaram Panday d.d. 31 januari 2020 no. 07 aangezegde openbare verkoop van de in dat exploot omschreven zakelijke zekerheidsrechten, welke openbare verkoop op 26 maart 2020 des voormiddags te 10.00 uur ten kantore van mr. Vikash Gangaram Panday zal plaatsvinden, zulks onder verbeurte van een dwangsom ad SRD 50.000.000,-; IV. [gedaagde sub A] te veroordelen in de proceskosten van dit geding. 3.2 In conventie legt de Stichting, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, onder meer het volgende aan haar vordering ten grondslag: de akte van lastgeving d.d. 11 februari 2019 is nietig, omdat een gebrek eraan kleeft. Het gebrek bestaat hierin, dat de akte van lastgeving zou zijn verleend op een toekomstig zakelijk recht waardoor het niet voldoet aan de essentialia van een overeenkomst; de hypotheekakte van 07 januari 2020 is nietig; de Stichting heeft op 23 augustus 2019 een option agreement met [gedaagde sub A] gesloten, waarbij [gedaagde sub A] het bedrijf en terrein A met alle lasten (hypotheek en personeel) zou kopen voor de som van US$ 2.5 miljoen, welke koopsom [gedaagde sub A] uiterlijk eind maart 2020 zou voldoen en waarmede de schuld van de schuldenaren zou worden kwijtgescholden; [gedaagde sub A] heeft haar zorgplicht jegensde Stichting en de schuldenaren niet in acht genomen; ondanks de notaris wist dat er een gebrek aan de akte van lastgeving kleefde, is hij er toch toe overgegaan om het hypotheekrecht op 07 januari 2020 ten behoeve van [gedaagde sub A] te vestigen. 3.3 In conventie hebben [gedaagden] en de notaris verweer gevoerd. Op dit verweer komt de kantonrechter, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 3.4 In reconventie vordert de notaris, om bij vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad, de Stichting te veroordelen om aan de notaris tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het bedrag ad USD 1.500,-, vermeerderd met 8% omzetbelasting wegens door hem betaalde kosten voor procesvertegenwoordiging. 3.5 In reconventie legt de notaris aan zijn vordering ten grondslag dat de Stichting hem onrechtmatig in het onderhavige proces heeft betrokken. Als gevolg hiervan lijdt hij schade ad US$ 1.500,-, zijnde de kosten die hij onnodig moest maken voor het inschakelen van een advocaat om hem juridisch bij te staan in de onderhavige zaak. De Stichting dient hem deze kosten te voldoen. De beoordeling In conventie en in reconventie In conventie Spoedeisend belang 4.1 Het spoedeisend belang blijkt uit de aard van het gevorderde, in het bijzonder uit het feit dat de openbare verkoop van zowel terrein A als terrein B op 26 maart 2020 zal plaatsvinden.Daarom is eiseres in het kort geding ontvangen. Niet- ontvankelijkheidsverweer 4.2 [Gedaagden] voeren als formeel verweer dat de Stichting niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, omdat zij geen contractspartij is bij de kredietovereenkomsten. Om die reden kan de Stichting, aldus het verweer van [gedaagden], niet als procespartij in de onderhavige zaak optreden en is zij dus niet bevoegd om de onderhavige vorderingen tegen hen in te stellen. De kantonrechter constateert dat de schuldenaren en [gedaagde sub A] partij zijn bij de kredietovereenkomsten van respectievelijk d.d. 17 mei 2018, 04 juni 2018 met addendum d.d. 06 september 2018 en 08 april 2019 en dat de Stichting als derde tevens eigenares toestemming heeft verleend om ten behoeve van [gedaagde sub A] een hypotheek op het zakelijk recht van grondhuur op de terreinen A en B te doen vestigen, als zekerheid tot terugbetaling van de schuld door de schuldenaren aan [gedaagde sub A]. De Stichting is dus, zoals [gedaagden] terecht opwerpen, geen partij bij de hiervoor vermelde overeenkomsten. Dit leidt echter naar het oordeel van de kantonrechter niet ertoe dat de Stichting niet bevoegd is om tegen de aangezegde openbare verkoop op te komen. Dit, omdat de Stichting een zakelijke titel op de terreinen heeft en aldus enig belang heeft tot behoud van haar zakelijk recht van grondhuur op deze terreinen, zijnde onroerende goederen. Voorts werpen [gedaagden] op dat niet de zakelijke zekerheidsrechten in het openbaar zullen worden verkocht, maar de onroerende goederen. Dit verweer van [gedaagden] is niet te volgen, omdat alles wat aard en nagelvast is op de terreinen als onroerend dienen te worden aangemerkt. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, verwerpt de kantonrechter het formeel verweer van [gedaagden]. De onherroepelijke volmacht 4.4 De kantonrechter begrijpt uit de stellingen van de Stichting dat zij zich op het standpunt stelt dat de volmacht c.q. akte van lastgeving d.d. 11 februari 2019 (hierna gemakshalve als volmacht aangeduid) nietig is, omdat daarin de duur van het nog te verkrijgen zakelijk recht van grondhuur niet is vermeld en het dus niet voldoet aan de essentialia van een overeenkomst. [Gedaagden] daarentegen stellen zich op het standpunt dat het niet opnemen van de duur van het zakelijk recht niet tot gevolg heeft dat de volmacht nietig of vernietigbaar is, omdat niet vooraf kon worden vastgesteld voor welke duur de Staat conform artikel 14 van de Wet Uitgifte Domeingrond dit zakelijk recht zou verlenen. De kantonrechter is ter zake dit tussen partijen bestaande geschilpunt het hierna volgende van oordeel. Uit de inhoud van de volmacht, van welke volmacht de inhoud onder 2.6 in dit vonnis is weergeven, blijkt dat de Stichting aan [gedaagde sub A] de bevoegdheid heeft gegeven om “het nog te verkrijgen recht van grondhuur” op terrein B met hypotheek te bezwaren. Dit nog te verkrijgen recht van grondhuur dat als onroerend dient te worden aangemerkt, is volledig en gespecificeerd in de volmacht omschreven. Met name is daarin vermeld de grootte en de ligging van het terrein, welke kenmerken heel essentieel zijn voor de bepaalbaarheid van de zaak c.q. het onroerend goed. De duur waarvoor dit zakelijk recht van grondhuur zal worden verleend acht de kantonrechter niet relevant voor de bepaalbaarheid van de zaak, omdat het een feit van algemeen bekendheid is dat het zakelijk recht van grondhuur op domeingronden voor een bepaalde duur wordt verleend. Bovendien kunnen, zoals [gedaagden] terecht opwerpen, toekomstige zaken op de voet van artikel 1355 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek onderwerp van een overeenkomst uitmaken. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de voorlopige slotsom dat er geen gebrek kleeft aan de volmacht en deze dus als rechtsgeldig dient te worden aangemerkt. Hieruit volgt dat de Stichting niet slaagt in haar beroep op nietigheid van de volmacht. De hypotheekakte d.d. 07 januari 2020 4.5 De kantonrechter begrijpt voorts uit de stellingen van de Stichting dat zij zich op het standpunt stelt dat het zakelijk recht op terrein B een toekomstig goed is en de hypotheek ingevolge artikel 1204 lid 1 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek (hierna afgekort BW) dus nietig is. [Gedaagden] daarentegen betogen, dat het hypotheekrecht dat op 07 januari 2020 op terrein B is gevestigd wel rechtsgeldig is, omdat: de Stichting aan [gedaagde sub A] onherroepelijke volmacht heeft verleend om op het moment dat de Stichting terrein B in grondhuur zou verkrijgen, [gedaagde sub A] dit terrein zou mogen bezwaren met hypotheek; de Stichting eigenares van het zakelijk recht op terrein B was, op het moment toen [gedaagde sub A] gebruik maakte van de volmacht. De kantonrechter is ter zake dit onderdeel waarover tussen partijen geschil bestaat het hierna volgende van oordeel. Zoals reeds hiervoor onder 4.4 in dit vonnis is overwogen, dient de onherroepelijke volmacht als rechtsgeldig te worden aangemerkt zodat [gedaagde sub A] de bevoegdheid heeft om namens de Stichting het terrein B met een hypotheek te bezwaren als zekerheid tot betaling van de schulden door de schuldenaren. Uit de inhoud van het ten processe door de Stichting overgelegde hypothecair uittreksel kan worden afgeleid, dat het zakelijk recht van grondhuur sedert 11 november 2019 op naam van de Stichting staat. Het hypotheekrecht is bij notariële akte d.d. 07 april 2020, dus nadat het zakelijk recht op naam van de Stichting stond, op het bedoelde zakelijk recht gevestigd. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de voorlopige slotsom dat in casu geen sprake is van een toekomstig onroerend goed, doch van een tegenwoordig of bestaanbaar onroerend goed zodat het beroep van de Stichting op nietigheid van de hypotheekakte faalt. Zorgplicht 4.6 Zoals reeds hiervoor onder 4.2 is overwogen is de Stichting geen contractspartij bij de kredietovereenkomsten, zodat zij zich niet met succes erop kan beroepen dat [gedaagde sub A] haar zorgplicht jegens de schuldenaren niet in acht heeft genomen. Daarom gaat de kantonrechter voorbij aan deze stelling. Conclusie 4.7 Hetgeen hiervoor onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen, brengt de kantonrechter tot de voorlopige slotsom dat zowel de onherroepelijke volmacht d.d. 11 februari 2019 als de hypotheekakte d.d. 07 januari 2020 rechtsgeldig zijn, zodat de in conventie gevorderde voorzieningen onder I en II welke ook gericht zijn tot de notaris als ongegrond zullen worden geweigerd. Gronden voor openbare verkoop 4.8 Niet in geschil is dat de schuldenaren voor wie de Stichting zich garant heeft gesteld niet hebben voldaan aan hun betalingsverplichting jegens [gedaagde sub A], zodat [gedaagde sub A] wel bevoegd is om tot openbare verkoop van de terreinen over te gaan. In dat licht brengt de kantonrechter de Stichting in herinnering dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 1207 lid 2 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek de hypotheekhouder, in casu [gedaagde sub A], bevoegd is om tot openbare verkoop over te gaan indien de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van zijn hypothecaire verplichtingen danwel schuld. Hieruit volgt dat de in conventie gevorderde voorziening onder III zal worden geweigerd. Proceskosten 4.9 De Stichting zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. In reconventie Misbruik van procesrecht 4.10 Zoals hiervoor onder 4.7 is overwogen is de gevorderde voorziening gericht tot de notaris geweigerd. Dit brengt echter niet zonder meer met zich mee dat de Stichting misbruik maakt van procesrecht. Voor de kantonrechter dient als leidraad het arrest van HR 6 april 2012, NJ 2012, 233, waarin de HR heeft overwogen dat van misbruik van procesrecht eerst sprake kan zijn als de eiser zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende danwel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. De notaris heeft het bovenstaande niet gesteld. Hij heeft enkel en alleen bloot gesteld dat de Stichting hem onterecht in het onderhavige proces heeft betrokken. Derhalve is niet aannemelijk dat de Stichting een onrechtmatige daad jegens de notaris pleegt, zodat de in reconventie gevorderde voorziening zal worden geweigerd. Proceskosten 4.11 De notaris zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De beslissing in kort geding In conventie en in reconventie De kantonrechter in kort geding: In conventie 5.1 Weigert de gevorderde voorzieningen. 5.2 Veroordeelt de Stichting in de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] en de notaris zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil. In reconventie 5.3 Weigert de gevorderde voorzieningen. 5.4 Veroordeelt de notaris in de proceskosten die aan de zijde van de Stichting zijn gevallen en tot aan deze uitspraak begroot zijn op nihil. Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 26 maart 2020 te Paramaribo, door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2025-12/
Uitspraak GR- 16171 Civarnr. 2021H00048 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME VONNIS In de zaak van a. de vereniging van werknemers BOND VAN HET PERSONEEL WERKZAAM BIJ DE SURINAAMSE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ , gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, appellante in kort geding sub 1, b. [Appellant in kort geding sub 2], wonende te [plaats], appellant in kort geding sub 2, c. [appellant in kort geding sub 3], wonende te [plaats], appellant in kort geding sub 3, hierna ook te noemen respectievelijk de Bond, [appellant in kort geding sub 2] en [appellant in kort geding sub 3], gemachtigde: mr. Elleson M. Fraenk, advocaat, tegen de naamloze vennootschap DE SURINAAMSE LUCHTVAARTMAATSCHAPPIJ N.V. gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, geïntimeerde in kort geding, hierna ook te noemen: SLM, gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen appellanten als eisers en geïntimeerde als gedaagde gewezen vonnis in kort geding van 18 maart 2021 (A.R. No. 20-3838), spreekt het Hof, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. 1. Het procesverloop in hoger beroep Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen; het tussenvonnis van het hof van 7 juli 2023 en de daarin genoemde stukken; een stuk waarvan de kop luidt: “salaris/koers ontwikkeling SLM sep 20-dec 23”, ter comparitie overgelegd zijdens de Bond; de brief van de gemachtigde van de Bond ter griffie ontvangen op 19 januari 2024; de brief van de gemachtigde van SLM ter griffie ontvangen op 19 januari 2024. Omdat partijen geen minnelijke regeling hebben bereikt is de uitspraak van het vonnis nader bepaald op heden. 2. De beoordeling 1. Volhard wordt bij het tussenvonnis van 7 juli 2023. 2. De kantonrechter heeft bij het vonnis, waarvan appel, de Bond niet ontvankelijk verklaard. Bij voormeld tussenvonnis van 7 juli 2023 heeft het hof reeds geoordeeld dat naast [appellant in kort geding sub 2] en [appellant in kort geding sub 3], ook de Bond in haar vordering kan worden ontvangen. 3. Zoals bij dat tussenvonnis is overwogen stellen de grieven in volle omvang aan de orde het antwoord op de vraag of de kantonrechter op toereikende gronden heeft geoordeeld dat het SLM in de omstandigheden van het geval vrij staat om eenzijdig te bepalen dat vanaf 22 september 2020 inzake de loonbetaling een koers wordt gehanteerd van 7,52 SRD tegen 1 US$, in plaats van de tussen partijen overeengekomen unificatiekoers, die per september 2020 is vastgesteld op SRD 14,29 tegen 1 US$, niet alleen met betrekking tot een aantal specifiek genoemde toelagen maar ook met betrekking tot het loon dat SLM vanaf 22 september 2020 aan haar werknemers verschuldigd is. 4. Uit het ter comparitie in het geding gebrachte overzicht “salaris/koers ontwikkeling SLM sep 20 – dec 23” blijkt, dat het loon ten gevolge van de door SLM toegepaste koers in vrijwel de gehele periode van september 2020 tot en met mei 2022 (derhalve 21 maanden) en van oktober 2022 tot en met februari 2023 (5 maanden) nagenoeg de helft bedroeg van het met toepassing van de overeengekomen koers (de zgn. “unificatiekoers” of “administratiekoers”) verschuldigde loon (exclusief emolumenten). In de maanden juni, juli en augustus 2022 en maart tot en met juni 2023 bedroeg de verlaging ongeveer een-derde deel van het loon, in juli en augustus 2023 een kwart en vanaf september tot en met december 2023 bedroeg de verlaging van het loon ongeveer een-vijfde deel van het loon. 5. SLM is daartoe, zoals reeds bij tussenvonnis vastgesteld, eenzijdig, derhalve zonder instemming van de Bond of de individuele werknemers, overgegaan. 6. Hiertoe beroept SLM zich op onvoorziene omstandigheden, in het bijzonder op de ontwikkelingen in de luchtvaartbranche ten gevolge van de covid pandemie, waardoor zij in een financiële crisis terecht is gekomen. 7. Kort weergegeven hebben appellanten zich op het standpunt gesteld dat SLM niet eenzijdig tot zo een drastische wijziging van de arbeidsvoorwaarden bevoegd is. 8. Gelet hierop spitst het debat tussen partijen zich toe op het antwoord op de vraag onder welke omstandigheden en voorwaarden SLM eenzijdig de lonen van haar werknemers mag verminderen. 9. Voorop zij gesteld dat tussen partijen geen eenzijdig wijzigingsbeding is overeengekomen. 10. De maatstaf die bij de beantwoording van voormelde vraag tot uitgangspunt dient, is bij tussenvonnis verwoord onder 5.8 en 5.9. Er zijn drie stappen te onderscheiden ter beantwoording van de vraag of een werknemer positief moet reageren op een voorstel tot wijziging: (1) is er sprake van gewijzigde omstandigheden die nopen tot wijziging van de overeenkomst?, (2) is het gedane voorstel tot wijziging van de overeenkomst in het licht van alle omstandigheden van het geval redelijk?, en (3) kan aanvaarding van het voorstel in redelijkheid van de werknemer worden gevergd? De werkgever dient derhalve de belangen van de werknemer bij zijn voorstel te betrekken en ontkomt er niet aan om in dat licht de werknemer uit te nodigen zijn belangen en standpunt terzake kenbaar te maken. Dat vloeit ook voort uit goed werkgeverschap. Deze maatstaf geldt niet alleen voor individuele wijzigingen, maar ook voor collectieve wijzigingen. 11. De hoofdregel is dat nu de werknemer bereid was de bedongen arbeid te verrichten hij aanspraak heeft op betaling van het volledige loon. Daarop kan een uitzondering worden gemaakt indien sprake is van gewijzigde omstandigheden die niet geheel liggen in de risicosfeer van de werkgever. Omdat het om een uitzondering op de hoofdregel gaat, is het aan de werkgever om aan te tonen, althans concreet aannemelijk te maken, dat die gewijzigde omstandigheden er zijn en dat die de verandering van de arbeidsvoorwaarden rechtvaardigen. 12. Partijen zijn het er over eens dat de covid pandemie vanaf in elk geval maart 2020 de luchtvaart branche in het algemeen en SLM in het bijzonder ernstig heeft getroffen in die zin dat het uitvoeren van vluchten aanvankelijk niet mogelijk was omdat het luchtruim werd gesloten en vervolgens na korte tijd vluchten weliswaar kon worden hervat, maar slechts in beperkte mate. 13. Omtrent het antwoord op de vraag of de negatieve bedrijfseconomische gevolgen die SLM heeft ondervonden van de covid pandemie gewijzigde omstandigheden opleveren zodanig dat het redelijk is het loon van haar werknemers te halveren respectievelijk te verminderen met een-derde deel en vervolgens met een kwart, respectievelijk een vijfde deel, wordt het volgende overwogen. 14. Bij de beoordeling van die vraag legt gewicht in de schaal in welke mate er sprake is van verminderde omzet, wat de totale lasten zijn van de onderneming, hoeveel liquide middelen de onderneming ter beschikking heeft en welke overige maatregelen kunnen worden getroffen om de financiële verplichtingen van de onderneming te kunnen verlagen. Van een werkgever die van mening is dat de gevolgen van de covid pandemie voor zijn bedrijfsvoering hem noodzaken tot een aanpassing van het loon, mag voorts worden verwacht dat hij zijn werknemers omtrent de hiervoor genoemde (financiële) gegevens informeert, alvorens een voorstel tot vermindering van het loon te doen. Deze werknemers kunnen de vraag of de werkgever bij teruglopende omzet als goed werkgever aanleiding heeft om een voorstel tot loonsverlaging te doen slechts beoordelen indien zij op dit punt over dezelfde informatie beschikken als de werkgever. Hetzelfde geldt ten aanzien van de vraag of het concrete voorstel tot vermindering van het loon redelijk is en of aanvaarding in redelijkheid van de werknemer kan worden gevergd. 15. SLM heeft geen stukken in het geding gebracht waaruit die verminderde omzet blijkt. Appellanten hebben er op gewezen (pagina 2 inleidend verzoekschrift) dat enig onderbouwing van de omzetvermindering – volgens SLM het zwaarwegend belang – ontbreekt. Appellanten hebben verder gesteld (inleidend verzoekschrift sub 8) dat SLM wel heeft gevlogen, zij het minder: 10 vluchten in september en oktober, 20 vluchten in november en 30 vluchten in december 2020. SLM heeft dat niet weersproken zodat dit vaststaat. 16. Gewicht in de schaal legt verder dat de verplichting tot betaling van loon een primaire verplichting van de werkgever is als tegenprestatie voor de arbeid, waarvan betaling voor de werknemer essentieel is omdat voor de meeste werknemers geldt dat zij voor de kosten van levensonderhoud van zichzelf en hun gezinsleden zijn aangewezen op het loon. 17. Nu omzetvermindering ten gevolge van de covid pandemie aannemelijk is, maar SLM heeft nagelaten tegenover de Bond en de individuele werknemers alsmede in deze procedure met concrete cijfers aannemelijk te maken in hoeverre sprake is van omzetvermindering, kan de loonvermindering die SLM heeft doorgevoerd niet op redelijkheid worden getoetst. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat aanvaarding van de vermindering van het loon met respectievelijk de helft, een-derde, een-kwart en met een vijfde kan worden gevergd van de werknemers. 18. Nu niettemin in de rede ligt dat ten gevolge van de covid pandemie bij SLM sprake is van substantiële omzetvermindering is het hof, bij deze stand van zaken, van oordeel dat het redelijk is aan te sluiten bij de uitkomst van het overleg dat de Bond en de directie van SLM op 14 oktober 2020 hebben gehad. Dat de Raad van Commissarissen van SLM dat onderhandelingsresultaat niet heeft bekrachtigd, doet hieraan niet af. 19. Bij brief van 22 oktober 2020 heeft de Bond aan de directie van SLM bevestigd dat het “principe akkoord” het volgende inhield: “Uitbetaling Salaris: Het salaris wordt vanaf oktober 2020 uitbetaald tegen unificatiekoers, nu 14,29 De “bevroren” toelagen: Reinigingstoelage, Energietoelage, Representatietoelage en Vervoerstoelage, worden vanaf oktober 2020 wederom uitbetaald. Inhoudingen: Schaal 1-8: Inhouding van 12% op het basisloon, 12% op reinigingstoelage en 12% op energietoelage Schaal 9-12: Inhouding van 20% op het basisloon, 20% op reinigingstoelage en 20% op energietoelage, 20% op representatietoelage en 20% op vervoerstoelage Schaal 13 en daarboven: Inhouding van 25% op het basisloon, 25% op reinigingstoelage en 25% op energietoelage, 25% op representatietoelage en 25% op vervoerstoelage”. In dit verband stelt het hof vast dat de vakantietoelage van de vermindering is uitgezonderd. Deze bevestiging sluit aan bij de inhoud van de notulen van de vergadering van de directie van SLM met de Bond op 14 oktober 2020 (prod. 12 bij het inleidend verzoekschrift) waaruit blijkt dat over en weer voorstellen zijn gedaan die hebben geresulteerd in “besluiten van de vergadering”. 20. Uit het verslag van de gesprekken blijkt niet dat een einddatum overeengekomen is. Er is, mede in aanmerking genomen dat de vordering ziet op het treffen van een voorlopige voorziening, aanleiding aan te sluiten bij het hiervoor aangehaalde overzicht “Salaris/koers ontwikkeling SLM sept 20-Dec 23”, zodat de door de Bond met de directie getroffen regeling wordt geacht te gelden van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2023. 21. Bij het inleidend verzoekschrift hebben [appellant in kort geding sub 2] en [appellant in kort geding sub 3] betaling gevorderd van het niet betaalde loon met ingang van 22 september 2020 en van de niet betaalde toeslagen met ingang van 1 mei 2020. De vorderingen wijken wat betreft tijdvak af van het door de directie met de Bond bereikte akkoord. De overeengekomen vermindering verschilt per loonschaal. Uit de stukken blijkt niet volgens welke loonschaal [appellant in kort geding sub 2] en [appellant in kort geding sub 3] ingaande oktober 2020 worden beloond. De arbeidsovereenkomsten van respectievelijk [appellant in kort geding sub 2] en [appellant in kort geding sub 3] zijn van oktober 2011 en maart 2014. 22. Gelet hierop wordt SLM veroordeeld om ter zake van loon aan [appellant in kort geding sub 2] te betalen het aan hem over het tijdvak van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2023 (krachtens de arbeidsovereenkomst en CAO) toekomende loon, vermeerderd met de reinigingstoelage, energietoelage, representatietoelage, vervoerstoelage alsmede vakantietoelage, maar verminderd met voormelde “inhouding” van respectievelijk 12%, 20% of 25% van het loon, de reinigingstoelage, de energietoelage, de representatietoelage en de vervoerstoelage, afhankelijk van de loonschaal waarin hij is ingedeeld, een en ander bij betaling in Surinaamse Dollars met toepassing van de unificatiekoers, en onder aftrek van hetgeen aan hem ter zake van loon en genoemde toelagen over die periode reeds is betaald. 23. SLM wordt verder veroordeeld om ter zake van loon aan [appellant in kort geding sub 3] te betalen het aan hem over het tijdvak van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2023 (krachtens de arbeidsovereenkomst en CAO) toekomende loon, vermeerderd met de reinigingstoelage, energietoelage alsmede vakantietoelage, maar verminderd met voormelde “inhouding” van respectievelijk 12%, 20% of 25% van het loon, de reinigingstoelage en de energietoelage, afhankelijk van de loonschaal waarin hij is ingedeeld, een en ander bij betaling in Surinaamse Dollars met toepassing van de unificatiekoers en onder aftrek van hetgeen aan hem ter zake van loon en genoemde toelagen over die periode reeds is betaald. 24. De Bond heeft gevorderd SLM te veroordelen aan de leden van de Bond te betalen de “vanaf 1 mei 2020 ingehouden toelagen” en te betalen het “niet uitbetaald deel van het salaris in Surinaamse dollars tegen de unificatiekoers” ingaande 22 september 2020 “en vervolgens iedere maand zolang het dienstverband met de respectievelijke leden voortduurt.” Zoals reeds bij tussenvonnis van 7 juli 2023 ad 5.2 overwogen is het hof van oordeel dat de kantonrechter ten onrechte geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven over de vordering van de Bond. Tussen partijen staat vast dat SLM eenzijdig zonder instemming van de Bond en de individuele werknemers heeft ingegrepen in de CAO in die zin dat SLM vanaf 22 september 2020 een koers van 7,52 SRD tegen 1 US$ hanteert in plaats van de tussen partijen overeengekomen unificatiekoers bij de betaling van het loon en de toelagen die SLM ingaande 22 september 2020 verschuldigd is. 25. Bij art. 3.3, lid 2, van de CAO Surinam Airways heeft SLM het recht van de Bond erkend om de onder de bepalingen van de CAO vallende werknemers zowel collectief als individueel bij SLM te vertegenwoordigen. Met inachtneming van het vorenoverwogene is er aanleiding SLM te veroordelen aan de leden van de Bond die onder de voormelde CAO vallen, te betalen het aan die leden over het tijdvak van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2023 krachtens de individuele arbeidsovereenkomst en de CAO toekomende loon, vermeerderd met de reinigingstoelage, energietoelage, representatietoelage vervoerstoelage alsmede vakantietoelage, voor zover daarop krachtens de functie en salarisschaal aanspraak bestaat, maar verminderd met voormelde “inhouding” van respectievelijk 12%, 20% of 25%, afhankelijk van de van toepassing zijnde loonschaal (uitgezonderd de vakantietoelage), bij betaling in Surinaamse Dollars met toepassing van de unificatiekoers, en onder aftrek van hetgeen ter zake van loon en genoemde toelagen over die periode reeds is betaald. 26. Op grond van het vorenoverwogene zijn de grieven terecht voorgedragen. 27. Wettelijke verhoging 1614q BW Er is aanleiding de wettelijke verhoging te beperken tot 10%, zijnde niet gebleken dat betaling op een willekeurige grond achterwege is gebleven. 28. De wettelijke rente De gevorderde wettelijke rente dient als niet betwist en op de wet gegrond te worden toegewezen, als gevorderd vanaf 30 november 2020 tot de dag der algehele voldoening. 29. De geïntimeerde zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Met betrekking tot de gevorderde advocaatkosten zal het Hof aansluiten bij het in het Procesreglement neergelegde liquidatietarief van SRD. 17.500,= namelijk SRD. 7.500,= voor de procedure in eerste aanleg en SRD 10.000,= voor het hoger beroep. 3. De beslissing Het hof: vernietigt het vonnis waarvan beroep, gewezen onder rolnummer A.R. no. 20-3838 en opnieuw rechtdoende: a. veroordeelt SLM ter zake van loon aan [appellant in kort geding sub 2] te betalen het aan hem over het tijdvak van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2023 (krachtens de arbeidsovereenkomst en CAO) toekomende loon, vermeerderd met de reinigingstoelage, energietoelage, representatietoelage, vervoerstoelage alsmede vakantietoelage, maar verminderd met voormelde “inhouding” van respectievelijk 12%, 20% of 25% over het loon en over de reinigingstoelage, energietoelage, representatietoelage en vervoerstoelage, afhankelijk van de loonschaal waarin hij is ingedeeld, een en ander bij betaling in Surinaamse Dollars met toepassing van de unificatiekoers en onder aftrek van hetgeen aan hem ter zake van loon en genoemde toelagen in die periode reeds is betaald, het verschil vermeerderd met de wettelijke verhoging ad 10% en met de wettelijke rente over het verschil vanaf 30 november 2020 tot de dag der algehele voldoening; b. veroordeel SLM om ter zake van loon aan [appellant in kort geding sub 3] te betalen het aan hem over het tijdvak van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2023 (krachtens de arbeidsovereenkomst en CAO) toekomende loon, vermeerderd met de reinigingstoelage, energietoelage alsmede vakantietoelage, maar verminderd met voormelde “inhouding” van respectievelijk 12%, 20% of 25% over het loon en over de reinigingstoelage en de energietoelage, afhankelijk van de loonschaal waarin hij is ingedeeld, een en ander bij betaling in Surinaamse Dollars met toepassing van de unificatiekoers, en onder aftrek van hetgeen aan hem ter zake van loon en genoemde toelagen in die periode reeds is betaald, het verschil vermeerderd met de wettelijke verhoging ad 10% en vermeerderd met de wettelijke rente over het verschil vanaf 30 november 2020 tot de dag der algehele voldoening; c. veroordeelt SLM aan de leden van de Bond die onder de voormelde CAO vallen te betalen het aan die leden over het tijdvak van 1 oktober 2020 tot en met 31 december 2023 krachtens de individuele arbeidsovereenkomst en de CAO toekomende loon, vermeerderd met de reinigingstoelage, energietoelage, representatietoelage vervoerstoelage alsmede vakantietoelage, voor zover daarop krachtens de functie en salarisschaal aanspraak bestaat, maar verminderd met voormelde “inhouding” van respectievelijk 12%, 20% of 25% over het loon en over de reinigingstoelage, energietoelage, representatietoelage, vervoerstoelage, afhankelijk van de van toepassing zijnde loonschaal, bij betaling in Surinaamse Dollars met toepassing van de unificatiekoers, en onder aftrek van hetgeen aan hen ter zake van loon en genoemde toelagen in die periode reeds is betaald, het verschil vermeerderd met de wettelijke verhoging ad 10% en vermeerderd met de wettelijke rente over het verschil vanaf 30 november 2020 tot de dag der algehele voldoening; d. veroordeelt SLM in de kosten voor rechtsbijstand begroot op SRD. 17.700,=; e. veroordeelt SLM in de kosten van dit geding aan de zijde van appellanten gevallen in eerste aanleg en in hoger beroep en tot aan deze uitspraak op SRD. 1.330,=; f. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd. Dit vonnis is gewezen door mr. S.S.S. Wijnhard, Fungerend-President, mr. M.V. Kuldip Singh en mr. A.C. Johanns, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 7 februari 2025, in tegenwoordigheid van de Fungerend-Griffier, dhr. R. Dewkalie, LL.B. w.g. R. Dewkalie          w.g. S.S.S. Wijnhard Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat dhr. A.J. Heath, LL.M. namens advocaat mr. G.R. Sewcharan, gemachtigde van geïntimeerde, terwijl appellanten noch in persoon noch bij gemachtigde zijn verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-2019-1/
Uitspraak HET ADVOCATEN TUCHTCOLLEGE no. 19/12 Beslissing van het Advocaten Tuchtcollege naar aanleiding van de klacht van: [klaagster], klaagster, procederend in persoon, tegen [verweerster], advocaat tegen wie de klacht is ingediend, verweerster, procederend in persoon. De voorzitter spreekt met betrekking tot deze klacht, in naam van de Republiek, de navolgende beslissing uit. 1. Het verloop van de procedure 1.1 Klaagster heeft op 04 juni 2018 een klacht met bijbehorende producties ingediend bij de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten (hierna: de Deken). 1.2 De Deken heeft de klacht op 04 maart 2019 ter kennis gebracht van het Advocaten Tuchtcollege (hierna: het tuchtcollege). 1.3 De klacht is behandeld ter zitting van het tuchtcollege van vrijdag 14 juni 2019. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt, hetwelk zich onder de processtukken bevindt. 2. De feiten 2.1 In het jaar 2007 heeft verweerster juridische bijstand verleend aan klaagster. 2.2 Klaagster heeft drie kwitanties overgelegd waaruit blijkt dat verweerster de navolgende bedragen van haar heeft ontvangen: kwitantie d.d. 06 juli 2007, een bedrag van SRD 1750,=; kwitantie d.d. 18 juli 2007, een bedrag van SRD 600,=; kwitantie d.d. 08 januari 2009, een bedrag van € 4.900,=. 2.3 Bij notariële akte d.d. 18 juli 2008, verleden ten kantore van notaris D. Alexander, heeft klaagster, handelende als enig bestuurslid van [stichting 1] het perceelland, met al hetgeen daarop staat, groot 998 m 2, gelegen aan [adres] te [district], verkocht en overgedragen aan verweerster, handelende als enig bestuurslid van [stichting 2]. 3. De klacht en het verweer 3.1 De klacht houdt – zakelijk weergegeven – in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 37 Advocatenwet (AW). Klaagster stelt daartoe dat de dienstverlening van verweerster veel te wensen overliet. Volgens klaagster heeft verweerster haar misleid en gemanipuleerd. Geen enkele vordering waarin verweerster haar heeft bijgestaan zijn in haar voordeel beslecht. Voorts stelt klaagster dat verweerster haar heeft geadviseerd om alle vermogensbestanddelen welke in eigendom toebehoorden aan haar echtgenoot [naam], met wie klaagster buiten gemeenschap van goederen is gehuwd, onder te brengen in [stichting 1]. Vervolgens stelt klaagster dat verweerster bij haar erop heeft aangedrongen dat één der percelen van [stichting 1] wordt overgedragen aan haar, verweerster, aangezien klaagster haar nog een deel van het honorarium verschuldigd was, terwijl volgens klaagster het honorarium nimmer was overeengekomen tussen hen. Volgens klaagster heeft verweerster misbruik gemaakt van de emotionele situatie waarin zij zich bevond en heeft zij via de notaris het perceel door middel van overschrijving verkregen. Klaagster vindt dat de waarde van het perceel, de werkzaamheden die verweerster voor haar heeft verricht, overtreft en dat verweerster nimmer het verzoek mocht doen aan klaagster om overdracht van een perceel aan haar in plaats van betaling. Volgens klaagster heeft zij verweerster nog driemaal betaald maar ze heeft van haar geen kwitanties ontvangen. Klaagster stelt dat verweerster tekort geschoten is in haar dienstverlening jegens haar. Klaagster stelt verder de gelden die zij aan verweerster heeft betaald terug te willen alsook het perceel. 3.3 Verweerster heeft verweer gevoerd, waarop zover nodig in de beoordeling zal worden teruggekomen. 4. De beoordeling 4.1 Ter beoordeling ligt voor de vraag of verweerster verwijtbaar is ter zake enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoorde te betrachten jegens klaagster. 4.2 Verweerster voert zakelijk weergegeven het volgende verweer. In de periode 2007 tot 2010 heeft zij juridische bijstand verleend aan klaagster, waarbij zij in het kader van voornoemde werkzaamheden de onder 2.2 omschreven bedragen heeft ontvangen van klaagster. Verweerster ontkent bedragen te hebben ontvangen van klaagster waarvoor zij geen kwitanties aan haar heeft verstrekt. Verweerster ontkent ook dat zij aan klaagster het verzoek heeft gedaan inzake de overdracht van het perceel aan haar. Volgens verweerster verkeerde klaagster in financiele problemen, waardoor zij het honorarium niet kon voldoen. Zij, klaagster, deed toen zelf het verzoek aan verweerster om een perceel bij [stichting 1] te kopen en het honorarium deels met de koopsom te verrekenen. Volgens verweerster vertegenwoordigen de werkzaamheden die zij ten behoeve van klaagster heeft verricht een belang van bijkans €500.000,=. Zij meent dat een honorarium percentage van 10%-15% van dat bedrag niet onredelijk is. Verweerster voert verder aan dat zij rekening heeft gehouden met de situatie van klaagster en haar honorarium heeft beperkt tot SRD20.000,=. Een deel van het honorarium is als koopsom verrekend en het ander deel is door klaagster in contanten voldaan. Uit de notariële akte d.d. 18 juli 2008 blijkt dat zij, verweerster, het perceel voor SRD10.000,= heeft aangekocht. Verweerster voert tenslotte aan dat zij geen behoefte had aan het perceel en heeft [stichting 2] die het beheer had over het perceel dit overgedragen middels bestuurswijziging. 4.3 Voorop gesteld wordt dat op de advocaten, en dus ook op verweerster, van toepassing is de Ere-regelen voor de Advocaten in Suriname (hierna de Ere-regelen). Ingevolge de Ere-regelen is een der eerste verplichtingen van de advocaat, de uiterste nauwgezetheid en zorgvuldigheid in geldelijke aangelegenheden. Een advocaat moet ervoor zorgen dat hij bij het aanvaarden van een opdracht duidelijke afspraken maakt over het verschuldigde honorarium. Het tuchtcollege is van oordeel dat verweerster op onduidelijke wijze met klaagster heeft gecommuniceerd over de verschuldigde kosten. Uit het onderzoek is niet gebleken dat de afspraken tussen klaagster en verweerster met betrekking tot het verschuldigde honorarium, schriftelijk zijn vastgelegd. Klaagster heeft dit in ieder geval ontkend en verweerster heeft ook geen stukken overgelegd waaruit het voorgaande mocht blijken. Hierdoor was er geen duidelijkheid voor klaagster over het honorarium, en van klaagster hoefde niet te worden verwacht dat zij de achteraf door verweerster gedeclareerde bedragen accepteerde. Verweerster heeft dus onzorgvuldig gehandeld jegens klaagster. Het vervolgens accepteren van de overdracht van een perceel als “verrekening” van (een deel van) het honorarium is naar het oordeel van het tuchtcollege in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt ongeacht of dit een aanbod was van klaagster. Dit laatste wordt overigens ontkend door klaagster. Klaagster heeft immers gesteld dat deze overdracht is geweest op verzoek van verweerster. Op grond van het voorgaande acht het tuchtcollege de klacht dan ook gegrond. Het tuchtcollege acht de maatregel van berisping passend. 4.4 Met betrekking tot de teruggave van de betaalde bedragen en het perceel aan klaagster is het tuchtcollege van oordeel dat klaagster daartoe desgewenst een civiele vordering aanhangig dient te maken, nu dit verzoek zich niet leent voor behandeling in de onderhavige procedure. 4.5 Door klaagster zijn er geen feiten of omstandigheden aangedragen op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat de dienstverlening van verweerster veel te wensen overliet, en evenmin dat verweerster haar heeft misleid en gemanipuleerd. Het tuchtcollege gaat dan ook voorbij aan deze stellingen van klaagster. 4.6 Het Tuchtcollege acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig daar die voor de beslissing niet relevant zijn gebleken. 5. De beslissing Het Advocaten Tuchtcollege: 5.1 verklaart de klacht tegen verweerster gegrond. 5.2 legt aan verweerster de maatregel van berisping op. Aldus gewezen door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, voorzitter, mr. S. Sheombar en J.R. Wouter, leden, en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag 21 oktober 2019 te Paramaribo, in tegenwoordigheid van de secretaris, M.S. Wesenhagen. De secretaris, Mr. M.S. Wesenhagen De voorzitter, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran De leden, S. Sheombar J.R. Wouter
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-48/
Uitspraak KANT O N GERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 20-3762 04 december 2020 Vonnis in kort geding in de zaak van: A. [eiser in conventie, gedaagde in reconventie sub A ], wonende aan [adres] te [district], B. [eiser in conventie, gedaagde in reconventie sub B], gevestigd aan [adres 2] te [district], C.[eiser in conventie, gedaagde in reconventie sub C ], gevestigd aan [adres 3] te [district], D. [eiser in conventie, gedaagde in reconventie sub D], wonende aan [adres 4] te [district], E. [eiser in conventie, gedaagde in reconventie sub E], wonende aan [adres 5] te [district], F. [eiser in conventie, gedaagde in reconventie sub F], wonende aan [adres 6] in [district 2], G. [eiser in conventie, gedaagde in reconventie sub G], domicilie kiezende aan [adres 7] te [district], eisers in conventie, tevens gedaagden in reconventie, hierna te noemen: de schuldenaren, gemachtigde: mr. M.D.Lau-Kerssenberg, advocaat, tegen SURICHANGE BANK N.V., rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende aan [adres 8] te [district], gedaagde in conventie, tevens eiseres in reconventie, hierna te noemen: de Bank, gemachtigde: mr. drs. M.S. Boedhoe, advocaat. 1. Het verloop van het proces In conventie en in reconventie 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen: het verzoekschrift dat met de producties op 24 november 2020 op de griffie der kantongerechten is ingediend; de conclusie van eis die is genomen op 27 november 2020; de conclusie van antwoord in conventie, met producties en eis in reconventie; de aantekeningen van de griffier inhoudende al hetgeen partijen over en weer tijdens het mondeling afpleiten na conclusie van antwoord hebben aangevoerd op 01 december 2020. 1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. De feiten In conventie en in reconventie 2.1 Bij notariële akte: 1) d.d. 28 augustus 2012, welke akte is verleden ten overstaan van mr. V. Gangaram-Panday, kandidaat-notaris, thans notaris, optredend als plaatsvervanger van notraris mr. C.A. Calor hebben de Schuldenaren een hypotheek gevestigd op de viertal in de notariële akte omschreven onroerende goederen, als zekerheid tot voldoening van de door de Bank aan schuldenaar sub A en sub B verstrekte krediet tot een bedrag ad Euro 288.000,-; 2) d.d. 24 december 2012, welke akte is verleden ten overstaan van mr. M. Kanhai, kandidaat-notaris, thans notaris, optredend als plaatsvervanger van notaris mr. C.A. Calor, hebben de Schuldenaren ten behoeve van de Bank een hypotheek gevestigd op een zestal in die akte omschreven onroerende goederen, als zekerheid tot voldoening van de door de Bank aan de schuldenaren verstrekte krediet tot een bedrag ad Euro 288.000,-; 3) d.d. 14 maart 2014, welke akte is verleden ten overstaan van mr. M. Kanhai, kandidaat-notaris, thans notaris, optredend als plaatsvervanger en waarnemend van het kantoor mr. C.Calor, hebben de Schuldenaren ten behoeve van de Bank een hypotheek gevestigd op een zestal in die akte omscheven onroerende goederen, als zekerheid tot voldoening van de door de Bank aan de schuldenaren verstrekte krediet tot een bedrag van Euro 210.000,-; 4) d.d. 8 december 2017, welke akte is verleden ten overstaan van mr. V. Gangaram-Panday, notaris in Suriname, hebben de Schuldenaren ten behoeve van de Bank een hypotheek gevestigd op een in die akte omscheven onroerend goed, als zekerheid tot voldoening van de door de Bank aan de schuldenaren verstrekte krediet tot een bedrag van Euro 182.000,-. 2.2 Bij exploot van de deurwaarder L. Gangaram Panday d.d. 24 oktober 2020, no. 67 zijn de Schuldenaren in gebreke gesteld te voldoen aan de schuld volgens de saldo-opgave en is de openbare verkoop aan hen aangezegd voor 09 december 2020 om 10.00 uur ten kantore van de in het exploot genoemde notaris. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer In conventie en in reconventie 3.1 In conventie vorderen de Schuldenarendat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde op de minuut en op alle dagen en uren beveelt de stopzetting van de openbare verkoop van de onroerende goederen zoals omschreven in het exploot no. 67 d.d. 24 oktober 2020 van de deurwaarder L. Gangarampanday om op woensdag 9 december 2020 des voormiddags om 10.00 uur, ten kantore van de aan hoofde deze genoemde notaris, mr. M. A. Nannan-Panday, aan de Prins Hendrikstraat no. 56-58 te Paramaribo, dan wel haar plaatsvervanger of opvolger, totdat in bodemprocedure is beslist. 3.1.1 In conventie leggen de Schuldenaren, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, het volgende aan het gevorderde ten grondslag: a) de betekening vanhet exploit van aanzegging aan de schuldenaren is niet correct, omdat de Bank op 1 dag en op 1 tijdstip op grond van verschillende hypotheekakten met elk verschillende objecten tegelijkertijd zal veilen. Er zouden drie veilingen moeten plaatsvinden die ieder afzonderlijk zouden moeten worden betekend aan de Schuldenaren; b) deSchuldenaren hebben geen behoorlijke gespecificeerde saldo-opgave van de Bank ontvangen bij de betekening van de aanzegging, doch hebben ze bij de betekening slechts een brief gedateerd 12 oktober 2020 ontvangen met daarin vermeld het totaal verschuldigde bedrag ad Euro 953.491,96, exclusief nog op te boeken rente en kosten. Evenmin zijn zij in gebreke gesteld om de schuld te voldoen; c) de Bank heeft niet de nodige zorgplicht jegens deSchuldenaren in acht genomen, omdat ze bij de Bank een herstrukturering hebben aangevraagd, doch dat de Bank hun ter zake op de lange baan heeft gehouden en hun geen ruimte meer heeft geboden om de schuld af te kunnen lossen; d) de Bank maakt misbruik van diens executiebevoegdheid, omdat deSchuldenaren ondanks de economische crisis in het landen door welke crisis ze zijn getroffen, in totaal nog USD 000,- op de schuld hebben afgelost; e) de veiling van de onroerende goederen zal minder opbrengen, waardoor mogelijk een restschuld voor de schuldenaren zal ontstaan; f) zij zullen volgens de door hun gemaakte prognose door de productie van hun waterfabriek en de vijf ondernemingen die zij hebben, meer inkomsten genereren om aan hun aflossingsverplichting jegens de Bank te kunnen voldoen. 3.2 In conventie heeft de Bank verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 3.3 In reconventie vordert de Bank dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: a) de Schuldenaren veroordeelt in het voldoen de advocaatkosten ad SRD 15000,-, vermeerderd met de 8% omzetbelasting daarover; b) één of meer beslissingen neemt zoals het de kantonrechter geraden voorkomt. 3.4 In reconventie legt de Bank aan het gevorderde ten grondslag dat de Schuldenaren een onrechtmatige daad jegens haar plegen door misbruik te maken van het procesrecht. Met name hebben de Schuldenaren al eerder een vordering met dezelfde grondslag en eis in dezelfde gerechtelijke instantie tegen de Bank ingesteld. Als gevolg van dit onrechtmatig handelen lijdt de Bank schade, zijnde de advocaatkosten. 3.5 In reconventie hebben de Schuldenaren verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 4. De beoordeling In conventie en in reconventie 4.1 In conventie Spoedeisend belang 4.1.1 Het spoedeisend belang blijkt voldoende uit de stellingen van de Schuldenaren. Om die reden zullen zij worden ontvangen in het kort geding. Niet ontvankelijkheidsverweer 4.1.2 De Bank werpt als formeel verweer op dat de Schuldenaren niet ontvankelijk dienen te worden verklaard in het gevorderde, omdat zij misbruik maken van het procesrecht. Daartoe voert zij het volgende aan: de Schuldenaren hadden in de kort gedingzaak bekend onder A.R No. 20-1029 dezelfde vordering met dezelfde strekking als de onderhavige ingesteld, welke vordering bij vonnis van de kantonrechter d.d. 27 maart 2020 is afgewezen; tegen het kort gedingvonnis hebben de Schuldenaren geen hoger beroep aangewend, waardoor het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. De Bank heeft ter staving van het door haar opgeworpen formeel verweer het vonnis in de zaak bekend onder A.R. No. 20-1029 als productie ten processe overgelegd. In reactie op dit verweer stellen de Schuldenaren dat er andere veilingomstandigheden zijn en er aldus geen sprake is van misbruik van procesrecht. Ne bis in idem c.q. misbruik van procesrecht 4.1.3 De kantonrechter begrijpt uit het formeel verweer van de Bank dat deze zich beroept op het ne bis in idem – beginsel. Dit beginsel houdt in, een verbod om – anders dan via het instellen van een rechtsmiddel – jegens dezelfde wederpartij een herhaalde vordering van gelijke inhoud en strekking in te stellen. Uit vaste rechtspraak (verwezen wordt naar HR 16 december 1994, NJ 1995, 213 ) kan worden afgeleid dat schending van dit beginsel in een burgerlijk geschil op zichzelf geen grond is die kan leiden tot niet-ontvankelijkheid. Wel kan het beginsel een rol spelen bij de vraag of sprake is van misbruik van procesrecht door op dezelfde gronden een identieke vordering jegens dezelfde wederpartij in te stellen. Als uitgangspunt heeft te gelden dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich verzet tegen een herbeoordeling van deze vordering om te voorkomen dat deze procedure in feite als een verkapt hoger beroep dient. Dit is slechts anders indien sprake is van nieuwe feiten en/of omstandigheden die het opnieuw instellen van de vordering zouden kunnen rechtvaardigen. 4.1.4 De kantonrechter stelt op grond van de inhoud van het kort gedingvonnis in de zaak bekend onder A.R. No. 20-1019 vast, dat de vordering dezelfde is als de vordering in de onderhavige zaak. Voor wat betreft de grondslag van de vordering blijkt dat – in vergelijking met de hiervoor vermelde zaak – de Schuldenaren nieuwe gronden c.q. nieuwe feiten en /of omstandigheden hebben aandragen die het opnieuw instellen van dezelfde vordering rechtvaardigen. Nu de kantonrechter dient te oordelen over de nieuwe gronden c.q. feiten en/of omstandigheden, gaat naar het oordeel van de kantonrechter het beroep van de Bank op misbruik van procesrecht niet op. Het door de Bank opgeworpen formeel verweer wordt daarom verworpen. Niet correcte betekening / aanzegging 4.1.5 De Schuldenaren stellen zich op het standpunt dat de aanzegging van de veiling niet correct is, omdat de Bank vanwege de verschillende hypotheekakten elk van de veilingen afzonderlijk aan hen diende aan te zeggen en te betekenen. De kantonrechter kan de Schuldenaren niet volgen in het standpunt, omdat in de aanzegging duidelijk is gespecificeerd welke onroerende goederen zullen worden geveild en op grond van welke hypotheekakten. De kantonrechter gaat daarom voorbij aan deze stelling van de Schuldenaren, met welke stelling zij kennelijk de nietigheid van de aanzegging van de veiling beogen. Bovendien valt geenszins uit enige wettelijke bepaling af te leiden dat bij meerdere hypotheekakten met diverse objecten met dezelfde schuldenaar en bankinstelling, de aanzegging van elk der objecten afzondelijk dient te geschieden. Van belang is dat de schuldenaar dient te begrijpen en weten om welke veiling van welke objecten het gaat, zodat de schuldenaar tijdig hiertegen kan opkomen. Uit de inhoud van het inleidend verzoekschrift valt duidelijk af te leiden dat de Schuldenaren weten welke onroerende goederen, waar en op welke datum en tijdstip geveild zullen worden, omdat zij hiertegen in de onderhavige zaak opkomen. Niet gespecificeerde saldo -opgave en ingebrekestelling 4.1.6 De Bank weerspreekt dat de Schuldenaren geen gespecificeerde saldo-opgave hebben ontvangen en niet ingebreke zijn gesteld. In dat licht voert zij aan dat de Schuldenaren de gespecificeerde saldo-opgave op twee momenten per brief hebben ontvangen en heeft ter staving hiervan ten processe overgelegd twee brieven gedateerd respectievelijk 06 augustus 2020 en 25 september 2020, bij welke brieven zij de Schuldenaren tevens in gebreke heeft gesteld. De kantonrechter leidt uit de inhoud van de twee hiervoor vermelde brieven – welke brieven de Schuldenaren niet van valsheid hebben beticht – af dat de saldo-opgave per krediet is gespecificeerd en dat de Schuldenaren ingebreke zijn gesteld te voldoen aan hun schuld. Tevens leidt de kantonrechter uit de inhoud van de twee brieven af dat vanwege het slecht betalingsgedrag van de Schuldenaren de Bank gebruik heeft gemaakt van diens bevoegdheid om de kredietovereenkomsten met de Schuldenaren op te zeggen, waardoor de Bank een direct opeisbare vordering op de Schuldenaren heeft. Uitgangspunt bij stopzetting veiling 4.1.7 De kantonrechter stelt het volgende voorop. Uitgangspunt is dat een hypotheekhouder, in casu de Bank, ingevolge artikel 1207 lid 2 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek (BW)bevoegd is om te allen tijde tot executie over te gaan, indien de schuldenaren in verzuim zijn met de voldoening van hetgeen waarvoor de hypotheken tot zekerheid strekken. Dit kan volgens vaste jurisprudentie wel anders zijn, indien de hypotheekhouder in casu de Bank – medegelet op de belangen aan de zijde van de Schuldenaren die door de executie zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van die bevoegdheid. Dan is sprake van misbruik van het recht van parate executie. Verzuim voldoening schuld 4.1.8 Allereerst ligt ter beantwoording de vraag of de Schuldenaren in verzuim zijn met de voldoening van hetgeen waarvoor de hypotheken tot zekerheid strekken. Zoals reeds hiervoor onder 4.1.6 is overwogen, heeft de Bank de kredieten opgezegd, zodat de saldoschuld met de overeengekomen renten en boeten geheel opeisbaar zijn. Uit de inhoud van de twee brieven respectievelijk d.d. 06 augustus 2020 en 25 september 2020 en de aflossingsstaten die de Bank als producties ten processe heeft overgelegd, leidt de kantonrechter af dat de Schuldenaren structureel gedurende 2017 tot en met heden betalingsachterstanden hadden die zij tot op heden niet hebben kunnen inlopen hetgeen de Bank de bevoegdheid geeft om de kredietovereenkomsten op te zeggen. Ondanks het feit dat de Schuldenaren in gebreke zijn gesteld tot voldoening van de opeisbare schuld hebben zij tot op heden niet voldaan aan hun betalingsverplichting jegens de Bank. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat de Schuldenaren in verzuim zijn en daaruit voortvloeiend dat de Bank ingevolge artikel 1207 lid 2 BW bevoegd is gebruik te maken van het recht van parate executie. Schending zorgplicht en m isbruik executiebevoegdheid 5.1.9 Thans is aan de orde de beantwoording van de vraag of de Bank diens zorgplicht jegens de Schuldenaren heeft geschonden en misbruik maakt van diens executiebevoegdheid. De Bank weerspreekt haar zorgplicht jegens de Schuldenaren te hebben geschonden en weerspreekt misbruik van executiebevoegdheid te maken. Daartoe voert zij gemotiveerd, middels onderbouwing van producties, aan dat de Schuldenaren onregelmatig voldeden aan hun aflossingsverplichtingen. Om die reden heeft de Bank in het jaar 2017 de eerder aan de Schuldenaren verstrekte kredieten herschikt. Ondanks de herschikking voldeden de Schuldenaren niet regelmatig aan hun aflossingsverplichtingen waardoor de reeds ontstane achterstand enorm is opgelopen in het jaar 2019. Tevens zijn de Schuldenaren op hun verzoek in het jaar 2019 door de Bank in de gelegenheid gesteld om twee van de onroerende goederen waarop hypotheek ten behoeve van de Bank rustte onderhands te verkopen teneinde de opgelopen achterstanden in te kunnen lopen. Desondanks hebben de Schuldenaren tot op heden de achterstanden niet kunnen inlopen. De kantonrechter komt op grond van de gemotiveerde en onderbouwde weerspreking van de Bank tot de voorlopige slotsom dat de Schuldenaren structureel niet voldeden en nog steeds niet voldoen aan hun betalingsverplichtingen en dat de Bank hen voldoende kansen heeft geboden om hun betalingsverplichtingen na te komen, zodat niet aannemelijk is dat de Bank haar zorgplicht jegens de Schuldenaren heeft geschonden en evenmin sprake is van misbruik van de executiebevoegdheid. Rechtsverwerking 5.1.10 De Schuldenaren werpen bij conclusie van repliek op dat de Bank met het niet laten voortgaan van eerder aangezegde veilingen zij haar recht van parate executie heeft verwerkt en aldus niet kan overgaan tot de veiling. De kantonrechter kan de Schuldenaren niet volgen in deze stelling, omdat de Bank juist met deze handelingen heeft getoond coulant te zijn geweest ten opzichte van de Schuldenaren door hun nog kansen te hebben aangeboden om alsnog aan hun betalingsverplichtingen te kunnen voldoen. Het steeds weer aanbieden van kansen middels het geen voortgang laten vinden van eerder aangezegde veilingen leidt naar het oordeel van de kantonrechter niet tot rechtsverwerking, doch geeft juist een indicatie dat de Bank haar zorgplicht jegens de Schuldenaren in acht heeft genomen. Belangenafweging 5.1.11 In het kader van de afweging van de belangen van de Bank tegen die van de Schuldenaren, heeft de kantonrechter in haar oordeel meegenomen hetgeen de Schuldenaren ter comparitie van partijen d.d. 01 december 2020 hebben aangevoerd, namelijk dat een andere bankinstelling zich bereid heeft verklaard de totale schuld die ze bij de Bank hebben volledig over te nemen. Ter zake zijn de Schuldenaren in de gelegenheid gesteld om een verklaring van die bankinstelling ten processe over te leggen waaruit dit kan worden afgeleid en is daartegenover de Bank in de gelegenheid gesteld een recente gespecificeerde saldo-opgave en de veilingkosten aan de kantonrechter te doen toekomen. Uit de verklaring van de bankinstelling gedateerd 01 december 2020 leidt de kantonrechter af dat de schuldenaren bij de bankinstelling op 23 november 2020 het verzoek hebben ingediend voor een kredietbehoefte ad USD 500.000,-, doch blijkt geenszins hieruit enige indicatie van overname van de totale schuld van de Schuldenaren bij de Bank. Daar de opgelopen schuld van de Schuldenaren Euro 1.034.036,47 bedraagt en het bij de andere bankinstelling aangevraagde krediet deze schuld niet volledig zal dekken, zal de gevorderde voorziening worden geweigerd. Dit, omdat de schulden en de renten aan de zijde van de Schuldenaren zullen blijven oplopen en geen der partijen erbij gebaat zal zijn als de veiling zal worden stopgezet. Uitgaande van deze belangenafweging zal de gevorderde voorziening worden geweigerd. De Schuldenaren voeren wel aan dat zij gedurende december 2020 tot en met oktober 2021 voldoende cashflow zullen hebben, doch is de kantonrechter ter zake niet voldoende overtuigd. De kantonrechter is niet voldoende overtuigd, omdat elke onderneming maandelijks vaste lasten heeft (onderhoud van machines, gebouwen, betaling van personeel/arbeiders, betaling van nutsvoorzieningen, etc.) en uit de ten processe overgelegde prognose niet valt af te leiden of deze maandelijkse vaste lasten zijn meegenomen en wat de hoogte van deze vaste lasten zijn. Proceskosten 4.1.12 De Schuldenaren zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. 4.2 In reconventie Misbruik van procesrecht 4.2.1 Zoals onder 4.1.2 in dit vonnis is overwogen, is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake van misbruik van procesrecht en is dus evenmin sprake van een onrechtmatige daad. Hieruit volgt dat het door de Bank gevorderde als ongegrond dient te worden geweigerd. Proceskosten 4.2.2 De Bank zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. 5. De beslissing In conventie en in reconventie De kantonrechter in kort geding: 5.1 In conventie 5.1.1 Weigert de gevorderde voorziening. 5.1.2 Veroordeelt de Schuldenaren in de proceskosten die aan de zijde van de Bank zijn gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. 5.2 In reconventie 5.2.1 Weigert de gevorderde voorzieningen. 5.2.2 Veroordeelt de Bank in de proceskosten die aan de zijde van de Schuldenaren zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot nihil Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesprokenop vrijdag 04 december 2020 te Parmaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-1990-15/
Uitspraak PRO JUSTITIA VONNIS 1990 No. 25 IN NAAM VAN DE REPUBLIEK! Het Hof van Justitie van Suriname; Gezien de stukken van het geding, waaronder het in afschrift overgelegde vonnis, door de Kantonrechter-plaats vervanger in het Tweede Kanton op 2 februari 1987 gewezen en uitgesproken tegen: [verdachte]; oud 45 jaar; van beroep [buschauffeur]; geboren in [land]; verblijf gehouden hebbende aan [adres] te [district],thands zonder bekende woon of verblijfplaats; Gelet op het tijdstip door de vervolgingsambtenaar ingestelde hoger beroep; Gelet op het ten deze tegen de behoorlijk middels aan plakking gedagvaarde niet verschene in hoger beroep verleende verstek; Gehoord het Openbaar Ministerie; Gelet op het onderzoek in beide instanties; Overwegende, dat aan verdachte bij de inleidende akte van dagvaarding is ten laste gelegd, dat hij: op of omstreeks [datum] althans in het jaar [jaar], te [district], in ieder geval in [land]; A. het aan zijn schuld te wijten is geweest, dat bij gelegenheid van een botsing, aan- of overrijding met een door hem, verdachte, bestuurd motorrijtuig of bij gelegenheid van een handeling ter voorkoming van botsing met- aan- of overrijding door dat motorrijtuig een ander te weten [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (s) heeft bekomen, terwijl dat (die) letsel (s) door die botsing aan- of overrijding, danwel door die handeling ter voorkoming daarvan is veroorzaakt,hebbende hij, verdachte, op voormelde tijd en plaats als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig, personenauto, daarmede, hoogst roekeloos althans hoogst onvoorzichtig en/of onoplettend gereden over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijweg naar [plaats] komende vanuit de richting van het [plaats 2] en gaande in de richting van de [weg], zonder er voor te zorgen dat –voormelde- personenauto voorzien was van twee onafhankelijk van elkaar deugdelijk werkende reminrichtingen, en bij het naderen van een voor hem uit op de linkerzijde van de Rijweg naar [plaats] in voormelde richting als hij, verdachte, zich voortbeweginend althans zich bevindend tweewielig rijwiel, het welk bestuurd werd door voornoemde [slachtoffer], die door hem, verdachte bestuurde personen auto niet, althans niet tijdig en/of voldoende afgeremd en/of niet tijdig en/of voldoende uitgeweken doch daarmede tegen voornoemde [slachtoffer] opgebotst of aangereden tengevolge van welke botsing of aanrijding [slachtoffer] voornoemd gewelddadig in aanraking is gekomen met een of meer harde vlakken en/of voorwerpen waarbij of waardoor voornoemde [slachtoffer] onder meer heeft bekomen (onder meer): een gecompliceerder onderbeen fractuur,in ieder geval zwaar lichamelijk letsel,althans, indien en voorzover het onder A gestelde niet tot een vooroordeling mocht of zou kunnen leiden;hij als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig, personenauto, daarmede heeft gereden over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijweg naar [plaats] komende vanuit de richting van het [plaats 2] en gaande in de richting van de [weg] zonder er voor te zorgen dat voormelde personenauto voorzien was van twee onafhankelijk van elkaar deugdelijk werkende reminrichtingen, en bij het naderen van een voor hem uit op de linkerzijde van die Rijweg naar [plaats] in voormelde richting als hij, verdachte, zich voortbewegend althans zich bevindend tweedelig rijwiel, het welk bestuurd werd door voornoemde [slachtoffer] die door hem, verdachte bestuurde personenauto niet, althans niet tijdig en/of voldoende heeft afgeremd en/of niet tijdig en/of voldoende is uitgeweken doch daarmede tegen voornoemde [slachtoffer] is opgebotst of aangereden, door welke gedraging van hem verdachte, in ieder geval de vrijheid van het verkeer zonder noodzaak werd belemmerd of de veiligheid op die weg in gevaar werd gebracht of redelijkewijze was aan te nemen dat de veiligheid op die weg in gevaar kon worden gebracht. Overwegende, dat de kantonrechter in diens vonnis door de daarin vermelde bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen heeft verklaard, dat verdachte het hem bij inleidende akte van dagvaarding sub A ten laste gelegde heeft begaan; te weten: Op [datum] te [district], het aan zijn schuld te wijten is geweest, dat bij gelegeheid van een botsing met een door hem, verdachte, bestuurd motorrijtuig een ander te weten [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsels heeft bekomen, terwijl die letsels door die botsing is veroorzaakt,hebbende hij, verdachte, op vermelde tijd en plaats als bestuurder van een vierwielig motorrijtuig, personenauto, daarmede hoogst onvoorzichtig en onoplettend gereden over de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Rijweg naar [plaats] komende vanuit de richting van het [plaats 2] en gaande in de richting van de [weg], zonder er voor te zorgen dt voormelde personenauto voorzien was van twee onafhankelijk van elkaar deugdelijk werkende reminrichting, en bij het naderen van een voor hem uit op de linkerzijde van de Rijweg naar [plaats] in voormelde richting als hij, verdachte zich voortbewegend tweedelig rijwiel, hetwelk bestuurd werd door voornoemde [slachtoffer], die door hem, verdachte bestuurde personenauto niet tijdig geremd doch doormede tegen voornoemde [slachtoffer] opgebotst tengevolge van welke botsing [slachtoffer] voornoemd geweldadig in overtreding is gekomen met een of meer harde vlakken waarbij voornoemde [slachtoffer] onder meer heeft bekomen, een gecompliceerde onderbeen fractuur, in ieder geval zwaar lichamelijk letsel;met vrijspraak van het meer of anders te laste gelegde; Overwegende, dat de kantonrechter het bewezen verklaarde heeft gekwalificeerd als; “Het aan zijn schuld bij gelegenheid van een aanrijding met een door hem bestuurd motorrijtuig te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, terwijl dat letsel door de aanrijding is veroorzaakt”.Misdrijf, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 20 lid 2 juncto artikel 2 lid 1 en lid 4 van de Rijwet 1971;en de verdachte te dier zake heeft veroordeeld tot; a. gevangenisstraf voor de tijd van VIER WEKEN, met bevel dat deze straf niet zal worden tenuitvoergelegd tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een hierbij op TWEE JAREN bepaalde proeftijd aan een strafbaarfeit heeft schuldig gemaakt, dan wel gedurende die proeftijd zich op andere wijze heeft misdragen, met ontzegging van de bevoegdheid mottorrijtuigen te besturen voor de tijd van NEGEN MAANDEN, met bevel dat deze ontzegging niet zal worden ten uitvoergelegd, tenzij de rechter later andere mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een hierbij op TWEE JAREN bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, dan wel gedurende die proeftijd zich op andere wijze heeft misdragen. b. een geldboete van DRIE HONDERD EN VIJFTIG GULDEN, met bepaling dat de boete bij gebreke van betaling en verhaal vervangen zal worden door hechtenis voor de tijd van VIJF EN DERTIG DAGEN. Overwegende, dat het Hof zich kan verenigen met en mitsdien overneemt hetgeen in het beroepen vonnis is overwogen en beslist, weshalve dit vonnis behoort te worden bevestigd; Gezien de in het beroepen vonnis aangehaalde wetsartikelen; RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP BIJ VERSTEK bevestigd het vonnis op 2 februari 1987 door de Kantonrechter-plaatsvervanger in het Tweede Kanton gewezen en uitgesproken tegen de verdachte [verdachte] waarvan beroep, Aldus gewezen door de heren: Mr.S.Gangaram-Panday, fungerend-President, Mr.E.S.Ombre, lid, Mr.A.L.MAC Donald, lid-plaatsvervanger, in tegenwoordigheidvan mej.Mr.D.A.Ensberg, fungerend-Griffier, die dit vonnis hebben ondertekend en terstond hebben uitgegeven ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Woensdag, 11 juli 1990 door de fungerend-President voornoemd.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2022-37/
Uitspraak GR-14602 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME in de zaak van Fatum Schadeverzekeringen N.V. , gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, appellante, verder te noemen: Fatum, gemachtigde: mr. S. Mangroelal, advocaat, tegen [Geïntimeerde] , wonende te [plaats], geïntimeerde, verder te noemen: [geïntimeerde], gemachtigde: mr. L.H.R. Rogers, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 12 januari 2010 (A.R. No. 06-1788) tussen [geïntimeerde] als eiser en Fatum als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Het procesverloop in hoger beroep Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen: het tussenvonnis van het Hof d.d. 18 mei 2018; de conclusie tot overlegging bewijs van Fatum d.d. 6 augustus 2018; het proces-verbaal van het getuigenverhoor d.d. 6 augustus 2018; de conclusie na niet gehouden enquête van Fatum d.d. 5 oktober 2018; de conclusie na niet gehouden enquête van [geïntimeerde] d.d. 2 november 2018. De uitspraak van dit vonnis is nader bepaald op heden. De beoordeling Bij het tussenvonnis van 18 mei 2018 heeft het Hof Fatum opgedragen (a) te bewijzen dat de auto in kwestie na de aanrijding niet Total Loss was en dat integendeel de door de aanrijding veroorzaakte schade aan de auto blijvend hersteld kon worden, en (b) de hoogte van de herstelkosten aannemelijk te maken. 2.1 Fatum heeft een schriftelijke verklaring van Charhen Cars d.d. 3 augustus 2018, ondertekend door haar directeur [naam 1], in het geding gebracht. In deze verklaring staat, voor zover van belang, het volgende: “ Inzake het technisch uitleg refererend [referentienummer 1] gedateerd op 17 augustus 2004 waarbij punt 3 zoals aangehaald, er geen sprake is van ‘technische totall loss’ van het voertuig. Over technische ‘totall loss’ wordt gesproken als de bestaande onderdelen niet vervangbaar zijn. Hier zou het chassis wel vervangen kunnen worden. Refererend op het technisch rapport met het [referentienummer 2] gedateerd op 08 juli 2004 zien wij bij de opmerking dat het aanbevelenswaard is het voertuig met dit gebrek door een chassis specialist te laten corrigeren en repareren. […] Wij zijn van mening dat wij hier niet praten over een ‘totall loss’ voertuig, maar over een getordeerde chassis die wij meerdere malen hebben mogen repareren voor klanten die heel blij en gelukkig nog rijden zonder enige afwijking op het stuurstelcil.” Fatum voegt hieraan toe dat de specialistische apparatuur die voor de hier bedoelde reparatie nodig is, ook al ten tijde van de aanrijding beschikbaar was. Voorts voert zij aan dat Charhen Cars haar heeft laten weten dat de reparatiekosten nog geen US$ 5.000,- (tegen een koers van 1 US$ = SRD 2,80) zouden hebben bedragen. Fatum concludeert naar aanleiding hiervan dat de auto niet total loss was. Zij merkt op dat [geïntimeerde] na de aanrijding nog zes jaar met de auto heeft gereden. De huidige staat van de auto is dan ook niet te vergelijken met die van het moment van de aanrijding, toen de auto nog nieuw was. 2.2 [geïntimeerde] voert aan dat hij tijdens het geding genoeg wapenfeiten heeft geproduceerd, waaruit blijkt dat zijn standpunt juist is. Op grond daarvan kan het vonnis van de kantonrechter volgens hem dan ook worden bevestigd. 3.1 Uit de door Fatum overgelegde verklaring van de directeur van Charhen Cars en de door haar daarbij verstrekte toelichting leidt het Hof af dat de auto van [geïntimeerde] na de aanrijding gerepareerd had kunnen worden voor een bedrag van (destijds) US$ 5.000,-. [geïntimeerde] heeft de verklaring van Charhen Cars en de daarbij gegeven toelichting niet (gemotiveerd) bestreden, maar uitsluitend naar haar eerder ingenomen standpunt verwezen. Dat brengt mee dat Fatum in het haar opgedragen bewijs is geslaagd. Dat geldt zowel voor het bewijs dat de auto kon worden hersteld als voor het aannemelijk maken van de herstelkosten. Temeer nu voor de reparatie een aanzienlijk lager bedrag wordt berekend dan het bedrag dat als waarde voor de auto na de aanrijding werd berekend, kan worden vastgesteld dat de auto na de aanrijding niet total loss was. 3.2 Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd en dat de vordering van [geïntimeerde] alsnog dient te worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties worden veroordeeld. De beslissing in hoger beroep Het Hof: vernietigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 12 januari 2010 (A.R. No. 06-1788), en, opnieuw rechtdoende, wijst de vordering van [geïntimeerde] af, veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Fatum begroot op SRD 479,20,– (vierhonderd negen en zeventig Surinaamse Dollars en twintig centen). Dit vonnis is gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. M.V. Kuldip Singh, Leden en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 1 april 2022, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein Bsc., Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen. Voor Afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-6/
Uitspraak HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van: [appelant], wonende te [district], appellant, hierna aangeduid als ’de man’, gemachtigde: mr. B.G. Beckles, advocaat, tegen [geïntimeerde], wonende in het [district], geïntimeerde, hierna aangeduid als ’de vrouw’, gemachtigde: mr. L. Punwasi-Raghoebier, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton uitgesproken vonnis van 28 mei 2012 (A.R.No. 11-0274) tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgend vonnis uit: Dit vonnis bouwt voort op het eerder in deze zaak gewezen tussenvonnis de dato 21 juli 2017. Het verdere procesverloop Het verdere procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen: Het proces-verbaal van gehouden comparitie van partijen d. 15 december 2017; De conclusie na gehouden verhoor van geïntimeerde genomen namens de man op 19 januari 2019; De conclusie na gehouden verhoor van geïntimeerde genomen namens de vrouw op 4 mei 2018; De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is vervolgens nader bepaald op heden; De verdere beoordeling 2.1 Het hof neemt over en volhardt bij al hetgeen in voormeld tussenvonnis de dato 21 juli 2017 is overwogen en beslist, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder overweging 2.7 van dit vonnis. 2.2. Bij voormeld tussenvonnis werd een comparitie gelast tot het inwinnen van inlichtingen met betrekking tot hetgeen in voormeld tussenvonnis onder 8.8 is overwogen. Bij die gehouden comparitie is de vrouw verschenen en heeft de man verstek laten gaan. 2.3 Bij genoemde comparitie gehouden op 15 december 2017 heeft de vrouw, zakelijk weergegeven en voor zover in dit kader hier van belang, aangevoerd, dat: a. zij niet meer werkt, maar wel ooit heeft gewerkt, (ze heeft acht jaren gewerkt) bij Telesur en wel van 1975 tot augustus 1983; b. zij in 1982 met de man is getrouwd en dat zij en haar man samen alles hebben opgebouwd; haar man nog steeds bij Staatsolie werkt; hij 60 jaar oud wordt en zij 62 jaar oud is; c. hij voorheen altijd wat geld stortte voor haar op haar rekening, doch dat hij hiermee stopte in het begin van het jaar 2013; 2.4 Namens de man is door diens raadsman gesteld, dat het bedrijf waar de man werkzaam is een weduwenpensioenregeling heeft waar de vrouw mogelijk aanspraak op zou kunnen maken indien zij niet vóór de man het aardse leven verlaat. Naar het oordeel van het Hof gaat deze stelling niet op. Het gaat er immers juist om dat de vrouw niet als weduwe van de man zou worden aangemerkt en uit dien hoofde geen aanspraak zou kunnen maken op genoemde weduwenpensioenregeling, indien het huwelijk tussen partijen door echtscheiding zou zijn ontbonden en de man daarna zou komen te overlijden terwijl de vrouw nog in leven zou zijn. In deze situatie zou de weduwenpensioenregeling aan de neus van de vrouw voorbijgaan. 2.5 Voorts is door de man opgeworpen dat het beroep op het pensioenverweer niet opgaat, indien: redelijkerwijs te verwachten is dat de vrouw, bij overlijden van de man vóór haar, zelf voldoende voorzieningen kan treffen en indien de duurzame ontwrichting van het huwelijk in overwegen de mate aan haar te wijten is. Uit de stellingen en weren van partijen over en weer is het het Hof reeds gebleken dat de duurzame ontwrichting niet aan de man noch aan de vrouw in overwegende mate is toe te rekenen. Als niet weersproken staat vast dat het bestaand vooruitzicht van de vrouw op uitkering van weduwenpensioen aan haar zal teloorgaan of in ernstige mate zal verminderen na echtscheiding indien daaromtrent geen voorzieningen zijdens de man zijn getroffen. Door de man is gesteld dat partijen sedert 2008 niet meer samenwonen en dat de vrouw dus zelf voorzieningen voor haar levensonderhoud heeft getroffen. Dit is door de vrouw weersproken. Zij heeft daartoe – kort gezegd – gesteld afhankelijk te zijn van haar schoonouders en haar zonen. Voorts is door de man gesteld dat de vrouw de en/of rekening van partijen heeft leeggehaald en dat zij alle onroerende goederen reeds op haar naam heeft. Ook dit is door de vrouw weersproken. De man heeft geen bewijs aangeboden van zijn aangevoerde stellingen en het Hof ziet geen aanleiding om de man ambtshalve bewijs op te dragen. 2.6 De man heeft de door het Hof gelaste comparitie van partijen, die met name diende om informatie van de man te verkrijgen teneinde te komen tot een voorziening als bedoeld in rechtsoverwegingen 8.7 en 8.8 van het eerder in deze zaak gewezen tussenvonnis de dato 21 juli 2017, niet benut door aanwezig te zijn en/of met een concreet voorstel onderbouwd met relevante documenten te komen over een te treffen voorziening voor de vrouw. De man heeft op geen enkel moment bereidheid getoond te willen werken naar een voorziening als eerdergenoemd. Ook heeft de man geen inzicht willen verschaffen in zijn financiële positie, wat hij aan pensioen zou krijgen bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd, wat de hoogte van het weduwepensioen zou kunnen bedragen in het geval de vrouw nog in even zou zijn na zijn overlijden, etc. De stelling van de man verwoord in de conclusie na gehouden verhoor van geïntimeerde dat het ”het Hof moge behagen zelf de door de appellant te treffen voorziening aan te geven” wordt in dit licht niet serieus genomen en wordt daaraan voorbij gegaan. Eén en ander heeft tot gevolg dat het gevoerde pensioenverweer slaagt zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd onder aanvulling en verbetering van gronden zoals in voormeld tussenvonnis d.d. 21 juli 2017 en hiervoor is aangegeven 2.7 Het hof merkt op dat in het licht van het voorgaande het tussenvonnis d.d. 21 juli 2017 voor wat betreft overweging 8.3 de laatste volzin overbodig is en derhalve dient te worden weggelaten. 2.8 De proceskosten in dit hoger beroep worden tussen partijen gecompenseerd, nu zijn echtelieden zijn. De beslissing in Hoger Beroep Het Hof: Bevestigt het tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 28 mei 2012, bekend onder A.R.No. 11-0274, waarvan beroep, onder aanvulling en verbetering van gronden; Compenseert de proceskosten tussen partijen in beide instanties in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 2 augustus 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. K.J. Kraag-Brandon namens de gemachtigden van partijen, advocaten mr. B.G. Beckles en mr. L. Punwasi-Raghoebier. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2021-9/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. no. 20-3085 24 juni 2021 Vonnis in kort geding in de zaak van: [eiser], wonend te [district], eiser in conventie, gedaagde in reconventie, hierna ook [naam 1] genoemd, gemachtigde: mr. A.R. Baarh, advocaat, tegen A. [gedaagde], wonend te [district], B. ALGEMENE BOND VAN PERSONEEL MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN, afgekort ABP-BIZA, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudend te Paramaribo, gedaagden in conventie, eisers in reconventie, hierna ook [naam 2] en ‘ABP-BIZA’ genoemd, gemachtigde: mr. D.S. Kraag, advocaat. Het procesverloop : 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en -handelingen: het inleidend verzoekschrift dat met producties op 14 oktober 2020 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend; de conclusie van eis die mondeling genomen is op 05 november 2020; de conclusie van antwoord in conventie met producties en van eis in reconventie; de conclusie van repliek in conventie met producties en van antwoord in reconventie; de conclusie van dupliek in conventie met producties en van repliek in reconventie; de conclusie van dupliek in reconventie. 1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. De feiten Op grond van de stukken van het geding staat het volgende vast. 2.1 Aan de Vice President van de Republiek Suriname (hierna Vice President genoemd) heeft [gedaagde] op 30 september 2020 onder meer voorgehouden: “(…) Wij Van de Algemene Bond Personeel Binnenlandse Zaken met diverse meningen, achtergronden, politieke voorkeuren en opleidingsniveaus, Constateren (…) Vrouwelijke leden van de bond hebben meerdere malen hun klachten gedeponeerd over seksistische opmerkingen die worden gemaakt op de werkvloer door de vader van de minister [naam 1], welke zonder enige hoedanigheid postvat op het ministerie terwijl er een gebrek is aan ruimtes. (…)”. 2.2 Blijkens schrijven van 05 oktober 2020 informeert de Vice President ABP-BIZA onder meer als volgt: “(…) Op woensdag 30 september 2020 heb ik uit handen van een burger, vermoedelijk een lid van het Bestuur van de Algemene Bond Personeel BiZa, een Petitie in ontvangst mogen nemen. Bij de inhoudelijke behandeling van deze petitie heb ik moeten constateren dat de petitie niet is ondertekend. Er is geen referent genoemd in dit document. Een Petitie is een instrument van burgers om volksvertegenwoordigers een signaal te geven dat hun handelen noodzakelijk is, zoals dat op 30 september 2020 door de Algemene Bond Personeel BiZa is gedaan. Hoewel petities over het algemeen niet juridisch bindend zijn, vormen ze wel een sterk signaal aan de beslissingsverantwoordelijken dat er een zekere onvrede bestaat. Ik breng onder Uw aandacht dat deze petitie niet is ondertekend hetgeen de inhoudelijke behandeling hiervan belemmerd. (…)” 2.3 Blijkens schrijven van 06 oktober 2020 informeert ABP-BIZA de Vice President onder meer als volgt: “(…) Middels dit geschrift doet het bestuur van de Bond ABP BIZA u een getekende versie van de op 30 september 2020 aangeboden petitie toekomen. Indien u zich zoals uit de media is vernomen geschoffeerd voelt biedt de bond ABP BIZA zijn oprechte verontschuldigingen aan en geven tevens aan dat de ontstane situatie inmiddels is overgedragen aan de Confederatie COL . Hopende dat er nu inhoudelijk kan worden ingegaan op de petitie verblijven wij. Aangehecht treft u een bijlage met presentielijsten van de aanwezigen op de dag der indiening van de petitie. (…)” . De vordering, de grondslag en het verweer In conventie 3.1 [eiser] vordert bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt om binnen twee dagen na de uitspraak of binnen een in goede justitie te bepalen termijn: de door haar in privé gedane uitlatingen bekend te maken bij wege van een advertentie via de radiostations Apintie, SRS, ABC, Radio 10, Rapar Broadcasting en de televisiestations ABC TV, Rapar TV, STVS, Apintie televisie en ATV in een door [gedaagde] persoonlijk uitgesproken tekst en in de kranten, De Ware Tijd, de West, dagblad Suriname, Times of Suriname en Face-book geplaatste tekst van de volgende inhoud: Ik, [naam 2], heb op 30 september 2020 bij de aanbieding van een petitie aan de Vice-President van de Republiek Suriname in privé de volgende uitlatingen gedaan: “Vrouwelijke leden van de bond hebben meerdere malen hun klachten gedeponeerd over seksistische opmerkingen die worden gemaakt op de werkvloer door de vader van de Minister, de heer [naam 1], welke zonder enige hoedanigheid postvat op het ministerie terwijl er een gebrek is aan ruimtes.” Deze uitlatingen zijn onjuist, onwaar, krenkend en in strijd met de waarheid. Het oogmerk van mijn uitlatingen was/is om de heer [naam 1] te krenken in zijn eer en goede naam en hem daardoor schade toe te brengen in de Surinaamse gemeenschap in het algemeen en het vrouwelijk deel in het bijzonder. Ik bied de heer [naam 1] voor deze denigrerende uitlatingen mijn diepe verontschuldiging aan.” ABP-BIZA veroordeelt om binnen twee dagen na de uitspraak of binnen een in goede justitie te bepalen termijn: de door [gedaagde] in haar hoedanigheid van bestuurslid van ABP-BIZA gedane uitlatingen bekend te maken bij wege van een advertentie via de radiostations Apintie, SRS, ABC, Radio 10, Rapar Broadcasting en de televisiestations ABC TV, Rapar TV, STVS, Apintie televisie en ATV in een door [gedaagde] persoonlijk uitgesproken tekst en in de kranten, De Ware Tijd, de West, dagblad Suriname, Times of Suriname en Face-book geplaatste tekst van de volgende inhoud: “Ik, [naam 2], heb in mijn hoedanigheid als bestuurslid van de Algemene Bond van Personeel Ministerie van Binnenlandse Zaken afgekort ABP BIZA op 30 september 2020 bij de aanbieding van een petitie aan de Vice-President van de Republiek Suriname in privé de volgende uitlatingen gedaan: “Vrouwelijke leden van de bond hebben meerdere malen hun klachten gedeponeerd over seksistische opmerkingen die worden gemaakt op de werkvloer door de vader van de Minister, de heer [naam 1], welke zonder enige hoedanigheid postvat op het ministerie terwijl er een gebrek is aan ruimtes.” Deze uitlatingen zijn onjuist, onwaar, krenkend en in strijd met de waarheid. Het oogmerk van mijn uitlatingen was/is om de heer [naam 1] te krenken in zijn eer en goede naam en hem daardoor schade toe te brengen in de Surinaamse gemeenschap in het algemeen en het vrouwelijk deel in het bijzonder. De Algemene Bond van Personeel Ministerie van Binnenlandse Zaken afgekort ABP BIZA bied de heer [naam 1] voor deze denigrerende uitlatingen zijn diepe verontschuldiging aan.” III. Een en ander onder verbeurte van een dwangsom van SRD 100.000, – per dag voor elke dag of keer dat [gedaagde] en of ABP-BIZA in gebreke mochten blijven aan dit vonnis te voldoen. Voorts is veroordeling van [gedaagde] en ABP-BIZA in de proceskosten gevorderd. 3.2 Aan zijn vordering legt [eiser], kort gezegd, ten grondslag dat de uitlatingen als geciteerd in het petitum het oogmerk hebben hem te beledigen, in een kwaad daglicht te stellen bij de Surinaamse gemeenschap in het algemeen en het vrouwelijk deel in het bijzonder. Ook zijn de uitlatingen in onnodig krenkende vorm gedaan. Voorts zijn de uitlatingen in strijd met de waarheid en [gedaagde] had moeten weten dat zij daarmee schade toebracht aan [eiser]. Die schade is aangebracht in zijn maatschappelijke, religieuze, humanitaire en financiële leven en beleving. [gedaagde] heeft niet de nodige zorgvuldigheid in acht genomen. De krenkende uitlatingen komen voort uit een persoonlijke en politieke animositeit die tussen haar en [eiser] bestaat. [gedaagde] heeft de uitlatingen ongevraagd en niet uit zelfverdediging gedaan. Zij behoorde bovendien te weten en begrijpen dat haar uitlatingen door de schrijvende, sprekende en beeldende media alsook op Face-book wereldkundig zouden worden gemaakt. [eiser] stelt een spoedeisend belang bij het gevorderde te hebben, omdat hij in zijn dagelijks leven en werkzaamheden leed, last en hinder, maar bovenal materiële en immateriële schade ondervindt. 3.3 [gedaagde] en ABP-BIZA voeren als verweer, kort gezegd, dat [gedaagde] door het voorlezen van de petitie de mening die onder leden van de bond leeft, heeft verwoord. Op 11 augustus 2020 heeft ABP-BIZA tijdens een bestuursvergadering het besluit genomen een klachtencommissie in te stellen. De klachtencommissie heeft na zorgvuldig onderzoek haar bevindingen aan het bestuur kenbaar gemaakt per brief van 25 september 2020. De bevindingen zijn meegenomen in de petitie die aan de Vice President zou worden aangeboden. Zij behelzen een aantal punten of zaken die naar de mening van leden van de bond verkeerd gaan op het ministerie. [gedaagde] heeft de petitie slechts opgelezen. Van de juistheid en waarheid daarvan overtuigd, hebben [gedaagde] en ABP-BIZA geweigerd aan de sommatie tot rectificatie bij exploot van 6 oktober 2020 gevolg te geven. Zij beroepen zich op de rechtsregel van vrijheid van meningsuiting die doorwerkt in privaatrechtelijke verhoudingen en aldus tussen de bond en haar leden enerzijds en [eiser] anderzijds. In reconventie 3.4 [gedaagde] en ABP-BIZA vorderen in reconventie dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis [eiser] veroordeelt de noodzakelijkerwijs gemaakte kosten voor juridische bijstand van, de kantonrechter leest verbeterd in plaats van USD, SRD 15.000, – vermeerderd met de wettelijke rente. Voorts is veroordeling van [eiser] in de proceskosten gevorderd. 3.5 Daaraan leggen [gedaagde] en ABP-BIZA ten grondslag dat zij door de vexatoire conventionele vordering van [eiser] noodzakelijke juridische bijstand moesten inwinnen. 3.6 [eiser] voert verweer, dat voor zover van belang, hierna wordt besproken. De beoordeling In conventie 4.1 In de onderhavige zaak bestrijdt [eiser] op grond van artikel 8 lid 2 van de statuten van ABP-BIZA, dat [gedaagde] bevoegd was de bond te vertegenwoordigen. [eiser] stelt daartoe dat het dagelijks bestuur wordt gevormd door de voorzitter, ondervoorzitter en de secretaris. Het dagelijks bestuur vertegenwoordigt de bond binnen en buiten rechte. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] als deel van het dagelijks bestuur daarom niet de bevoegdheid ABP-BIZA buiten rechte te vertegenwoordigen. Bovendien is niet gebleken dat zij daartoe gemachtigd was. 4.2 ABP-BIZA stelt dat [gedaagde] zijn bestuurslid is en door hem impliciet is afgevaardigd om namens het bestuur op te treden. Bovendien heeft het bestuur nimmer afstand genomen van de handelingen die [gedaagde] in dit verband heeft gepleegd. ABP-BIZA voert verder aan dat na het aanbieden van de petitie de Vice President zowel [gedaagde], als voorzitter van de bond, en de COL voor een onderhoud heeft uitgenodigd. Dat de inhoud van de petitie door de leden ondersteund wordt, blijkt volgens ABP-BIZA uit de handtekeningenlijst tevens presentielijst van 30 september 2020. Ook stelt de bond dat [eiser] door in de onderhavige zaak de bond voor een gelijkluidende vordering als tegen [gedaagde] te betrekken, hij in de kern bevestigt dat [gedaagde] ABP-BIZA vertegenwoordigde bij het aanbieden van de petitie. 4.2.1 Het had allereerst op de weg van [eiser] gelegen de statuten of de artikelen uit de statuten als door hem gesteld, in het geding te brengen. [eiser] heeft zulks evenwel nagelaten. Ook overigens heeft [eiser] tegenover de gemotiveerde betwisting door ABP-BIZA niet de nodige onderbouwing door het stellen van concrete feiten en omstandigheden aangebracht. De stelling dat [gedaagde] niet bevoegd was ABP-BIZA te vertegenwoordigen bij het aanbieden van de petitie wordt op voorgaande gronden verworpen. 4.3 Voorts overweegt de kantonrechter de stelling van [eiser] dat geen presentielijst van de vermeende namen van leden van de bond is aangeboden aan de Vice President. Het verweer door ABP-BIZA dat de overgelegde presentie- en handtekeningenlijst alsnog aan de Vice President is aangeboden acht de kantonrechter voldoende onderbouwd. Immers, [eiser] heeft noch de inhoud van het schrijven van 06 oktober 2020 – hiervoor in randnummer 2.3 – noch de inhoud van de bij antwoord overgelegde lijsten bestreden, zodat de inhoud van deze processtukken tussen partijen vaststaat. Aldus staan vast de in kopie overgelegde lijsten met aantallen registraties en handtekeningen als volgt: op het eerste blad totaal 28, op het tweede blad totaal 32, op het derde blad totaal 27, op het vierde blad totaal 31, op het vijfde blad totaal 33, op het zesde blad totaal 33, op het zevende blad totaal 32, op het achtste blad totaal 24, op het negende blad totaal 20, op het tiende blad totaal 7 en op het elfde blad totaal 6. Dat [eiser] de productie met daarop onder meer de tekst: “6/10/’20 Gecorrigeerde Versie Ondertekening van Petitie ABP-Biza/ presentielijst Aan: De VP v/d Rep. Suriname Zijne Excellentie Ronnie Brunswijk” die van een handtekening is voorzien, voor een papier ex artikel 1902 BW houdt, doet aan het voorgaande niet af. De kantonrechter slaat er tevens acht op dat ABP-BIZA binnen een dag op het schrijven van de Vice President d.d. 5 oktober 2020 (hiervoor in randnummer 2.2) heeft geantwoord. 4.3.1 De conclusie uit het voorgaande is dat op grond van de presentie- en handtekeningenlijst van 30 september 2020 en de brief van 6 oktober 2020 met bijlage voldoende aannemelijk is dat [gedaagde] in haar hoedanigheid van bestuurslid van ABP-BIZA de petitie namens leden van de bond aan de Vice President heeft aangeboden. Daarbij merkt de kantonrechter – voor zover van belang – nog op dat uit het beeld- en geluidfragment dat bij het verzoekschrift is gevoegd, voldoende blijkt van het aanbieden van een petitie namens ABP-BIZA door middel van voorlezing van het thans in het proces als petitie vaststaand document, aan een hoogwaardigheidsbekleder, in casu de Vice President. 4.4 Voorgaande conclusie brengt met zich dat de vordering tegen [gedaagde] in persoon geen stand houdt. De deelvordering onder ‘I’ van het petitum zal daarom worden afgewezen. 4.5 [eiser] stelt dat de gewraakte uitlatingen jegens hem hun bedding vinden in een persoonlijke en politieke vijandschap tussen hem en ‘gerekestreerde(n)’, de kantonrechter begrijpt [gedaagde] en ABP-BIZA. Waarin die persoonlijke en politieke vijandschap bestaat, heeft [eiser] op geen enkele wijze onderbouwd dan wel concreet gemaakt, zodat de kantonrechter aan deze stelling voorbijgaat. 4.6 [eiser] weerspreekt dat hij seksistische opmerkingen tegen vrouwelijke medewerkers op de werkvloer maakt of heeft gemaakt. Tegelijkertijd stelt hij dat hoewel de klachtencommissie andere wegen had kunnen bewandelen, zij openlijk haar ongenoegen heeft geuit door het gewraakte gedeelte in de petitie in het openbaar voor te lezen. De klachtencommissie bedient zich daarbij van algemeenheden in plaats van concreet de gewraakte handelingen te noemen. 4.6.1 ABP-BIZA stelt hiertegenover dat het aanbieden van de petitie aan de President van de Republiek Suriname op dezelfde wijze als aan de Vice President zou plaatshebben. Voor de bond staat niet vast dat de reactie van [eiser] in dat geval anders zou zijn geweest. Aangifte bij de politie is voor ABP-BIZA geen optie geweest, zo voert hij aan, omdat de strafbaarheid van seksistische opmerkingen op de werkvloer niet helder is. 4.6.2 Een Lex specialis ter toetsing van de onderhavige kwestie is niet voorhanden. Tot nog toe is sprake van een ‘Ontwerpwet houdende bepalingen betreffende het voorkomen en tegengaan van geweld en seksuele intimidatie inzake arbeid (Wet Geweld en Seksuele Intimidatie Arbeid)’. Voor nu wordt aansluiting gevonden in artikel 28 sub c van de Grondwet, GW, waarin onder meer is bepaald dat alle werknemers, ongeacht geslacht, recht hebben op veilige en gezonde arbeidsomstandigheden. Artikel 36 GW bepaalt ook dat een ieder recht heeft op gezondheid en dat de Staat de algemene gezondheidszorg door syste­ma­tische verbetering van leef- en werkomstandigheden bevordert. De kantonrechter is van oordeel dat in objectieve zin seksistische opmerkingen moeten worden beoordeeld als grensoverschrijdend en niet passend binnen een werkkring. 4.7 Tegenover de betwisting van de seksistische opmerkingen door [eiser] staan de geregistreerde handtekeningen ter ondersteuning van onder meer het in de petitie gewraakte punt. Op grond van de lijsten blijkt vooralsnog genoegzaam dat [eiser] zich op een of andere wijze min of meer seksistisch heeft uitgelaten tegen vrouwelijke medewerkers op de werkvloer. Voorts heeft ABP-BIZA terecht gesteld dat hij in de petitie de kwestie heeft geadresseerd door het hanteren van een formulering die strikt tot het zakelijke is beperkt. De kantonrechter volgt [eiser] daarom niet in zijn stelling dat de gewraakte uitlatingen concreet omschreven hadden moeten zijn. Moeilijk valt in te zien dat als [eiser] enerzijds reeds de zinsnede “seksistische opmerkingen” als krenkend en beschadigend ervaart, hij anderzijds concretere omschrijvingen bij die opmerkingen behoeft. Komt daarbij dat [eiser] in het geheel geen onderbouwing heeft bijgebracht van zijn stelling dat het in casu om valse beschuldigingen zou gaan. De stellingname van [eiser] is dan ook onhoudbaar. Daarom kan geen rechtvaardiging gevonden worden voor het door [eiser] gevorderde. 4.8 Onweersproken is dat de Vice President de petitie in behandeling neemt en met ABP-BIZA en de Confederatie COL in gesprek gaat. Het komt de kantonrechter dan ook voor dat het (algemeen) belang van ABP-BIZA als vertegenwoordiger van haar leden om door de Vice President gehoord te worden over de in de petitie genoemde punten ook meegewogen zal moeten worden bij de beoordeling van de spoedeisendheid. De kantonrechter is er onvoldoende van overtuigd dat er thans sprake is van een zodanig acute noodsituatie voor [eiser] dat het noodzakelijk is om met een voorlopige voorziening vooruit te lopen op bedoeld gesprek met de Vice President. Op grond van voorgaande overwegingen oordeelt de kantonrechter dan ook dat onvoldoende spoedeisend belang bestaat bij de vordering in conventie. 4.9 Het voorgaande brengt met zich dat de deelvordering ‘II’ van het petitum eveneens zal worden afgewezen. 4.10 Aan een bespreking van de overige stellingen en weren in conventie wordt niet toegekomen, nu zulks niet tot een ander oordeel leidt. 4.11 [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen. In reconventie 4.12 De in reconventie gevorderde advocaatkosten zullen als niet op de wet gegrond worden afgewezen. 4.13 ABP-BIZA zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden verwezen. De beslissing De kantonrechter in kort geding In conventie 5.1 Weigert de gevraagde voorzieningen. 5.2 Veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding aan de zijde van ABP-BIS tot aan deze uitspraak begroot op nihil. In reconventie 5.3 Weigert de gevraagde voorzieningen. 5.4 Veroordeelt ABP-BIZA in de kosten van het geding aan de zijde van [eiser] tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Dit vonnis is gewezen door mr. S.J.S. Bradley, kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, en uitgesproken op donderdag 24 juni 2021 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-19/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 20-0363 26 maart 2020 Vonnis in kort geding in de zaak van: A. DE VLIEGENDE EEND B.V. B. DE VLIEGENDE EEND N.V., C. [DE STICHTING], allen kantoorhoudende aan [adres 1] in het [district],eisers, gemachtigde: mr. A.E. Debipersad, advocaat, tegen [GEDAAGDE], gevestigd aan [adres 2] te [plaats], gedaagde, gemachtigde: mr. A.M. Linger, advocaat. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen: het inleidend verzoekschrift dat met de producties op 30 januari 2020 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend; conclusie tot aanvulling c.q. wijziging van de eis d.d. 13 februari 2020; de conclusie van eis die mondeling is genomen op 13 februari 2020; de conclusie van antwoord, met producties; de conclusie van repliek, met producties; de conclusie van dupliek. 1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. De feiten 2.1 Eiseres sub C is eigenares van het hierna omschreven zakelijk recht: “ het recht van grondhuur – ter uitoefening van de landbouw – vervallende 26 september 2042, op het perceelland, met al hetgeen daarop staat, groot 15,0130 ha., gelegen in het [district], ten zuiden van de [weg], nader aangeduid op de uitmetingskaart van de landmeter in Suriname H. Soedhwa Lcs. d.d. 18 april 2002 met de letters ABCD en blijkens de indorso gestelde aantekeningen van de landmeter in Suriname Ing. H. Kalloe d.d. 23 april 2002, thans bekend als [adres 3] (hierna aangeduid als terrein A). 2.2 Eisers sub A en sub B hebben op respectievelijk 17 mei 2018, 04 juni 2018 met addendum d.d. 06 september 2018 en op 08 april 2019 een drietal overeenkomsten met gedaagde gesloten. 2.3 [Naam 1], hierna te noemen [naam 1], is voorzitter van het bestuur van eiseres sub C. [Naam 2], hierna te noemen [naam 2], is penningmeester tevens secretaris van eiseres sub C. [Naam 1] is enig directeur en aandeelhouder van eisers sub A en sub B. 2.4 In de overeenkomst d.d. 04 juni 2014 zijn, voor zover voor de beslissing van belang, de volgende bepalingen opgenomen: “ In aanmerking nemende dat: Beide partijen een overeenkomst wensen aan te gaan met het doel om marktleider te worden van kip in Suriname; Partijen ernaar streven om kip te kweken op een wijze dat de kwaliteit en smaak wordt gegarandeerd en waarbij de consument dit product kan kopen tegen een lagere prijs dan thans het geval is op de Surinaamse markt; Dat partij ter andere zijde voor dit streven kapitaal nodig heeft voor langere tijd en tegen aantrekkelijke voorwaarden hetgeen partij ter ener bereid is te verschaffen onder voorwaarden welke in deze overeenkomst zijn beschreven; Dat partij ter ener ernaar streeft om door deze samenwerking een aantrekkelijk product aan te bieden voor haar respectievelijke klanten waardoor zij haar marktpositie duurzaam kan versterken; KOMEN OVEREEN ALS VOLGT: Artikel 1 – Algemeen 1.1 De considerans maakt integraal onderdeel uit van onderhavige overeenkomst. 1.2 De Krediethypotheek d.d. 18 mei 2018 en 04 juni 2018 welke is afgegeven door [de Stichting] waarbij deze Stichting zich garant heeft gesteld voor alle verplichtingen welke van partij ter andere zijde is aangegaan en tevens voor het bedrag van welke partij ter ener als lening heeft verstrekt aan partij ter andere zijde ter waarde van US$ 2.500.000,00 (…) vormen een deel van onderhavige overeenkomst (bijlage 1). Artikel 2 – Duur 2.1 Deze overeenkomst treedt in werking met ingang van de datum van ondertekening van deze overeenkomst door beide partijen en heeft een looptijd van 10 jaren en 9 maanden. 2.2 Indien bij het einde van de termijn gesteld in artikel 2.1 de laatste aflossing en rente nog niet heeft plaatsgevonden, blijft de overeenkomst in stand totdat alle betalingsverplichtingen zijn voldaan, onverminderd de verplichting van partij ter andere zijde om alle verplichtingen conform voorwaarden en aflossingsschema vervat in bijlage 3, welke een integraal deel uitmaakt van deze overeenkomst, te voldoen; Artikel 3 – Voorwaarden kredietverstrekking 3.1 Het door de partij ter ener aan partij ter andere zijde te verstrekken krediet bedraagt US$ 2.250.000,00 (…) 3.2 De middelen beschreven in het vorig lid zullen worden aangewend om: a) De bestaande schuld bij de DSB bank, zijnde ca SRD 3.213.470,78 volledig af te betalen; b) investeringen te plegen om een volledig geïntegreerde pluimvee boerderij op te zetten waarbij het streven erop is gericht de marktleider van o.a. kip te worden in Suriname conform het plan genoemd in bijlage 3; 3.3 Gedurende de eerste 9 maanden van de lening zal alleen rente worden betaald waarbij de rente maandelijks zal worden bijgeschreven op de hoofdsom, e.e.a. conform bijlage 3. 3.4 Het rentepercentage is gedurende eerste 9 maanden 3% (…). 3.5 Het rentepercentage na de eerste periode van 9 maanden bedraagt 1 maand libor plus 3.75% hetgeen neerkomt op 5.75% (…) per jaar en de rente en/of rente en aflossing zal maandelijks door partij ter andere zijde aan partij ter ener worden betaald op de 28 ste van iedere maand middels automatische girobetaling bij de Republic Bank op rekeningnummer (…) conform het aflossingsschema genoemd in bijlage 2. 3.6 09 maanden na datum van deze overeenkomst en wel op 1 Maart 2019 zal de eerste aflossing van kapitaal plaatsvinden, hetgeen samen met rente is vervat in bijlage 3; 3.7 Indien aflossingen van renten en/of kapitaal en rente later dan de datum vervat in bijlage 2 plaatsvinden, zal partij ter andere zijde een boete rente moeten betalen van 8 procent’s jaars en zal het bedrag meteen opeisbaar zijn, tenzij partijen anders overeenkomen; 3.8 Bedragen welke door een libor aanpassing later plaatsvinden, zullen niet als late betaling worden aangemerkt zolang de betaling plaatsvindt binnen 14 dagen na facturering door partij ter ener; 3.9 Naast de rentecompensatie genoemd in dit artikel bovenstaand, zal partij ter andere zijde aan partij ter ener een royalty betalen van SRD 0,40 (…) per kilo geslachte kip. Dit tarief is vastgesteld op basis van de bankkoers van SRD 7.53 voor USD 1 Indien de koers zich gedurende deze overeenkomst wijzigt, zal de royalty navenant worden aangepast. 3.10 Partij ter ener heeft recht op 20% (…) van alle geproduceerde kilo’s kip tegen een gereduceerde prijs van SRD 19.00 kilo. Partij ter ener zal op een door haar te bepalen methode een of meerdere campagnes opzetten ten behoeve van haar cliënten, waardoor zij een voordeel kunnen verkrijgen van SRD 3.00 (DRIE SURINAAMSE GULDEN) per kilo kip. De SRD 3.00 zal worden aangepast aan de koers van 1 US$ is SRD 7.53. Artikel 4 – Zekerheden Tot zekerheid voor het verstrekte krediet worden de volgende zekerheden door partij ter andere zijde aan partij ter ener gegarandeerd en /of gefaciliteerd: a) Door [de Stichting] aan partij ter ener afgegeven, voor schulden van partij ter andere zijde, zijnde een eerste krediethypotheek van US$. 2,500,000.= (…) op: het recht van grondhuur – ter uitoefening van de landbouw – vervallende zesentwintig september tweeduizend tweeënveertig, op het perceelland, met al hetgeen daarop staat, groot vijftien hectaren, een are en dertig centiaren (15,0130 ha.), gelegen in het [district], ten zuiden van de [weg], nader aangeduid op de uitmetingskaart van de landmeter in Suriname H. Soedhwa Lcs. d.d. achttien april tweeduizend en twee met de letters ABCD en blijkens de indorso gestelde aantekeningen van de landmeter in Suriname Ing. H. Kalloe d.d. drieëntwintig april tweeduizend en twee, thans bekend als [adres 3] (straatregister [nummer]).” Inclusief het nog in grondhuur te verkrijgen gedeelte vermoedelijk groot 7.8 ha waarvoor reeds een bereidsverklaring is ontvangen bekend onder [LAD No] (bijlage 2). Het moment dat partij ter ander zijde beschikt over het recht van grondhuur zal er meteen een eerste krediethypotheek worden gevestigd ten behoeve van partij ter ener; b) Fiduciaire eigendomsoverdracht van de voorraden gelegen aan de [adres 1], op het terrein voornoemd sub 1, waarvan iedere kwartaal een inventaris zal worden verstrekt door partij ter andere zijde aan partij ter ener; c) Dat partij ter andere zijde een risicoverzekering ter waarde van EURO. 500,000.00 (…) ten name van [naam 1] cedeert aan partij ter ener als begunstigde. d) Dat partij ter andere zijde de brandverzekering cedeert aan partij ter ener en haar als begunstigde aanwijst, waarbij de opstallen worden verzekerd voor een bedrag van US$ 2,000,000.00 (TWEE MILJOEN US DOLLARS). De brandverzekering (marktconform) zal lopen via het agentschap van partij ter ener, waarbij partij ter andere zijde het bedrag tenminste 14 dagen voor vervaldatum zal voldoen. Artikel 5 – Uitwinning zekerheid De in artikel 4 genoemde dekkingen strekken tot zekerheid voor de door het partij ter ener aan partij ter andere zijde verstrekte krediet. Bij een eventuele uitwinning van genoemde zekerheden, zal de opbrengst worden gebruikt om de schuld welke partij ter andere zijde aan partij ter ener is verschuldigd, te betalen.” 2.5 In de hiervoor onder 2.3 vermelde overeenkomst d.d. 04 juni 2018 is “ partij ter ener ”: gedaagde en “ partij ter andere zijde ”: eisers sub A en sub B. 2.6 Bij addendum d.d. 06 september 2018 zijn eisers sub A en sub B met gedaagde overeengekomen dat de lening wordt uitgebreid tot een bedrag ad US$ 3.000.000,-. Bij overeenkomst d.d. 08 april 2019 zijn eisers sub A en sub B met gedaagde overeengekomen dat de NV aan hen een kredietbedrag ad € 660.000,- ter leen zal verstrekken met onder andere dezelfde zekerheden die zij in de eerder hiervoor vermelde overeenkomsten zijn overeengekomen. 2.7 Op 11 februari 2019 heeft eiseres sub C aan gedaagde onherroepelijk last en volmacht verleend, welke volmacht is verleden en getekend door haar bestuurders ten overstaan van de notaris. In de volmacht is, voor zover voor de beslissing van belang, het volgende opgenomen: “(…) De comparanten in hun gemelde hoedanigheden verklaarden ONHERROEPELIJK LAST EN VOLMACHT te verlenen aan de naamloze vennootschap [GEDAAGDE] , gevestigd te Paramaribo, speciaal om voor en namens hen, comparanten in gemelde hoedanigheden, na te melden onroerend goed, naast de reeds gevestigde hypotheek ten behoeve van de naamloze vennootschap [GEDAAGDE] , nog te bezwaren te harer behoeve met een krediethypotheek tot meerdere zekerheid voor de voldoening van al hetgeen [DE STICHTING] , uit welke hoofde ook aan de naamloze vennootschap [GEDAAGDE] , gevestigd te Paramaribo, voornoemd schuldig mocht zijn of worden tot een maximum bedrag van ACHTHONDERDDUIZEND AMERIKAANSE DOLLAR (USD. 800.000,-) plus rente, kosten, onkosten en provisie, te weten: het nog te verkrijgen recht van grondhuur TER UITOEFENING VAN DE LANDBOUW op het perceelland, groot zeven hectaren, achtenvijftig aren en tweeëntachtig centiaren, gelegen in het [district] ten zuiden van de [weg], nader aangeduid op de overgelegde uitmetingskaart van de landmeter in Suriname, R.J. Doest BSc. De dato veertien augustus tweeduizend en achttien met de leters CDEF en blijkens de gestelde aantekening van de GLIS-landmeter F.M. Sanrawi MSc., achter en grenzende aan het perceelland, groot vijftien hectaren, een are en dertig centiaren, bekend als [adres 3] . Toe te stemmen in de bedingen bij de artikelen twaalfhonderd zeven, twaalfhonderd veertien en twaalfhonderd acht en dertig van het Surinaams Burgerlijk Wetboek geregeld en verder in als zodanige bedingen en bepalingen als de geldschieters zal verlangen en de gevolmachtigde zal raadzaam achten. Terzake voormeld alle vereist wordende akten en stukken te doen opmaken, te verlijden en te ondertekenen en in het algemeen alles verder te doen en te verrichten wat tot voormelde einden zal blijken nodig te zijn, alles met de macht van substitutie .” 2.8 Op 08 april 2019 hebben eisers sub A en sub B met gedaagde een “Samenwerkingsovereenkomst Kippie-project” gesloten, en partijen zijn overeengekomen dat elke afzonderlijke kredietovereenkomst deel uitmaakt van de samenwerkingsovereenkomst en wordt mede beheerst door de principes van deze overeenkomst. 2.9 Op 05 September 2019 hebben eisers en gedaagde een option agreement gesloten. 2.10 Eiseres sub C heeft bij ministeriele beschikking d.d. 04 november 2019 no. D.1179 (toewijzingsbeschikking) het hierna omschreven zakelijk recht in grondhuur verkregen: “het recht van grondhuur – TER UITOEFENING VAN DE LANDBOUW – vervallende 11 november 2059, op het perceelland, groot 7,5885 ha., gelegen in het [district], ten zuiden van de [weg] en nader aangeduid op de in viervoud overgelegde uitmetingskaart van de beëdigde landmeter R.J. Doest d.d. 14 augustus 2019 met de leters CDEF en met het door het MI-GLIS verstrekte [Perceels ID nummer], blijkens de daarop gestelde aantekening van de GLIS-landmeter F.M. Sanrawi Msc. D.d. 15 februari 2019, goedgekeurd, achter- en grenzende aan het perceelland, groot 15.0130 ha., bekend als [adres 3], hierna aangeduid als terrein B. Op 11 november 2019 is terrein B ten name van eiseres sub C in het daartoe bestemde register op het kantoor van het Management Instituut GLIS overgeschreven. 2.11 Bij notariële akte d.d. 07 januari 2020 is ten laste van eisers sub A en sub B een hypotheek gevestigd op terrein B ten behoeve van een schuldeiser, hierna aangeduid als hypotheekakte, en wel op basis van een kredietovereenkomst die partijen hebben gesloten. In de hypotheekakte staat, voor zover voor de beslissing van belang, het volgende vermeld: “Heden (…) verscheen voor mij, meester VIKASH GANGARAM-PANDAY , notaris in Suriname, residerende te Paramaribo: De heer [NAAM 3] , volgens zijn verklaring hoofddirecteur, geboren )…), nader te noemen “Partij ter ener”, EN In casu handelende voornoemde naamloze vennootschap [GEDAAGDE] , als gevolmachtigde van: (…) ten deze handelende: A. in haar hoedanigheid van voorzitter van de te Paramaribo gevestigde Stichting [DE STICHTING] (…) Nader te noemen “Partij ter andere zijde”, krachtens een akte van lastgeving de dato elfde februari tweeduizend en negentien ten overstaan van de ondergetekende notaris, verleden en onder mij in minuut berustende. De comparanten zijn aan mij, notaris, bekend. Partij ter andere zijde verklaart ten behoeve van partij ter ener bij onderzetting te verbinden en met hypotheek te bezwaren: (…) Welke hypotheekstelling geschiedt tot zekerheid van de voldoening van al hetgeen de naamloze vennootschap “DE VLIEGENDE EEND N.V.” aan partij ter ener voornoemd mochten schuldig zijn of worden uit hoofde van de bestaande toekomstige kredietverhouding tussen partijen, of als trekkers, endossanten of medetekenaren van enig (…) tot een bedrag van ZEVENHONDERDVIJFTIGDUIZEND AMERIKAANSE DOLLARS (…)”. 2.12 Bij schrijven d.d. 14 januari 2020 zijn eisers door gedaagde aangemaand om hun achterstallig openstaand saldo te voldoen. Ter zake heeft gedaagde het hierna volgende in het schrijven vermeld: “ Met referte aan de overeengekomen tussen [gedaagde], De Vliegende Eend N.V. en De Vliegende Eend B.V., delen wij u mede dat u thans een achterstallig openstaand saldo heeft groot US$ 382.418,88 en EUR 636,709,38. Wij vragen u uitdrukkelijk en zonder uitstel, uiterlijk 1 week na dagtekening, deze bedragen te voldoen op een van de rekeningnummers hieronder vermeld .” Gedaagde heeft het hiervoor vermeld schrijven bij exploot van een deurwaarder op 21 januari 2020 aan eisers doen betekenen. 2.13 Bij exploot van de deurwaarder bij het Hof van Justitie van Suriname, L. Gangaram Panday, d.d. 31 januari 2020, heeft gedaagde haar voornemen tot de openbare verkoop van terrein A en terrein B op donderdag 26 maart 2020, des voormiddag om tien uur,ten kantore van de notaris, mr. Vikash Gangaram Panday, of diens plaatsvervanger, aan de Julianastraat no. 21 te Paramaribo aan de Stichting aangezegd. Middels dit exploot heeft gedaagde tevens aan eisers doen betekenen: de eerste grosse akte krediethypotheek d.d. 17 mei 2018; de eerste grosse akte krediethypotheek d.d. 25 juni 2018; de eerste grosse akte krediethypotheek d.d. 07 januari 2020; een brief gericht aan notaris mr. V. Gangaram-Panday d.d. 22 januari 2020, in welke brief vermeld staat de verschuldigde bedragen respectievelijk ad US$ 3.293.629,10 en Euro 637.842,71. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 Eisers vorderen na wijziging van eis, om bij vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad,: I. de stopzetting te gelasten van de bij exploot van deurwaarder L. Gangaram Panday d.d. 31 januari 2020 no. 07 aangezegde openbare verkoop van de in dat exploot omschreven zakelijke zekerheidsrechten, welke openbare verkoop op 26 maart 2020 des voormiddags te 10.00 uur ten kantore van mr. Vikash Gangaram Panday, of diens plaatsvervanger, aan de Julianastraat no. 21 te Paramaribo zal plaatsvinden, zulks onder verbeurte van een dwangsom ad SRD 50.000.000,-; II. gedaagde te verbieden opnieuw over te gaan tot het treffen van executoriale maatregelen, inhoudende de openbare veiling (lees verkoop) van de onroerende goederen van eiseres sub C, totdat in een door eisers in te stellen bodemprocedure over de voldoening van het volledig investeringskapitaal c.q. nakoming van de samenwerkingsovereenkomst zal zijn beslist; III. gedaagde te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eisers de som van US$ 15.000,- te voldoen, zijnde de management fee over de maanden november 2019 tot en met januari 2020 en voorts tot betaling van US$ 5.000,- per maand, totdat partijen een rechtsgeldig besluit hebben genomen over de koopovereenkomst; IV. gedaagde te veroordelen om bij wege van voorschot tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eisers de som van US$ 1.000.000,- te voldoen; V. gedaagde te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eisers de som van US$ 3.416,40 te voldoen, zijnde de advocaatkosten inclusief 8% OB; VI. gedaagde te veroordelen in de proceskosten van dit geding. 3.2 Eisers leggen tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, het volgende aan hun vordering ten grondslag: gedaagde maakt misbruik van omstandigheden; gedaagde pleegt wanprestatie jegens hen; gedaagde pleegt een onrechtmatige daad jegens hen; de aanzegging van de openbare verkoop is niet geschied volgens de plaatselijke gebruiken ingevolge artikel 1207 lid 2 BW juncto artikel 1239 BW. 3.3 Gedaagde heeft verweer gevoerd. Op dit verweer komt de kantonrechter, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. De beoordeling 4.1 Bij conclusie tot aanvulling c.q. wijziging van de eis d.d. 13 februari 2020 hebben eisers wijziging van eis gevorderd. Nu deze wijziging van eis voor de eerste behandeling van de zaak ter terechtzitting aan gedaagde is betekend en gedaagde hierdoor niet in haar verweer is geschaad, zal de gevorderde wijziging van eis worden toegestaan zoals dit reeds onder 3.1 in dit vonnis is verwerkt. 4.2 Het spoedeisend belang blijkt uit de aard van het gevorderde, in het bijzonder uit het feit dat de openbare verkoop op 26 maart 2020 zal plaatsvinden. Daarom zijn eisers in het kort geding ontvangen. 4.3 De kantonrechter stelt het volgende voorop. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1207 lid 2 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek is de hypotheekhouder bevoegd om tot openbare verkoop over te gaan indien de schuldenaar in verzuim is met de voldoening van zijn hypothecaire verplichtingen dan wel schuld. De hypotheekhouder, in casu gedaagde, is in beginsel vrij om te bepalen op welk moment zij tot executoriale verkoop overgaat. Slechts wanneer uit feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk zou zijn dat gedaagde van deze bevoegdheid tot parate executie misbruik maakt, zou hierover anders geoordeeld kunnen worden. 4.4 Voldoende aannemelijk is dat eisers sub A en sub B niet hebben voldaan aan hun betalingsverplichting jegens gedaagde, zodat gedaagde bevoegd is gebruik te maken van de aan haar toekomende bevoegdheid om tot openbare verkoop van de terreinen A en B over te gaan. Echter acht de kantonrechter de overeenkomsten die partijen met elkaar hebben gesloten – van welke overeenkomsten een deel van de inhoud onder 2.4 en 2.8 in dit vonnis is weergeven – en de omstandigheden waaronder deze overeenkomsten zijn gesloten onredelijk bezwarend voor eisers, met als gevolg dat eisers thans zijn blootgesteld aan onredelijk bezwarende gevolgen van deze overeenkomsten. Met name dreigen eisers thans hun bedrijven c.q. onroerende goederen en al de daarin gepleegde investeringen kwijt te raken. Daar gedaagde reeds de inschatting kon hebben gemaakt dat eisers niet binnen afzienbare tijd zouden kunnen voldoen aan hun aflossingsverplichtingen en de overeenkomsten als onredelijk bezwarend voor eisers worden geacht, maakt gedaagde naar het oordeel van de kantonrechter misbruik van haar recht van parate executie hetgeen grond oplevert om de aangezegde openbare verkoop stop te zetten. Hieruit volgt dat de gevorderde voorziening onder I zal worden toegewezen. 4.5 Het gevorderde onder II komt niet voor toewijzing in aanmerking, omdat gedaagde uit hoofde van de kredietovereenkomsten mag overgaan tot executie indien eisers niet kunnen voldoen aan hun betalingsverplichtingen jegens gedaagde. 4.6 Ten aanzien van de gevorderde voorzieningen onder III, IV en V die een geldvordering behelzen, is naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter een diepgaand onderzoek vereist. Dit, vanwege de weerspreking van gedaagde dat zij een investeringskapitaal en een management fee aan eisers verschuldigd is en het blijven volharden van partijen in hun stellingen en weren ter zake. In dat licht benadrukt de kantonrechter dat voor toewijzing van een geldvordering in kort geding slechts dan plaats is als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling – bij afweging van de belangen van partijen – aan toewijzing in de weg staat. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zullen partijen dit onderdeel verder in bodemprocedure dienen te beslechten. Hieruit volgt dat de gevorderde voorzieningen onder III, IV en V zullen worden geweigerd. 4.7 De overige stellingen en weren van partijen behoeven geen bespreking, omdat die tot geen andere uitkomst in de onderhavige kort geding zaak zullen leiden. 4.8 Gedaagde zal, als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Deze omvatten tot de dag van de uitspraak het vastrecht ad SRD 250,- en de kosten voor oproep van gedaagde per exploot van een deurwaarder ad SRD 355,-. De beslissing in kort geding De kantonrechter in kort geding: 5.1 Staat toe de wijziging van eis zoals gevorderd bij conclusie tot aanvulling c.q. wijzing van de eis en zoals verwerkt onder 3.1 in dit vonnis. 5.2 Gelast de stopzetting van de bij exploot van deurwaarder L. Gangaram Panday d.d. 31 januari 2020 no. 07 aangezegde openbare verkoop van de in dat exploot omschreven zakelijke zekerheidsrechten, welke openbare verkoop op 26 maart 2020 des voormiddags te 10.00 uur ten kantore van mr. Vikash Gangaram Panday, of diens plaatsvervanger, aan de Julianastraat no. 21 te Paramaribo zal plaatsvinden, zulks onder verbeurte van een eenmalige dwangsom van SRD 50.000.000,- (Vijftig Miljoen Surinaamse Dollar). 5.3 Verklaart hetgeen hiervoor onder 5.2 is beslist uitvoerbaar bij voorraad. 5.4 Veroordeelt gedaagde in de proceskosten die aan de zijde van eisers zijn gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 605,- (Zeshonderd en Vijf Surinaamse Dollar). 5.5 Weigert hetgeen meer of anders is gevorderd. Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 26 maart 2020 te Paramaribo, door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-35/
Uitspraak A-719 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [Verzoeker], wonende in [district], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: mr. M. Ansaar Guman, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, zetelende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, ge(vol)machtigden: mr. A. Hunte, jurist op het Ministerie van Binnenlandse Zaken, mr. A.W. van der San, advocaat, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen: het verzoekschrift ter griffie ingediend op 12 januari 2011, met producties; de beschikking van het Hof van 22 februari 2011 waarbij de termijn binnen welke het verweerschrift moet worden ingediend is verlengd met zes weken; de beschikking van het Hof van 7 april 2011 waarbij de termijn binnen welke het verweerschrift moet worden ingediend wederom is verlengd met zes weken; het verweerschrift ter griffie ingediend op 18 mei 2011, met producties; de beschikking van het Hof van 14 juli 2011 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 7 oktober 2011; de aantekening op het doorlopend proces-verbaal waaruit blijkt dat op 7 oktober 2011 geen der partijen is verschenen en het Hof de mondelinge behandeling heeft bepaald op 16 december 2011; het proces-verbaal van de op 16 december 2011 gehouden mondelinge behandeling; de pleitnota d.d. 6 januari 2012; de antwoordpleitnota d.d. 3 februari 2012; de repliekpleitnota d.d. 16 maart 2012; het voor dupliek mondeling persisteren door de gemachtigde van de Staat op 4 mei 2012. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. De feiten 2.1 [verzoeker] is bij resolutie van de President van de Republiek Suriname van 30 juli 1991, [nummer 1] te rekenen van 1 januari 1990 tijdelijk aangesteld als geestelijke bij de Madjlies Moesliemien Suriname, hierna aangeduid als “MMS”. 2.2 Bij schrijven d.d. 30 oktober 2006 aan de Minister van Binnenlandse Zaken heeft de MMS te kennen gegeven dat [verzoeker] geruime tijd niet meer verbonden is aan genoemde organisatie en reeds de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. In dit schrijven zijn door MMS drie andere personen voorgedragen voor aanstelling als geestelijke. 2.3 Het salaris van [verzoeker] is voor het laatst over de maand mei 2009 aan hem uitbetaald. 2.4 [verzoeker] heeft in een aan de Minister van Binnenlandse Zaken gericht schrijven van 7 december 2009 verklaard: “Ondergetekende [verzoeker] (…) werkzaam geweest aan uw Ministerie als Geestelijke/Imaam tot mei 2009, richt aan u het vriendelijk verzoek, hem in aanmerking te doen komen voor een ‘onderstaande’ uitkering. [verzoeker] beheert op eigen initiatief een islamitische school en draagt verder zorg aan kinderen en enkele ouderen. Mede hierdoor en gezien de noodzaak van een Geestelijke/Imaam voor de sociaal religieuze organisaties en de wensen van ondergetekende om zijn geestelijk werk te willen voortzetten, hoopt hij dat u zijn verzoek zult inwilligen.” 2.5 [verzoeker] heeft in een ander aan de Minister van Binnenlandse Zaken gericht schrijven van 7 december 2009 het volgende vervat: “Ondergetekende [verzoeker] (…) nadert u hiermede vriendelijk, om zijn spaarpremie vrij te kunnen krijgen. [verzoeker] is tot aan mei 2009 (…) in dienst geweest bij uw Ministerie als Geestelijke/Imaam en heeft tot op heden geen toegang tot zijn opgebouwde spaarpremie.” 2.6 Bij resolutie van de President van de Republiek Suriname van 9 juni 2009 [nummer 2] is aan [verzoeker] wegens het bereikt hebben van de pensioengerechtigde leeftijd, te rekenen van 1 juni 2006, eervol ontslag uit staatsdienst verleend. 2.7 [verzoeker] heeft bij schrijven van zijn procesgemachtigde van 25 oktober 2010 de Staat aangemaand over te gaan tot aanstelling van [verzoeker] in vaste dienst en tot uitbetaling van het salaris aan [verzoeker]. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [verzoeker] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis van het Hof van Justitie in Ambtenarenzaken: Primair: a. [verzoeker] ontvankelijk te verklaren in zijn vordering; b. nietig te verklaren, althans te vernietigen de resolutie vermeld onder 2.6 van dit vonnis; c. de Staat te veroordelen het maandsalaris van [verzoeker] op de gebruikelijke wijze door te betalen vanaf mei 2009 tot aan de dag dat de dienstbetrekking op rechtsgeldige wijze zal zijn beëindigd; d. de Staat te veroordelen [verzoeker] binnen drie maanden na de betekening van het te wijzen vonnis te voorzien van een schriftelijke aanstelling in vaste dienst, zulks te rekenen van 1 januari 1993. Voorts hem in de gelegenheid te stellen de tijd in tijdelijke dienst in te kopen en hem te doen opnemen in het bestand van het pensioenfonds; e. aan het uit te spreken vonnis te verbinden een dwangsom ad SRD 2.500,= per dag voor iedere dag dat de Staat in gebreke mocht blijven te voldoen aan het vonnis dan wel aan een of meer der daarin gegeven beslissingen. Subsidiair: a. [verzoeker] ontvankelijk te verklaren in zijn vordering; b. voor recht te verklaren dat het aan [verzoeker] verleend ontslag ingaat per 1 januari 2011; c. de Staat te veroordelen het maandsalaris van [verzoeker] op de gebruikelijke wijze door te betalen vanaf mei 2009 tot en met de maand december 2010; d. de Staat te veroordelen [verzoeker] binnen drie maanden na de betekening van het te wijzen vonnis te voorzien van een schriftelijke aanstelling in vaste dienst, zulks te rekenen van 1 januari 1993. Voorts hem in de gelegenheid te stellen de tijd in tijdelijke dienst in te kopen en hem te rekenen van 1 januari 2011 te doen opnemen in het bestand van het pensioenfonds; e. aan het uit te spreken vonnis te verbinden een dwangsom ad SRD 2.500,= per dag voor iedere dag dat de Staat in gebreke mocht blijven te voldoen aan het vonnis dan wel aan een of meer der daarin gegeven beslissingen. 3.2 Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [verzoeker] aangevoerd dat: 1. zijn salaris zonder opgaaf van reden is stop gezet, terwijl hij zijn werkzaamheden als geestelijke op dezelfde voet als voorheen heeft voortgezet in diverse Islamitische gemeenten. Na de stopzetting van de uitbetaling van zijn salaris heeft hij tevergeefs diverse pogingen ondernomen (zowel mondeling als schriftelijk) om bij de betreffende instanties van het Ministerie van Binnenlandse Zaken informatie te krijgen omtrent zijn positie. [verzoeker] heeft verder gesteld dat, nu de Staat niet gereageerd heeft op zijn verzoeken, hij er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat hem conform zijn verzoek dispensatie is verleend om zijn werkzaamheden voort te zetten, zodat de Staat gehouden is zijn salaris uit te betalen; 2. hij in strijd met artikel 14 lid 3 jo. artikel 19 lid 2 van de Personeelswet niet voorzien is van een vaste aanstelling, zodat hij geacht moet worden vanaf 1 januari 1993 in vaste dienst te zijn van de Staat; 3. de ontslagresolutie op 17 december 2010 aan hem is uitgereikt, zodat het ontslag met terugwerkende kracht is verleend te rekenen van 1 juni 2006. [verzoeker] heeft gesteld dat artikel 71 lid 2 van de Personeelswet met zich meebrengt dat het ontslag niet eerder dan 1 januari 2011 kan ingaan, zodat de ontslagresolutie nietig is, althans vernietigbaar, althans dat het ontslag aan [verzoeker] dient te worden verleend met inachtneming van art. 71 van de Personeelswet, waarbij de leeftijdsgrens navenant gelijkgesteld moet worden met een zogenaamde dispensatie c.q. stilzwijgende verlenging van het dienstverband tot en met 31 december 2010. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en de overige standpunten van partijen wordt hieronder bij de beoordeling ingegaan. Bevoegdheid 4 Op grond van artikel 79 lid 1 sub a van de Personeelswet oordeelt het Hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van dat artikel zijn besluiten tot ontslag en betreffende het salaris vatbaar voor nietigverklaring. Het Hof is daarbij tevens bevoegd tot oplegging van een dwangsom. Gelet op het voorgaande is het Hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van de primaire vordering onder a, b, c en e. Hetgeen primair onder d is gevorderd, is echter niet vervat in artikel 79 van de Personeelswet, in welk artikel de bevoegdheid van het Hof in ambtenarenzaken limitatief is omschreven. Het Hof zal zich derhalve onbevoegd verklaren hiervan kennis te nemen. Ontvankelijkheid 5.1 Het Hof constateert dat [verzoeker] in hoofdzaak opkomt tegen de ontslagresolutie. [verzoeker] heeft gesteld dat deze resolutie op 17 december 2010 aan hem is uitgereikt, hetgeen zijdens de Staat niet is betwist. Het Hof zal derhalve voor de beoordeling van de ontvankelijkheid uitgaan van deze datum. Nu het verzoekschrift van [verzoeker] op 12 januari 2011 is ingediend, is dit binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn geschied, zodat [verzoeker] ontvankelijk is in zijn vordering tot nietigverklaring van de ontslagresolutie. 5.2 Het Hof constateert verder dat [verzoeker] opkomt tegen de stopzetting van de uitbetaling van zijn salaris. In dit kader overweegt het Hof het volgende. Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van dit deel van de vordering kunnen twee feiten als uitgangspunt dienen: a. de feitelijke stopzetting van de uitbetaling van het salaris in de maand juni 2009; b. het schrijven van de procesgemachtigde van [verzoeker] d.d. 25 oktober 2010 waarin de Staat is aangemaand het salaris uit te betalen. De feitelijke stopzetting van de uitbetaling van het salaris is [verzoeker] enkele jaren voor de indiening van het onderhavig verzoekschrift ter kennis gekomen. Indien de datum waarop [verzoeker] kennis heeft genomen van de stopzetting van de uitbetaling van het salaris als uitgangspunt voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van zijn vordering tot betaling wordt genomen, rest geen andere conclusie dan dat hij tardief is daarin. [verzoeker] heeft echter ook, gelijk bij de feiten onder 2.7 van dit vonnis is vermeld, de Staat bij schrijven van zijn procesgemachtigde van 25 oktober 2010 aangemaand het salaris aan hem uit te betalen, op welk schrijven de Staat niet heeft gereageerd. [verzoeker] heeft gesteld dat het schrijven bij exploot van deurwaarder M. Sitaram d.d. 1 november 2010 no. 1117 aan de Staat is betekend. Dit heeft naar dezerzijds oordeel tot gevolg dat geconcludeerd moet worden dat [verzoeker], ook indien het schrijven van 25 oktober 2010 als uitgangspunt wordt genomen, niet ontvankelijk is in de vordering tot uitbetaling van het salaris. Ingevolge artikel 78 lid 2 van de Personeelswet is immers ten tijde van de indiening van het verzoekschrift nog geen sprake geweest van een daadwerkelijk genomen dan wel fictief besluit zijdens de Staat, zodat de door [verzoeker] ingestelde vordering tot uitbetaling van het salaris prematuur is. [verzoeker] zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard in het primaire onder c gevorderde. De beoordeling van het geschil Nietigverklaring van de ontslagresolutie 6.1 De Staat heeft in zijn verweerschrift aangevoerd dat [verzoeker] op 13 mei 2006 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Het ontslagbesluit heeft volgens de Staat geen terugwerkende kracht gehad, aangezien [verzoeker] weliswaar te rekenen van 1 juni 2006 ontslag is verleend, maar hij tot juni 2009 in het genot van zijn bezoldiging is gelaten en hem nimmer is gevraagd de onverschuldigd gestorte bezoldigingen terug te storten. De Staat heeft verder aangevoerd dat het besluit tot het verlenen van eervol ontslag uit staatsdienst eerder aan [verzoeker] is meegedeeld. De Staat heeft daarbij verwezen naar het schrijven van [verzoeker] van 7 december 2009 gericht aan de Minister van Binnenlandse Zaken. 6.2 Het Hof stelt voorop dat ingevolge artikel 71 lid 2 van de Personeelswet het ontslag wegens het bereiken van de leeftijdsgrens wordt verleend met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgende op die waarin deze grens is bereikt, met dien verstande dat het ontslag niet kan terugwerken. Hieruit volgt dat het ontslag wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd niet een ontslag van rechtswege betreft, maar dat de ingangsdatum daarvan afhankelijk is van het moment waarop het ontslagbesluit aan betrokkene is uitgereikt. In de ontslagresolutie, die dateert van 9 juni 2009, is bepaald dat aan [verzoeker] ontslag uit staatsdienst is verleend te rekenen van 1 juni 2006. Dit brengt naar dezerzijds oordeel met zich mee dat het ontslag met terugwerkende kracht is verleend. Hier doet niet aan af dat [verzoeker] tot en met mei 2009 zijn salaris heeft ontvangen; de Staat verklaart immers zelf dat de betaling van het salaris onverschuldigd is geschied, hetgeen betekent dat ook in de visie van de Staat geen verplichting daartoe bestond. Dit is alleen het geval indien de rechtsrelatie tussen de Staat en [verzoeker], op grond waarvan de Staat gehouden was het salaris uit te betalen, is beëindigd. De ontslagresolutie zal dan ook wegens strijd met artikel 71 lid 2 jo. artikel 6 van de Personeelswet nietig worden verklaard. 6.3 Het Hof overweegt ten aanzien van het primair sub c gevorderde dat door de nietigverklaring van het ontslagbesluit geen aanspraak zijdens [verzoeker] op salaris ontstaat, aangezien uit de door hem aan de Minister van Binnenlandse Zaken gerichte brieven van 7 december 2009 blijkt dat hij zelf verklaard heeft dat hij tot juni 2009 in dienst is geweest van het ministerie. Naar dezerzijds oordeel is dan ook per juni 2009 sprake van een beëindiging van het dienstverband met wederzijds goedvinden. 6.4 De onder e gevorderde dwangsom zal niet worden toegewezen, aangezien bij dit vonnis geen veroordeling van de Staat plaatsvindt. De beslissing Het Hof: 7.1 verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het primair onder d gevorderde; 7.2 verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het primair onder c gevorderde; 7.3 verklaart de resolutie van de President van de Republiek Suriname van 9 juni 2009 [nummer 2] nietig; 7.4 wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu, Lid, en mr. A.C. Johanns, Lid-plaatsvervanger, en w.g. D.D. Sewratan door mr. A. Charan, Fungerend-President, uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 15 mei 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. S.W. Amirkhan namens advocaat mr. M. Ansaar Guman, gemachtigde van verzoeker, en verweerder vertegenwoordigd door mr. P.J. Campagne namens advocaat mr. A.W. van der San en namens mr. A. Hunte, gevolmachtigden van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-77/
Uitspraak G.R.No.15065 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME in de zaak van [Appellant sub A], [Appellant sub B], wonende in [land], appellanten, verder te noemen [appellanten] , gemachtigde: mr. I.S. Lalji, advocaat, tegen [Geïntimeerde], handelende onder de naam Bouw Management Suriname, wonende te [Plaats], geïntimeerde, verder ook aan te duiden als [geïntimeerde] , gemachtigde: mr. R.R. Lobo, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 20 april 2010 (A.R.No. 06-0471) tussen [appellanten] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis bij vervroeging uit. Het procesverloop in hoger beroep Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken: een verklaring van de griffier der kantongerechten civiele zaken, inhoudende dat op 28 april 2011 door mr. I.S. Lalji, advocaat, een schriftelijke verklaring is ingediend inhoudende dat [appellanten] hoger beroep wil instellen tegen het vonnis van de kantonrechter dat op 20 april 2011 is gewezen; pleitnota van 6 mei 2016; correctie pleitnota van 20 mei 2016 antwoordpleitnota van 6 januari 2017; repliekpleitnota van 21 april 2017; dupliekpleitnota van 6 oktober 2017; de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 2 maart 2018 en vervolgens nader op 3 augustus 2018 doch bij vervroeging op heden. De ontvankelijkheid in hoger beroep De dienstbrief dateert van 14 april 2011. [appellanten] heeft volgens de verklaring van de griffier op 28 april 2011 hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is tijdig en [appellanten] zijn ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep. De beoordeling 1.1. Tussen partijen staat – kort gezegd – het volgende vast. Partijen hebben op 4 september 2003 een aannemingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de bouw van een woning aan de [adres] in [Plaats]. De afgesproken prijs bedroeg € 285,00 per m2. De overeenkomst vermeldt voorts: De streefdatum voor deze sleutelklare oplevering is vastgesteld op: 30-01-(lees:)2004 Op 8 september 2003 hebben partijen aannemingsovereenkomst no. 2 gesloten waarin een aanneemsom van € 46.000,00 wordt vermeld. Voorts bepaalt de overeenkomst: “Voor elke dag dat de woning na 30 maart 2004 door de aannemer niet wordt opgeleverd is de aannemer een boete verschuldigd van € 100,00 per dag.” [appellanten] hebben in totaal € 50.660,00 aan [geïntimeerde] betaald. Op 3 oktober 2005 heeft de gemachtigde van [appellanten] [geïntimeerde] wegens wanprestatie aansprakelijk gesteld en hem in gebreke gesteld. In de brief staat verder: “Cliënten stellen dat zij u genoeg tijd en ruimte hebben geboden om de overeenkomst na te komen vanaf 30 maart 2004 welke ruimte u niet hebt benut, weshalve zij u aansprakelijk stellen voor de schade, totaal vastgesteld op € 96.960,00 (…) en hierbij opzeggen de met u gesloten overeenkomst.” 1.2. [appellanten] heeft in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog van belang en zakelijk weergegeven, gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de overeenkomst tussen partijen te ontbinden en voorts [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een teveel betaald bedrag van €4.660,00, van € 15.000,00 wegens meerkosten, van € 20.000,00 wegens kosten van nog uit te voeren werkzaamheden en van € 57.300,00 wegens opeisbare boete vanaf 30 maart 2004 van € 100,00 per dag tot de dag der oplevering, althans de dag van ontbinding van de overeenkomst, alle bedragen vermeerderd met wettelijke rente van 6 % en ten slotte om het gelegde conservatoir beslag van waarde te verklaren. 1.3. De kantonrechter heeft – kort gezegd – bij vonnis van 20 april 2010 de vordering van [appellanten] afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld. 1.4. De kantonrechter heeft in haar vonnis, onder andere, overwogen dat de tussen partijen overeengekomen opleveringstermijn van 30 maart 2004 niet als een fatale termijn dient te worden aangemerkt, gelet op de zinsnede in de overeenkomst dat voor elke dag dat de woning na 30 maart 2004 door de aannemer niet wordt opgeleverd hij een boete van € 100,00 per dag verschuldigd is en gelet op de aard van de overeenkomst. Volgens de kantonrechter konden [appellanten] zich alleen met succes op wanprestatie beroepen en indien oplevering nog mogelijk is, wanneer [geïntimeerde] eerst in gebreke zou zijn gesteld. Dat is volgens de kantonrechter niet gebeurd. [appellanten] hebben in plaats van een ingebrekestelling een andere aannemer ingeschakeld en [geïntimeerde] tot schadevergoeding aangesproken. [appellanten] kunnen zich niet te goeder trouw op wanprestatie beroepen. Daarnaast was de kantonrechter van oordeel dat [appellanten] zich niet te goeder trouw op de boeteclausule kunnen beroepen omdat als niet weersproken vaststaat dat het niet opleveren van de woning na 30 maart 2004 aan [appellanten] zelf te wijten is. 1.5. [appellanten] hebben geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten tussen partijen door de kantonrechter, zodat het Hof in hoger beroep van de juistheid daarvan zal uitgaan. 1.6. [appellanten] concluderen in hoger beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis en vorderen alsnog de vordering toe te wijzen en het gelegde beslag van waarde te verklaren. [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. 1.8. Op de grieven en verweren zal, voor zover van belang, in het hierna volgende worden ingegaan. 1.9. De grief klaagt – kort samengevat – over de onjuiste overweging van de kantonrechter dat [appellanten] [geïntimeerde] niet hebben aangemaand, hetgeen onjuist is. Uit de aanmaning van 30 oktober 2005 volgt dat zij [geïntimeerde] genoeg tijd en ruimte hebben geboden om te presteren. 1.10. Het Hof overweegt als volgt. Het hof stelt vast dat de bevoegdheid om een overeenkomst wegens een tekortkoming te ontbinden, indien correcte nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, pas ontstaat wanneer de schuldenaar in verzuim is. Verzuim ontstaat in beginsel door een ingebrekestelling waarbij een redelijke termijn voor nakoming wordt gesteld, waarna nakoming binnen die termijn uitblijft. Onder omstandigheden kan verzuim echter ook zonder ingebrekestelling intreden. Daarvan kan sprake zijn wanneer er een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen, de zogenaamde fatale termijn. 1.11. Tussen partijen staat vast dat de woning niet op 30 januari 2004 gereed was en ook niet op 30 maart 2004, de opleveringsdatum die partijen nader zijn overeengekomen, zodat [geïntimeerde] in dit opzicht zijn verbintenis niet is nagekomen. Dat de opleveringsdatum naar 30 maart 2004 aan [appellanten] te wijten is geweest, zoals de kantonrechter heeft overwogen, kan naar het oordeel van het Hof hierbij in het midden blijven. Beoordeeld moet worden of [appellanten] zich terecht hebben beroepen op ontbinding van de overeenkomst tussen partijen. Daarvoor is naast niet-nakoming vereist dat [geïntimeerde] in verzuim was. [appellanten] stelt dat de opleverdatum van 30 maart 2004 een fatale termijn was. Voor zover [geïntimeerde] dat betwist heeft, is die betwisting onvoldoende om vast te stellen dat de termijn van 30 maart 2004 een andere strekking had. Dat het een fatale termijn betrof blijkt niet alleen uit de tekst van de overeenkomst nr. 2, maar ook uit de bedoeling van partijen zoals die naar voren komt in de e-mails die partijen tussen eind januari 2004 en 30 maart 2004 naar elkaar hebben gestuurd. Daaruit blijkt dat [appellanten] het van belang achtten dat de oplevering op 30 maart 2004 zou geschieden, want zij hebben in hun e-mail van 15 maart 2004 [geïntimeerde] erop geattendeerd dat hij bij niet oplevering op 30 maart 2004 de boete van € 100,00 per dag verschuldigd zou zijn. [appellanten] hebben daarnaast oplevering per genoemde datum kennelijk willen bevorderen door de verlenging van een ticket van [geïntimeerde] op 12 maart 2004 te voldoen. Anderzijds heeft [geïntimeerde] het belang van [appellanten] bij tijdige oplevering ook zo opgevat. Hij heeft [appellanten] in zijn e-mail van 3 februari 2004 bevestigd dat het de bedoeling was dat hij op 30 maart 2004 zou opleveren. Immers, hij schreef [appellanten] dat de woning bijna af was en dat hij nog maar een maand had om de woning af te krijgen. Vast staat derhalve dat [geïntimeerde] in verzuim zou zijn wanneer hij de woning niet uiterlijk 30 maart 2004 zou opleveren. Deze fatale termijn is verlopen zonder dat [geïntimeerde] de verbintenis is nagekomen. Daarmee was sprake van wanprestatie door niet-tijdige nakoming. [appellanten] mochten dan ook tot ontbinding van de overeenkomst overgaan. De kantonrechter heeft ten onrechte het verzoek tot ontbinding afgewezen. 1.12. Het hof overweegt voorts dat uit de brief van de gemachtigde van [appellanten] van 18 mei 2004 (productie VIb bij het inleidend verzoekschrift) blijkt dat [appellanten] aan [geïntimeerde] hebben laten weten dat een aannemer in Suriname zijn werkzaamheden zou overnemen en dat deze de woning binnen een termijn van 4 weken sleutelklaar zou opleveren. Ook hebben [appellanten] in die brief te kennen gegeven dat zij geen vertrouwen meer in [geïntimeerde] hadden en dat zij aanspraak maakten op de overeengekomen boete. Het Hof is van oordeel dat [appellanten] daarmee de overeenkomst met [geïntimeerde] wegens wanprestatie reeds op die datum hebben ontbonden en niet op 4 oktober 2005. 1.13. [appellanten] hebben aanspraak gemaakt op de contractuele boete van € 100,00 per dag. Deze vordering is toewijsbaar omdat [geïntimeerde] te laat heeft opgeleverd. Gelet op de datum van ontbinding is toewijsbaar een bedrag van € 4.900,00 (49 dagen à € 100,00). 1.14. [appellanten] hebben daarnaast terugbetaling gevorderd van een (teveel betaald) bedrag van € 4.660,00. [geïntimeerde] heeft dat bestreden en aangevoerd dat dit bedrag een gedeeltelijke betaling was op meerwerk voor een bedrag van € 6.800,00 wegens een zwevende constructie bij de garage, extra fundering en het bouwrijp maken van het terrein. [appellanten] zijn bij repliek niet op dit gestelde meerwerk ingegaan maar hebben slechts aangevoerd dat [geïntimeerde] zijn stelling dient te bewijzen en dat hun laatste betaling als niet weersproken vast staat. Het Hof is van oordeel dat [appellanten] in hun weerlegging onvoldoende op het verweer van [geïntimeerde] zijn ingegaan. Zij hebben geen woord aan het gestelde meerwerk besteed. Daarmee staat het gestelde meerwerk als onvoldoende weersproken vast. Het daartoe strekkend onderdeel van de vordering is dan ook niet toewijsbaar en de kantonrechter heeft deze op zichzelf terecht afgewezen. 1.15. Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding wegens wanprestatie, bestaande uit gemaakte kosten wegens gebreken en de kosten om het werk af te maken, overweegt het Hof het volgende. Op grond van artikel 1264 BW is – kort gezegd – vergoeding van kosten en schade die voortvloeit uit niet nakoming van een verbintenis pas verschuldigd, wanneer de schuldenaar na in gebreke te zijn gesteld nalatig blijft om de verbintenis te vervullen. Een schuldenaar is nalatig wanneer hij in verzuim is, en hij raakt pas in verzuim wanneer hij in gebreke is gesteld. Het Hof stelt vast dat in deze zaak een ingebrekestelling ontbreekt. Het had op de weg van [appellanten] gelegen om [geïntimeerde], toen zij constateerden dat er gebreken aan de woning waren, eerst in de gelegenheid te stellen om deze gebreken alsnog te verhelpen. De gevorderde schadevergoeding is reeds hierom niet toewijsbaar. Los daarvan hebben [appellanten] de gestelde schade ook niet voldoende gespecificeerd. Zo is onduidelijk welke bedragen er voor de verschillende herstelwerkzaamheden in rekening zijn gebracht. Een factuur ontbreekt. Ook de nog te maken kosten voor het afmaken van de werkzaamheden zijn niet onderbouwd. De vorderingen die hier op zien zullen dan ook worden afgewezen. 1.16. Op grond van al het voorgaande komt het Hof tot de slotsom dat de opgeworpen grief deels doel treft. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Het Hof zal opnieuw recht doen, de vordering gedeeltelijk toewijzen en deze voor het overige afwijzen. Het gelegde beslag wordt van waarde verklaard. 1.17. Het Hof ziet aanleiding om de proceskosten te compenseren omdat de vordering van [appellanten] slechts ten dele wordt toegewezen. 2. De beslissing in hoger beroep: Het Hof: 2.1. vernietigt het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton van 20 april 2010 A.R.No. 06-0471; en opnieuw rechtdoende; 2.2. verklaart voor ontbonden de onderhavige overeenkomst tussen partijen; 2.3. veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellanten] te voldoen een bedrag van € 4.900,00, (vierduizend negenhonderd Euro’s) vermeerderd met de wettelijke rente van 6 % per jaar vanaf 1 maart 2006 tot de dag van algehele voldoening; 2.4. verklaart het bij exploit van deurwaarder M. Sitaram op 17 februari 2006 onder no. 132 gelegde conservatoir beslag van waarde op de daarin vermelde onroerende goederen; 2.5. wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd; 2.6. compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat ieder der partijen de eigen kosten draagt. Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. M.C. Mettendaf, Lid en mr. S.J.S. Bradley, Lid-Plaatsvervanger en w.g. A. Charan door mr. S.M.M. Chu, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 18 mei 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g S.C. Berenstein w.g. S.M.M. Chu Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. H.H. Vreden namens advocaat mr. I.S. Lalji, gemachtigde van appellanten, terwijl geïntimeerde noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiging ter terechtzitting is verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2004-6/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME GENERALE ROL NO. 14176 SURINAM LEISURE COMPANY A.V.V., rechtspersoon naar het recht van Aruba, gevestigd te Aruba, [adres 1], mede kantoorhoudend te Paramaribo aan de [adres 2], voor wie als gemachtigden optreden, Mr.E.Naarendorp, Mr.E.C.M.Hooplot en Mr.F.Kruisland, advokaten, appellante in Kort Geding, t   e  g  e  n STICHTING DIM, rechtspersoon, domicilie kiezende aan de [adres 3], voor wie als gemachtigden optreden, Mr.A.R.Baarh en Mr.F.F.P.Truideman, advokaten, geintimeerde in Kort Geding, De Waarnemend-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit: (Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname; Gezien `s Hofs interlocutoir vonnis van 20 februari 2004 tussen partijen gewezen en uitgesproken; TEN AANZIEN VAN DE FEITEN : Overwegende dat het Hof verwijst naar en overneemt hetgeen bereids in voormeld vonnis is overwogen en beslist en voorts; Overwegende, dat ter bevolen en gehouden comparitie van partijen zijn verschenen, partij  [appellant]. vertegenwoordigd door [naam1], tevens bijgestaan door haar gemachtigden advokaten Mr.E.Naarendorp, Mr.E.C.M.Hooplot en Mr.F.Kruisland, Partij Stichting Dim vertegenwoordigd door [naam2], eveneens bijgestaan door haar gemachtigden advokaten Mr.A.R.Baarh en Mr.F.F.P.Truideman, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast  te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd; Overwegende, dat de gemachtigden van partijen hierna – eveneens hier als ingelast te beschouwen – schriftelijke conclusies na gehouden comparitie van partijen hebben genomen; Overwegende, dat het Hof vonnis in de zaak aanvankelijk had bepaald op 18 juni 2004, doch nader heeft bepaald op heden. TEN AANZIEN VAN HET RECHT : Overwegende, dat nu het Hof aan de hand van de tussen partijen gewisselde gedingstukken, zowel in prima als in hoger beroep en de door hen verschafte inlichtingen ter gelegenheid van de op 19 april 2004 gehouden inlichtingencomparitie, blijkens het daarvan opgemaakt proces-verbaal gebleken is, dat deze zaak zonder onherstelbaar nadeel uitstel gedoogt om op de gewone wijze voor de Kantonrechter zelve te worden behandeld, zal het Hof partijen naar de gewone wijze van rechtspleging verwijzen, onder verwijzing van appellante in de proceskosten, nu toepassing van artikel 228 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waar het Hof van uitgaat, weigering van de gevraagde voorziening betekent; RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP IN KORT GEDING: Vernietigt het vonnis in kort geding gewezen en uitgesproken op 30 juli 2003 door de Kantonrechter in het Eerste Kanton; EN OPNIEUW RECHTDOENDE : Verwijst  partijen naar de gewone wijze van rechtspleging; Veroordeelt  appellante in de kosten van beide instanties aan de zijde van geintimeerde gevallen en begroot: in eerste  aanleg op SRD Nihil. en in hoger beroep op SRD Nihil. Met inbegrip van het door het Hof aan haar advokaten voor het door hen gehouden pleidooi toegekende salaris van SRD 250. Bepalende het Hof het salaris van de advokaten van appellante eveneens op SRD 250. Aldus gewezen door de heren: Mr.J.R.Von Niesewand, Waarnemend-President, Mr.K.Pultoo, Lid en Mr.I.H.M.H.Rasoelbaks, Lid-Plaatsvervanger en door de Waarnemend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag, 16 juli 2004, in tegenwoordigheid van Mr.G.A.Kisoensingh-Jangbahadoersingh, Fungerend-Griffier. Partijen, appellante  vertegenwoordigd door advokaat  Mr.N.P.K.Tjin A Djie namens haar gemachtigden, advokaten Mr.E.Naarendorp, Mr.E.C.M.Hooplot en Mr.F.Kruisland en geintimeerde vertegenwoordigd door haar gemachtigden, advokaten  Mr.A.R.Baarh en  Mr. F.F.P.Truideman, zijn bij de  uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-57/
Uitspraak DE KANTONRECHTER IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 20-1504 05 november 2020 Vonnis in kort geding in de zaak van: [GEDAAGDE SUB A] , wonende aan de [adres] te [stad] , en STICHTING PRODUCTIEF SURINAME, gevestigd aan de Mohamed Ajoebweg no. 10 (hoek Antigua en Barbudaweg) te Paramaribo, eisers, gemachtigde: mr. V.S. Balradj, advocaat, tegen AIB BANK N.V., rechtspersoon naar Arubaans recht, gevestigd en kantoorhoudende aan de Wilhelminastraat no. 36 te Oranjestad op Aruba, gedaagde, gemachtigde: mr. H.R. Lim A Po, Jr., advocaat. 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of – handelingen: het verzoekschrift dat met producties op 03 juni 2020 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend; de conclusie van eis d.d. 16 juli 2020; de conclusie van antwoord, met producties; de conclusie van repliek, met producties; de conclusie van dupliek, met producties; de conclusie tot uitlating producties zijdens eisers. 1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 Op 22 december 2017 hebben eisers met gedaagde een overeenkomst gesloten, bij welke overeenkomst zij – voor zover voor de beslissing van belang – het volgende zijn overeengekomen: “ 2. De Schuldenaren zullen uiterlijk per 31 december 2017 aan de Banken voldoen de som van US.$ 7.500.000,- (…) middels girering daarvan naar een door de Banken aan de Schuldenaren schriftelijk op te geven rekeningnummer onder vermelding van referentie: “City Settlement”, zulks vrij van beslagen, kosten en overige lasten. (…) 4. Onder de opschortende voorwaarde van de realisatie van de ontvangst door de Banken van de som van US.$ 7.500.000,- als onder punt 2 vermeld alsmede van de verzochte informatie en formaliteiten als onder punt 3 vermeld, verlenen de Banken hierbij volledige kwijting aan de Schuldenaren van hun verplichtingen onder de Kredietfaciliteit, en de Banken zullen binnen veertien kalenderdagen vanaf de ontvangst als zojuist bedoeld overgaan (i) tot het royement en de opheffing van alle zekerheidsrechten welke zij houden ten laste van de Schuldenaren in verband met de Kredietfaciliteit en de nakoming van de verplichtingen daaronder, en (ii) tot de intrekking of beëindiging van de rechtsprocedures tussen hen in verband met de nakoming van de Kredietfaciliteit en met de nakoming van de verplichtingen daaronder. (…) 8) Met de realisatie door de Schuldenaren van de ontvangst door de Banken van de som van US.$ 7.500.000,- als onder punt 2 vermeld, en de nakoming van de overige verplichtingen over en weer onder punt 3 en 4 vermeld, zullen partijen in verband met de Kredietfaciliteit en de nakoming van de verplichtingen daaronder, over en weer niets meer verschuldigd zijn aan elkaar, gelijk zij niets meer van elkaar te vorderen zullen hebben.” 2.2 In de overeenkomst zijn eisers aangeduid als de “Schuldenaren” en de Banken, waaronder gedaagde, als de “Banken”. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 Eisers vorderen dat de kanotnrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,: a. gedaagden (lees gedaagde) veroordeelt om binnen 24 uur na datum vonnis over te gaan dan wel alle medewerking te verlenen die leiden tot het royeren van alle zekerheidsrechten, in het bijzonder de hiervoor genoemde (krediet)hypotheken, als bedoeld in de overeenkomst tussen partijen; b. bepaalt dat gedaagden (lees gedaagde) aan eisers een dwangsom verschuldigd zullen zijn van USD 25.000,- voor iedere dag dat gedaagde weigert aan dit vonnis te voldoen; c. gedaagde te veroordeelt in de kosten van het geding. 3.2 Eisers leggen, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, het volgende aan het gevorderde ten grondslag: zij hebben reeds voldaan aan al hetgeen gedaagde van hun te vorderen had; ondanks gedaagde in het schrijven d.d. 27 september 2018 heeft kenbaar gemaakt dat eisers reeds het bedrag hebben voldaan en de zekerheidsrechten kunnen worden opgeheven, is het royement tot op heden achterwege gebleven. 3.3 Gedaagde heeft verweer gevoerd, op welk verweer de kantonrechter, voorzover nodig, terug komt bij de beoordeling. 4. De beoordeling Spoedeisend belang 4.1 Eisers stellen als spoedeisend belang dat zij het perceel waarop de zekerheidsrechten ten behoeve van gedaagde rusten, aan de koper overgedragen moet worden en hen thans een dreiging van ontbinding van de koop/verkoopovereenkomst boven het hoofd hangt. Het gevolg hiervan zal zijn dat eisers de ontvangen bedragen aan de koper zullen moeten terugbetalen. Gedaagde weerspreekt het door eisers gestelde spoedeisend belang, doch naar het oordeel van de kantonrechter niet voldoende onderbouwd. Het door eisers gestelde spoedeisend belang wordt daarom in voldoende mate aannemelijk geacht, zodat zij in het kort geding worden ontvangen. Nakoming dading 4.2 De kantonrechter constateert dat partijen in het kader van een aantal tussen hen bestaande rechtsprocessen over een kredietfaciliteit en ter beëindiging van deze rechtsprocessen op 22 december 2017 een dading in de zin van artikel 1872 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek (SBW) met elkaar hebben gesloten. Eisers beogen met de onderhavige vordering volledige nakoming van de dading door gedaagde, omdat zij reeds hebben voldaan aan de voorwaarde tot betaling van het bedrag vermeld onder punt 2 van de dading. Exceptio non adempleti contractus 4.3 Tussen partijen is in geschil, de beantwoording van de vraag of eisers hebben voldaan aan de voorwaarde tot intrekking of beëindiging van de rechtsprocedures tussen hun en gedaagde. Gedaagde werpt op dat eisers wanprestatie jegens haar plegen, omdat zij de intrekking van de rechtszaak bekend onder A.R. No. 13-2527 niet hebben gerealiseerd en maakt zij thans om die reden gebruik van de exceptio non adempleti contractus, totdat de intrekking van de hiervoor vermelde rechtszaak heeft plaatsgevonden. Hiertegenover stellen eisers dat het nog niet realiseren van de intrekking niet aan hun is gelegen, doch aan gedaagde zelf. Daartoe stellen zij dat de bedoelde rechtszaak op respectievelijk 3 december 2019 en 2 juni 2020 op de rol stond voor conclusie tot uitlating intrekking aan de zijde van gedaagde, doch dat gedaagde in beide gevallen heeft nagelaten deze proceshandeling (conclusie tot uitlating) te plegen waardoor de zaak thans voor vonnis staat. Ter staving van het bovenstaande beroepen eisers zich op de fotokopies van de rollen die zij ten processe hebben overgelegd. Uit de ten processe overgelegde fotokopies blijkt dat zoals eisers terecht stellen, gedaagde aan zet was om zich uit te laten over de intrekking. De te plegen proceshandeling die op de rollen staat vermeld, brengt de kantonrechter tot de slotsom dat eisers wel een brief tot intrekking van de bedoelde rechtszaak aan de behandelende kantonrechter in de bedoelde rechtszaak hebben doen toekomen en gedaagde heeft verzuimd om zich uit te laten over de intrekking. Nu gedaagde zelf in verzuim is geweest om zich over de intrekking uit te laten en de zaak thans voor vonnis staat, kan zij zich naar het oordeel van de kantonrechter niet met succes c.q. niet te goeder trouw beroepen op de exceptio non adempleti contractus. Hieruit volgt dat gedaagde dient te voldoen aan de dading. Bovendien hebben dadingen tussen partijen ingevolge artikel 1879 lid 2 SBW kracht van gewijsde in het hoogste ressort. Het gevorderde zal daarom als gegrond worden toegewezen, doch zal de dwangsom worden gematigd en zal gedaagde een andere termijn worden vergund tot nakoming dan de termijn die is gevorderd. Dit, omdat de kantonrechter zowel de dwangsom als de termijn niet redelijk en billijk acht. Relevantie kwalificatie hypotheken 4.4 Het verweer van gedaagde, dat de hypotheken als derde- bankhypotheken moeten worden aangemerkt en de bank geen afstand van deze hypotheken heeft gedaan doet naar het oordeel van de kantonrechter niet ter zake. Uit de inhoud van de dading blijkt ondubbelzinnig dat gedaagde zich eraan heeft verbonden om na het voldoen aan het gireren van het bedrag ad US$ 7.500.000,- door eisers, alle zekerheidsinrechten zullen worden geroyeerd. De kantonrechter gaat daarom voorbij aan dit verweer van gedaagde. Proceskosten 4.5 Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Deze omvatten tot de dag van de uitspraak: het vastrecht ad SRD 50,- en de kosten voor oproep per exploot van een deurwaarder ad SRD 366,-. Overige stellingen en weren 4.6 De overige stellingen en weren van partijen behoeven geen bespreking, omdat die tot geen andere uitkomst in de onderhavige zaak zullen leiden. 5. De beslissing De kantonrechter in kort geding: 5.1 Veroordeelt gedaagde om binnen 1 week na betekening van dit vonnis over te gaan, dan wel alle medewerking te verlenen voor het royeren van alle zekerheidsrechten, in het bijzonder de (krediet)hypotheken die zijn vermeld in de tussen partijen gesloten overeenkomst van dading d.d. 22 december 2017. 5.2 Veroordeelt gedaagde tot het betalen van een dwangsom ad SRD 100.000,- (Eenhonderdduizend Surinaamse Dollar) per dag aan eisers, voor elke dag dat zij niet voldoet aan de veroordeling onder 5.1 van dit vonnis, met dien verstande dat de te verbeuren dwangsommen het bedrag ad SRD 5.000.000,- (Vijfmiljoen Surinaamse Dollar) niet te bovengaan. 5.3 Verklaart hetgeen onder 5.1 en 5.2 is beslist uitvoerbaar bij voorraad. 5.4 Veroordeelt gedaagde in de proceskosten die aan de zijde van eisers zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op SRD 416,- (Vierhonderd en Zestien Surinaamse Dollar). 5.5 Weigert hetgeen meer of anders is gevorderd. Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 05 november 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. A.C. Johanns, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2019-30/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 18-0539 23 juli 2020 Vonnis in kort geding in de zaak van: [eiser], wonende aan [adres] in [district], eiser, gemachtigde: mr. J.R. Wouter, advocaat, tegen A. [ gedaagde ] wonende aan [adres 2] boven in [district 2], B. [ gedaagde 2], wonende aan [adres 2] boven in [district 2], C. [gedaagde 3], gedaagden, gemachtigde van gedaagden sub A en B: mr. M.A.J.S. Toekoen, advocaat, gedaagde sub C niet verschenen. 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen: het verzoekschrift dat met de producties op 05 februari 2018 op de griffie der kantongerechten is ingediend; de conclusie van eis die mondeling is genomen op 20 maart 2018; de conclusie van antwoord, met productie; de conclusie van repliek, met productie; de conclusie van dupliek. 1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2 . De feiten 2.1 Gedaagde had, na daartoe verkregen toestemming van de kantonrechter, conservatoir beslag doen leggen op een vijftal onroerende goederen van eiseres en conservatoir derdenbeslag op de gelden van eiseres die zich onder de Hakrinbank N.V. bevinden. 2.2 Eiseres had in een kort gedingzaak bekend onder A.R. 16-1763 een vordering tot opheffing en doorhaling van het gelegde beslag op de onroerende goederen en opheffing van het gelegde conservatoir derdenbeslag tegen gedaagde ingesteld. Bij vonnis van de kantonrechter in de hiervoor vermelde zaak d.d. 07 maart 2019 is de vordering van eiseres afgewezen. 2.3 In de hoofdzaak, zijnde de bodemzaak bekend onder A.R. No. 15-5002, had eiseres in reconventie ook een vordering tot opheffing en doorhaling van het gelegde beslag gevorderd. In de bodemzaak is bij vonnis van de kantonrechter d.d. 12 maart 2019 de vordering van eiseres in reconventie toegewezen, doch is het niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. 2.4 Partijen hebben beiden hoger beroep tegen het vonnis vermeld onder 2.3 aangetekend. 3 . De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 Eiseres vordert, om bij vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad,: A)uitvoerbaar bij voorraad te verklaren het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton, bekend onder A.R. no. 15-5002 d.d. 12 maart 2019, waarbij de opheffing en doorhaling is gelast van het gelegde beslag op de percelen en het gelegde conservatoir derdenbeslag onderde Hakrinbank V.; B) gedaagde te veroordelen deze veroordeling te gehengen en gedogen op straffe van een direct opvorderbare dwangsom van SRD000,-voor iedere dag of keer dat zij weigert het te wijzen vonnis te eerbiedigen c.q. na te leven. 3.2 Eiseres legt tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2 dat de kantonrechter over het hoofd heeft gezien om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Dit, terwijl eiseres dit wel had medegevorderd. Eiseres stelt als spoedeisend belang dat zij ernstig wordt gehinderd vanwege deze beslagen en het te lang zal duren voordat zij in hoger beroep alsnog de uitvoerbaar bij voorraad verklaring krijgt. 3.3 Gedaagde heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 4. De beoordeling 4.1 Het door eiseres gestelde spoedeisend belang is in voldoende mate aannemelijk voor de kantonrechter. Daarom is zij in het kort geding ontvangen. Gedaagde stelt zich evenwel op het standpunt dat het spoedeisend belang ontbreekt vanwege het feit dat de vordering in de eerdere kort gedingzaak zou zijn afgewezen, doch gaat zij naar het oordeel van de kantonrechter uit van een onjuist standpunt. Zoals uit de feiten blijkt is in bodemprocedure, die een definitieve beslissing behelst, de vordering toegewezen en is dat gedeelte niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit nieuwe feit maakt het spoedeisend belang van eiseres in voldoende mate aannemelijk. 4.2 Gedaagde voert als formeel verweer dat eiseres niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de gevorderde voorzieningen, omdat eiseres in strijd handelt met het ne bis in idem beginsel. In dat licht voert zij aan dat eiseres geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis in de kort gedingzaak bekend onder A.R. No. 16-1763 en zich aldus in het vonnis heeft berust. Eiseres betoogt dat het beroep van gedaagde op het ne bis in idem beginsel niet opgaat, omdat haar vordering tot opheffing van de gelegde beslagen reeds bij vonnis in de zaak bekend onder A.R. No. 15-5002 is toegewezen en zij uitvoerbaar bij voorraad verklaring vraagt van dit vonnis. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter gaat het beroep van gedaagde op het ne bis in idembeginsel niet op. Zoals blijkt uit de feiten is in bodemprocedure geoordeeld over de vraag of de door gedaagde gelegde beslagen vexatoir dan wel onrechtmatig zijn. Daar reeds inhoudelijk is geoordeeld over dit geschil en het in de onderhavige kort gedingzaak niet meer aan de orde is, verwerpt de kantonrechter dit verweer. Waarover de kantonrechter in de onderhavige zaak dient te oordelen is de beantwoording van de vraag of de kantonrechter bevoegd is een reeds gewezen vonnis nader bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, indien zulks niet is bevolen. Gedaagde beroept zich er evenwel op dat het vonnis op grond van artikel 268 Rv van rechtswege is geschorst en eiseres zich daarom niet kan beroepen op de overwegingen vermeld in dat vonnis, doch gaat dit op grond van de hierna vermelde overwegingen niet op. Ter zake het medegevorderde, te weten het uitvoerbaar bij voorraad verklaren, heeft de kantonrechter in het bedoelde vonnis niets overwogen en staat in het dictum (de beslissing) in reconventie niet vermeld dat het meer of anders gevorderde wordt afgewezen. Dit in onderling samenhang beschouwd en gelezen brengt de kantonrechter tot de slotsom dat, zoals eiseres terecht stelt, er een omissie is gepleegd in de beslissing. Daar het duidelijk is dat het een omissie betreft is de kantonrechter, anders dan door gedaagde wordt betoogd, wel bevoegd deze omissie te corrigeren dan wel het vonnis, waar nodig, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Vanuit proceseconomisch oogpunt bekeken is dit bovendien wenselijk, omdat eiseres in dit specifiek geval wederom een vordering tot opheffing in kort geding zou kunnen indienen. 4.3 Voorts werpt gedaagde op dat eiseres met het instellen van de onderhavige vordering misbruik maakt van het procesrecht, omdat zij op grond van artikel 57 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna afgekort Rv) de procedure van het hoger beroep dient af te wachten. Naar het oordeel van de kantonrechter gaat dit verweer evenmin op. Van misbruik van procesrecht is sprake als een geschil steeds opnieuw aan de kantonrechter in nieuwe rechtsgedingen wordt voorgelegd, zonder dat sprake is van nieuwe feiten. Zoals reeds hiervoor onder 4.2 is overwogen is de kern van het geschil de beantwoording van de vraag of de kantonrechter bevoegd is een reeds gewezen vonnis nader bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Gesteld noch gebleken is dat ter zake eerdere procedures omtrent dit gedeelte zijn geweest, zodat het beroep op misbruik van procesrecht faalt. 4.4 Nu gedaagde faalt in de door haar opgeworpen verweren, zullen de gevorderde voorzieningen van eiseres worden toegewezen. Voor wat betreft de medegevorderde dwangsom, acht de kantonrechter het op grond van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid wenselijk om de hoogte daarvan te matigen tot een bedrag van SRD 5.000,- per dag en te maximeren tot een bedrag ad SRD 150.000,-. 4.5 Gedaagde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Deze omvatten tot de dag van de uitspraak het vastrecht ad SRD 50,- en de kosten voor oproep per exploot van een deurwaarder ad SRD 500,-. 5 . De beslissing De kantonrechter in kort geding: 5.1 Verklaart uitvoerbaar bij voorraad het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton, bekend onder A.R. No. 15-5002 de dato 12 maart 2019, waarbij de opheffing en doorhaling is gelast van: het ten verzoeke van gedaagde gelegde conservatoir beslag bij exploot no. 119 van deurwaarder Stephen Soerdjpersad Saheblal d.d. 23 november 2015 te laste van eiseres, op de navolgende onroerende goederen: 1) het perceelland, groot vijfhonderd drieëntwintig vierkante meter, gelegen ten oosten van de [weg] te [district 3], aangeduid op de uitmetingskaart van de landmeter R.R. Lieuw Kie Song d.d. 30 december 1987 met de letters ABCD en met het nummer 84; 2) het perceelland, groot vijfhonderd drieëntwintig vierkante meter, gelegen ten oosten van de [weg] te [district 3], aangeduid op de uitmetingskaart van de landmeter R.R. Lieuw Kie Song d.d. 30 december 1987 met de letters ABCD en met het nummer 85; 3) het perceelland, groot vijfhonderd drieëntwintig vierkante meter, gelegen ten oosten van de [weg] te [district], aangeduid op de uitmetingskaart van de landmeter R.R. Lieuw Kie Song d.d. 30 december 1987 met de letters ABCD en met het [nummer], Welke percelen deel uitmaken van: het perceelland, groot twee hectaren en zestien aren, gelegen ten noorden van de Rijweg naar [gebied] achter de grond [gebied 2] aan de oostzijde van de weg naar Zee, aangeduid op de kaart van de landmeterR.F.A. delPrado d.d. 16 maart 1916 met de letters IKMN en op de projectkaart bekend als nummer 4; II.het perceelland ter grootte van twee hectaren en zestien aren, blijkens aantekening van de landmeterRaatgever d.d. 17 maart 1926, gesteld op de copiekaart van de landmeter J.C. de la Parra d.d. 18 november 1919 door figuur ADGH; het perceelland ter grootte van twee hectaren en zestien aren, blijkens aantekening van de landmeter H.Raatgever d.d. 17 maart 1926, gesteld op de copiekaart van de landmeter J.C. de la Parra d.d. 18 november 1919 door figuur BCGH, welke sub II en III vermelde percelen deel uitmaken van het perceelland ter grootte van vijf hectaren en veertig aren, aangeduid op de kaart van de landmeter A.Currie d.d. 3 oktober 1916 door figuur MNOP, gedeelte van het perceelland, groot twintig hectaren, gelegen ten noorden van de Rijweg naar [gebied] achter de grond [gebied 2] aan de oostzijde van de weg naar Zee, op de projectiekaart bekend onder letter A; het perceelland ter grootte van ongeveer drie hectaren en achtentachtig aren, deel uitmakende van het perceelland ter grootte van twintig hectaren, gelegen ten noorden van de Rijweg naar [gebied] achter de grond [gebied 2] aan de oostzijde van de geprojecteerde weg naar Zee, op de projectiekaart bekend onder nummer 4, welkeerstvermeldperceelland op de figuratieve kaart van de Gouvenementslandmeter W.L. Loth d.d. 11 december 1880 in verband met verschillende daarop gestelde aantekeningen wordt aangeduid met de letters ABOP, en het perceelland ter grootte van een hectare en tachtig aren, met al hetgeen daarop staat, deel van het hierboven vermeld perceel, op de projectiekaart bekend onder nummer 4, welkeerstvermeld perceel op de kaart van de landmeter J.C. de la Parra d.d. 18 november 1919 wordt aangeduid door figuur BCEF. 5.2 Verklaart uitvoerbaar bij voorraad het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton, bekend onder A.R. No. 15-5002 de dato 12 maart 2019, waarbij de opheffing is gelast van het ten verzoeke van gedaagde gelegde conservatoir derdenbeslag onder de Hakrinbank N.V. ten laste van eiseres, bij exploot no. 120 van deurwaarder Stephen Soerdjpersad Saheblal d.d. 23 november 2015. 5.3 Veroordeelt gedaagde de beslissing onder 5.1 en 5.2 te gehengen en gedogen op straffe van een direct opeisbare dwangsom van SRD 5.000,- (Vijfduizend Surinaamse Dollar) voor iedere dag of keer dat zij weigert de beslissing te eerbiedigen c.q. na te leven, tot een maximum van SRD 150.000,– (Eenhonderdduizend en Vijftig Surinaamse Dollar). 5.4 Verklaart hetgeen hiervoor onder 5.3 is beslist uitvoerbaar bij voorraad. 5.5 Veroordeelt gedaagde in de proceskosten die aan de zijde van eiseres zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op SRD 550,- (Vijfhonderd en Vijftig Surinaamse Dollar). 5.6 Weigert hetgeen meer of anders is gevorderd. Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr.S.M.M.Chu,en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 07 november 2019 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. A.C. Johanns, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-99/
Uitspraak A-1016 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME IN AMBTENARENZAKEN In de zaak van [Verzoeker], wonende in het [district 1], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: mr. A. Tjong A Sie, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen, beiden vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname, kantoorhoudende te zijner Parkette aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. Sanné, Lindsey Zeppeni, beleidsadviseur op het Ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (hierna: PW) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift met bijbehorende producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: Hof) d.d. 19 september 2019; de beschikking gegeven door het Hof op 08 november 2019 waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift is verlengd met zes weken met ingang van 14 november 2019; de beschikking gegeven door het Hof op 13 mei 2020, waarbij het verhoor van partijen in raadkamer is bepaald op vrijdag 03 juli 2020 des voormiddags te 10.30 uur; het proces-verbaal van het op 18 december 2020 gehouden verhoor van partijen; de processen-verbaal van het op respectievelijk 05 februari 2021, 19 maart 2021, 16 juli 2021, 06 augustus 2021 en 19 augustus 2021 gehouden voortzetting van het verhoor van partijen; de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is hierna bepaald op heden. De feiten Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast: [Verzoeker] is sinds het jaar 1986 als ambtenaar in Suriname werkzaam, met in het jaar 1992 een onderbreking van 15 jaar vanwege het verhuisd zijn naar het buitenland; [Verzoeker] trad in 2011 wederom in dienst van de overheid en wel van het Ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen, ingedeeld in functiegroep 6 (schaal 6B) werkzaam bij de Dienst Elektriciteitsvoorziening als magazijnmeester; [Verzoeker] is vanwege een ernstige conflictsituatie tussen hem en zijn directe chef en de onuithoudbare (het Hof begrijpt: onhoudbare) situatie die voor hem dientengevolge was ontstaan op voormelde afdeling, in het jaar 2017 enige tijd niet in staat geweest zijn werkzaamheden uit te oefenen en leed hij aan ernstige depressie. [Verzoeker] werd volgens zijn zeggen ernstig tegengewerkt door het desbetreffend diensthoofd hetgeen hem mentaal te veel werd op een bepaald moment; [Verzoeker] heeft gedurende zijn ziekte herhaaldelijk het verzoek gedaan aan de leiding van het Ministerie om hem over te plaatsen naar een andere afdeling en meer nog naar een afdeling die door een ander diensthoofd dan voormelde wordt geleid; Aan voormeld verzoek van [verzoeker] is nimmer gevolg gegeven; Vanwege het veelvuldig verzuim van [verzoeker] is hij op 18 oktober 2017 voor de keuringscommissie verschenen van het Ministerie van Volksgezondheid en kreeg hij van voormeld team de ruimte een psychiater te raadplegen teneinde zijn situatie te bespreken en tot een mogelijke oplossing te komen en moest hij zich op 02 november 2018 wederom aanmelden bij deze keuringscommissie; [Verzoeker] kreeg een brief gedateerd 20 augustus 2018 van de psychiater, drs. H. Cheung, mee dat hij moest meenemen naar de geneeskundige commissie van het Ministerie van Volksgezondheid in Suriname met in dit schrijven het advies aan deze commissie hem over te plaatsen naar een andere afdeling en hem derhalve als ambtenaar te handhaven; Vanwege de ontwikkelingen na het gesprek met de commissie waarbij [verzoeker] steeds meer er van overtuigd werd dat hij, ondanks het advies van de psychiater, ontslagen zou worden wendde hij zich wederom tot de psychiater en heeft deze in een eigenhandig geschreven brief de dato 17 december 2018 wederom zijn visie gegeven over de toestand van [verzoeker] en geadviseerd hem niet af te keuren; Bij beschikking van de Minister van Binnenlandse Zaken d.d. 14 juni 2019 is aan [verzoeker] toch eervol ontslag uit Staatsdienst verleend; De vordering, de grondslag daarvan en het verweer [Verzoeker] vordert –zakelijk weergegeven- dat bij vonnis uitvoerbaar verklaard bij voorraad: de beslissing van de Minister van Binnenlandse Zaken opgenomen in de beschikking d.d. 14 juni 2019 onder [nummer 1], waarin aan [verzoeker] eervol ontslag uit Staatsdienst is verleend, nietig te verklaren en [verzoeker] dientengevolge wederom in Staatsdienst te stellen; de Staat Suriname te gelasten [verzoeker] conform het advies van de psychiater over te plaatsen naar een andere afdeling binnen het Ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen of een ander Ministerie; De Staat Suriname te veroordelen tot betaling van een dwangsom aan (het Hof begrijpt:) [verzoeker] van SRD. 1.000,= per dag voor elke dag waarop zij weigert tot uitvoering van de in deze zaak uitgesproken vonnis over te gaan; de Staat te veroordelen in de proceskosten van het geding; [Verzoeker] heeft –zakelijk weergegeven- naast voormelde vaststaande feiten het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Gelet op de wijze waarop betrokkenen in casu met de belangen van [verzoeker] zijn omgegaan en het advies van de psychiater willens en wetens niet hebben opgevolgd en [verzoeker] niet de kans hebben gegeven zijn werkzaamheden op een andere afdeling te verrichten, is het in voormelde beschikking aan [verzoeker] gegeven ontslag geheel onrechtmatig en moet vernietigd worden en is art. 69 lid 2 sub f van de Personeelswet (hierna: PW) in casu niet van toepassing; De Staat heeft geen verweerschrift ingediend maar heeft bij het verhoor van partijen verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan; De beoordeling Bevoegdheid 4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 79 lid 1 van de PW oordeelt het Hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen: tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven; dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur; tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet , of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde; tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens deze wet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald. 4.2. Ingevolge het bepaalde in lid 2 van artikel 79 van de PW zijn vatbaar voor nietigverklaring besluiten: betreffende salaris, verlofbezoldiging, pensioenen of wachtgeld; tot verlaging van rang; betreffende vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit; waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd; tot schorsing of ontslag. 4.3. Uitgaande van de gebezigde bewoordingen in de wettelijke bepalingen zoals hierboven geciteerd stelt het Hof vast dat het bepaalde in artikel 79 leden 1 en 2 PW een door de wetgever limitatief gerubriceerde opsomming betreft. Uitgaande van hetgeen is gesteld in artikel 79 leden 1 en 2 PW hetwelk het Hof in onderling verband en samenhang leest stelt het Hof vast dat nu het gevorderde onder 3.1. sub a betreft nietigverklaring van een ontslagbeschikking het Hof bevoegd is om kennis te nemen van de onderhavige vordering. Het Hof is op grond van artikel 79 lid 1 onder c PW tevens bevoegd kennis te nemen van hetgeen gevorderd wordt onder 3.1. sub c. Ten aanzien van hetgeen gevorderd wordt onder 3.1. sub b en d is het Hof van oordeel dat deze niet valt onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 PW zodat het Hof zich onbevoegd zal verklaren kennis te nemen van deze onderdelen van het gevorderde. Ontvankelijkheid 4.4. Gesteld en evenmin is gebleken dat [verzoeker] niet binnen de bij de PW gestelde termijn in beroep is gekomen tegen de beschikking van de Minister van Binnenlandse Zaken d.d. 14 juni 2019, hetwelk hij op 06 september 2019 in ontvangst heeft genomen, weshalve hij ontvankelijk is in de ingestelde vordering; 4.4. De Staat heeft –zakelijk weergegeven- in haar verweer ter gelegenheid van het verhoor van partijen aangegeven dat de Staat niet open staat voor een schikking. [verzoeker] is volgens de gevolmachtigde van de Staat ontslagen vanwege het feit dat de Geneeskundige Commissie hem blijvend arbeidsongeschikt heeft verklaard en dan heeft de Staat geen andere keus dan tot ontslag van betrokkene over te gaan (althans zo vat het Hof dat op). 4.5. Naar het oordeel van het Hof gaat het in dit geval om een ambtenaar die het slachtoffer is geworden van pesterijen op de werkvloer door een leidinggevende. Hoewel [verzoeker] diverse malen aan de bel heeft getrokken en ook de op instigatie van de door de Geneeskundige Commissie ingeschakelde psychiater oplossingsmodellen heeft aangereikt aan de Geneeskundige Commissie om het probleem van [verzoeker] op de werkvloer op te lossen, heeft dit geen soelaas geboden. Uiteindelijk heeft de Geneeskundige Commissie het navolgende vastgelegd in haar geneeskundige verklaring betreffende afkeuring voor ’s Landsdienst d.d. 13 december 2018 (begin citaat): “ De Geneeskundige Commissie verklaart de persoon van [verzoeker], Dennis volgens opgave geboren te de 08 juni 1962 in ’s Lands vaste dienst als Magazijn Medewerker te hebben onderzocht en bevonden te hebben, dat de onderzochte blijvend ongeschikt is zijn betrekking te vervullen door een der oorzaken genoemd in artikel 69 tweede lid, onder f van de Personeelsverordening (G.B. 1962 no. 195, zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 1985 no: 41”. (einde citaat) 4.6. De Staat stelt zich op het standpunt dat zij naar aanleiding van voornoemde verklaring van de Geneeskundige Commissie geen andere keus had dan tot ontslag van [verzoeker] over te gaan terwijl [verzoeker] aanvoert in staat te zijn om de bedongen arbeid als ambtenaar te verrichten. Voorts is tijdens de behandeling van deze zaak gebleken dat [verzoeker] niet de gelegenheid gehad heeft om kennis te nemen van voormelde verklaring van de Geneeskundige Commissie terwijl daarin is aangegeven dat er een cc naar hem is gegaan. Naar het oordeel van het Hof is voornoemde verklaring van de Geneeskundige Commissie onvoldoende met redenen omkleed en blinkt het niet uit door transparantie. Zo is er niet aangegeven welke onderzoekingen hebben geleid tot de uiteindelijke conclusie van de Geneeskundige Commissie terwijl de ingeschakelde psychiater een andere oplossingsmodel heeft voorgesteld en wiens diagnose haaks staat op de vaststelling van de Geneeskundige Commissie. Al met al heeft voornoemde verklaring van de Geneeskundige Commissie tot de nodige gefronste wenkbrauwen bij het Hof geleid en heeft het Hof daarin aanleiding gevonden om een vertegenwoordiger van de Geneeskundige Commissie uit te nodigen voor een toelichting. Naar het Hof heeft begrepen uit een schrijven van advocaat mr. C.B. Lachman d.d. 17 augustus 2021 is de secretaris van de Geneeskundige Commissie, mevrouw [naam 1] aangewezen door de directeur van het Ministerie van Volksgezondheid om inlichtingen te verschaffen aan het Hof. Evenwel was voornoemde secretaris verhinderd om op 19 augustus 2021 op de zitting aanwezig te zijn vanwege het feit dat zij op die dag haar tweede covid-19-vaccinatieprik zou krijgen. Aangezien de behandeling van deze zaak reeds geruime tijd gaande is waarbij [verzoeker] de pensioengerechtigde leeftijd in het vizier begint te krijgen en het reces van de rechterlijke macht ook al in zicht was op de dag van de zitting, heeft het Hof gemeend om in deze zaak vonnis te wijzen teneinde te voorkomen dat de beslissing van het Hof zou blijken mosterd na de maaltijd te zijn; 4.7. Op grond van al het voorgaande komt het Hof tot de slotsom dat op grond van de niet inzichtelijke vaststelling van de Geneeskundige Commissie, welke niet met redenen is omkleed, en evenmin zorgvuldig is gemotiveerd en toegespitst op de specifieke situatie van [verzoeker], de grondslag van het gevorderde in rechte is komen vast te staan. Voorts heeft de Staat in de visie van het Hof onvoldoende rekening gehouden met alle omstandigheden van het specifieke geval van [verzoeker]. Er is in de visie van het Hof, onder andere, onvoldoende gelet op de “impact” die de ontslagverlening aan [verzoeker] op hem zou hebben in samenhang bezien met zijn jarenlange staat van dienst en zijn kalenderleeftijd waarbij zijn kansen op de arbeidsmarkt minimaal zijn. Naar het oordeel van het Hof is derhalve in rechte komen vast te staan dat het aan [verzoeker] verleend ontslag onrechtmatig is geschied en zal het gevorderde worden toegewezen in voege als na te melden. De mede gevorderde dwangsom zal worden afgewezen nu er geen termijn voor de uitvoering van het gevorderde is opgenomen in het petitum van het verzoekschrift. De beslissing Het Hof rechtdoende als Ambtenarengerecht: Verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het gevorderde onder 3.1. sub b en d; Verklaart nietig de beslissing van de Minister van Binnenlandse Zaken opgenomen in de beschikking d.d. 14 juni 2019 onder [nummer 1] waarin aan [verzoeker] eervol ontslag uit Staatsdienst is verleend; Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd; Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 15 oktober 2021, in tegenwoordigheid van de Fungerend-Griffier, mr. M. Behari. w.g. M. Behari w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen dhr. [verzoeker], Dennis Edmund, verzoeker, terwijl verweerder niet wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-37/
Uitspraak A-731 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [Verzoeker], wonende in [district], verzoeker, gemachtigde: mr. S. Marica, advocaat, tegen A. DE STAAT SURINAME, meer in het bijzonder het Ministerie van Financiën, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd door de Procureur Generaal, zetelende te Paramaribo, gevolmachtigde: mr. D. Parohi, jurist bij het Ministerie van Financiën, B. HET SURINAAMS POSTBEDRIJF (SURPOST), rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, gemachtigde: mr. H.R. Lim A Po, advocaat, verweerders, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken alsmede op de voet van artikel 6 van de Wet Surpost 1993 gewezen vonnis uit. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen: het verzoekschrift d.d. 08 april 2011, met producties; het verzoek tot verlenging van de termijn voor verweerschrift, d.d. 23 mei 2011; de beschikking van het Hof d.d. 31 mei 2011, waarbij de termijn voor verweerschrift m.i.v. 25 mei 2011 met 6 weken is verlengd; het verweerschrift namens het ministerie d.d. 29 juni 2011, met een productie; de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 01 november 2011, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 18 november 2011; het verweerschrift namens Surpost d.d. 06 januari 2012; het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer d.d. 20 januari 2012; de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen en het overleggen van stukken zijdens het ministerie d.d. 02 maart 2012, met producties; de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen en het overleggen van stukken zijdens Surpost d.d. 02 maart 2012, met producties; de pleitnota d.d. 15 juni 2012, met een productie; het antwoord pleitnota en uitlating productie zijdens het ministerie d.d. 20 juli 2012; het antwoord pleitnota en uitlating productie zijdens Surpost d.d. 16 november 2012; het repliek pleitnota d.d. 15 maart 2013, met producties; het dupliek pleitnota en uitlating producties zijdens het ministerie d.d. 05 april 2013; het dupliek pleitnota en uitlating producties zijdens Surpost d.d. 17 mei 2013; de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis die aanvankelijk was gesteld op 16 augustus 2013, doch nader bepaald op heden. De motivering De feiten 1. Tussen partijen (hierna respectievelijk ”[verzoeker]”, ”het ministerie” en “Surpost” te noemen) staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast: 1.1. Surpost is bij Wet Surpost, Staatsblad 1993 no.34, als rechtspersoon ingesteld. 1.2 De leden 3 en 7 van artikel 6 van de Wet Surpost luiden als volgt: 3. De directeur wordt op voordracht van de Raad benoemd en ontslagen door de Minister, na verkregen goedkeuring van de Raad van Ministers. De onderdirecteuren worden benoemd en ontslagen door de directeur, na goedkeuring van de Raad van Commissarissen. 7. Tegen schorsing en ontslag staat beroep open bij het Hof van Justitie binnen 30 dagen nadat het ontslag ter kennis van betrokkene is gebracht. De artikelen 79 tot en met 83 van de Personeelswet zijn van overeenkomstige toepassing. Het beroep heeft geen schorsende werking. 1.3 Artikel 16 lid 1 en lid 2 van de Wet Surpost luiden als volgt: 1. De op het tijdstip van de instelling van SURPOST bij dit bedrijf werkzame landsdienaar en SURPOST zijn gerechtigd om binnen zes maanden daarna een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht aan te gaan, welke zal ingaan op de datum van de instelling van SURPOST. Aan de betrokken landsdienaar zal in dat geval ontslag uit Staatsdienst worden verleend conform het in de Personeelswet (S.B.1985 no.41) ter zake bepaalde. De rechtspositie van het personeel dat aldus de status van landsdienaar verliest, wordt geregeld in een Collectieve Arbeidsovereenkomst op grond van de individuele arbeidsovereenkomsten (lees: die) met de personeelsleden zullen worden gesloten. 2. De op het tijdstip van de instelling van SURPOST werkzame landsdienaar met wie binnen de in lid 1 genoemde termijn geen arbeidsovereenkomst wordt aangegaan, blijft in dat geval Landsdienaar in dienst van het Ministerie van Financiën. Bedoelde Landsdienaren zullen niet langer dan zes maanden na de instelling te werk gesteld blijven bij SURPOST. In uitzonderlijke, door de Minister te bepalen gevallen, kan hiervan worden afgeweken. 1.4 [verzoeker] is bij beschikking van de Minister van Financiën d.d. 24 oktober 1999 [nummer 3], te rekenen van 22 september 1999, benoemd tot Directeur van Surpost. 1.5 Bij schrijven d.d. 17 februari 2011 van het Ministerie van Arbeid, Technologische Ontwikkeling en Milieu, kenmerk [nummer 1], is aan de Raad van Commissarissen van Surpost vergunning verleend om de dienstbetrekking met [verzoeker] te beëindigen met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn. 1.6 Bij beschikking van de Minister van Financiën d.d. 10 maart 2011, [nummer 2], is aan [verzoeker] ingaande 10 juli 2011ontslag verleend, met inachtneming van artikel 1615f lid 3 BW en gelet op: de beschikking van de Minister van Financiën d.d. 30 oktober 1999 (lees: 24 oktober) [nummer 3]; artikel 6 lid 3 van de Wet SURPOST S.B. 1993 no.34; de voordracht van de Raad van Commissarissen van SURPOST voor ontslag van de directie d.d. 13 januari 2011; de beslissing van de Raad van Ministers d.d. 13 januari 2011 (missive d.d. 13 januari 2011 no. [nummer 4]); de ontslagvergunning van de Ontslagcommissie van het Ministerie van Arbeid, Technologische Ontwikkeling en Milieu d.d. 17 februari 2011, kenmerk [nummer 1]. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 2.1 [verzoeker] vordert om bij vonnis: 1. voor recht te verklaren dat het aan [verzoeker] verleende ontslag kennelijk onredelijk is. 2. verweerders te veroordelen de dienstbetrekking met [verzoeker] te herstellen op een door de rechter in goede justitie te bepalen datum met bepaling van voorzieningenomtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking. 2.2 [verzoeker] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat bij beschikking van de Minister van Financiën is benoemd in zijn functie, hetgeen met zich meebrengt dat hij valt onder de omschrijving van artikel 1 lid 1 van de Personeelswet. Bovendien zijn bij of krachtens wet geen afzonderlijke voorschriften omtrent de rechtstoestand van het personeel van Surpost vastgesteld, op grond waarvan vast staat dat de dienstbetrekking tussen [verzoeker] en het ministerie een publiekrechtelijke grondslag heeft waarop de bepalingen van de Personeelswet van toepassing zijn, hetgeen wordt gesteund door het bepaalde in artikel 6 lid 7 van de Wet Surpost. Het ministerie heeft verzuimd, althans nagelaten [verzoeker] in de gelegenheid te stellen zich ter zake mondeling of schriftelijk te verantwoorden alvorens de tuchtstraf van ontslag aan [verzoeker] op te leggen. Het aan [verzoeker] verleende ontslag komt niet voor onder artikel 69 lid 2 van de Personeelswet waardoor er sprake is van een ondeugdelijke grondslag. [verzoeker] stelt voorts dat indien het Hof van mening mocht zijn dat de dienstbetrekking van [verzoeker] niet van publiekrechtelijke aard is en dat de bepalingen van de Personeelswet niet van toepassing zijn op hem, dat hij in dat geval wenst aan te voeren dat het aan hem verleende ontslag kennelijk onredelijk is omdat de grond waarop het ontslag rust, niet steunt op feiten en omstandigheden die op waarheid berusten. 2.3 Het ministerie en Surpost hebben als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat Surpost vanaf 01 januari 1993 is verzelfstandigd bij Wet Surpost S.B. 1993 no.34. Daar, voor de directie en het personeel de rechtspositie wordt geregeld in artikel 6 van de Wet Surpost, kan mede op grond van artikel 1 lid 2 van de Personeelswet geconcludeerd worden dat [verzoeker] geen ambtenaar is in de zin van de Personeelswet. [verzoeker] dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering. De beoordeling van het geschil 3.1 Voorop wordt gesteld dat het Hof ingevolge artikel 79 lid 1 van de Personeelswet slechts bevoegd is kennis te nemen van vorderingen tot algehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een besluit dan wel tot vergoeding van schade voortvloeiend uit een besluit dan wel tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit. 3.2 Met betrekking tot de vraag of [verzoeker] wel of geen ambtenaar c.q. landsdienaar is in de zin van artikel 1 lid 1 van de Personeelswet, overweegt het Hof als volgt. Vast staat dat [verzoeker] bij beschikking van de Minister van Financiën is benoemd tot directeur van Surpost. Voorts is in de Wet Surpost bepaald dat het ontslag van de directeur Surpost geschiedt na verkregen goedkeuring van de Raad van Ministers. Niet gesteld noch is gebleken dat er voor de directeur van Surpost een aparte rechtspositie is geregeld noch is er een arbeidsovereenkomst met hem getekend. Het voorgaande brengt derhalve met zich dat [verzoeker] ingevolge artikel 1 lid 2 sub a van de Personeelswet landsdienaar is en dat de bepalingen van de Personeelswet op hem van toepassing zijn, op grond waarvan hij het Hof als Ambtenaren Gerecht mag adiëren. Bovendien wordt overwogen dat ook indien [verzoeker] geen landsdienaar zou zijn, hij het Hof toch zo mogen adiëren aangezien de artikelen 79 tot en met 83 van de Personeelswet van overeenkomstige toepassing zouden zijn op grond van artikel 6 lid 7 van de Wet Surpost. Het Hof zal zich daarom in beginsel dan ook bevoegd dienen te verklaren om kennis te nemen van de vordering. 3.3 Gelet op de aard van de vorderingen van [verzoeker] zal het Hof zich in casu echter onbevoegd dienen te verklaren, nu het door [verzoeker] gevorderde niet de strekking heeft om een besluit nietig te verklaren dan wel om schadevergoeding te vorderen voortvloeiend uit een besluit dan wel oplegging van een dwangsom te vorderen voor het verder achterwege laten van een besluit. De beslissing Het Hof: verklaart zich onbevoegd om van de vorderingen kennis te nemen. Aldus gegeven door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Lid en mr. S.S. Nanhoe-Gangadin, Lid-Plaatsvervanger en w.g. D.D. Sewratan door mr. A. Charan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 17 april 2015 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. V.V.C. Pique namens advocaat mr. S. Marica, gemachtigde van verzoeker en verweerder sub A vertegenwoordigd door mr. D. Parohi en mr. P.J. Campagne namens advocaat mr. A.W. van der San, gemachtigden van verweerder sub A en verweerder sub B vertegenwoordigd door mr. A. Codrington namens advocaat mr. H.R. Lim A Po, gemachtigde van verweerder sub B, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-19/
Uitspraak HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKEL 61 VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING Gelezen het verzoekschrift ex artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend ter Griffie van het Hof van Justitie op dinsdag 30 maart 2021 door mr. M.C.M. Nibte, advocaat bij het Hof van Justitie, namens de verzoekster, [Naam] , met het verzoek om de voorlopige hechtenis van verzoekster voornoemd op te heffen en hem onmiddellijk lijfelijk in vrijheid te stellen; Gelet op ’s Hofs beschikking d.d. dinsdag 06 april 2021, waarbij de behandeling van het verzoek is bepaald voor woensdag 28 april 2021 om 12.00 uur des middags; Gehoord de verzoekster, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.C.M. Nibte, advocaat bij het Hof van Justitie; Tevens gehoord mr. S. Mahadew, Waarnemend Procureur-Generaal, namens het Openbaar Ministerie; Gezien de overige zich in het raadkamerdossier bevindende bescheiden, waaronder het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek in raadkamer d.d. woensdag 28 april 2021; Overwegende, dat de verzoekster in het kader van het verhoor in Raadkamer heeft gepersisteerd bij de inhoud van het namens hem ingediende verzoekschrift en haar raadsvrouw eveneens, na die te hebben toegelicht, zoals in het opgemaakt proces-verbaal is gerelateerd, wordende de inhoud hier als geïnsereerd beschouwd; Overwegende, dat de waarnemend Procureur – Generaal tijdens haar betoog heeft aangegeven – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – dat de ernstige bezwaren ten aanzien van verzoeker overeind staan weshalve de vervolging zich verzet tegen het inwilligen van het verzoek tot voorlopige invrijheidstelling; Overwegende, dat uit het onderzoek in Raadkamer is gebleken dat verzoekster op 18 juli 2019 in verzekering is gesteld. De verzoekster is op 13 juli 2002 door de Kantonrechter in het Tweede en het Derde Kanton veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf (5) jaren terzake overtreding Wet Verdovende Middelen. Volgens de vervolging zal verzoekster pas in november 2022 twee/derde deel van de opgelegde straf hebben uitgezeten. De verzoekster heeft onder overlegging van een medische verklaring aangegeven dat zij gezondheidsproblemen heeft en dat haar detentie een negatieve invloed heeft op haar nogal zeer kritieke gezondheidstoestand. Voorts is gebleken dat verzoekster sinds 04 december 2020 naar de dermatoloog was verwezen, maar pas op 11 maart 2021 naar de dermatoloog is gebracht. Op 23 maart 2021 moest verzoekster voor de tweede keer een operatie ondergaan en is tot heden niet naar de ziekenhuis gebracht. In detentie krijgt verzoekster behalve pijnstillers en paracetamol geen andere medicatie toegediend en wanneer zij recepten krijgt, dan duurt het een tijdje voordat zij van medicijnen wordt voorzien. In de visie van het Hof heeft verzoekster voldoende aannemelijk gemaakt dat zij gezondheidsproblemen heeft die maken dat zij heel moeilijk de detentie kan ondergaan aangezien de gezondheidszorg in detentie, gelet op haar aandoeningen, niet adequaat genoemd kan worden. Eveneens heeft verzoekster gesteld dat zij is verzekerd via het Staatsziekenfonds en haar medische behandelingen sneller en op tijd kan laten doen als haar voorlopige hechtenis wordt opgeheven; Overwegende, dat het Hof van oordeel is dat – gelet op al het voorgaande – het verzoek van verzoekster op basis van humanitaire gronden voor toewijzing in aanmerking komt. Gezien het betrekkelijke wetsartikel. BESCHIKKENDE: Wijst toe het verzoek van de verzoekster [Naam]; Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van [Naam]; Gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van [Naam]; Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op woensdag 28 april 2021 door: mr. A. Charan, Fungerend – President, mr. S. Punwasi en mr. J. Kasdipowidjojo, Leden – Plaatsvervanger, bijgestaan door de ad hoc Fungerend – Griffier, mr. M. Behari. w.g. M. Behari w.g. A. Charan w.g. S. Punwasi w.g. J. Kasdipowidjojo Voor eensluidend afschrift, De Griffier van het Hof van Justitie, (mr. M.E. van Genderen – Relyveld)
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2021-16/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 21-1632 09 december 2021 Vonnis in kort geding in de zaak van: RAMADHIN AMAR , in persoon en in de hoedanigheid van Minister van het Ministerie van Volksgezondheid, wonende aan de [adres] te [district], eiser in conventie tevens gedaagde in reconventie, hierna te noemen: ‘Ramadhin’, gemachtigde: mr. M. Babulall, advocaat, tegen SAMSON, GUILLERMO , wonende aan de [adres] te [district], gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie, hierna te noemen: ‘Samson’, gemachtigde: mr. Ch. Algoe, advocaat. 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en – handelingen: • het inleidend verzoekschrift dat op 14 mei 2021 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend, met producties; • de mondelinge conclusie van eis d.d. 27 mei 2021; • de conclusie van antwoord in conventie en de eis in reconventie, met producties; • de conclusies van repliek in conventie en antwoord in reconventie, met productie; • de conclusies van dupliek in conventie en repliek in reconventie; • de conclusie van dupliek in reconventie. 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 Samson heeft op 25 april 2021 in een live uitzending van een radio programma op het radiostation Radio Tamara – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – de volgende uitlating gedaan aan het adres van Ramadhin: “(…) hij moet aan de directeur komen. Ik daag hem uit. Laat hij het doen. Want deze narcist, vanaf hij is gekomen, alleen maar chaos gecreëerd. (…).” 2.2 Op 09 mei 2021 heeft Samson in een live uitzending van een radio programma op het radiostation Radio Tamara – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – de volgende uitlating gedaan aan het adres van Ramadhin: “(…) een draad zit los in zijn hoofd… etnische tendensen van deze man… als een kleine jongen met een pamper en een luier… (hij is een) liegbek… hij is te jong, loopt in de luiers… (…).” 2.3 Ramadhin heeft bij schrijven van zijn procesgemachtigde d.d. 06 mei 2021 en betekend door de deurwaarder op 07 mei 2021, Samson aangemaand om een rectificatie op het radiostation Radio Tamara alsook de dagbladen: Dagblad Suriname, Starnieuws en De Ware Tijd te plaatsen ter zuivering van Ramadhin zijn eer en goede naam alsook zijn verontschuldigingen aan te bieden. 2.4 Samson heeft niet voldaan aan de aanmaning. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer In conventie 3.1 Ramadhin vordert dat de kantonrechter in kort geding bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Samson zal veroordelen: a. om, binnen 1×24 uur na de uitspraak, althans binnen een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, op zijn kosten de navolgende verontschuldiging te doen plaatsen in de dagbladen: De Ware Tijd, Times of Suriname, Dagblad Suriname en op de website van Starnieuws en te doen omroepen met eigen stem via Radio Tamara: ‘dat het handelen, althans de uitlating gedaan door mij persoon, Guillermo Samson, op 25 april 2021 en 09 mei 2021 in een live uitzending, althans interview op het station Radio Tamara, gericht aan het adres van de heer Amar Ramadhin beledigend en lasterlijk zijn geweest. Dat door de uitlating van mij, de heer Amar Ramadhin zowel in persoon als in de hoedanigheid van de minister van Volksgezondheid is geschaad in zijn eer, goede naam, maatschappelijke reputatie en persoonlijke integriteit. Bij deze trek ik de gedane ongerechtvaardigde, onjuiste uitlating volledig in. De heer Amar Ramadhin is geen narcist. Derhalve biedt ik mijn welgemeende, behoorlijke, oprechte en gepaste verontschuldiging bij deze uitdrukkelijk aan de heer Amar Ramadhin. Ik zal mijn verontschuldigingen ook per schrijven richten aan de heer Amar Ramadhin, minister van Volksgezondheid op het adres Henck Arronstraat # 64. Met deze verklaring beoog ik de eer, goede naam, maatschappelijke reputatie en persoonlijke integriteit van de heer Amar Ramadhin volledig te hebben hersteld.’; b. om binnen 1×24 uur na betekening van het vonnis, alle uitlatingen zoals opgesomd alsmede eventueel andere door hem gedane uitlatingen via het internet of enig openbaar medium met vergelijkbare strekking te verwijderen, te doen verwijderen en verwijderd te houden; c. om zich op enige wijze via internet of via enig ander openbaar medium over Ramadhin uit te laten op een vergelijkbare wijze zoals in het lichaam van het verzoekschrift omschreven; d. om, indien mocht blijken dat elders opnieuw via internet of een openbaar medium, vergelijkbare uitlatingen die Ramadhin betreffen, worden verspreid, op eerste verzoek van Ramadhin zich in te zetten om binnen 12 uur na het eerste verzoek, het medium kenbaar te maken dat de uitingen verwijderd dienen te worden, alles op straffe van een dwangsom van SRD 100.000,= per dag voor elke dag dat Samson nalatig blijft gehoor te geven aan de onder sub a tot en met d gevorderde; e. om bij wege van voorschot en tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Ramadhin te betalen het bedrag van SRD 30.000,=, zijnde de advocaatkosten; f. in de proceskosten. 3.2 Ramadhin legt aan zijn vordering ten grondslag dat de uitlating van Samson beledigend is, zodat Samson op grond van artikel 1386 jo 1393 BW gehouden is om zijn verontschuldigingen aan te bieden. Volgens Ramadhin is Samson voorts gehouden om de kosten voor rechtsbijstand aan hem te vergoeden, nu hij door toedoen van Samsom voormelde kosten heeft moeten maken om een vordering in te stellen tegen Samson. In reconventie 3.3 Samson vordert dat de kantonrechter in kort geding bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, Ramadhin zal veroordelen: a. om aan Samson te voldoen de som van USD 2.160,=, vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar vanaf 24 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening; b. in de proceskosten. 3.4 Samson legt aan zijn vordering ten grondslag dat er geen grondslag aanwezig is om hem in rechte te betrekken. Derhalve handelt Ramadhin onrechtmatig jegens hem. Volgens Samson heeft hij spoed rechtsbijstand moeten inroepen omdat hij niet deskundig is om zelfstandig in zo een korte tijd het proces zelf te voeren. Hierdoor heeft hij kosten moeten maken en is Ramadhin gehouden voormelde kosten bij wege van schadevergoeding te voldoen, aldus Samson. In conventie en in reconventie 3.5 Zowel de Ramadhin als Samson hebben, respectievelijk in conventie en reconventie, verweer gevoerd op welk verweer de kantonrechter voor zover van belang, hierna terugkomt. 4. De beoordeling In conventie 4.1 Het spoedeisend belang is voldoende aannemelijk voor de kantonrechter. Ramadhin wordt daarom ontvangen in het kort geding. 4.2 Samson voert als formeel verweer aan dat hij de uitlating heeft gedaan tijdens een programma via het radio station Tamara. Volgens hem is de uitzender van het programma verantwoordelijk voor de inhoud van het programma. Bovendien is er ook een aanmaning gestuurd naar het radio station Tamara. Derhalve bevreemd het hem dat het radio station Tamara niet in rechte is betrokken. Volgens Samson heeft Ramadhin niet de keus om Samson alleen in rechte betrekken, terwijl hij de uitzender van het programma en de verantwoordelijke bij uitstek in casu het radio station Tamara, buiten beschouwing laat, zodat Ramadhin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering. 4.3 Met Ramadhin is de kantonrechter het eens dat Samson als enige partij betrokken is omdat hij degene is die de uitlating heeft gedaan en derhalve als enige aansprakelijk is. Het formeel verweer van Samson faalt derhalve, zodat Ramadhin ontvankelijk is in zijn vordering. 4.4 Uit de stellingen van Ramadhin kan worden afgeleid dat hij zich beledigd heeft gevoeld door de uitlatingen die Samson aan zijn adres heeft gedaan op 25 april 2021 en 09 mei 2021 in een live uitzending van een radio programma op het radio station Tamara. In dat licht stelt de kantonrechter voorop dat de burgerrechtelijke rechtsvordering ter zake belediging wordt ingesteld op grond van de artikelen 1393 jo 1397 BW. Blijkens het bepaalde in artikel 1397 BW kan de burgerlijke rechtsvordering ter zake belediging niet worden toegewezen, indien niet blijkt van het oogmerk om te beledigen. Dat oogmerk wordt niet aanwezig geacht voor zover de dader klaarblijkelijk heeft gehandeld in het algemeen belang of tot noodzakelijke verdediging. 4.5 Samson heeft aangevoerd dat hij de uitlating heeft gedaan op basis van de gedragingen van Ramadhin, met name dat Ramadhin zijn falend covid-19 beleid blijft voortzetten aangezien dit beleid hem de ruimte geeft steeds in de schijnwerpers te staan. Voorts dat de uitlating is gedaan basis van de gedragingen van Ramadhin om steeds in het brandpunt van de belangstelling te willen staan. 4.6 Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter gaat het verweer van Samson niet op. Hiertoe overweegt de kantonrechter het volgende. De door Samson gedane uitlating draagt het karakter van een verwijt aan het adres van Ramadhin, zonder dat deze middels enig officieel bescheid is onderbouwd. Bovendien is ten eerste niet gebleken dat het thans gevoerd covid-19 beleid een falend beleid is en ten tweede behoort Ramadhin in hoedanigheid van de minister van Volksgezondheid tot één van de aangewezen personen die de samenleving dient te informeren over het een en ander betreffende het gevoerd, althans te voeren beleid met betrekking tot de covid-19 pandemie. Niet valt in te zien waarom Ramadhin in de schijnwerpers wil staan, althans in het brandpunt van de belangstelling wil zijn, terwijl hij in zijn hoedanigheid van minister van Volksgezondheid niet anders kan dán in de schijnwerpers te zijn vanwege (onder meer) het feit dat er steeds nieuwe ontwikkelingen zijn rondom de covid-19 pandemie in Suriname alsook wereldwijd. 4.7 Met het doen van deze uitlatingen tijdens een live uitzending van een radio programma dat voor elke derde toegankelijk is via YouTube en als beledigend dient te worden aangemerkt, hebben deze uitlatingen een openbaar karakter gekregen. Gesteld noch gebleken is dat deze uitlatingen zijn gedaan in het algemeen belang of tot noodzakelijke verdediging, hetgeen tot de slotsom leidt dat Samson hiermee enkel en alleen tot doel heeft gehad om Ramadhin in zijn eer en goede naam aan te tasten. Hiermee heeft Samson aldus onrechtmatig gehandeld jegens Ramadhin. Nu het voorgaande grond oplevert tot rectificatie van de uitlating, zal de gevraagde voorziening onder punt 3.1 sub a van dit vonnis worden toegewezen. 4.8 Ten aanzien van het gevorderde onder punt 3.1 sub b van dit vonnis is de kantonrechter van oordeel dat Ramadhin heeft nagelaten te stellen of Samson andere uitlatingen van vergelijkbare strekking heeft gedaan via een ander openbaar medium. Om die reden zal de gevraagde voorziening op dit punt, als onvoldoende gesteld, worden geweigerd. Wat wel zal worden toegewezen is dat Samson binnen drie dagen na betekening van dit vonnis de uitlatingen gedaan op op 25 april 2021 en 09 mei 2021 in een live uitzending van een radio programma op het radio station Tamara, welke op, in ieder geval YouTube te beluisteren zijn, doet verwijderen en verwijderd houdt. 4.9 Nu in voldoende mate aannemelijk is geworden dat Samson tijndens twee live uitzendingen beledigende uitlatingen heeft gedaan naar het adres van Ramadhin, zal het gevorderde onder punt 3.1 sub c dat het neerkomt op een verbod om de goede naam en eer van Ramadhin te schaden, worden toegewezen. 4.10 De gevraagde voorziening onder punt 3.1 sub d is gebaseerd op toekomstige verwachtingen, zodat er geen grondslag is voor toewijzing hiervan. 4.11 De gevorderde dwangsom komt de kantonrechter bovenmatig voor, zodat zulks zal worden gematigd en gemaximeerd als hierna in het dictum is beslist. 4.12 De advocaatkosten worden aangemerkt als buitengerechtelijke kosten. Overwogen wordt dat deze, nu die niet op de wet en evenmin op een tussen partijen bestaande overeenkomst is gestoeld, niet toewijsbaar zijn. 4.13 De kantonrechter acht de overige stellingen en weren van partijen overbodig, daar zij niet tot een andere uitkomst zullen leiden. 4.14 Samson zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. Deze omvatten tot de dag van de uitspraak: • het vastrecht ad SRD 50,= • de kosten voor oproep per exploot van een deurwaarder ad SRD 411,= en zijn in totaal dus begroot op SRD 465,=. In reconventie 4.15 Gelet op hetgeen in conventie is overwogen en beslist, is de gevraagde voorziening in reconventie niet toewijsbaar. 4.16 Samson zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Ramadhin worden tot op de dag van de uitspraak begroot op nihil. 5. De beslissing De kantonrechter in kort geding In conventie 5.1 Veroordeelt Samson om binnen drie dagen na de betekening van dit vonnis op zijn kosten de onderstaande rectificatie en verontschuldiging te doen opnemen en plaatsen in de dagbladen: De Ware Tijd, Times of Suriname, Dagblad Suriname en op de website van Starnieuws en te doen omroepen met eigen stem via Radio Tamara: “dat het handelen, althans de uitlating gedaan door mij persoon, Guillermo Samson, op 25 april 2021 en 09 mei 2021 in een live uitzending, althans interview op het station Radio Tamara, gericht aan het adres van de heer Amar Ramadhin beledigend en lasterlijk zijn geweest. Dat door de uitlating van mij, de heer Amar Ramadhin zowel in persoon als in de hoedanigheid van de minister van Volksgezondheid is geschaad in zijn eer, goede naam, maatschappelijke reputatie en persoonlijke integriteit. Bij deze trek ik de gedane ongerechtvaardigde, onjuiste uitlating volledig in. De heer Amar Ramadhin is geen narcist. Derhalve bied ik mijn welgemeende, behoorlijke, oprechte en gepaste verontschuldiging bij deze uitdrukkelijk aan de heer Amar Ramadhin. Ik zal mijn verontschuldigingen ook per schrijven richten aan de heer Amar Ramadhin, minister van Volksgezondheid op het adres Henck Arronstraat # 64. Met deze verklaring beoog ik de eer, goede naam, maatschappelijke reputatie en persoonlijke integriteit van de heer Amar Ramadhin volledig te hebben hersteld.” 5.2 Veroordeelt Samson om binnen drie dagen na betekening van dit vonnis alle uitingen zoals opgesomd onder 2.1 en 2.2 van dit vonnis via het internet of enig ander openbaar medium te verwijderen, te doen verwijderen en verwijderd te houden. 5.3 Verbiedt Samson om zich op enige wijze via het internet of via enig ander openbaar medium over Ramadhin uit te laten, althans zich uit te laten op een vergelijkbare wijze zoals opgesomd onder 2.1 en 2.2 van dit vonnis. 5.4 Veroordeelt Samson tot betaling van een dwangsom ad SRD 10.000,- (tienduizend Surinaamse dollar) per dag voor iedere dag dat hij weigert om aan dit vonnis te voldoen tot een maximum van SRD 200.000,- (tweehonderdduizend Surinaamse dollar). 5.5 Verklaart hetgeen is beslist onder 5.1, 5.2, 5.3 en 5.4 uitvoerbaar bij voorraad. 5.6 Veroordeelt Samson in de proceskosten aan de zijde van Ramadhin gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 465,= (vierhonderd en vijfenzestig Surinaamse dollar). 5.7 Weigert het meer of anders gevorderde. In reconventie 5.8 Weigert de gevraagde voorzieningen. 5.9 Veroordeelt Samson in de proceskosten aan de zijde van Ramadhin gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Dit vonnis is gewezen en uitgesproken door de kantonrechter in het eerste kanton, mr. I. Sonai en ter openbare terechtzitting uitgesproken op donderdag 09 december 2021 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2022-3/
Uitspraak HOF VAN JUSTITIE dienende als beroepsinstantie van het Advocaten Tuchtcollege In de zaak van Stichting Sandstone, rechtspersoon, kantoorhoudende te Paramaribo, appellant, hierna aangeduid als ‘Sandstone’, gevolmachtigde: [naam], tegen [gedaagde], advocaat, kantoorhoudende te [adres], geïntimeerde, hierna aangeduid als [gedaagde] procederend in persoon, naar aanleiding van het door Sandstone ingestelde hoger beroep tegen de beslissing van het Advocaten Tuchtcollege (hierna ATC genoemd) van 22 mei 2020 (no. 19/25) tussen Sandstone als klaagster en [gedaagde] de advocaat tegen wie de klacht is ingediend, spreekt de Fungerend-president, in naam van de Republiek, op de voet van artikel 57 van de Advocatenwet (S.B. 2004 no. 42 zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 2015 no. 42) de navolgende beslissing uit. 1 De procedure in hoger beroep 1.1 Het Hof heeft kennis genomen van: – de processtukken van de eerste aanleg; – de memorie van grieven die de Griffie van het Hof van Justitie van Sandstone heeft ontvangen op 26 juni 2020 in verband met het door haar ingestelde hoger beroep tegen de beslissing van het ATC; – antwoord appelmemorie d.d. 06 oktober 2020; – de processen-verbaal van het verhandelde in Raadkamer van het Hof van Justitie op respectievelijk 06 oktober 2020 en 10 november 2020; – de conclusie na verhoor van partijen zijdens Sandstone; – de conclusie na verhoor van partijen zijdens [gedaagde]. 1.2 De uitspraak van de beslissing is bepaald op heden. 2 De feiten Het volgende is komen vast te staan: 2.1 Op 21 juli 2009 heeft Sandstone een geldbedrag geleend van de stichting “Chacha”, hierna aangeduid als de schuldeiseres. Als zekerheid tot terugbetaling van het geldbedrag, met overeengekomen rente, heeft Sandstone ten behoeve van de schuldeiseres een hypotheek gevestigd op “het erfpachtsrecht – vervallende twee april tweeduizend en vijftig – op het perceelland, met al hetgeen daarop staat, groot vierhonderd en tien zeven en veertig/honderdste meters, gelegen in het district [district], deel uitmakende van het voorland van het perceelland bekend als serie A van de vestigingsplaats [vestigingsplaats] en nader aangeduid op de kaart van de landmeter F. Emanuels de dato zes en twintig januari 1976 met de letters AFGHK.”, hierna aangeduid als het onroerend goed. 2.2 Vanaf het jaar 2015 heeft Sandstone diverse processen tegen de schuldeiseres gevoerd met het oog op respectievelijk stopzetting van aangezegde openbare verkopen van het onroerend goed en vernietiging van de hypotheekakte in de zaken bekend onder respectievelijk A.R.No.15-4909, A.R.No.15-5133, A.R.No.16-5056 en A.R.No.16-6324. In de processen vanaf het jaar 2016 heeft [gedaagde] als procesgemachtigde namens de schuldeiseres opgetreden. 2.3 Bij exploit van deurwaarder Dasimin Toekimin d.d. 5 januari 2017 no.006 is een brief d.d. 2 januari 2017 afkomstig van [gedaagde], advocaat, kantoorhoudende aan de [adres] en gericht aan Stichting Sandstone betekend waarvan de inhoud als volgt luidt: “Betreft: Stichting Cahcha Contra Stichting Sandstone (Sommatie) Aan: Stichting Sandstone T.a.v. de voorzitter [naam] [plaats] [District] Paramaribo, 02 januari 2017 Geachte [naam], Bij vonnis in Kort geding de dato 25 oktober 2016, A.R. no. 16-5056, heeft de kantonrechter in het door u aangespannen kort geding de executie van de hypotheekakte de dato 21 juli 2009 opgeschort op grond van de door u opgeworpen rechtsvraag omtrent de verjaring van de opgelopen rente, zoals door partijen bedongen. Bij gemeld vonnis heeft de rechter u opgedragen om binnen twee maanden na het vonnis deze rechtsvraag aan de rechter voor te leggen in een bodemprocedure. Mijn cliënte wil echter deze rechtsvraag reeds nu voor u beantwoorden en geeft zij hierbij te kennen u de rente volledig kwijt te schelden. Op grond hiervan wordt u dan ook gesommeerd om op uiterlijk vrijdag 13 januari 2017 uiterlijk 12.00 uur te mijne kantore, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de ter leen verkregen hoofdsom ad USD 60.000 minus de gepleegde betaling van in totaal USD 3.000, brengende het saldo op USD 57.000. Mocht u aan deze sommatie geen gevolg geven, dan zal mijn cliënte opnieuw de executie aanzeggen en zijn de gevolgen geheel voor uw rekening. Hopende u naar behoren te hebben geïnformeerd. Hoogachtend, [gedaagde] (voorzien van een handtekening) 2.4 In september 2017 heeft [gedaagde] namens de schuldeiseres een andere zaak tegen Sandstone, bekend onder A.R.No.17-3721 ingediend, in welke zaak [gedaagde] slechts de hoofdsom heeft gevorderd, daarbij onderbouwend dat de rente volledig is kwijtgescholden. 2.5 Middels betekening bij exploit d.d. 15 juni 2019, no.179 van deurwaarder Bhoelan – zakelijk weergegeven – een grosse akte crediet hypotheek verleden ten overstaan van Notaris Mr. P. Bishoen, een rectificatie en in juli 2019 wordt Sandstone middels betekening van een exploit van een deurwaarder door [gedaagde] aangemaand tot betaling van de hoofdsom en rente, waarbij tevens de aanzegging voor de veiling is gedaan. Op 18 oktober 2019 heeft Sandstone een klacht tegen [gedaagde] bij de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten ingediend. 3 De klacht 3.1 De klacht van Sandstone houdt – zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang – in, dat [gedaagde] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 37 van de Advocatenwet. 3.2 Daartoe heeft Sandstone het volgende gesteld: a) de sommatie/saldo-opgave d.d. 04 juni 2019, inhoudende de hoofdsom en achterstallige rente, is valselijk opgemaakt en ondertekend door [gedaagde] en het heeft Sandstone nimmer bereikt; [gedaagde] doet ten onrechte voorkomen alsof de sommatie in de brievenbus van het bestuurslid van Sandstone is bezorgd; b) [gedaagde] heeft namens zijn cliënte de veiling aangezegd voor 12 augustus 2019; indien deze veiling zou hebben plaatsgevonden, dan zou het tot benadeling van Sandstone hebben kunnen leiden, omdat de volledige rente reeds was kwijtgescholden door de cliënte van [gedaagde]; [gedaagde] heeft ondanks de kwijtschelding van de rente, geprobeerd het op een slinkse wijze op Sandstone te verhalen; c) in het deurwaardersexploit no. 006 d.d. 05 januari 2017 van deurwaarder Dasimin Toekimin, bij welk exploit de brief van [gedaagde] d.d. 02 januari 2017 is betekend aan Sandstone, staat de passage “onder voorbehoud van rechten” niet vermeld, terwijl in het exemplaar van de brief van 02 januari 2017 dat [gedaagde] aan de Deken heeft doen toekomen en welk exemplaar Sandstone onder ogen heeft gehad, de hiervoor bedoelde passage wel vermeld staat. [gedaagde] heeft de passage “onder voorbehoud van rechten” achteraf erbij getypt in de brief. 4 De beslissing van het ATC op de klacht 4.1 Het Hof verwijst naar de inhoud van de beslissing van het ATC van 22 mei 2020, onder nummer 19/29, van welke beslissing partijen een afschrift van de Secretaris van het ATC hebben ontvangen op 28 mei 2020. 4.2 Het ATC is in diens beslissing tot de slotsom gekomen – verkort weergegeven – dat niet in rechte is komen vast te staan dat [gedaagde] onbetamelijk heeft gehandeld jegens Sandstone c.q. dat van enig tuchtrechtelijk verwijt aan de zijde van [gedaagde] niet is gebleken. Het ATC heeft op grond van deze conclusie de klacht van Sandstone ongegrond verklaard en heeft hierover – zakelijk weergegeven – als volgt geoordeeld dat: 1) de sommatie niet gekwalificeerd kan worden als te zijn valselijk opgemaakt, omdat de sommatie in opdracht van de cliente van [gedaagde] is opgemaakt en daarover geen twijfel bij het ATC bestaat; 2) het betekenen van stukken een bevoegdheid is van de deurwaarder, zodat het eventuele nalaten, onzorgvuldigheid of slordigheid van een deurwaarder [gedaagde] niet kan worden toegerekend; 3) uit de inhoud van de brief van 02 januari 2017 die [gedaagde] op 05 januari 2017 aan Sandstone heeft doen betekenen duidelijk blijkt dat er een voorbehoud is opgemaakt; 4) het ATC uit de inhoud van het schrijven van 17 januari 2017 in reactie op de brief van 02 januari 2017 begrijpt dat de kwijtschelding van de rente voorwaardelijk is geschied en dat Sandstone binnen een bepaalde periode toch nog de hoofdsom moet betalen. 5 De vordering en grieven in hoger beroep Sandstone vordert vernietiging van de bestreden beslissing en om alsnog de door haar ingediende klacht tegen [gedaagde] gegrond te verklaren. Daartoe voert zij – zakelijk weergegeven – een vijftal grieven aan, te weten: Grief 1. Het ATC gaat in overweging 4.3 van de bestreden beslissing er onterecht van uit dat de deurwaarder in opdracht van de cliënte van [gedaagde] moest executeren, omdat het de notaris is die in opdracht van een cliënte executeert en de deurwaarder elke bevoegdheid mist om te executeren. De sommatie is niet in opdracht van de cliënte van [gedaagde] opgemaakt, omdat niet voor of namens de cliënte is gesommeerd en de saldo-opgave niet door de cliënte is ondertekend; Grief 2. Sandstone kan de overweging van het ATC in 4.3 van de bestreden beslissing dat de wijze van het betekenen van stukken een bevoegdheid is van de deurwaarder niet volgen, omdat de deurwaarder de stukken op vrijdag 14 juni 2019 van het notariaat Kalisingh heeft gehad om te betekenen en hij deze stukken op zaterdag 15 juni 2019 aan Sandstone heeft betekend. De vermeende sommatie is niet aan Sandstone betekend, doch slechts een saldo-opgave afkomstig van [gedaagde]. [gedaagde] heeft de sommatie niet aan een deurwaarder afgegeven om te doen betekenen aan Sandstone, doch heeft hij de sommatie in de brievenbus van het oud adres van het bestuurslid van Sandstone gedaan. De sommatie is valselijk opgemaakt, omdat de daarin opgesomde rente reeds volledig was kwijtgescholden; Grief 3. [gedaagde] kan wel een nalaten, onzorgvuldigheid, slordigheid en plichtsverzuim worden verweten. Hij heeft door middel van listige trucjes gepoogd de sommatie opzettelijk buiten het gezichtsveld van Sandstone te houden, met het doel om Sandstone tegen te houden om daartegen op te komen en de termijn van betaling te laten verstrijken om de executie aan te zeggen. [gedaagde] droeg er kennis van dat het huidige en enige bestuurslid niet op het adres woont alwaar de sommatie in de brievenbus is gedeponeerd en hij was bekend met het adres van Sandstone en dat is het adres alwaar de deurwaarder het exploit aan Sandstone heeft betekend; Grief 4. Het ATC gaat in overweging 4.3 er onterecht vanuit dat de rente een voorwaardelijke kwijtschelding zou betreffen, omdat de schuldeiseres een proces in de zaak bekend onder A.R. No. 17-3721 heeft opgestart waarin zij zelf duidelijk heeft aangegeven dat de rente volledig is kwijtgescholden. Dit heeft het ATC niet in de beoordeling van de bestreden beslissing meegenomen; Grief 5. Het ATC heeft in de bestreden beslissing ten onrechte overwogen dat zij uit de inhoud van het schrijven van 17 januari 2017 inzake antwoord Stichting Sandstone op het schrijven van 02 januari 2017 begrijpt, dat de kwijtschelding van de rente voorwaardelijk is geschied. 6 De beoordeling 6.1 De ontvankelijkheid van het beroep Het afschrift van de beslissing van het ATC heeft elk der partijen op 28 mei 2020 van de Secretaris van het ATC ontvangen. Sandstone heeft middels het in drievoud indienen van een met redenen omklede memorie, vergezeld van drie afschriften van de beslissing van het ATC, op 26 juni 2020 op de Griffie van het Hof van Justitie hoger beroep aangetekend tegen de beslissing van het ATC (hierna aangeduid als de bestreden beslissing). De conclusie is dat Sandstone binnen de in artikel 56 lid 1 van de Advocatenwet gestelde termijn van 30 dagen hoger beroep heeft aangetekend tegen de bestreden beslissing, zodat zij ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep. 6.2.1 De klacht en grief 1 betrekking hebbend op de bevoegdheid om te executeren Het Hof kan Sandstone in het eerste deel van grief 1 niet volgen, zijnde het deel waarin zij stelt dat het ATC er onterecht van uitgaat dat de deurwaarder in opdracht van de cliënte van [gedaagde] moest executeren, omdat het de notaris is die in opdracht van een cliënte executeert en de deurwaarder elke bevoegdheid mist om te executeren. Dit deel dat betrekking heeft op de beantwoording van de vraag welke beroepsgroep de bevoegdheid tot executie toekomt, acht het Hof niet relevant voor de inhoudelijke beoordeling van de tuchtklacht. Dit, omdat elke beroepsgroep ingevolge de op hun beroepsgroep van toepassing zijnde wet weet of hoort te weten waartoe zij bevoegd is en dat zij afzonderlijk onder enig tuchtrecht onderworpen zal zijn indien zij de aan haar gegeven bevoegdheid overschrijdt. 6.2.2 [gedaagde] werpt in reactie op grief 1 op dat de stelling van Sandstone, inhoudende dat de saldo-opgave die door de advocaat is opgemaakt door de schuldeiseres zelf moet worden ondertekend en niet door de advocaat, geen steun vindt in de wet. Ter zake is het Hof van oordeel dat deze grief van Sandstone op grond van de hierna volgende overwegingen niet opgaat. Elke advocaat die door een justitiabele is benaderd om in een geschil voor diens belangen op te komen, is bevoegd om namens die justitiabele, in casu de schuldeiseres tevens cliënte van [gedaagde], stukken aangaande dat geschil te tekenen. Zou de advocaat daartoe niet bevoegd zijn dan zou de justitiabele een desaveauprocedure tegen de advocaat kunnen instellen. Gesteld noch gebleken is dat de schuldeiseres een dergelijke procedure jegens [gedaagde] heeft ingesteld, zodat mag worden aangenomen dat [gedaagde] bevoegd was de saldo-opgave namens de schuldeiseres te tekenen en de sommatie namens de schuldeiseres te doen plaatsvinden. Overigens moge het duidelijk zijn dat [gedaagde] als advocaat namens zijn cliënte heeft opgetreden tot het tegendeel is bewezen. In de sommatie is immers gesteld “Mijn cliënte wil echter deze rechtsvraag reeds nu voor u beantwoorden en geeft zij hierbij te kennen u de rente volledig kwijt te schelden.” Uit het bovenstaande volgt dat grief 1 van Sandstone als ongegrond wordt verworpen. 6.3 De klacht en grief 3 betrekking hebbend op het niet doen betekenen van de sommatie en doen deponeren van de sommatie op een oud adres Ten aanzien van het niet doen betekenen van de sommatie is het Hof van oordeel dat Sandstone zulks ter beoordeling aan de civiele rechter, die belast is met de behandeling van de zaak in het tussen partijen bestaande civiele geschil, moet voorleggen, omdat die de bevoegdheid heeft om – voor zover van de juistheid van de stelling van Sandstone zou mogen worden uitgegaan – hieraan consequenties te verbinden volgens de spelregels van het procesrecht. Grief 3 wordt daarom ook verworpen. 6.4 De gronden van de klacht en grief 2 betrekking hebbend op de valselijk opgemaakte sommatie en grieven 4 en 5 betrekking hebbend op het al dan niet voorwaardelijk kwijtschelden van de rente 6.4.1 De grieven 2, 4 en 5 van Sandstone lenen zich voor gezamenlijke bespreking daar zij elkaar overlappen en verband houden met elkaar. Het Hof stelt vast dat het in de kern van de grieven 4 en 5 van Sandstone het erom gaat dat op het exemplaar van de brief van 02 januari 2017 die [gedaagde] aan Sandstone heeft doen betekenen de passage “onder voorbehoud van rechten” niet staat vermeld, terwijl deze passage wel vermeld staat op het exemplaar van de brief die [gedaagde] in de zaak bekend onder A.R. No. 17-3721 en bij de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten heeft overgelegd. Naar het Hof de grieven 4 en 5 van Sandstone begrijpt, zou [gedaagde] de bedoelde passage achteraf hebben toegevoegd om de indruk te doen wekken dat hij datzelfde exemplaar met de bedoelde passage aan Sandstone heeft doen betekenen, enkel en alleen met doel om de reeds kwijtgescholden rente alsnog op Sandstone te kunnen verhalen en de veiling van het onroerend goed aan te kunnen zeggen. In het licht van het bovenstaande is Sandstone door het Hof in de gelegenheid gesteld om het exemplaar van de brief die [gedaagde] op 05 januari 2017 aan hem heeft doen betekenen ten processe over te leggen, opdat deze vergeleken kon worden met het exemplaar dat [gedaagde] in de zaak bekend onder A.R. No. 17-3721, aan de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten en het ATC (hierna het “tweede exemplaar” genoemd) heeft doen toekomen. Bij een minutieuze vergelijking van de twee exemplaren heeft het Hof vastgesteld dat: a) de handtekening van [gedaagde] in de brief die [gedaagde] aan Sandstone heeft doen betekenen en de handtekening van [gedaagde] in het tweede exemplaar verschillen, voorts verschilt ook de tekstopmaak; b) in beide exemplaren dezelfde inhoud staat vermeld, te weten: “ Bij vonnis in Kort geding de dato 25 oktober 2016, A.R. no. 16-5056, heeft de kantonrechter in het door u aangespannen kort geding de executie van de hypotheekakte de dato 21 juli 2009 opgeschort op grond van de door u opgeworpen rechtsvraag omtrent de verjaring van de opgelopen rente, zoals door partijen bedongen. Bij gemeld vonnis heeft de rechter u opgedragen om binnen twee maanden na het vonnis deze rechtsvraag aan de rechter voor te leggen in een bodemprocedure. Mijn cliënte wil echter deze rechtsvraag reeds nu voor u beantwoorden en geeft zij hierbij te kennen u de rente volledig kwijt te schelden. Op grond hiervan wordt u dan ook gesommeerd om op uiterlijk vrijdag 13 januari 2017 uiterlijk 12.00 uur te mijne kantore, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de ter leen verkregen hoofdsom ad USD 60.000 minus de gepleegde betaling van in totaal USD 3.000, brengende het saldo op USD 57.000. Mocht u aan deze sommatie geen gevolg geven, dan zal mijn cliënte opnieuw de executie aanzeggen en zijn de gevolgen geheel voor uw rekening.” ; en c) de passage “onder voorbehoud van rechten” niet vermeld staat op het exemplaar van Sandstone. 6.4.2 Bij confrontatie met de constatering van het Hof heeft [gedaagde] tijdens het verhoor op 10 november 2020 beaamd dat het tweede exemplaar van de brief niet hetzelfde is als het exemplaar dat hij aan Sandstone heeft doen betekenen. Volgens zijn verklaring heeft hij het exemplaar waarop “onder voorbehoud van rechten” staat aangegeven naderhand uitgeprint en bij zijn verweer toegevoegd. Hij heeft aangegeven geen verklaring te kunnen geven hoe het verschil is gekomen en heeft daarbij gelijk kenbaar gemaakt dat indien hij in deze fout is en indien deze fout door wie dan ook op zijn kantoor is gemaakt, hij de verantwoordelijkheid hiervoor neemt omdat hij de eindverantwoordelijke is. [gedaagde] heeft kenbaar gemaakt dat hij met zijn cliënt kan praten indien Sandstone de hoofdsom wenst te betalen en dat het praten met zijn cliënt hierover geen probleem hoeft te zijn. 6.4.3 Sandstone heeft in reactie op hetgeen [gedaagde] heeft aangegeven c.q. voorgesteld, ondubbelzinnig kenbaar gemaakt dat het betalen van de hoofdsom thans niet aan de orde is. Wat volgens Sandstone aan de orde is, is de tuchtzaak. Met name de door [gedaagde] valselijk opgemaakte stukken en het feit dat [gedaagde] op grond van deze valselijk opgemaakte stukken wil overgaan tot executeren. 6.4.4 Vaststaat dat [gedaagde] een ander exemplaar van de brief van 02 januari 2017 aan Sandstone heeft doen betekenen, terwijl hij nadien in de tussen partijen gevoerde processen het exemplaar van de brief met de passage “onder voorbehoud van alle rechten” heeft overgelegd. Uit de feiten weergegeven onder 2.1 tot en met 2.4 staat onomstotelijk vast dat de verschuldigde rente was kwijtgescholden. Sandstone diende alleen de hoofdsom te betalen. In juli 2019 werd Sandstone “verrast” met een deurwaardersexploit genoemd onder 2.5 met aanzegging de hoofdsom en de rente te betalen. Daarbij is een veiling aangezegd. Kennelijk ter onderbouwing van de renteaanzegging (die eerder was kwijtgescholden) is door [gedaagde] het “tweede exemplaar” geproduceerd en overgelegd onder meer bij de deken en het ATC. [gedaagde] heeft steeds volhard dat dit tweede exemplaar authentiek was totdat hij na confrontatie met de verschillen van de handtekening erkende dat er een andere exemplaar was geproduceerd en dat dit exemplaar wel was voorzien van de tekst “ONDER VOORBEHOUD VAN ALLE RECHTEN”. Deze gedraging van [gedaagde] is naar het oordeel van het Hof bewust gedaan en zou ertoe leiden dat Sandstone benadeeld zou kunnen worden en wordt aangemerkt als een handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt, hetgeen wel als een tuchtrechtelijk verwijt in de zin van artikel 37 van de Advocatenwet dient te worden aangemerkt. Het is een ernstige inbreuk die des te ernstiger is nu het door een advocaat is gepleegd. De advocaat heeft immers een publieke opdracht in de rechtsbedeling. Dit houdt onder meer in dat de advocaat zich dient te schikken naar de wetten van het land en zich hierbij bewust moet zijn van zijn specifieke positie. Het gegeven dat de genoemde valsheid en het gebruik van het valse stuk werden gepleegd in de uitoefening van zijn beroep en deel uitmaken van het dossierbeheer, is een verzwarende omstandigheid. Het schendt immers het vertrouwen van de rechterlijke macht en instanties waar de advocaat zijn cliënt vertegenwoordigt of bijstaat. Dit vertrouwen is fundamenteel voor een goed functioneren van de rechtstaat en de advocatuur. 6.4.5 Het Hof komt op grond van hetgeen hiervoor onder 6.4.1 tot en met 6.4.4 is overwogen tot de slotsom, dat grieven 2, 4 en 5 van Sandstone gegrond zijn en [gedaagde] wel een tuchtrechtelijk verwijt in de zin van artikel 37 van de Advocatenwet kan worden gemaakt. Mitsdien zal de bestreden beslissing van het ATC worden vernietigd en aan [gedaagde] een passende maatregel uit de opsomming van artikel 45 lid 2 van de Advocatenwet worden opgelegd. 6.5 De op te leggen tuchtmaatregel 6.5.1 Bij het opleggen van een tuchtmaatregel heeft het Hof in overweging genomen: – de ernst van het tuchtrechtelijk verwijt; – de mogelijke gevolgen voor Sandstone vanwege het handelen van [gedaagde]; – de proceshouding van [gedaagde] tijdens de behandeling van de klacht; – of [gedaagde] al eerder een tuchtmaatregel is opgelegd door het ATC. 6.5.2 Gebleken is dat er nog een civiele zaak tussen de schuldeiseres en de Sandstone loopt omtrent de hoogte van het nog door haar aan de schuldeiseres verschuldigde bedrag, hetgeen het Hof een indicatie geeft dat de schade voor Sandstone met de onderhavige tuchtzaak is beperkt. [gedaagde] heeft tijdens de behandeling van de tuchtzaak in hoger beroep een goede proceshouding getoond, waarbij hij zelfs heeft kenbaar gemaakt dat indien hij een fout in deze heeft begaan hij de verantwoordelijkheid hiervoor op zich neemt. Geenszins is gebleken dat [gedaagde] als advocaat eerder een tuchtmaatregel opgelegd heeft gehad of een tuchtklacht tegen hem is gediend. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het Hof passen en geboden om aan [gedaagde] een maatregel van berisping op te leggen. 6.5.3 Gelet op het publieke belang van kennisneming van onderhavige materie zal het Hof tevens beslissen dat een afschrift van deze beslissing zal worden bekendgemaakt c.q. gepubliceerd op de uitsprakendatabank van de website van het Hof van Justitie (www.rechtspraak.sr). 7 De beslissing in hoger beroep Het Hof: 7.1 Verklaart het ingestelde hoger beroep gegrond; 7.2 Vernietigt de bestreden beslissing van het Advocaten Tuchtcollege d.d. 22 mei 2020, bekend onder no. 19/29; En opnieuw rechtdoende: 7.3 Verklaart de klacht van Sandstone gegrond; 7.4 Legt aan [gedaagde] de maatregel van berisping op. 7.5 Bepaalt dat een afschrift van deze beslissing zal worden bekendgemaakt c.q. gepubliceerd op de uitsprakendatabank van de website van het Hof van Justitie (www.rechtspraak.sr). Aldus gegeven door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-president, mr. S.M.M. Chu en mr. M.C. Mettendaf, Leden en door de Fungerend-president uitgesproken ter openbare zitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van donderdag 02 juni 2022, in tegenwoordigheid van mr. C.R. Tamsiran-Harris, Fungerend-griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-30/
Uitspraak 6 augustus 2021 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van HANDELSONDERNEMING SOLUTION CENTRE N.V., gevestigd in Paramaribo, verzoekster, hierna: ‘Solution Centre’, gemachtigde: [naam], directeur van Solution Centre, tegen DE SURINAAMSE BANK N.V., gevestigd in Paramaribo, verweerster, hierna: ‘DSB’, gemachtigde: aanvankelijk mr. H.R. Schurman, thans mr. G.N. Best, advocaat, inzake het request-civiel tegen het tussen partijen in kort geding in hoger beroep gewezen vonnis van dit Hof van 1 juni 2018 (G.R.No. 15165) tussen enerzijds verzoekster als appellante in kort geding en anderzijds verweerster als geïntimeerde in kort geding spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken: • het verzoekschrift van 23 januari 2019 met producties; • het antwoord request-civiel met uitlating producties van 6 december 2019; • de repliek request-civiel en uitlating producties van 15 mei 2020; • de dupliek (lees: dupliek request-civiel) van 15 januari 2021. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. Het verzoek en het verweer 2.1 Bij bovengenoemd Hofvonnis (hierna: ‘het Hofvonnis’) heeft dit Hof het in die zaak door de kantonrechter in kort geding gewezen vonnis van 30 september 2016 (A.R.No. 16-3995) bevestigd, bij welk vonnis de vordering van Solution Centre tot deblokkering van een door haar bij DSB aangehouden bankrekening werd afgewezen. 2.2 Solution Centre heeft bij op 23 januari 2019 ingediende verzoekschrift een vordering tot herroeping van het Hofvonnis ingesteld. Zij heeft verzocht het Hofvonnis te herroepen en haar vordering tot deblokkering alsnog toe te wijzen, waarbij het rekeningsaldo vermeerderd wordt met de wettelijke rente. 2.3 DSB heeft verweer gevoerd met conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van Solution Centre danwel ongegrondverklaring van haar verzoek. 3. Beoordeling 3.1 Het Hofvonnis is in laatste ressort gewezen. Nu Solution Centre in die zaak partij was, kan zij – mits daarvoor een wettelijke grond bestaat en mits binnen de voorgeschreven termijnen – daarvan herroeping vorderen. 3.2 Ingevolge artikel 292 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan een vonnis worden herroepen om de volgende redenen: 1°. indien de beslissing berust op na de uitspraak ontdekt, in de procedure gepleegd bedrog of arglist van de wederpartij; 2°. indien de strafrechter een opgelegde eed heeft verklaard valselijk te zijn afgelegd, tenzij het geldt de beslissende eed, in artikel 1950, sub 1, van het Surinaams Burgerlijk Wetboek bedoeld; 3°. indien beslist is omtrent zaken, waarover een beslissing niet was geëist; 4°. indien meer toegewezen dan geëist werd; 5°. indien verzuimd is over een der onderdelen van de eis te beslissen; 6°. indien tussen dezelfde partijen, op dezelfde gronden en door dezelfde rechter tegenstrijdige vonnissen in het hoogste ressort zijn gewezen; 7°. indien in hetzelfde vonnis tegenstrijdige beschikkingen zijn vervat; 8°. indien gevonnist is op stukken, welke na het vonnis voor vals erkend of vals verklaard zijn; 9°. indien men na het vonnis stukken van beslissende aard in handen heeft bekomen, welke door toedoen van de wederpartij waren achtergehouden. 3.3 Blijkens artikel 295 Rv moet een request-civiel worden ingediend binnen drie maanden na de dagtekening van het vonnis. Echter bepaalt artikel 297 Rv in afwijking hiervan dat, indien het request-civiel is gegrond op bedrog of arglist of het ontdekken van nieuwe stukken, de termijnen slechts lopen vanaf de dag op welke het bedrog of de arglist bekend of de stukken ontdekt zijn, mits in die laatste gevallen die dag bij geschrifte kan worden bewezen. 3.4 Volgens Solution Centre is hier sprake van de in artikel 292 Rv onder 3°, 1° en 9° bedoelde gevallen. Deze grondslagen zal het Hof hierna in die volgorde bespreken. 3.5 Solution Centre stelt in de eerste plaats dat beslist is omtrent zaken, waarover een beslissing niet was geëist, zoals bedoeld in artikel 292 sub 3° Rv. Solution Centre stelt ter toelichting hierop dat de bedragen in het Hofvonnis ten onrechte de valuta-aanduiding SRD hebben, terwijl dit USD diende te zijn. Dit betreft wellicht een (kennelijke) fout in de motivering, maar geen beslissing op iets dat niet gevorderd was. Op deze grond kan van herroeping geen sprake zijn. 3.6 Bovendien is deze grond voor herroeping niet binnen de termijn van artikel 295 Rv aangevoerd: het Hofvonnis ten aanzien waarvan Solution Centre vertegenwoordigd aanwezig was bij de uitspraak is van 1 juni 2018, het verzoekschrift tot herroeping van 23 januari 2019. 3.7 Solution Centre stelt voorts dat haar na het Hofvonnis is gebleken dat DSB haar ter zake een op 12 januari 2016 gehouden executieveiling een bedrag van enkele honderdduizenden Amerikaanse dollars te veel aan veilingkosten in rekening heeft gebracht, waarmee de restschuld van Solution Centre bij DSB ten onrechte werd vergroot. Volgens Solution Centre heeft DSB daarmee frauduleus gehandeld. Het Hof kan uit de stellingen van Solution Centre echter niet opmaken in hoeverre deze veilingkosten volgens haar relevant waren in de zaak die tot het Hofvonnis heeft geleid en onderdeel hebben uitgemaakt van het in die zaak gevoerde debat. Reeds daarom kan niet worden geoordeeld dat het Hofvonnis berust op in die zaak op dit punt door DSB gepleegde bedrog als bedoeld in artikel 292 sub 1° Rv. 3.8 Bij het voorgaande komt nog dat niet is voldaan aan de door artikel 297 Rv gestelde eis dat de gestelde ontdekking van het bedrog of de arglist schriftelijk wordt bewezen. Solution Centre heeft zelfs niet gesteld op welke dag de ontdekking heeft plaatsgevonden. Er kan dan ook niet worden aangenomen dat het verzoek tijdig is gedaan (vergelijk de uitspraak van dit Hof van 18 mei 2018, GR-15186, SRU-HvJ-2018-6). Ook om die reden kan het verzoek om herroeping wegens bedrog of arglist niet slagen. 3.9 Dit laatste geldt ook voor het beroep van Solution Centre op het achterhouden van beslissende stukken als bedoeld in artikel 292 sub 9° Rv: ook hier ontbreken schriftelijk bewijs en concrete stellingen met betrekking tot de datum van de ontdekking en kan gelet daarop niet geoordeeld worden het verzoek tot herroeping tijdig is gedaan. 3.10 Afgezien hiervan, zou ook deze laatste aangevoerde grond voor het herroepingsverzoek om inhoudelijke redenen niet kunnen slagen. Solution Centre verwijt DSB dat zij haar niet heeft voorzien van een bankafschrift waaruit de veilingkosten en de restschuld blijken. Dat Solution Centre een stuk in handen heeft gekregen als bedoeld in artikel 292 sub 9° Rv is niet gebleken, laat staan een stuk van beslissende aard voor de procedure dat tot het Hofvonnis heeft geleid. 3.11 Op grond van het voorgaande zal het verzoek van Solution Centre tot herroeping worden afgewezen. Hetzelfde lot treft haar overige vorderingen, die immers van het welslagen van de herroeping uitgaan. 3.12 De overige stellingen van partijen behoeven geen bespreking. Dat geldt, mede gelet op het inhoudelijke oordeel dat (ten overvloede) is gegeven over de aangevoerde gronden, ook voor Solution Centre’s opmerkingen over de datum van het opmaken van het Hofvonnis en de late ontvangst daarvan. Ten aanzien van de aanvullende stellingen van Solution Centre bij conclusie van repliek geldt bovendien dat artikel 300 Rv in de weg staat aan het aanvoeren van andere middelen dan vermeld in het verzoekschrift. 3.13 Solution Centre zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten. 4. Beslissing in request-civiel Het Hof: wijst het verzoek tot herroeping af; veroordeelt Solution Centre in de kosten van dit geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van DSB begroot op nihil. Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend president, mr. S.S.S. Wijnhard en mr. S.S. Nanhoe-Gangadin, leden, en door de fungerend president bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 6 augustus 2021, in tegenwoordigheid van de fungerend griffier, mr. S.C. Berenstein BSc. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door [naam], gemachtigde van verzoekster en verweerster vertegenwoordigd door advocaat mr. P. Karg namens advocaat mr. G.N. Best, gemachtigde van verweerster, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-16/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van A. [appellant sub A], B. [ appellante sub B ] , beiden wonende in het [district], appellanten, hierna gezamenlijk aangeduid als “[appellanten]”, gemachtigde: mr. E. Naarendorp, advocaat, tegen [geintimeerde] , wonende te [stad], [land], geïntimeerde, hierna aangeduid als “[geintimeerde]”, gemachtigde: mr. S. Marica, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 2 augustus 2010 (A.R. no. 091402) tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellanten] als gedaagden, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Dit vonnis bouwt voort op het op 20 juni 2014 bij vervroeging tussen partijen gewezen tussenvonnis. Het verder procesverloop in hoger beroep 1.1 Het verder procesverloop blijkt uit de volgende stukken: het proces-verbaal van het op 5 december 2014 gehouden getuigenverhoor. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. De verdere beoordeling 2.1 Bij tussenvonnis van 20 juni 2014 is [geïntimeerde] toegelaten om door alle middelen rechtens, meer speciaal door getuigen, te bewijzen dat er tussen partijen een huurovereen-komst heeft bestaan ten aanzien van de woning gelegen aan de [adres], alsmede welke huursom daarvoor is afgesproken. Uit het proces-verbaal van het getuigenverhoor blijkt dat geen getuigen zijn opgebracht. [geïntimeerde] heeft evenmin op andere wijze het hem opgedragen bewijs van zijn stellingen bijgebracht. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat niet is komen vast te staan dat er tussen partijen een huurovereenkomst heeft bestaan ten aanzien van de woning gelegen aan de [adres], zodat de door [geïntimeerde] gevorderde huursommen niet toewijsbaar zijn. Hetgeen in het bestreden vonnis onder 3.1 en 3.3 is besloten zal derhalve worden vernietigd. De beslissing in hoger beroep Het Hof: 3.1 Vernietigt de besluiten genomen onder 3.1 en 3.3 van het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton van 2 augustus 2010 (A.R. no. 091402), waarvan beroep. 3.2 Bevestigt het onder 3.1 genoemd vonnis voor het overige. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A.C. Johanns en mr. J.M. Jensen, Leden-Plaatsvervanger, en w.g. D.D. Sewratan door mr. A. Charan, Fungerend-President, uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 20 maart 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Partijen, appellanten vertegenwoordigd door advocaat mr. P. Chen namens advocaat mr. E.Naarendorp, gemachtigde van appellanten, en geïntimeerde vertegenwoordigd doorzijn gemachtigde advocaat mr. S. Marica, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-10/
Uitspraak HOF VAN JUSTITIE dienende als beroepsinstantie van het Advocaten Tuchtcollege In de zaak van [appellant] advocaat, kantoorhoudende te [district], appellant, hierna aangeduid als [appellant], gemachtigde: mr. M.G.A. Vos, advocaat, tegen [geïntimeerde] , wonende te [woonplaats], geïntimeerde, hierna aangeduid als [geïntimeerde] gemachtigde: mr. J. Moerahoe, advocaat, inzake het hoger beroep van de door de Voorzitter van het Advocaten Tuchtcollege (hierna ook ATC genoemd) uitgesproken beslissing van 21 oktober 2019 (no. 19/24) (hierna ook genoemd: de bestreden beslissing) tussen [geïntimeerde] als klager en [appellant] als advocaat tegen wie de klacht is ingediend, spreekt de Fungerend-president, in naam van de Republiek, op de voet van artikel 57 van de Advocatenwet (S.B. 2004 no. 42 zoals laatstelijk gewijzigd bij S.B. 2015 no. 42) de navolgende beslissing uit. 1. Het procesverloop 1.1. Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken c.q. handelingen: de brief d.d. 21 november 2019 waaruit blijkt dat [appellant] hoger beroep heeft ingesteld tegen de bestreden beslissing van het ATC, ter Griffie van het Hof van Justitie ontvangen op 22 november 2019 vergezeld van de memorie van grieven; het proces-verbaal van het verhoor van partijen gehouden op 10 december 2019; de conclusie na verhoor van partijen zijdens [appellant]; de conclusie na verhoor van partijen zijdens [geïntimeerde]; 1.2. De uitspraak van de beslissing was aanvankelijk bepaald op 18 februari 2020, doch is nader bepaald op heden.2 2. De ontvankelijkheid van het beroep Op 21 oktober 2019, waren partijen niet aanwezig bij de uitspraak van de tuchtbeslissing waarvan beroep. Het afschrift van de bestreden beslissing heeft [appellant] op 25 oktober 2019 van de Secretaris van het ATC ontvangen en zij heeft bij schrijven d.d. 21 november 2019 appel aangetekend tegen genoemde beslissing, weshalve zij ontvankelijk is in het ingesteld appel. 3. De feiten Voor de beoordeling van de klacht en dit appel wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan. 3.1. [geïntimeerde] heeft juridische bijstand bij [appellant] gezocht voor het opheffen van conservatoir derdenbeslag gelegd door zijn echtgenote. Bij het aanvaarden van de opdracht is door [geïntimeerde] aan [appellant] SRD 5000, – betaald. 3.2. De kantonrechter heeft bij vonnis d.d. 07 maart 2019 bekend onder [nummer] het onder 3.1 vermeld conservatoir derdenbeslag opgeheven. 3.3 [appellant] heeft hierna [geïntimeerde] voorgehouden dat hij haar alsnog honorarium verschuldigd is en heeft hem een declaratie voorgehouden waarbij [geïntimeerde] de bedragen van USD. 68.000, -, SRD. 443.000, – en Euro 8.900, – diende te betalen. [geïntimeerde] ging pertinent niet akkoord met deze declaratie aangezien hij de mening was toegedaan dat hij met de betaling van de SRD.5.000,- hij reeds het verschuldigde honorarium had betaald. Na confrontatie met eerdergenoemde declaratie is er een gehaal en getrek geweest waarna [appellant] het honorarium verlaagde naar SRD.60.000,- en USD.30.000,-. [geïntimeerde] ging hiermee ook niet akkoord en liep weg. [persoon], die samen met [geïntimeerde] ten kantore was verschenen om hem bij te staan, is nagebleven en heeft uit zichzelf (zonder vooroverleg of toestemming van [geïntimeerde]) SRD.50.000,- vanuit zijn eigen bankrekening gelicht en vervolgens dit bedrag betaald aan [appellant]. [appellant] heeft voor deze betaling geen kwitantie verstrekt aan [persoon]. 3.4 Op 13 maart 2019 ging [persoon] naar [appellant] aangezien er weer beslag was gelegd op zowel de werkrekeningen van [bedrijf 1] alsook de privé rekeningen van [geïntimeerde]. [appellant] gaf aan [persoon] aan dat er nog een openstaande rekening van SRD.10.000,- en USD.30.000,- was die [geïntimeerde] nog diende te betalen. [appellant] gaf de instructie dat het bedrag van SRD. 10.000,- contant bij haar moest worden betaald terwijl het bedrag van USD.30.000,- op de rekening van [bedrijf 2] bij de [bank 1] (rek.nr. [nummer]) overgemaakt diende te worden. 3.5 [geïntimeerde] heeft geweigerd de bedragen van SRD.10.000,- en USD.30.000,- te betalen. Dit is aanleiding geweest voor [appellant] tot het doen leggen van conservatoir derdenbeslag onder Fernandes Bottling Company N.V., Fernandes Ice Cream N.V., Academisch Ziekenhuis Paramaribo, N.V. Sail en de Surinaamse Luchtvaart Maatschappij N.V. althans haar dochteronderneming Surinaamse Luchtvaart Maatschappij Catering Services ten laste van [geïntimeerde], en [bedrijf 1]. 4. De procedure in eerste aanleg 4.1. [geïntimeerde] heeft bij het ATC gevorderd dat er maatregelen worden getroffen tegen [appellant] op grond van door haar gepleegde tuchtrechtelijk verwijtbare handelingen. 4.2. Als grondslag voor de vordering heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat hij met [appellant] een honorarium van SRD. 5000, – is overeengekomen voor haar werkzaamheden met betrekking tot de opdracht voor het opheffen van het gelegd beslag; dat hij dit bedrag in zijn totaliteit heeft voldaan bij de administratie van kantoor [appellant], waarvoor hij echter geen kwitantie heeft ontvangen; dat [appellant] hem naderhand USD. 68.000, -, SRD. 443.000, – en Euro 8.900, – in rekening heeft gebracht terwijl zij geen meer of ander werk voor hem heeft verricht, en eiste zij betaling hiervan. Tevens heeft [geïntimeerde] aan zijn vordering ten grondslag gelegd, dat de door [appellant] gelegde beslagen op zijn banktegoeden, voor het niet betalen van de bedragen die achteraf door haar in rekening zijn gebracht, ertoe hebben geleid dat de contracten die hij met bedrijven had, verbroken zijn waardoor hij geen tot weinig inkomen heeft. 4.3. [appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] samen met de heer [persoon] bij haar op kantoor is geweest, en heeft aangegeven, dat door zijn echtgenote beslag was gelegd op de bankrekeningen van zijn bedrijf [bedrijf 1] en dat hij dit beslag op kort termijn opgeheven wilde hebben; verder dat ter zake deze opdracht een honorarium van SRD. 5.000, -, SRD. 60.000, – en USD. 30.000, met [geïntimeerde] – is afgesproken; dat het gangbaar tarief voor een zaak betreffende het opheffen van beslag 15% van het belang bedraagt. 4.4. Het ATC heeft hierna bij beslissing d.d. 21 oktober 2019 met de daarin vermelde gronden, de klacht van [geïntimeerde] gegrond verklaard en [appellant] de tuchtmaatregel van schorsing voor de periode van drie maanden opgelegd met de bepaling dat deze maatregel niet ten uitvoering zal worden gelegd indien [appellant] binnen één week na de uitspraak het bedrag van SRD. 50.000, – teruggeeft aan [geïntimeerde] en binnen 1×24 uur na de uitspraak alle ten laste van [geïntimeerde] gelegde beslagen opheft voor zover die nog niet zijn opgeheven. 5. De grieven [appellant] heeft een zevental grieven aangevoerd tegen de beslissing van het ATC, zakelijk weergegeven neerkomende op: Grief 1 Niet- ontvankelijkheid van de klager. Blijkens het schrijven van 26 april 2019 is de klacht ingediend door [geïntimeerde] in persoon. Wanneer gekeken wordt naar de feiten van de zaak is [appellant] opgekomen voor de belangen van [bedrijf 1] en zou de klacht door haar ingediend moeten worden. [geïntimeerde] zou niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in zijn klacht. Grief 2 Misbruik van tuchtrecht. De klacht van [geïntimeerde] is gedateerd 26 april 2019, echter heeft [appellant] deze op 27 mei 2019 ontvangen, waaruit moge blijken dat de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten (hierna: de Deken) de klacht een maand onder zich heeft gehouden zonder [appellant] daarvan in kennis te stellen. [geïntimeerde] heeft verder expliciet gevraagd om de klacht door te sturen naar het ATC, hetgeen de Deken ingevolge artikel 42 lid 1 Advocatenwet onmiddellijk had behoren te doen doch is zulks niet geschied. Evenmin heeft de Deken ingevolge artikel 41 lid 1 Advocatenwet getracht de klacht in der minne te schikken. Op grond hiervan verdenkt [appellant] de Deken ervan dat zij met behulp van [geïntimeerde] en diens gemachtigde een klacht tegen haar hebben geconstrueerd in het kader van een complot tegen haar. Voorts is er hier sprake van een civielrechtelijk vraagstuk en geen tuchtrechtelijke, hetgeen [geïntimeerde] reeds heeft beaamd door in kortgeding te procederen. De klacht is ingediend nadat de vorderingen in civilibus afgewezen zijn, hetgeen de stelling bevestigt dat er hier sprake is van misbruik van tuchtrecht om zo de beslagen op de rekeningen van [geïntimeerde] opgeheven te krijgen. Ook heeft het ATC niet getracht om de klacht in der minne te schikken. Dit had ingevolge het bepaalde in de artikelen 42 lid 3 jo 40 lid 5 en 41 lid 1 van de Advocatenwet gemoeten. Grief 3. Geen sprake van onzorgvuldig – en niet nauwgezet omgaan in geldelijke aangelegenheden. Het ATC heeft onder 4.3 van haar beslissing overwogen, dat voorop gesteld moet worden dat op de advocaten en dus ook op [appellant] de ere-regels van toepassing zijn. Ingevolgde de ere-regels artikel 9 lid 1, is één van de eerste verplichtingen van de advocaat, de uiterste nauwgezetheid en zorgvuldigheid in geldelijke aangelegenheden te betrachten. Een advocaat moet duidelijke afspraken maken over het verschuldigd honorarium. Echter kan niet gesteld worden op grond van artikel 9 lid 1 van de ere-regels, dat de advocaat reeds bij het aanvaarden van de opdracht duidelijke afspraken moet hebben gemaakt. De advocaat is namelijk niet altijd in staat om in de eerste momenten van contact met de cliënt aan te geven wat het honorarium zal zijn voor het verlenen van de nodige rechtsbijstand. Ten onrechte heeft het ATC overwogen dat [appellant], met de erkenning dat zij tekort is geschoten in de vastlegging van de prijsafspraak met [geïntimeerde], heeft toegegeven ook artikel 9 lid 1 van de ere-regels te hebben geschonden. Het niet schriftelijk vastleggen van een prijsafspraak levert in de Surinaamse tuchtrechtspraak voor advocaten geen klachtwaardige handeling op. Voorts heeft [geïntimeerde] de declaratie gezien en daarop in mindering een bedrag van SRD. 50.000, – betaald alsook de betalingsopdracht voor USD. 30.000, – gegeven, die later is teruggedraaid. Grief 4. Geen afspraken met betrekking tot het honorarium Ten onrechte heeft het ATC onder 4.4. van haar beslissing overwogen, dat: “naar het oordeel van het tuchtcollege het niet in rechte is komen vast te staan dat verweerster afspraken had met klager met betrekking tot een honorarium van SRD.5.000, -, SRD.60.000, – en USD.30.000,-. Dit wordt niet alleen ontkend door klager, maar ook door [persoon] die steeds aanwezig was met klager ten tijde van de gesprekken met verweerster. Aannemelijk is verder de stelling van klager, die ook wordt ondersteund door de verklaring van [persoon], die ter zitting is gehoord als getuige, dat verweerster buiten zijn aanwezigheid afspraken met [persoon] heeft gemaakt danwel heeft onderhandeld met [persoon] met betrekking tot het door klager verschuldigde honorarium. Het vaststellen van een honorarium buiten aanwezigheid van klager en hem er ook nog aan houden om dat te voldoen, is in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Daar komt ook nog bij dat verweerster tot twee keer toe heeft nagelaten om kwitanties uit te schrijven van de door haar ontvangen bedragen groot SRD.5.000,- en SRD.50.000, -, welke bedragen betaald zijn respectievelijk door klager en [persoon]. Aan het voorgaande doet niet af het verweer van verweerster dat klager de kwitantie in alle haast niet heeft meegenomen, hetgeen overigens wordt ontkend door klager. Immers is niet gesteld of gebleken dat verweerster op enig moment klager op de hoogte heeft gesteld dat hij zijn kwitantie(s) moet ophalen.” Uit de feiten van de zaak is gebleken dat [appellant] heeft ontvangen SRD. 55.900, – (opmerking Hof: kennelijk wordt SRD.55.000,- bedoeld) en dat er voor het bedrag van USD. 30.000, – een aanvang is gemaakt met de betaling. De aanname van het ATC dat de prijsafspraken niet in rechte zijn komen vast te staan zijn derhalve onjuist en onbegrijpelijk. Het komt in de advocatuur met grote regelmaat voor dat prijsafspraken gemaakt worden buiten de cliënt om. Dus ook al zou de prijsafspraak buiten [geïntimeerde] en de N.V. zijn gemaakt, levert dit nog geen klachtwaardig handelen op. Het niet uitschrijven van een kwitantie betekent op zichzelf ook niet automatisch dat [appellant] zich niet heeft gedragen zoals het een behoorlijk advocaat betaamt. De kwitantie kan immers op elk moment gedurende de bijstandsverlening nog worden uitgeschreven en afgegeven. Grief 5. Geen sprake van schending van artikel 8 van de ere-regels Het ATC heeft onder 4.4. van haar beslissing overwogen, dat [appellant] conservatoir derdenbeslag heeft doen leggen ten laste van [geïntimeerde], waardoor hij niet over zijn financiën kan beschikken met als gevolg dat leveranciers de samenwerking met hem hebben stopgezet en hij hierdoor grote schade lijdt. [appellant] had vanwege de werkzaamheden die zij voor [geïntimeerde] heeft verricht gevoelige informatie over de financiële middelen van [geïntimeerde] en wist zij dat hij over de middelen moest beschikken voor de continuering van zijn bedrijf. [appellant] heeft deze informatie gebruikt door derdenbeslag te leggen ten behoeve van zichzelf, wetende dat er een verschil van mening was over de hoogte van het honorarium. Ten onrechte heeft het ATC overwogen dat [appellant] hiermee in strijd heeft gehandeld met artikel 8 van de ere-regels. Dit artikel is op onderhavige situatie, waarbij er een dispuut is over het honorarium, niet van toepassing. Immers zou toepassing van dit artikel betekenen, dat de advocaat per definitie geen verhaal zou mogen zoeken voor zijn honorarium op bezittingen van gewezen cliënten en dat cliënten per definitie gevrijwaard zouden zijn van het betalen van honoraria. Artikel 8 is volstrekt verkeerd uitgelegd en toegepast door het Tuchtcollege. Voorts gaat het ATC er ten onrechte vanuit dat [appellant] conservatoir derdenbeslag heeft doen leggen ten laste van [geïntimeerde]. De beslagen in kwestie zijn gelegd ten laste van de N.V. Grief 6. Onredelijk honorarium Ten onrechte heeft het ATC onder 4.5. van haar beslissing overwogen, dat de door [appellant] genoemde bedragen voor het honorarium onredelijk zijn en dat niet gesteld noch gebleken is, dat de omstandigheden, de omvang en het gewicht van de zaak het verlangde honorarium rechtvaardigden. Ten onrechte merkt het ATC verder op dat artikel 11a van de ere-regels stelt, dat de declaratie redelijk dient te zijn, in aanmerking nemende de omstandigheden, de omvang en het gewicht van de zaak en dat het feit dat [appellant] haar honorarium heeft gekoppeld aan het belang in de zaak in strijd is met de bovengenoemde regel. [appellant] merkt op dat er in de advocatuur reeds lange tijd is uitgemaakt dat voor de hoogte van het honorarium, de soort zaak niet bepalend is, maar dat er gebruik wordt gemaakt van een met de cliënt overeengekomen declareergrondslag c.q. –methode. Dit blijkt uit de incasso zaken waarbij de advocaat en de cliënt een percentage van het te innen bedrag overeenkomen als honorarium. Het percentage van 15% is door de kantonrechter in civiele zaken herhaaldelijk toegewezen en wordt dit betaald ongeacht de omvang van de werkzaamheden. De in casu gehanteerde declareermethode komt neer op het principe van scheiding en deling. Door en op verzoek van [geïntimeerde] te geraken tot de opheffing van het beslag, welke in beginsel het karakter van een conservatoir maritaal beslag moest hebben, heeft hij zijn deel in de huwelijksgoederengemeenschap veilig kunnen stellen en mag dat gezien worden in het kader van een scheiding en deling. De door het ATC aangenomen onredelijkheid van het honorarium is dan ook niet c.q. onvoldoende gemotiveerd. Grief 7. Niet gehandeld in strijd met de integriteit van een advocaat Het ATC heeft ten onrechte onder 4.6. van haar beslissing overwogen, dat [appellant] een constructie had bedacht dat gelden die betrekking hadden op haar honorarium niet op haar eigen rekening werden gestort, maar op rekening van een importbedrijf, hetgeen niet ethisch is en in strijd met de integriteit van een advocaat. Er is geen sprake van enig klachtwaardig handelen aan de zijde van [appellant]. Het doen betalen van een honorarium door storting daarvan op een andere rekening dan de kantoorrekening van een advocaat, maakt niet dat de advocaat in kwestie klachtwaardig handelt tegenover de cliënt. Het is uiteraard wenselijk dat voor de administratie van het kantoor alle betalingen die betrekking hebben op de dienstverlening van de advocaat op de rekening van diens kantoor worden gedaan of in contanten bij de advocaat. Echter is niet gebleken, dat enige norm de advocaat verbiedt om een betaling voor verleende diensten te doen storten op een andere rekening dan de kantoorrekening. 6. De vordering in hoger beroep [appellant] concludeert op bovengenoemde gronden tot vernietiging van de beslissing van het ATC d.d. 21 oktober 2019 (no.19/24) waarvan beroep en opnieuw rechtdoende de klacht als ongegrond te verklaren. 7. Het verweer [geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd waarop – voor zover nodig – in de beoordeling zal worden ingegaan. 8. De beoordeling Primair dient te worden opgemerkt dat advocaten op grond van artikel 37 van de Advocatenwet aan tuchtrechtspraak zijn onderworpen ter zake van enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoren te betrachten ten opzichte van degenen wier belangen zij als zodanig behartigen of behoren te behartigen, ter zake van inbreuken op de ordebesluiten en ter zake van enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Ingevolge het bepaalde in artikel 17 lid 2 van de Advocatenwet zijn de ere-regelen op advocaten van toepassing. Deze ere-regelen, ook wel gedragsregels genoemd, die overigens niet uitputtend zijn vastgesteld, kunnen als een leidraad dienen bij de beantwoording van de vraag of de tuchtrechtelijke norm van artikel 37 van de Advocatenwet is geschonden. Om te bepalen wat de advocaat in het concrete geval heeft te doen of heeft na te laten is de tuchtrechter vaak genoodzaakt zich uit te laten over de strekking van een gedragsregel. Daarbij zal rekening dienen te worden gehouden met ontwikkelingen binnen de advocatuur, met name met veranderde opvattingen over hetgeen een behoorlijk advocaat al dan niet betaamt. Hierop zal in het navolgende worden ingegaan. Het Hof overweegt met betrekking tot de aangevoerde grieven als volgt: 8.1. Met betrekking tot grief 1: Niet-ontvankelijkheid klager 8.1.1 [geïntimeerde] voert aan, dat hij de enige directeur is van [bedrijf 1]en derhalve 99% van de aandelen in de N.V. bezit. In het kader hiervan is hij opgekomen voor zijn belangen. 8.1.2 Uit de door [appellant] overgelegde, maar niet aan [geïntimeerde] afgegeven, kwitantie met no. 0799, d.d. 22 februari 2019, blijkt dat deze op naam van [geïntimeerde] staat uitgeschreven. Dit wijst er op dat de opdracht tot het verrichten van enkele diensten is gegeven door [geïntimeerde] in persoon. Uit het door [appellant] overgelegde vonnis van de kantonrechter d.d. 07 maart 2019, [nummer] blijkt ook dat [appellant] de vordering in kortgeding tot opheffing van het gelegd beslag ook namens [geïntimeerde] in persoon heeft ingediend. Het Hof is van oordeel dat [geïntimeerde] daarom in zijn klacht kan worden ontvangen. Grief 1 faalt. 8.2 Met betrekking tot grief 2: Misbruik van tuchtrecht 8.2.1 [geïntimeerde] heeft aangevoerd, dat de verkiezing van de Deken niets met hem te maken heeft en dat hij ook niet daarin betrokken moet worden. Voorts wil [appellant] het doen overkomen dat er geen rekening met haar is gehouden, terwijl zij niet heeft meegewerkt aan het schikkingsvoorstel gedaan bij de kantonrechter. 8.2.2 Het Hof concludeert dat [geïntimeerde] de opdracht tot opheffing van conservatoir beslag heeft gegeven aan [appellant] doch dat hij ontevreden is met haar handelen ter zake het declareren van haar honorarium. [appellant] heeft gesteld dat er sprake is van een complot vanuit de gewezen Deken en de gemachtigde van [geïntimeerde], maar zij heeft hier geen bewijs voor geleverd. Artikel 37 van de Advocatenwet geeft uitdrukkelijk aan op welke gronden een advocaat aan tuchtrechtspraak is onderworpen. Indien [geïntimeerde] de mening is toegedaan dat [appellant] zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de in artikel 37 Advocatenwet neergelegde gronden, is hij gerechtigd daartoe een klacht in te dienen conform de in de Advocatenwet aangegeven procedure. Het Hof kan in zoverre meegaan met [appellant] dat het conflict omtrent de hoogte van het honorarium ook een civielrechtelijk vraagstuk is. Echter is er geen beletsel om ook de tuchtrechter te adiëren in het geval van eventuele misstanden zoals excessieve declaratie. [appellant] heeft gesteld dat zij niet heeft gereageerd op de oproep van de deken in verband met deze klacht omdat zij de uitspraak van de rechter wilde afwachten. Ten aanzien van de ontevredenheid met betrekking tot de tijd (bijkans een maand) die is gelegen tussen de indiening van de klacht en het haar in kennistellen van die klacht en vervolgens het doorverwijzen daarvan naar het ATC, had [appellant] de bij de wet voorgeschreven procedure kunnen volgen. Artikel 40 lid 11 van de Advocatenwet wijst het forum aan, waar en de wijze waarop klachten tegen de Deken behoren te worden ingediend; van een dergelijk klacht is niet gebleken. Op grond van het voorgaande kan het Hof niet meegaan in de stelling van [appellant] dat er aan de zijde van [geïntimeerde] en of de Deken sprake is van misbruik van het tuchtrecht. De opvatting van [appellant] dat het ATC heeft nagelaten om de klacht in der minne te schikken, hetwelk volgens haar ingevolge de bepalingen in de artikelen 42 lid 3 jo 40 lid 5 jo 41 lid 1 van de Advocatenwet had gemoeten, is feitelijk onjuist. Een dergelijke verplichting rust niet op het ATC. Evenwel heeft het ATC door de tuchtmaatregel die toen is opgelegd wel de opening gecreëerd om zaken recht te trekken en in dier voege de klacht in der minne te schikken. [appellant] heeft echter van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Grief 2 faalt. 8.3. Met betrekking tot grief 3: Geen sprake van onzorgvuldig en niet nauwgezet omgaan in geldelijke aangelegenheden 8.3.1. [geïntimeerde] voert aan, dat het in casu ging om een zaak betreffende de opheffing van een gelegd beslag. Dit is een vrij eenvoudige zaak, waarbij er geen sprake was van jarenlang procederen en getuigen laten oproepen of een aantal keren compareren. Het gegeven dat [appellant] niet kon vaststellen wat haar uiteindelijk honorarium zou zijn in deze zaak, is voor [geïntimeerde] onvoorstelbaar. [geïntimeerde] voert verder aan dat indien [appellant] meende zo een hoog bedrag in rekening te moeten brengen, zij dit op schrift had moeten stellen. 8.3.2. Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep is komen vast te staan dat [geïntimeerde] naast de aan [appellant] gegeven opdracht tot opheffing van het beslag gelegd door zijn echtgenote, eveneens de kwestie van zijn echtscheiding heeft besproken. Voorts is komen vast te staan dat [geïntimeerde] aan [appellant] uitdrukkelijk heeft gevraagd slechts het beslag te doen opheffen en ook dat [appellant] zich heeft onttrokken als gemachtigde van [geïntimeerde] voor wat betreft de echtscheiding. Op grond hiervan concludeert het Hof dat de afspraak was dat [appellant] dus effectief, haar diensten zou verlenen ter zake enkel het doen opheffen van het gelegd beslag. Naar het oordeel van het Hof vergen dergelijke werkzaamheden geen ingewikkelde deskundige verrichtingen die [appellant] zouden beletten, direct en concreet de hoogte van het verschuldigd honorarium met [geïntimeerde] te bespreken en overeen te komen. De stelling van [appellant] dat zij bij het aanvaarden van de opdracht in de eerste momenten van het contact niet in staat was duidelijke afspraken omtrent de hoogte van het honorarium voor het verlenen van de nodige rechtsbijstand te maken, wordt geacht te zijn niet aannemelijk. [appellant] had immers na het eerste intakegesprek en na bestudering van de door [geïntimeerde] beschikbaar gestelde stukken het honorarium kunnen voorhouden en daarover een overeenkomst bereiken alvorens verdere stappen te nemen. Aan [geïntimeerde] is niet voorgehouden dat 10 tot 15 % van het belang als honorarium zal gelden. Indien [geïntimeerde] dit had geweten, dan had hij ervoor kunnen kiezen om een andere advocaat aan te trekken om de zaak betreffende het opheffen van het beslag te doen. [appellant] heeft als gevolg van de niet transparante wijze van communiceren met [geïntimeerde] omtrent het verschuldigde honorarium, gedeclareerd in strijd met de naar de mening van [geïntimeerde] overeengekomen en reeds door hem betaalde honorarium van SRD.5000, -. De aan [appellant] te wijten ondeugdelijke wijze van communiceren welke heeft geleid tot de ten behoeve van haar gelegde beslagen heeft verstrekkende gevolgen gehad voor [geïntimeerde], daar zijn bedrijf enorme financiële schade heeft geleden. Hierdoor heeft [appellant] jegens [geïntimeerde] onzorgvuldig gehandeld. Artikel 9a van de ere-regels voor advocaten stelt dat één der verplichtingen van de advocaat is de uiterste nauwgezetheid en zorgvuldigheid in geldelijke aangelegenheden te betrachten. [appellant] heeft bewust een onzuiver beeld geschapen als gevolg waarvan [geïntimeerde] financiële schade heeft geleden. Op grond hiervan komt het Hof tot de conclusie dat [appellant] Artikel 9a van de ere-regels heeft overtreden. Grief 3 faalt derhalve. 8.4. Met betrekking tot grief 4: Geen afspraken met betrekking tot het honorarium 8.4.1. [geïntimeerde] voert aan, dat er nimmer uitdrukkelijk aan [appellant] is aangegeven, dat [persoon] zijn zaakwaarnemer is en dat hij de bevoegdheid heeft om zaken namens [geïntimeerde] te doen danwel betalingen te verrichten. Een advocaat kan niet optreden op aangeven van een tussenpersoon, zonder daartoe een uitdrukkelijke machtiging te hebben. 8.4.2. Ondanks het feit dat [persoon] steeds aanwezig was bij de gesprekken met [geïntimeerde] is [appellant] is er ten onrechte vanuit gegaan, dat [persoon] de officiële zaakwaarnemer van [geïntimeerde] was. Het enkel aangeven van [geïntimeerde] bij het verlaten van het kantoor van [appellant], dat [persoon] zijn zaken voor hem zal afwikkelen, ontsloeg [appellant] er niet van om zaken betrekking hebbende op haar honorarium, met [geïntimeerde] te bespreken. Dit geldt te meer vanwege de grote bedragen die door [appellant] in rekening werd gebracht. Tijdens de behandeling van de zaak in hoger beroep is komen vast te staan, dat [persoon] niet de zaakgelastigde was van [geïntimeerde], maar hem slechts bijstond waar nodig daar [geïntimeerde] de Nederlandse taal niet machtig is. Voorts dat [persoon] inderdaad blanco cheques van [geïntimeerde] onder zich had, maar dat hij deze slechts na afstemming met [geïntimeerde] mocht gebruiken teneinde betalingen voor hem te verrichten. [persoon] heeft als getuige in hoger beroep verklaard dat het afgesproken bedrag als honorarium SRD.5000,- bedroeg wat ook was betaald. Echter voelde hij zich verplicht om een deel van de door [appellant] geëiste bedragen te betalen omdat zij bleef aandringen en hij ervan uitging dat hij hoorde te betalen. Voorts omdat hij bovendien degene is geweest die [appellant] in contact heeft gebracht met [geïntimeerde]. Uit het onderzoek van deze klacht in hoger beroep is gebleken dat het ook voor [appellant] duidelijk was dat [geïntimeerde] haar kantoor uit boosheid heeft verlaten omdat hij niet akkoord ging met het door haar gevorderde honorarium, daar dit naar zijn mening niet met haar was afgesproken; voorts dat er daarover een discussie was ontstaan. Door deze omstandigheden had [appellant] enige terughoudendheid moeten betrachten en afspraken ten aanzien van haar honorarium, met [geïntimeerde] zelf moeten maken en niet met [persoon]. Dit volgt ook uit het bepaalde in artikel 7 lid a derde zin van de ere-regels luidende: “Wordt een zaak door een ander dan de partij zelf (familielid, vriend of kennis) aangebracht, dan zal de advocaat zich steeds moeten overtuigen van de toestemming van de partij zelve”. Het is, naar het Hof kan concluderen, niet komen vast te staan dat uitdrukkelijk aan [appellant] is gezegd dat [persoon] de zaakgelastigde was van [geïntimeerde]. Ook de artikelen 7a, 7b en 19 van de ere-regels waarborgen, het voorkomen van financieel nadeel van de cliënt ten opzichte van de advocaat als gevolg van onbevoegde vertegenwoordiging. [appellant] heeft deze ere-regels niet in acht genomen terwijl zij dit behoorde te doen. Grief 4 faalt daarom eveneens. 8.5. Met betrekking tot grief 5: Geen sprake van schending van artikel 8 van de ere-regels. 8.5.1. [geïntimeerde] voert aan, dat het niet zo kan zijn dat [appellant] bij elke zaak aangeeft, dat zij haar honorarium mondeling heeft afgesproken en dat deze dan ook op grond hiervan moet worden betaald. 8.5.2. Het Hof concludeert dat [appellant], als gemachtigde van [geïntimeerde], inzage heeft gehad in zijn privé financiële documenten die aan haar zijn toevertrouwd ter staving van de urgentie van de op te heffen beslagen. Artikel 8 van de ere-regels stelt dat een advocaat verplicht is ernstig te zorgen voor de handhaving van zijn beroepsgeheim. Dit heeft betrekking op alles, wat hem vertrouwelijk bekend is geworden in de uitoefening van zijn beroep en zij duurt ook voort na het beëindigen van de zaak. Verder dat de advocaat ten behoeve van zichzelf of enige derde ook geen gebruik mag maken van de gegevens of inlichtingen welke hem in zijn verhouding tot zijn cliënt bekend is geworden. [appellant] heeft, nadat [geïntimeerde] aan haar als advocaat, privacygevoelige stukken heeft afgestaan, op een goed moment ten behoeve van zichzelf, bepaalde percentages van het saldo van banktegoeden die uit die verstrekte stukken zichtbaar waren, als honorarium geëist. En toen bleek dat [geïntimeerde] zich hiermee niet kon verenigen, heeft zij conservatoir derdenbeslag doen leggen onder de bedrijven waarmee het bedrijf van [geïntimeerde] samenwerkt. Het Hof komt tot de conclusie dat deze werkwijze van [appellant], een schending van artikel 8 van de ere-regels oplevert. Grief 5 faalt. 8.6. Met betrekking tot grief 6: Onredelijk honorarium 8.6.1. [geïntimeerde] ontkent ten stelligste, dat hij met [appellant] een honorarium van SRD. 60.000, – en USD. 30.000, – is overeengekomen. De door [appellant] gehanteerde procentuele declaratie is van toepassing op geldvorderingen, hetgeen in casu niet het geval is. Het betreft in deze ook geen zaak van scheiding en deling, maar een zaak betreffende een vordering tot het opheffen van een gelegd beslag. [appellant] heeft een declareermethode van [advocatenkantoor] overgelegd en vermeld dat zij hiermee heeft gewerkt teneinde haar honorarium vast te stellen. Echter wordt in dit document ook aangegeven, dat prijsafspraken steeds schriftelijk vastgelegd dienen te zijn, alsook dat de declaratie redelijk dient te zijn. [appellant] heeft hier niet naar gehandeld. 8.6.2 Het Hof vindt het onbegrijpelijk dat [appellant] stelt en daarin volhardt, dat zij haar werkzaamheden ziet in het kader van een scheiding en deling en op grond daarvan haar honorarium heeft vastgesteld terwijl vaststaat dat [geïntimeerde] slechts wilde dat het beslag werd opgeheven. Ook staat vast dat zij zich als advocaat heeft onttrokken van de echtscheidingszaak. [appellant] heeft, eerstens verklaard dat zij bij de aanvang van de opdracht niet direct kon inschatten hoeveel het honorarium zou bedragen om daarna te verklaren dat zij 15% van het belang had afgesproken met [geïntimeerde]. Vervolgens is [appellant] overgegaan betaling van [geïntimeerde] te eisen van andere bedragen zijnde SRD.60.000, – en USD.30.000, -. Uit het voren overwogene is reeds duidelijk komen vast te staan dat [appellant] geen andere financiële afspraken met [geïntimeerde] had dan het door hem gestelde overeengekomen en betaalde honorarium van SRD.5000,-. Immers een afspraak oftewel een overeenkomst komt tot stand wanneer beide partijen daarmee instemmen, hetgeen in casu niet het geval was. [geïntimeerde] is nimmer akkoord gegaan met andere bedragen dan het door hem betaalde bedrag van SRD.5.000,-. Dat [persoon] eigendunkelijk SRD.50.000,- heeft betaald doet daaraan niet af. Dit is onbevoegd en zonder instemming van [geïntimeerde] geweest. Naar het oordeel van het Hof zijn de werkzaamheden die [appellant] heeft uitgevoerd, niet evenredig met het door haar in rekening gebrachte honorarium. In dit licht is het volharden in die declaratie door [appellant], ondanks tegenwerping van [geïntimeerde], in strijd met hetgeen een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De verklaring van [appellant], dat de bankrekeningen waarop beslag is gelegd het belang behelsden welke [geïntimeerde] zou ontvangen uit een scheiding en deling, komt het Hof zeer verregaand en onrealistisch voor, gezien het gegeven, dat het echtscheidingsconvenant welke door [appellant] was opgesteld, al dan niet in opdracht van [geïntimeerde], nimmer ondertekend is. Het belang van [geïntimeerde] uit de echtscheiding zou door de kantonrechter moeten worden bepaald. Artikel 11a van de ere-regels geeft onder meer aan, dat de declaratie redelijk dient te zijn, in aanmerking nemende de omstandigheden, de omvang en het gewicht van de zaak. In casu komt het, het Hof niet voor, dat de omvang en het gewicht van de zaak de door [appellant] gevraagde honorarium rechtvaardigen. Het Hof gaat mee met het verweer van [geïntimeerde] en stelt dat de door [appellant] opgebrachte declaratie verre van redelijk is in verhouding tot de door haar verrichte werkzaamheden. Ten overvloede wordt overwogen dat slechts in incassozaken een redelijk percentage, gangbaar is, maximaal 15% van het belang, welke als honorarium mag worden overeengekomen tussen advocaat en cliënt, en dat vaststaat dat in casu van een incassozaak geen sprake is geweest. Grief 6 faalt hierom ook. 8.7. Met betrekking tot grief 7: Niet gehandeld in strijd met de integriteit van een advocaat 8.7.1. [geïntimeerde] voert aan, dat zijn bedrijf rekeningen heeft bij [bank 2] en dat hij aldus geen reden had om [appellant] te vragen naar een rekeningnummer van [bank 1] om enige betaling te kunnen doen. 8.7.2. Vaststaat zoals hiervoor is gebleken, dat het probleem welke [geïntimeerde] opgelost wilde hebben was, het opheffen van het beslag op de rekeningen van zijn bedrijf. Ook [persoon] ging er net als [geïntimeerde] vanuit, dat met het voldoen van de SRD.5.000,- het honorarium van [appellant] volledig was betaald, omdat dit volgens hen was afgesproken. Het niet terstond en ook niet daarna afgeven van kwitanties na – volgens [appellant] – ontvangen deelbetalingen, ondersteunt het bestaan van een bewust door [appellant] gecreëerd onzuiver beeld met betrekking tot haar honorarium. Ook het doen storten van een deel van het in rekening gebrachte honorarium op een bankrekening van een ander bedrijf in stede van een bankrekening van het advocatenkantoor van [appellant], versterkt de conclusie dat [appellant] bewust onzuiver heeft gehandeld. Dit des temeer nu uit het onderzoek in hoger beroep gebleken is dat [appellant], in tegenstelling tot hetgeen zij steeds heeft beweerd, degene is geweest die verlangde dat de betaling moest plaatsvinden op een andere rekening dan die van haar kantoor. De betaling van de rekening dient ten kantore van de advocaat te geschieden of giraal te worden overgemaakt op de bankrekening van het kantoor van de advocaat en niet op de bankrekening van derden; dit alles mede in het kader van transparantie en de Wet Moneylaundering. Door dit handelen heeft [appellant] in strijd met de integriteit van een advocaat gehandeld. Cliënten behoren de advocaat ten alle tijde te vertrouwen. Grief 7 faalt. 8.8. Het Hof komt op grond van de hierboven besproken grieven tot de conclusie dat [appellant] zeer ernstige misslagen in de praktijkuitoefening heeft begaan en daardoor heeft gehandeld op een wijze dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Zij heeft gehandeld in strijd met de algemene verplichting van advocaten en wel met name de verplichting om het beroep uit te oefenen in volstrekte onafhankelijkheid en zonder zich daarbij door de zucht naar persoonlijk, financieel, maatschappelijk of ander voordeel te laten leiden. [appellant] heeft door haar zucht naar financieel voordeel, het bedrijf van [geïntimeerde] aanmerkelijke schade toegebracht door [geïntimeerde] een honorarium in rekening te brengen die [geïntimeerde] niet is overgekomen met [appellant], die zeer excessief was tegen de achtergrond van de verrichte werkzaamheden en op de koop toe door verschillende beslagen te leggen als gevolg waarvan het bedrijf verlamd is geraakt en het bedrijf en [geïntimeerde] daardoor behoorlijke schade hebben geleden. Op grond van het gegeven dat, naar het oordeel van het Hof: 1. er bewust een onzuiver beeld is geschapen, door het zonder redelijk grond bij het aanvaarden van de opdracht niet vooraf vaststellen van het honorarium, 2. het niet (terstond) afgeven van kwitanties na betaling, 3. het ten onrechte ten behoeve van zichzelf gebruikmaken van de door [geïntimeerde] aan haar verstrekte gevoelige financiële informatie, 4. de gebleken wanverhouding tussen declaratie en de verrichte werkzaamheden en 5. het volharden en aandringen tot het voldoen daaraan door [geïntimeerde], 6. alsook het op haar verzoek doen storten van een deel van het geëiste honorarium op de bankrekening van een derde om vervolgens omtrent dit laatste het tegendeel te beweren, verklaart het Hof de klacht van [geïntimeerde] gegrond en zal het Hof de bestreden beslissing van het ATC d.d. 21 oktober 2019 vernietigen voor wat betreft de opgelegde tuchtmaatregel. Gelet op dit voren overwogene, de ernst van de misslagen van [appellant] in de praktijkuitoefening en mede in aanmerking genomen hebbende het feit dat aan [appellant] eerder een tuchtmaatregel wegens soortgelijk klachtwaardig handelen is opgelegd, is het Hof met eenparigheid van stemmen van oordeel, dat aan [appellant] thans een zwaardere tuchtmaatregel dient te worden opgelegd te weten van schorsing uit het ambt van advocaat zoals aangegeven in artikel 45 lid 2c van de Advocatenwet, voor de duur van zes maanden welke maatregel passend en geboden wordt geacht. Gelet op het publieke belang van kennisneming van onderhavige materie zal het Hof tevens beslissen dat deze beslissing zal worden bekendgemaakt c.q. gepubliceerd op de uitsprakendatabank van de website van het Hof van Justitie (www.rechtspraak.sr). 9. De beslissing in hoger beroep Het Hof: 9.1. Verklaart de klacht van [geïntimeerde] gegrond; 9.2. Vernietigt de beslissing van het Advocaten Tuchtcollege d.d. 21 oktober 2019, waarvan beroep voor wat betreft de opgelegde tuchtmaatregel; En opnieuw rechtdoende: 9.3. Legt aan [appellant] de tuchtstraf van schorsing uit het ambt van advocaat op voor de duur van zes maanden met ingang van de dag waarop het afschrift van deze beslissing van de griffier is ontvangen. 9.4 Bepaalt dat deze beslissing zal worden bekendgemaakt c.q. gepubliceerd op de uitsprakendatabank van de website van het Hof van Justitie (www.rechtspraak.sr). Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-president, mr. M.C. Mettendaf en mr. S.S.S. Wijnhard, Leden en door de Fungerend-president uitgesproken ter openbare zitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op dinsdag 25 augustus 2020, in tegenwoordigheid van mevr. C.R. Tamsiran-Harris LL.B., Fungerend-griffier. w.g. C.R. Tamsiran-Harris w.g. D.D. Sewratan w.g. M.C. Mettendaf w.g. S.S.S. Wijnhard Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-17/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [VERZOEKER] , wonende te Paramaribo, verzoeker, hierna aangeduid als [verzoeker]”, gemachtigde: mr. Ch. Algoe, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Justitie en Politie, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende op zijn Parket aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. P.J. Campagne, MLS, jurist verbonden aan het Bureau Landsadvocaat, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie (hierna: het Hof), op de voet van artikel 47 van het Politiehandvest juncto artikel 79 van de Personeelswet (hierna: Pw) als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift met bijbehorende producties ingediend ter griffie van het Hof d.d. 20 augustus 2019; het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening verweerschrift d.d. 30 september 2019; de beschikking gegeven door het Hof op 03 oktober 2019, waarbij de termijn voor indiening verweerschrift met ingang van 03 oktober 2019 is verlengd met zes weken; het verzoek tot verlenging termijn voor indiening verweerschrift d.d. 12 november 2019; de beschikking gegeven door het Hof op 14 november 2019, waarbij de termijn voor indiening verweerschrift met ingang van 14 november 2019 voor de laatste maal is verlengd met zes weken; het verweerschrift zijdens de Staat ingediend ter griffie van het Hof op 20 december 2019; de beschikking gegeven door het Hof op 13 mei 2020, waarbij het verhoor van partijen in raadkamer is bepaald op 19 juni 2020; het proces-verbaal van het op 07 augustus 2020 gehouden verhoor van partijen; het proces-verbaal van het op 21 augustus 2020 gehouden voortzetting van het verhoor; de schriftelijke conclusies tot uitlating schikking zijdens partijen; 1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is hierna bepaald op heden. De feiten Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast: 2.1 [Verzoeker] is ambtenaar in de zin van de Pw en is voor regeling van zijn rechtspositie de Pw en de ter zake uitgevaardigde uitvoeringsvoorschriften op hem van toepassing; 2.2 [Verzoeker] is op 01 oktober 2003 als agent van politie in dienst getreden van het ministerie van Justitie en Politie en wel in vaste dienst bij het Korps Politie Suriname en is werkzaam op de afdeling Algemene Inlichtingendienst in de rang van agent van politie eerste klasse; 2.3 In de nacht van donderdag 08 maart op vrijdag 09 maart 2018 omstreeks 04.00 uur was [verzoeker] betrokken bij een schietincident aan de [straat 1] te Paramaribo waarbij ene [naam] is geraakt door een kogel uit het dienstwapen van [verzoeker]; 2.4 Op 01 februari 2019 is [verzoeker] op korpsrapport verschenen, waarbij hij uitgebreid is verhoord; 2.5 De Commissie van overleg in Politieambtenarenzaken heeft bij schrijven d.d. 11 juni 2019 aangegeven dat de gedragingen van [verzoeker] een ernstig plichtsverzuim opleveren en dat hij correctie behoeft, weshalve zij akkoord gaat met het strafvoorstel van ontslag; 2.6 [Verzoeker] is nimmer buiten functie gesteld en heeft tot op de dag van ontvangst van zijn ontslagbeschikking d.d. 07 augustus 2019 normaal zijn werkzaamheden uitgevoerd op de afdeling Algemene Inlichtingendienst. [Verzoeker] is laatstelijk beoordeeld inzake zijn volgende bevordering en heeft een positieve beoordeling gehad; 2.7 Aan [verzoeker] is bij schrijven d.d. 29 juli 2019 van de minister van Justitie en Politie, welk schrijven [verzoeker] op 07 augustus 2019 heeft ontvangen, ontslag verleend; De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [Verzoeker] vordert –zakelijk weergegeven- dat bij vonnis: De Staat zal worden veroordeeld om binnen 1 (een) week na uitspraak althans binnen een door het Hof in goede justitie te bepalen termijn de ontslagbeschikking d.d. 29 juli 2019 (K.A. [no ]) te vernietigen casu quo in te trekken en het dienstverband met [verzoeker] te herstellen met behoud van rang, salaris en emolumenten; De Staat zal worden veroordeeld om binnen 1 (een) week na uitspraak althans binnen een door het Hof in goede justitie te bepalen termijn [verzoeker] wederom toe te laten tot de werkvloer teneinde de gebruikelijke werkzaamheden te verrichten; De Staat zal worden veroordeeld tot een dwangsom van SRD. 5.000,- voor iedere dag dat de Staat nalaat om aan het gevorderde onder sub 1 en 2 te voldoen. 3.2 [Verzoeker] heeft – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. De ontslagbeschikking staat bol van onwaarheden en verdraaide feiten. Deze onwaarheden en verdraaide feiten heeft [verzoeker] nader uiteengezet in zijn verzoekschrift. [Verzoeker] stelt voorts dat hij dan ook niet anders begrijpt dan dat de civiele schadeclaim van [naam] de reden is voor de Staat om [verzoeker] ontslag aan te zeggen, aangezien zulks ook in de overwegingen in de ontslagbeschikking is opgenomen. Dit blijkt onder andere uit het feit dat andere ambtenaren van politie zelfs bij een eventueel foutief optreden waarbij doden te betreuren waren, nimmer zijn ontslagen. Juist heeft de Staat de schade vergoed van de mogelijke slachtoffers in die zaken. Op 13 augustus 2019 heeft een Officier van Justitie nog een gevangenisstraf van twee jaar geheel voorwaardelijk gerekwireerd voor een politieman die wel degelijk gericht heeft geschoten op een vermoedelijke verdachte, terwijl de plaats helder verlicht was en de politie met vier man aanwezig was op de plaats van het delict. Ook deze politieman is nimmer buiten functie gesteld en werkt hij normaal door en is hem zeker geen ontslag aangezegd. [Verzoeker] ziet dan ook schending van het gelijkheidsbeginsel door de Staat die gelijke zaken niet gelijk behandeld. Daarnaast is [verzoeker] nimmer, ten tijde van het indienen van het verzoekschrift reeds 18 maanden na het incident, gedagvaard voor enig strafbaar feit. Indien het handelen van [verzoeker] een dermate ernstig strafbaar feit opleverde casu quo een dermate ernstig plichtsverzuim voorstelde, dat hem daarvoor ontslag is aangezegd, mocht worden verwacht dat hij ten spoedigste gedagvaard zou worden om zich te verantwoorden voor de kantonrechter. Het is evident dat [verzoeker] schrijnend onrecht wordt aangedaan door het handelen van de Staat en dat dit handelen tevens in strijd is met de wet en riekt naar détournement de pouvoir. De Staat handelt in strijd met alle in het rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder met het beginsel van deugdelijke feitelijke grondslag, het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel; 3.3 De Staat heeft een verweerschrift ingediend en heeft bij het verhoor van partijen verweer gevoerd. Het Hof komt – voor zover nodig – daarop terug in de beoordeling; De beoordeling Bevoegdheid 4.1 Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar van politie in de zin van artikel 1 van het Politiehandvest is geweest, zodat dit handvest op hem van toepassing is. Blijkens artikel 47 lid 1 van het Politiehandvest strekt, behoudens het bepaalde in het derde en vierde lid, de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken – dit is het Hof van Justitie – zich mede uit tot zaken betreffende ambtenaren van politie. Ingevolge het bepaalde in artikel 79 Pw acht het Hof zich niet bevoegd kennis te nemen van het gevorderde onder 2 en 3 van het petitum, nu dit deel van de vordering niet betreft een gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een besluit dan wel een vordering tot schadevergoeding of het opleggen van een dwangsom om een besluit uit te voeren. Gelet op het voren overwogene acht het Hof zich wel bevoegd om kennis te nemen van het gevorderde onder 1 van het petitum aangezien dat betreft nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte besluit tot oplegging aan [verzoeker] van de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst, wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Het Hof vat het gevorderde onder 1 van het petitum aldus op dat [verzoeker] vordert de nietigverklaring van de ontslagbeschikking in stede van veroordeling van de Staat tot vernietiging van de onderhavige ontslagbeschikking casu quo de intrekking daarvan. Immers heeft het debat tussen partijen zich daarop toegespitst en worden partijen hierdoor niet in hun belangen geschaad; 4.2 Het gevorderde onder 2 en 3 van het petitum dat betreft, kort gezegd, veroordeling van de Staat tot wedertewerkstelling van [verzoeker] onder verbeurte van een dwangsom, kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het Hof niet bevoegd is daarvan kennis te nemen; Ontvankelijkheid 4.3 Ingevolge het bepaalde in artikel 47 lid 4 sub a van het Politiehandvest zijn vorderingen tot nietigverklaring van een besluit tot oplegging van een tuchtstraf, als bedoeld in artikel 40 lid 1 onder e tot en met j van voormeld handvest – hieronder valt de aan [verzoeker] opgelegde tuchtstraf van ontslag -, niet-ontvankelijk, indien zij zijn ingesteld meer dan een maand, nadat het besluit ter kennis van de gestrafte is gebracht, dan wel hij geacht kan worden daarvan kennis te hebben genomen. Het ontslagbesluit is op 07 augustus 2019 ontvangen door [verzoeker] en [verzoeker] heeft de onderhavige vordering ingesteld op 20 augustus 2019, derhalve binnen de termijn van een maand, zodat hij ontvankelijk is in de onderhavige vordering. 4.4 Waar gaat het in dit geding om ? [Verzoeker] die woonachtig is aan de [straat 2] te [wijk] bemerkte in de vroege ochtenduren van 8 op 9 maart 2018 tussen 02.30 uur en 03.00 uur dat een blauwgelakte auto stopte in de buurt van de auto van zijn buurvrouw die voor haar woning op straat geparkeerd stond. Iemand stapte uit en nam een accu weg uit de auto van zijn buurvrouw en stapte vervolgens weer in de gereedstaande auto waarna die auto wegreed in de richting van [straat 1] op [wijk]. [verzoeker] die de slaap niet kon vatten zat volgens zijn verklaring gekleed in zijn boxershort naar de televisie te kijken. Toen hij de diefstal bemerkte haastte hij zich om zich aan te kleden, zijn dienstwapen te pakken en ging hij vervolgens naar zijn buurvrouw teneinde haar te verwittigen omtrent de door hem geconstateerde diefstal van de accu. Daarna begaf [verzoeker] zich gewapend met zijn dienstwapen in de richting van [straat 1]. [verzoeker] zag aldaar een auto en dacht te doen te hebben met de auto waarin de dader met de gestolen accu was gestapt, zag iemand uit de auto stappen en zag de auto vervolgens terugrijden in zijn richting. In de zegenrijke veronderstelling verkerend dat hij met de daders van de diefstal van de accu te doen had, begaf [verzoeker] zich midden op het wegdek en maande de bestuurder tot stoppen aan. De bestuurder gaf geen gevolg aan de sommatie en reed in op [verzoeker] die genoodzaakt was om opzij te springen en enkele schoten te lossen in de richting van de wegrijdende auto ten gevolge waarvan de bestuurder in zijn rechterborststreek werd geraakt. Voornoemde bestuurder, [naam] genaamd, diende naderhand een schadeclaim in tegen [verzoeker] en de Staat bij de civiele rechter, de Staat gaf [verzoeker] de gelegenheid om zich te verweren en ongeveer achttien maanden na het incident werd [verzoeker] ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. Tegen dit ontslag komt [verzoeker] op in dit geding; 4.5 De Staat heeft – zakelijk weergegeven – in zijn verweerschrift en bij het gehouden verhoor van partijen het volgende verweer gevoerd. [Verzoeker] had als ambtenaar van politie beter moeten weten en moeten handelen zoals de wet en aanverwante regelingen en dienstvoorschriften voorschrijven. [Verzoeker] heeft voorts niet concreet aangegeven in welke andere zaken de Staat slachtoffers heeft vergoed of een mildere tuchtstraf voor zwaardere vergrijpen heeft opgelegd en dat [verzoeker] nimmer is gedagvaard om zich te verantwoorden voor de strafrechter, is des Openbaar Ministerie en kan de Staat daarover geen uitspraak doen. Nergens in de Personeelswet of het Politie Handvest althans andere aanverwante regelingen wordt het toepassen van ordemaatregelen dwingend voorgeschreven. De Staat heeft beleidsvrijheid voor wat betreft het toepassen van voorlopige maatregelen. [Verzoeker] vertaalt hetgeen door de Commissie van Overleg in Politieambtenarenzaken is gesteld dat [verzoeker] correctie behoeft totaal verkeerd en bestempelt het derhalve onterecht als te zijn een onoverbrugbare contradictie. Een correctie waarbij de lichtste of de zwaarste tuchtstraf wordt opgelegd, blijft een correctie. Uit artikel 12 van het Politiehandvest blijkt wanneer en tegen wie er geweld gebruikt kan worden. Uit het dossier blijkt niet dat het (latere) slachtoffer aan die kwalificatie voldeed; 4.6 In het onderhavig geval dient de vraag te worden beantwoord of [verzoeker] zich al dan niet heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim zoals hem door de Staat wordt verweten en is vervat in de ontslagbeschikking. Naar het oordeel van het Hof levert voormeld handelen van [verzoeker] in de geschetste context geen ernstig plichtsverzuim op. Plichtsverzuim betekent volgens van Dale “Groot woordenboek van de Nederlandse taal” het volgende (citaat): het verzuimen van zijn plicht. Daaronder verstaat het Hof – kort gezegd – het overtreden van opgelegde verplichtingen, het overtreden van een voorschrift en het zich niet als een goed politieambtenaar gedragen. In casu heeft [verzoeker] zich in de visie van het Hof terecht met de zaak bemoeid toen hij de diefstal had opgemerkt. Het zou een ambtenaar van politie niet sieren om na ontdekking van diefstal van een accu op heterdaad, zich passief op te stellen en zich wederom ter ruste te begeven zonder op te treden. Overigens is er niet alleen sprake van heterdaad terwijl het feit gepleegd wordt maar ook kort daarna. Naar het oordeel van het Hof is er in eerste instantie geen sprake geweest van enig plichtsverzuim aan de zijde van [verzoeker]. Het standpunt van de Staat dat [verzoeker] telefonisch contact diende te maken met de politie en de komst van de politie diende af te wachten is in de visie van het Hof van elke realiteitszin ontbloot aangezien het algemeen bekend is dat de daders in die tussentijd al lang weg zouden zijn gegaan. Direct handelen was dus in de visie van het Hof geboden. Daarna is [verzoeker] in burgerkleding met zijn dienstvuistvuurwapen gelopen naar [straat 1] dat aangrenzend is aan de [straat 2] op [wijk]. In de [straat 1] zijnde zag [verzoeker] een voertuig waaruit iemand is uitgestapt en op dat moment onder die omstandigheden, in de vroege ochtenduren met straatverlichting die – naar algemeen bekend wordt verondersteld – kleurschakeringen er anders doet uitzien dan die in werkelijkheid is, heeft [verzoeker] aangenomen dat het om hetzelfde voertuig ging dat bij de diefstal van de accu uit de auto van zijn buurvrouw betrokken was. Toen [verzoeker] merkte dat het voertuig zijn richting op kwam besloot hij met zijn dienstwapen in de hand midden op straat te gaan staan teneinde de bestuurder tot stoppen aan te manen. Tot dusver constateert het Hof geen verkeerde of in strijd met de ambtsinstructie van politie gepleegde handeling zijdens [verzoeker]. De bestuurder van het voertuig negeert echter het stopteken van [verzoeker] en rijdt gewoon door waardoor [verzoeker] genoodzaakt is om opzij te springen en daarbij lost hij kennelijk drie schoten op het voertuig ten gevolge waarvan de bestuurder geraakt wordt. Naderhand blijkt het niet te gaan om het voertuig waarin de daders van de diefstal van de accu zaten maar om feestgangers die afgezet werden aan de [straat 1]. En toen was Leiden (in casu Paramaribo) in last; 4.7 In de nasleep van voormelde feitelijke gebeurtenissen wordt [verzoeker] ontslagen vanwege ernstig plichtsverzuim. In de visie van het Hof heeft [verzoeker] correct gehandeld tot aan het moment waarop hij heeft geschoten op het voertuig nadat de bestuurder daarvan zijn stopteken had genegeerd. De vraag die rijst is dan of op dat moment het schieten door [verzoeker] al dan niet gerechtvaardigd casu quo proportioneel was. En die vraag dient naar het oordeel van het Hof in ontkennende zin te worden beantwoord. Immers geeft artikel 12 van het Politiehandvest expliciet aan wanneer het gebruik van geweld door een ambtenaar van politie geoorloofd is. Daarvan is er in casu naar het oordeel van het Hof geen sprake geweest. Hoewel het Hof begrijpt dat [verzoeker] op dat moment onder de hiervoor geschetste omstandigheden in een bepaalde gemoedstoestand verkeerde, rechtvaardigt dat het schieten op het voertuig niet. Gelet op het voorgaande stelt het Hof vast dat [verzoeker] zich wel heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim; 4.8 Vervolgens komt aan de orde de vraag welke tuchtstraf in casu passend is. Ingevolge het bepaalde in artikel 44 van het Politiehandvest dient er daarbij gelet te worden op de ernst van het plichtsverzuim, de gevolgen van het plichtsverzuim, de omstandigheden waaronder het tuchtrechtelijk te straffen feit is begaan en het algemeen gedrag en de dienstijver van de ambtenaar, alsmede diens persoonlijke en huiselijke omstandigheden. Zoals uit het ingesteld onderzoek is gebleken heeft [verzoeker] eerder geen tuchtstraf opgelegd gekregen. Op grond van de door het Politiehandvest aangereikte criteria stelt het Hof vast dat het in dit geval gaat om plichtsverzuim en niet om ernstig plichtsverzuim. Daarnaast blijkt er, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende rekening gehouden te zijn door de Staat met de omstandigheden waaronder het feit is begaan door [verzoeker] alsmede het algemeen gedrag en de dienstijver van [verzoeker] en diens persoonlijke en huiselijke omstandigheden. Door desondanks ernstig plichtsverzuim vast te stellen heeft de Staat zich in de visie van het Hof schuldig gemaakt aan schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten schending van het beginsel van deugdelijke feitelijke grondslag, het vertrouwensbeginsel alsmede schending van het rechtszekerheidsbeginsel zoals [verzoeker] in zijn verzoek terecht heeft aangevoerd. De grondslag van het gevorderde is derhalve in rechte komen vast te staan en zal het gevorderde worden toegewezen in voege als na te melden.; 4.9 Het Hof zal aan [verzoeker] ter zake van het door hem gepleegde plichtsverzuim ingevolge het bepaalde in artikel 82 lid 4 Pw juncto artikel 40 lid 1 onder h van het Politiehandvest en rekening houdend met de ernst van het plichtsverzuim, de gevolgen van dat plichtsverzuim, de omstandigheden waaronder het tuchtrechtelijk te straffen feit is begaan, het algemeen gedrag en dienstijver van [verzoeker] en diens persoonlijke en huiselijke omstandigheden, de tuchtstraf van schorsing voor een tijdvak van een maand met inhouding van bezoldiging opleggen, welke tuchtstraf het Hof passend acht voor het gegeven geval; 4.10 Bespreking van de overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking; De beslissing Het Hof: 5.1 verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van hetgeen [verzoeker] onder 2 en 3 van het petitum heeft gevorderd; 5.2 verklaart nietig het in de ontslagbeschikking van de Minister van Justitie en Politie K.A. [No.] de dato 29 juli 2019, vervatte besluit tot oplegging aan [verzoeker] van de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst; 5.3 Legt aan [verzoeker] wegens plichtsverzuim op de tuchtstraf van schorsing voor een tijdvak van een (1) maand met inhouding van bezoldiging; 5.4 Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd; Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-president voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 04 december 2020, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mr. S.C. Berenstein BSc. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. T. Jhakry namens advocaat mr. Ch. Algoe, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. P.J. Campagne MLS, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-15/
Uitspraak HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKEL 61 VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING Gelezen het schrijven ex artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend ter Griffie van het Hof van Justitie op woensdag 31 maart 2021 door mr. M.C.M. Nibte, advocaat bij het Hof van Justitie, namens de verzoekster, [Naam] , met het verzoek om de voorlopige hechtenis van verzoekster voornoemd op te heffen en om haar onmiddellijk lijfelijk in vrijheid te doen stellen; Gelet op ’s Hofs beschikking d.d. dinsdag 06 april 2021, waarbij de behandeling van het verzoek is bepaald voor woensdag 28 april 2021 om 11.00 uur des voormiddags; Gehoord de verzoekster, bijgestaan door haar raadsvrouw, mr. M.C.M. Nibte, advocaat bij het Hof van Justitie; Tevens gehoord mr. A. Niamat, Waarnemend Procureur-Generaal, namens het Openbaar Ministerie; Gezien de overige zich in het raadkamerdossier bevindende bescheiden, waaronder het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek in raadkamer d.d. woensdag 28 april 2021; Overwegende, dat de verzoekster in het kader van het verhoor in Raadkamer heeft gepersisteerd bij de inhoud van het namens haar ingediende verzoekschrift en haar raadsvrouw eveneens, na die te hebben toegelicht, zoals in het opgemaakt proces-verbaal is gerelateerd, wordende de inhoud hier als geïnsereerd beschouwd; Overwegende, dat de waarnemend Procureur – Generaal tijdens haar betoog heeft aangegeven – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – dat de ernstige bezwaren ten aanzien van verzoekster overeind staan weshalve de vervolging zich verzet tegen het inwilligen van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis; Overwegende, dat uit het onderzoek in raadkamer is gebleken dat de zaak reeds in behandeling is bij Kantonrechter in eerste aanleg. Het Hof is van oordeel dat ten aanzien van de door verzoekster aangevoerde punten betreffende de twijfels omtrent de geloofwaardigheid van het obductierapport, deze bij de inhoudelijke behandeling van de zaak aan de orde dienen te worden gesteld en zich er niet voor lenen om in raadkamer naar aanleiding van een verzoek op grond van artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering te worden onderzocht en/of beoordeeld. Ook het in de wet verankerde anticipatiegebod leidt niet tot toewijzing van het verzoek; Overwegende, dat het Hof voorts van oordeel is dat – mede gelet op het voorgaande – het verzoek van de verzoekster dient te worden afgewezen aangezien de ernstige bezwaren en de gronden waarop het bevel tot voorlopige hechtenis is gebaseerd nog bestaan; Overwegende, dat het Hof dan ook geen grond aanwezig acht voor opheffing van de voorlopige hechtenis; Gezien het betrekkelijke wetsartikel. BESCHIKKENDE: Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis; Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op woensdag 28 april 2021, door mr. A. Charan, Fungerend – President, mr. S. Punwasi en mr. J. Kasdipowidjojo, Leden – Plaatsvervangers, bijgestaan door mr. M. Behari, ad hoc Fungerend – Griffier. w.g. M. Behari w.g. A. Charan w.g. S. Punwasi w.g. J. Kasdipowidjojo Voor eensluidend afschrift, De Griffier van het Hof van Justitie, (mr. M.E. van Genderen – Relyveld)
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-68/
Uitspraak G.R.No. 15115 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME in de zaak van [De man], wonende te [plaats], appellant, verder te noemen: de man, gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat, tegen [De vrouw], wonende te [gemeente], Nederland, geïntimeerde, verder te noemen: de vrouw, gemachtigde: mr. I.S. Lalji, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 17 april 2014 (A.R.No. 12-3315) tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Het procesverloop in hoger beroep Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen: de verklaring d.d. 29 april 2014 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat appellant tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld; de pleitnota d.d. 20 januari 2017; de antwoordpleitnota d.d. 21 april 2017; de repliekpleitnota d.d. 5 mei 2017; het namens de advocaat van geïntimeerde persisteren bij wat al was aangevoerd, op 4 augustus 2017. De beoordeling 1. Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat appellant daarin kan worden ontvangen. 2. Het gaat in deze zaak om het volgende: Partijen zijn gehuwd in Suriname, maar in 1986 in Suriname van echt gescheiden door inschrijving van het echtscheidingsvonnis in de registers van echtscheiding. De vrouw is in 1996 een echtscheidingsprocedure begonnen in Nederland, wat geleid heeft tot een echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Alkmaar (in Nederland) van 22 mei 1997. Daarna heeft de vrouw in Suriname conservatoir maritaal beslag gelegd op een erfpachtrecht dat volgens haar in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap zou vallen. De man heeft opheffing van dat beslag gevorderd bij de kantonrechter in een procedure met A.R. nummer 11-0765. Die vordering is afgewezen. Daartegen is hoger beroep aangetekend. De man heeft vervolgens in kort geding nog eens opheffing van het beslag gevorderd, wat leidde tot het vonnis waarvan beroep (A.R.No. 12-3315). In dit vonnis heeft de kantonrechter de vordering van de man afgewezen, op grond van – kort gezegd – misbruik van recht. De tweede vordering van de man tot opheffing van het beslag was, naar het oordeel van de kantonrechter, identiek aan de eerste vordering. Hangende het hoger beroep in dit geschil heeft zich een nieuw feit voorgedaan. Bij vonnis van 24 maart 2015 (A.R.No. 09-1949) is het onderhavige beslag opgeheven. Een kopie van dit vonnis is afgegeven door de advocaat van de vrouw aan die van de man. Volgens de man kan hij dit vonnis niet laten overschrijven (het Hof begrijpt: in het register, ter effectuering van de opheffing van het beslag), omdat naar zijn stelling dat vonnis niet volledig is in onderdeel 5.3 van het dictum. De man heeft daarom bij verzoekschrift gevraagd om correctie van dat vonnis, welke zaak loopt onder nummer A.R.No. 17-0178. 3. Het Hof oordeelt als volgt: De man is in zijn hoger beroep in deze zaak niet-ontvankelijk wegens gebrek aan belang. Het gaat in het door het Hof te beoordelen geschil om de opheffing van het beslag, met de daarvan afgeleide vraag of de kantonrechter in dit geschil terecht heeft geoordeeld dat de man niet voor de tweede keer deze al afgewezen opheffing kon vorderen, omdat het om een identieke tweede vordering zou gaan als de eerste keer. Het achterliggend belang van de man bij deze preliminaire vraag is dus in de kern dat het beslag wordt opgeheven. Over die vraag is intussen in het voordeel van de man beslist in het kantonvonnis onder nummer A.R.No. 09-1949. Niet gesteld of gebleken is dat tegen dat vonnis hoger beroep is ingesteld. Daarmee strookt dat de man doende is dit vonnis in het desbetreffende register in te schrijven, waartegen de vrouw zich blijkbaar niet verzet. Daardoor is het belang van de man bij een oordeel in het nu voorliggende geschil afwezig. 4. Het belang bij een oordeel in dit geschil ontstaat niet alsnog, doordat de man blijkbaar niet in staat is de inschrijving in het desbetreffende register te bewerkstelligen. Dat wordt niet anders als dit is te wijten aan het gegeven dat het vonnis in de zaak met A.R. nummer 09-1949 niet volledig is, zoals de man stelt. Daartegen moet hij opkomen door het indienen van een verzoek tot correctie (of aanvulling), zoals hij stelt gedaan te hebben. Hier ligt, op dit moment, geen taak of bevoegdheid van het Hof. 5. Nu de man geen belang heeft bij een uitspraak van het Hof, is hij in zijn vordering in hoger beroep niet-ontvankelijk. Gelet op de aard van de zaak en het bepaalde in artikel 59 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden de kosten tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing in hoger beroep Het Hof: verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn eisen in hoger beroep compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. M.V. Kuldip Singh, Lid en mr. S.J.S. Bradley, Lid-Plaatsvervanger en w.g. D.D. Sewratan door mr. A. Charan, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 6 juli 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. M.S.H. Boedhoe namens advocaat mr. F.F.P. Truideman, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. K. Bhoendie, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-49/
Uitspraak HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKEL 61 VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING Gelezen het schrijven afkomstig van verzoeker hetwelk het Hof heeft opgevat als een verzoekschrift ex artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend ter Griffie van het Hof van Justitie op dinsdag 1 december 2020 door de verzoeker [Naam] , met het verzoek om persoonlijk uitgenodigd te worden om de ingediende klacht mondeling met onderliggende stukken te motiveren; Gelet op ’s Hofs beschikking d.d. woensdag 2 december 2020, waarbij de behandeling van het verzoek is bepaald voor woensdag 9 december 2020 om 14.45 uur des namiddags; Gehoord de verzoeker; Tevens gehoord mr. C. Rasam, Waarnemend Procureur-Generaal, namens het Openbaar Ministerie; Gezien de overige zich in het raadkamerdossier bevindende bescheiden, waaronder het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek in raadkamer d.d. woensdag 9 december 2020; Overwegende, dat de verzoeker in het kader van het verhoor in Raadkamer heeft gepersisteerd bij de inhoud van het door hem ingediend schrijven, na die te hebben toegelicht, zoals in het opgemaakt proces-verbaal is gerelateerd, wordende de inhoud hier als geïnsereerd beschouwd; Overwegende, dat de Waarnemend Procureur-Generaal tijdens haar betoog heeft aangegeven – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – dat de ernstige bezwaren ten aanzien van verzoeker overeind staan weshalve de vervolging zich verzet tegen het inwilligen van het verzoek tot voorlopige invrijheidstelling; Overwegende, dat uit het onderzoek in raadkamer is gebleken dat verzoeker op 27 augustus 2020 door de kantonrechter is veroordeeld. Tegen voormeld vonnis heeft de verzoeker hoger beroep aangetekend op 3 september 2020; Overwegende, dat het Hof van oordeel is dat ten aanzien van de door verzoeker aangevoerde punten betreffende het bewijs, deze bij de inhoudelijke behandeling van de zaak aan de orde dienen te worden gesteld en zich er niet voor lenen om in raadkamer op grond van artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering te worden onderzocht en/of beoordeeld; Overwegende, dat het Hof voorts van oordeel is dat – mede gelet op het voorgaande – het verzoek van de verzoeker dient te worden afgewezen aangezien de ernstige bezwaren en de gronden waarop het bevel tot voorlopige hechtenis is gebaseerd nog bestaan; Overwegende, dat het Hof dan ook geen grond aanwezig acht voor onderbreking van de detentiemaatregel zoals door verzoeker is verzocht. Het Hof vindt aanleiding in hetgeen bij de behandeling in raadkamer aan de orde is gesteld om de griffier te vragen om door tussenkomst van de Griffie der Kantongerechten te bewerkstelligen dat het appeldossier in deze zaak ten spoedigste naar het Hof zal worden opgestuurd. Gezien het betrekkelijke wetsartikel. BESCHIKKENDE: Wijst af het gedane verzoek; Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op woensdag 9 december 2020 door: mr. A. Charan, Fungerend – President, mr. I.S. Chhangur -Lachitjaran, lid en mr. J. Kasdipowidjojo, lid – plaatsvervanger, bijgestaan door de ad hoc Fungerend – Griffier, mr. M. Behari. w.g. M. Behari w.g. A. Charan w.g. I.S. Chhangur -Lachitjaran w.g. J. Kasdipowidjojo Voor eensluidend afschrift, De Griffier van het Hof van Justitie, (mr. M.E. van Genderen – Relyveld)
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-rc-2019-6/
Uitspraak RECHTER-COMMISSARIS BELAST MET DE BEHANDELING VAN STRAFZAKEN BIJ DE KANTONGERECHTEN Gezien het verzoek tot invrijheidstelling ingediend op 27 december 2018, door mr.R.R. Lobo, raadsman van verzoeker/ verdachte:[verzoeker/verdachte]; Gezien de stukken, waaronder: het bevel tot inverzekeringstelling, waaruit blijkt dat verzoeker/ verdachte voornoemd op 13 december 2018 in verzekering is gesteld op verdenking van het begaan van de misdrijven vastgelegd in de artikelen 426;427;429 en 430 van het Wetboek van Strafrecht; de beschikking van de rechter-commissaris, mr. S.J. Bradley, gegeven d.d. 20 december 2018, waarbij de inverzekeringstelling van de verzoeker/ verdachte voornoemd rechtmatig is verklaard; het bevel tot verlenging van de inverzekeringstelling d.d. 18 december 2018 en ingaande op 20 december 2018; het proces-verbaal betreffende de behandeling van onderhavig verzoekschrift op 7 januari 2019; Gehoord de verzoeker/ verdachte voornoemd, die heeft verklaard gelijk gerelateerd staat in de daartoe opgemaakte verklaring, waarvan een afschrift aangehecht is aan deze beschikking; Gehoord de raadsman mr.R. Lobo; Gehoord de vervolgingsambtenaar, mr. B. Tjin Liep Shie; 1. Ontvankelijkheid van verzoeker/ verdachte: De vervolgingsambtenaar heeft aangevoerd dat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu in de periode van verlenging van de inverzekeringstelling door een verdachte geen beroep kan worden gedaan op het bepaalde in artikel 54a lid 1 van het Wetboek van Strafvordering ( Sv). 2. De relevante feiten verzoeker/ verdachte zijn inverzekeringstelling is verlengd per ingaande 20 december 2018 voor de duur van dertig dagen; de raadsman van verdachte mr. S. Dulam heeft op dezelfde dag (20 december 2018) een verzoek tot invrijheidstelling ingediend op grond van art.54a lid 1 Sv ( bij beschikking van de RC van 24 december 2018 is het verzoek afgewezen); vervolgens heeft de raadsman van de verdachte mr. R. Lobo op 27 december 2018 wederom een verzoek tot invrijheidstelling op grond van art. 54a lid 1 Sv ingediend. Beoordeling De wetstekst van artikel 54a lid 1 Sv luidt: “uiterlijk binnen zeven dagen, te rekenen vanaf het tijdstip van aanhouding, wordt de verdachte ten einde te worden gehoord, voor de rechter- commissaris geleid. Onverminderd het bepaalde in de eerste volzin van dit lid, kan de verdachte onmiddellijk na zijn inverzekeringstelling om zijn invrijheidstelling verzoeken” Naar vaste rechtspraak van het Hof van Justitie ( HvJ 29 september 2009 inz. [naam] en HvJ 4 december 2009 inz. [naam 2]) moet de mogelijkheid voor de verdachte openstaan om in de periode van de verlenging van de inverzekeringstelling gebruik te maken van het bepaalde in artikel 54a Sv. Immers, kan het nimmer de bedoeling zijn geweest om rechten of waarborgen van de verdachte, te beperken tot slechts de eerste fase van de inverzekeringstelling. In het onderhavige is er sprake van tijdens de verlenging van de inverzekeringstelling meerdere verzoeken tot invrijheidstelling doen op grond van artikel 54a lid 1 Sv.De Rechter-Commissaris is van oordeel dat: uit de wetstekst en haar memorie van toelichting niet blijkt dat het de bedoeling van de wetgever was naast de mogelijkheid om gedurende periode van de inverzekeringstelling een tweede of meerdere toetsmomenten mogelijk te maken; voorts dat in lijn met de genoemde beschikkingen van het Hof van Justitie evenmin is gebleken van de mogelijkheid om tijdens de verlenging van de inverzekeringstelling een tweede of meerdere toetsmomenten mogelijk te maken. Het onderhavig verzoek tot invrijheidstelling zal daarom beschouwd moeten worden als een verzoek die buiten de sfeer van art. 54a Sv valt en dus niet op de wet gestoeld is. Verzoeker/verdachte zal daarom niet- ontvankelijk verklaard moeten worden in zijn verzoek. BESCHIKKENDE: Verklaart verzoeker/verdachte niet- ontvankelijk in zijn verzoek. Aldus gegeven te Paramaribo 11 januari 2019 door mr. D.G.W. KARAMAT ALI, rechter-commissaris, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. CHANDER-ROEPA. De Griffier, De Rechter-Commissaris, mr.J.CHANDER-ROEPAmr. D.G.W. KARAMAT ALI
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-33/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. no. 17-3060 03 februari 2020 Vonnis in de zaak van: [eiser], wonende te [plaats], [land], hierna te noemen: “[eiser]”, eiser, gemachtigde: mr. H. S. Djasmadi, advocaat, tegen [gedaagde], wonende te [district], hierna te noemen: “[gedaagde]”, gedaagde, procederend in persoon. 1. Het verloop van de procedure 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of – handelingen: Het verzoekschrift met producties dat op 07 juli 2017 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend; de mondelinge conclusie van eis; de conclusie van antwoord met producties; de conclusie van repliek; de akte van niet – dienen terzake de conclusie van dupliek; 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 [eiser] heeft zijn woning, gelegen aan de [adres], verhuurd aan de heer [naam 1] en mevrouw [naam 2] (hierna: de huurders). De overeengekomen huur bedraagt €125,– per maand. 2.2 Bij vonnis d.d. 04 januari 2016 in de zaak bekend onder A.R. no. 12-4505, heeft de Kantonrechter de vordering van [eiser] tot ontruiming van de huurders afgewezen. 2.3 In februari 2016 wendt [eiser] zich tot [gedaagde] voor juridische bijstand. 2.4 [eiser] heeft op 01 februari 2016 en 22 februari 2016 in totaal SRD 2.000,- aan [gedaagde] betaald voor juridische bijstand. 2.5 [gedaagde] heeft, als gemachtigde van [eiser], op 24 februari 2016 een schriftelijke verklaring ingediend op de Griffie der Kantongerechten, waaruit blijkt dat [eiser] gebruik wenst te maken van het middel van hoger beroep tegen het vonnis als vermeld onder 2.2. 2.6 [gedaagde] heeft namens [eiser] huurpenningen van de huurders ontvangen. Het totaal aan ontvangen huurpenningen bedraagt SRD 11. 350,–. 2.7 De door [gedaagde] ontvangen huurpenningen zijn niet aan [eiser] overgedragen. 2.8 Bij schrijven d.d. 22 mei, 30 mei en 08 juni 2017 is [gedaagde] door de huidige gemachtigde van [eiser] verzocht de voor de zaak relevante stukken over te dragen [gedaagde] heeft niet gereageerd op deze verzoeken. 2.9 [gedaagde] is per schrijven d.d. 20 juni 2017, dat per deurwaardersexploit d.d. 20 juni 2017 no. 387 aan hem is betekend, gesommeerd om de door hem ontvangen huurgelden aan [eiser] te voldoen. 2.10 [gedaagde] heeft geen gehoor gegeven aan de sommatie. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer daarop 3.1 De vordering [eiser] vordert – zakelijk weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] te veroordelen tot betaling van: – de aan hem toekomende huurgelden ad € 2.125,–; – de door hem geleden schade vooralsnog begroot op SRD 5. 100,–; – de proceskosten. 3.2 De grondslag [eiser] heeft – zakelijk weergegeven – aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde] wanprestatie jegens hem pleegt nu hij de op hem rustende verplichting om deugdelijke rechtsbijstand aan hem te verlenen, niet is nagekomen. [eiser] houd [gedaagde] dan ook aansprakelijk voor alle door hem geleden schade en nog te lijden schade als gevolg van zijn handelen. 3.3 Het verweer [gedaagde] heeft verweer gevoerd. Volgens hem was met de gevolmachtigde van [eiser], te weten [naam 3], afgesproken dat de ontvangen achterstallige huurpenningen als voorschot zouden worden gebruikt op de procedure in hoger beroep. Toen [eiser] naar de ontvangen huurgelden vroeg heeft hij hem een factuur doen toekomen op grond waarvan [eiser] SRD 50,- moest ontvangen. [eiser] heeft geweigerd dit bedrag te ontvangen. Volgens [gedaagde] heeft hij geen verplichting tot overdracht van processtukken aan de huidige procesgemachtigde van [eiser], omdat de zaak eerst op een juiste wijze moet worden beëindigd. Hij betwist voorts dat hem wanprestatie kan worden verweten en ontkent aansprakelijk te zijn voor betaling van advocaatkosten en deurwaarderskosten. Dat de zaak in hoger beroep geen voortgang heeft gevonden is volgens hem niet aan hem te wijten, maar aan [eiser] die andere plannen had. 3.4 Op de stellingen en weren van partijen komt de kantonrechter, voor zover van belang bij de beoordeling, terug. 4. De beoordeling 4.1 Tussen partijen is komen vast te staan dat het totaal bedrag aan huurpenningen dat door [gedaagde] namens [eiser] is ontvangen, SRD 11. 350,– bedraagt. [eiser] stelt in zijn conclusie van repliek dan ook dat onder andere voormeld bedrag door [gedaagde] aan hem betaald dient te worden. Uit deze stelling van [eiser] begrijpt de kantonrechter dat [eiser] zijn eis wenst te wijzigen. Nu het wijzigen van de eis ex artikel 109 Rv in elke stand van het geding is toegestaan en [gedaagde] hieromtrent geen verweer heeft gevoerd, zal voormelde wijziging worden toegestaan in dier voege dat in stede van het gevorderde bedrag ad € 2.125,– zal worden gelezen het bedrag ad SRD 11. 350,–. Daarbij wordt mede gevorderd het bedrag ad SRD 200,–, zijnde het verschil tussen het reeds door [eiser] aan [gedaagde] betaalde voorschot ad SRD 4.000,– en het bedrag dat [eiser] daadwerkelijk aan [gedaagde] verschuldigd zou zijn voor de door hem verrichte diensten namelijk SRD 3. 800,-. 4.2 Nu de vraag of [gedaagde] gehouden is de ontvangen huurgelden aan [eiser] over te dragen. Deze vraag moet, naar het oordeel van de kantonrechter, bevestigend worden beantwoord en wel om de navolgende redenen. [eiser] heeft gesteld dat tussen partijen afspraken zijn gemaakt als gevolg waarvan hij op 1 en 2 februari 2017 in totaal SRD 2.000,– aan [gedaagde] heeft betaald voor het verlenen van juridische bijstand. Volgens [eiser] heeft hij hierna nog eens SRD 2.000,- aan [gedaagde] betaald, maar hiervoor heeft hij geen kwitantie. [eiser] heeft voorts gesteld dat tussen hem en [gedaagde] is afgesproken dat, indien de rechter positief zou beslissen op zijn vordering, hij aan [gedaagde] nog SRD 2.000,- zou moeten betalen. Voormelde afspraken zijn door [gedaagde] niet betwist en staan derhalve vast tussen partijen. De door [gedaagde] ten processe overgelegde factuur dient buiten beschouwing te worden gelaten en wel om de navolgende redenen. De factuur is door [eiser] gemotiveerd betwist. Volgens hem is tussen partijen geen verrekening met de ontvangen huurgelden afgesproken. [gedaagde] is na de gemotiveerde betwisting door [eiser], niet nader hierop ingegaan. Van hem mocht worden verwacht dat hij feiten en omstandigheden zou aandragen en eventueel relevante producties zou overleggen ter onderbouwing van zijn standpunt. Evenmin zijn door [gedaagde] producties overgelegd waaruit zou moeten blijken dat hij de werkzaamheden zoals opgenomen in de factuur, heeft verricht. Nu de afspraak voor verrekening niet is komen vast te staan en de door [eiser] gestelde afspraken niet zijn betwist, zal [gedaagde] worden veroordeeld tot afgifte van de ontvangen huurgelden aan [eiser]. Het mede gevorderde bedrag ad SRD 200,- zal worden afgewezen, omdat deze is gebaseerd op de bedragen zoals vermeld in de factuur. Het voorgaande is daarom in strijd met de afspraken die zijn komen vast te staan tussen partijen. 4.3 [eiser] stelt dat zij op grond van de wanprestatie die [gedaagde] jegens haar pleegt schade lijdt die, behalve uit de te ontvangen huurgelden bestaat uit advocaat- en deurwaarderskosten die vooralsnog zijn begroot op SRD 5.100,-. Voormelde schade is echter niet onderbouwd door [eiser] zodat zij niet kan worden toegewezen. 4.5 [gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten. 4.6 De overige stellingen en weren van partijen behoeven geen bespreking. 5. De beslissing De kantonrechter: 5.1 veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen het bedrag groot SRD 11. 350,- (elfduizend driehonderd en vijftig Surinaamse Dollar); 5.2 verklaart hetgeen onder 5.1 is beslist uitvoerbaar bij voorraad; 5.3 veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot aan deze uitspraak begroot op SRD 339,80 (driehonderd en negenendertig tachtighonderdste Surinaamse Dollar). 5.4 wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen door mr. E. P. Rudge LLM en in het openbaar uitgesproken door mr. R.M. Praag, kantonrechters in het Eerste Kanton, ter terechtzitting te Paramaribo van maandag 03 februari 2020, in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-2019-5/
Uitspraak Deze uitspraak is om redactionele redenen ingetrokken
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-31/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME G.R. no. 15612 3 december 2021 In de zaak van [appellant], wonende aan de [adres] te [plaats 1], appellant in kort geding, hierna te noemen: “[appellant]”, gemachtigde: mr. R.E.W. Truideman, advocaat, tegen DE SURINAAMSE LUCHTVAARTMAATSCHAPPIJ N.V., gevestigd en kantoorhoudende aan de mr. Jagernath Lachmonstraat no. 136 te Paramaribo, geïntimeerde in kort geding, hierna te noemen “de SLM”, gemachtigde: mr. A.M. Linger, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton in kort geding uitgesproken vonnis van 2 augustus 2018 bekend onder AR no. 182661 tussen [appellant] als eiser en de SLM als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis in kort geding uit. 1. Het procesverloop 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: – de verklaring van de griffier der kantongerechten waaruit blijkt dat [appellant] op 17 oktober 2018 hoger beroep heeft ingesteld; – het doorlopend proces-verbaal van de terechtzitting van 15 november 2019, aangetekend op de kaft van het procesdossier, waaruit blijkt dat er recht op stukken is gevraagd. 1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. De ontvankelijkheid van het beroep Het beroepen vonnis is gedateerd 2 augustus 2018. Partijen zijn noch in persoon, noch bij gemachtigden bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Per griffiersbrief van 8 oktober 2018 is het vonnis aan partijen medegedeeld. [appellant] heeft op 17 oktober 2018 appèl aangetekend en is derhalve ontvankelijk in zijn hoger beroep. 3. De vordering in hoger beroep [appellant] heeft gevraagd dat er recht op stukken wordt gedaan. 4. De beoordeling 4.1 Het Hof overweegt dat tegen het vonnis geen grieven zijn aangevoerd waardoor het Hof ambtshalve de vordering, de grondslag en de weren zal beoordelen en de uitspraak zal toetsen aan de regels van openbare orde, waaronder de regels van bevoegdheid en ontvankelijkheid. 4.2. Tegen de feiten zoals vastgelegd door de kantonrechter in het vonnis waarvan beroep zijn geen grieven aangevoerd. Het Hof zal dan ook van die feiten uitgaan. 4.3 Het Hof overweegt dat uit de gedingstukken blijkt dat [appellant] in maart 2009 in dienst is getreden van de SLM in de functie van steward. Op 27 december 2017 heeft [appellant] aangifte gedaan van een beroving in het Crown Plaza Hotel te [plaats 2], [land], alwaar [appellant] als steward verbleef in verband met zijn werk. In de aangifte wordt melding gemaakt van het feit dat [appellant] is beroofd door twee manspersonen met behulp van twee vrouwspersonen. 4.4 Na terugkeer in Suriname heeft [appellant] ten overstaan van het hoofd van de beveiligingsdienst van de SLM een verklaring afgelegd over het gebeuren op 27 december 2017. Aan [appellant] is medegedeeld dat het incident zal worden onderzocht. [appellant] is buiten functie gesteld gedurende de periode dat de SLM het incident onderzocht. 4.5 Op 17 mei 2018 is door de SLM een schrijven gestuurd naar de security medewerkers waarin aan hun wordt medegedeeld dat onder andere [appellant] per genoemde datum buiten functie is gesteld. Aan de security medewerkers wordt medegedeeld dat [appellant] met onmiddellijke ingang en tot nader order, de SLM terreinen niet mag betreden zonder toestemming van daartoe bevoegde functionarissen. Voor de goede orde is een foto van [appellant] en twee andere medewerkers in de brief opgenomen. 4.6 De SLM heeft na afronding van het onderzoek aan [appellant] medegedeeld dat uit het onderzoek zaken zijn gebleken die ertoe hebben geleid dat het vertrouwen in [appellant] ernstig is geschaad. De SLM heeft aan [appellant] medegedeeld dat er een ontslagvergunning aangevraagd zal worden. 4.7 [appellant] heeft gevorderd dat de SLM wordt veroordeeld om de buitenfunctie- stelling binnen 24 uur in te trekken en hem in te roosteren op een vlucht. Voorts heeft hij gevorderd dat de SLM wordt veroordeeld om het bericht van 17 mei 2018 waarin een foto van [appellant] is opgenomen in te trekken en een nieuw schrijven aan het personeel rond te sturen waarin is opgenomen dat [appellant] ten onrechte buiten functie was gesteld, beide zaken op straffe van een dwangsom. [appellant] heeft verder gevorderd dat de SLM wordt veroordeeld tot betaling aan [appellant] van SRD.5.000,= zijnde de kosten voor rechtsbijstand, een schadevergoeding van USD.4.950,= en EUR.4.080,= en een vergoeding voor immateriële schade van USD.3.495,=. 4.8 [appellant] heeft als grondslag voor het gevorderde het volgende aangevoerd: • de SLM handelt onrechtmatig jegens hem door hem vijf maanden na melding van het incident in [land] buiten functie te stellen; de zogenaamde tegenstrijdigheden die volgens de SLM tot de buitenfunctiestelling hebben geleid hadden sinds januari 2018 moeten opvallen en zij moest reeds toen maatregelen hebben getroffen indien zij daar gronden voor zag; de SLM wachtte echter vijf maanden voordat zij [appellant] buiten functie stelde; • de buitenfunctiestelling is op onduidelijke gronden gestoeld; aan [appellant] wordt mondeling meegedeeld dat er een antecedentenonderzoek is verricht welke negatief is uitgevallen, doch hij wordt buiten functie gesteld wegens een intern onderzoek; • de SLM stelt dat zij doende is een intern onderzoek uit te voeren doch geeft aan een ontslagvergunning te zullen aanvragen vanwege het resultaat van het antecedentenonderzoek; • door [appellant] samen met twee andere medewerkers, die verdacht werden van misdrijven, buiten functie te stellen en in het schrijven van 17 mei 2018 te noemen, heeft de SLM doelbewust [appellant] in een kwaad daglicht gesteld; de SLM probeert [appellant] te criminaliseren zonder dat daar enige grond voor bestaat; • de door de SLM genoemde gronden bij de ontslagvergunningsaanvraag zijn tegenstrijdig en ongegrond; hij is nimmer veroordeeld voor een misdrijf en de genoemde zaken betreffen incidenten uit zijn jeugd toen hij vijftien en zestien jaar oud was; • het is niet juist dat de reputatie van de SLM is geschaad doordat [appellant] dames op zijn kamer heeft ontvangen; [appellant] mag zijn vrije tijd naar wens invullen; er is geen enkele regel in de CAO die stelt dat een medewerker geen derden op zijn kamer mag accommoderen; de SLM stelt dat [appellant] in strijd heeft gehandeld met de regels doch stelt niet welke regels [appellant] zou hebben geschonden; • de SLM stelt zich op het standpunt dat zij er niet van op de hoogte is dat er verdachten zijn aangehouden in [land] in verband met de beroving terwijl het politie onderzoek in [land] heeft geresulteerd in de aanhouding van vier verdachten en er ook een proforma zitting is gepland; • [appellant], dreigt door dit handelen van de SLM zijn current status te verliezen met als gevolg dat hij niet meer kan vliegen; • de SLM heeft zonder gronden een ontslagvergunning aangevraagd; • [appellant] treft geen enkele blaam voor wat er in [land] is gebeurd; • het handelen van de SLM is onrechtmatig, buitenproportioneel en laakbaar; • [appellant] lijdt door dit handelen materiële en immateriële schade. 4.9 De SLM heeft als verweer onder andere aangevoerd dat [appellant] inderdaad melding heeft gemaakt van een voorval op 27 december 2017 in het hotel te [plaats], [land]. Vanwege de ongeloofwaardigheid van het verhaal van [appellant] met betrekking tot de vermeende roofoverval en de tegenstrijdige verklaringen in de processen-verbaal van de politie in [land] en de heer Kasijo van de veiligheidsdienst van de SLM, heeft de SLM een nader onderzoek ingesteld. Uit het onderzoek bleken zaken die de SLM ertoe hebben bewogen om een antecedentenonderzoek te laten uitvoeren door de CIVD. Uit het antecedentenonderzoek bleek dat [appellant] in het verleden twee keer voor de strafrechter heeft moeten verschijnen. Na het uitgebreid onderzoek kon de SLM pas besluiten over de buitenfunctiestelling van [appellant]. Dat was in mei 2018. Het was toevallig dat in die periode ook ten aanzien van twee andere medewerkers het besluit was genomen tot buitenfunctiestelling. De SLM heeft niet moedwillig de naam van [appellant] in verband willen brengen met de twee andere medewerkers die buiten functie zijn gesteld. 4.10 De SLM heeft voorts naar voren gebracht dat [appellant] de bedrijfsregels heeft overtreden. De SLM verwijst naar de werk- en rusttijden regeling van de SLM die op [appellant] van toepassing is. [appellant] was niet in zijn vrije tijd in het hotel doch tijdens zijn rusttijd. De rusttijd is de tijd in klokuren die het bemanningslid verleend wordt teneinde voldoende uitgerust te zijn om een nieuwe vluchtdienst te kunnen aanvangen. Van vrije tijd kan slechts sprake zijn in Paramaribo, dat is de standplaats van de medewerker. Uit de bijzondere regelingen voor cabinepersoneel blijkt dat de hotelaccommodatie slechts beschikbaar is voor de werknemer. [appellant] heeft in strijd met de regels gehandeld. [appellant] heeft met het uitnodigen van de twee dames zichzelf in een situatie gebracht die riskant is. Dat blijkt uit zijn verklaring. Immers, indien hij zich aan de rusttijdenregeling had gehouden, dan hadden derden geen toegang gekregen tot zijn kamer. 4.11 De SLM heeft voorts aangevoerd dat [appellant] als medewerker van de SLM in het hotel was ondergebracht, op kosten van de SLM. Elke handeling van [appellant] werd dan ook in verband gebracht met de SLM. Aangezien het verhaal van [appellant] over de overval twijfelachtig is schaadt hij daarmee ook de goede naam van de SLM. [appellant] heeft om 03.20 uur in de nacht dames ontvangen op zijn kamer terwijl hij de volgende ochtend zou moeten vliegen. Hierdoor heeft hij de regels met betrekking tot de rust en slaap naast zich neergelegd. Hij heeft zichzelf dan ook willens en wetens in de situatie gebracht dat hij de volgende dag niet kon werken. Door het handelen van [appellant] en het feit dat uit het onderzoek blijkt dat hij in het verleden twee keer in aanraking is gekomen met de politie en dat niet heeft vermeld op zijn sollicitatie formulier, is er sprake geweest van gronden voor de buitenfunctiestelling. 4.12 Het Hof overweegt dat de vordering van [appellant] om in de gelegenheid gesteld te worden de bedongen arbeid te verrichten, beoordeeld dient te worden aan de hand van de algemene maatstaf van artikel 1614ij BW, die inhoudt dat een werkgever zich als een goed werkgever dient te gedragen (het beginsel van goed werkgeverschap). In zijn algemeenheid brengt deze maatstaf voor een dergelijke vordering met zich dat de toewijsbaarheid daarvan afhangt van de aard van de dienstbetrekking, de overeengekomen arbeid en de omstandigheden van het geval (vide ook: HR 27 mei 1983, NJ 1983, 758). Uitgangspunt daarbij is dat van een goed werkgever gevergd mag worden dat hij de werknemer tegen diens wil slechts de mogelijkheid mag onthouden om de overeengekomen arbeid te verrichten indien hij daarvoor een redelijke grond heeft en die grond voldoende zwaar weegt. 4.13 In casu betreft het de belangenafweging tussen enerzijds het belang van [appellant] om de bedongen arbeid te kunnen blijven verrichten, ook daar de maatregel van buitenfunctiestelling een diffamerend karakter heeft en [appellant] zijn current status dreigt te verliezen en anderzijds het belang van de SLM waarbij de maatregel zou mogen volgen indien de toelating van [appellant] op het werk aan de goede gang van zaken bij de SLM grote schade zou toebrengen of indien vanwege andere zwaarwegende redenen, waartegen de belangen van [appellant] niet opwegen, in redelijkheid van de SLM niet gevergd kan worden dat zij [appellant] nog langer op het werk duldt. 4.14 Het Hof is met de kantonrechter van oordeel dat uit de overgelegde documenten wel aannemelijk is geworden dat [appellant] heeft verzwegen dat hij in het verleden twee keer met de strafrechter in aanraking is gekomen. Het feit dat dat op zijn zestiende of vijftiende was doet daar niets aan af. Het formulier is duidelijk. De vraag is of iemand in aanraking is gekomen met de justitie. Daarbij is ruimte open gelaten om dat nader te beschrijven. Daarbij zou kunnen worden vermeld dat [appellant] vrij is gesproken voor het eerste feit en voor het tweede feit, op zijn zestiende, slechts een berisping heeft ontvangen. Op die wijze had de werkgever de ruimte om zelf te overwegen of de feiten van dien aard zijn dat daar gevolgen aan verbonden had moeten worden of niet. Door de feiten te verzwijgen heeft [appellant], nu de zaken aan het licht zijn gekomen bij de werkgever, een vertrouwensbreuk veroorzaakt. 4.15 Het Hof is voorts van oordeel dat uit de overgelegde producties aannemelijk is geworden dat de bedrijfregels impliceren dat tijdens het verblijf in het hotel sprake is van rusttijd en dat uit de bepaling met betrekking tot de hotelkamer voortvloeit dat er geen handelingen gepleegd mogen worden die vraagtekens zouden kunnen doen ontstaan met betrekking tot de reputatie van de SLM en haar bemanningsleden. Immers, de regels zouden niet zodanig geinterpreteerd kunnen worden dat het toegestaan is dat de bemanningsleden regelmatig tijdens hun rusttijd in het hotel in de nachtelijke uren onbekende personen ontvangen of ten behoeve van onbekende personen andere kamers huren, met het risico, zoals thans uit de verklaringen van [appellant] zelf blijkt, dat deze personen ten behoeve van wie de kamer is gehuurd, misdrijven plegen of anderen in het hotel laten die misdrijven plegen tegen hotelgasten. 4.16 Het Hof is met de kantonrechter op grond van het voorgaande van oordeel dat de SLM aannemelijk heeft gemaakt dat door de hiervoor genoemde verzwijging en gedragingen van [appellant] een vertrouwenscrisis is ontstaan tussen partijen waardoor in redelijkheid niet van de SLM kan worden gevergd dat zij [appellant] nog langer op het werk duldt. 4.17 Het Hof overweegt dat verder uit de gedingstukken blijkt dat de kantonrechter bevoegd was kennis te nemen van de vordering en dat er geen sprake is van verkeerde toepassing van regelen van ontvankelijkheid, dan wel andere regels van openbare orde. 4.18 Op grond van het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat het beroepen vonnis moet worden bevestigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep. 5. De beslissing in hoger beroep in kort geding Het Hof 5.1 Bevestigt het vonnis in kort geding van 2 augustus 2018 bekend onder AR no. 182661, waarvan beroep; 5.2 Veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van de SLM gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. A.C. Johanns, leden en bij vervroeging uitgesproken door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 3 december 2021, in tegenwoordigheid van mr. C.R. Tamsiran-Harris, Fungerend-Griffier. w.g. C.R. Tamsiran-Harris w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2022-38/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME G.R. no. 14717 1 april 2022 In de zaak van [Appellante], wonende in het [district 1], appellante, hierna te noemen “de moeder”, gemachtigde: voorheen mr. F.F.P. Truideman, advocaat, thans procederend in persoon, tegen [Geïntimeerde], wonende in het [district 1], geïntimeerde, hierna te noemen: “de vader”; gemachtigde: voorheen mr. H. Matawlie, advocaat, thans procederend in persoon, inzake het hoger beroep van de door de kantonrechter in het derde kanton gegeven beschikking van 20 januari 2009 in de zaak bekend onder AR no. 075417 tussen de moeder als eiseres en de vader als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, de navolgende beschikking uit. Het procesverloop 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: – de verklaring van de griffier der kantongerechten waaruit blijkt dat de moeder op 2 maart 2009 hoger beroep heeft ingesteld; – het proces-verbaal van het verhoor van partijen gehouden op 20 juli 2012; – de conclusie tot uitlating zijdens appellante. 1.2 De uitspraak van de beschikking is nader bepaald op heden. De ontvankelijkheid van het beroep 2.1 De beroepen beschikking is gedateerd 20 januari 2009. Blijkens het doorlopend proces-verbaal op de kaft van het procesdossier van de zaak in eerste aanleg was de moeder bij de uitspraak in persoon aanwezig. 2.2 Blijkens de verklaring van de griffier der kantongerechten heeft de moeder op 2 maart 2009 hoger beroep aangetekend. 2.3 De moeder is derhalve niet tijdig in hoger beroep gekomen en is niet ontvankelijk in het door haar ingesteld hoger beroep. De beoordeling Nu de moeder niet ontvankelijk is in het door haar ingesteld hoger beroep zal de zaak niet verder beoordeeld worden. De beslissing Het Hof: Verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar ingesteld hoger beroep. Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. A.C. Johanns, leden en bij vervroeging uitgesproken door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 1 april 2022, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-60/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME A-806 In de zaak van [Verzoeker], wonende te [plaats], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: mr. K. Bhoendie, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. R. Koendan, waarnemend substituut officier van justitie, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 16 mei 2013; het verweerschrift d.d. 14 augustus 2013; de beschikking van het hof van 02 oktober 2013 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 01 november 2013, welk verhoor is verplaatst naar 04 april 2014; de processen-verbaal van het op 04 april 2014 gehouden verhoor van partijen en de op 15 augustus 2014 gehouden voortzetting daarvan; de conclusie tot overlegging producties zijdens de Staat d.d. 21 november 2014, met producties; de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoeker] d.d. 16 januari 2015. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 17 april 2015, doch nader op heden. 2. De feiten 2.1 [verzoeker] is in vaste dienst geweest van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling in de functie van pijpfitter in de rang van ambtenaar B 1e klasse. 2.2 [verzoeker] is op 15 december 1994 in verzekering gesteld wegens verdenking van het plegen van diefstal. Hij is op 27 januari 1995 door de rechter-commissaris in vrijheid gesteld. 2.3 Bij beschikking van de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling d.d. 22 maart 1996, [ontslagbeschikking](hierna: de ontslagbeschikking), is aan [verzoeker] met inachtneming van artikel 69 lid 2 onder c van de Personeelswet (Pw) ontslag uit Staatsdienst verleend, onder de aantekening dat hij ingevolge het bepaalde in artikel 28 lid 3 Pw juncto artikel 1614b van het Burgerlijk Wetboek geen aanspraak maakt op salaris gedurende de periode waarin hij niet gewerkt heeft en wel vanaf 15 december 1994 tot en met de datum van het ontslag. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: a. de ontslagbeschikking zal worden vernietigd althans nietig zal worden verklaard, met handhaving van [verzoeker] in zijn functie; b. de Staat zal worden veroordeeld tot betaling c.q. doorbetaling van het salaris van [verzoeker] vanaf 22 maart 1996, totdat de dienstbetrekking op rechtens juiste wijze beëindigd is, met alle emolumenten, toelagen en aanpassingen van dit salaris vanaf 22 maart 1996 tot heden. [verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten. 3.2 [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Hij kan zich niet verenigen met de ontslagbeschikking, blijkens welke aan hem op grond van artikel 69 lid 2 onder c Pw ontslag is verleend wegens onvoldoende waarborgen voor betrouwbaarheid. De ontslagbeschikking (het hof begrijpt: het ontslagbesluit) is genomen in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheids-, het motiverings-, het rechtszekerheids-, het fair play beginsel en het vertrouwensbeginsel, aangezien het ontslag en de gronden daarvan niet voldoende zijn gemotiveerd. De gronden voor het ontslag van [verzoeker] zijn komen weg te vallen, nu hij op 27 januari 1995 door de rechter-commissaris in vrijheid is gesteld en hij nadien niet strafrechtelijk is vervolgd. De Staat heeft geweigerd hem wederom tot de werkplek toe te laten om zijn werkzaamheden te hervatten, ondanks hij zich herhaaldelijk heeft aangemeld om ingedeeld c.q. ingeroosterd te worden. Als gevolg van het aan [verzoeker] op ongegronde feiten en derhalve onrechtmatig verleende ontslag, heeft hij sedert juli 1996 – reeds 18 jaren lang – geen salaris ontvangen. [verzoeker] was tot het aan hem verleend ontslag op 22 maart 1996, reeds 24 jaren in overheidsdienst zonder dat er enige op- en aanmerkingen dan wel klachten waren over zijn functioneren. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. 4. De beoordeling 4.1 Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van dat artikel is een besluit tot ontslag vatbaar voor nietigverklaring. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering van [verzoeker], gewezen ambtenaar, strekkende tot nietigverklaring van het besluit waarbij hem ontslag uit Staatdienst is verleend. [verzoeker] vordert tevens betaling van achterstallig salaris vanaf 22 maart 1996. Een vordering tot betaling van salaris is niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 Pw. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht gronden aanwezig het verzoekschrift zo uit te leggen dat [verzoeker] geen betaling van achterstallig salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van salaris ter hoogte van het achterstallig salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht zich dan ook op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw bevoegd om van deze vordering kennis te nemen. 4.2.1 De Staat heeft als meest verstrekkend verweer aangevoerd dat [verzoeker] tardief is in zijn vordering en dientengevolge daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Staat heeft daartoe aangevoerd dat het ontslagbesluit dateert van 22 maart 1996 en dat [verzoeker] ingevolge artikel 79 lid 1 sub a juncto artikel 80 lid 1 sub b Pw zijn verzoekschrift niet binnen de wettelijke termijn heeft ingediend. 4.2.2 [verzoeker] heeft in reactie op het niet-ontvankelijksheidsverweer van de Staat ter gelegenheid van het op 04 april 2014 gehouden verhoor van partijen onder meer als volgt verklaard: “Ik heb van niemand enig ontslagbeschikking ontvangen. Ik ben vanaf het jaar 1996 niet aan het werk geweest en ontvang vanaf toen geen salaris. Nadat ik in vrijheid ben gesteld en bemerkte dat er geen salaris op mijn rekening gestort werd ben ik bij de afdeling Loonadministratie aan de Herenstraat geweest. De afdeling Loonadministratie gaf mij te kennen dat mijn salaris geblokkeerd is. Na mijn invrijheidstelling heb ik mij toen wel op het werk aangemeld doch kreeg ik te horen dat ik de presentielijst niet mocht intekenen en dus niet op het werk hoefde te verschijnen. (…) Ik had ook niet het idee dat ik met ontslag was. De afdeling loonadministratie heeft mij wel aangegeven dat mijn salaris geblokkeerd was omdat ik vanwege onwettig verzuim, zijnde de 43 dagen hechtenis, ontslagen was.” 4.2.3 In reactie op het door [verzoeker] verklaarde, heeft de gevolmachtigde van de Staat, mr. M. Dubois (hierna: Dubois), ter gelegenheid van de op 15 augustus 2014 gehouden voortzetting van het verhoor van partijen, zakelijk weergegeven, verklaard dat de Staat aan [verzoeker], nadat het door hem gevoerde verweer door de Staat ongegrond was bevonden, te kennen heeft gegeven dat hij is voorgedragen voor ontslag. Dubois heeft tevens verklaard dat haar is meegedeeld dat de ontslagbeschikking persoonlijk aan [verzoeker] is overhandigd en dat hij in een cahier voor ontvangst daarvan heeft getekend. Dit alles heeft zich vele jaren geleden afgespeeld en het cahier is niet meer in het bezit van de Staat, aldus Dubois. 4.2.4 [verzoeker] heeft daarop bij dezelfde gelegenheid, hierboven in 4.2.2 genoemd, onder meer als volgt verklaard: “Ik ben in december 1994 ingesloten en in het jaar 1995 in vrijheid gesteld. Na mijn invrijheidstelling heb ik mij gelijk bij mijn werkgever aangemeld doch kreeg ik te horen dat ik de presentielijst niet mocht intekenen omdat ik eerst een verklaring van de Procureur-Generaal moest overleggen waarna de Onderdirecteur Pahalwakhan over mijn zaak zou beslissen. Ik kreeg geen salaris. Bij navraag kreeg ik te horen dat mijn salaris geblokkeerd was. Ik ben op kantoor bij de heer Pahalwakhan geweest om mij hieromtrent te laten informeren. Van de heer Pahalwakhan kreeg ik te horen dat ik niet meer op het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling werkzaam was. Dit alles is mij in het jaar 1996 medegedeeld. (…) Anders dan mevrouw Dubois aangeeft heb ik geen enkel ontslagbeschikking ontvangen en ook nergens daarvoor ondertekend.” 4.2.5 Partijen twisten over de vraag of [verzoeker] de ontslagbeschikking heeft ontvangen. Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 80 lid 1 sub b juncto artikel 79 lid 1 sub a en lid 2 Pw een vordering tot nietigverklaring van een ontslagbesluit niet-ontvankelijk is, indien zij is ingesteld meer dan een maand nadat dit besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. [verzoeker] heeft gesteld dat hij sedert juli 1996 geen salaris meer heeft ontvangen en dat hem de toegang tot de werkplek is geweigerd. De Staat heeft ter gelegenheid van de voortzetting van het verhoor van partijen onweersproken aangevoerd dat, nadat het verweer van [verzoeker] ongegrond was bevonden, [verzoeker] ervan in kennis is gesteld dat hij is voorgedragen voor ontslag. Uit [verzoeker]s eigen verklaringen, afgelegd ter gelegenheid van (de voortzetting van) het verhoor van partijen, blijkt dat hij, bij navraag omtrent het uitblijven van de uitbetaling van zijn salaris, in het jaar 1996 van zowel de afdeling Loonadministratie als de onderdirecteur van het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling, de heer Pahalwakhan, te horen heeft gekregen dat hij was ontslagen. Onder deze omstandigheden had [verzoeker], naar het oordeel van het hof, zo niet reeds in de maand juli 1996, dan toch wel in de loop van 1996 moeten begrijpen dat het besluit tot zijn ontslag reeds was genomen. [verzoeker] kan in alle redelijkheid niet pas in 2013 opkomen tegen het ontslagbesluit. Uit het voorgaande volgt dat tussen het moment dat [verzoeker] heeft kennis heeft genomen van het ontslagbesluit en de indiening van de onderhavige vordering op 16 mei 2013, bijkans 17 jaren liggen, derhalve méér dan een maand, zodat [verzoeker] niet-ontvankelijk is in zijn vordering. Hieraan doet niet af de stelling van [verzoeker], wat overigens daarvan zij, dat hij de ontslagbeschikking pas van de Staat heeft ontvangen toen hij (naar het hof begrijpt: in 2013) ging informeren naar zijn pensioen. 4.3 Nu het ontslagbesluit blijft gehandhaafd is van achterstallig loon c.q. schade geen sprake, zodat het in 3.1 onder b gevorderde dient te worden afgewezen. 4.4 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking. 5. De beslissing Het hof: 5.1 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn vordering tot nietigverklaring van het in de beschikking van de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling d.d. 22 maart 1996, [ontslagbeschikking], vervatte ontslagbesluit. 5.2 Wijst het meer of anders gevorderde af. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 7 juni 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein             w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. K. Bhoendie, gemachtigde van verzoeker. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-50/
Uitspraak HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKEL 61 VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING Gelezen het verzoekschrift ex artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend ter Griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 02 december 2020 door mr. R.R. Lobo, advocaat bij het Hof van Justitie, namens de verzoeker, [Naam] , met het verzoek om de voorlopige hechtenis van verzoeker voornoemd op te heffen; Gelet op ’s Hofs beschikking d.d. 03 december 2020, waarbij de behandeling van dit verzoekschrift is bepaald voor maandag 14 december 2020 om 15.00 uur des namiddags; Gehoord de verzoeker, bijgestaan door zijn raadsman, mr. R.R. Lobo, advocaat bij het Hof van Justitie; Tevens gehoord mr. G. Paragsingh, als Waarnemend Procureur-Generaal, namens het Openbaar Ministerie; Gezien de overige zich in het raadkamerdossier bevindende bescheiden, waaronder het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek in raadkamer d.d. 14 december 2020; Overwegende, dat de verzoeker in het kader van het verhoor in Raadkamer heeft gepersisteerd bij de inhoud van het namens hem ingediende verzoekschrift en zijn raadsman eveneens, na die te hebben toegelicht, zoals in het opgemaakt proces-verbaal is gerelateerd, wordende de inhoud daarvan hier als geïnsereerd beschouwd; Overwegende, dat de Waarnemend Procureur-Generaal tijdens haar betoog heeft aangegeven – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – dat de ernstige bezwaren ten aanzien van verzoeker overeind staan weshalve de vervolging zich verzet tegen het inwilligen van het verzoek tot voorlopige invrijheidstelling; Overwegende, dat uit het politiestrafdossier is gebleken dat verzoeker op 15 oktober 2020 in verzekering is gesteld terzake de strafbare feiten zoals genoemd in de artikelen 372 jo 72 jo 73; 381; 382 van het Wetboek van Strafrecht. Op 21 oktober 2020 is de inverzekeringstelling van verzoeker verlengd met dertig dagen ingaande 22 oktober 2020. Vervolgens is er op 20 november 2020 een bevel bewaring verleend door de rechter-commissaris met ingang van 21 november 2020 voor de duur van dertig dagen; Overwegende, dat het Hof kennis heeft genomen van het politiestrafdossier en tot de slotsom is gekomen dat er ernstige bezwaren tegen verzoeker zijn gerezen die een continuering van de vrijheidsbeneming van verzoeker rechtvaardigen. Immers waren er al indicaties dat de verklaringen van verzoeker hiaten vertoonden en niet synchroon liepen met de verklaringen van de aangever en diens echtgenote. Vervolgens bleek dat de camerabeelden bij Yokohama N.V. en het Safe Cityproject niet overeen komen met de inhoud van de verklaringen die de verzoeker bij de politie heeft afgelegd omtrent de gevolgde route met het door hem bestuurde voertuig. Daarnaast blijkt verzoeker ook getracht te hebben de artsen te bewegen om hun bevindingen synchroon te laten lopen met zijn relaas. Het door de politie opgemaakt aanvullend dossier heeft geen materiaal opgeleverd dat de verklaring van verzoeker dat hij zelf slachtoffer zou zijn geweest van een beroving in enige mate ondersteunt. Overwegende, dat het door verzoeker gedaan beroep op humanitaire gronden evenmin tot honorering van het verzoek aanleiding geeft. Een afweging van de in geding zijnde belangen, te weten het individueel (gezondheids-)belang van verzoeker afgezet tegen het algemeen belang van de samenleving bij normhandhaving door berechting, doet de balans vooralsnog in de visie van het Hof in de richting van de samenleving uitslaan. Niet is gebleken dat verzoeker momenteel fysiek niet in staat is om de detentie te ondergaan. Overwegende, dat al deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd, in de visie van het Hof vooralsnog de slotsom rechtvaardigen dat er ernstige bezwaren zijn gerezen ten aanzien van verzoeker welke een onverwijlde continuering van zijn vrijheidsbeneming rechtvaardigen; Gelet op voormelde overwegingen zal het Hof het verzoek van verzoeker afwijzen; Gezien het betrekkelijke wetsartikel; BESCHIKKENDE: Wijst af het verzoek van de verzoeker, [Naam] ; Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op dinsdag 15 december 2020 door: mr. A. Charan, fungerend – president, mr. D.G.W. Karamat Ali, lid en mr. J. Kasdipowidjojo, lid – plaatsvervanger, bijgestaan door de ad hoc fungerend-griffier mr. M. Behari. w.g. M. Behari w.g. A. Charan w.g. D.G.W. Karamat Ali w.g. J. Kasdipowidjojo Voor eensluidend afschrift, De Griffier van het Hof van Justitie, (mr. M.E. van Genderen – Relyveld)
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2024-8/
Uitspraak HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME Meervoudige strafkamer Beslissing van 14 oktober 2024 Op het hoger beroep ingediend door: De vervolgingsambtenaar, R. CHOTKOE LL.M. , namens het OPENBAAR MINISTERIE, appellant contra de verdachte [verdachte] Het hoger beroep is gericht tegen de beschikking inzake beklag ex artikel 243 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv) van de Kantonrechter in het Tweede Kanton d.d. 12 februari 2024, hierna te noemen de gewraakte beschikking; 1. Procesverloop 1.1. De vervolgingsambtenaar, R Chotkoe LL.M. heeft namens het Openbaar Ministerie op donderdag 15 februari 2024 hoger beroep ex artikel 232 Sv. aangetekend bij het Hof van Justitie (hierna: het Hof) tegen de gewraakte beschikking van de Kantonrechter in het Tweede Kanton d.d. 12 februari 2024. 1.2. De behandeling van het beroepschrift in Raadkamer heeft plaatsgevonden op maandag 10 juni 2024, dinsdag 9 juli 2024 en maandag 12 augustus 2024 zijnde daarvan door de griffier processen-verbaal opgemaakt hetwelk zich onder de processtukken bevinden. 1.3. Daarna is bepaald dat in deze zaak een beslissing zal volgen op maandag 14 oktober 2024. 2. Het standpunt van appellant Appellant heeft ter onderbouwing van het beroep – voor zover van belang – als grieven aangevoerd dat: 2.1. Naar de mening van de vervolging vindt de reden – zoals die vervat is in de beschikking van de Kantonrechter – om het verzoek gegrond te verklaren geen grondslag in art. 230 Sv. [verdachte] heeft op verschillende momenten het beschermingsbevel overtreden. In de periode 2 juli 2023 tot en met 24 juli 2023 heeft hij tenminste 5 tot 6 keren in strijd gehandeld met het beschermingsbevel, namelijk hij heeft telefonisch, via de mail en via facebook contact gezocht met het slachtoffer. Verder heeft hij op 8 juni 2023 contact met het slachtoffer gezocht toen zij zich in het restaurant Sarina bevond. Zij heeft op 8 juni 2023 aangifte gedaan en is hij op 27 juli 2023 in verzekering gesteld waarbij hij toegaf het slachtoffer meerdere malen te hebben gecontact. Hij geeft wel aan dat hij dit per abuis heeft gedaan. In ieder geval bekent de verdachte het beschermingsbevel te hebben overtreden. De strafbedreiging bij de eerste overtreding van een beschermingsbevel is maximaal 4 jaren en/of een geldboete. De strafbedreiging bij een tweede overtreding is maximaal 6 jaren en/of een geldboete. De strafbedreiging bij een derde overtreding is maximaal 8 jaren. De vervolging vraagt om de beschikking van de Kantonrechter te vernietigen en opnieuw rechtdoende het bezwaar ongegrond te verklaren. 3. De reactie van de verdediging 3.1. De verdediging stelt dat het bij een bezwaarschrift gaat om het toetsen in hoeverre het O.M. lichtvaardig is overgegaan tot de vervolging. Wij zijn van mening dat er in deze zaak wel lichtvaardig is omgegaan met de belangen van de verdachte. Een vervolgingsinstituut moet bij het afwegen om al dan niet tot vervolging over te gaan danwel iemand te dagvaarden alle belangen tegen elkaar afwegen en dat merken wij wel in de beschikking van de Kantonrechter. 3.2. [Verdachte] zit vanaf januari 2024 ook in een andere relatie. Mevrouw [naam] is vorig jaar in het huwelijk getreden en heeft besloten om met haar partner naar Nederland te vertrekken. Dus het beschermingsbevel zal in dit geval niet overtreden kunnen worden als de aangeefster in het buitenland zit. 3.3. [Verdachte] heeft in de liefde die hij had voor de aangeefster alles proberen te doen om die relatie in stand te houden. Uiteindelijk begon het zijn grenzen te overschrijden. [Verdachte] had zo een beetje een obsessie van de aangeefster en kon het niet accepteren toen de relatie beëindigd werd. Op 6 januari 2023 heeft hij een uiterste poging gedaan om de relatie instand te houden door thuis te gaan bij de aangeefster en op die dag is hij mishandeld geworden door haar vader en beschoten geworden door haar broer. [Verdachte] heeft toen aangifte gedaan bij het politiebureau Livorno. De aangeefster heeft als gevolg van die aangifte hem gesmeekt om die zaak in te trekken. Zij gaf hem aan dat zij hun relatie nog zouden bespreken als hij die zaak zou intrekken en vroeg hem naar wat ruimte. Op 14 januari 2023 kreeg [verdachte] een appbericht van de aangeefster waarbij zij hem vroeg naar meer ruimte omdat zij de afgelopen dagen ziek was. Op 16 januari 2023 heeft zij een beschermingsbevel aangevraagd. Het lijkt er sterk op dat de aangeefster een beetje gespeeld heeft met de emoties van [verdachte]. 3.4. Dat de e-mail abusievelijk is verzonden blijkt uit de inhoud van het emailbericht. De mensen die werken bij de IDB bestellen vaak eten bij Sarina. [Verdachte] heeft op die bewuste dag eten besteld bij Sarina. Als hij uitstapt ziet hij het voertuig van de aangeefster en is hij snel terug gegaan naar zijn voertuig. Hij vroeg zich af wat hij moest doen want hij had eten besteld bij Sarina. Hij besloot in zijn auto te wachten totdat de aangeefster zou vertrekken. Op een gegeven moment besloot hij toch naar binnen te gaan want hij moest zijn eten halen. Op dat moment kwam de aangeefster naar buiten en zei hij tegen haar “gefeliciteerd Bhar. Ik heb begrepen dat je gaat trouwen”. Verder woont hij op Commewijne en moet hij de brug over de Surinamerivier die verbonden is met de van het Hogerhuysstraat gebruiken. Het staat niet vast dat hij haar heeft achtervolgd. 3.5. Verder heeft de Kantonrechter overwogen dat [verdachte] een goede baan heeft en als hij vervolgd wordt staat hij op het punt zijn goede baan te verliezen. 3.6. Hij heeft het beschermingsbevel overtreden door een email en 4 miscalls te verzenden naar de aangeefster. Er heeft geen fysiek contact plaatsgevonden. Voor de rest gaat het om mensen die verder gaan met hun leven. Als wij dit alles op een weegschaal plaatsen dan moeten wij concluderen dat de Kantonrechter terecht heeft overwogen dat het O.M. lichtvaardig is over gegaan tot de dagvaarding. Wij zijn van mening dat het bezwaarschrift terecht gegrond is verklaard door de Kantonrechter. Wij verzoeken u om de beschikking van de Kantonrechter te bevestigen. 4. De gewraakte beschikking De Kantonrechter heeft in de gewraakte beschikking – kort gezegd – overwogen dat naar het oordeel van de kantonrechter een strafvervolging tegen verzoeker voor het gebruik van social media naar die [naam] toe, waarbij [naam] ook zelf een paar keren gebruik heeft gemaakt van social media om te reageren naar klager toe en het verliezen van zijn goede baan niet proportioneel zijn. De feiten zijn ernstig (het beschermingsbevel is overtreden), doch niet ernstig genoeg om een strafvervolging tegen klager in te stellen zonder rekening te houden met het belang van klager namelijk het kwijtraken van een goede baan bij de IDB. In de visie van de Kantonrechter dient ook rekening te worden gehouden met het belang van de klager. Derhalve is een ernstige waarschuwing c.q. berisping geïndiceerd instede van een strafvervolging. 5. De beoordeling De grieven en het verweer van de verdediging in onderling verband en samenhang beschouwend komt het Hof tot de slotsom dat het Hof zich kan verenigen met de overwegingen en de beslissing van de Kantonrechter. De feitelijkheden die de verdachte in casu heeft gepleegd doen – in perspectief bezien – naar het oordeel van het Hof bij een belangenafweging de balans in de richting van de verdachte uitslaan. Het algemeen belang – normhandhaving door berechting – dient in de visie van het Hof in casu, mede gelet op de feitelijke situatie van vertrek van de aangeefster naar het buitenland en een andere partnerkeuze harerzijds, te wijken voor het individueel belang van de verdachte. Immers moet strafvordering een redelijk doel dienen en zal het vervolgingsbeleid van het Openbaar Ministerie daarop afgestemd dienen te zijn. Mede in ogenschouw nemend het nadeel voor de verdachte om in het openbaar terecht te staan en dat afzettend in perspectief tegenover het individueel belang van de aangeefster alsmede het algemeen belang komt het Hof tot de slotsom dat de beroepen beschikking dient te worden bevestigd. 6. Beslissing in hoger beroep 6.1. Verklaart het ingesteld hoger beroep tegen de gewraakte beschikking ongegrond; 6.2. Bevestigt de beschikking van de Kantonrechter gegeven in het Tweede Kanton op 12 februari 2024, waarvan beroep; Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op maandag 14 oktober 2024 door mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. S.J.S. Bradley en mr. C. Klein, rechters met bijstand van mevrouw Z.T.B. de Lisle, LL.B., ad hoc Fungerend-Griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-105/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [Verzoeker] , wonende in het [district], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: mr. L.E. Palmburg, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Justitie en Politie, te dezen vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te zijner Parkette te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. A.R. Autar, waarnemend substituut officier van justitie, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: – het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 31 juli 2013; – het verweerschrift, met producties, ingediend op 01 november 2013; – de beschikking van het Hof van 15 november 2013 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 17 januari 2014, welk verhoor is verplaatst naar 07 maart 2014; – het proces-verbaal van het op 07 maart 2014 gehouden verhoor van partijen; – de pleitnota, overgelegd op 02 mei 2014; – de antwoordpleitnota, overgelegd op 06 juni 2014; – de repliekpleitnota, overgelegd op 04 juli 2014; – de dupliekpleitnota, overgelegd op 01 augustus 2014. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 20 februari 2015, doch nader op heden. De feiten 2.1 [Verzoeker] is penitentiaire ambtenaar 3 e klasse in vaste dienst op de Hoofdafdeling Delinquentenzorg van het Ministerie van Justitie en Politie geweest. Hij was laatstelijk tewerkgesteld in het Huis van Bewaring Santo Boma (hierna: Santo Boma). 2.2 Op 29 april 2013 zijn er vanuit Santo Boma zes gedetineerden, waaronder [naam 1] (hierna: [naam 1] ), onder bewaking vervoerd naar het Academisch Ziekenhuis dan wel het ’s Lands Hospitaal, voor behandeling door een arts of specialist (de zogenaamde stadsdienst). Deze zes gedetineerden werden elk bewaakt door één penitentiaire ambtenaar. Geen van de gedetineerden was geboeid. [Verzoeker] was belast met de bewaking van [naam 1], die voor consult bij een internist van het Academisch Ziekenhuis moest zijn. [verzoeker] heeft [naam 1] op gegeven moment de gelegenheid geboden gebruik te maken van het toilet. [Naam 1] heeft daarbij kans gezien uit het Academisch Ziekenhuis te ontvluchten, waarbij hij werd geholpen door een manspersoon die hem op straat opwachtte met een gereedstaande bromfiets. 2.3 De ter zake van voormelde stadsdienst opgemaakte stadsdienstlijst, waaruit blijkt dat zes penitentiaire ambtenaren waren belast met de bewaking van vorenbedoelde zes gedetineerden, is voor gezien ondertekend door de directeur van Santo Boma. 2.4 [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 29 april 2013 rapport uitgebracht aan de directeur van Santo Boma omtrent de ontvluchting van [naam 1]. 2.5 De minister van Justitie en Politie heeft bij beschikking d.d. 05 juli 2013, J.[nummer 1] (hierna: de ontslagbeschikking), besloten om aan [verzoeker] wegens ernstig plichtsverzuim ingevolge artikel 32 lid 1 onder j van het Penitentiair Besluit juncto artikel 61 lid 1 onder j Pw de tuchtstraf van ontslag op te leggen (hierna ook: het ontslagbesluit). Daartoe is als volgt overwogen: “dat uit de overgelegde stukken is gebleken dat tijdens de morgendienst van maandag 29 april 2013 de Penitentiaire Ambtenaar der 3 e klasse in vaste dienst op de Hoofdafdeling Delinquentenzorg van het Ministerie van Justitie en Politie, de heer [VERZOEKER], (…) tewerkgesteld in het Huis van Bewaring Santo Boma, belast was met de bewaking van de gedetineerde [naam 1], P., die voor consult bij de internist in het Academisch Ziekenhuis Paramaribo was; dat door onoplettendheid, onzorgvuldigheid en een grote mate van onvoorzichtigheid de gedetineerde [naam 1] voornoemd, de kans zag te ontvluchten van vermelde locatie; dat blijkens het politioneel onderzoek de gedetineerde [naam 1] voornoemd, tegen de instructies, twee keren illegaal bezoek van een dame heeft gekregen; dat blijkens het politioneel onderzoek en rapportages de gedetineerde [naam 1] voornoemd, ondanks hij een gevangenisstraf van 14 jaren opgelegd heeft gekregen, tegen de instructies, ongeboeid was; dat betrokkene ingevolge het bepaalde in artikel 63 lid 2 van de Personeelswet, bij schrijven van de Directeur van het Huis van Bewaring Santo Boma d.d. 6 mei 2013 kenmerk HvB/no. 492/2013, in de gelegenheid is gesteld zich terzake binnen 1×24 uren te verweren; dat betrokkene zich bij zijn schrijven d.d. 6 mei 2013 heeft verweerd en heeft toegegeven toegestemd te hebben dat de gedetineerde [naam 1] voornoemd bezoek van een dame ontving en dat de gedetineerde [naam 1] niet geboeid was; dat deze handelingen ernstig plichtsverzuim voor hem opleveren en niet in een gedisciplineerd korps kunnen worden getolereerd; dat gelet op de ernst van deze zaak betrokkene niet langer in Staatsdienst gehandhaafd kan worden en aan hem met toepassing de tuchtstraf van ontslag wordt opgelegd.” 2.6 De ontslagbeschikking is op 09 juli 2013 ter kennis van [verzoeker] gebracht. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: de ontslagbeschikking zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard; de Staat zal worden gelast om die handelingen te verrichten waardoor [verzoeker] wordt gerehabiliteerd als penitentiaire ambtenaar 3 e klasse; [verzoeker] in de gelegenheid zal worden gesteld de bedongen arbeid op de normale wijze en in de functie die hij heeft bekleed vóór de gewraakte beschikking te vervullen zonder enige hinder zijdens de Staat; de Staat zal worden gelast het salaris zoals door [verzoeker] verdiend vóór de gewraakte beschikking en alle overige emolumenten behorende bij de rang van penitentiaire ambtenaar 3 e klasse uit te betalen en daarmee voort te gaan; de Staat zal worden veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van SRD 5.000,- per dag, voor iedere dag dat de Staat in strijd met het hiervoor gevorderde mocht handelen. [verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten. 3.2 [verzoeker] heeft, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [verzoeker] kan zich niet verenigen met de ontslagbeschikking, althans de daarin vermelde gronden die ondeugdelijk zijn. [verzoeker] kan zich onder meer niet verenigen met de in de ontslagbeschikking opgenomen constatering dat door onoplettendheid, onzorgvuldigheid en een grote mate van onvoorzichtigheid de gedetineerde [naam 1] kans zag te ontvluchten uit het Academisch Ziekenhuis en wel om de volgende redenen. Vanaf het moment dat in Santo Boma aan [verzoeker] bekend werd gemaakt dat hij met de bewaking van [naam 1] was belast, vertoefde hij in de directe nabijheid van [naam 1]. Tot op het moment van de ontvluchting van [naam 1] heeft [verzoeker] zich op richtige wijze van zijn bewakingstaken gekweten. Op een bepaald moment heeft [verzoeker] [naam 1] in de gelegenheid gesteld het toilet te bezoeken. [verzoeker] werd op enig moment afgeleid door een woordenwisseling welke gaande was tussen twee personen in het toilet, waardoor zijn aandacht voor enkele minuten niet was gevestigd op [naam 1] . Laatstgenoemde zag toen kans uit het toilet te lopen, waarna hij wist te ontsnappen uit het Academisch Ziekenhuis. [verzoeker] heeft direct de achtervolging ingezet en daarbij, vanwege de aanwezigheid van omstanders, twee waarschuwingsschoten gelost. De leiding van de dienst gaat niet vrijuit bij de ontvluchting van [naam 1]. Het moet de leiding immers bekend zijn geweest dat [naam 1] wegens moord een gevangenisstraf van 14 jaren moet uitzitten en dat het derhalve gaat om een gedetineerde die extra bewaking behoeft. Het is dan onverantwoord van de dienst om slechts één penitentiaire ambtenaar te belasten met de bewaking van [naam 1]. Het is altijd zo geweest dat een gedetineerde tijdens de stadsdienst wordt bewaakt door twee penitentiaire ambtenaren. Waarom op 29 april 2013 de gedetineerden elk door slechts één penitentiaire ambtenaar werden bewaakt, is een vraag die door de Staat, althans de leiding van Santo Boma moet worden beantwoord. Uit de in 2.3 genoemde stadsdienstlijst blijkt dat slechts [verzoeker] was belast met de bewaking van [naam 1]. Dat deze stadsdienstlijst voor akkoord is ondertekend door het hoofd (lees: de directeur) van Santo Boma, impliceert dat de leiding debet is aan het creëren van een onveilige situatie betreffende de bewaking van zware veroordeelden. In de ontslagbeschikking is aangegeven dat [naam 1], tegen de instructies in, twee keren illegaal bezoek van een dame heeft gekregen. Het is inderdaad zo dat [verzoeker] [naam 1] heeft laten praten met een hem, [naam 1], bekende dame. [verzoeker] heeft aangegeven dat het gesprek kort gehouden moest worden en hij was in de directe omgeving van [naam 1] . Dit gesprek is binnen 10 minuten afgerond. Vervolgens heeft [verzoeker] desgevraagd erin toegestemd dat [naam 1] een pakje sigaretten mocht krijgen. Vorenbedoelde dame bracht na enkele minuten een pakje sigaretten, gaf het aan [naam 1] en ging toen weer weg. Het is dus niet zo dat op twee momenten illegaal bezoek werd ontvangen van een dame. Het tweede moment betrof slechts de afgifte van een pakje sigaretten in het bijzijn van [verzoeker]. Het toestaan van het bezoek aan [naam 1] kan [verzoeker] worden aangerekend. De ontslagbeschikking geeft voorts aan dat [naam 1], tegen de instructies in, ongeboeid was. [verzoeker] was wel voornemens om [naam 1] van handboeien te voorzien bij het verlaten van Santo Boma, maar zijn meerdere, de penitentiaire ambtenaar [naam 2], heeft hem uitdrukkelijk gezegd dat zulks niet nodig was. De juiste bewoordingen van voormelde meerdere waren: “Joe no haf foe tai a mang, na mi mang drape, mi tak nanga a man kaba.” Voorts is het zo dat de gedetineerden die voor de stadsdienst in aanmerking komen, vóór vertrek uit Santo Boma langs twee posten, te weten de wachtcommandant en de hoofdwacht, worden geleid, waarbij erop moet worden toegezien dat deze gedetineerden Santo Boma geboeid verlaten. Degenen die de voornoemde posten hebben bemand op 29 april 2013 hebben geen opmerkingen gemaakt over het niet geboeid zijn van de gedetineerden, met name [naam 1]. Geen van de zes gedetineerden, die onder bewaking stonden van de verschillende penitentiaire ambtenaren, was geboeid. Het niet geboeid zijn van [naam 1] kan om voormelde redenen niet als een tekortkoming van [verzoeker] aangeduid worden en kan zeker niet als grond dienen voor het aan [verzoeker] verweten plichtsverzuim. Voor zover sprake is van plichtsverzuim, is de daarvoor aan [verzoeker] opgelegde tuchtstraf van ontslag in strijd met artikel 79 lid 3 Pw, volgens welke bepaling de straf in een redelijke verhouding moet staan tot de ernst en de gevolgen van het plichtsverzuim en de omstandigheden waaronder het is begaan. Deze redelijke verhouding ontbreekt ten enenmale. [verzoeker] heeft zich trouwens gedurende zijn zeven dienstjaren altijd als een plichtsgetrouwe ambtenaar opgesteld en zich niet eerder aan plichtsverzuim schuldig gemaakt. De Staat heeft voorts gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het gelijkheids-, het rechtszekerheids- en het fair playbeginsel, en zich daardoor schuldig gemaakt aan een onrechtmatig daad jegens [verzoeker]. In tegenstelling tot hetgeen in de ontslagbeschikking is vermeld, heeft de Staat bij de oplegging van de tuchtmaatregel geen rekening gehouden met de persoonlijke en huiselijke omstandigheden van [verzoeker]. Op grond van al het voorgaande is het aan [verzoeker] verleende ontslag nietig. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. De beoordeling Bevoegdheid 4.1.1 Vaststaat dat [verzoeker] (penitentiaire) ambtenaar in de zin van artikel 1 lid 1 Pw en artikel 1 lid 1 van het Penitentiair Besluit is geweest, zodat voormeld(e) wet en besluit op hem van toepassing zijn. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het Hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen: tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur; tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde; tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald. Volgens artikel 79 lid 2 sub d Pw is een besluit waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, vatbaar voor nietigverklaring. Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het Hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde. 4.1.2 Gezien het voorgaande is het Hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schade-vergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het Hof zich onbevoegd te verklaren. Het in 3.1 onder a gevorderde strekt tot nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte besluit, waarbij aan [verzoeker] de tuchtstraf van ontslag is opgelegd. Het Hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub a juncto lid 2 sub d Pw bevoegd om van deze vordering kennis te nemen. Het in 3.1 onder b en c gevorderde, te weten, kort gezegd, de rehabilitatie van [verzoeker] in zijn oude rang en zijn wedertewerkstelling, kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het Hof niet bevoegd is daarvan kennis te nemen. Het Hof begrijpt het in 3.1 onder d gevorderde aldus dat [verzoeker] tevens betaling van (achterstallig) salaris vordert. Een vordering tot betaling van salaris is niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw. Het Hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit een besluit in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het Hof acht gronden aanwezig het petitum zo uit te leggen dat [verzoeker] geen betaling van achterstallig salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van salaris ter hoogte van het achterstallige salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het nietig te verklaren ontslagbesluit. Het Hof acht zich op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw derhalve bevoegd om ook van deze vordering kennis te nemen. Op grond van artikel 79 lid 1 sub c Pw is het Hof tevens bevoegd kennis te nemen van de in 3.1 onder e gevorderde dwangsom. Ontvankelijkheid 4.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 80 lid 1 sub b juncto artikel 79 lid 1 sub a en lid 2 sub d Pw is een vordering tot nietigverklaring van een besluit, waarbij aan een (penitentiaire) ambtenaar een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, niet-ontvankelijk, indien zij is ingesteld meer dan een maand nadat dit besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. [verzoeker] heeft de ontslagbeschikking op 09 juli 2013 ontvangen. Nu hij het verzoekschrift op 31 juli 2013 heeft ingediend, derhalve binnen een maand na 09 juli 2013, is hij ontvankelijk in het in 3.1 onder a gevorderde. [verzoeker] is op dezelfde grond ingevolge het bepaalde in artikel 80 lid 2 sub b Pw ontvankelijk in het in 3.1 onder d en e gevorderde. 4.3 De Staat voert, voor zover van belang, aan dat [verzoeker] heeft nagelaten zich te houden aan de geldende normen betreffende de bewaking en beveiliging van gedetineerden, welk nalaten heeft geleid tot de ontvluchting van [naam 1]. Deze normen waren reeds gedurende de opleiding tot penitentiaire ambtenaar bekend aan [verzoeker], die sinds 2008 als penitentiaire ambtenaar was tewerkgesteld bij het Korps Penitentiaire Ambtenaren en was belast met het bewaken en beveiligen van gedetineerden. Van [verzoeker], aldus bekend met de geldende regels betreffende de bewaking en beveiliging van gedetineerden, kon redelijkerwijs worden verwacht dat hij zich daaraan hield, mede vanwege de eedsaflegging bij de aanvaarding van zijn ambt. De Staat voert voorts aan dat de opdracht van zijn meerdere om [naam 1] bij het verlaten van Santo Boma niet in de handboeien te slaan, [verzoeker] niet vrijwaart van zijn aansprakelijkheid voor de bewaking van [naam 1]. De Staat voert tevens aan dat [verzoeker] vooraf wist dat [naam 1] was veroordeeld ter zake van diefstal de dood ten gevolge hebbende, waarvoor hij een gevangenisstraf van 14 jaren moet uitzitten. Dit was al reden voor [verzoeker] om extra voorzichtig om te gaan met de bewaking van [naam 1] en alle normen en plichten voortvloeiende uit zijn ambt in acht te nemen, aldus de Staat. Ten slotte wordt aangevoerd dat het door [verzoeker] gepleegde plichtsverzuim tot ernstige verstoring van de samenleving heeft geleid en dat de Staat, na een afweging van belangen, in redelijkheid is gekomen tot het besluit tot oplegging aan [verzoeker] van de tuchtstraf van ontslag. 4.4 Naar het Hof begrijpt wordt [verzoeker] in de ontslagbeschikking – zij het in enigszins gebrekkige bewoordingen – verweten dat: – door onoplettendheid, onzorgvuldigheid en een grote mate van onvoorzichtigheid van zijn zijde, [naam 1] kans zag te ontvluchten uit het Academisch Ziekenhuis; – hij erin heeft toegestemd dat [naam 1] twee keren bezoek kreeg van een dame, zulks tegen de instructies in; – hij [naam 1], ondanks deze een gevangenisstraf van 14 jaren opgelegd heeft gekregen, niet heeft geboeid, zulks tegen de instructies in. 4.5 Tussen partijen is niet in geschil dat volgens de geldende instructies, met welke instructies [verzoeker] bekend is, elke gedetineerde bij het verlaten van Santo Boma geboeid moet zijn en moet worden bewaakt door (minimaal) twee penitentiaire ambtenaren, alsmede dat gedetineerden die zich buiten voormelde inrichting bevinden geen bezoek van derden mogen ontvangen. 4.6.1 Het Hof zal eerst ingaan op het aan [verzoeker] gemaakte verwijt dat hij [naam 1] (bij het verlaten van Santo Boma) niet heeft geboeid, zulks tegen de instructies in. [verzoeker] heeft hieromtrent op de zitting van 07 maart 2014 onweersproken verklaard dat hij van zijn meerdere, de hoofd penitentiaire ambtenaar (het Hof begrijpt: de hoofd penitentiaire ambtenaar 1 ste klasse), tevens hoofd van de polikliniek van Santo Boma, [naam 2](hierna: [naam 2]), de opdracht kreeg om [naam 1] niet te boeien, aangezien de lippen van [naam 1] opgezet waren en hij een zakdoek voor zijn mond moest houden. [verzoeker] verklaarde voorts dat hij deze opdracht van [naam 2], die het medisch beter weet, heeft uitgevoerd. Naar het Hof begrijpt heeft de gevolmachtigde van de Staat, mr. B. Somai (hierna: Somai), hoofdbeleidsmedewerker op de Hoofdafdeling Delinquentenzorg, in reactie hierop op voormelde zitting het volgende aangevoerd. De opdracht aan [verzoeker] om [naam 1] niet te boeien is onbevoegd gegeven en een dergelijke opdracht diende ingevolge het bepaalde in artikel 27 van het Penitentiair Besluit niet uitgevoerd te worden. [verzoeker] had langs hiërarchische weg gelijk bezwaar tegen deze opdracht moeten en kunnen aantekenen. [Verzoeker], een ervaren penitentiaire ambtenaar, had, nu het een levensgevaarlijke gedetineerde betreft en gelet op de kans op ontvluchting, een andere belangenafweging moeten maken. 4.6.2 Artikel 27 van het Penitentiair Besluit luidt, voor zover van belang, als volgt: “1. De penitentiaire ambtenaar is gehoorzaamheid aan zijn meerdere verschuldigd en volgt de hem gegeven bevelen met stiptheid op. (…) Bezwaren tegen het opvolgen van een bevel kan de penitentiaire ambtenaar langs hiërarchische weg indienen; wanneer de omstandigheden dit noodzakelijk maken, kan hij deze onmiddellijk kenbaar maken aan degene, die hem het bevel heeft gegeven. Zo lang het bevel niet is ingetrokken, is hij gehouden daaraan gevolg te geven, tenzij hij gegronde redenen heeft om aan te nemen, dat het bevel onbevoegd is gegeven of de uitvoering ervan een strafbaar feit zou opleveren. (…) Onder bevel worden mede opdracht en aanwijzing begrepen.” 4.6.3 [verzoeker] heeft in strijd met de geldende instructies [naam 1] niet geboeid bij het verlaten van Santo Boma en zich daardoor schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. De opdracht van zijn meerdere, [naam 2], om [naam 1] niet te boeien, levert in de visie van het Hof, anders dan [verzoeker] kennelijk meent, geen verontschuldigende factor op. [verzoeker] had, gelet op de omstandigheden van het geval, naar het oordeel van het Hof gegronde redenen om aan te nemen dat vorenbedoelde opdracht een onbevoegd gegeven bevel betrof. Op grond van artikel 27 lid 3 van het Penitentiair Besluit had hij – ongeacht of hij al dan niet de ruimte had om gelijk langs de hiërarchische weg daartegen bezwaar te maken – derhalve geen gevolg daaraan moeten geven, gelijk de Staat heeft betoogd, en conform de instructies [naam 1] moeten boeien bij het verlaten van Santo Boma. De eigen verantwoordelijkheid van [verzoeker] staat niettegenstaande vorenbedoelde opdracht, recht overeind. Het Hof acht in dit kader de volgende omstandigheden van belang. Als niet weersproken staat rechtens vast dat [verzoeker] ermee bekend was dat [naam 1] wegens diefstal de dood ten gevolge hebbende, althans een zwaar misdrijf, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaren. Volgens [verzoeker]s eigen stelling is [naam 1] een gedetineerde die extra bewaking behoeft. Op de bewuste dag van 29 april 2013 waren niet (minimaal) twee penitentiaire ambtenaren belast met de bewaking van [naam 1], zoals de instructies voorschrijven, maar slechts [verzoeker]. De omstandigheid dat [naam 1] opgezette lippen dan wel een aandoening aan zijn mond had en daarom een zakdoek voor zijn mond moest houden, vormde geen beletsel voor [verzoeker] om [naam 1] met de handen voor de buik te boeien, nu laatstgenoemde hierdoor niet zou worden belemmerd om de zakdoek voor zijn mond te houden. Ten slotte gaf de opdracht van [naam 2] aan [verzoeker] om [naam 1] niet te boeien, gelet op de bewoordingen waarin dit werd gedaan (zie 3.2), blijk van een zekere band tussen [naam 2] en [naam 1]. Aan het oordeel dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, doet niet af de omstandigheid dat de wachtcommandant en de hoofdwacht hun taak hebben verzaakt door niet toe te zien op de naleving van de instructie dat gedetineerden bij het verlaten van Santo Boma geboeid moeten zijn. Dit nalaten laat immers onverlet de eigen verantwoordelijkheid van [verzoeker] om [naam 1] te boeien. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de overige vijf gedetineerden – onder wie, naar zeggen van [verzoeker], een andere gevaarlijke gedetineerde – ook niet geboeid waren bij het verlaten van Santo Boma. Op grond van het voorgaande gaat het Hof voorbij aan de stelling van [verzoeker] dat het niet geboeid zijn van [naam 1] heeft gelegen in omstandigheden buiten zijn invloedssfeer. 4.6.4 Als niet weersproken staat rechtens vast dat [verzoeker], terwijl hij [naam 1] begeleidde bij diens bezoek aan het toilet, op enig moment werd afgeleid door een woordenwisseling welke gaande was tussen twee personen in het toilet. Daarbij was zijn aandacht niet gevestigd op [naam 1] en wel gedurende enkele minuten. Naar het oordeel van het Hof levert deze mate van onoplettendheid, als gevolg waarvan [naam 1] kans heeft gezien uit het Academisch Ziekenhuis te ontvluchten, [verzoeker] ernstig plichtsverzuim op. Het Hof gaat voorbij aan de stelling van [verzoeker] dat hij niet bewust onoplettend is geweest. In de visie van het Hof bestond er voor [verzoeker] juist alle aanleiding om extra alert te zijn, gelet op de hem bekende persoon van [naam 1] die een gevangenisstraf van 14 jaren moest uitzitten, de omstandigheid dat [naam 1] niet geboeid was en het feit dat alleen [verzoeker] op de bewuste dag was belast met de bewaking van [naam 1]. 4.6.5 Vast is komen te staan dat [verzoeker] in ieder geval één keer heeft toegestaan dat [naam 1] in het Academisch Ziekenhuis, derhalve buiten Santo Boma, bezoek kreeg van een derde, zulks in strijd met de geldende instructies. Dit levert [verzoeker] ook plichtsverzuim op. 4.6.6 Het door [verzoeker] gepleegde plichtsverzuim, zoals bedoeld in 4.6.3 tot en met 4.6.5, kan hem worden toegerekend. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel nopen. 4.7 [Verzoeker] heeft zich erop beroepen dat hem een te zware tuchtstraf is opgelegd. Dit beroep slaagt. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of het gepleegd plichtsverzuim de aan een ambtenaar opgelegde tuchtstraf rechtvaardigt, dienen alle relevante feiten en omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen. Het Hof acht van belang dat als onweersproken vaststaat dat de leiding van Santo Boma haar eigen instructies, met name dat (erop wordt toegezien dat) elke gedetineerde bij het verlaten van Santo Boma geboeid is en wordt bewaakt door (minimaal) twee penitentiaire ambtenaren, op 29 april 2013 niet in acht heeft genomen. Het is evident dat het risico van ontvluchting van gedetineerden, welk risico deze instructies beogen te minimaliseren, door het niet in acht nemen van deze instructies, wordt vergroot. Dit risico heeft zich op voormelde datum met de ontvluchting van [naam 1] verwezenlijkt. De Staat heeft op geen enkel moment verantwoordelijkheid genomen voor zijn eigen nalaten vorenbedoelde instructies in acht te nemen, maar heeft de verantwoordelijkheid voor de ontvluchting van [naam 1] geheel bij [verzoeker] gelegd. Onder deze omstandigheden is de aan [verzoeker] opgelegde zwaarste tuchtstraf van ontslag, waaraan vergaande gevolgen voor hem zijn verbonden, niet gerechtvaardigd. Het Hof heeft bij dit oordeel tevens betrokken dat, naar Somai ter zitting heeft verklaard, [verzoeker] zijn werk (voorafgaande aan de ontvluchting van [naam 1]) goed deed en voorts als onweersproken vaststaat dat [verzoeker] zich niet eerder aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt. Reeds op deze grond kan het in de ontslagbeschikking vervatte ontslagbesluit niet in stand blijven. De overige door [verzoeker] gestelde gronden voor de nietigheid van het ontslagbesluit, één en ander zoals weergegeven in 3.2, kunnen derhalve onbesproken blijven. 4.8 Uit het in 4.7 overwogene volgt dat de in 3.1 onder a vermelde vordering strekkende tot nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte ontslagbesluit, zal worden toegewezen. 4.9 Het Hof zal aan [verzoeker] ter zake van het door hem gepleegde plichtsverzuim ingevolge het bepaalde in artikel 82 lid 4 Pw juncto artikel 32 lid 1 onder h van het Penitentiair Besluit de tuchtstraf van schorsing voor een tijdvak van twee maanden opleggen, welke tuchtstraf het Hof passend acht. Aan deze tuchtstraf is inherent dat [verzoeker] over het tijdvak van de schorsing geen aanspraak heeft op salaris. 4.10 Gelet op het in 4.8 en 4.9 overwogene, zal het in 3.1 onder d gevorderde worden toegewezen als in het dictum te melden. 4.11 De in 3.1 onder e gevorderde dwangsom zal worden afgewezen, omdat deze niet gekoppeld kan worden aan het in 3.1 onder a en d gevorderde, respectievelijk de nietigverklaring van het ontslagbesluit en de betaling (bij wege van schadevergoeding) van het achterstallige salaris. 4.12 De gevorderde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van het vonnis zal ook worden afgewezen, nu het Hof in eerste en hoogste aanleg beslist. 4.13 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen, omdat dit gevorderde niet op de wet is gestoeld. 4.14 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking. De beslissing Het Hof: 5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het in 3.1 onder b en c gevorderde. 5.2 Verklaart nietig het in de beschikking van de minister van Justitie en Politie d.d. 05 juli 2013, J.[nummer 1], vervatte besluit tot oplegging aan [verzoeker] van de tuchtstraf van ontslag. 5.3 Legt aan [verzoeker] wegens plichtsverzuim op de tuchtstraf van schorsing voor een tijdvak van twee maanden, met dien verstande dat [verzoeker] over het tijdvak van de schorsing geen aanspraak op salaris heeft. 5.4 Veroordeelt de Staat om bij wege van schadevergoeding aan [verzoeker], met inachtneming van de onder 5.3 aan hem opgelegde tuchtstraf, te betalen het achterstallige salaris en alle overige emolumenten behorende bij de rang van penitentiaire ambtenaar 3 e klasse. 5.5 Wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 15 januari 2021, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen Majoor Pengel LLM. namens mr. Autar, gemachtigde van verweerder, terwijl verzoeker noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-atc-2020-7/
Uitspraak HET ADVOCATEN TUCHTCOLLEGE no. 19/25 Beslissing van het Advocaten Tuchtcollege naar aanleiding van de klacht van: [naam 1], klaagster, gevolmachtigde: mr. E. Mohangoo, jurist, hierna te noemen: “[klaagster]”, tegen [naam 2], advocaat tegen wie de klacht is ingediend, gemachtigde: mr. E.A. Glunder, advocaat, hierna te noemen: “[verweerster]”, De voorzitter spreekt met betrekking tot deze klacht, in naam van de Republiek, de navolgende beslissing uit. 1. Het verloop van de procedure 1.1. Bij brief door het Advocaten Tuchtcollege (hierna: het Tuchtcollege) ontvangen op 19 juli 2019, heeft de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten (hierna: de Deken) de klacht ter kennis van het Tuchtcollege gebracht. 1.2. De klacht is behandeld ter zitting van het Tuchtcollege van vrijdag 22 november 2019 en vrijdag 29 november 2019.Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt door de secretaris, hetwelk zich onder de processtukken bevindt, 1.3. De rechtsdag voor de uitspraak van de beslissing was hierna aanvankelijk bepaald op 24 januari 2020 doch nader op heden. 2. De feiten 2.1. [klaagster] is een jongere zus van [verweerster]. 2.2. [klaagster] is procespartij in gedingen die [verweerster] tegen haar en de overige familieleden heeft ingesteld. 3. De klacht en het verweer 1.1. De klacht houdt -zakelijk weergegeven – in dat [verweerster] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 37 Advocatenwet (AW). [klaagster] stelt -zakelijk weergegeven- dat zij op steenworp afstand woont van [verweerster] en door de gedragingen van [verweerster] is de band met de familieleden ernstig verstoord en is er een zeer onbehaaglijke sfeer in de woonomgeving geschapen. De onhoudbare leefsituatie verergerde toen [verweerster] werd beëdigd tot advocaat en [verweerster] herhaaldelijk over hetzelfde onderwerp van geschil, gedingen aanhangig heeft gemaakt tegen [klaagster] en de overige naaste familieleden, waarbij [klaagster] zich moet verweren en rechtsbijstand moet inroepen. Er zijn volgens [klaagster] 22 rechtszaken aangespannen en moest zij hierdoor steeds advocaatkosten betalen. [klaagster] stelt dat [verweerster] misbruik maakt van procesrecht. Volgens [klaagster] legt het geschil tussen partijen, die reeds zeventien jaren duurt, een psychische druk op haar en de overige naaste familieleden. [klaagster] stelt dat zij en de overige familieleden ook noodgedwongen rechtszaken moesten aanspannen tegen [verweerster]. Eén der rechtszaken werd ingesteld aangezien [verweerster], [klaagster] en de overige naaste familieleden enige tijd de toegang tot haar woning weigerde, waardoor zij de zieke vader van partijen, die bij [verweerster] verbleef, niet konden bezoeken. [klaagster] stelt verder dat [verweerster] diverse brieven heeft geschreven aan haar werkgever waarin [verweerster] haar negatief heeft beklad, waardoor haar goede naam en eer onterecht ernstig is aangetast. Voorts stelt [klaagster] dat het handelen van [verweerster] als advocaat onbetamelijk is. 3.2. [verweerster]heeft verweer gevoerd, waarop voor zover nodig in de beoordeling zal worden teruggekomen. 4. De beoordeling 4.1. Ter beoordeling ligt voor de vraag of [verweerster] verwijtbaar is ter zake enig handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. 4.2. [verweerster] voert -zakelijk weergegeven – het volgende verweer. [verweerster] voert aan dat zij als oudste kind van het gezin zich verplicht voelde om te zorgen voor haar ouders, jongere broer en zussen alsmede hen te ondersteunen en dat de problemen met de familie begonnen toen zij weigerde om opnieuw tickets te betalen voor hen. Volgens [verweerster] zijn opeenvolgende rechters misleid geworden door geknoei en vervalsingen gepleegd door [klaagster], waardoor haar ([verweerster]) perceel en woning op de veiling is gezet. Daarnaast voert [verweerster] aan dat er thans een rechtsproces loopt dat door [klaagster] aanhangig is gemaakt, inzake de ontruiming uit haar woning. [verweerster] voelt zich bestolen en voert aan dat zij volgens wettelijke procedures opkomt voor zichzelf en dat de problemen die zij met de familie heeft niets te maken hebben met haar functioneren als advocaat. Volgens [verweerster] heeft zij in privé een geschil met haar familie en niet als advocaat. [verweerster] vindt dat er geen wettelijke grond aanwezig is op grond waarvan [klaagster] kan zeggen dat zij haar taak als advocaat niet goed doet. [verweerster] ontkent dat zij misbruik maakt van procesrecht. [verweerster] betwist dat zij zich onbetamelijk heeft gedragen jegens [klaagster]. 4.3. Het Tuchtcollege heeft alleen [klaagster] aangemerkt als klaagster, hoewel in haar klacht is vermeld dat zij mede namens haar moeder, broer en enkele overige naaste familieleden de klacht indient. Het Tuchtcollege is van oordeel dat er geen volmacht van de overige familieleden is overgelegd en dat [verweerster] niet de gelegenheid meer heeft gehad om zich uit te laten over de volmacht van de moeder van partijen d.d. 19 december 2019, die naderhand door [klaagster] op 20 december 2019 is overgelegd. Het Tuchtcollege is verder van oordeel dat de rechter aan wie het geschil tussen de procespartijen is voorgelegd zal uitmaken of er al dan niet sprake is van misleiding van de rechter zijdens [klaagster] en dat zulks niet ter beoordeling is van het Tuchtcollege. Het geschil tussen partijen is een slepende kwestie dat reeds jaren duurt. Het is het Tuchtcollege gebleken dat er handelingen zijn gepleegd door [verweerster] van zoveel jaren geleden, maar gezien het tijdsverloop zal het Tuchtcollege verder geen acht hierop slaan. Het Tuchtcollege overweegt eveneens dat partijen een mediator in de hand zouden moeten nemen, zoals in het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. [2008], bekend onder het AR.[no.1], is overwogen. Het Tuchtcollege is voorts van oordeel dat de persoon van [verweerster] en de advocaat [verweerster] niet van elkaar afgezonderd kunnen worden. Ingevolge de Ere-regelen voor de Advocaten in Suriname dient de advocaat, dus ook [verweerster] in en buiten de uitoefening van het beroep niets te doen wat haar stand zou kunnen schaden. Het Tuchtcollege is de mening toegedaan dat het niet van goed fatsoen betaamt dat [verweerster] haar bevoegdheden als advocaat heeft gebruikt om zaken in de familierechtelijke sfeer aan te kaarten bij de werkgever van [klaagster] zoals ter gelegenheid van het verhoor is gebleken. Voorts is het Tuchtcollege van oordeel dat [verweerster] bewust misbruik heeft gemaakt van haar hoedanigheid als advocaat om telkenmale civiele rechtsgeschillen bij de rechter aanhangig te maken tegen, onder andere klaagster, betreffende hetzelfde onderwerp van geschil. Daardoor is klaagster onnodig in de kosten gejaagd doordat ze genoodzaakt werd om zich telkenmale in rechte te doen bijstaan door een advocaat. Naar het oordeel van het Tuchtcollege dient ook daaraan paal en perk gesteld te worden.Het Tuchtcollege komt tot de slotsom dat uit de overgelegde stukken en het gehouden verhoor in rechte is komen vast te staan dat [verweerster] onbetamelijk heeft gehandeld jegens [klaagster].[verweerster] heeft aldus, naar het oordeel van het Tuchtcollege, in strijd gehandeld met de betamelijkheid die zij als advocaat behoorde te betrachten ten opzichte van [klaagster]. Op grond van het voorgaande acht het Tuchtcollege de klacht tegen [verweerster] gegrond. Het Tuchtcollege zal daarom de in het dictum te bepalen maatregelen opleggen aan [verweerster]. 4.4. Het Tuchtcollege acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig daar die voor de beslissing niet relevant zijn gebleken. 5. De beslissing Het Advocaten Tuchtcollege: 5.1. Verklaart de klacht tegen [verweerster] gegrond. 5.2. Schorst [verweerster] om het beroep van advocaat uit te oefenen voor een periode van een jaar. 5.3. Bepaalt dat aan [verweerster] ingevolge het bepaalde in artikel 47 lid 2 van de Advocatenwet als bijzondere voorwaarde een verbod wordt opgelegd om met betrekking tot hetzelfde onderwerp van geschil te pocederen tegen [klaagster] gedurende een periode van twee jaren met ingang van de dag waarop deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan. Aldus gewezen door mr. A. Charan, voorzitter, mr. R.M.F. Oemar en mr. G. Ramai-Badal, leden, en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 22 mei 2020 te Paramaribo, in tegenwoordigheid van de secretaris, mr. M.S. Wesenhagen. De secretaris,De voorzitter, w.g. w.g. mr. M.S.Wesenhagenmr. A.Charan De leden, mr. R.M.F. Oemar w.g. mr. G. Ramai-Badal w.g. Ingevolge artikel 56 van de Advocatenwet kan van de beslissingen van het Tuchtcollege gedurende dertig dagen na de ontvangst van het afschrift hoger beroep worden ingesteld bij het Hof van Justitie aan de daarbij door: de klager die de klacht die tot de beslissing heeft geleid, heeft ingediend, indien: a. de klacht geheel of ten dele ongegrond is verklaard; bij gegrondbevinding van de klacht, het verzoek wordt afgewezen; b. de Deken, welke de klacht die tot de beslissing heeft geleid, ter kennis van het Tuchtcollege heeft gebracht, indien de klacht geheel of ten dele ongegrond is verklaard; c. de advocaat jegens wie de beslissing is genomen. Het beroep wordt ingesteld bij een met redenen omklede memorie, in drievoud in te dienen bij de griffie van het Hof van Justitie en vergezeld van drie afschriften van de beslissing waartegen beroep is ingesteld. Voor eensluitend afschrift De secretaris van het ATC, mr. M.S. Wesenhagen
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-17/
Uitspraak HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKEL 61 VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING Gelezen het verzoekschrift ex artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend ter Griffie van het Hof van Justitie op maandag 19 juli 2021 door mr. M.C.M. Nibte, advocaat bij het Hof van Justitie, namens de verzoeker, [Naam] , met het verzoek om de voorlopige hechtenis van verzoeker voornoemd op te heffen en hem onmiddellijk lijfelijk in vrijheid te stellen; Gelet op ’s Hofs beschikking d.d. vrijdag 23 juli 2021, waarbij de behandeling van het verzoek is bepaald voor woensdag 28 juli 2021 om 14.15 uur des namiddags; Gehoord de verzoeker, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.C.M. Nibte, advocaat bij het Hof van Justitie; Tevens gehoord mr. C. Rasam, Waarnemend Procureur-Generaal, namens het Openbaar Ministerie; Gezien de overige zich in het raadkamerdossier bevindende bescheiden, waaronder het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek in raadkamer d.d. woensdag 28 juli 2021; Overwegende, dat de verzoeker in het kader van het verhoor in Raadkamer heeft gepersisteerd bij de inhoud van het namens hem ingediende verzoekschrift en zijn raadsvrouw eveneens, na die te hebben toegelicht, zoals in het opgemaakt proces-verbaal is gerelateerd, wordende de inhoud hier als geïnsereerd beschouwd; Overwegende, dat de verdediging in haar verzoekschrift heeft gesteld dat de verzoeker op 08 juli 2021 door de kantonrechter is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee jaren met aftrek van de tijd die door hem reeds in voorarrest was doorgebracht, te weten vanaf de dag van zijn inverzekeringstelling op 17 december 2019. Daarnaast heeft de verdediging gesteld, dat de verzoeker hoger beroep heeft aangetekend tegen het vonnis van de kantonrechter en tot heden geen zicht heeft op behandeling van de zaak in hoger beroep. Vervolgens geeft de verdediging aan dat de verzoeker reeds twee/derde deel van de opgelegde straf heeft uitgezeten. Op basis van het voorgaande vordert de verdediging opheffing van de voorlopige hechtenis van verzoeker voornoemd; Overwegende, dat de vervolging tijdens haar betoog heeft aangegeven – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – dat zij geen bezwaar heeft tegen toewijzing van het verzoek van de verzoeker, daar hij reeds twee/derde deel van de opgelegde straf heeft uitgezeten en er nog geen zicht is op behandeling van zijn zaak in hoger beroep. Overwegende, dat uit het onderzoek in Raadkamer is gebleken dat verzoeker door de kantonrechter is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee (2) jaren onvoorwaardelijk met aftrek van de tijd die door hem reeds in voorarrest was doorgebracht, te weten vanaf de dag van zijn inverzekeringstelling op 17 december 2019. Voorts is gebleken dat verzoeker tegen voormelde vonnis, het rechtsmiddel van hoger beroep heeft aangewend en tot op heden geen zicht heeft op de behandeling van de zaak in hoger beroep. Overwegende, dat volgens de vaste gedragslijn van het Hof een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis wordt ingewilligd, indien er nog geen zicht is op de behandeling van de zaak in hoger beroep en verzoeker reeds twee/derde deel van de aan hem opgelegde straf heeft uitgezeten, ongeacht of de gronden van het bevel tot voorlopige hechtenis nog aanwezig worden geacht; Overwegende, dat ten tijde van de behandeling in Raadkamer de verzoeker reeds twee derde deel van de aan hem opgelegde straf heeft uitgezeten, terwijl er geen zicht is op behandeling van de zaak in Hoger Beroep. Naar het oordeel van het Hof is de consequentie van het voorgaande volgens de vaste gedragslijn van het Hof dat het verzoek voor toewijzing in aanmerking dient te komen. Gezien het betrekkelijke wetsartikel. BESCHIKKENDE: Wijst toe het verzoek van de verzoeker [Naam] ; Heft op het bevel tot gevangenhouding van [Naam] ; Gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van [Naam] ; Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op woensdag 28 juli 2021 door: mr. A. Charan, Fungerend – President, mr. S. Punwasi en mr. J. Kasdipowidjojo, Leden – Plaatsvervanger, bijgestaan door de ad hoc Fungerend – Griffier, mr. M. Behari. w.g. M. Behari w.g. A. Charan w.g. S. Punwasi w.g. J. Kasdipowidjojo Voor eensluidend afschrift, De Griffier van het Hof van Justitie, (mr. M.E. van Genderen – Relyveld)
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-51/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [ verzoeker] , wonende te [woonplaats], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: mr. E.F. van der Hilst, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, meer in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Politie, zetelende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als ”de Staat” gevolmachtigde: mr. R. Koendan, substituut officier van justitie, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende, door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet jo artikel 47 van het Politiehandvest als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken: het verzoekschrift met producties, ingediend ter Griffie van het Hof van Justitie op 07 oktober 2014, van de kant van [verzoeker]; het verzoek tot verlenging van de termijn voor het indienen van het verweerschrift d.d. 17 november 2014, van de kant van de Staat; de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 01 december 2014, waarbij de termijn voor het indienen van het verweerschrift met ingang van 19 november 2014 met 06 weken is verlengd; het verzoek tot verlenging van de termijn voor het indienen van het verweerschrift d.d. 29 december 2014, van de kant van de Staat; de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 02 januari 2015, waarbij de termijn voor het indienen van het verweerschrift met ingang van 31 december 2014 voor de laatste maal met 06 weken is verlengd; het verweerschrift, ingediend ter Griffie op 10 februari 2015, van de kant van de Staat; de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 20 april 2015, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 15 mei 2015; het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer van het Hof van Justitie d.d. 15 mei 2015; de conclusie tot wijziging van het petitum en de fundamentum petendi d.d. 05 juni 2015, van de kant van [verzoeker]; de conclusie tot uitlating met betrekking tot wijziging van het petitum en het fundamentum petendi d.d. 03 juli 2015, van de kant van de Staat. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. De feiten 2. Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties vast dat: [verzoeker] ambtenaar van politie is in de rang van onder-inspecteur van politie; [verzoeker] bij vonnis van de Kantonrechter in het Tweede Kanton van 04 november 2008 ter zake van zware mishandeling in vereniging gepleegd is vrijgesproken en ontslagen van alle rechtsvervolging; het Openbaar Ministerie tegen het hiervoor bedoelde vonnis hoger beroep had ingesteld en uiteindelijk daarvan afstand heeft gedaan; [verzoeker] heeft deelgenomen aan de Inspecteursopleiding 2007/2009 en dat hij deze opleiding in 2011 succesvol heeft afgerond; [verzoeker] na voltooiing van de hiervoor genoemde opleiding – anders dan zijn lichtingsgenoten – zonder opgave van redenen niet is bevorderd tot inspecteur van politie derde klasse en ook niet tot inspecteur van politie tweede klasse. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [verzoeker] vordert – zakelijk weergegeven – het volgende: primair nietigverklaring van het negatief besluit van de Staat, inhoudende het niet bevorderen van [verzoeker] tot inspecteur van politie tweede klasse en derhalve het verlagen van zijn rang; de Staat op grond van artikel 82 lid 3 van de Personeelswet te gelasten om binnen 01 maand na de uitspraak, althans binnen een door het Hof in goede justitie vast te stellen termijn, het besluit te nemen tot bevordering van [verzoeker] tot inspecteur van politie tweede klasse. Subsidiair de Staat op grond van artikel 79 lid 1 sub b van de Personeelswet te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verzoeker] te betalen het bedrag van SRD 3.523,= (DRIEDUIZEND VIJFHONDERD DRIE EN TWINTIG SURINAAMSE DOLLAR), zijnde de geleden schade als gevolg van het achterwege laten van het besluit, vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf de dag der rechtsingang tot de dag der algehele voldoening; de Staat op grond van artikel 79 lid 1 sub c van de Personeelswet te gelasten binnen 01 maand na de uitspraak, althans binnen een door het Hof in goede justitie vast te stellen termijn, het besluit te nemen tot bevordering van [verzoeker] tot inspecteur van politie tweede klasse, op straffe van een dwangsom van SRD 5.000,= (VIJFDUIZEND SURINAAMSE DOLLAR) per dag voor elke dag dat de Staat nalatig blijft aan deze uitspraak te voldoen. 3.2 Bij conclusie verzoekt [verzoeker] wijziging van het verzoekschrift, in dier voege dat: de eerste zin van alinea 8 als volgt wordt gelezen: ”Als gevolg van het niet reageren op het ingediend verzoek oftewel het niet binnen 6 maanden uitdrukkelijk beslissen op het ingediend verzoek wordt de Staat op grond van artikel 78 lid 2 Personeelswet (PW) geacht een besluit te hebben genomen en wel een negatief besluit inhoudende: het niet zullen bevorderen van [verzoeker] tot Inspecteur van Politie Derde Klasse alsook niet tot Tweede Klasse en het derhalve verlagen van zijn rang.” de eerste zin van alinea 9 als volgt wordt gelezen: ”Doch, indien en voor zover uw Hof van oordeel mocht zijn dat er in casu nog geen besluit door de Staat is genomen ten aanzien van de bevordering van [verzoeker] tot Inspecteur van Politie Derde Klasse en daarop volgend Tweede Klasse, quod non, dan wenst [verzoeker] zich te beroepen op artikel 79 lid 1 sub b PW en de vergoeding van de schade die is voortgevloeid uit het niet hebben genomen van een besluit door de Staat, te vorderen.” het petitum als volgt wordt gelezen: ”Primair: het negatief besluit van de Staat inhoudende het niet zullen bevorderen van [verzoeker] tot Inspecteur van Politie Derde Klasse en ook niet tot Inspecteur van Politie Tweede Klasse en het derhalve verlagen van zijn rang nietig te verklaren; de Staat op grond van artikel 82 lid 3 Personeelswet te gelasten binnen 1 maand na de uitspraak, althans binnen een door uw Hof, in goede justitie vast te stellen termijn, het besluit tot bevordering van [verzoeker] tot Inspecteur van Politie Derde Klasse, direct gevolgd door bevordering tot Inspecteur van Politie Tweede Klasse, te nemen en wel bij één hetzelfde besluit dan wel bij twee afzonderlijke besluiten. Subsidiair: de Staat op grond van artikel 79 lid 1 sub b Personeelswet te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verzoeker] te betalen het bedrag van SRD 3.523,= (DRIEDUIZEND VIJFHONDERD DRIB EN TWINTIG SURINAAMSE DOLLAR) zijnde de geleden schade als gevolg van het achterwege laten van het besluit, althans de besluiten, vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar vanaf de dag der rechtsingang tot de dag der algehele voldoening; de Staat op grond van artikel 79 lid 1 sub c Personeelswet te gelasten binnen 1 maand na de uitspraak, althans binnen een door het Hof, in goede justitie vast te stellen termijn, het besluit tot bevordering van hem tot Inspecteur van Politie Derde Klasse, direct gevolgd door bevordering tot inspecteur van politie Tweede Klasse te nemen, en wel bij één hetzelfde besluit dan wel bij twee afzonderlijke besluiten, op straffe van een dwangsom van SRD 5.000,= (VIJFDUIZEND SURINAAMSE DOLLAR) per dag voor elke dag dat de Staat nalatig blijft aan deze uitspraak te voldoen.” 3.3 Ter onderbouwing van zijn vordering voert [verzoeker] – zakelijk weergegeven en voor zover relevant – het volgende aan: a. de Staat heeft nagelaten om binnen 06 maanden uitdrukkelijk te beslissen op het door hem bij de President van de Republiek Suriname ingediende verzoek van 03 februari 2014 en het rappel van 03 april 2014 om hem het bevorderen tot inspecteur van politie tweede klasse; b. als gevolg van dit nalaten wordt de Staat geacht het besluit genomen te hebben om hem niet te bevorderen tot inspecteur van politie derde klasse en ook niet tot inspecteur van politie tweede klasse; c. dit besluit kan worden aangemerkt als een besluit tot verlaging in rang, dat ingevolge het bepaalde in artikel 79 lid 2b van de Personeelswet vatbaar is voor nietigverklaring. 3.4 De Staat heeft – zakelijk weergegeven en voor zover relevant – het volgende verweer gevoerd: a. het Hof is niet bevoegd om kennis te nemen van de primaire vordering, aangezien deze vordering niet valt binnen de reikwijdte van artikel 79 van de Personeelswet en fictieve besluiten zijn op grond van artikel 78 lid 2 en artikel 80 lid 2c van de Personeelswet niet vatbaar voor nietigverklaring; b. de primaire vordering is niet-ontvankelijk; bij brief van 21 januari 2014 heeft [verzoeker] bij de minister van Justitie en Politie aangedrongen op bevordering in de rang van inspecteur van politie; ingevolge artikel 78 lid 2b van de Personeelswet heeft [verzoeker] te rekenen vanaf 21 januari 2014 zes maanden, dus tot 21 juli 2014, en daarboven nog eens drie maanden, overeenkomstig artikel 80 lid 2c van de Personeelswet, derhalve tot 21 oktober 2014 de mogelijkheid om in beroep te gaan; de vordering van [verzoeker] is op 07 oktober 2014 ter Griffie van het Hof ingediend, terwijl de hiervoor bedoelde termijn nog niet was verstreken, zodat de vordering niet-ontvankelijk is. c. de subsidiaire vordering is volkomen ongemotiveerd en ongegrond en kan dus niet worden toegewezen. 4 De beoordeling 4.1 Met betrekking tot de gevraagde wijziging van het verzoekschrift (lees: eis) wordt geoordeeld, dat, nu de Staat zich hiertegen niet heeft verzet en voorts niet is gebleken dat door toewijzing van het verzoek de Staat onredelijk in zijn belangen wordt geschaad c.q. het geding zal worden vertraagd, zulks voor toewijzing in aanmerking komt. 4.2 Bevoegdheid 4.2.1 Op grond van artikel 79 lid 1 sub a PW oordeelt het Hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een (gewezen) ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in bet algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van dat artikel zijn besluiten tot onder meer verlaging van rang vatbaar voor nietigverklaring. 4.2.2 Het Hof begrijpt dat [verzoeker] opkomt tegen het fictieve besluit van de Staat wegens strijd met het bepaalde in artikel 50 van het Reglement van Politie, dat onder meer handelt over de eisen van benoembaarheid van de onderinspecteur van politie tot inspecteur van politie derde klasse en over de eisen van benoembaarheid van de inspecteur van politie derde klasse tot inspecteur van politie tweede klasse. Het Hof is van oordeel dat het in casu betreft een besluit tot bevordering in rang en dat een dergelijk besluit geen betrekking heeft op verlaging in rang, doch betrekking heeft op salaris. 4.2.3 Nu de Staat heeft nagelaten een besluit te nemen op het verzoek van [verzoeker] d.d. 03 februari 2016, wordt de Staat geacht op grond van het bepaalde in artikel 78 lid 2b van de Personeelswet het besluit genomen te hebben om [verzoeker] niet te benoemen tot inspecteur van politie derde klasse en ook niet te benoemen tot inspecteur van politie tweede klasse. 4.2.4 Op grond van het voorgaande is het Hof bevoegd om te oordelen over de vordering tot nietigverklaring van het negatieve besluit van de Staat om [verzoeker] niet te benoemen tot inspecteur van politie derde klasse en ook niet tot inspecteur van politie tweede klasse. 4.3 De volgende vraag die beantwoord moet worden is of de vordering van [verzoeker] ontvankelijk is. 4.3.1 [verzoeker] heeft zich bij brief van 03 februari 2014 gewend tot de President van de Republiek Suriname, het bevoegde gezag, met het verzoek hem spoedig te bevorderen tot inspecteur van politie tweede klasse. 4.3. 2 Vaststaat dat de Staat niet binnen zes maanden na indiening van het verzoek van [verzoeker] een besluit heeft genomen op het in 4.3.1 bedoelde verzoek van [verzoeker]. Op grond van het bepaalde in artikel 78 lid 2b van de Personeelswet wordt de Staat geacht op 02 augustus 2014 het besluit te hebben genomen om [verzoeker] niet te bevorderen tot inspecteur van politie tweede klasse. 4.3.3 De vordering tot nietigverklaring van het fictieve negatieve besluit van de Staat om [verzoeker] niet te benoemen tot inspecteur van politie tweede klasse is op 07 oktober 2010 ter Griffie ingediend. De vordering tot nietigverklaring is binnen de in artikel 80 lid 2c van de Personeelswet vermelde termijn van drie maanden te rekenen vanaf 02 augustus 2014 ingediend. De vordering van [verzoeker] is derhalve ontvankelijk. 4.4 Nu de Staat niet heeft gesteld – integendeel heeft de Staat bij conclusie tot wijziging van het verzoekschrift geïmpliceerd dat de bevordering van [verzoeker] nog moet worden geformaliseerd – en niet is gebleken dat [verzoeker] niet voldoet aan de in artikel 50 van het Reglement Algemene Politie gestelde eisen van benoembaarheid in de rang van inspecteur van politie tweede klasse, is het Hof van oordeel dat het fictieve besluit van de Staat in strijd is met voormeld Reglement en derhalve op grond van artikel 79 lid 2 van de Personeelswet voor vernietiging vatbaar is. 4.5 Het Hof begrijpt het tweede onderdeel van de primaire vordering aldus dat de Staat op grond van het bepaalde in artikel 82 lid 3 van de Personeelswet wordt gelast om binnen een maand na de uitspraak, althans binnen een door het Hof vast te stellen termijn, een besluit te nemen over de benoeming van [verzoeker] tot inspecteur van politie derde klasse en tot inspecteur van politie tweede klasse. Het Hof is van oordeel dat ook het tweede onderdeel van de primaire vordering kan worden toegewezen. De beslissing Het Hof: Verleent [verzoeker] akte van aanvulling van het verzoekschrift als gevorderd. Verklaart nietig het fictieve negatieve besluit van de President van de Republiek Suriname van 02 augustus 2014, inhoudende het niet benoemen van [verzoeker] tot inspecteur van politie tweede klasse. Gelast de Staat om binnen drie maanden na de uitspraak een besluit te nemen over de benoeming van [verzoeker] tot inspecteur van politie derde klasse ingaande 1 juli 2011 en daaropvolgend tot inspecteur van politie tweede klasse. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur­Lachitjaran, Leden en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 21 juni 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Sitaram namens mr. E.F. van der Hilst, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. R. Koendan, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-33/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de gevoegde zaken A-980 en A-983 van [VERZOEKER] , wonende te Paramaribo, verzoeker, hierna aangeduid als “ [verzoeker] ”, gemachtigde: mr. H.A. Wekker, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Financiën, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, zetelende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gemachtigde: mr. D.S. Kraag, advocaat, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/ proceshandelingen: het verzoekschrift met producties in de zaak A-980, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het hof) op 08 mei 2018; het verzoekschrift met producties in de zaak A-983, ingediend ter griffie van het hof op 19 juni 2018; het verweerschrift met een productie in de zaak A-983, ingediend op 28 augustus 2018; de beschikking van het hof van 27 november 2018, waarbij het verhoor van partijen in de zaak A-980 is bepaald op 18 januari 2019; het proces-verbaal van het op 18 januari 2019 gehouden verhoor van partijen in de zaak A-980, waaruit blijkt dat de procesgemachtigde van [verzoeker] het hof heeft verzocht de zaken A-980 en A-983 gevoegd te behandelen en de procesgemachtigde van de Staat zich daartegen niet heeft verzet; de bescheiden in de zaak A-980 door [verzoeker] ingediend op 21 januari 2019; de beschikking van het hof van 28 maart 2019, waarbij het verhoor van partijen in de zaak A-983 is bepaald op 05 april 2019, welk verhoor is verplaatst naar 17 mei 2019; het proces-verbaal van het op 17 mei 2019 gehouden verhoor van partijen in de zaken A-980 en A-983, waaruit de mondelinge toestemming van het hof blijkt tot het gevoegd behandelen van voormelde zaken; het proces-verbaal van de op 21 juni 2019 gehouden voortzetting van het verhoor van partijen en de op voormelde datum zijdens [verzoeker] overgelegde conclusie tot overlegging van financiële documenten d.d. 21 juni 2019, met producties; het schrijven zijdens de Staat d.d. 02 augustus 2019; de conclusie tot uitlating producties zijdens de Staat d.d. 18 oktober 2019. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis in de gevoegde zaken A-980 en A-983 was aanvankelijk bepaald op 05 juni 2020, doch nader op heden. 2. De feiten In de zaak A-980 2.1 [verzoeker], in vaste dienst bij de Staat, is bij resolutie van de President van de Republiek Suriname (hierna: de President) d.d. 23 mei 2017, Bureau no. L.A.B. P/O no. 752, no. 3953/17, te rekenen van 09 december 2016 benoemd tot inspecteur, hoofd van de Dienst bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen en daarbij dienovereenkomstig bezoldigd volgens functiegroep 13, schaal 13A (hierna: de benoemingsresolutie). 2.2 De minister van Financiën (hierna: de minister) heeft bij schrijven d.d. 27 juni 2017, Sec. no. 467/17/Min., betreffende “enkele maatregelen m.b.t. de hervormingen binnen de dienst”, aan [verzoeker] bericht dat hij, de minister, in het kader van de inspanningen met betrekking tot het aanscherpen van de inningscapaciteit van de douanedienst enkele – in voormeld schrijven genoemde – voorzieningen heeft getroffen die per onmiddellijk ingaan, waaronder, kort gezegd: het ontlasten van enkele adjunct-verificateurs van de afdeling D.I.C. en van het Visitatie Team en hun terbeschikkingstelling aan het hoofd van de dienst; het versterken van de afdeling D.I.C. met andere adjunct-verificateurs; de vervanging van de hoofden van de afdelingen D.I.C. en Entrepot; het plaatsen van de algehele coördinatie van de verscherpte controle op de lading welke de Jules Sedney haven verlaat onder supervisie van het (nieuwe) hoofd van de afdeling D.I.C., de [verificateur]; het bepalen dat ten aanzien van deze verscherpte controle de [ verificateur ] zal rapporteren aan en daartoe instructies zal ontvangen van de minister; het instellen van een speciaal team onder leiding van de [ verificateur ] , welk team ten aanzien van de door de minister opgedragen werkzaamheden rechtstreeks zal ressorteren onder, uitsluitend opdrachten zal ontvangen en dienovereenkomstig zal rapporteren aan de minister; het bepalen dat alle leden van voormeld team onbeperkte zicht- c.q. onderzoeks-mogelijkheden zullen krijgen binnen het Asycuda World-systeem en waar nodig trainingen zullen krijgen in het bedienen van dit systeem; het bepalen dat de afdelingen D.I.C., Visitatie Team, Douanerecherche en de Visitatie-posten Jules Sedney en Kuldipsingh zullen rapporteren aan [verzoeker]. De minister heeft [verzoeker] tot slot meegedeeld dat van hem wordt verwacht al het nodige te doen zodat op correcte wijze en per onmiddellijk invulling wordt gegeven aan het voorgaande en waar nodig die aanvullende maatregelen. 2.3 De minister heeft bij schrijven d.d. 05 oktober 2017, Sec. no. 649/17/Min., het volgende aan [verzoeker] meegedeeld: “Geachte heer [verzoeker], Het is mij gebleken dat door mij aan u doorgegeven instructies niet of niet volledig zijn uitgevoerd, waaronder het sluiten van de uitgangspoort na 15.00 uur. Ook de instructie met betrekking tot het verscherpen van de controle op de Kuldipsingh haven is nog niet uitgevoerd. Verder zijn belangrijke voorgestelde maatregelen ter verbetering van de controle op de particuliere tijdelijke bergplaatsen buiten de haven, nog niet geïmplementeerd. Van deze particuliere tijdelijke bergplaatsen buiten het havencomplex is gebleken dat zij een heel zwakke controle te hebben, waardoor de staat inkomsten derft. Verder is het mij niet gebleken dat er enige voortuitgang is geboekt in het onderzoek met betrekking tot de twee containers die de haven op 21 juli 2017 hebben verlaten zonder documenten. Ook met betrekking tot het reeds enige tijd aan de gang zijnde onderzoek ten aanzien [sic] vermoedelijke malversaties bij de uitvoer van hout is er nog geen zichtbaar resultaat. Ook de recente verduistering c.q. diefstal van in het Publiek Entrepôt opgeslagen goederen is zorgwekkend en zijn nog geen maatregelen getroffen tegen betrokkene(n). Het moet niet als uitgesloten worden geacht dat de geringe omvang van het management team, drie leden, een drempel vormt voor het vlot afhandelen van deze vele zaken. Reden waarom door mij besloten is om, voortuitlopend op de overige voordrachten daartoe, het management team bij de douane te versterken met de [ Hoofdverificateur ] , ingaande woensdag 4 oktober 2017. De [ Hoofdverificateur ] , als lid van het management team, zal de leiding hebben over de Sectie ‘Groot Paramaribo’, waaronder de hierna volgende afdelingen: het Douane Informatie Centrum (D.I.C.); de particuliere entrepots alsook het Publiek Entrepot; de tijdelijke bergplaatsen op- en buiten het havencomplex; de Dr. Jules Sedney haven; de Kuldisingh [sic] haven. De leidinggevenden van de hier boven genoemde afdelingen zulllen met betrekking tot hun dagelijkse werkzaamheden hun instructies ontvangen van- en dien overeenkomstig rapporteren aan de [ Hoofdverificateur ] . Met betrekking tot de verscherpte controle blijven de eerder hierover genomen besluiten van kracht, met dien verstande dat alle besluiten ten aanzien van deze controle en de ladingen die het havencomplex verlaten genomen zullen worden in- en na overleg met de algehele coördinator van de verscherpte controle, de [ Verificateur ] . Van u wordt verwacht dat u het nodige doet om een vlotte invulling te geven hieraan en dat de [Hoofdverificateur] alle medewerking krijgt om zijn werkzaamheden te verrichten. In de week van 23 oktober 2017 mag u nadere instructies verwachten. Overtuigd van een vlotte uitvoering hiervan uwerzijds, (…)” 2.4 [verzoeker] heeft op 30 april 2018 het schrijven van de minister d.d. 30 april 2018, Sec. no. 231/18/Min., ontvangen. Dit schrijven luidt onder meer als volgt: “Geachte [verzoeker], In verband met de voorgenomen hervormingen binnen het Ministerie alsook de reorganisatie van de werkprocessen, die onder andere tot gevolg hebben een algehele reorganisatie in het belang van de dienst, wordt u hierbij medegedeeld dat u ingaande 30 april 2018 wordt ontlast van uw werkzaamheden als Inspekteur-Hoofd van de Dienst der Invoerrechten en Accijnzen. Zulks met behoud van salaris totdat u schriftelijk een standplaats wordt aangewezen. Hiermede komt per die datum tevens de aan u toegekende, al dan niet aan de functie verbonden, toelagen en/of incentives te vervallen. Gelet op het voorgaande wordt u gevraagd om per die datum alle onder u rustende documentatie (zowel “hard als soft”) met betrekkingen [sic] tot uw werkzaamheden bij de Inspectie der Directe Belastingen en/of het Directoraat der Belastingen alsook alle Staatseigendommen (laptop, sleutels, telefoon etc.) over te dragen aan de Directeur der Belastingen. (…)” In de zaak A-983 2.5 De feiten vermeld in 2.1 tot en met 2.4 zijn tevens van toepassing op de zaak A-983. 2.6 De minister heeft bij schrijven d.d. 23 juni 2017, Sec. no. 465-17/Min, het volgende aan [verzoeker] bericht: “Geachte heer [verzoeker], Hierbij deel ik u mede, dat per vrijdag 23 juni 2017 iedere container die de Jules Sedney Haven wordt uitgereden, aan een volledige controle moet worden onderworpen. De controle werkzaamheden kunnen mede met ondersteuning van de Douane-Recherche en de Accijns Unit plaatsvinden. Voorts zal per dezelfde datum, de afgifte van containers uitsluitend van maandag tot en met vrijdag, tussen 07:00 en 15:00 uur, na de voorgeschreven controle moeten geschieden. Na afgifte dient deze container op dezelfde dag, vòòr 15:00 uur, de Haven te hebben verlaten. Afgifte van spoed zendingen en afgifte in het weekend, kan uitsluitend met schriftelijke toestemming van het Hoofd van de Dienst, nadat de lading aan de voorgeschreven controle is onderworpen. Tenslotte vraag ik om de voertuigen genummerd PB 21 – 76 en 64 -82 GV te allen tijde toegang tot de stijger [sic] en de stripzone te verlenen. (…)” 2.7 De minister heeft bij schrijven d.d. 31 januari 2018, Sec. no. 069/18/Min., betreffende ‘besluit inzake doorvoer c.q. wederuitvoer’, kort gezegd, aan [verzoeker] meegedeeld dat hij, de minister, mede gelet op de economische activiteiten die gepaard gaan met de doorvoer c.q. wederuitvoer naar Brazilië middels de zogenaamde schoeners, besloten heeft om ingaande 01 februari 2018 de doorvoer c.q. wederuitvoer naar Brazilië wederom toe te staan, onder stringente – in voormeld schrijven genoemde – voorwaarden. 2.8 [ V erzoeker] heeft op 22 mei 2018 in zijn brievenbus per exploit van deurwaarder J.E. Febis d.d. 22 mei 2018, no. 511, de resolutie d.d. 19 mei 2018, no. 354/RP (hierna: de ontheffingsresolutie) ontvangen. In deze resolutie is vervat het besluit dat [verzoeker] ingevolge artikel 23 lid 5 Pw, vanwege redenen van organisatorische aard die moeten leiden tot een effectievere uitvoering van het dienstbelang, wordt ontheven uit de functie van hoofd van de Dienst bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen, met behoud van zijn bezoldiging (hierna: het ontheffingsbesluit). Volgens de ontheffingsresolutie gaat de ontheffing in op de dag volgende op die waarop het ontheffingsbesluit ter kennis van [verzoeker] is gebracht. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer In de zaak A-980 3.1 [ V erzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis: a. het besluit van de Staat d.d. 30 april 2018, Sec. no. 231/18 Min, waarbij hij ontlast wordt van zijn werkzaamheden als inspecteur, hoofd van de Dienst der Invoerrechten en Accijnzen, zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard; b. de besluiten d.d. 27 juni 2017, Sec. no. 467/17/Min en d.d. 05 oktober 2017, Sec. no. 649/17 Min, zullen worden vernietigd, althans nietig zullen worden verklaard; c. de Staat zal worden veroordeeld om hem binnen een uur na de uitspraak te rehabiliteren in zijn functie van inspecteur, hoofd van de Dienst der Invoerrechten Accijnzen en alles na te laten dat zijn functioneren bij de uitoefening van zijn werkzaamheden zou belemmeren c.q. hinderen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 5.000,- per dag, voor elke dag dat de Staat in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen. [ V erzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten. 3.2 [ V erzoeker] heeft, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Hij is het niet eens met het in het in 2.4 genoemd schrijven d.d. 30 april 2018 vervatte besluit tot het ontlasten van hem van zijn werkzaamheden als inspecteur, hoofd van de Dienst der Invoerrechten en Accijnzen en wel om de volgende redenen. Het besluit tot het ontlasten van een ambtenaar komt nergens in de Personeelswet voor als een maatregel en is derhalve in strijd met de wet. Voorts is dit besluit, voor zover het als een maatregel kan worden gekwalificeerd, door een onbevoegde genomen in strijd met artikel 3 lid 5 sub a Pw. Voormeld besluit is tevens in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het beginsel van hoor en wederhoor, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van zuiverheid van oogmerk en fair play, het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel. Tot slot moest het besluit in een resolutie zijn vervat. [verzoeker] is het evenmin eens met het besluit d.d. 27 juni 2017 (zie het in 2.2 genoemd schrijven), waarbij douaneambtenaren, die vanwege het disciplinaire karakter van de dienst hiërarchisch vallen onder zijn gezag en verantwoordelijkheid als inspecteur, hoofd van de Dienst bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen, hieraan worden onttrokken en rechtstreeks moeten rapporteren aan de Staat (het hof begrijpt: de minister). [ V erzoeker] is het ook niet eens met het besluit d.d. 05 oktober 2017 (zie het schrijven vermeld in 2.3), waarbij taken en verantwoordelijkheden die rechtstreeks vallen onder en inherent zijn aan zijn functie, zonder overleg worden toebedeeld aan douaneambtenaren die hiërarchisch onder hem vallen, waardoor niet alleen zijn functie wordt uitgehold, maar er ook een situatie ontstaat van ‘een Staat in een Staat’. Deze besluiten zijn derhalve nietig en in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het beginsel van hoor en wederhoor en van evenwichtigheid, het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van verbod van détournement de pouvoir, het motiverings- en fair play-beginsel. In de zaak A-983 3.3 [ V erzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis: Primair: a. de ontheffingsresolutie zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard; b. de besluiten d.d. 23 juni 2017, Sec. no. 465-17/Min, d.d. 27 juni 2017, 467/17/Min, d.d. 05 oktober 2017, Sec. no. 649/17/Min en d.d. 31 januari 2018, Sec. no. 069/18 Min., zullen worden vernietigd, althans nietig zullen worden verklaard; c. de Staat zal worden veroordeeld om hem binnen een uur na de uitspraak te rehabiliteren in zijn functie van inspecteur, hoofd van de Dienst der Invoerrechten Accijnzen en alles na te laten dat zijn functioneren bij de uitoefening van zijn werkzaamheden zou belemmeren c.q. hinderen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000,- per dag, voor elke dag of keer dat de Staat in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen. Subsidiair: de Staat zal worden veroordeeld om aan hem te betalen een vergoeding voor geleden materiële en immateriële schade van SRD 1.000.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar. [ V erzoeker] vordert zowel primair als subsidiair tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten in beide instanties. 3.4 [ V erzoeker] heeft, naar het hof begrijpt, zakelijk weergegeven en voor zover van belang, aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij het niet eens is met het ontheffingsbesluit en de motivering daarvan en wel om de volgende redenen. Voormeld besluit en de motivering daarvan zijn vals, heel vaag, onduidelijk en gezocht, omdat de Staat pas hiermee is gekomen nadat [verzoeker] in de kort geding zaak tussen partijen, bekend onder A.R. no. 18-1914, is opgekomen tegen het besluit waarbij hij werd ontlast van zijn functie. Het ontheffingsbesluit is verder in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het beginsel van hoor en wederhoor, het rechtszekerheidsbeginsel, de beginselen van opgewekt vertrouwen, van fair play, van verbod van détournement de pouvoir, van gelijkheid en evenwichtigheid, van zuiverheid van oogmerk, het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel. Het ontheffingsbesluit is in strijd met artikel 5 Pw en artikel 6 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in de brievenbus van [verzoeker] gezet, zodat het in 2.8 genoemd exploit d.d. 22 mei 2018 nietig is. Voorts is het besluit d.d. 05 oktober 2017 (zie het in 2.3 genoemd schrijven) nietig en in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Immers komt dit besluit erop neer dat taken en verantwoordelijkheden die rechtstreeks vallen onder en inherent zijn aan de functie van [verzoeker], zonder overleg worden toebedeeld aan douaneambtenaren, die hiërarchisch onder het gezag en de verantwoordelijkheid van [verzoeker] vallen, waardoor deze douaneambtenaren aan dit gezag zijn onttrokken en rechtstreeks moeten rapporteren aan de minister en/of zijn lijfwacht. Hierdoor wordt niet alleen de functie van [verzoeker] uitgehold, maar ontstaat er ook een situatie van ‘een Staat in een Staat’. [verzoeker] ondervindt veel last en hinder van de door de Staat genomen besluiten. De Staat heeft onrechtmatig gehandeld jegens [verzoeker], waardoor [verzoeker] zowel materiële als immateriële schade heeft geleden en nog steeds lijdt. In de gevoegde zaken A-980 en A-983 3.5 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. 4. De beoordeling in de gevoegde zaken A-980 en A-983 In de zaken A-980 en A-983 4.1 Het hof constateert dat partijen in de processtukken ten aanzien van de functie waarin [verzoeker] laatstelijk diende, afwisselend gewag maken van de benaming ‘inspecteur, hoofd van de Dienst bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen’ dan wel ‘inspecteur, hoofd van de Dienst der Invoerrechten en Accijnzen’. Het hof gaat ervan uit dat eerstgenoemde benaming, zoals vermeld in de benoemingsresolutie (zie 2.1), de juiste is. In de zaak A-980 Bevoegdheid 4.2.1 Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw. Deze wet is dan ook op hem van toepassing. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen: a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur; b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde; c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald. Volgens artikel 79 lid 2 Pw zijn vatbaar voor nietigverklaring besluiten: a. betreffende salaris, verlofsbezoldiging, pensioenen of wachtgeld; b. tot verlaging van rang; c. betreffende vrijstelling van dienst, verlof of non-activiteit; d. waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd; e. tot schorsing of ontslag. Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde. 4.2.2 Het in 3.1 onder a gevorderde strekt tot nietigverklaring van het in het schrijven d.d. 30 april 2018, Sec. no. 231/18/Min. (zie 2.4), vervatte besluit, waarbij [verzoeker] per dezelfde datum is ontlast van zijn werkzaamheden als inspecteur, hoofd van de Dienst bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen. In voren bedoeld schrijven is tevens vermeld dat per voormelde datum de aan [verzoeker] toegekende, al dan niet aan zijn functie verbonden, toelagen en/of incentives komen te vervallen. Vooropgesteld wordt dat [verzoeker] bij conclusie tot overlegging van financiële documenten d.d. 21 juni 2019 heeft overgelegd een fotokopie van zijn loonslip over de maand mei 2018. Daaruit blijkt dat in die maand normaal aan hem is uitbetaald zijn bezoldiging, de representatietoelage, emolumenten, alsmede vacatiegeld. In artikel 79 lid 2 Pw zijn limitatief opgesomd de besluiten die voor nietigverklaring vatbaar zijn. Voren bedoeld besluit tot het ontlasten van [verzoeker] van zijn werkzaamheden kan niet daaronder worden gerangschikt, nu dit besluit gelet op het voorgaande ook niet het salaris betreft. Het hof acht zich daarom onbevoegd kennis te nemen van de in 3.1 onder a gevorderde nietigverklaring van dit besluit. 4.2.3 Het in 3.1 onder c gevorderde ondergaat hetzelfde lot, nu dit gevorderde een sequeel is van het in 3.1 onder a gevorderde. 4.2.4 [ V erzoeker] vordert in 3.1 onder b nietigverklaring van de besluiten – kort gezegd, besluiten van de minister betreffende hervormings- en reorganisatiemaatregelen – vervat in de brieven d.d. 27 juni 2017, Sec. no. 467/17/Min. (zie 2.2) en d.d. 05 oktober 2017, Sec. no. 649/17/Min. (zie 2.3). Volgens [verzoeker] komen deze besluiten erop neer dat douaneambtenaren worden onttrokken aan zijn gezag en discipline en dat zijn functie wordt uitgehold. Voren bedoelde besluiten behoren, voor zover deze reeds geacht kunnen worden (mede) ten aanzien van [verzoeker] te zijn genomen, evenmin tot de in artikel 79 lid 2 Pw limitatief opgesomde besluiten die vatbaar zijn voor nietigverklaring, zodat het hof ook niet bevoegd is om kennis te nemen van het in 3.1 onder b gevorderde. 4.2.5 De gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld. In de zaak A-983 Bevoegdheid 4.3.1 Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw. Deze wet is dan ook op hem van toepassing. Hetgeen van het hof als gerecht in ambtenarenzaken gevorderd kan worden, is limitatief omschreven in artikel 79 Pw. Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde. 4.3.2 Het in 3.3 primair onder a gevorderde strekt tot nietigverklaring van het in de ontheffingsresolutie vervatte ontheffingsbesluit, wegens strijd met de onder 3.4 genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij conclusie tot overlegging van financiële documenten d.d. 21 juni 2019 betoogt [verzoeker], naar het hof begrijpt, dat het ontheffingsbesluit, waarvan hij de gevolgen (mede) ervaart als inhouding op zijn salaris, tevens in strijd is met artikel 30 Pw. [verzoeker] voert daarbij, kort gezegd, aan dat op zijn salaris wordt ingehouden de onderstaande maandelijkse toelagen: de toelage ad SRD 1.250,- als voorzitter van de ‘Commissie Douane-expediteur’, welke toelage hij genoot uit hoofde van zijn rang als inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen; vanaf juni 2018, zijn vacatiegeld ad SRD 1.175,- en de representatietoelage ad SRD 784,-. [verzoeker] heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde inhoudingen op zijn salaris, zijn loonslips over de maanden mei 2018 en juni 2018 overgelegd. [ V erzoeker] heeft zich voorts beroepen op het vonnis van het Hof van Justitie (HvJ) van 01 oktober 1971, A-9, inzake Barend ca. het Rijksdeel Suriname, S.J. (A), no. 108. 4.3.3 Vooropgesteld wordt dat het bevoegde gezag ingevolge het bepaalde in artikel 23 lid 5 Pw een landsdienaar, indien het belang van de dienst zulks vordert, van zijn functie kan ontheffen. Het bevoegde gezag, in dezen de President, komt daarbij in beginsel beleidsvrijheid toe. Artikel 79 lid 4 Pw bepaalt dat het hof niet in de beoordeling treedt van hetgeen door het belang van de dienst wordt gevorderd, voor zover daaromtrent redelijkerwijs verschil van inzicht mogelijk is. 4.3.4 Blijkens de ontheffingsresolutie is [verzoeker] ingevolge het bepaalde in artikel 23 lid 5 Pw ontheven uit de functie van hoofd van de Dienst bij de Inspectie der Invoerrechten en Accijnzen, met behoud van zijn bezoldiging. Besluiten tot ontheffing van een ambtenaar uit zijn functie komen niet voor in de in artikel 79 lid 2 Pw opgenomen limitatieve opsomming van besluiten die vatbaar zijn voor nietigverklaring. Volgens vaste rechtspraak is het hof derhalve niet bevoegd kennis te nemen van een vordering tot nietigverklaring van een ontheffingsbesluit, behoudens in zeer uitzonderlijke gevallen, die hier gesteld noch gebleken zijn. In dit kader wordt verwezen naar de heersende jurisprudentie van het hof, waaronder het vonnis inzake Barend ca. het Rijksdeel Suriname, hierboven in 4.3.2 genoemd, op welk vonnis [verzoeker] zich beroept, alsmede HvJ 21 januari 2005, A-490, inzake Van Lobbrecht ca. de Staat Suriname en HvJ 16 november 2007, A-438, inzake Campagne ca. de Staat Suriname. Uit het voorgaande volgt dat [verzoeker]s beroep op meergenoemd vonnis van het hof van 01 oktober 1971, A-9, inzake Barend ca. het Rijksdeel Suriname, S.J. (A), no. 108, hem niet kan baten. Immers, in die zaak ging het om een met ontslag gelijk staande ontheffing, hetgeen hier niet aan de orde is. De slotsom is dat het hof zich onbevoegd zal verklaren kennis te nemen van het in 3.3 primair onder a gevorderde. 4.3.5 Het hof wenst overigens nog op te merken dat, anders dan [verzoeker] heeft betoogd, uit de door hem overgelegde loonslips over de maanden mei 2018 en juni 2018 niet blijkt dat zijn ontheffing van invloed is geweest op het door hem genoten salaris. Immers, blijkt uit de loonslip van juni 2018 dat de representatietoelage ad SRD 784,50 in die maand, naar het hof begrijpt, onder de noemer overgangstoelage aan hem is uitbetaald. Voorts kunnen de toelage ad SRD 1.250,- die hij als voorzitter van de ‘Commissie Douane-expediteur’ zou hebben genoten en het vacatiegeld ad SRD 1.175,-, welke [verzoeker] stelt niet meer te ontvangen, niet als onderdeel van het salaris in de zin van artikel 1 lid 1 Pw worden beschouwd, aangezien zij geen deel uitmaken van het totaal bedrag in geld waarop [verzoeker] uit hoofde van zijn dienstverband maandelijks aanspraak heeft. Volgens Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, dertiende, herziene uitgave, wordt onder vacatiegeld verstaan: “vergoeding toegekend voor een vacatie (ook b.v. voor het bijwonen van de zittingen van een lichaam (commissie enz.) waarvan men deel uitmaakt).” 4.3.6 Het in 3.3 primair onder b gevorderde strekt tot nietigverklaring van de besluiten – kort gezegd, besluiten van de minister betreffende controle werkzaamheden, hervormings- en reorganisatiemaatregelen en de doorvoer c.q. wederuitvoer naar Brazilië – vervat in de brieven d.d. 23 juni 2017, Sec. no. 465-17/Min (zie 2.6), d.d. 27 juni 2017, Sec. no. 467/17/Min. (zie 2.2), d.d. 05 oktober 2017, Sec. no. 649/17/Min. (zie 2.3) en d.d. 31 januari 2018, Sec. no. 069/18/Min. (zie 2.7). Het hof is op dezelfde grond als vermeld in 4.2.4 onbevoegd kennis te nemen van dit deel van het gevorderde. 4.3.7 Het in 3.3 primair onder c gevorderde ondergaat hetzelfde lot als het in 3.3 primair onder a gevorderde, nu het daarvan een sequeel is. 4.4 [ V erzoeker] beroept zich bij conclusie tot overlegging van financiële documenten d.d. 21 juni 2019 op de nietigheid van het ontheffingsbesluit, daartoe stellende dat dit besluit niet is ondertekend door de President, maar door de directeur van het Kabinet van de President, zulks in strijd met artikel 7 van het Staatsbesluit van 06 november 1996 (Besluit Vormgeving Wettelijke Regelingen, Staats- en Bestuursbesluiten), S.B. 1996, no. 54. Dit beroep faalt. Uit het door [verzoeker] overgelegde afschrift van de ontheffingsresolutie blijkt dat de directeur Bestuurs- en Administratieve Aangelegenheden van het Kabinet van de President slechts voor afschrift heeft getekend. Onderaan voren bedoeld afschrift staat immers vermeld “De President van de Republiek Suriname, w.g. Desiré D. Bouterse (DESIRÉ D. BOUTERSE)”, hetgeen inhoudt dat de originele beschikking door de President is ondertekend, één en ander zoals door de Staat aangevoerd. 4.5 Het hof constateert dat [verzoeker] geen gevolgtrekking heeft verbonden aan zijn stelling dat het ontheffingsbesluit in strijd met artikel 5 Pw en artikel 6 Rv in zijn brievenbus is gezet, als gevolg waarvan het in 2.8 genoemd exploit d.d. 22 mei 2018 nietig zou zijn. Het hof zal deze stelling derhalve beschouwen als een bloot te kennen geven en daaraan voorbijgaan. Overigens staat vast dat [verzoeker] het ontheffingsbesluit op 22 mei 2018 in zijn brievenbus heeft aangetroffen, daarvan kennis heeft genomen en ook daartegen is opgekomen in het onderhavige geding. 4.6 Nu het in 3.3 primair gevorderde niet kan worden toegewezen, zal het hof overgaan tot de beoordeling van het in 3.3 subsidiair gevorderde, te weten de vordering tot veroordeling van de Staat tot betaling van schadevergoeding ad SRD 1.000.000,- aan [verzoeker] voor door hem geleden materiële en immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente van 6% per jaar. Dienaangaande overweegt het hof als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 79 lid 1 sub b Pw is het hof bevoegd tot kennisneming van vorderingen tot vergoeding van schade, welke voor een ambtenaar is voortgevloeid uit een besluit of het verrichten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. [verzoeker] heeft geen zodanig(e) besluit of handeling gesteld en daarvan is ook niet gebleken, zodat hij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in het gevorderde. Ten overvloede wordt overwogen dat het gevorderde, indien [verzoeker] daarin wel ontvankelijk zou zijn, als niet onderbouwd zou moeten worden afgewezen. 4.7 De gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld. 5. De beslissing Het hof: In de zaak A-980 5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vordering. In de zaak A-983 5.2 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het in 3.3 primair gevorderde. 5.3 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het in 3.3 subsidiair gevorderde. In de zaken A-980 en A-983 5.4 Wijst het meer of anders gevorderde af. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, lid, en mr. S. Nanhoe-Gangadin, plaatsvervangend lid, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 16 oktober 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. E.M. Redjopawiro namens advocaat mr. R.R. Lobo, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door Major Pengel namens mr. R. Rathipal, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2014-29/
Uitspraak GR- 14767 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [Appellante], ten deze domicilie kiezende aan [adres 1] [Wijk] te [plaats], appellante in kort geding, procederende in persoon, tegen RAVIN CONSTRUCTION N.V., rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudend aan de Wagenwegstraat nr. 81 te Paramaribo, geïntimeerde in kort geding, gemachtigde: mr. dr. J. van Dijk-Silos, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis in kort geding van 17 mei 2012 (A.R.NO. 121210) tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen: Het schrijven van appellante gedateerd 22 mei 2012 –ingekomen ter griffie van het hof op 23 mei 2012- waaruit blijkt dat zij hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter de dato 17 mei 2012; De pleitnota, onder overlegging van een productie, de dato 03 mei 2013; De antwoordpleitnota en uitlating productie de dato 16 augustus 2013; De repliekpleitnota, onder overlegging van producties, de dato 04 oktober 2013; De dupliekpleitnota en uitlating producties de dato 06 december 2013; De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 04 april 2014 doch nader op heden; De beoordeling Het gaat in deze zaak om het volgende. Appellante heeft in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog van belang en zakelijk weergegeven, gevorderd dat gedaagde –thans geïntimeerde- zal worden gelast om met onmiddellijke ingang of binnen een door de kantonrechter vastgestelde tijd alle activiteiten op het terrein van [adres 2] stop te zetten en dat het haar zal worden verboden activiteiten van welke aard dan ook te ontplooien op het terrein gelegen aan [adres 2] te [plaats], in het bijzonder alle bouw en sloopactiviteiten. Voorts vordert zij dat gedaagde –thans geïntimeerde- zal worden veroordeeld tot betaling van een dwangsom van SRD. 1.000.000,= voor elke dag of keer dat zij in gebreke blijft te voldoen aan het vonnis althans zodanig bedrag door de kantonrechter te bepalen. Eveneens vordert zij veroordeling van gedaagde –thans geïntimeerde- tot betaling van alle kosten welke door haar toedoen zijn ontstaan, met het verzoek aan de kantonrechter om aan eiseres –thans appellante- toe te staan deze kosten nader te mogen doen opmaken bij staat. Daarnaast wordt gevorderd dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard en gedaagde –thans geïntimeerde- zal worden veroordeeld in de kosten van het geding; De kantonrechter heeft bij vonnis van 17 mei 2012 –zakelijk weergegeven- de gevraagde voorziening geweigerd en eiseres –thans appellante- in de gedingkosten veroordeeld; Appellante heeft blijkens de aantekening van de griffier bij schrijven gedateerd 22 mei 2012 –ingekomen ter griffie van het hof op 23 mei 2012- appèl aangetekend tegen het vonnis van 17 mei 2012. Uit voormeld vonnis blijkt dat appelante in persoon bij de uitspraak in eerste aanleg aanwezig is geweest. Gelet op het voorgaande heeft appellante ingevolge het bepaalde in artikel 235 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tijdig appèl aangetekend tegen voormeld vonnis, weshalve zij ontvankelijk is in het ingesteld hoger beroep; Appellante heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten tussen partijen, weshalve het hof in hoger beroep van de juistheid daarvan zal uitgaan. Derhalve staat het navolgende –ook in hoger beroep- vast tussen partijen: Appellante is mede-erfgenaam van het onroerend goed gelegen aan [adres 2] te [plaats] (het onroerend goed); De overige gerechtigden van het onroerend goed hebben hun 4/5 deel onverdeeld aandeel in het onroerend goed aan gedaagde verkocht; Naast voormelde vaststaande feiten heeft appellante – zakelijk weergegeven en voor zover voor de beslissing in hoger beroep ten aanzien van geïntimeerde van belang – aan haar vordering in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat zij voor 1/5 deel mede-erfgenaam is in de nalatenschap van [Naam 1] en [naam 2]. Tot de gehele nalatenschap behoren, onder andere, het pand “[adres 2]” bekend als [adres 2] te [plaats] inclusief de vruchten daaruit en de onverdeelde oostelijke helft van de [plaats 2]. Helaas heeft zij moeten ervaren dat de overige mede-erfgenamen heimelijk hun 4/5 onverdeelde aandeel in het onroerend goed, gelegen aan [adres 2] hebben verkocht aan gedaagde –thans geïntimeerde- echter zonder dat iemand – ook niet appellante of geїntimeerde- weet, welk deel aan wie behoort, aangezien met het proces van scheiding en deling van de gehele nalatenschap bij de notaris, maar net een aanvang was gemaakt en er geen scheiding en deling had plaatsgehad in het bijzonder niet van het bewuste onroerend goed. Dat alleen al op grond van het bovenstaande de levering rechtsgeldigheid mist en dus geїntimeerde geen rechten op het onroerend goed kan doen gelden. Dat bovendien een erfgenaam niet tot partiele scheiding en deling mag worden gedwongen en erfgenamen elkaars positie niet mogen verzwaren doch in tegendeel in hoge mate rekening met elkaar moeten houden. Weshalve in casu de overige mede-erfgenamen zich schuldig maken aan schending van rechtsnormen en regels. Dat geїntimeerde misbruik maakt van de onrechtmatige gedragingen van deze mede-erfgenamen om appellante te dwingen haar aandeel aan geїntimeerde te verkopen tegen een door de mede-erfgenamen samen met geїntimeerde vooraf afgesproken prijs en voorwaarden, zodoende proberend de rechten van appellante te elimineren notabene terwijl andere kopers een gunstiger aanbod deden ; Geïntimeerde heeft verweer gevoerd in eerste aanleg en – kort samengevat en voor zover voor de beslissing in hoger beroep van belang – aangevoerd bij wege van formeel verweer dat eiseres –thans appellante- niet ontvankelijk moet worden verklaard voor het gevorderde onder a, b en c. Het gevorderde onder a is zoals het geformuleerd is te kwalificeren als een vordering voor een definitieve voorziening. Eiseres –thans appellante- vordert de onmiddellijke stopzetting van alle activiteiten op het perceel aan [adres 2]. Echter zal het, zoals dit is geformuleerd, een voorziening betreffen welke tot het oneindige zal voortduren. Bij wege van materieel verweer heeft geїntimeerde aangevoerd dat het een pertinente onwaarheid is dat de oostelijke helft van de [plaats 2] nog deel uitmaakt van de nalatenschap. De [plaats 2] is namelijk reeds jaren geleden partieel gescheiden en gedeeld en maakt dus geen deel meer uit van de nalatenschap. Nu vaststaat dat het perceelland aan de [adres 2] de totale nalatenschap omvat breng dit met zich mede dat de mede-erfgenamen wel degelijk beschikkingsbevoegd waren en is er in casu dus absoluut geen sprake (geweest) van dwang tot partiële scheiding en deling of enige ander onrechtmatig handelen terzake. Uit de door appellante ten processe overgelegde productie “Kraan/Jadnanansingh pag. 143” blijkt dat voor zover de mede-erfgenamen geen bezwaar hebben tegen de overdracht van aandelen aan een derde dan is de overdracht van de aandelen zeker mogelijk. Voorts zegt Kraan eveneens dat het in Suriname vrijwel bestendig gebruik is dat erfgenamen hun onverdeelde aandelen verkopen en overdragen aan derden. In casu hebben 4 van de 5 erfgenamen uitdrukkelijk hun toestemming gegeven voor de overdracht van hun aandelen aan geїntimeerde. De mede-erfgenamen waren dus bevoegd om ondanks appellante bezwaar zou kunnen hebben, hetgeen zij niet kenbaar heeft gemaakt overigens, hun onverdeeld aandeel aan geїntimeerde te verkopen en over te dragen; In hoger beroep concludeert appellante – kort samengevat- tot vernietiging van voormeld vonnis in eerste aanleg en opnieuw rechtdoende de vorderingen van appellante in eerste aanleg toe te wijzen en voorts geïntimeerde te veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties; Daartoe heeft appellante –zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de kantonrechter met voorbijgaan aan de essentiële stellingen van appellante in eerste aanleg, ten onrechte en op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat appellante niet te goeder trouw een beroep kan doen op de hoofdregel terzake de beschikkingsonbevoegdheid van de overige mede-erfgenamen m.b.t. de verkoop van hun aandeel in het onroerend goed aan gedaagde (nu geїntimeerde). Ten tweede heeft appellante –zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de kantonrechter onterecht heeft geconcludeerd dat geїntimeerde (destijds gedaagde) mede-gerechtigde is in het onroerend goed en dienovereenkomstig wel bevoegd is om rechtshandelingen te plegen op het bewuste goed. Ten derde heeft appellante –zakelijk weergegeven- aangevoerd dat de kantonrechter totaal is voorbij gegaan aan de belangen van appellante, onder andere, door geen aandacht te besteden aan de door appellante verstrekte achtergrondinformatie en door na te laten het verband te leggen tussen de ratio van het verbod tot partiële scheiding en deling en het gedrag van de 4 overige erfgenamen (en geїntimeerde) ten opzichte van appellant; in het byzonder ten aanzien van de vereffening van de schuld en het afleggen van rekening en verantwoording met betrekking tot de exploitatie van het litigieuze pand. Ook heeft de kantonrechter verzuimd dit mee te nemen in de beoordeling; Geïntimeerde heeft verweer gevoerd en het hof zal daarop –in het hierna volgende voor zover voor de beslissing van belang- terug komen; Geїntimeerde heeft als formeel verweer in hoger beroep bij dupliekpleidooi aangevoerd dat appellante in onderhavige zaak geen memorie van grieven heeft ingediend en alzo haar recht heeft verspeeld om nieuwe weren en feiten aan te dragen in appel. Geïntimeerde heeft moeten constateren dat appellante bij haar repliekpleidooi met nieuwe weren is gekomen en ook nieuwe producties, welke zij niet in eerste aanleg heeft aangedragen. Dit is in strijd met de processuele regels in appèlzaken. Geïntimeerde heeft het hof derhalve uitdrukkelijk verzocht voorbij te gaan aan alle door appellante bij repliek aan het hof overgelegde producties en de weren die zij daaraan heeft gekoppeld. Naar het oordeel van het hof is het in strijd met de processuele regels om pas bij dupliekpleidooi formeel verweer te voeren. Immers komt de zaak daarna in staat van wijzen te verkeren als er geen producties worden overgelegd bij het dupliekpleidooi. Er bestaat derhalve geen gelegenheid voor appellante om op dat formeel verweer een reactie te geven. Daarenboven bestaat er ingevolge de wet geen verplichting voor de appellante om een memorie van grieven in te dienen en brengt de devolutieve werking van het hoger beroep met zich mede dat de zaak in tweede instantie integraal opnieuw wordt bekeken. Gelet op al het voorgaande zal het hof voorbijgaan aan het formeel verweer van geïntimeerde; Het hof zal thans overgaan tot bespreking van de grieven van appellante. Gelet op de samenhang tussen de grieven zal het hof deze niet afzonderlijk bespreken maar gezamenlijk aan een bespreking onderwerpen. Appellante schijnt moeite te hebben met hetgeen de kantonrechter in het beroepen vonnis onder de rechtsoverwegingen 4.3.en 4.4. heeft overwogen. In het hierna volgende volgt een citaat daarvan, te weten (begin citaat) “ 4.3.Ervan uitgaande dat het betwiste onroerend goed niet het enige goed is in de nalatenschap overweegt de kantonrechter het volgende. Alhoewel eiseres stelt dat zij geen toestemming heeft verleend tot de door de overige erfgenamen en gedaagde verrichte rechtshandeling met betrekking tot de verkoop van het onroerend goed heeft zij niet ontkend dat ook zij bezig was te onderhandelen met gedaagde over de verkoop van haar aandeel in het genoemd onroerend goed, ook al is het pas na 1 jaar na de onderhandeling van gedaagde met de overige mede-erfgenamen. De verkoop tussen haar en gedaagde is echter gestrand omdat partijen geen overeenstemming konden bereiken over de koopsom. Nu de onderhandeling is misgelopen kan eiseres, naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter, niet te goeder trouw een beroep doen op de hoofdregel terzake de beschikkingsonbevoegdheid van de overige mede-erfgenamen met betrekking tot de verkoop van hun aandeel in het onroerend goed aan gedaagde. Op grond van het voorgaande concludeert de kantonrechter dat gedaagde medegerechtigde is in het onroerend goed en dienovereenkomstig wel bevoegd is om rechtshandelingen te plegen op het onroerend goed. Indien eiseres meent schade te lijden door de handelingen van gedaagde op het onroerend goed, zal zij gedaagde moeten aanspreken tot vergoeding van de door haar geleden schade. De kantonrechter zal hierover niet uitweiden, nu de onderhavige vordering niet gericht is daarop” (einde citaat). De redenering van appellante is –kort gezegd- dat geїntimeerde het 4/5 aandeel overdeeld in het litigieus onroerend goed heeft gekocht van haar overige 4 mede-erfgenamen doch dat die mede-erfgenamen beschikkingsonbevoegd waren om hun onverdeeld aandeel zonder toestemming van appelante te verkopen en over te dragen. Immers hebben zij daardoor –aldus appellante- een partiële scheiding en deling bewerkstelligt hetgeen rechtens ongeoorloofd is. Daardoor heeft geïntimeerde van beschikkingsonbevoegden gekocht en geleverd gekregen en is zij geen eigenaar noch mede-eigenaar geworden van het 4/5 deel van het litigieuze onroerend goed en kan zij derhalve ook geen rechten uitoefenen; Naar het oordeel van het hof gaan de door appellante aangevoerde grieven niet op. Ingevolge de rechtsliteratuur (vide mr. C.R. Jadnanansing/mr. C.A. Kraan, Hoofdlijnen van het Surinaamse erfrecht, 1998 blz. 142 e.v.) moet in beginsel worden aangenomen dat de erfgenaam niet over zijn aandeel in een bepaalde tot de nalatenschap behorende zaak kan beschikken. Dit vloeit voort uit artikel 365 WvBRv en is ook bevestigd door het arrest van de Hoge Raad van 14 november 1969, NJ 1970, 283 ( Turfschuur). Dit verbod is gegeven ter bescherming van de mede-erfgenamen en is daarom geen absoluut verbod . Indien de mede-erfgenamen geen bezwaar tegen de overdracht hebben dan is overdracht mogelijk. Bestaat de nalatenschap nog slechts uit èèn zaak, dan is aan het verbod de grond ontvallen. Naar het oordeel van het hof wordt voornoemd verbod als uitgangspunt gehanteerd; echter kunnen de concrete omstandigheden van een geval maken dat afgeweken wordt van voormeld uitgangspunt. Immers heeft de kantonrechter in eerste aanleg terecht overwogen dat de rechtsverhouding tussen de erfgenamen mede beheerst wordt door de goede trouw. In dit kader kan er – naar het oordeel van het hof – vanuit worden gegaan dat de toestemming tot de overdracht stilzwijgend is verleend indien de erfgenamen wel uit de onverdeeldheid willen geraken, maar afzien van het onderling ondernemen van acties daartoe, omdat zij geen van allen het initiatief tot de scheiding en deling wensen te nemen. Het hof komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat er in casu sprake is van een uitzondering op de hoofdregel zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen en kan uit het handelen van appellante worden afgeleid dat zij stilzwijgend toestemming heeft verleend voor de litigieuze verkoop en overdracht door de mede-erfgenamen; Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroepen vonnis dient te worden bevestigd, onder aanvulling van de motivering zoals hiervoor aangegeven; Appellante zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de gedingkosten aan de zijde van geïntimeerde in hoger beroep gevallen en zoals nader te begroten in het dictum van dit vonnis; De beslissing in hoger beroep Het hof: Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton in kort geding de dato 17 mei 2012, A.R.No. 121210, waarvan beroep, onder aanvulling van de motivering zoals hiervoor onder rechtsoverweging 1.11 aangegeven; Veroordeelt appellante in de kosten van het geding aan de zijde van geïntimeerde in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil; Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. A.C. Johanns en mr. M.V. Kuldip Singh, Leden-Plaatsvervanger en w.g. A. Charan door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 20 juni 2014, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen, gemachtigde van geïntimeerde advocaat mr. R. Mahabir-Baldew namens advocaat mr. dr. J. van Dijk-Silos, terwijl appellante in persoon ter terechtzitting is verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2007-53/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME GENERALE ROL NO. 14313 KIRPALANI’S N.V ., rechtspersoon, gevestigd aan de Domineestraat no. 52-56 te Paramaribo, ten deze domicilie kiezende te Paramaribo aan de Prins Hendrikstraat 76 bij het Advocatenkantoor Essed & Sohansingh, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. R. Sohansingh, advocaat, appellante in conventie en in reconventie in Kort Geding, t e g e n ALGEMEEN VERBOND VAN VAKVERENIGINGEN IN SURINAME “DE MOEDERBOND ”, rechtspersoon, gevestigd aan de Adroestraat no.2 te Paramaribo, ten deze domicilie kiezende aan de Watermolenstraat no.32 te Paramaribo bij het Advocatenkantoor Schurman, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. H.R. Schurman, advocaat, geïntimeerde in conventie en in reconventie in Kort Geding, De President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit: (Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname; Gezien ’s Hoven interlocutoir vonnis van 4 mei 2007 tussen partijen gewezen en uitgesproken; TEN AANZIEN VAN DE FEITEN : Verwijzende naar en overnemende hetgeen bereids in ’s Hoven voormeld vonnis is overwogen en beslist en voorts; Overwegende, dat ter bevolen en gehouden comparitie van partijen zijn verschenen, de heer [naam 1], vertegenwoordiger van Kirpalani’s N.V., bijgestaan door haar gemachtigde, advocaat mr. R. Sohansingh, mr. G.R. Mangal, Fungerend-Griffier der Kantongerechten, de heer A. Spong namens A.A.V.S. “De Moederbond” en advocaat mr. H.R. Schurman, gemachtigde van geïntimeerde, die hebben verklaard gelijk in het daarvan opgemaakte – hier als ingelast te beschouwen – proces-verbaal staat gerelateerd; Overwegende, dat de gemachtigden van partijen een hier als geinsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen hebben genomen, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd; Overwegende, dat het Hof hierna vonnis in de zaak heeft bepaald op heden. TEN AANZIEN VAN HET RECHT : Overwegende, dat, naar uit het procesdossier blijkt, tussen appellante als gedaagde en geïntimeerde als eiseres in de zaak, bekend in het Algemeen Register onder nummer 05/3317, op 27 oktober 2005 vonnis gewezen en uitgesproken is waarvan het dictum luidt: in conventie : Gelast de opheffing van het bij exploit van de deurwaarder Dasimin Toekimin d.d. 28 juli 2005 gelegd conservatoir beslag op: “het recht van grondhuur voor het opzetten van een vakverenigingsgebouw annex sportvelden, een zwembad en een aantal verkoopstands voor de duur van 40 jaren te verlenen op het perceelland, groot twee hectare, zevenendertig aren en twintig centiaren, gelegen in het district Paramaribo aan [adres], deel uitmakende van de grond Flora, [perceelgegevens] en nader aangeduid op de in viervoud overgelegde uitmetingskaart van de landmeter in Suriname Ing. H. Kalloe d.d. 13 november 1985 door de figuur ABCDEF”; Verklaart dit vonnis tot zover vermeld uitvoerbaar bij voorraad; in reconventie : Verwijst de zaak naar de gewone wijze van rechtspleging; Overwegende, dat, naar voorts uit het proces dossier blijkt, appellante op 28 oktober 2005 van voormeld vonnis in hoger beroep is gekomen; Overwegende, dat, naar uit het vonnis blijkt, appellante als gedaagde in eerste aanleg niet persoonlijk bij de uitspraak tegenwoordig is geweest en daarbij evenmin aanwezig was de advocaat, die volgens dat vonnis als haar gemachtigde optrad; Overwegende, dat ten dage voor de inlichtingen- en verenigingscomparitie bepaald te weten 11 mei 2007, gelast bij tussenvonnis van 4 mei 2007, het Hof, naar aanleiding van het alstoen zijdens appellante gestelde wel tegenwoordig te zijn geweest bij de uitspraak, mr. Mangal, fungerend-Griffier op het Kantongerecht in het Eerste Kanton als derde heeft gehoord één en ander naar aanleiding van het aan het Hof gericht schrijven gedateerd 19 januari 2007 van de procesgemachtigde van appellante waarin tevens aangegeven is, dat, anders dan in het beroepen vonnis is vermeld, appellante in de persoon van mr. R. Sohansingh, haar procesgemachtigde, wel bij de uitspraak aanwezig was; Overwegende, dat mr. Mangal, daartoe op last van de Rechter-Commissaris door de Fungerend-Griffier bij schrijven de dato 11 mei 2007 uitgenodigd, bij de comparitie van partijen de dato 18 mei 2007 verschenen, alstoen als derde is gehoord en heeft verklaard gelijk in het daarvan opgemaakt proces-verbaal is gerelateerd; Overwegende, dat het Hof de inhoud daarvan als in dit vonnis letterlijk herhaald en geinsereerd aanmerkt; Overwegende, dat het Hof, naar aanleiding van het door genoemde fungerend-Griffier alstoen verklaarde er dan ook van uitgaat en als rechtens vaststaand aanneemt tussen partijen, dat appellante bij de uitspraak noch in persoon noch bij gemachtigde tegenwoordig is geweest en in casu tot het oordeel komt, dat het aantekenen van appel door appellante op 28 oktober 2005 tegen het vonnis d.d. 27 oktober 2005 prematuur is; Overwegende, dat appellante na ontvangst van de griffiersbrief als bedoeld bij artikel 119 lid 3 Rv. van het middel van hoger beroep tegen het vonnis de dato 27 oktober 2007 gebruik had moeten maken en wel binnen een termijn van 14 dagen nadien; Overwegende, dat nu appellante dat nagelaten heeft, zij niet ontvankelijk verklaard zal worden in het door haar ingestelde beroep en de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerde gevallen, zal moeten dragen; RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP IN KORT GEDING : in conventie en in reconventie : Verklaart appellante niet ontvankelijk in het door haar ingestelde beroep tegen het vonnis in Kort Geding van de Kantonrechter in het Eerste Kanton de dato 27 oktober 2005 gewezen; Veroordeelt haar in de kosten aan de zijde van geïntimeerde op de procedure in hoger beroep gevallen tot dusver begroot op SRD 150,–; Met inbegrip van het door het Hof aan haar advocaat voor het door hem gehouden pleidooi toegekende salaris van SRD 150,–; Bepalende het Hof het salaris van de advocaat van appellante eveneens op SRD 150,–; Aldus gewezen door de heren: Mr.J.R.Von Niesewand, President, Mr.H.E.Struiken, Lid en Mr.A.Charan, Lid-plaatsvervanger en door de President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van VRIJDAG, 6 JULI 2007, in tegenwoordigheid van Mr.G.A.Kisoensingh-Jangbahadoersingh, Fungerend-Griffier. w.g. G.A. Kisoensingh-Jangbahadoersingh w.g. J.R. von Niesewand Partijen, appellante vertegenwoordigd door advokaat Mr.S.Bikharie namens haar gemachtigde, advokaat Mr.R.Sohansingh en geintimeerde vertegenwoordigd door advokaat Mr.C.P.Baal namens zijn gemachtigde, advokaat Mr.H.R.Schurman, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. M.H.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-53/
Uitspraak A-984 M.O. HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [Verzoekster], wonende in het [district], verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”, gemachtigde: mr. H.R. Schurman, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Onderwijs, Volksontwikkeling en Cultuur, ten rechte geheten het Ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur, te dezen vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. R. Koendan, officier van justitie, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 25 juli 2018; de beschikking van het hof van 17 december 2018 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 18 januari 2019; de processen-verbaal van het op 18 januari 2019 gehouden verhoor van partijen en de op 05 april 2019 gehouden voortzetting daarvan; de conclusie tot overlegging van relevante stukken zijdens [verzoekster] d.d. 17 mei  2019, met producties; de conclusie tot uitlating producties en tot overlegging van relevante stukken zijdens de Staat d.d. 07 juni 2019, met producties; de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoekster] d.d. 21 juni 2019. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 06 december 2019, doch nader op heden. 2. De feiten 2.1 [Verzoekster] is vanaf 01 oktober 1982 in dienst van het Ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (hierna: het ministerie). Zij is bij beschikking van de minister van Binnenlandse Zaken d.d. 23 oktober 2015, [nummer 1], te rekenen van 01 oktober 2013 in vaste dienst aangesteld in de functie van directeur VOJ op de MULO-school aan de Noordpoolweg. 2.2 Het waarnemend hoofd van het Bureau Voortgezet Onderwijs Junioren, [naam 1] (hierna: [naam 1]) heeft bij schrijven d.d. 21 september 2015, betreffende ‘Ontevredenheidsbetuiging’, aan [verzoekster] bericht dat het ministerie genoodzaakt is haar te muteren. De gronden voor de mutatie zijn in voormeld schrijven opgenomen. 2.3 [Verzoekster] is op 01 oktober 2015 aangesteld als schoolleider op de Wim Bos Verschuurschool. 2.4 [naam 1], thans hoofd van het Bureau Voortgezet Onderwijs Junioren, heeft bij schrijven d.d. 11 april 2017, [nummer 2], betreffende ‘Ontevredenheidsbetuiging’, kort gezegd, aan [verzoekster] bericht dat het ministerie ontevreden is over haar performance als schooldirecteur op de Wim Bos Verschuurschool. 2.5 Blijkens het mutatieformulier d.d. 14 september 2017, no. 2017, is het besluit genomen om [verzoekster] met ingang van 03 oktober 2017 als Biologie leerkracht te plaatsen op de VOJ school Debi Sahai te Saramacca (hierna ook wel genoemd: het mutatiebesluit). 2.6 [naam 1] heeft bij schrijven d.d. 14 september 2017,[nummer 3], betreffende ‘Ontevredenheidsbetuiging’, kort gezegd, aan [verzoekster] bericht dat het ministerie genoodzaakt is haar te muteren en dat zij in de functie van leerkracht zal worden gemuteerd. De gronden voor de mutatie zijn in voormeld schrijven opgenomen. [verzoekster] heeft dit schrijven ontvangen op 14 september 2017. 2.7 Bij schrijven d.d. 09 oktober 2017 heeft [verzoekster] aan de directeur van het ministerie onder meer het beroep gedaan het mutatiebesluit in heroverweging te nemen. 2.8 De procesgemachtigde van [verzoekster] heeft bij schrijven d.d. 12 maart 2018 onder meer het volgende aan de minister van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur (hierna: de minister) bericht: “Geachte Minister, Namens mijn cliënte, mevrouw [verzoekster], wens ik het volgende onder uw aandacht te brengen. Mijn cliënte die werkzaam was als directeur/schoolleider op de Wim Bos Verschuurschool heeft in de afgelopen periode haar werkzaamheden stipt uitgevoerd tot een moment dat er tegen haar een hetze c.q. complot werd opgezet onder aanvoering van [naam 2] (intussen gepensioneerde), [naam 3] en [naam 4]. Door de 3 (drie) laatst genoemde personen werd haar functioneren op de school ondraaglijk gemaakt en werden derden aangezet tot verzet zodat het functioneren haar onmogelijk werden gemaakt. Uw ministerie heeft zonder daadwerkelijk hoor en wederhoor een beslissing genomen ten nadele van mijn cliënte en werd zij overgeplaatst naar een andere school als leerkracht, terwijl zij als schoolleider(directeur) functioneerde. De door u genomen beslissing is onterecht c.q. onrechtmatig en in strijd met de wet en wordt als een degradatie ervaren. Door uw beslissing heeft u mijn cliënte geestelijk kapot gemaakt, meer gelet op het feit dat uw beslissing niet gestoeld is op de werkelijke toedracht, waarbij interne controle van uw ministerie geen op- en aanmerkingen heeft gehad omtrent het functioneren van cliënte. De gepleegde handelingen worden met klem ontkend en betwist en naar het rijk der fabelen verwezen. Voorts is uw beslissing niet in overeenstemming met de gepleegde handelingen, voorzover die waar mochten zijn, qoud-non. Mijn cliënte vraagt van genoegdoening en verzoekt u uw beslissing te herzien, althans terug te draaien en haar terug te brengen in haar oorspronkelijke functie n.l. directeur c.q. schoolleider. Dan maakt het haar niet uit op welke school. Indien u hieraan geen gevolg geeft, zal ik genoodzaakt zijn namens cliënte rechtsmaatregelen tegen uw Ministerie te treffen. Voorts deel ik u mede dat bij een eventueel proces alle kosten voor uw rekening zullen worden gebracht. Hopende dat u het niet over zult laten komen.” 2.9 Op voormeld schrijven van de procesgemachtigde van [verzoekster] noch op diens rappelschrijven d.d. 22 maart 2018, d.d. 10 april 2018 en d.d. 22 mei 2018 is een reactie van de minister gekomen. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [Verzoekster] vordert, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: A. de Staat zal worden gelast om onmiddelijk de beslissing d.d. 14 september 2017, waarbij zij is gemuteerd van schoolleider tot leerkracht, te herzien en haar terug te plaatsen in haar oorspronkelijke functie van schoolleider/schoolhoofd, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 5.000,- voor elke dag dat de Staat hiermee in gebreke mocht blijven; B. de Staat zal worden veroordeeld in de kosten van het geding (lees kennelijk: de advocaatkosten) ad SRD 6.000,-, welke als schade kan worden aangemerkt. [verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten. 3.2 [Verzoekster] heeft, zakelijk weergegeven, aan haar vordering ten grondslag gelegd dat het mutatiebesluit onrechtmatig is, omdat dit besluit is genomen in strijd met artikel 25 van de Personeelswet (Pw) en voorts in strijd met het beginsel van hoor en wederhoor, het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van een correcte bejegening. [verzoekster] stelt voorts dat zij door de handelwijze van de Staat, daaronder begrepen het niet reageren op de brieven genoemd in 2.9, genoodzaakt was om rechtsbijstand in te roepen en dat de Staat gehouden is de kosten daarvan ad SRD 6.000,- aan haar te voldoen. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. 4. De beoordeling Bevoegdheid 4.1 Vaststaat dat [verzoekster] ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw. Deze wet is dan ook op haar van toepassing. Het in 3.1 onder A gevorderde wordt aangemerkt als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet is bepaald, in casu het verder achterwege laten van het besluit om het mutatiebesluit te herzien en [verzoekster] terug te plaatsen in haar oorspronkelijke functie van schoolleider/schoolhoofd. Het hof acht zich derhalve bevoegd kennis te nemen van dit deel van het gevorderde. Het hof beschouwt de in 3.1 onder B gevorderde advocaatkosten als schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw. Het hof acht zich bevoegd om ook van dit deel van de vordering kennis te nemen. Ontvankelijkheid 4.2 Ingevolge artikel 80 lid 2 sub c Pw zijn vorderingen als bedoeld in artikel 79 lid 1 sub b en sub c Pw niet-ontvankelijk, indien zij zijn ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop het orgaan ingevolge artikel 78 lid 2 Pw geacht wordt het besluit te hebben genomen. Artikel 78 lid 2 sub b Pw bepaalt dat een orgaan mede geacht wordt een besluit te hebben genomen, indien het niet binnen zes maanden uitdrukkelijk heeft beslist op een ingediend verzoek. Tussen partijen is niet in geschil dat [verzoekster] haar schriftelijk verzoek tot herziening van het mutatiebesluit op 12 maart 2018 aan de minister heeft doen toekomen. Vaststaat dat de minister nimmer daarop heeft beslist. Gelet hierop en op het bepaalde in artikel 78 lid 2 sub b Pw had de minister de ruimte tot 12 september 2018 om te beslissen op het verzoek van [verzoekster]. Nu de onderhavige vordering is ingesteld op 25 juli 2018, is [verzoekster] dus prematuur daarmee en zou zij dientengevolge in beginsel daarin niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Het hof overweegt echter dat de minister, naar vaststaat, ook gedurende dit geding niet heeft beslist op het verzoek van [verzoekster], zodat ervan wordt uitgegaan dat de minister alsnog een fictief besluit heeft genomen en wel een negatief besluit. Om deze reden acht het hof [verzoekster] wel ontvankelijk in haar vordering. Het aanhangig maken van de vordering betekent immers niet dat de minister niet meer op het verzoek hoefde te beslissen. 4.3 [Verzoekster] komt in dit geding op tegen het uitblijven van een beslissing op haar verzoek tot herziening van het mutatiebesluit en tot terug plaatsing in haar oorspronkelijke functie van schoolhoofd. Als onweersproken is komen vast te staan dat de Staat het besluit tot mutatie van [verzoekster] en wel in de lagere functie van leerkracht – zijnde een voor haar nadelig besluit – heeft genomen zonder het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen en zonder een onderzoek in te stellen naar de vermeende handelingen van [verzoekster] die aan het mutatiebesluit ten grondslag zijn gelegd. Reeds op deze gronden acht het hof het mutatiebesluit onrechtmatig. Geconcludeerd wordt dat [verzoekster] gegronde reden had te verzoeken dat het mutatiebesluit werd herzien en dat zij werd terug geplaatst in de functie van schoolhoofd. Naar het oordeel van het hof heeft de Staat, gelet op voormelde omstandigheden, ten onrechte achterwege gelaten om te beslissen zoals door [verzoekster] verzocht. Overwogen wordt dat de Staat in alle redelijkheid niet tot het mutatiebesluit had kunnen komen, zeker nu de hiervoor genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet in acht zijn genomen bij het nemen van dit besluit, één en ander zoals hiervoor is overwogen. Het in 3.1 onder A gevorderde zal – voor zover [verzoekster] niet reeds met (vervroegd) pensioen is – derhalve worden toegewezen als in het dictum te melden. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat [verzoekster] voorkeur uitgaat naar plaatsing op een school gelegen in Paramaribo Centrum of Paramaribo Zuid dan wel in het district Wanica. Het hof acht voorts termen aanwezig om de gevorderde dwangsom te mitigeren en te maximeren. 4.4 De mede gevorderde advocaatkosten – die worden aangemerkt als schade – zijn niet weersproken door de Staat, zodat deze zullen worden toegewezen. Immers is komen vast te staan dat [verzoekster] deze kosten heeft moeten maken vanwege het onrechtmatig handelen van de Staat jegens haar. 4.5 De gevorderde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van het vonnis zal worden afgewezen, nu het hof in eerste en hoogste aanleg beslist. 4.6 Ook de gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit niet op de wet is gestoeld. 4.7 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking. 5. De beslissing Het hof: 5.1 Veroordeelt de Staat – voor zover [verzoekster] niet reeds met (vervroegd) pensioen is – om binnen drie maanden na betekening van dit vonnis [verzoekster] feitelijk in te zetten als schoolhoofd op een in Paramaribo of in het district Wanica gelegen VOJ school. 5.2 Veroordeelt de Staat om bij wege van schadevergoeding aan [verzoekster] te betalen de advocaatkosten ad SRD 6.000,- (zesduizend Surinaamse dollar). 5.3 Veroordeelt de Staat om aan [verzoekster] te betalen een dwangsom van SRD 1.000,- (eenduizend Surinaamse dollar) per dag voor iedere dag dat hij in gebreke blijft aan de in 5.1 vermelde veroordeling te voldoen, met dien verstande dat boven de som van SRD 100.000,- (eenhonderdduizend Surinaamse dollar) geen dwangsom meer wordt verbeurd. 5.4 Wijst het meer of anders gevorderde af. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 21 februari 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier. w.g. S.C. Berenstein             w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. S.M.D. Sitaram namens advocaat mr. H.R. Schurman, gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door advocaat mr. K.S. Jakaoemo namens mr. R. Koendan, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-17/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. no. 18-1225 03 februari 2020 Vonnis in de zaak van: [eiser], wonende in [district], eiser, gemachtigde, mr. J.S. Tamsiran, advocaat, tegen TELECOMMUNICATIEBEDRIJF SURINAME (TELESUR), rechtspersoon sui generis, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, gedaagde, gemachtigde, mr. N. U. van Dijk, advocaat. 1 Het verloop van het proces 1.1. Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of proceshandelingen: het inleidend verzoekschrift dat met producties op 20 maart 2018 bij de Griffier der Kantongerechten is ingediend; de mondelinge conclusie van eis; de conclusie van antwoord met producties; de conclusie van repliek met producties; de conclusie van dupliek en uitlating producties, met één productie; de conclusie tot uitlating productie. 1.2.De rechtsdag voor de uitspraak is bepaald op heden. 2 De feiten 2.1. Eiser is op 1 augustus 2004 bij schriftelijke arbeidsovereenkomst in dienst getreden van gedaagde als stafmedewerker Service Assurance. 2.2. Eiser is in de periode midden mei 2017 tot en met 23 juli 2017 onwettig van het werk weggebleven. 2.3. Bij schrijven d.d. 25 juli 2017 is eiser door gedaagde aangezegd zich te verweren; hetgeen eiser heeft gedaan bij verweerschrift d.d. 26 juli 2017. 2.4. Bij schrijven d.d. 04 augustus 2017 wordt eiser de disciplinaire maatregel van schorsing opgelegd. Eiser wordt voor 10 werkdagen geschorst ingaande 07 augustus 2017 tot en met 21 augustus 2017, zonder behoud van salaris. 2.5. Eiser is op 04 augustus 2017 zonder voorafgaande kennisgeving wederom niet aanwezig aan het werk en wordt het onder 2.4. bedoeld schrijven per deurwaardersexploit op 05 augustus 2017 aan eiser betekend. 2.6. Bij schrijven d.d. 04 augustus 2017 stelt gedaagde vast dat eiser op 04 augustus 2017 wederom zonder kennisgeving afwezig is. Het gedrag van eiser wordt als ernstig plichtsverzuim gekwalificeerd en eiser wordt aangezegd zich op uiterlijk maandag 07 augustus 2017 schriftelijk te verweren. 2.7. Het in 2.6. bedoeld schrijven wordt per deurwaardersexploit op 05 augustus 2017 aan eiser betekend. 2.8. Eiser verweert zich bij schrijven d.d. 07 augustus 2017. 2.9. Bij schrijven d.d. 10 augustus 2017 wordt eiser door gedaagde op non actief gesteld.Dit schrijven is per deurwaardersexploit op 14 augustus 2017 aan eiser betekend. 2.10. Bij schrijven d.d. 08 augustus 2017, hetwelk op 17 augustus 2017 door de Ontslagcommissie is ontvangen, wordt door gedaagde het verzoek gedaan vergunning te verlenen tot het ontslaan van eiser. De redenen voor de aanvraag van de ontslagvergunning zijn: ernstig plichtsverzuim en dienstweigering. 2.11. Bij beschikking d.d. 14 september 2017 verleent de minister van Arbeid vergunning tot het beëindigen van de dienstbetrekking met eiser, met inachtneming van de wettelijke opzegtermijn en de toepasselijke CAO-bepalingen. 2.12. Bij schrijven d.d. 18 september 2017 deelt gedaagde eiser mede dat met in achtneming van de relevante bepalingen van de CAO, de dienstbetrekking met eiser per 31 januari 2018 wordt beëindigd. 3 De vordering 3.1. Eiser vordert zakelijk weergegeven om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: I. gedaagde te veroordelen om naar redelijkheid en billijkheid een schadevergoeding c.q. ontslagvergoeding aan eiser toe te kennen van tenminste 5 jaren of een in goede justitie vast te stellen redelijke periode, waarbij het loon met alle bijbehorende emolumenten aan eiser wordt doorbetaald; II. gedaagde te veroordelen om de niet door verzoeker opgenomen 67 verlofdagen over de in het jaar 2017 en voorgaande jaren gewerkte periode naar rato van het loon per dag af te kopen, met toevoeging van de wettelijke interessen; III. gedaagde te veroordelen om aan eiser, tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag ad SRD 4.870,– voor de door eiser gemaakte juridische en buitengerechtelijke kosten; IV. gedaagde te veroordelen in de kosten van het geding. 3.2. Eiser stelt dat het éénzijdig beëindigen van de dienstbetrekking door gedaagde, zeer onrechtmatig en kennelijk onredelijk geacht zal kunnen worden, welke vorderingen leveren tot schadevergoeding krachtens artikel 1615s Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). 3.3. Gedaagde voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4 De beoordeling 4.1. Eiser legt ten grondslag aan zijn vordering artikel 1615s lid 2 onder sub b van het BW.Artikel 1615s lid 2 BW luidt: “ Beëindiging van de dienstbetrekking door de werkgever zal onder andere kennelijk onredelijk geacht kunnen worden: a. wanneer deze geschiedt zonder opgave van redenen of onder opgave van een voorgewende of valse reden; b. wanneer, mede in aanmerking genomen het aantal jaren dat de dienstbetrekking heeft geduurd, alsmede de voor de werknemer getroffen voorzieningen, de gevolgen der beëindiging voor de werknemer in een onevenredige verhouding staan tot het belang van de werkgever bij beëindiging”. Uit hetgeen door eiser is gesteld maakt de kantonrechter op dat gedaagde wordt verweten dat zij de dienstbetrekking, ondanks de verkregen ontslagvergunning, op kennelijk onredelijke gronden heeft beëindigd, door in strijd te handelen met het gestelde onder artikel 1615s lid 2 onder sub b BW. Eiser is van oordeel dat gelet op de duur van de dienstbetrekking, de ten behoeve van eiser getroffen voorzieningen, de gevolgen van het beëindigen van de dienstbetrekking in een onevenredige verhouding staan tot het belang van gedaagde. De kantonrechter zal zich dan ook toeleggen op hetgeen door eiser is gesteld en nagaan of het ontslag van eiser voldoet aan het gestelde in artikel 1615s lid 2 onder sub b BW, de dienstbetrekking met eiser heeft beëindigd. Indien zulks het geval is zal het ontslag als kennelijk onredelijk moeten worden aangemerkt. 4.2. Eiser is ontslag aangezegd op 18 september 2017, waarna de dienstbetrekking op grond van de bepalingen van de CAO per 31 januari 2018 is beëindigd. De kantonrechter stelt vast dat de dienstbetrekking bijkans 13½ jaar heeft geduurd. De voor eiser getroffen voorzieningen zijn die vastgelegd in de CAO waarbij een opzegtermijn van 4 maanden in acht moet worden genomen, hetgeen in casu heeft plaatsgevonden, hetgeen de kantonrechter niet onbillijk voorkomt. 4.3. Thans moet worden nagegaan of de gevolgen van de beëindiging voor eiser in onevenredige verhouding staan tot de belangen van de werkgever. Eiser stelt onder meer dat: hij groot financieel nadeel lijdt ten gevolge van het ontslag; de financiële nazorg van eiser ontbreekt; de mogelijkheden van hem om als 41 jarige een andere baan te vinden beperkt zijn, gelet op de huidige economische crisis situatie en zijn kansen op de arbeidsmarkt. De kantonrechter begrijpt dat eiser betoogt dat de gevolgen van zijn ontslag in een onevenredige verhouding staan tot het belang van gedaagde bij het ontslag. 4.4. De kantonrechter is van oordeel dat in casu gedaagde niet gehouden is tot enige financiële nazorg voor de ontslagen eiser. Het ontslag van eiser is blijkens de door partijen overgelegde producties een gevolg van onwettige afwezigheid zijdens eiser, eenmaal zelf gedurende een periode van bijkans 3 maanden, en van dienstweigering. In dit kader kan een mogelijk financieel nadeel dat eiser als gevolg van het ontslag lijdt, niet op conto van gedaagde worden geschreven. Het ontslag is niet uit de lucht komen vallen en eiser had, gelet op zijn handelen, zulks moeten zien aankomen c.q. zelfcorrigerend moeten optreden. De kantonrechter maakt op dat eiser zeer ontevreden is geweest met het benoemingsbeleid binnen het bedrijf van gedaagde en dat zijn handelen – met name zijn afwezigheid van de werkplek – mede hierdoor is ingegeven. Eiser had als stafmedewerker binnen het bedrijf van gedaagde een andere keuze kunnen maken, door zich tot de vakorganisatie binnen het bedrijf te wenden voor advies c.q. ondersteuning. Aan de door eiser gedane keuze – wegblijven van de werkplek – zijn consequenties verbonden. Die consequenties behoorde eiser, gelet op zijn kennis, kunde en opleiding, wel te kunnen inschatten. 4.5. Eiser heeft getuige de achter zijn naam gestelde titulaturen een hoog opgeleid technisch niveau.Blijkens de overgelegde schrifturen zijn enkele van deze opleidingen mede op kosten van gedaagde afgerond, hetgeen naar het oordeel van de kantonrechter het verwijt van eiser loochenstraft alszou gedaagde geen goed werkgever zijn. Gelet op zijn bijzondere expertise en ervaring, komt het de kantonrechter voor dat eiser op de arbeidsmarkt nationaal en regionaal wel degelijk emplooi zal kunnen vinden. De leeftijd van 41 jaar wordt niet als obstakel ervaren, gelet op de specifieke opleiding, kunde en ervaring van eiser. Het is de kantonrechter niet gebleken dat afwijzend zou zijn gereageerd op eventuele sollicitatieverzoeken van eiser. 4.6. Gedaagde heeft onder meer gesteld dat eiser geweigerd heeft zijn leidinggevende aldus te accepteren en is eiser kort hierna op eigen verzoek door gedaagde horizontaal overgeplaatst.Echter ontstonden ook op de nieuwe afdeling botsingen met eiser. Gedaagde stelt voorts dat het vertrouwen in eiser onherstelbaar is geschonden vanwege een aaneenschakeling van handelingen zijdens eiser, waaronder laatstelijk een onjuiste weergave gegeven aan de Ontslagcommissie terzake een interne beoordeling van eiser. Gedaagde heeft er belang bij om eiser niet langer te handhaven binnen haar bedrijf. 4.7. Gelet op hetgeen hierboven is overwogen, is de kantonrechter van oordeel dat de gevolgen van de beëindiging van de dienstbetrekking voor eiser niet in een onevenredige verhouding staan tot het belang van gedaagde bij het handhaven van het gegeven ontslag. Eiser heeft eigenhandig bijgedragen dat deze ultieme sanctiemaatregel jegens hem moest worden uitgevaardigd, nu zoals door de Ontslagcommissie wordt geconcludeerd: “….in redelijkheid niet van hem [lees gedaagde] kan worden verwacht dat hij de dienstbetrekking met betrokkene [lees eiser] laat voortduren” . De kantonrechter is derhalve van oordeel dat niet gesproken kan worden van een kennelijk onredelijk ontslag zijdens gedaagde. Het verzoek van eiser zal derhalve worden afgewezen. 4.8. Eiser zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. 5 De beslissing De kantonrechter: 5.1. wijst de vordering van eiser af; 5.2. veroordeelt eiser in de proceskosten aan de zijde van gedaagde, tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Dit vonnis is gewezen door mr. E.P. Rudge LL.M. en uitgesproken door mr. R.M. Praag, Kantonrechters in het Eerste Kanton, ter openbare terechtzitting te Paramaribo d.d. 03 februari 2020, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-44/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 20-3768 11 december 2020 Vonnis in kort geding in de zaak van: A. [naam 1] , in de hoedanigheid van lid van de politieke vereniging “Nationale Partij Suriname, B. [naam 2] , in de hoedanigheid van lid van de politieke vereniging “Nationale Partij Suriname, C. [naam 3] , in de hoedanigheid van lid van de politieke vereniging “Nationale Partij Suriname, D. MARENGO, ORPHEU, in de hoedanigheid van lid en hoofdbestuurslid van de politieke vereniging “Nationale Partij Suriname, E. RENFURM-COUTHINO, RUTH, in de hoedanigheid van lid en hoofdbestuurslid van de politieke vereniging “Nationale Partij Suriname, F. NESLO, SILENTA MARTHA CELESTE PETRA, in de hoedanigheid van lid en hoofdbestuurslid van de politieke vereniging “Nationale Partij Suriname, G. [naam 4] , in de hoedanigheid van lid van de politieke vereniging “Nationale Partij Suriname, allen domicilie kiezende aan de Duikelaarstraat no. 12 te Paramaribo bij North West Legal, eisers, gemachtigde: mr. A.C.A. Karg, advocaat, tegen A. RUSLAND, GREGORY, in de hoedanigheid van hoofdbestuurslid van de politieke vereniging “Nationale Partij Suriname, wonende aan [adres 1], B. PAWIROREDJO, JERREL, in de hoedanigheid van hoofdbestuurslid van de politieke vereniging “Nationale Partij Suriname, wonende aan [adres 2], C. FATEHMOHAMED, IRSHAAD MOHAMED, in de hoedanigheid van hoofdbestuurslid van de politieke vereniging “Nationale Partij Suriname, wonende aan [adres 3], D. LEMMOB-ETNEL, PATRICIA, in de hoedanigheid van hoofdbestuurslid van de politieke vereniging “Nationale Partij Suriname, wonende aan [adres 4], E. LAU, SIE MAN, in de hoedanigheid van hoofdbestuurslid van de politieke vereniging “Nationale Partij Suriname, wonende aan [adres 5], F. ABAUNA, LEENDERT, in de hoedanigheid van hoofdbestuurslid van de politieke vereniging “Nationale Partij Suriname, wonende in [district] ([dorp]/[ gebied]), G. DAAN, ROSELINE, in de hoedanigheid van hoofdbestuurslid van de politieke vereniging “Nationale Partij Suriname, wonende aan [adres 6], H. HOEVER, DOROTHY ELAINE, in de hoedanigheid van hoofdbestuurslid van de politieke vereniging “Nationale Partij Suriname, wonende aan [adres 7], I. OEMAR, RONNY, in de hoedanigheid van hoofdbestuurslid van de politieke vereniging “Nationale Partij Suriname, wonende aan [adres 8], J. PIGOT, HESDY, in de hoedanigheid van hoofdbestuurslid van de politieke vereniging “Nationale Partij Suriname, wonende aan [adres 9], K. NATIONALE PARTIJ SURINAME, rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende aan de Johan Adolf Pengelstraat no. 77 te Paramaribo, gedaagden, gemachtigde van allen: mr. G.R. Sewcharan, advocaat. 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen: – het verzoekschrift dat met de producties op 26 november 2020 op de griffie der kantongerechten is ingediend; – de conclusie van eis die is genomen op 01 december 2020; – de conclusie van antwoord, met producties; – de conclusie tot uitlating producties aan de zijde van eisers, bij welke conclusie tot uitlating een productie is overgelegd; – de conclusie tot uitlating productie aan de zijde van gedaagden. 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 Gedaagde sub K is een politieke vereniging met rechtspersoonlijkheid. Het Congres is het hoogste orgaan van gedaagde sub K. Het Hoofdbestuur vertegenwoordigt gedaagde sub K in en buiten rechte. 2.2 Eisers sub A tot en met D en eiser sub G zijn leden van gedaagde sub K. Eisers sub E tot en met F en gedaagden sub A tot en met J maken deel uit van het Hoofdbestuur van gedaagde sub K. 2.3 Op 22 mei 2016 is er een Congres gehouden. Op dit Congres zijn het huidige Hoofdbestuur van gedaagde sub K, dat onder leiding van gedaagde sub A staat, en het Congresbestuur van gedaagde sub K gekozen, waarbij de zittingstermijn van drie jaren is gewijzigd naar een zittingstermijn van vijf jaren. Het Congresbestuur heeft van het gehouden Congres een proces-verbaal opgemaakt, waarin is vervat het besluit dat de wijzigingen betreffende de zittingstermijn kunnen worden opgenomen in de Statuten en het Huishoudelijk Reglement van gedaagde sub K. 2.4 Op 10 juli 2020 hebben eisers sub A en B in de kort gedingzaak bekend onder A.R. No. 20-1619 een vordering tegen gedaagden ingesteld, inhoudende onder andere om gedaagden te veroordelen hun volledige medewerking te verlenen om uiterlijk binnen negentig dagen na het wijzen van het vonnis een Congres te houden ter verkiezing van het Hoofdbestuur, een Voorzitter en Ondervoorzitter van gedaagde sub K. Bij vonnis van de kantonrechter d.d. 13 november 2020 zijn eisers niet ontvankelijk verklaard in hun vordering. 2.5 Op 28 oktober 2020 heeft het Hoofdbestuur van gedaagde sub K het besluit genomen om aan het Congres het voorstel te doen om op 06 december 2020 bestuursverkiezingen te houden voor het kiezen van een nieuw Hoofdbestuur en een nieuw Congresbestuur. Ter zake staat het volgende in de notulen vermeld: “ (…) 2. Mededelingen: Afwezig met bericht S. Nesloo, O. Marengo, R, Cotinho en S. Lau. Er wordt een discussie gevoerd over het reilen en zeilen binnen het Hoofdbestuur van de partij en het bestuur komt tot de conclusie dat het beter is om verkiezingen voor het HOOFD- en CONGRES bestuur te doen houden. Het voorstel wordt gedaan om het Congresbestuur te naderen voor het houden van de verkiezingen op 6 december 2020. Dit ondanks de termijn van het huidig Hoofd en Congresbestuur in mei 2021 vervalt. Besluit: unaniem wordt besloten het Congres bestuur te vragen mee te werken om de verkiezingen voor het Hoofd en het Congres bestuur van de NPS op 6 december 2020 te doen plaatsvinden.” 2.6 Op 05 november 2020 heeft het Congresbestuur besloten om de verkiezingen van een nieuw Congres- en Hoofdbestuur op 13 december 2020 te houden. In de Notulen van de gehouden vergadering van het Congresbestuur staat het volgende vermeld: “ (…) Voorzitter deelt mede dat er een schrijven is ontvangen van het Hoofdbestuur waarin aan het Congresbestuur wordt gevraagd goedkeuring te hechten aan de behoefte voor het houden van een verkiezing voor het Hoofd- en Congresbestuur. Als reden hiervoor wordt opgegeven dat er binnen het Hoofdbestuur een onwerkbare situatie is ontstaan door het disfunctioneren/niet participeren van enkele Hoofdbestuursleden. Ook is het voor het Hoofdbestuur onacceptabel dat bestuursbesprekingen en of besluiten continue voortijdig worden uitgereikt. Ook de brief afkomstig van de Hoofdbestuursleden O. Marengo, R. Renfurm en S. Neslo – die aan de leden wordt voorgehouden – bevestigt dat de samenwerkingsrelatie binnen het Hoofdbestuur ernstig is verstoord en dit ernstige schade kan berokkenen aan de Partij. Door het hoofdbestuur is aan het Congresbestuur gevraagd, gezien al het vorengaande, in overweging te nemen de verkiezing voor een nieuw Hoofd- en Congresbestuur – die in de maand mei van het volgend jaar zouden moeten plaatsvinden – eerder uit te schrijven en wel op 6 december a.s. Na deze toelichting verstrekte informatie geeft de Voorzitter het woord aan de leden ten einde hun mening te verwoorden en tot een besluit te geraken. Besluiten Na ampele overwegingen besluit het Congresbestuur niet mee te gaan met het voorstel voor het uitschrijven van de verkiezing voor 6 december a.s maar met in achtneming van de Statuten en overige reglementen van de Partij de verkiezing voor een nieuw Hoofd- en Congresbestuur te doen plaatsvinden op 13 december a.s.”. 2.7 Op 07 november 2020 heeft gedaagde sub K het besluit van het Congresbestuur tot het houden van de verkiezingen als bedoeld onder 2.6, in een dagblad doen publiceren. 2.8 Op 13 november 2020 hebben 7 van de 11 afdelingen van gedaagde sub K kandidatenlijsten ingediend voor een nieuw Congresbestuur en een nieuw Hoofdbestuur van gedaagde sub K. 2.9 Op respectievelijk 22 mei 2016 en 27 mei 2018 heeft het Congres het besluit genomen de Statuten van gedaagde sub K van 20 januari 1996, hierna aangeduid als de Statuten, geheel te wijzigen. De gehele wijziging van de Statuten waartoe het Congres heeft besloten, zijn vervat in een notariële akte d.d. 08 mei 2019. Deze akte hebben alle hoofdbestuursleden, inclusief eisers sub D tot en met F, getekend. Op 16 oktober 2020 zijn de wijzigingen van de Statuten door de President van de Republiek Suriname goedgekeurd en gepubliceerd in het Advertentieblad van de Republiek Suriname. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 Eisers vorderen dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden op de minuut en op alle dagen en uren: I. de convocatie d.d. 05 november 2020, althans omstreeks deze periode voor een Congres van politieke vereniging “Nationale Partij Suriname” te houden op 13 december 2020, althans de rechtsgeldigheid daarvan, schorst, dan wel opschort, totdat over de rechtsgeldigheid daarvan door de rechter in een in te stellen bodemprocedure zal zijn beslist; II. het besluit d.d. 05 november 2020, althans, omstreeks deze periode van het Congresbestuur om een Congres van politieke vereniging “Nationale Partij Suriname” te houden op 13 december 2020 met als agendapunten, “Verkiezingen Hoofdbestuur en Congresbestuur” en al het daarmee verband houdende, althans de rechtsgeldigheid daarvan, schorst, dan wel opschort, totdat over de rechtsgeldigheid daarvan door de rechter in een in te stellen bodemprocedure zal zijn beslist; III. iedere toekomstige oproeping of bijeenroeping van een Congres van politieke vereniging “Nationale Partij Suriname” met als agendapunten of onderwerp, “Verkiezingen Hoofdbestuur en Congresbestuur” zonder bewijs van medewerking of instemming van de statutaire daartoe aan te zoeken personen of organen, verbiedt; IV. alle besluiten te nemen of genomen ter gelegenheid van het Congres d.d .13 december 2020 schorst, danwel opschort, totdat over de rechtsgeldigheid daarvan door de rechter in een in te stellen bodemprocedure zal zijn beslist; V. voordracht, kandidatuur, bewilliging en benoeming van gedaagde sub A, tot en met J tot Voorzitter, dan wel lid van het Hoofdbestuur van gedaagde sub K opschort totdat in een bodemgeschil over de rechtsgeldigheid daarvan definitief is beslist; VI. gedaagden A tot en met J ertoe veroordeelt om volledige medewerking te verlenen, althans al hetgeen bevorderlijk mocht zijn te ondernemen, waaronder het verstrekken van eventueel noodzakelijke documenten, het doen van bekendmakingen, ondertekenen van akten, benoemen van deskundigen, evenals overige feitelijke handelingen en rechtshandelingen, om te bewerkstelligen dat uiterlijk binnen negentig dagen, doch binnen niet minder dan zestig dagen na betekening van dit te wijzen vonnis een Congres te houden ter verkiezing van het Congresbestuur, het Hoofdbestuur, een Voorzitter en Ondervoorzitter van gedaagde sub K; VII. gedaagden en alle organen van gedaagde sub K ertoe veroordeelt om het in deze te wijzen vonnis te gehengen en te gedogen; VIII.als dwangsom bepaalt, het tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eisers te betalen bedrag van SRD 50.000,-, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen dwangsom, voor iedere dag of iedere keer dat één of meer gedaagden in strijd met de hiervoor verzochte veroordeling handelen. 3.2 Eisers leggen aan hun vordering ten grondslag dat gedaagden onstatutair en onrechtmatig jegens hen handelen, en wel in die zin dat gedaagden in strijd met het Congresbesluit d.d. 22 mei 2016 en de tot 16 oktober 2020 geldende Statuten van gedaagde sub K heimelijk op de Congres Bestuursvergadering d.d. 05 november 2020 plannen en voorbereidingen hebben getroffen tot het organiseren van spoedverkiezingen voor het Hoofd- en Congresbestuur op 13 december 2020. Daartoe stellen zij onder meer het volgende: – op grond van het Congresbesluit van 22 mei 2016 was de zittingstermijn van het huidig Hoofd- en Congresbestuur tot vijf jaar verlengd. Reden hiertoe was gelegen in het feit dat de zittingstermijn van het huidig Hoofd- en Congresbestuur ingevolge artikel 15 van de Statuten van 20 januari 1996 van gedaagde sub K uiterlijk 21 mei 2019 zou verstrijken, terwijl de algemene en geheime verkiezingen voor volksvertegenwoordigende lichamen voor de Republiek Suriname op 25 mei 2020 zouden plaatsvinden. Dit besluit tot het blijven aanzitten als Hoofdbestuur dan de statutair toegestane zittingstermijn van 3 jaren is ondemocratisch en in strijd met artikel 15 van de Statuten; – gedaagden hebben voor de mogelijkheid tot het indienen van kandidaatlijsten een kortere termijn (twee weken) gehanteerd, dan de termijn die is voorgeschreven in artikel 12, 26 en 32 van de Statuten, artikel 8 en 16 van het Huishoudelijk Reglement en artikel 20 van het Kiesreglement; – eisers droegen geen kennis van de Statutenwijziging van gedaagde sub K die op 16 oktober 2020 gerealiseerd en rechtsgeldig is geworden, omdat gedaagden dit voor hen had verzwegen; – gedaagden voldoen aan de vereisten voor verkiesbaarheid tot het Hoofdbestuur en Congresbestuur, doch worden zij door de onstatutaire gedragingen van gedaagden belemmerd in hun rechten om zich kandidaat te stellen; met name was de duur voor het afhalen van gewaarmerkte kandidaatlijsten en bewilligingsformulieren, die vereist zijn voor geldige kandidaatstelling, slechts van maandag 9 november 2020 tot en met woensdag 21 november 2020 open gesteld. 3.2 Gedaagden hebben verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover het voor de beslissing van belang is, hierna in de beoordeling terug. 4. De beoordeling Spoedeisend belang 4.1 Het spoedeisend belang blijkt uit het feit dat de bijzondere algemene vergadering van het Congres van gedaagde sub K en de vergadering van het Congres ter verkiezing van een nieuw Hoofdbestuur en Congresbestuur van gedaagde sub K op zondag 13 december 2020 zal plaatsvinden. Mitsdien worden eisers in het kort geding ontvangen. Zittingstermijn van het huidig Hoofd- en Congresbestuur 4.2 De kantonrechter begrijpt uit het betoog van eisers, dat zij het op 22 mei 2016 genomen Congresbesluit tot verlenging van de zittingsduur van het huidig Hoofd- en Congresbestuur in strijd met de Statuten achten en dat reeds vóór het verstrijken van de duur van de zittingstermijn de verkiezingen van een Hoofd- en Congresbestuur gehouden moesten worden. De kantonrechter constateert, dat ondanks eisers het Congresbesluit onstatutair achten, zij zich toch erop beroepen dat de verkiezingen conform het Congresbesluit op 21 mei 2021 dienen plaats te vinden. Dit maakt het betoog van eisers volstrekt onbegrijpelijk, zodat de kantonrechter zal voorbijgaan aan dit betoog van eisers en het ervoor zal aannemen dat het op 22 mei 2016 genomen Congresbesluit niet in strijd met de Statuten is geschied en aldus rechtsgeldig is. Daarbij neemt de kantonrechter ook in overweging dat eisers gedurende 22 mei 2016 tot en met het verstrijken van de zittingstermijn op 21 mei 2019 de mogelijkheid hadden om het Congres besluit juridisch aan te vechten. Nu zij zulks hebben nagelaten wordt die fase als een gepasseerd station aangemerkt. Rechtsgeldigheid wijziging van de Statuten 4.3 Cruciaal voor de verdere beoordeling in de onderhavige zaak, is de beantwoording van de vraag of de Statuten van gedaagde sub K rechtsgeldig zijn gewijzigd. De kantonrechter begrijpt uit de stellingen van eisers dat de wijziging van de Statuten van gedaagde sub K niet op een rechtsgeldige wijze heeft plaatsgevonden en zij deze daarom niet rechtsgeldig achten. In reactie hierop voeren gedaagden aan dat de Statuten op 22 mei 2016 en 27 mei 2018 geheel zijn gewijzigd, waarbij de zittingsperioden van het Hoofd- en Congresbestuur zijn gewijzigd van drie naar vijf jaren. De gehele wijziging van de Statuten is volgens het verdere betoog van gedaagden, reeds door de President van de Republiek Suriname goedgekeurd en gepubliceerd in het Advertentieblad van de Republiek Suriname en dragen eisers allen hiervan kennis. Ter staving van hun verweer, beroepen gedaagden zich op een fotokopie van een afschrift van de gewijzigde Statuten welke is verleden ten overstaan van een notaris op 08 mei 2019. 4.4 Voor het beoordelen of de Statuten rechtsgeldig zijn gewijzigd, dient als uitgangspunt het bepaalde in artikel 31 van de Statuten van 20 januari 1996. Daarin is neergelegd dat wijziging van de Statuten alleen kan plaatsvinden door het Congres en wel met een meerderheid van tenminste twee/derde der uitgebrachte stemmen. Gesteld noch gebleken is dat de wijziging van de Statuten in strijd met deze bepaling heeft plaatsgevonden, zodat de kantonrechter het ervoor zal moeten houden dat de wijziging rechtsgeldig is geschied. Datum inwerking treden van de wijziging van de Statuten 4.5 Vaststaat dat de wijziging van de Statuten middels goedkeuring door de President van de Republiek Suriname en publicatie daarvan in het Advertentieblad van de Republiek Suriname op 16 oktober 2020 in werking is getreden, zodat de wijziging met ingang van laatst vermelde datum van toepassing wordt geacht. Alhoewel de wijziging van de Statuten met ingang van 16 oktober 2020 van toepassing wordt geacht, maakt dit de toepassing van de wijziging van de zittingstermijn op een veel eerdere datum, te weten 22 mei 2016 niet ongedaan. Dit, omdat – zoals reeds hiervoor onder 4.2 is overwogen – het beroep op ongeldigheid van de verlenging van de zittingstermijn tot vijf jaren al een gepasseerd station is. Daarbij brengt de kantonrechter eisers in herinnering dat – zoals zij zelf hebben gesteld – de verlenging van de zittingstermijn op 22 mei 2016 heeft plaatsgevonden vanwege de Algemene en Geheime verkiezingen die op 25 mei 2020 zouden plaatsvinden en dat gedaagde sub K – waarvan eisers en gedaagden sub A tot en met J allen deel van uitmaken – aan deze verkiezingen heeft deelgenomen. Het “heimelijk” genomen besluit op de Congresvergadering van 05 november 2020 4.6 Gedaagden weerspreken “heimelijk”op de Congresvergadering een besluit te hebben genomen tot het houden van spoedverkiezingen van het Hoofd- en Congresbestuur. In dat licht voeren zij aan dat het Hoofdbestuur in haar vergadering van 28 oktober 2020 het initiatief heeft genomen om aan het Congres het voorstel te doen voor het doen houden van spoed bestuursverkiezingen, vanwege het wegvallen van het vertrouwen in eisers sub D tot en met F. Eisers sub D tot en met F die kennis van het bovenstaande kennis droegen, waren ook voor deze vergadering uitgenodigd, doch zijn zij niet verschenen voor het bijwonen van de vergadering. Ter staving van dit verweer beroepen gedaagden zich op de notulen ter zake de hiervoor bedoelde vergadering. Voorts voeren zij aan dat zij na de vergadering eisers sub D tot en met F gelijk in kennis hebben gesteld van het besluit dat op deze vergadering is genomen voor het doen van een voorstel aan het Congres tot het houden van spoed bestuursverkiezingen op 06 december 2020. Uit de inhoud van deze notulen, in het bijzonder uit de mededelingen: “Afwezig met bericht S. Nesloo, O. Marengo, R, Cotinho en S. Lau,valt af te leiden dat eisers sub D tot en met F voor deze vergadering hebben afgezegd. Nu eisers sub D tot en met F ervoor hebben gekozen om af te zeggen voor de vergadering van het Hoofdbestuur, kunnen zij zich naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter niet met succes erop beroepen dat de Congresvergadering heimelijk is gehouden. Dit brengt de kantonrechter tot de voorlopige slotsom dat van een “ heimelijk” gehouden Congresvergadering geenszins sprake is geweest. Het al dan niet kennis dragen van de wijziging van de Statuten 4.7 Eisers betogen dat zij er geen kennis van droegen dat de Statuten waren gewijzigd en dat gedaagden de datum van de inwerkingtreding daarvan voor hen hebben verzwegen. Gedaagden weerspreken gemotiveerd het bovenstaande en voeren daartoe aan dat eisers aanwezig waren op het Congres waar de wijziging is besproken en aangenomen. Voorts voeren gedaagden aan dat eisers zelf in het bezit zijn van de goedgekeurde en gepubliceerde gewijzigde Statuten. Gelet op het gemotiveerd verweer van gedaagden, is voor de kantonrechter aannemelijk dat eisers kennis droegen van de wijziging van de Statuten en publicatie daarvan. Daarbij neemt de kantonrechter ook in overweging dat de wijziging van de Statuten bij notariële akte d.d. 08 mei 2019 is vastgesteld en eisers sub D tot en met F deze akte, welke volledig en verplicht bewijs oplevert, hebben mede ondertekend. Schending van de termijnen 4.8 Zoals hiervoor onder 4.3 en 4.4 is overwogen, zijn de Statuten van 20 januari 1996 rechtsgeldig gewijzigd, zodat de gewijzigde Statuten als uitgangspunt zouden moeten dienen voor de beantwoording van de vraag of de termijnen voor het uitschrijven van de verkiezingen en het indienen van kandidaatlijsen zijn geschonden. De kantonrechter stelt vast dat eisers de gevraagde voorzieningen, inclusief het beroep op schending van termijnen, hebben gebaseerd op de Statuten van 20 januari 1996. Dit, terwijl gedaagden bij het uitschrijven van de vervroegde verkiezing en alles rondom de te houden vervroegde verkiezingen, inclusief de in acht te nemen termijnen, hebben gebaseerd op de gewijzigde Statuten. Daar de gewijzigde Statuten niet als uitgangspunt voor eisers hebben gediend, doch de Statuten van 20 januari 1996, is de voorlopige slotsom dat gedaagden niet onstatutair en evenmin onrechtmatig jegens eisers hebben gehandeld. Hieruit volgt dat de gevorderde voorzieningen als ongegrond dienen te worden geweigerd. 4.9 In het licht van hetgeen onder 4.8 is overwogen, neemt de kantonrechter ook het hierna volgende in overweging. Eisers en gedaagden sub A tot en met J hebben elk een eigen visie over het besturen van gedaagde sub K. Dit heeft er kennelijk toe geleid dat al geruime tijd tot en met heden tussen partijen grote spanningen zijn ontstaan, waarbij gedaagden continu onstatutair gedrag en machtsconsolidatie worden verweten. Als gevolg hiervan is kennelijk grote onrust binnen gedaagde sub K ontstaan, met daaruit voortvloeiend de eerder door eisers sub A en B tegen gedaagden ingediende kort gedingzaak bekend onder A.R. No. 20-1619 en de onderhavige kort gedingzaak tussen partijen. Vanwege de thans ontstane onrust die het besturen van gedaagde sub K onmogelijk schijnt te maken en de schade die hierdoor aan gedaagde sub K wordt berokkend, acht de kantonrechter het uitstellen van de eerder uitgeschreven verkiezingen niet raadzaam. 4.10 De kantonrechter constateert dat partijen goede bedoelingen schijnen te hebben met gedaagde sub K en maakt een voorzichtige inschatting dat na de verkiezingen de onrust binnen gedaagde sub K nog zal blijven bestaan. Daar partijen nog verder met elkaar in zee zullen moeten gaan binnen gedaagde sub K, worden zij aangeraden om middels het inschakelen van een onafhankelijke deskundige, te weten een mediator, de tussen hen bestaande spanningen intern op te lossen. Dit, omdat het niet intern oplossen hiervan nog tot vele andere processen zou kunnen leiden, hetgeen gedaagde sub K nog meer schade zou kunnen berokkenen. De overige stellingen en weren 4.11 De overige stellingen en weren, die niet relevant worden geacht, behoeven geen bespreking omdat die tot geen andere uitkomst in de onderhavige zaak zullen leiden. Proceskosten 4.12 Daar partijen allen deel uitmaken van gedaagde sub K, zal de kantonrechter de proceskosten tussen partijen compenseren, en wel in die zin dat ieder de eigen kosten draagt. 5. De beslissing De kantonrechter in kort geding: 5.1 Weigert de gevorderde voorzieningen. 5.2 Compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op vrijdag 11 december 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-14/
Uitspraak HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKEL 61 VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING Gelezen het verzoekschrift ex artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend ter Griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 08 december 2020 door mr. M.C.M. Nibte, advocaat bij het Hof van Justitie, namens de verzoeker, [ naam ] met het verzoek om de voorlopige hechtenis van verzoeker voornoemd op te heffen conform artikel 61 Sv en hem onmiddellijk in vrijheid te doen stellen; Gelet op ’s Hofs beschikking d.d. 14 december 2020, waarbij de behandeling van dit verzoek is bepaald voor maandag 21 december 2020 om 10.30 uur des voormiddags; Gehoord de verzoeker, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. M.C.M. Nibte, advocaat bij het Hof van Justitie; Tevens gehoord mr. C. Rasam, als Waarnemend Procureur-Generaal, namens het Openbaar Ministerie; Gezien de overige zich in het raadkamerdossier bevindende bescheiden, waaronder het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek in raadkamer d.d. 21 december 2020; Overwegende, dat de verzoeker in het kader van het verhoor in Raadkamer heeft gepersisteerd bij de inhoud van het namens hem ingediende verzoekschrift en zijn raadsvrouw eveneens, na die te hebben toegelicht, zoals in het opgemaakt proces-verbaal is gerelateerd, wordende de inhoud daarvan hier als geïnsereerd beschouwd; Overwegende, dat de Waarnemend Procureur-Generaal tijdens haar betoog heeft aangegeven dat – gelet op de inhoud van het strafdossier – de ernstige bezwaren ten aanzien van verzoeker nog steeds aanwezig zijn en zal de vervolging zich derhalve verzetten tegen inwilliging van het verzoek tot invrijheidstelling van verzoeker; Overwegende, dat uit het raadkamerdossier is gebleken dat verzoeker op 08 oktober 2020 in verzekering is gesteld ter zake verdenking van, onder meer, overtreding van de Anti-Corruptiewet, Money Laundering, verduistering, valsheid in geschrifte en deelneming Criminele Organisatie. Verzoeker zit derhalve al bijkans twee maanden en twee weken in detentie en de kern van zijn betoog strekt ertoe dat hij opdrachten heeft gehad van de Staat Suriname en die opdrachten heeft uitgevoerd en conform instructies van de toenmalige bevoegde autoriteiten heeft gedeclareerd waarna er gelden voor verrichte diensten voor hem zijn gestort dan wel overgemaakt op zijn bankrekening (althans zo vat het Hof dat op). Daarnaast heeft verzoeker, onder overlegging van documentatie, aangegeven dat hij gezondheidsproblemen heeft en dat zijn detentie een negatieve invloed heeft op zijn nogal fragiele gezondheidstoestand. In het verlengde daarvan heeft verzoeker verzocht om hem op humanitaire gronden in vrijheid te stellen zodat zijn gezondheidstoestand ten positieve wordt opgekrikt en hij in vrijheid verkerend zijn medewerking aan het onderzoek kan verlenen. Voorts heeft verzoeker aangegeven dat hij als politiek econoom een bepaalde reputatie heeft opgebouwd in de regio en dat hij er belang bij heeft dat zijn naam wordt gezuiverd van alle blaam. Verzoeker heeft er derhalve belang bij en is bereid zijn medewerking aan het verdere politioneel en strafrechtelijk onderzoek te verlenen teneinde zijn onschuld in deze te bewijzen, zodat er geen gevaar voor vlucht aanwezig is. Daarenboven heeft verzoeker aangegeven dat zijn paspoort in beslag is genomen door de justitiële autoriteiten zodat hij sowieso niet zou kunnen reizen; Overwegende, dat uit het tot dusver ingesteld politioneel onderzoek er –naar het oordeel van het Hof– vooralsnog wel feiten en omstandigheden zijn gebleken die zouden kunnen worden gekwalificeerd als ernstige bezwaren ten aanzien van de verzoeker. Evenwel blijken er geen dringende redenen van maatschappelijke veiligheid of gevaar voor vlucht aanwezig te zijn, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming van verzoeker vorderen. In de visie van het Hof heeft verzoeker voldoende aannemelijk gemaakt dat hij gezondheidsproblemen heeft die maken dat hij heel moeilijk de detentie kan ondergaan aangezien de gezondheidszorg in detentie, gelet op zijn aandoeningen, niet adequaat genoemd kan worden. Eveneens heeft verzoeker aangegeven over een verblijfslocatie in een appartementencomplex te Paramaribo te beschikken alwaar hij verblijf kan houden gedurende het verdere verloop van het onderzoek. Het Hof heeft eveneens acht geslagen op het feit dat het paspoort van verzoeker in beslag is genomen door de justitiële autoriteiten waardoor het gevaar voor vlucht van verzoeker als buitenlander geminimaliseerd is terwijl het luchtruim van Suriname ondertussen ook is gesloten voor commerciële vluchten. Het Hof is van oordeel dat – gelet op al het voorgaande – het verzoek van verzoeker op basis van humanitaire gronden voor toewijzing in aanmerking komt. Gezien het betrekkelijke wetsartikel. BESCHIKKENDE: Wijst toe het verzoek van de verzoeker, [ naam ]. Heft op het bevel tot verlenging bewaring d.d. 09 december 2020 van [ naam ]. Gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van [ naam ]. Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op maandag 21 december 2020 door: mr. A. Charan, fungerend – president, mr. D.G.W. Karamat Ali, lid en mr. J. Kasdipowidjojo, lid – plaatsvervanger, bijgestaan door de fungerend-griffier, mr. F. Amirullah.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2021-19/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 21-3667 09 december 2021 NNA Vonnis in kort geding in de zaak van: [eiser] , wonende aan de [adres] te [district], eiser, gemachtigde: mr. Ch. Algoe, advocaat, A. DE STAAT SURINAME in deze het ministerie van JUSTITIE EN POLITIE, vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, gevestigd en kantoorhoudende aan Limesgracht no. 92 te Paramaribo, gedaagde sub A, hierna te noemen: ‘de Staat’, gevolmachtigde: mr. I. Markiet, jurist op het ministerie van Justitie en Politie en verbonden aan het Buro Landsadvocaat, B. [Gedaagde Sub B], pro sé q.q. in hoedanigheid van Voorzitter van de Examencommissie Kaderopleiding 2019-2020, kantoorhoudende aan de Duisburglaan 43-45 te Paramaribo, gedaagde sub B, hierna te noemen: ‘[gedaagde sub B]’, procederend in persoon. 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en – handelingen: • het inleidend verzoekschrift dat op 08 november 2021 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend, met producties; • de mondelinge conclusie van eis d.d. 11 november 2021; • het verleend verstek tegen de behoorlijk opgeroepen doch niet verschenen [gedaagde sub B]; • de verschijning van [gedaagde sub B] op de gehouden comparitie d.d. 15 november 2021 waarbij het tegen hem verleend verstek is gezuiverd; • de gehouden comparities van partijen d.d. 11 november en 15 november 2021 en de daarvan opgemaakte processen-verbaal; • de conclusie van antwoord met producties zijdens de Staat; • de conclusie tot uitlating producties zijdens [eiser]. 1.2. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 [eiser] is brigadier van Politie en cursist van de Kaderopleiding 2019-2020. 2.2 Voor het vak Strafrecht werd op 20 september 2020 een take-home tentamen gegeven aan de cursisten met de instructie dat samenwerking niet was toegestaan. [eiser] heeft het take-home tentamen afgelegd en ingeleverd. 2.3 Bij schrijven d.d. 17 november 2020 heeft de docent Strafrecht, [persoon 1], aan [gedaagde sub B] te kennen gegeven dat [eiser], tegen de gegeven instructies, vermoedelijk heeft samengewerkt met een andere cursist, zijnde [persoon 2]. 2.4 Naar aanleiding van voormeld schrijven heeft [gedaagde sub B] bij schrijven d.d. 19 november 2020 [eiser] verweer aangezegd. 2.5 [eiser] heeft zich verweerd en heeft vanaf 19 november 2020 tot en met 17 maart 2021 deelgenomen aan de overige tentamen, welke hij heeft behaald. 2.6 Bij schrijven d.d. 22 april 2021 heeft [gedaagde sub B] aan [eiser] medegedeeld dat besloten is dat het resultaat van hem ten aanzien van het examen Strafrecht conform artikel 17 lid 4 van het Onderwijs- en Examenreglement (OER), ongeldig wordt verklaard door de examencommissie en dat hij alsnog wordt uitgesloten van deelname aan de overige examens. 2.7 Tegen voormeld schrijven is [eiser], bij schrijven van 05 mei 2021, in beroep gegaan bij de Korpschef, op welk schrijven [eiser] nimmer enige reactie heeft ontvangen van de Korpschef. 2.8 Bij exploot van deurwaarder M.K. Jaggi d.d. 18 oktober 2021 no. 401 heeft [eiser] de Korpschef aangemaand om het daarheen te leiden dat het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021 wordt herroepen c.q. nietig wordt verklaard en dat [eiser] als geslaagde cursist zijn diploma en cijferlijst zal ontvangen en de daaraan verbonden bevordering zal verwerven. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [eiser] vordert dat de kantonrechter in kort geding bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: a. de Staat en [gedaagde sub B] zal veroordelen om binnen 1 (één) week na deze uitspraak, althans door de kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021 te herroepen c.q. nietig te verklaren en [eiser] als geslaagde cursist zijn diploma en cijferlijsten te overhandigen; b. de Staat en [gedaagde sub B] zal veroordelen om binnen 2 (twee) weken na deze uitspraak, althans binnen een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, [eiser] te bevorderen in de rang van Majoor van Politie c.q. de rang verbonden aan de geslaagden van de Kaderopleiding 2019-2020 met dezelfde ingangsdatum als de mede cursisten en met behoud van de rangorde op de ranglijst; c. bij niet toekennen van bovengenoemde vorderingen, een zodanige voorziening te geven dat de schendingen van het zorgvuldigheidsbeginsel en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden weggenomen; d. de Staat en [gedaagde sub B] zal veroordelen om aan [eiser] te betalen, bij wege van dwangsom, het bedrag ad SRD 50.000,= voor elke dag of keer dat zij in strijd handelen met het gevorderde onder sub a en b. 3.2 [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de beslissing, zoals geformuleerd in het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021, een late en onterechte beslissing is. Het besluit is onrechtmatig en in strijd met het systeem van sanctioneren, waarbij straffen nimmer met terugwerkende kracht kunnen worden opgelegd, aldus [eiser]. 3.3 Zowel de Staat als [gedaagde sub B] voeren (uiteindelijk) verweer. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 4. De beoordeling 4.1 Het spoedeisend belang is voldoende aannemelijk voor de kantonrechter. [eiser] wordt daarom ontvangen in het kort geding. 4.2 Tijdens de gehouden comparities hebben de Staat en [gedaagde sub B] onder meer betwist dat het besluit onrechtmatig is. Volgens hen hebben [eiser] en [persoon 2], tegen de instructies in, samengewerkt hetgeen de reden is van het besluit. Ter onderbouwing hiervan heeft de Staat de examenwerken van [eiser] en [persoon 2] overgelegd. Volgens de Staat vertonen de examenwerken, conform de constatering van de docent Strafrecht, op onderstaande 3 punten sterke gelijkenissen: • opzet en vorm (format) zijn het hetzelfde, • antwoorden vertonen woordelijk veel overeenkomsten en • materieel zijn de foute/goede antwoorden nagenoeg conform. 4.3 In reactie hierop heeft [eiser] aangevoerd dat de Staat de volgende antwoorden heeft gehighlight waaruit – volgens de Staat – zou moeten blijken dat hij en [persoon 2] hebben samengewerkt: antwoord 3, 9, 10, 12, 14 en 19. Volgens [eiser] levert heft feit dat zowel hij en [persoon 2] vraag 3 fout hebben, geen enkel bewijs van fraude op. Het is een multiple choice vraag en kunnen meerdere cursisten dit fout hebben. Ten aanzien van vraag 9 en 10 voert [eiser] aan dat er wel degelijk significante verschillen zijn in de redactie van de antwoorden. Ten aanzien van vraag 12 voert [eiser] aan dat het bekend is dat in een antwoord een deel van de vraag wordt herhaald. De overeenkomsten in het eerste deel van het antwoord is dan ook daaraan te wijten. Ten aanzien van vraag 14 voert [eiser] aan dat het antwoord rechtstreeks uit het Wetboek van Strafrecht komt en is toch niet te verwachten dat hij zulks gaat parafraseren? Ten aanzien van vraag 19 voert [eiser] aan dat de redactie van het antwoord grote verschillen vertoont. 4.4 Geconstateerd wordt dat de exemplaren van de examenwerken die de Staat heeft overgelegd niet volledig zijn. Bij het examenwerk van [eiser] zijn de antwoorden op de vragen 8 en 14 niet volledig. De antwoorden op de vragen 9, 15, 16 en 17 ontbreken. Bij het examenwerk van [persoon 2] zijn de vragen 8, 13 en 20 niet volledig. De antwoorden op de vragen 14 en 15 ontbreken. Gelet op het voorgaande mede in acht nemende hetgeen de kantonrechter aan de Staat heeft voorgehouden ter comparitie d.d. 15 november 2021 met name dat de Staat had nagelaten een conclusie van antwoord te nemen, doch alsnog in de gelegenheid is gesteld de producties over te leggen middels een conclusie, hetgeen hij heeft gedaan doch onvolledige exemplaren heeft overgelegd, zal de kantonrechter aan de hand van de antwoorden op de overige vragen (1,2,3,4,5,6,7,10,11,12, 18,19 en 20) beoordelen of aannemelijk is dat [eiser] al dan niet heeft samengewerkt met [persoon 2]. 4.5 Gelet op de bewoordingen van de antwoorden is de kantonrechter voorshands van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [eiser] en [persoon 2] hebben samengewerkt. Dat de vorm en opzet hetzelfde zijn en dat zij beiden vraag 3 fout hebben, maakt het niet anders. 4.6 Het voorgaande leidt ertoe dat de beslissing welke vervat is in het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021 herroepen c.q. nietig verklaard dient te worden, daargelaten het onweersproken feit dat [eiser] alsmede de overige cursisten nimmer een OER hebben ontvangen. De gevorderde voorziening onder punt 3.1 sub a is derhalve toewijsbaar. 4.7 De gevraagde voorziening onder punt 3.1 sub b is constitutief van aard. Nu de aard van het kort geding zich verzet tegen dergelijke beslissingen, omdat in kort geding slechts beslissingen van condemnatoire aard worden gegeven, zal [eiser] op dit punt niet-ontvankelijk worden verklaard in de door hem gevraagde voorziening. 4.8 De gevorderde dwangsom komt de kantonrechter bovenmatig voor, zodat zulks zal worden gematigd en gemaximeerd als hierna in het dictum is beslist. 4.9 De kantonrechter acht de bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig, daar zij niet tot een andere uitkomst zullen leiden. 4.10 De Staat en [gedaagde sub B] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld om op grond van het Procesreglement voor Civiele Zaken bij het Hof van Justitie en de Kantongerechten in Suriname een bedrag van SRD 7.500,- aan [eiser] te betalen, zijnde het salaris van de gemachtigde van [eiser]. De Staat en [gedaagde sub B] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten omvatten op de dag van de uitspraak: • het vastrecht ad SRD 50,=, • de kosten voor oproep per exploot van een deurwaarder ad SRD 800,=, en zijn in totaal dus begroot op SRD 850,=. 5. De beslissing De kantonrechter in kort geding 5.1 Veroordeelt de Staat en [gedaagde sub B] om binnen 1 (één) maand na betekening van deze uitspraak, het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021 te herroepen en [eiser] als geslaagde cursist zijn diploma en cijferlijsten te overhandigen. 5.2 Verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in de door hem gevraagde voorziening onder punt 3.1 sub b van dit vonnis. 5.3 Veroordeelt de Staat en [gedaagde sub B] tot betaling van een dwangsom ad SRD 10.000,= (tienduizend Surinaamse dollar) per dag voor iedere dag dat zij weigeren om aan dit vonnis te voldoen tot een maximum van SRD 500.000,- (vijfhonderdduizend Surinaamse dollar). 5.4 Veroordeelt de Staat en [gedaagde sub B] tot betaling van het bedrag van SRD 7.500,- (zevenduizend en vijfhonderd Surinaamse dollar) aan [eiser], zijnde het salaris van de gemachtigde van [eiser]. 5.5 Verklaart hetgeen is beslist onder 5.1, 5.3 en 5.4 uitvoerbaar bij voorraad. 5.6 Veroordeelt de Staat en [gedaagde sub B] in de proceskosten aan de zijde van [eiser] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 850,- (achthonderd en vijftig Surinaamse dollar). 5.7 Weigert het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen en uitgesproken door de kantonrechter in het eerste kanton, mr. I. Sonai ter openbare terechtzitting op donderdag 09 december 2021 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-12/
Uitspraak HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKELEN 70 JO. 61 VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING Gelezen het verzoekschrift ex artikelen 70 jo. 61 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend ter Griffie van het Hof van Justitie op woensdag 09 juni 2021 door I.D. Kanhai BSc. en mr. B.A.H. Pick, advocaten bij het Hof van Justitie, namens de verzoeker, ANGNOE, ASHWEEN RYAN , met het verzoek om de voorlopige hechtenis van verzoeker voornoemd conform de artikelen 70 jo. 61 Sv. op te willen heffen onder door het Hof te stellen voorwaarden en verzoeker onmiddellijk in vrijheid te willen stellen; Gelet op ’s Hofs beschikking d.d. dinsdag 22 juni 2021, waarbij de behandeling van het verzoek is bepaald voor woensdag 30 juni 2021 om 09.30 uur des voormiddags; Gehoord de raadslieden, I.D. Kanhai BSc. en mr. B.A.H. Pick, advocaten bij het Hof van Justitie; Tevens gehoord mr. S. Mahadew, Waarnemend Procureur-Generaal, namens het Openbaar Ministerie; Gezien de overige zich in het raadkamerdossier bevindende bescheiden, waaronder het proces-verbaal van de behandeling van het verzoek in raadkamer d.d. woensdag 30 juni 2021; Overwegende, dat de verzoeker in het kader van het verhoor in Raadkamer heeft gepersisteerd bij de inhoud van het namens hem ingediende verzoekschrift en zijn raadslieden eveneens, na die te hebben toegelicht, zoals in het opgemaakt proces-verbaal is gerelateerd, wordende de inhoud hier als geïnsereerd beschouwd; Overwegende, dat de waarnemend Procureur – Generaal tijdens haar betoog heeft aangegeven – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – dat de ernstige bezwaren ten aanzien van verzoeker overeind staan weshalve de vervolging zich verzet tegen het inwilligen van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis; Overwegende, dat uit het raadkamerdossier is gebleken dat verzoeker op of omstreeks 10 februari 2020 is aangehouden en in verzekering is gesteld, één en ander op verdenking van het hebben begaan van strafbare feiten zoals is omschreven in de verlenging van de inverzekeringstelling. Eveneens is gebleken dat op of omstreeks 07 februari 2020 en 13 februari 2020 er een gerechtelijk vooronderzoek is gestart, welk onderzoek op 05 mei 2020 door de rechter-commissaris is afgesloten. De behandeling van de strafzaak in eerste aanleg is op 04 juni 2020 aangevangen; Overwegende, dat het Hof na kennisname van het bezwaar van verzoeker en het standpunt van de vervolging daaromtrent tot de slotsom is gekomen dat er wel ernstige bezwaren ten aanzien van verzoeker zijn gerezen die een continuering van de vrijheidsbeneming rechtvaardigen. Daarbij heeft het Hof eveneens acht geslagen op de maatschappelijke ‘impact’ die het aan het rollen komen van deze zaak heeft veroorzaakt en waardoor de rechtsorde ernstig is geschokt. Al deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang beschouwd rechtvaardigen in de visie van het Hof vooralsnog de slotsom dat er ernstige bezwaren zijn gerezen ten aanzien van verzoeker welke een continuering van zijn vrijheidsbeneming rechtvaardigen. Bovendien is de Kantonrechter – in de visie van het Hof – beter in staat om te oordelen omtrent de strafwaardigheid van de aan verzoeker ten laste gelegde feiten en dat in samenhang te bezien met de eventuele continuering van de detentie van de verzoeker; Overwegende, dat het Hof van oordeel is, dat gelet op de behandeling van de zaak in Raadkamer, het verzoek dient te worden afgewezen aangezien de ernstige bezwaren en de gronden waarop het bevel tot voorlopige hechtenis is gebaseerd nog recht overeind staan; Gezien het betrekkelijke wetsartikel. BESCHIKKENDE: Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verzoeker, ANGNOE, ASHWEEN RYAN ; Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op woensdag 30 juni 2021, door mr. A. Charan, Fungerend – President, mr. S. Punwasi en mr. J. Kasdipowidjojo Leden – Plaatsvervanger, bijgestaan door de ad hoc Fungerend – Griffier, mr. M. Behari. w.g. M. Behari w.g. A. Charan w.g. S. Punwasi w.g. J. Kasdipowidjojo Voor eensluidend afschrift, De Griffier van het Hof van Justitie, (mr. M.E. van Genderen – Relyveld)
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-19/
Uitspraak Het Hof van Justitie Gezien het verzoekschrift ter Griffie van het Hof van Justitie ingediend op 13 maart 2014 door verzoekster in beroep Suriname Industries Holding Company N.V., zijnde de enige aandeelhouder van Surijet.com N.V. en Surimint Refinery N.V., gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo aan de [straat] [nummer 1], vertegenwoordigd wordende door haar directeur, de heer [naam 1] , welk verzoekschrift ertoe strekt het besluit van de Handelsregistercommissie (2) d.d. 18 februari 2014, inzake doorhaling van de inschrijving voor wat betreft het adres [straat] [nummer 1] te [district] van SIHCO N.V, Surijet.com N.V. en Surimint Refinery N.V., nietig te verklaren en of te vernietigen; Gezien het bestreden besluit van de Handelsregistercommissie (2) d.d. 18 februari 2014, welke bij schrijven d.d. 26 februari 2014 ref. [nummer 2] aan verzoekster is betekend en de overige stukken, waarvan de inhoud als letterlijk herhaald en geïnsereerd in deze beschikking wordt aangemerkt; Overwegende, dat de Handelsregistercommissie (2) tot voormeld besluit is gekomen naar aanleiding van het verzoekschrift van Brominco N.V. d.d. 10 november 2013 betreffende inschrijving van het correcte adres van SIHCO N.V., Surijet.com N.V. en Surimint Refinery N.V., waarbij is gehoord de vertegenwoordiger van de Kamer van Koophandel & Fabrieken, mevrouw [naam 2], en voorts in aanmerking is genomen dat: door de Kamer van Koophandel & Fabrieken een plaatselijk onderzoek is ingesteld op het adres [straat ] [nummer 1] te [district]; uit het opgemaakte rapport gebleken is dat op voormeld adres geen bedrijfsactiviteiten worden ontplooid, geen brievenbus aanwezig is, naamborden ontbreken, het niet afgebouwde pand en het terrein er verlaten uitzien en de elektriciteitsvoorziening door EBS is stopgezet; de heer [naam 1] op een uitnodigingsschrijven van de Kamer van Koophandel & Fabrieken ter bespreking van de adressering van voornoemde bedrijven heeft volstaan met een schrijven, waarin hij persisteert bij de bestaande adressering van voornoemde bedrijven; op grond van artikel 20 van de Handelsregisterwet G.B. 1962 no. 182 – het Hof begrijpt dat voor “182” gelezen moet worden “187” – de doorhaling zal worden gelast van de inschrijving voor wat betreft het adres [straat] [nummer 1] te [district] van SIHCO N.V., Surijet.com N.V. en Surimint Refinery N.V.; Overwegende, dat gesteld en evenmin gebleken is dat verzoekster niet binnen de bij wet bepaalde termijn beroep heeft aangetekend tegen voormeld besluit, zodat zij ontvankelijk is in het door haar ingestelde beroep; Overwegende, dat verzoekster in Raadkamer van het Hof is gehoord, van welk verhoor proces-verbaal is opgemaakt, en dat verweerster conform het door haar gedane verzoek schriftelijk heeft gereageerd op het verhoor; Overwegende, dat verzoekster – voor zover van belang – in haar verhoor heeft verklaard, gelijk in haar verzoekschrift is verwoord, in beroep te zijn gegaan tegen voormeld besluit om de volgende redenen: verzoekster is enig aandeelhouder van Surijet.com N.V. en Surimint Refinery N.V.; Surijet.com N.V. is een lege vennootschap, staat ook als zodanig ingeschreven bij de KKF – het Hof begrijpt dat voor “KKF” gelezen moet worden “Kamer van Koophandel en Fabrieken” – en ontplooit geen activiteiten; op 29 januari 2013 is aan de KKF doorgegeven dat Surijet.com N.V. een lege vennootschap is; Surimint Refinery N.V. is een lege vennootschap, staat ook als zodanig ingeschreven bij de KKF en ontplooit geen activiteiten; op 24 oktober 2013 is aan de KKF doorgegeven dat Surimint Refinery N.V. een lege vennootschap is; SIHCO N.V. is niet de officiële naam van verzoekster en evenmin een officiële afkorting; dit gegeven alleen is voldoende om het besluit nietig te verklaren; immers, het besluit betreft SIHCO N.V.; op grond van voormeld besluit echter is het adres van verzoekster, die ook in hetzelfde pand gevestigd is, doorgehaald, hetgeen verkeerd is en grote consequenties heeft; gelet op de doelstellingen van verzoekster, worden er wel degelijk bedrijfsactiviteiten ontplooid, doch voor die bedrijfsactiviteiten zijn slechts vereist een laptop, internetverbinding en een mobiele telefoon alsmede een netwerk van contacten in zowel binnen- als buitenland; verzoekster heeft de afgelopen tijden diverse ondernemingen opgericht en/of daarin deelgenomen; thans is verzoekster executeur testamentair in een omvangrijke boedel alsmede de bewindvoerster in een waterproductiebedrijf; het is voor de activiteiten die verzoekster ontplooit niet van belang of zij elektriciteit in haar pand heeft of niet en of het gras daaromheen wel of niet gewied is, aangezien zij geen publiek over de vloer krijgt; het pand is van verzoekster en het aan de KKF doorgegeven correspondentieadres, postbus 2509 – Paramaribo, is tevens de brievenbus van verzoekster; de ingang van het pand aan de [straat] [nummer 1], dat inderdaad niet is afgebouwd, is aan de [gracht], alwaar door de ijzeren poort een naambord van alle daar geregistreerde bedrijven duidelijk zichtbaar is; de elektriciteitspaal is per abuis door het Ministerie van Openbare Werken tijdens werkzaamheden aan de [gracht] verwijderd, waardoor de EBS de elektriciteitsvoorziening nog steeds dient aan te sluiten; een vestigingsadres, waar men de vennootschap zou moeten kunnen bereiken, is inderdaad een vereiste, doch er wordt niet specifiek gevraagd naar een adres, maar naar een vestigingsplaats, met name in welk district de vennootschap is gevestigd; Brominco N.V., die het verzoek tot correctie van het adres aan de Handelsregistercommissie heeft gedaan, heeft nagelaten voldoende aan de Handelsregistercommissie aan te tonen een belanghebbende te zijn, zoals voorgeschreven in artikel 20 lid 2 van de Handelsregisterwet, en de Handelsregistercommissie heeft nagelaten adequaat te onderzoeken of Brominco N.V. daadwerkelijk een belanghebbende was; aangezien noch Surijet.com N.V. noch Surimint Refinery N.V. activiteiten ontplooit of heeft ontplooid en geen van beide vennootschappen ooit zaken heeft gedaan met Brominco N.V., is er dus geen sprake van belang harerzijds; omgekeerd heeft verzoekster als enig aandeelhouder belang in Brominco N.V.; verzoekster is met Brominco N.V. in rechtszaken verwikkeld en dat is de reden waarom Brominco N.V. met deze actie op rancune uit is; Overwegende, dat verweerster, bijgestaan door haar procesgemachtigde, mr. A.R. Baarh, zich schriftelijk heeft verweerd, welk verweer erop neerkomt dat: ingevolge artikel 17 van de Handelsregisterwet iedere wijziging van hetgeen betreffende een ingeschreven zaak moet worden opgegeven door degenen die ingevolge artikel 3 van de gelijknamige wet tot opgaaf verplicht zijn; ingevolge artikel 20 van de Handelsregisterwet de Handelsregistercommissie is neergezet als een instantie voor administratief bezwaar, alwaar iedere belanghebbende, inclusief de secretaris van de KKF, een bezwaarschrift kan indienen; in voormeld artikel 20 tevens imperatief is voorgeschreven de door belanghebbenden bij het adiëren van de Handelsregistercommissie in acht te nemen procedure; het Hof bij zijn beschikking d.d. 24 januari 2014 G.R. 14790 inzake Caritrust N.V. ca Financial Services D.M. IV Inc. heeft beslist dat aan de beoordeling door de KKF de beoordeling door de Handelsregistercommissie dient te zijn vooraf gegaan; uit voormeld besluit niet blijkt dat Brominco N.V. eerst het oordeel van de KKF heeft gevraagd, met andere woorden Brominco N.V. heeft de KKF overgeslagen, weshalve Brominco N.V. ingevolge voornoemde beschikking van het Hof niet-ontvankelijk moest worden verklaard door de Handelsregistercommissie; verweerster persisteert bij al hetgeen onder ‘in aanmerking genomen’ van het besluit is verwoord en concludeert verzoekster niet te ontvangen in haar verzoek althans haar deze te ontzeggen als ongegrond en niet bewezen; Overwegende, dat verzoekster in antwoord op het verweerschrift bij repliek persisteert bij haar eerder ingenomen standpunten; Overwegende, dat verweerster bij dupliek het Buitendienstrapport d.d. 10 december 2013 evenals foto’s van het pand aan de [straat] [nummer 1] heeft overgelegd en daarbij – voor zover van belang – het volgende betoogt: om zaken te doen gebruikt SIHCO diverse brievenhoofden en namen; hierdoor creëert zij zelf de verwarring, waarvan zij beweert slachtoffer te zijn geworden; verweerster verwijst naar het verzoekschrift en het repliek; een belanghebbende kan zich ingevolge artikel 20 lid 2 van de Handelsregisterwet mondeling dan wel schriftelijk tot de KKF wenden voor een ten onrechte of onjuist gedane inschrijving, de beslissing van de KKF is vormvrij en niet aan een termijn gebonden, en de enkele mondelinge mededeling door of vanwege de KKF is voldoende; in de onderhavige zaak heeft Brominco N.V. de KKF eerst mondeling geadieërd en na mondelinge weigering van de KKF gevolg te geven aan het verzoek heeft Brominco N.V. zich tot de Handelsregistercommissie gewend; de Buitendienst van de KKF heeft in opdracht van de Handelsregistercommissie een plaatselijk onderzoek gedaan en dat onderzoek is vastgelegd in het overgelegde rapport d.d. 10 december 2013 van de heer [naam 3]; uit het voorgaande blijkt dat de procedure vervat in artikel 20 lid 2 van de Handelsregisterwet in de onderhavige procedure is nageleefd en dat Brominco N.V. belanghebbende is; Overwegende, dat verzoekster zich schriftelijk heeft uitgelaten over de conclusie van dupliek en de daarbij overgelegde producties en dat zij onder overlegging van producties heeft gepersisteerd en daarbij aanvoert dat: in het officieel besluit van de Handelsregistercommissie niet de officiële naam van verzoekster is gebruikt, doch een niet-officiële afkorting, namelijk SIHCO N.V.; verweerster er niet in is geslaagd het belang van Brominco N.V. aan te tonen en dat verzoekster belanghebbende van Brominco N.V. is en niet omgekeerd; voor de activiteiten van verzoekster het adres aan de [straat] [nummer 1] adequaat is en dat nergens in de Handelsregisterwet is omschreven waaraan een adres zou moeten voldoen; Overwegende, dat verweerster zich schriftelijk heeft uitgelaten over de door verzoekster overgelegde producties en daarbij – voor zover van belang – betoogt dat: uit de beschikking, waarin het besluit van de Handelsregistercommissie is vervat, en de reactie van verzoekster op de uitnodiging van de Handelsregistercommissie ter bespreking van de adressering van de bedrijven, het duidelijk moet zijn dat met SIHCO N.V. niemand en niets anders wordt bedoeld dan verzoekster; Brominco N.V. in en buiten rechte wordt vertegenwoordigd door haar directie, terwijl de aandeelhouders andersoortige rechten hebben en dat verzoekster geen of onvoldoende distinctie tussen de twee entiteiten maakt; zolang de directie van Brominco N.V. de mening is toegedaan dat zij belang heeft bij de genoemde adressen, staan de aandeelhouders daarbuiten; artikel 8 sub 3 van de Handelsregisterwet voorschriften geeft ten aanzien van het adres bepaaldelijk met betrekking tot het huisnummer en dat op het huisnummer geen zaak is aangetroffen; Overwegende, dat het Hof voorop stelt dat artikel 8 lid 1 sub 3 van de Handelsregisterwet voorschrijft dat indien een zaak aan een naamloze vennootschap toebehoort, de plaats, de straat, het huisnummer en het district waar de zaak gevestigd is, dienen te worden opgegeven en dat daarbij geen onderscheid is gemaakt tussen een lege vennootschap en een naamloze vennootschap die activiteiten ontplooit; naar het oordeel van het Hof is de strekking van voornoemd wetsartikel dat op het opgegeven adres daadwerkelijk bedrijfsactiviteiten plaatsvinden en minimale voorzieningen – zoals elektriciteit, water, telefoon, fax, internet, bemensing e.d. – aanwezig zijn om een bedrijf te kunnen exploiteren, opdat het bedrijf bereikbaar is voor (toekomstige) klanten, schuldeisers, deurwaarders, de belastingdienst en elke andere potentiële belanghebbende; Overwegende, dat verzoekster zelf stelt dat de ingang van het niet-afgebouwde pand aan de Limesgracht is en niet aan de [straat] [nummer 1], alsmede dat het pand niet is aangesloten op het elektriciteitsnet; Overwegende, dat nu verzoekster stelt met Brominco N.V. verwikkeld te zijn in rechtszaken, is naar het oordeel van het Hof het belang van Brominco N.V. bij een correct adres van verzoekster in verband met het doen uitbrengen van oproepingen voldoende komen vast te staan; dat aangezien verzoekster enig aandeelhouder is van Surijet.com N.V. en van Surimint Refinery N.V. en beide vennootschappen door dezelfde directeur, de heer [naam 1] , vertegenwoordigd worden en vaststaat dat verzoekster ook enig aandeelhouder is van Brominco N.V., hoewel niet gesteld of gebleken is dat ook Surijet.com N.V. en Surimint Refinery N.V. met Brominco N.V. in rechtszaken verwikkeld zijn, wordt het ervoor gehouden dat Brominco N.V. eveneens belang heeft bij een correct adres van Surijet.com N.V. en van Surimint Refinery N.V.; Overwegende, dat verzoekster stelt dat Brominco N.V. niet de in artikel 20 lid 2 van de Handelsregisterwet neergelegde procedure heeft gevolgd, aangezien zij de KKF heeft overgeslagen en de Handelsregistercommissie direct heeft benaderd met haar verzoek; dat verweerster daartegen aanvoert dat Brominco N.V. de KKF eerst heeft benaderd met haar verzoek, doch dat deze daarop negatief heeft beslist, zij het mondeling, waarna het verzoek is gericht aan de Handelsregistercommissie; dat aangezien de Handelsregisterwet niet voorschrijft dat het besluit van de KKF schriftelijk dient te geschieden en verzoekster het door verweerster aangevoerde niet heeft betwist, het ervoor gehouden wordt dat de in artikel 20 lid 2 van de Handelsregisterwet neergelegde procedure door Brominco N.V. is gevolgd; Overwegende, dat hoewel de afkorting SIHCO N.V. voorkomt in het briefhoofd van verzoekster, dat zij aanwendt voor het voeren van correspondentie en andere officiële doeleinden, zoals voor de ten processe overgelegde stukken, en het voor verzoekster duidelijk moet zijn geweest dat met SIHCO N.V. in het besluit van 18 februari 2014 van de Handelsregistercommissie bedoeld wordt Suriname Industries Holding Company N.V., had naar het oordeel van het Hof de handelsnaam Suriname Industries Holding Company N.V., zoals voorkomende in het Handelsregister, in voormeld besluit moeten zijn vermeld en kan naar het oordeel van het Hof dit besluit om deze reden niet in stand blijven en zal dit besluit moeten worden vernietigd; Overwegende, dat nu de handelsnaam van verzoekster niet correct is vermeld in het besluit van de Handelsregistercommissie, kan dit besluit waarvan beroep niet in stand blijven en zal dit besluit derhalve worden vernietigd; Overwegende, dat bespreking van de overige stellingen en weren van partijen als voor de beslissing niet langer relevant zijnde, achterwege zal worden gelaten; BESCHIKKENDE: Vernietigt het besluit tot doorhaling van de inschrijving voor wat betreft het adres [straat] [nummer 1] te [district] gegeven door de Handelsregistercommissie (2) op 18 februari 2014, waarvan beroep. Aldus gegeven door mr. D.D. Sewratan, Fungerend–President, mr. A. Charan, Lid en mr. G.L. de Miranda,Lid-Plaatsvervanger w.g. D.D. Sewratan en door mr. A. Charan, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 15 mei 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen, de heer [naam 1], gemachtigde van verzoekster en advocaat mr. A.R. Baarh, gemachtigde van verweerster.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2007-52/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME . GENERALE ROL NO. 14285 A . [Appellant] , wonende te [woonwijk 1] aan [adres 1] in het [district], ten deze domicilie kiezende aan de Weidestraat no. 63, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. J. Kraag, advocaat, appellant, t e g e n [Geïntimeerde] , wonende te [woonwijk 2] aan [adres 2] in het [district], ten deze domicilie kiezende aan de Costerstraat no. 7, voor wie als gemachtigde optreedt, mr. T.S. Sewdien, advokaat, geïntimeerde, De President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit: (Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname; Gezien de stukken van het geding waaronder: de in afschrift overgelegde vonnissen van de Kantonrechter in het Eerste Kanton respectievelijk van 2 april 2002 en 20 april 2004 tussen partijen gewezen en uitgesproken; het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 7 oktober 2005, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep; Gehoord partijen bij monde van haar respectieve advocaten; TEN AANZIEN VAN DE FEITEN : Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt dat [geïntimeerde] als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende: dat eiseres de navolgende vordering wenst in te stellen tegen [appellant] , wonende te [woonwijk 1] aan [adres 1] in het [district], gedaagde; dat eiseres blijkens het eerder in fotokopie overgelegde Bewijs van Huwelijksvoltrekking te Paramaribo op 4 april 1989 in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd met gedaagde; dat blijkens het eerder in fotokopie overgelegde familieboekje de navolgende minderjarigen op respectievelijk 5 augustus 1983 in het distrikt Suriname en op 28 juli 1986 te Paramaribo-Flora, door gedaagde zijn erkend en door de voltrekking van het huwelijk van partijen op 4 april 1989 zijn gewettigd: [naam 1], geboren te Paramaribo op 11 juli 1983 [naam 2], geboren te Paramaribo op 24 juni 1986; dat eiseres heeft moeten ondervinden dat gedaagde tijdens het huwelijk van partijen vleselijke gemeenschap heeft gehad met één of meer andere vrouwen dan eiseres en hij zich derhalve aan overspel heeft schuldig gemaakt; dat eiseres op grond van het voorgaande gerechtigd is een vordering tot echtscheiding in te stellen tegen gedaagde, waartoe zij verlof van de Kantonrechter, heeft bekomen bij beschikking d.d. 01 juni 2000; Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd: dat tussen partijen gehuwd in algehele gemeenschap van goederen te Paramaribo op 04 april 1989, de echtscheiding zal worden uitgesproken met alle wettelijke gevolgen van dien; met bepaling van de plaats, dag en het uur, waar en waarop het verhoor als bedoeld bij artikel 282 van het Surinaams Burgerlijk Wetboek zal worden gehouden; voorts, gedaagde zal worden veroordeeld om met eiseres over te gaan tot scheiding en deling van de huwelijksgoederen gemeenschap, waarin partijen zijn gehuwd, met benoeming van een notaris voor wie de werkzaamheden der scheiding en deling zullen plaatshebben en van een onzijdig persoon om gedaagde te vertegenwoordigen, indien hij ingebreke blijft om op de voor de scheiding en deling bepaalde plaats en tijd te verschijnen, of verschenen zijnde, mocht weigeren aan de scheiding en deling mee te werken. Overwegende, dat [appellant] als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – welke geacht moet worden te dezer plaatste te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd: Dat eiseres in haar vordering niet ontvankelijk wordt verklaard, althans dat deze haar zal worden ontzegd alszijnde ongegrond danwel niet bewezen; Overwegende, dat partijen vervolgens bij conclusies van repliek en dupliek haar stellingen nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna de Kantonrechter bij vonnis van 2 april 2002 op de daarin opgenomen gronden een comparitie van partijen heeft gelast; Iedere verdere beslissing heeft aangehouden; Overwegende, dat de Kantonrechter bij vonnis van 20 april 2004 op de daarin opgenomen gronden: De echtscheiding tussen partijen gehuwd te Paramaribo op 4 april 1989, met alle wettelijke gevolgen van dien heeft uitgesproken; Het familieverhoor ter voorziening in de voogdij en toeziende voogdij over de minderjarige kinderen, te weten: 1. [naam 1] – en 2. [naam 2], beiden geboren te Paramaribo respectievelijk op 11 juli 1983 en 24 juni 1986 heeft bepaald, dat gehouden zal worden in één van de zalen van dit Kantongerecht aan de Frederik Derbystraat no. 79-81 te Paramaribo op dinsdag, 22 juni 2004 des voormiddags om half negen uur; De verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap waarin partijen zijn gehuwd heeft bevolen; Heeft benoemd tot notaris ten overstaan van wie de werkzaamheden van de boedelscheiding zullen worden verricht, mr. Glenn Ramautar, notaris te Paramaribo dan wel zijn waarnemer of opvolger, indien partijen binnen een maand na de inschrijving van dit vonnis geen overeenstemming over de keuze van een notaris hebben bereikt, Heeft benoemd tot onzijdig persoon volgens de wet: voor de eiseres: mr. G. Sewcharan, advocaat; voor de gedaagde: mr. J. Nibte, advocate, voor het geval een partij weigert of nalatig blijft tot de verdeling mee te werken. Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal [appellant] in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis van 20 april 2004; Overwegende, dat bij exploit van deurwaarder Hariette Beatrix Verwey van 1 maart 2006 aan geïntimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd; Overwegende, dat ter terechtzitting van 7 juli 2006 de zaak op de rol stond voor dagbepaling pleidooi, waarna de zaak is geroyeerd en advocaat mr. J. Kraag daarna een nieuwe rechtsdag heeft gevraagd; Overwegende, dat de gemachtigden van partijen te dienende dage de zaak bij pleidooi nader hebben toegelicht en verdedigd, hebbende de gemachtigde van geïntimeerde bij dupliek pleidooi producties overgelegd, wordende de inhoud – alsmede die van de overgelegde producties – hier als ingelast beschouwd; Overwegende, dat de gemachtigde van appellant een hier als geïnsereerd aan te merken schriftelijke conclusie tot uitlating heeft genomen, waarna partijen vonnis hebben gevraagd; Overwegende, dat het Hof vonnis in de zaak had bepaald op 3 augustus 2007, doch nader op heden. TEN AANZIEN VAN HET RECHT : Overwegende, dat, naar uit het procesdossier blijkt, appellant als gedaagde in eerste aanleg bij de uitspraak van het vonnis de dato 20 april 2004 noch in persoon noch bij gemachtigde tegenwoordig is geweest; Overwegende, dat krachtens artikel 264 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de termijn van hoger beroep dertig dagen bedraagt, te rekenen vanaf de dag waarop het eindvonnis is medegedeeld; Overwegende, dat, naar luid van artikel 119 lid 3 van genoemd wetboek, de mededeling als voormeld plaatsvindt bij aangetekende dienstbrief door de Griffier en dat, ingevolge 4 e lid, de dagtekening van de aangetekende dienstbrief geacht wordt de dag te zijn waarop de mededeling heeft plaatsgehad; Overwegende, dat de bedoeling van voormelde wetsbepaling geen andere kan zijn dan dat ook de bij de uitspraak afwezige partijen van de inhoud van het eindvonnis op de hoogte zullen zijn, opdat zij zich over eventueel daartegen aan te wenden rechtsmiddelen kunnen beraden; Overwegende, dat, naar het Hof gebleken is, het verzenden van de dienstbrief plaatsgevonden heeft op 3 oktober 2005 ; Overwegende, dat, naar het Hof wijders gebleken is, appellant op 7 oktober 2005 in hoger beroep gekomen is van het vonnis de dato 20 april 2004; Overwegende, dat, naar luid van artikel 264 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering het hoger beroep van een vonnis, hetwelk niet bij voorraad kan worden tenuitvoergelegd, niet ontvankelijk is indien het is ingesteld binnen acht dagen na de dag van de uitspraak; Overwegende, dat nu de dienstbrief van 3 oktober 2005 dateert en appellant blijkens het schrijven van zijn raadsman, mr. J. Kraag op 7 oktober 2005 appel aangetekend heeft tegen het vonnis de dato 20 april 2004 hetwelk niet bij voorraad kan worden ten uitvoer gelegd, is het hoger beroep van gemeld vonnis niet ontvankelijk nu niet gebleken is dat het hoger beroep binnen de termijn van 30 dagen na 3 oktober 2005 is herhaald; Overwegende, dat het Hof, bespreking van de tegen beroepen vonnis ontwikkelde grief als niet langer relevant dan ook geheel in het midden zal laten; RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP : Verklaart appellant niet ontvankelijk in het door hem ingestelde beroep tegen het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton op 20 april 2004 gewezen; Veroordeelt hem in de kosten aan de zijde van geïntimeerde op de procedure in hoger beroep gevallen tot dusver begroot op SRD….. Met inbegrip van het door het Hof aan haar advocaat voor het door haar gehouden pleidooi toegekende salaris van SRD…… Bepalende het Hof het salaris van de advocaat van appellant eveneens op SRD…………….. Aldus gewezen door de heren: mr. J.R. von Niesewand, President, mr. K. Pultoo en mr. D.D. Sewratan, Leden en door de President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 5 oktober 2007, in tegenwoordigheid van mr. R.R. Brijobhokun, Fungerend-Griffier. w.g. R.R. Brijobhokun w.g. J.R. von Niesewand Partijen, appellant vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, advocaat mr. J. Kraag en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. Y.S. Engkar namens haar gemachtigde, advocaat mr. T.S. Sewdien, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. M.H.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-8/
Uitspraak Beslissing HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME Meervoudige strafkamer Beslissing van 19 juni 2020 Op het hoger beroep ingediend door: VAN TRIKT, ROBERT-GRAY , geboren op [datum] in Nederland, accountant en docent van beroep, wonende aan [adres] te [woonplaats], appellant, advocaten: mr. J. Kraag en I.D. Kanhai, BSc., Het hoger beroep is gericht tegen de beschikking van de Kantonrechter in het Tweede Kanton de dato 08 juni 2020, hierna te noemen de gewraakte beschikking; 1. Procesverloop 1.1. De advocaten van appellant hebben op 11 juni 2020 digitaal een beroepschrift ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) tegen de gewraakte beschikking; 1.2. Vermeld zij dat het beroepschrift aanvankelijk niet digitaal was doorgestuurd door de verdediging maar slechts de bijlagen digitaal ter griffie waren binnengekomen. Toen dit naderhand bemerkt werd is de verdediging alsnog in de gelegenheid gesteld om het beroepschrift digitaal in te zenden; 1.3. Dit beroepschrift met bijlagen is door de griffie van het Hof digitaal doorgestuurd naar de vervolging waarna de Vervolgingsambtenaar digitaal heeft gereageerd op 18 juni 2020; 1.4. Daarna is bepaald dat in deze zaak een beslissing zal volgen. 1.5. Vermeldenswaard is dat ten tijde van het digitaal indienen van het beroepschrift door appellant (11 juni 2020) de verscherpte overheidsmaatregelen in het kader van het Covid-19 virus reeds waren ingegaan en het Hof in navolging daarvan de behandeling van, onder andere, raadkamerprocedures noodgedwongen en in het belang van de algemene volksgezondheid, anders dan op de tot dat moment gebruikelijke wijze had ingericht. De daartoe strekkende mededeling was door tussenkomst van de administratie van de Griffie van het Hof kenbaar gemaakt op de website van het Hof. De specifieke procedure in de onderhavige zaak is door de griffier per e-mail kenbaar gemaakt aan de procespartijen. In het belang van de algemene volksgezondheid is besloten om – bij wege van hoge uitzondering – tijdelijk af te zien van het telefonisch horen van de verdachte, gelet op de daarmee samenhangende gezondheidsrisico’s voor alle daarbij betrokken actoren. De procedure zelf is ook ingekort en heeft zich beperkt tot het digitaal ingediende beroepschrift met bijlagen gevolgd door een reactie per e-mail van de Vervolgingsambtenaar waarna er een beslissing is gevolgd. De gebruikelijke tweede beurten zijn komen te vervallen hetgeen ook per e-mail aan de procespartijen is medegedeeld door de griffier. Afdrukken van de e-mails inhoudende voorgaande mededelingen afkomstig van de griffier en gericht aan procespartijen bevinden zich in het onderhavige raadkamerdossier; 2. Het standpunt van appellant Appellant heeft ter onderbouwing van het beroep –samengevat- de navolgende grieven aangevoerd: 2.1. De rechter heeft het systeem van ons Wetboek van Strafvordering in zijn geheel veronachtzaamd door de vordering af te wijzen. Artikel 243 Sv verwijst nadrukkelijk naar de artikelen 230 tot en met 232 van het WvSv, en wel met name artikel 230 lid 6 Sv geeft aan de rechter slechts de bevoegdheid om het bezwaar gegrond of ongegrond te verklaren. Afwijzen van het gevorderde is geen bevoegdheid van de Kantonrechter. Bovendien wordt de gevangenhouding van de appellant, toen klager, bevolen. De bevoegdheid om dit bevel te geven mist de Kantonrechter ten ene male en wel om het volgende. In artikel 231 Sv wordt gewag gemaakt van artikel 55 Sv dat aan de rechter-commissaris een bepaalde bevoegdheid geeft en niet aan de Kantonrechter. Indien en voor zover de Kantonrechter meent deze bevoegdheid te moeten ontlenen aan artikel 58 Sv, dan nog heeft de Kantonrechter de dwingende bepaling van dit artikel genegeerd. Ter adstructie van het negeren het volgende. Het bevel mag en kan worden gegeven doch niet nadat hij deze heeft gehoord of heeft opgeroepen om te worden gehoord. Appellant is nimmer opgeroepen om gehoord te worden over de gevangenhouding en blijkt zulks ook niet uit de beschikking, immers verwoordt de Kantonrechter op pagina 1 van de beschikking onder “gelet” dat het bezwaarschrift wordt behandeld en dat de appellant op grond van het bezwaarschrift is gehoord en niet op de gevangenhouding; 2.2. Ten onrechte heeft de Kantonrechter onder het “kopje” beschikkende de dagvaarding in zijn geheel opgenomen en de appellant verwezen naar een nader door de Kantonrechter te bepalen terechtzitting. De Kantonrechter heeft nadrukkelijk lid 3 van artikel 243 Sv genegeerd, immers de dagvaarding is van rechtswege in haar geheel vervallen. De Kantonrechter heeft heel nadrukkelijk de rol van de Vervolgingsambtenaar overgenomen en een vervallen dagvaarding willen behandelen op een door haar te bepalen terechtzitting. Een bevoegdheid die zij in haar geheel mist; 2.3. De Kantonrechter heeft ten onrechte aangenomen dat de Centrale Bank een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie is. De Centrale Bank van Suriname is noch een publiekrechtelijke noch een privaatrechtelijke organisatie die banden onderhoudt met andere Centrale Banken. De Centrale Bank van Suriname is een sui generis met verantwoordelijkheden onafhankelijk van de Staat. De Centrale Bank opereert dus onafhankelijk van de Staat en heeft weliswaar de Staat als cliënt, doch zulks betekent niet dat het een publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie is. Bovendien kan de overheid op geen enkele wijze een bepaalde mate van invloed aanwenden op de bedrijfsvoering van welke Centrale Bank dan ook op de wereld. De Centrale Bank is dan ook geen staatsinstelling zoals de Kantonrechter zulks ten onrechte meent; 2.4. Ten onrechte heeft de Kantonrechter aangenomen dat aan de Staat of een Staatsinstelling nadeel zou zijn toegebracht. Uit de vele getuigenverhoren in de zaak van appellant blijkt niet van enig nadeel. Ten bewijze hiervan het volgende. Uit de getuigenverklaring van met name Hr. G. Hoefdraad is gebleken dat de projecten die zijn aangegaan met Clairfield Benelux allemaal innovatieve projecten zijn en ten gunste zijn voor het land. Het bezwaar van eerder genoemde getuige was dat hij de bedragen als vergoeding voor de projecten niet kende hetgeen volgens de statuten van de Centrale Bank van Suriname ook geen verplichting is. Immers het is de Governor die de Centrale Bank in en buiten rechte vertegenwoordigd; 2.5. De Kantonrechter heeft een aantal getuigenverklaringen gelezen en zijn er volgens haar uit de getuigenverklaringen ernstige bezwaren gerezen. Uit de ingebrekestelling van Clairfield aan de Centrale Bank van Suriname blijkt duidelijk dat er werkzaamheden zijn verricht en dat die werkzaamheden ook ten nutte van de Centrale Bank zijn. Dat er geen prestatie tegenover de betalingen aanwezig is, is onjuist. Bovendien is niet gebleken dat er sprake is van benadeling, integendeel blijkt uit een voice note van de Minister van Financiën, de Hr. G. Hoefdraad, dat de Centrale Bank door moest gaan met de uitvoering van de projecten en dat die projecten in het voordeel van Suriname zijn; 2.6. De vraag of de dagvaarding lichtvaardig is heeft de Kantonrechter ongemotiveerd verworpen. Een persoon dagvaarden brengt met zich mee dat aan hem en/of haar een aantal feiten worden verweten die niet bewezen kunnen worden en/of het bewijs niet aanwezig is, is lichtvaardig dagvaarden. In de praktijk zijn zulke gevallen bekend waarbij te lichtvaardig en slechts op grond van assumpties zoals in onderhavig geval die niet juist bleken en/of blijken te zijn wordt gedagvaard (U denke maar o.a. aan de zaken E.B.S. en [procespartij 1]); 3. De reactie van de Vervolgingsambtenaar De vervolgingsambtenaar heeft zich, kort gezegd, op het navolgend standpunt gesteld: Ten aanzien van grief 1: 3.1. Uit artikel 230 lid 6 Sv wordt niet gehaald dat de beslissing van de Kantonrechter een gegrondverklaring zou moeten zijn in stede van afwijzing zulks in tegenstelling tot de gelijknamige Nederlandse bepaling. In de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 6 augustus 2012 inzake beroep ex artikel 243 jo 375 en 376 Sv ten name van [procespartij 2] is het Hof wel tot de bevinding gekomen dat het door klager gevorderde bij de Kantonrechter niet kon worden afgewezen daar de Kantonrechter dit bezwaar niet kan af- of toewijzen, maar slechts gegrond of ongegrond kan verklaren. De Vervolging vraagt thans dan ook om op grond van die beslissing de beschikking van de kantonrechter op dit punt te verbeteren in dier voege dat het bezwaar van appellanten ongegrond zal worden verklaard. Anders dan appellanten stellen dat de Kantonrechter de bevoegdheid mist om de gevangenhouding van appellant te bevelen, is de vervolging van mening dat de Kantonrechter wel de bevoegdheid heeft, dit op grond van artikel 58 Sv die als volgt luidt: “ De Kantonrechter beslist op de terechtzitting of, in geval van een bezwaarschrift tegen de kennisgeving van verdere vervolging of tegen de dagvaarding, bij de behandeling daarvan in raadkamer zo spoedig mogelijk over de vrijheidsbeneming van de verdachte, tegen wie hetzij een bevel tot inverzekeringstelling of tot verlenging daarvan, hetzij een bevel tot bewaring, tot gevangenneming of tot verlenging van bewaring of gevangenneming van kracht is.” Ten aanzien van het verweer van appellant dat hij voorafgaand aan het bevel tot gevangenhouding niet is gehoord en/of opgeroepen geeft de vervolging aan dat vanwege de coronavirus pandemie die ook Suriname in zijn greep heeft, de rechterlijke macht veiligheidsmaatregelen heeft getroffen, waardoor verdachten thans niet lijfelijk worden gehoord. Op niet naleving van deze regel heeft de wetgever geen sancties verbonden. De verdachte is naar de mening van de Vervolging hierdoor ook niet in zijn belang geschaad, daar hij bij de behandeling van het bezwaarschrift vertegenwoordigd was door zijn raadslieden; Ten aanzien van grief 2: 3.2. Naar de mening van de Vervolging is dit geen onjuiste beslissing, daar de Kantonrechter de verplichting heeft om de zaak naar de terechtzitting te verwijzen terzake van de in de beschikking nader omschreven feiten. Dit op grond van artikel 230 lid 6 Sv die alsvolgt luidt: “In alle andere gevallen verwijst hij de verdachte ter zake van een in de beschikking bepaald omschreven feit waarop de kennisgeving van verdere vervolging betrekking had, naar de terechtzitting.” In casu betreft het geen kennisgeving van verdere vervolging doch een dagvaarding. Gelet op hetgeen gesteld is in artikel 243 lid 2 Sv zou thans gelezen kunnen worden een feit waarop de dagvaarding betrekking had. Het is vervolgens de taak van de Vervolging op grond van artikel 233 lid 1 Sv om appellanten weer te dagvaarden voor de terechtzitting en wel op een nader te bepalen datum en tijdstip; Ten aanzien van grief 3: 3.3. De Vervolging is van mening dat de Centrale Bank wel een publiekrechtelijke organisatie casu quo staatsinstelling is. Dit op grond van het volgende: 1. Artikel 20 van de Bankwet van 1956 luidt als volgt: “ De Bank belast zich kosteloos met de werkzaamheden van Staatskassier en treedt op als bankier van de Staat in alle plaatsen waar zij gevestigd is, of agentschappen zal openen. Wegens een en ander is zij verantwoordelijk aan de Minister en rekenplichtig aan de rekenkamer van Suriname.”2. Artikel 1 e Anti-Corruptiewet luidt als volgt: “ Onder staatsinstelling wordt begrepen een al dan niet door de overheid bij of krachtens wet ingesteld(e) al dan niet rechtspersoonlijkheid bezittende organisatie, instelling, orgaan of bedrijf; 2. een al dan niet rechtspersoonlijkheid bezittende publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie, instelling, orgaan of bedrijf, waarin door of vanwege de overheid in een bepaalde mate invloed kan worden uitgeoefend op de bedrijfsvoering of de leiding daarvan, doordat de overheid (mede-) aandeelhouder is, dan wel door het verlenen van financiële, materiële, personele of technische ondersteuning. Uit dit artikel valt te destilleren dat De Centrale Bank van Suriname een staatsinstelling is. Voorts geven art. 1g en 1f onder 2 van de Anti-Corruptiewet het volgende aan: 1g: publieke functionaris: ieder(e) persoon, autoriteit of orgaan belast met een publieke functie. 1f onder 2: publieke functie: ‘een persoon te werk gesteld bij een staatsinstelling’ m.n. de CBvS. Hieruit valt te destilleren dat een Governor van De Centrale Bank van Suriname een publieke functionaris is; Ten aanzien van de grieven 4 en 5: 3.4. Appellant heeft slechts de verklaring van G. Hoefdraad die tevens medeverdachte is in de zaak gebruikt om te concluderen dat er geen nadeel is toegebracht en/of geen ernstige bezwaren zijn. Voorts merkt de Vervolging op dat deze verweren die zijn aangevoerd niet het karakter hebben voor een summiere toetsing maar verweren waarvan toetsing –naar het oordeel van de Vervolging- in de gewone procedure (onderzoek ter terechtzitting) dienen plaats te vinden. In casu is slechts van belang als er voldoende aanwijzing van schuld is. Naar de mening van de Vervolging is die er wel en verwijst zij in dat kader naar de verklaringen van de personen van [getuige 1] (directeur CB), [getuige 2] en [getuige 3], afgelegd bij de politie. Voorts verwijst de vervolging naar de verklaring van [getuige 3] afgelegd bij de rechter-commissaris in het kader van het Gerechtelijk Vooronderzoek, het transactieschema in het dossier met betrekking tot de internationale overmakingen alsmede de verklaring van de voormalige Governor van de Centrale Bank, Gersie, afgelegd bij de politie. De Vervolging benadrukt eveneens dat nu uit het politie dossier niet is gebleken dat er openbare aanbestedingen zijn gehouden en dat er verzuimd is juridisch advies in te winnen, de CBvS nu ernstig financieel is benadeeld. De overeenkomsten zijn nimmer ter inzage gelegd van de juridische afdeling van de CBvS. Het houden van openbare aanbestedingen en het inwinnen van juridisch advies zijn waarborgen voor transparantie en beginselen van deugdelijk bestuur; Ten aanzien van grief 6: 3.5. De Vervolging is van mening dat de Kantonrechter, op de vraag of de dagvaarding lichtvaardig is, wel heeft gemotiveerd. Ook heeft zij gemotiveerd op de vraag of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de Kantonrechter, later oordelend, tot een gehele of gedeeltelijke bewezenverklaring van de aan appellant ten laste gelegde feiten zal komen; Op grond van het bovenstaande heeft de Vervolging gevraagd om het verzoek van appellant ongegrond te verklaren en de beschikking van de Kantonrechter in het Tweede Kanton d.d. 8 juni 2020 te bevestigen, met uitzondering van het gedeelte waar staat afwijzing van het bezwaarschrift en thans te lezen ongegrondverklaring van het bezwaarschrift. 4. De gewraakte beschikking De kantonrechter heeft in de gewraakte beschikking – kort gezegd – zowel de aangevoerde bezwaren tegen de dagvaarding als het verzoek tot buitenvervolgingstelling van de appellant (toen klager) afgewezen, appellant (toen klager) naar een nader door de Kantonrechter te bepalen terechtzitting verwezen terzake van de hem in de dagvaarding ten laste gelegde feiten en de gevangenhouding van appellant (toen klager) bevolen. 5. De beoordeling 5.1. Appellant is ingevolge het bepaalde in artikel 232 van het Wetboek van Strafvordering tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen van de gewraakte beschikking , weshalve hij ontvankelijk is in het ingesteld hoger beroep; 5.2. In casu is aan de orde het hoger beroep van een afwijzende beschikking van een Kantonrechter ten aanzien van bezwaren die zijn ingebracht door appellant tegen een dagvaarding. Appellant heeft een zestal grieven aangevoerd tegen de gewraakte beschikking en het Hof zal die achtereenvolgens aan een beoordeling onderwerpen. Ten aanzien van de eerste aangevoerde grief is het Hof van oordeel dat die grief gegrond is maar niet leidt tot vernietiging van de gewraakte beschikking. Immers is het evident dat het een puur terminologische kwestie betreft waarbij het voor een ieder duidelijk is dat met afwijzen een ongegrondverklaring wordt bedoeld door de Kantonrechter. Het dictum van de gewraakte beschikking zal derhalve met inachtneming van het voorgaande in zoverre worden verbeterd dat in stede van: “Wijst af het gevorderde” zal worden gelezen: “ Verklaart het bezwaar van klager ongegrond ”. De wetgever heeft het voorgaande niet expliciet in de wet opgenomen maar ingevolge vaste jurisprudentie van het Hof zal het Hof in navolging daarvan dienovereenkomstig beslissen. Voorts is aan de orde gesteld de vraag of de Kantonrechter de bevoegdheid heeft om de gevangenhouding van de appellant (toen klager) te bevelen. Evenals de vervolging is het Hof van oordeel dat de Kantonrechter die bevoegdheid toekomt en dat die bevoegdheid is gegrondvest op het bepaalde in artikel 58 Sv. Ten aanzien van het niet horen van de appellant in het kader van het gegeven bevel van gevangenhouding door de Kantonrechter wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 1.5. is aangegeven en waaruit blijkt dat in het kader van de Covid-19 maatregelen van overheidswege er sprake is van een uitzonderingstoestand waardoor bij hoge uitzondering tijdelijk is afgezien van het horen van verdachten. Derhalve zal het Hof geen consequentie verbinden aan het niet horen van de appellant (toen klager) door de Kantonrechter alvorens diens gevangenhouding te bevelen bij de gewraakte beschikking; 5.3. De tweede grief betreft de vraag of de Kantonrechter bevoegd is om de dagvaarding onder het kopje “beschikkende” in zijn geheel op te nemen en de appellant te verwijzen naar een nader door de Kantonrechter te bepalen terechtzitting en of de Kantonrechter daardoor nadrukkelijk de rol van de Vervolgingsambtenaar heeft overgenomen en een vervallen dagvaarding heeft willen behandelen op een nader door haar te bepalen terechtzitting. Het eerste onderdeel van de grief beoordelend komt het Hof tot de slotsom dat ingevolge het bepaalde in artikel 230 lid 6 Sv de Kantonrechter de bevoegdheid heeft om de zaak naar een nader te bepalen terechtzitting te verwijzen ter zake van de in de beschikking nader omschreven feiten. Dat onderdeel van de grief is derhalve ongegrond gebleken. Het ander onderdeel van de grief dat aangeeft dat de Kantonrechter door aldus te handelen nadrukkelijk de rol van de Vervolgingsambtenaar heeft overgenomen en een vervallen dagvaarding heeft willen behandelen op een terechtzitting, ondergaat mutatis mutandis hetzelfde lot. Inderdaad is op grond van het bepaalde in artikel 243 lid 3 Sv de (oorspronkelijke) dagvaarding van rechtswege in haar geheel vervallen. Maar het Hof begrijpt uit de overweging van de Kantonrechter niet dat zij de vervallen dagvaarding nieuw leven heeft willen inblazen; immers is het vanzelfsprekend dat appellant (toen klager) ingevolge het bepaalde in artikel 233 lid 1 Sv (opnieuw) gedagvaard zal worden voor de nadere door de Kantonrechter te bepalen terechtzitting. Ingevolge het bepaalde in artikel 238 lid 4 Sv is het de Kantonrechter die de zaak appointeert en door het bepaaldelijk omschrijven van de beschuldiging in de gewraakte beschikking –zoals de wetgever in artikel 230 lid 6 Sv heeft voorgeschreven- heeft de Kantonrechter voldaan aan een wettelijk voorschrift en is geenszins op de stoel van de Vervolgingsambtenaar gaan zitten. Gelet op het voorgaande is voormeld onderdeel van de aangevoerde grief eveneens ongegrond gebleken; 5.4. Thans zal het Hof overgaan tot beoordeling van de derde grief van appellant zoals hiervoor weergegeven onder 2.3. Dienaangaande komt het Hof tot de slotsom dat ingevolge het bepaalde in artikel 20 van de Bankwet van 1956 en artikel 1 e van de Anti-Corruptiewet, welker inhoud in onderling verband en samenhang moet worden bezien, vooralsnog wel te destilleren valt dat de Centrale Bank van Suriname een staatsinstelling is en getuigt het oordeel van de Kantonrechter dienaangaande in de gewraakte beschikking niet van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts blijkt in het verlengde hiervan uit het bepaalde in artikel 1g en 1f onder 2 van de Anti-Corruptiewet, welker inhoud in onderling verband en samenhang wordt bezien, dat een Governor van de Centrale Bank van Suriname een publieke functionaris is. Ook deze vaststelling van de Kantonrechter getuigt in de visie van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. De derde grief van appellant zal op grond van al het voorgaande worden verworpen; 5.5. De vierde en vijfde grief van appellant – zoals hiervoor weergegeven onder 2.4 en 2.5 – besprekend komt het Hof tot de slotsom dat het nader onderzoek op de terechtzitting klaarheid zal dienen te brengen of er al dan niet financieel nadeel is toegebracht casu quo financieel voordeel is genoten door appellant. Hetgeen thans in de visie van het Hof vaststaat is dat -op grond van een aantal verklaringen afgelegd bij de politie en/of ten overstaan van de rechter-commissaris in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek– er wel ernstige bezwaren ten aanzien van appellant overeind staan die nopen tot nader onderzoek op de terechtzitting. Met het voorgaande wordt de zesde grief eveneens geacht te zijn besproken en verworpen. Dezerzijds wordt vastgesteld dat er in de visie van het Hof geenszins sprake is van een lichtvaardige dagvaarding waarbij appellant op ontoereikende gronden in het openbaar dient terecht te staan. De daartoe strekkende overweging van de Kantonrechter is in de visie van het Hof voldoende gemotiveerd en getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Immers betreft de onderhavige toets slechts de haalbaarheidstoets en de toets van lichtvaardige vervolging waarbij er geen ruimte is voor bewijsperikelen. Evenals de Kantonrechter is het Hof van oordeel dat voormelde toets de balans niet in de richting van appellant doet uitslaan; 5.6. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het Hof tot de slotsom dat de opgeworpen grieven tegen de gewraakte beschikking geen stand houden en dienen te worden verworpen. Nu het Hof ambtshalve geen andere gronden zijn gebleken die tot vernietiging van de gewraakte beschikking aanleiding zouden geven zal de beslissing van de Kantonrechter worden bevestigd, onder verbetering van gronden zoals hiervoor onder 5.2. aangegeven. 6. Beslissing in hoger beroep Bevestigt de beschikking van de Kantonrechter in het Tweede Kanton de dato 8 juni 2020, onder verbetering van gronden als hiervoor onder 5.2. aangegeven; Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op vrijdag 19 juni 2020 door mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. S. Punwasi, Lid en mr. J. Kasdipowidjojo, Lid-Plaatsvervanger, bijgestaan door mr. G.A. Kisoensingh-Jangbahadoer Singh, waarnemend Substituut-Griffier. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open. w.g. G.A. Kisoensingh – Jangbahadoer Singh w.g. A. Charan w.g. S. Punwasi w.g . J. Kasdipowidjojo Voor eensluidend afschrift, De Griffier van het Hof van Justitie, (mr. M.E. van Genderen – Relyveld)
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-39/
Uitspraak HET KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. no 20-3567 03 december 2020 Vonnis in kort geding in de zaak van DE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP KIRPALANI’S N.V ., rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo aan de Maagdenstraat no. 17, eiseres in conventie in kort geding, gedaagde in reconventie in kort geding, hierna te noemen: “Kirpalani’s”, gemachtigde: mr. A.M. Linger, advocaat, tegen A. [naam BV] , rechtspersoon, statutair gevestigd te 3011 TA Rotterdam aan de Blaak 40 in Nederland, kantoorhoudende in [district 1] aan [adres 1], B. [naam NV ], rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende in [district 1] aan [adres 1], C. [naam Stichting] , rechtspersoon, gevestigd en kantoorhoudende in [district 1 aan [adres1], gedaagden in conventie in kort geding, eisers in reconventie in kort geding, hierna respectievelijk te noemen: “de BV, de NV en de Stichting”, gemachtigde: mr. A.E. Debipersad, advocaat. 1. Het verloop van de procedure 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en/of – handelingen: het verzoekschrift, dat met producties op 10 november 2020 ter griffie der kantongerechten is ingediend; de mondelinge conclusie van eis d.d. 19 november 2020; de conclusie van antwoord tevens van eis in reconventie met producties en uitlating producties; de conclusie van antwoord in reconventie en uitlating producties 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten De kantonrechter gaat uit van de volgende feiten, die vaststaan omdat ze niet of niet voldoende zijn betwist en/of blijken uit de in zoverre onweersproken gelaten inhoud van de overgelegde producties. 2.1. Bij onderhandse akte gedateerd 04 juni 2018 zijn Kirpalani’s en de de BV en de NV een kredietovereenkomst aangegaan voor het bedrag van US$ 2.250.000,– . 2.2. Bij onderhandse akte van 06 september 2018 is een addendum horende bij de overeenkomst van 04 juni 2018 overeengekomen waarbij de geldlening is uitgebreid tot de som van US$ 3.000.000,–. 2.3. Bij onderhandse akte de dato 8 april 2019 heeft Kirpalani’s ter verbruikleen kredietruimte tot de som van € 600.000,– aan de BV en de NV ter beschikking gesteld. 2.4. Bij vonnis in kort geding van de Kantonrechter in het Eerste Kanton de dato 01 oktober 2020 in de zaak bekend onder A.R. [nummer 1] heeft de kantonrechter onder meer als volgt beslist: “5.1. gelast de stopzetting van de openbare verkooop van de bij exploot [no.02] van deurwaarder L. Gangaram Panday gedateerd 15 augustus 2020, omschreven goederen welke openbare verkoop zal plaatsvinden op 08 oktober 2020 om 10.00 uur op het kantoor van notaris mr. V. Gangaram Panday of diens plaatsvervanger, aan de Julianastraat no. 21 te Paramaribo. 5.2. gelast de stopzetting van de openbare verkooop van de bij exploot [no.03] van deurwaarder L. Gangaram Panday gedateerd 15 augustus 2020, omschreven goederen welke openbare verkoop zal plaatsvinden op 08 oktober 2020 om 10.00 uur op het kantoor van notaris mr. V. Gangaram Panday of diens plaatsvervanger, aan de Julianastraat no. 21 te Paramaribo. 5.3. schorst alle door gedaagde (lees: Kirpalani’s) te treffen executie maatregelen op de percelen toebehorende aan de stichting, in afwachting van een uitspraak van de bodemrechter in de zaak bekend als [AR nummer]. 5.4. veroordeelt gedaagde tot een dwangsom van SRD 1.00.000,–(…) voor iedere keer dat zij in strijd handelt met het bepaalde in sub 5.1 t/m 5.3 van dit vonnis tot een maximum van SRD 5.000.000,– (…). 5.5. veroordeelt gedaagde tot betaling aan eisers voor de kosten voor rechtsbijstand van US$ 10.800,– (…) inclusief 8% omzetbelasting. 5.6. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad. 5.7. veroordeelt gedaagde in de kosten van het geding aan de zijde van eisers gevallen en tot op heden begroot op SRD 700,– (…). 5.8. wijst af het meer of anders gevorderde.” 2.5. De in executoriale vorm uitgegeven grosse van bovenvermeld vonnis is bij exploot [no. 04] van de deurwaarder bij het Hof van Justitie H. Chiragally de dato 08 oktober 2020 aan Kirpalani’s betekend en is aan haar onder meer bevel gedaan om binnen twee dagen aan requiranten tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de bedragen van US$ 10.800,– en SRD 700,–. 2.6. Bij exploot [no.05] van de deurwaarder bij het Hof van Justitie S.W. Niekoop LL.B. de dato 21 oktober 2020 is aan [ de BV. ] en de [naam bedrijf] betekend een schrijven van de gemachtigde van Kirpalani’s waarin voor zover van belang staat: “ (…) Krachtens de kredietovereenkomsten de dato 18 mei 2019, 04 juni 2018 en 08 april 2019 is de [naam bedrijf]. thans geheten [ de NV] en [de BV]. beiden hierna te noemen “DVE” de bedragen ad USD 3.438.133,77 (…) en EURO 676.231,38 (…) verschuldigd aan Kirpalani. De verschuldigde bedragen zijn reeds opeisbaar. Ingevolge het vonnis d.d. 01 oktober 2020 bekend onder A.R. [nummer 1] is Kirpalani verschuldigd aan DVE de opeisbare bedragen ad USD 10.800,– (…) en SRD 700,–(…). Bij deze deelt Kirpalani DVE mede dat zij ingevolge artikel 1446 van het Burgerlijk Wetboek overgaat tot compensatie van het door haar verschuldigd bedrag aan DVE met het bedrag, welke DVE aan Kirpalani verschuldigd is. Betekende dus dat de bedragen USD 10.800,– (…) en SRD 700,–(…) in mindering worden gebracht van de bedragen USD 3.438.133,77 (…) en EURO 676.231,38 (…).” 2.7. Bij schrijven gedateerd 05 november 2020 van de gemachtigde van de BV, de NV en de Stichting aan de gemachtigde van Kirpalani’s staat voor zover van belang: “(…) Artikel 1446 BW is hier niet van toepassing simpelweg omdat Kirpalani geen opeisbare vordering heeft, terwijl mijn clienten dat wel hebben op de Uwe! Uw aandacht voorts voor het feit dat u onnodig [de Stichting] betrekt in dezeconstructie, vermits zij geen schuldenares is. Mutatis mutandis is Kirpsalani wel schuldenaar van de voornoemde Stichting, e.e.a. blijkt uit het eerdergenoemd vonnis. Het beroep op compensatie zijdens Kirpalani is dan ook evident onjuist. Clienten wensen m.b.t. het voormelde niet meer in conclaaf met Kirpalani te treden en hebben de executie ingezet.” 2.8. Bij exploot [no.06] van de deurwaarder bij het Hof van Justitie S.S. Saheblal de dato 05 november 2020 is er executoriaal beslag gelegd op de in het exploit opgesomde aan Kirpalani’s toebehorende roerende goederen. 3. De vorderingen, de grondslagen van de vorderingen en het verweer 3.1.1. De vordering in conventie Kirpalani’s vordert dat bij vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad: I. de BV, de NV en de Stichting, zullen worden gelast om binnen 1 x 24 uur na het dezen te wijzen vonnis, althans binnen een door de kantonrechter vast te stellen termijn, de ten verzoeke van de BV, de NV en de Stichting gelegd executoriale beslag bij deurwaardersexploot [no.06] d.d. 05 november 2020 van de deurwaarder Stephen Soerdjpersad Saheblal op te heffen, op straffe van een dwangsom van SRD 10.000,– per dag voor iedere dag dat gedaagden in gebreke blijven aan het vonnis te voldoen. II. de BV, de NV en de Stichting te verbieden over te gaan tot de verkoop van de in beslag genomen roerende goederen aangezegd bij deurwaardersexploot no. [no.06] d.d. 05 november 2020 van de deurwaarder Stephen Soerdjpersad Saheblal, welke verkoop zal plaatsvinden te Paramaribo op 04 december 2020 aan de Keizerstraat no. 160-166 ter plaatse der inbeslagneming. III. de BV, de NV en de Stichting te veroordelen om bij wege van voorschot en tegen behoorlijk van kwijting aan Kirpalani’s te betalen het bedrag van US$ 10.800,– vermeerderd met de wettelijke rente van 6% ’s jaars vanaf de dag van rechtsingang tot aan die der algehele voldoening. Kosten rechtens. 3.1.2. De vordering in reconventie De BV, de NV en de Stichting vorderen dat bij vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad, Kirpalani’s te veroordelen om bij wege van voorschot aan hen te betalen het bedrag van US$ 5.400,–, vermeerderd met 8% Omzetbelasting en de wettelijke rente ad 6% per jaar vanaf 19 november 2020 tot en met de dag der algehele voldoening daarvan. Kosten rechtens. 3.2. De grondslagen van de vorderingen 3.2.1. in conventie Kirpalani’s heeft aan de vordering naast de vaststaande feiten ten grondslag gelegd dat zij met de B.V. en de N.V. kredietovereenkomsten is aangegaan, waarbij zij kredieten heeft verstrekt en de B.V. en de N.V. de kredieten hebben ontvangen. De aan Kirpalani’s verschuldigde bedragen op grond van de kredietovereenkomsten zijn opeisbaar. Zowel de vordering van Kirpalani’s als de vordering van de B.V. en de N.V. staan vast en zijn opeisbaar, zodat de wettelijke schuldvergelijking kan intreden. Kirpalani’s heeft na het bevel gedaan bij exploot van de deurwaarder bij het Hof van Justitie H. Chiragally de dato 08 oktober 2020 [no.04], betaald middels compensatie en is niets verschuldigd aan de BV, de NV en de Stichting. De BV, de NV en de Stichting hebben desondanks bij exploit [no.06] van de deurwaarder bij het Hof van Justitie S.S. Saheblal de dato 05 november 2020 executoriaal beslag gelegd op de in het exploot opgesomde aan Kirpalani’s toebehorende roerende goederen. De BV, de NV en de Stichting maken misbruik van hun executie bevoegdheid en hebben deze executie bevoegdheid uitgeoefend met als doel Kirpalani’s zowel financiele – als imago schade toe te brengen. De beslagen dienen dan ook opgeheven te worden en de aangezegde executoriale verkoop dient stopgezet te worden. Kirpalani’s heeft een spoedeisend belang bij een voorziening in kort geding aangezien de onrechtmatige verkoop van de in berslag genomen roerende gioederen zal geschieden op vrijdag 04 december 2020. Kirpalani’s lijdt schade vanwege de noodzakelijke kosten welke zij heeft moeten maken voor het inroepen van rechtsbijstand om de opheffing van het door De BV, de NV en de Stichting gelegd onrechtmatig beslag te vorderen. 3.2.2. in reconventie De BV, de NV en de Stichting hebben aan de vordering ten grondslag gelegd dat Kirpalani’s door te weigeren het vonnis van 01 oktober 2020 na te komen, te kwader trouw handelt en een onrechtmatige daad pleegt, als gevolg waarvan de BV, de NV en de Stichting schade lijden, bestaande uit de advocaatkosten. Kirpalani’s wist reeds voor de beslaglegging c.q. aangekondigde executie dat haar beroep op compensatie geen kans van slagen zou hebben en heeft er toch ervoor gekozen niet te voldoen aan het vonnis en om de BV, de NV en de Stichting thans opzettelijk op te zadelen met een proces. De BV, de NV en de Stichting hebben een spoedeisend belang bij hun vordering. 3.3. Het verweer in conventie en in reconventie Op het in conventie en reconventie gevoerd verweer zal voor zover nodig hierna worden ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. Gelet op de onderlinge samenhang zullen de vorderingen in conventie en in reconventie hierna gezamenlijk worden behandeld. 4.2. Bij vonnis gedateerd 01 oktober 2020 is Kirpalani’s veroordeeld tot betaling aan de BV, de NV en de Stichting van de kosten voor rechtsbijstand van US$ 10.800,– inclusief 8% omzetbelasting alsook de kosten van het geding begroot op SRD 700,–. Kirpalani’s heeft zich beroepende op de tussen partijen bestaande kredietovereenkomsten op het standpunt gesteld dat zij een opeisbare vordering heeft op de BV en de NV en dat de BV en de NV op grond van het vonnis een opeisbare vordering hebben op haar en zij derhalve op grond van artikel 1446 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), de vordering compenseert. 4.3. De BV, de NV en de Stichting hebben aangevoerd dat er een samenwerkingsovereenkomst tussen Kirpalani’s en de BV en de NV is gesloten en dat Kirpalani’s aldus niet alleen kredietverschaffer is en dat niet gesteld noch gebleken is dat het door Kirpalani’s geinvesteerd kapitaal reeds opeisbaar is en concluderen dat het beroep van Kirpalani’s op artikel 1446 BW onjuist is. 4.4. De kantonrechter merkt op dat de samenwerkingsovereenkomst niet ten processe is overgelegd. De kantonrechter overweegt dat op procespartijen de verplichting rust om voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. De kantonrechter merkt op dat Kirpalani’s slechts gewag maakt van de krediet-overeenkomsten en met geen woord rept over de samenwerkingsovereenkomst . In het vonnis van 01 oktober 2020 worden bepaalde artikelen uit de samenwerkings-overeenkomst geciteerd. In het vonnis staat onder meer: “In artikel 1.2 en 1.3 van de samenwerkingsovereenkomst is door partijen gesteld dat gedaagde (lees: Kirpalani’s), de BV en de NV bij akten van 4 juni en van 20 september 2018 een overeenkomst zijn aangegaan die voorzag in het verstrekken aan de NV door gedaagde van een investeringskrediet van US$ 3,000,000 (…).Voorts is in artikel 1.4 door partijen gesteld “..dat de gewenste inbreng van Kirpalani’s bij de uitvoering van het project verder ging dan de kale financiering…” voorts is in artikel 2.3 bedongen: “Elke afzonderlijke kredietovereenkomst maakt deel uit van deze samenwerkingsovereenkomst en wordt beheerst door de principes van deze overeenkomst.” (..). artikel 1.4 waarin het volgende is gesteld: “Gaandeweg de uitvoering van de plannen bleek dat de gewenste inbreng van Kirpalani’s bij de uitvoering van het project verder ging dan de kale financiering en dat de wederzijdse betrokkenheid bij het project het karakter van een structurele samenwerking had. Partijen achten het nodig hun onderlinge verhouding en afspraken met betrekking tot het “Kippie-project” nader vast te leggen in deze samenwerkings-overeenkomst.” Uit de conclusie van antwoord in conventie alsook uit het hierboven geciteerde uit het vonnis, waarbij de kantonrechter opmerkt dat de aangehaalde passage betreft een letterlijke aanhaling uit de samenwerkingsovereenkomst en niet het oordeel van de kantonrechter, is het aannemelijk dat Kirpalani’s niet alleen kredietverschaffer van de BV en de NV doch ook investeerder en zakelijke partner van de BV en de NV is. De kredietovereenkomsten staan derhalve niet los van de samenwerkings-overeenkomst, doch maakt elke afzonderlijke kredietovereenkomst deel uit van de samenwerkingsovereenkomst en wordt beheerst door de principes van de samenwerkingsovereenkomst. 4.5. De kantonrechter overweegt dat sec op grond van de kredietovereenkomsten, verondersteld zou kunnen worden dat Kirpalani’s een opeisbare vordering heeft op de BV en de NV. Echter nu, zoals hiervoren overwogen, de verhouding tussen partijen wordt beheerst door de samenwerkingsovereenkomst, en Kirpalani’s niet alleen kredietverschaffer is van de BV en de NV doch ook investeerder en zakelijke partner van de BV en de NV, kan niet zondermeer worden geoordeeld dat alleen op basis van de kredietovereenkomsten, die bovendien niet los staan van de samenwerkings-overeenkomst doch deel uitmaken van die samenwerkingsovereenkomst en worden beheerst door de principes van de samenwerkingsovereenkomst , Kirpalani’s een opeisbare vordering heeft. Kirpalani’s heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat zij een opeisbare vordering heeft. 4.6. De kantonrechter is van oordeel dat de BV, de NV en de Stichting, zich terecht op het standpunt stellen dat er geen sprake is van een opeisbare vordering van Kirpalani’s en het beroep op compensatie onjuist is. 4.7. De kantonrechter acht op grond van het vorenoverwogene de conclusie van Kirpalani’s dat de BV, de NV en de Stichting hun bevoegdheid tot het leggen van executoriaal beslag zouden hebben misbruikt, niet gerechtvaardigd. 4.8. De kantonrechter is van oordeel dat de BV, de NV en de Stichting geen misbruik van hun bevoegdheid maken door tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 01 oktober 2020 over te gaan. Zij hebben een in redelijkheid te respecteren belang bij gebruikmaking van hun bevoegdheid om tot de tenuitvoerlegging van het vonnis over te gaan. 4.9. De slotsom is dat de gevraagde voorzieningen van Kirpalani’s strekkende tot opheffing van het executoriale beslag en het verbieden om tot de verkoop van de in beslag genomen roerende goederen over te gaan, zullen worden geweigerd. 4.10. De vorderingen tot veroordeling van de BV, de NV en de Stichting en Kirpalani’s in de advocaatkosten zal als niet op de wet te zijn gegrond, worden afgewezen. Ons rechtssysteem kent geen verplichte procesvertegenwoordiging. Het is een vrije keuze van partijen geweest om zich in rechte te doen bijstaan en de gemaakte kosten moeten zij zelf dragen. 4.11. Wat partijen verder nog naar voren hebben gebracht, behoeft geen nadere bespreking meer, nu dat niet tot een andere beslissing kan leiden. 4.12. Kirpalani’s zal in conventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld en in reconventie zullen de BV, de NV en de Stichting als de in het ongelijk gestelde partij, de proceskosten moeten dragen. 5. De beslissing De kantonrechter in kort geding 5.1 in conventie 5.1.1 Weigert de gevraagde voorzieningen. 5.1.2 Veroordeelt Kirpalani’s in de proceskosten aan de zijde van de BV, de NV en de Stichting gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. 5.2 in reconventie 5.2.1 Weigert de gevraagde voorziening. 5.2.2 Veroordeelt de BV, de NV en de Stichting in de proceskosten aan de zijde van Kirpalani’s gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Aldus gewezen door mr. R.G. Chatterpal, kantonrechter in kort geding en uitgesproken door mr. A.C. Johanns, kantonrechter-plaatsvervanger in kort geding, ter openbare terechtzitting van het kantongerecht in het eerste kanton te Paramaribo van donderdag 03 december 2020, in tegenwoordigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-21/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [appellante] , wonende te [district], appellante, gemachtigde: mr. H.P. Boldewijn, advocaat, tegen [ geïntimeerde ] , wonende te [district], geïntimeerde, gemachtigde: mr. I.A. Soechitram, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 17 februari 2010 (A.R. no. 09-2697) tussen enerzijds appellante als gedaagde (hierna: [appellante]) en anderzijds geïntimeerde als eiser (hierna: [geïntimeerde]), spreekt de fungerend-president, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. 1. Het procesverloop in hoger beroep Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: de verklaring van de griffier d.d. 02 maart 2010 waaruit blijkt dat [appellante] op 02 maart 2010 hoger beroep heeft ingesteld; de pleitnota van de zijde van [appellante] d.d. 21 november 2014; de antwoordpleitnota van de zijde van [geïntimeerde] d.d. 05 december 2014; de repliekpleitnota van de zijde van [appellante] d.d. 16 januari 2015; de dupliekpleitnota van de zijde van [geïntimeerde] d.d. 20 maart 2015. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. De beoordeling 2.1.Het gaat in deze zaak om het volgende. [appellante] en [geïntimeerde] zijn op 28 juli 2006 met elkaar in het huwelijk getreden, welk huwelijk is ingeschreven in het huwelijksregister van de Burgerlijke Stand onder no. 199 akte 100 te Paramaribo. De kantonrechter in het eerste kanton heeft bij vonnis uitgesproken op 17 februari 2010 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. [appellante] heeft tegen voornoemd vonnis beroep aangetekend. 2.2. Het hof dient allereerst na te gaan of het beroep tijdig door [appellante] is ingesteld. Uit de verklaring van de griffier der kantongerechten d.d. 02 maart 2010 blijkt dat [appellante] op 02 maart 2010 hoger beroep heeft aangetekend tegen het vonnis van 17 februari 2010. Het hof overweegt dat [appellante] haar beroep binnen de wettelijke beroepstermijn van 30 dagen heeft ingesteld en wordt zij in haar beroep ontvankelijk geacht. 2.3.[appellante] voert onder meer aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat het huwelijk duurzaam is ontwricht (grief III). Ter zake de vraag of er in dezen sprake is van duurzame ontwrichting overweegt het hof dat tussen partijen in confesso is dat het huwelijk in die mate onder druk kwam te staan dat partijen het samenwonen hebben beëindigd, thans langer dan vijf jaar, zonder dat er zicht is op verzoening c.q. weder samenwonen c.q. het redden van het huwelijk. Het hof is van oordeel dat nu er geen zicht bestaat op herstel van behoorlijke echtelijke verhoudingen, er sprake is van duurzame ontwrichting van het huwelijk. Daarbij neemt het hof mede in ogenschouw dat [appellante] aanvoerde dat [geïntimeerde] zich niet heeft gehouden aan de huwelijkstrouw. 2.4. Als grieven voert [appellante] verder aan dat de kantonrechter geen rekening heeft gehouden met haar belangen (grief I) en dat de kantonrechter voorbij is gegaan aan het bepaalde in artikel 263 van het Burgerlijk Wetboek (grief II). Dat artikel luidt als volgt: “ De vordering tot echtscheiding wordt afgewezen, indien de duurzame ontwrichting in overwegende mate te wijten is aan de echtgenoot, die de vordering heeft ingesteld, en de andere echtgenoot deswege tegen die vordering verweer voert .” Het hof neemt waar dat het belang waar [appellante] op doelt, is verwoord in haar conclusie van antwoord onder sustenu 5 alwaar zij vermeldt – voor zover van belang – dat zij vanwege de werkgever van [geïntimeerde] in een dienstwoning verblijft. Die woning heeft ze met haar spaargelden leefbaar gemaakt. Door de eventuele echtscheiding zal zij door de schuld van [geïntimeerde] in een zeer precaire situatie komen te verkeren, omdat zij als dan de dienstwoning zal moeten verlaten. De vraag is of [appellante] het bovenstaande terecht als grief kan aanwenden. 2.5. Het artikel 156 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geeft weer dat echtgenoten elkaar getrouwdheid, hulp en bijstand verschuldigd zijn. Met getrouwheid wordt gedoeld op huwelijkstrouw. Het schenden van deze verplichting is een belangrijke factor bij de vaststelling of er sprake is van duurzame ontwrichting en ook of deze in overwegende mate aan een van de partners is te wijten: de schuldvraag. Het verzaken van de huwelijkstrouw – en dus het schenden van verplichtingen die voor echtelieden voortspruiten uit het artikel 156 BW – mag er niet toe leiden dat een echtgenoot die “immoreel” handelt, vruchten kan plukken uit handelen strijdig met de wet (artikel 156 BW), door de mogelijkheid te hebben echtscheiding aan te vragen. Echter het hof bemerkt dat [appellante] zich, bij haar beroep op artikel 263 BW, niet laat leiden door hetgeen partijen bij een huwelijk beogen, met name op een harmonieuze wijze een bestaan opbouwen. Voorts heeft zij niet gesteld zich te willen inspannen voor herstel van behoorlijke echtelijke verhoudingen dan wel dat zij het geloof heeft dat zulks in de naaste toekomst het geval kan zijn. Zij heeft evenmin vermeld wat zij vanaf de ontwrichting van het huwelijk en de beëindiging van het samenleven met [geïntimeerde] heeft gedaan om te voorzien in verblijf in een andere woning. Het hof bemerkt dat het [appellante] sec gaat om het continueren van het verblijf in een woning die de werkgever van [geïntimeerde] hem, vanwege zijn beroep, ter beschikking had gesteld. Het hof overweegt dat [appellante] hiermede oneigenlijk gebruik maakt van het artikel 263 BW en dat op die grond het beroep daarop afgewezen dient te worden. 2.6 Het vorenoverwogene brengt met zich dat het vonnis waarvan beroep onder aanvulling van gronden zal worden bevestigd. 2.7 De proceskosten zullen tussen partijen worden gecompenseerd in dier voege dat iedere partij de eigen kosten draagt daar partijen echtelieden zijn. 3. De beslissing in hoger beroep Het hof: bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, onder aanvulling van de gronden; compenseert de proceskosten in hoger beroep tussen partijen gevallen, in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. M.C. Mettendaf, lid, en mr. R.M. Praag, lid-plaatsvervanger, en door de fungerend–president uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 02 oktober 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend–griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. K.J. Kraag-Brandon namens advocaat mr. H.P. Boldewijn, gemachtigde van appellante, terwijl geïntimeerde in persoon verschenen is bij de uitspraak.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-58/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [appellant], wonende te [land], domicilie kiezende te [district 1], appellant, hierna aangeduid als “[appellant]”, gemachtigde: mr. C.B. Lachman, advocaat, tegen [geïntimeerde] , wonende in het [district 2], geïntimeerde, hierna aangeduid als “[geïntimeerde]”, gemachtigde: mr. H. Matawlie, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het derde kanton uitgesproken vonnis van 19 november 2013 in de procedure bekend onder A.R.No. 12-2364 tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Het procesverloop in hoger beroep 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: de verklaring van de griffier waaruit blijkt dat [appellant] bij schriftelijke verklaring van zijn toenmalige procesgemachtigde op 16 december 2013 hoger beroep heeft ingesteld; de pleitnota overgelegd op 5 februari 2016; het voor antwoord mondeling persisteren door de gemachtigde van [geïntimeerde]. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. De ontvankelijkheid 2 [appellant] is niet ter terechtzitting verschenen op de dag van de uitspraak. Het vonnis is bij griffiersbrief van 11 december 2013 aan partijen toegezonden. [appellant] heeft bij schrijven van zijn gemachtigde op 16 december 2013 appèl aangetekend. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] tijdig appèl aangetekend tegen voormeld vonnis, nu dit binnen de wettelijke termijn is geschied, zodat hij ontvankelijk is in het ingesteld hoger beroep. De feiten 3.1 [appellant] heeft in mei 2008 in Nederland een tractor van het merk Ford, Type 4600, met het bouwjaar 1980 gekocht. [appellant] heeft de tractor verscheept naar [geïntimeerde]. 3.2 [appellant] heeft [geïntimeerde] bij exploot van deurwaarder P. Bharos d.d. 26 mei 2012, no. 143, een aan [geïntimeerde] gericht schrijven d.d. 23 mei 2012 doen betekenen, in welk schrijven [geïntimeerde] in gebreke is gesteld en is gesommeerd om binnen drie dagen na ontvangst van bedoeld schrijven al hetgeen hij aan [appellant] verschuldigd is te voldoen. De procedure in eerste aanleg 4.1 [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van: het geldbedrag groot € 4.300,00 met de wettelijke rente daarover ad 6% per jaar vanaf de dag der rechtsingang tot aan die der algehele voldoening; gederfde rente ad 1% per maand vanaf mei 2008 tot de dag der algehele voldoening van de hoofdsom € 4.300,00; de incassokosten, zijnde 15% van het onder sub 1 en 2 te vorderen geldbedrag; de gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten inclusief honorarium van de advocaat, zijnde SRD 3.500,00. 4.2 De Kantonrechter heeft in het vonnis van 19 november 2013 – hierna aangeduid als “het vonnis” – de vordering in eerste aanleg afgewezen. De vordering, de grieven en het verweer 5.1 [appellant] concludeert in dit hoger beroep tot vernietiging van het vonnis en tot toewijzing van het in eerste aanleg gevorderde. [appellant] heeft geen grieven aangevoerd tegen het vonnis. 5.2[geïntimeerde] heeft gepersisteerd bij het in eerste aanleg gevoerd verweer. De beoordeling 6 Het gaat in deze zaak om het volgende. 6.1.[appellant] heeft in eerste aanleg gesteld dat hij ten behoeve van [geïntimeerde] een tractor heeft aangekocht voor € 3.000,00, alsook dat hij de tractor heeft doen verschepen naar Suriname. Gesteld is dat [geïntimeerde] hem de kosten voor de aankoop en de verscheping, in totaal € 4.300,00, verschuldigd is, alsook de gederfde rente vanaf mei 2008 tot en met 2012 en de incassokosten ad 15% over het aan hoofdsom en gederfde rente te vorderen bedrag. 6.2 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg als verweer aangevoerd dat hij, [geïntimeerde], de tractor heeft laten kopen en verschepen en dat hij ook de tractor in Suriname heeft ingeklaard. [geïntimeerde] heeft verder verklaard dat hij [appellant] het geld heeft gegeven voor de aankoop van de tractor en dat hij ook de onkosten heeft betaald, zodat hij [appellant] niets verschuldigd is. [geïntimeerde] heeft de door [appellant] gestelde kosten voor de aankoop en verscheping van de tractor betwist en heeft aangevoerd dat uit het door hem als productie overgelegd Internationaal Handelstransactie formulier voor goederen en diensten onzichtbaar verkeer volgens AB no. 207, de tractor is geïmporteerd door [geïntimeerde] met een waarde ad € 2.000,00 en vrachtkosten ad € 725,00. 6.3 Het Hof overweegt allereerst dat, nu [appellant] niet uitdrukkelijk het tegendeel heeft verlangt, tevens kennis genomen wordt en geoordeeld over het aan het vonnis vooraf gegane tussenvonnis van 18 december 2012. 6.4 In het tussenvonnis van 18 december 2012 heeft de kantonrechter overwogen dat “ nu [appellant] zich op een overeenkomst beroept met [geïntimeerde], welke overeenkomst inhoudt dat [appellant] in 2008 ten behoeve van [geïntimeerde] een tractor zou kopen in Nederland en zou verschepen naar Suriname, waarbij [geïntimeerde] hem de koopsom en de vrachtkosten zou betalen en [geïntimeerde] die overeenkomst betwist, zal [appellant] in het bewijs worden toegelaten van zijn stellingen, namelijk de stellingen als hierboven vermeldt en de stellingen dat hij voor de tractor en de verscheping EUR. 4300,= heeft betaald.”. 6.5 Het Hof overweegt dat tussen partijen niet in het geding is dat afgesproken is dat [appellant] ten behoeve van [geïntimeerde] een tractor zou kopen. Tussen partijen is evenmin in het geding dat [geïntimeerde] de daarmee gepaard gaande kosten zou dragen. Hier volgt uit dat in het tussenvonnis van 18 december 2012 ten onrechte is overwogen en beslist dat [appellant] de door hem gestelde overeenkomst dient te bewijzen, zodat dit vonnis niet in stand kan blijven. Het vonnis waarvan beroep kan, nu het voorbouwt op het tussenvonnis en de daarin gegeven bewijsopdracht, evenmin in stand blijven. 6.6 [appellant] heeft ter adstructie van de gevorderde hoofdsom ad € 4.300,00 overgelegd: a. een kopie van een printout van een advertentie op Tweedehands.net, waarin te koop is aangeboden een Ford 4600 supercab tractor, website: www.campingknieplanden.nl: op de kopie is de volgende aantekening geplaatst: “voorschot € 400,- Nog te betalen € 2600,-”. b. een nota d.d. 14 mei 2008 te Hoorn uitgeschreven voor [geïntimeerde] betreffende contante voldoening van 3.000,- voor een Ford tractor. Op deze nota is een stempel van Camping De Knieplanden, www.campingknieplanden.nl geplaatst. c. een factuur d.d. 5 juni 2008 van SME Shipping, waaruit blijkt dat [geïntimeerde], wonende te [plaats] in verband met de verscheping van een Ford Tractor 4600 van [stad] naar [district] is belast voor € 810,00. In de conclusie van repliek heeft [appellant] gesteld dat hij voor de tractor heeft betaald € 3.000,00 en voor de vracht € 810,00. Het Hof concludeert dat het aan hoofdsom gevorderd bedrag slechts voor een totaalbedrag ad € 3810,00 is onderbouwd. Bij de verdere beoordeling zal van het onderbouwd totaal bedrag worden uitgegaan. Het verschil ad € 490,00 is immers nu het niet is onderbouwd, niet toewijsbaar. 6.7 [geïntimeerde] heeft de onder 6.6 onder b vermelde productie van valsheid beticht en heeft aangevoerd dat de valutasoort daarin niet is vermeld zodat niet duidelijk is of het een bedrag in SRD, Euro of Noord-Amerikaanse dollar betreft. Ten aanzien van de onder c vermelde productie heeft [geïntimeerde] verklaard dat het daarop vermeld bedrag ad € 810,00 door hem is betaald. 6.8 Overwogen wordt dat de in Nederland gebruikelijke valutasoort is de Euro en dat zowel [geïntimeerde] als [appellant] ervan uitgaan dat voor de tractor een koopsom in Euro’s is betaald. Aan het door [geïntimeerde] ten aanzien van de in rechtsoverweging 6.6 onder b vermelde nota gestelde, wordt dan ook voorbij gegaan. 6.9 Het Hof is verder van oordeel dat het door [geïntimeerde] als productie overgelegd Internationaal Handelstransactie formulier voor goederen en diensten onzichtbaar verkeer volgens AB no. 207, in tegenstelling tot de door [appellant] overgelegde nota, niet is verstrekt door de verkoper en evenmin dient ten bewijs van de voor de tractor betaalde koopsom. Ook indien daarop andere bedragen zijn vermeld als waarde van de tractor en de verschepingskosten, houdt deze productie, tegenover de door [appellant] overgelegde producties afkomstig van de verkoper van de tractor en de verschepingsmaatschappij geen stand. Het Hof concludeert derhalve dat, gelijk door [appellant] bij conclusie van repliek is gesteld, voor de aankoop en verscheping van de tractor in totaal € 3.810,00 is betaald door [appellant]. [geïntimeerde] zal, nu hij heeft aangevoerd dat hij het geld voor de aankoop van de tractor heeft verstrekt en de kosten voor de verscheping heeft betaald, in de gelegenheid worden gesteld zulks te bewijzen. De beslissing in hoger beroep Het Hof: Vernietigt de vonnissen van de Kantonrechter in het Derde Kanton van 18 december 2012 en van 19 november 2013, A.R. No. 12-2364 en opnieuw recht doende: i. Stelt [geïntimeerde] in de gelegenheid te bewijzen dat hij in verband met de aankoop en verscheping van een tractor van het merk Ford, Type 4600, met het bouwjaar 1980, een totaalbedrag ad € 3.810,00 aan [appellant] heeft voldaan. ii. Bepaalt dat het getuigenverhoor zal worden gehouden voor het Hof van Justitie, die daartoe zal overgaan op vrijdag 23 november 2018 om 13:00 uur in het gerechtsgebouw aan het Onafhankelijkheidsplein no. 4 te Paramaribo. iii. Bepaalt dat indien [geïntimeerde] bewijsstukken wenst over te leggen, zulks een week voor de voor het getuigenverhoor bepaalde datum dient te geschieden bij de griffier van het hof, onder afgifte van een goed leesbare fotokopie daarvan aan de tegenpartij. iv. Houdt iedere verdere beslissing aan. Aldus gewezen door: mr. M.C. Mettendaf, Fungerend-President, mr. D.G.W. Karamat Ali, Lid, en mr. J.M. Jensen, Lid-plaatsvervanger en door mr. A.C. Johanns, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van justitie van vrijdag 3 augustus 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. A.M.S.J. Lo Tam Loi namens de gemachtigden van partijen, advocaten mr. C.B. Lachman en mr. H. Matawlie.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-43/
Uitspraak A-867 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak va n : [verzoeker] , wonende te [woonplaats] , verzoeker, hi erna aangeduid als ” [verzoeker] ”, gemachtigde: mr. R.R. Lobo, advocaat, tegen DE STAAT SURINAM E , meer in het bijzonder het Mini sterie casu quo de Minister van Defensie, zetelende te Paramar i bo, verweerder, hierna aangeduid als ”de Staat”, gevolmachtigd e: mr. M.E. Danning , S ubstituut O fficier van Just itie, s preekt de Fun gerend-Pres id e nt, in N aam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Jus titi e op de voet van artikel 58 Wet Rec ht s po sitie Militairen jo artikel 79 va n de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis ui t. 1. Het procesverloop 1 . 1 H e t pro c esv e r l oop b l ijkt uit d e volgende stukken/handelingen: het verzoekschrift d.d. 24 september 2014, ter griffie ontvangen op 24 september 2014, met producties; het verzoek zijdens de Staat tot verlenging van de termijn voor het indienen van het verweerschrift d.d. 03 november 2014; de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 05 november 2014, waarbij de termijn voor het indienen van het verweerschrift met ingang van 05 november 2014 met zes weken is verlengd; het verweerschrift d.d. 15 december 2014, ingediend ter griffie d.d. 16 december 2014; de beschikking van Hof van Justitie d.d. 23 februari 2015, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 20 maart 2015; het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer van het Hof van Justitie d.d. 20 maart 2015, met producties; de overlegging van stukken zijdens de Staat d.d. 15 mei 2015; de pleitnota en uitlating overgelegde stukken zijdens [verzoeker] d.d. 19 juni 2015; 1.2 D e rechtsdag voor de uitspraak van het vonni s was hierna aanvankelijk bepaald op 06 november 2015 doch nader op heden. 2. De feiten Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast: 2.1 [verzoeker] is sinds augustus 1991 in dienst getreden van de Staat, met name het Ministerie van Defensie, als beroepsmilitair met [registratienummer]. 2.2 Op 19 augustus 2014 is middels een schrijven aan [verzoeker], voor zover van belang, het volgende medegedeeld: ” Op grond van het bovenstaande heeft de minister van Defensie het besluit genomen u ingevolge artikel 35 lid 2 van de Wet Rechtspositie Militairen, ontslag uit militaire dienst te verlenen . Het een en ander zal middels een beschikking van de minister worden geformaliseerd”. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [verzoeker] vordert, na akte van rectificatie c.q. vermindering van eis, zakelijk weergegeven het navolgende: a. het besluit tot het verlenen van ontslag d.d. 19 augustus 2014 met het [kenmerk] nietig te verklaren en hem te rehabiliteren in de rang waarin hij diende; voorts de Staat te veroordelen tot uitbetaling van het salaris vanaf februari 2015 althans vanaf wanneer is komen vast te staan dat hij geen salaris meer heeft ontvangen, tot op heden met eventuele periodieke verhogingen en emolumenten; b. de Staat te veroordelen tot het toekennen van een ambtshalve te bepalen schadevergoeding; c. [verzoeker] in de gelegenheid te stellen de bedongen arbeid als vóór de gewraakte beschikking op de normale wijze te vervullen zonder enige hinder zijdens de Staat; d. de Staat te veroordelen om het vonnis binnen 1 week na betekening of een door het hof gestelde termijn, uit te voeren onder verbeurte van een dwangsom van SRD. 10.000,= of een door het hof vastgestelde dwangsom voor iedere dag waarop de Staat in gebreke blijft uitvoering te geven aan het vonnis; d. de Staat te veroordelen in de kosten van het geding. 3.2 Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [verzoeker] het volgende aangevoerd: dat het ontslag niet conform een besluit van de minister is genomen maar via de waarnemend onderdirecteur Personeel & Algemeen is doorgegeven. Derhalve is hij rechtens niet ontslagen uit staatsdienst. Verder is het ontslag niet bij beschikking geformaliseerd waardoor de Staat heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel. In artikel 34 van de Wet Rechtspositie Militairen staat limitatief aangegeven wie de bevoegdheid heeft tot het verlenen van ontslag van een beroepsmilitair. Tevens is het hoorbeginsel geschonden daar [verzoeker] niet is gehoord terzake het ontslag. 3.3 De Staat voert verweer tegen de vordering. Op dat verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in het hierna volgende ingegaan. 4. De beoordeling 4.1 Bij pleitnota d.d. 19 juni 2015 heeft [verzoeker] middels een incident, een vermindering van eis gevorderd. Het hof overweegt dat hiermede de Staat niet in haar verweer wordt geschaad aangezien na verhoor van partijen duidelijk is geworden dat [verzoeker] gedurende het proces salaris met terugwerkende kracht heeft ontvangen over de periode augustus 2015 (het hof begrijpt ”augustus 2014”) tot en met januari 2015, weshalve de wijziging van eis zal worden toegewezen. 4.2 De Staat heeft als meest verstrekkend verweer (zie verweerschrift d.d. 15 december 2014) aangevoerd dat [verzoeker] niet is ontslagen maar dat er slechts een voornemen tot dat besluit is genomen en bij het schrijven van 19 augustus 2014 aan [verzoeker] is medegedeeld. Dergelijk ontslag geschiedt middels een resolutie of beschikking, hetgeen in casu niet het geval is geweest. Er is slechts een brief waarbij het voornemen daartoe kenbaar is gemaakt. Dit valt niet onder de limitatieve opsomming van artikel 79 van de Personeelswet inzake vernietigbare besluiten. 4.3 [verzoeker] heeft daartegen aangevoerd dat hij gerechtvaardigd ervan uit mocht gaan dat hij was ontslagen omdat zijn salarisstorting (hetgeen gebruikelijk via de bank geschiedt) per augustus 2014 was stopgezet. Pas in februari 2015 heeft hij de gelden met terugwerkende kracht ontvangen tot februari 2015, en wel per kas. 4.4 H e t hof overweegt dat het schr i jven van d e Staat inzake het b e s luit van ontslagaanzegging aan [verzoeker] , dateert van 19 augustus 2014 hetwelk op 25 augustus 2014 door [verzoeker] is ontvangen. Met de Staat is het hof van oordeel dat de Minister van Defensie ingevolge de Personeelswet het bevoegd gezag is tot het nemen van een besluit terzake een eventueel ontslag van [verzoeker] . Echter was het voorgenomen besluit van de minister ten tijde van 19 augustus 2014 niet geformaliseerd middels een beschikking dan wel een resolutie. Dit is pas bij beschikking d.d. 03 februari 2015 geschied. 4.5 De vordering van [verzoeker] betreft nietigverklaring van het besluit van 19 augustus 2014 hetwelk toentertijd nog niet geformaliseerd was. Derhalve valt dit besluit niet binnen de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 2 onder e van de Personeelswet en concludeert het Hof dat zij niet bevoegd is om kennis te nemen van de onderhavige vordering. Daarenboven kan het schrijven van 19 augustus 2014 in de visie van het Hof niet worden gekwalificeerd als een besluit in de zin der wet maar gelet op de inhoud daarvan kan het eerder worden gekwalificeerd als een mededeling van het genomen besluit van de desbetreffende minister om tot ontslagverlening aan [verzoeker] over te gaan. 4.6 Gelet op al het voorgaande zal het Hof zich onbevoegd verklaren om van de ingestelde vordering kennis te nemen. 5. De beslissing Het Hof: Verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van de ingestelde vordering. Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. M.V. Kuldip Singh en mr. D.G.W. Karamat Ali, Leden en door de Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 1 maart 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen mr. R. Jhinkoe namens mr. M.E. Danning, gevolmachtigde van verweerder, terwijl verzoeker noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-2019-2/
Uitspraak HET ADVOCATEN TUCHTCOLLEGE no. 19/24 Beslissing van het Advocaten Tuchtcollege naar aanleiding van de klacht van: [klager], klager, gemachtigde: mr. D. Moerahoe en mr. H.S. Monorath, advocaten, tegen [verweerster], advocaat tegen wie de klacht is ingediend, verweerster, procederend in persoon. De voorzitter spreekt met betrekking tot deze klacht, in naam van de Republiek, de navolgende beslissing uit. 1. Het verloop van de procedure 1.1 Klager heeft op 26 april 2019 een klacht met bijbehorende producties ingediend bij de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten (hierna: de Deken). 1.2 De Deken heeft de klacht op 24 juni 2019 ter kennis gebracht van het Advocaten Tuchtcollege (hierna: het tuchtcollege). 1.3 De klacht is behandeld ter zitting van het tuchtcollege van vrijdag 12 juli 2019. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt, hetwelk zich onder de processtukken bevindt. Op voormelde datum is tevens is gehoord de getuige [naam] 2. De feiten 2.1 Klager is ondernemer en doet met verschillende grote bedrijven zaken. 2.2 Op advies van [naam] (hierna [getuige]) waarmee klager goed bevriend is, heeft klager verweerster benaderd voor juridische bijstand, in een procedure tot opheffing van een conservatoir derdenbeslag bij het gerecht. 2.3 Op 20 februari 2019 heeft klager een bedrag van SRD5.000,= betaald aan verweerster terzake de door verweerster ten behoeve van klager te verrichten diensten. Klager heeft van deze betaling geen kwitantie ontvangen van verweerster. 2.4 Bij vonnis van de kantonrechter d.d. 7 maart 2019 bekend onder [nummer} is het beslag opgeheven. Na de uitspraak heeft klager zich met [getuige] begeven naar het kantoor van verweerster. Uit ontevredenheid heeft klager het kantoor van verweerster verlaten, [getuige] ter plekke achterlatend. [getuige] heeft op die dag op eigen risico (dus zonder afstemming met klager) besloten een bedrag van SRD50.000,= aan verweerster te betalen terzake de door haar verrichte juridische werkzaamheden ten behoeve van klager. [getuige] heeft geen kwitantie van deze betaling ontvangen. 2.5 Op 13 maart 2019 werd wederom derdenbeslag gelegd ten laste van klager. Klager heeft de bescheiden ter zake dit beslag ter hand gesteld aan [getuige], die zonder goedkeuring van klager deze bescheiden heeft gebracht naar verweerster voor advies. Verweerster heeft daarbij aangegeven, dat eerst het saldobedrag in de zaak bekend onder [nummer],moest worden voldaan. [getuige] heeft hierop wederom op eigen risico een bedrag van US$30.000,= van klager’s rekening doen overmaken naar een rekening van [bedrijf] bij de [bank] ten behoeve van verweerster. 2.6 Nadat klager hiervan op de hoogte werd gesteld door [getuige] heeft hij de overmaking ten behoeve van verweerster, gecanceld. 2.7 Verweerster heeft hierna, conservatoir derden beslag doen leggen op alle tegoeden van klager bij derden-bedrijven met wie klager zaken doet. 3. De klacht en het verweer 3.1 De klacht houdt – zakelijk weergegeven – in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 37 Advocatenwet (AW). Klager stelt daartoe dat hij met verweerster een honorarium van SRD5.000,= was overeengekomen. Toen hij zich na de uitspraak met [getuige] begaf naar het kantoor van verweerster, kreeg hij aldaar van laatstgenoemde te horen dat hij nog een saldo bedrag aan haar moest voldoen terzake haar honorarium. Het ging om een saldo van US$68.000,=, SRD443.000,= en €8.900,=. Hij verzette zich hiertegen omdat hij nimmer deze bedragen met verweerster was overeengekomen. Uit boosheid is hij weggelopen, [getuige] achterlatend met verweerster. Naderhand begreep hij van [getuige] dat die met verweerster heeft onderhandeld over het saldo honorarium waarbij deze is aangepast tot een bedrag van SRD60.000,= en US$30.000,=. Dit alles is gebeurd buiten zijn aanwezigheid en zonder zijn toestemming. Van [getuige] begreep hij dat die SRD50.000,= uit diens eigen middelen aan verweerster had betaald. Van deze betaling heeft [getuige] geen kwitantie ontvangen van verweerster. Ondanks het feit dat dit zonder zijn, klager’s, toestemming is gebeurd, heeft hij toch besloten het bedrag van SRD50.000,= terug te betalen aan [getuige]. Toen er wederom conservatoir derden beslag werd gelegd op zijn rekeningen, heeft hij de stukken terzake afgestaan aan [getuige]. Laatstgenoemde is zonder zijn medeweten en toestemming wederom naar verweerster geweest, die hem voorhield dat eerst het saldohonorarium van SRD10.000,= en US$30.000,= diende te worden betaald voordat zij aan die zaak zou werken. Om deze reden heeft [getuige] US$30.000,= van klager’s rekening doen overmaken op een rekening van [bedrijf] bij [bank] ten behoeve verweerster. Deze wijze van betaling is geschied op verzoek van verweerster. Volgens klager was hij het totaal niet eens met de betaling, en heeft hij daarom de overmaking ongedaan gemaakt. Als reactie hierop heeft verweerster conservatoir derden beslag gelegd op al zijn tegoeden bij derden. Deze derden zijn bedrijven waarmee klager jaren zaken doet. Het gevolg hiervan was dat zijn werkkapitaal in gedrang kwam en dat hij zijn leveranciers niet kon betalen. Volgens klager hebben enkele leveranciers om voormelde reden de samenwerking met hem stopgezet. Hij, klager, lijdt enorme schade door de handelingen van verweerster. 3.2 Verweerster heeft verweer gevoerd, waarop zover nodig in de beoordeling zal worden teruggekomen. 4. De beoordeling 4.1 Ter beoordeling ligt voor de vraag of verweerster verwijtbaar is ter zake enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoorde te betrachten jegens klager. 4.2 Verweerster voert zakelijk weergegeven het volgende verweer. Zij heeft vanaf het moment dat klager en [getuige] haar hebben benaderd voor juridische bijstand bij de vordering tot opheffing van het beslag aan klager voorgehouden dat het honorarium bedraagt SRD60.000,= en US$30.000,=. Zij heeft klager ook voorgehouden dat hij vrij was om naar een andere advocaat te gaan indien hij zich niet kon terugvinden in het door haar gevraagde honorarium. Klager ging akkoord en gaf aan niet naar een andere advocaat te zullen gaan omdat hij het honorarium redelijk vond. Verweerster geeft toe tekort te zijn geschoten in het schriftelijk vastleggen van de overeenkomst. Zij heeft haar honorarium gekoppeld aan het belang. 4.3 Voorop gesteld wordt dat op de advocaten, en dus ook op verweerster, van toepassing is de Ere-regelen voor de Advocaten in Suriname (hierna de Ere-regelen). Ingevolge de Ere-regelen is een der eerste verplichtingen van de advocaat, de uiterste nauwgezetheid en zorgvuldigheid in geldelijke aangelegenheden. Een advocaat moet ervoor zorgen dat hij bij het aanvaarden van een opdracht duidelijke afspraken maakt over het verschuldigde honorarium. Verweerster erkent tekort te zijn geschoten in het vastleggen van de overeenkomst met klager, dus ook met betrekking tot het verschuldigde honorarium. Verweerster heeft dus onzorgvuldig gehandeld jegens klager. 4.4 Naar het oordeel van het tuchtcollege is het niet in rechte komen vast te staan dat verweerster afspraken had met betrekking tot een honorarium van en SRD5.000,= en SRD60.000,= en US$30.000,= – zoals zij heeft aangevoerd – met klager heeft gemaakt. Dit wordt immers niet alleen ontkend door klager, maar ook door [getuige] die steeds aanwezig was met klager ten tijde van gesprekken met verweerster. Aannemelijk is verder de stelling van klager, die ook wordt ondersteund door de verklaring van [getuige] die ter zitting is gehoord als getuige, dat verweerster buiten zijn aanwezigheid, afspraken met [getuige] heeft gemaakt danwel heeft onderhandeld met [getuige] met betrekking tot het door klager verschuldigde honorarium. Het vaststellen van een honorarium buiten aanwezigheid van klager en klager ook nog eraan houden om dit te voldoen, is naar het oordeel van het tuchtcollege in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt. Daar komt ook nog bij dat verweerster tot twee keren toe heeft nagelaten om kwitanties uit te schrijven van de door haar ontvangen bedragen groot SRD5.000,= en SRD50.000,= welke bedragen respectievelijk betaald zijn door klager en [getuige]. Aan het voorgaande doet niet af het verweer van verweerster dat klager de kwitantie in alle haast niet heeft meegenomen, hetgeen overigens wordt ontkend door klager. Immers is niet gesteld of gebleken dat verweerster op enig moment klager op de hoogte heeft gesteld dat hij zijn kwitantie(s) moet ophalen. Het tuchtcollege neemt verder ook mee dat verweerster conservatoir derdenbeslag heeft doen leggen ten laste van klager waardoor klager niet over zijn financiën kan beschikken met als gevolg dat leveranciers de samenwerking met klager hebben stopgezet, en klager grote schade lijdt. Vanwege de werkzaamheden die verweerster heeft verricht ten behoeve van klager, had verweerster gevoelige informatie van het [bedrijf] van klager en wist zij hoe belangrijk het was dat hij over zijn financiële middelen kon beschikken voor de voortzetting van zijn [bedrijf]. Verweerster heeft deze informatie gebruikt door derden beslag te leggen ten laste van klager en ten behoeve van haarzelf, wetende dat er een verschil van mening was tussen klager en haar over de hoogte van het honorarium. Het betaamt een behoorlijke advocaat niet om ten behoeve van zichzelf of van enige derde gebruik te maken van de gegevens of inlichtingen, welke hem in zijn verhouding tot zijn cliënt bekend zijn geworden. Dit handelen van verweerster is in strijd met hoofdstuk IV onder 8 van de Ere-regelen. 4.5 Ten aanzien van de hoogte van het door verweerster opgegeven honorarium overweegt het tuchtcollege als volgt. Zoals eerder overwogen betrof de vordering waarin verweerster juridische bijstand verleende aan klager, de opheffing van een conservatoir derden beslag. Naar het tuchtcollege begrijpt beroept klager zich erop dat initieel een honorarium van SRD5.000,= was overeengekomen met verweerster doch na de uitspraak heeft verweerster aangegeven dat het saldo honorarium bedroeg US$68.000,=, SRD443.000,= en €8.900,=. Verweerster daarentegen heeft aangevoerd dat zij reeds vanaf de aanvang heeft afgesproken dat haar honorarium bedraagt SRD60.000,= en US$30.000,=. Het tuchtcollege laat in midden of de door klager genoemde bedragen wel of niet door verweerster zijn opgegeven. Het tuchtcollege is echter van oordeel dat ook de door verweerster genoemde bedragen voor het honorarium onredelijk zijn. Hierbij wordt in aanmerking genomen de omstandigheden, de omvang en het gewicht van de zaak. In casu betrof het de opheffing van een door de echtgenote van klager, die met klager verwikkeld was in een echtscheidingsproces, gelegde conservatoir beslag. Verweerster heeft niet gesteld en evenmin is gebleken dat de omstandigheden, de omvang en het gewicht van de zaak het door haar verlangde honorarium rechtvaardigde. Ingevolge hoofdstuk IV onder 11a van de Ere-regelen, dient de declaratie redelijk te zijn, in aanmerking genomen de omstandigheden, de omvang en het gewicht van de zaak. Het verweer van verweerster dat zij haar honorarium heeft gekoppeld aan het belang in de zaak is dus in strijd met het hiervoor omschreven artikel van de Ere-regelen. 4.6 Op grond van al het voorgaande acht het tuchtcollege de klacht dan ook gegrond. Het tuchtcollege acht de handelingen van verweerster zo ernstig dat niet met een andere maatregel kan worden volstaan dan een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van haar praktijk voor de duur van 3 maanden. Het tuchtcollege overweegt dat de hiervoor genoemde maatregel niet zal worden ten uitvoer gelegd indien verweerster binnen een week na de uitspraak het bedrag van SRD50.000,= (vijftigduizend Surinaamse Dollar) teruggeeft aan klager, en voorts alle ten laste van klager en ten behoeve van verweerster gelegde beslagen opheft binnen 1 x 24 uur (voor zover die nog niet zijn opgeheven).Het tuchtcollege neemt verder ook mee dat aan verweerster eerder ook een tuchtmaatregel is opgelegd, en wel in de zaak bekend onder nummer 19/12. Niet op de laatste plaats neemt het college ook mee dat verweerster een constructie heeft bedacht dat de gelden die betrekking hadden op haar honorarium niet op haar eigen rekening werden gestort maar op een rekening van een importbedrijf [bedrijf]. Naar het oordeel van het tuchtcollege is dit niet ethisch. Het is in strijd met de integriteit van een advocaat, om het honorarium te doen overmaken op een bedriijfrekening op naam van een importbedrijf. Het verweer van verweerster dat zij op verzoek van klager danwel [getuige], deze rekening heeft opgegeven om de betaling te vergemakkelijken, hetgeen overigens ook wordt ontkend door klager en [getuige], doet aan het voorgaande niets af. 4.5 Het Tuchtcollege acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig daar die voor de beslissing niet relevant zijn gebleken. 5. De beslissing Het Advocaten Tuchtcollege: 5.1 verklaart de klacht tegen verweerster gegrond. 5.2 legt aan verweerster de maatregel van schorsing op voor een periode van drie (3) maanden. 5.3 bepaalt dat de hiervoor vermelde maatregel van schorsing niet zal worden ten uitvoer gelegd, onder de voorwaarde dat verweerster: binnen een week na de uitspraak het bedrag van SRD50.000,= (vijftigduizend Surinaamse Dollar) teruggeeft aan klager en voorts alle ten laste van klager en ten behoeve van verweerster gelegde beslagen opheft binnen 1 x 24 uur na de uitspraak (voor zover die nog niet zijn opgeheven). Aldus gewezen door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, voorzitter, mr. S. Sheombar en J.R. Wouter, leden, en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van maandag 21 oktober 2019 te Paramaribo, in tegenwoordigheid van de secretaris, M.S. Wesenhagen. De secretaris, Mr. M.S. Wesenhagen De voorzitter, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran De leden, S. Sheombar J.R. Wouter
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k3-2014-3/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET DERDE KANTON Parketnummer: 1-9-03823 Vonnisnummer: Datum uitspraak: 04 augustus 2014 Tegenspraak Raadslieden: mr. L. Doerga en mr. F.F.P. Truideman. VONNIS van de Kantonrechter in het Derde Kanton, zitting houdende te Nickerie, in zaak van de vervolgingsambtenaar tegen: [verdachte], alias “[verdachte]”, geboren op [geboorte datum] in [land], wonende aan [adres] in [land]. van beroep [beroep], thans gevangen gehouden 1. Het onderzoek van de zaak Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 november 2013, 18 december 2013, 29 januari 2014, 17 februari 2014, 07 maart 2014, 28 maart 2014, 19 mei 2014, 30 mei 201420 juni 2014, 30 juni 2014, 31 juli 2014 en 04 augustus 2014. 2. De tenlastelegging De verdachte staat terecht ter zake dat: I. hij op of omstreeks 08 juli 2013, althans in het jaar 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het district [district], in ieder geval in een gebied dat gerekend wordt tot grondgebied van de Republiek [land 2]: Tezamen en in vereniging met [naam] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of [naam 4], althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft weggenomen een (vissers)boot, althans een vaartuig en/of 153 (honderd drie en vijftig) stuks vissen, althans een ander hoeveelheid en/of een vat brandstof en/of een of meer levensmiddelen, in ieder geval een of meer goederen toebehorende aan [naam 5], en/of [naam 6] en/of ene [naam 7] en/of [naam 8] en/of [naam 9], althans een of meerdere personen, gepleegd met het oogmerk om voormelde diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelve en/of zijn mededader(s), hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) die [naam 5], en/of [naam 6] en/of ene [naam 7] en/of [naam 8] en/of [naam 9], althans een of meerdere personen: dreigend met een of meer houwer(s), althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) te kennen heeft/hebben gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en/of (vervolgens) heeft gesommeerd om plat te gaan liggen op de vloer van het vaartuig (boot) en/of (vervolgens) opzettelijk gewelddadig, met die houwer(s) en/of eindhout, althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) een of meer slagen heeft/hebben toegebracht op het lichaam. II. hij op of omstreeks 09 juli 2013, althans in het jaar 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het district [district], in ieder geval in een gebied dat gerekend wordt tot grondgebied van de Republiek [land 2]: tezamen en in vereniging met [naam] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of [naam 4], althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toeeigening heeft weggenomen een (vissers)boot, althans een vaartuig en/of 26 (zes en twintig) stuks vissen, althans een ander hoeveelheid en/of een vat brandstof en/of een of meer levensmiddelen, in ieder geval een of meer goederen toebehorende aan [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans een of meerdere personen, gepleegd met het oogmerk om voormelde diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelve en/of zijn mededader(s), hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s) die [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans een of meerdere personen: dreigend met een of meer houwer(s), althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) te kennen heeft/hebben gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en/of (vervolgens) heeft gesommeerd om plat te gaan liggen op de vloer van het vaartuig (boot) en/of (vervolgens) opzettelijk gewelddadig, met die houwer(s) en/of eindhout, althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) een of meer slagen heeft/hebben toegebracht op het lichaam. III. hij op of omstreeks 08 juli 2014 en 09 juli 2013, althans in het jaar 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het district [district], in ieder geval in een gebied dat gerekend wordt tot grondgebied van de Republiek [land 2]: tezamen en in vereniging met [naam] en/of [naam 2] en/of [naam 3] en/of [naam 4], althans alleen, opzettelijk [naam 5], en/of [naam 6] en/of ene [naam 7] en/of [naam 8] en/of [naam 9], en/of [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans een of meerder personen wederrechtelijk van de vrijheid heeft/hebben beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft (hebben) hij/zij verdachte(n) met dat opzet zich begeven naar de plaats(en) waar die [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans een of meerdere personen zich bevonden en/of (vervolgens) bewapend met een of meer houwer(s) en/of een eindhout, althans een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) en/of (vervolgens) overgestapt in het/de vaartuig(en) waarop die [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans een of meerdere personen die zich bevonden en/of (vervolgens) dreigend met een of meer houwer(s) en/of een eindhout althans een of meer scherpe en/of een puntige en/of hard(e) voorwerp(en) te kennen gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en/of (vervolgens) voornoemden aangemaand om plat te gaan liggen en/of (vervolgens) opzettelijk gewelddadig die [naam 10] en/of [naam 11] en/of [naam 12] en/of [naam 13] en/of [naam 14], althans en of meerdere personen met een of meer scherpe en/of puntige en/of harde voorwerp(en) een of meer slagen toegebracht op het lichaam en/of (vervolgens) voornoemden enige tijd van hun vrijheid beroofd en/of beroofd gehouden en/of (aldus) voor voo[verdachte]oemden een bedreigende situatie doen ontstaan waaraan zij zich niet konden onttrekken. Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de kantonrechter verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad. 3. De geldigheid van de dagvaarding Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4. De bevoegdheid van de kantonrechter De verdediging blijft zich erop beroepen dat de kantonrechter onbevoegd is van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten kennis te nemen. Voor wat betreft dit verweer verwijst de kantonrechter naar al de overwegingen van het ter zake op 28 maart 2014 gewezen tussenvonnis in welk tussenvonnis de kantonrechter het verweer heeft verworpen. De kantonrechter blijft volharden bij de inhoud van dit tussenvonnis.Met het verwerpen van het verweer acht de kantonrechter zich bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5. De ontvankelijkheid van de vervolging Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de vervolging in de weg staan. 6. Schorsing der vervolging Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7. Bewijsmiddelen De kantonrechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder I, II en III bewezen verklaarde heeft begaan, en wel op grond van de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. Het proces-verbaal betreffende de aangifte gedaan door [naam 5], e.a. betreffende diefstal middels geweldpleging, welk proces-verbaal op ambtseed is opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant], d.d. 08 juli 2013. Daarin heeft de verbalisant het volgende opgenomen: “Nadat zij drie keren vis hadden gevangen, verplaatsten zij zich naar het gebied, dat bekend staat als “[gebied]”, nabij de monding van de [rivier]. Naar zijn zeggen was het op dat moment omstreeks 19.00 uur en was het al iets donkerder dan de schemering. Voorts dat hij luttele minuten daa[verdachte]a een rood/grijs/groengelakte [naam]-vissersboot, naar hun richting zag komen. Die boot herkende hij als te zijn van “[naam 15]”, die in [land] woont.Volgens zijn verdere verklaring zag hij dat er vijf mannen aan boord van de boot waren, waarbij één als kapitein fungeerde. Verder verklaarde hij dat, nadat die boot die van hun dichtbij was genaderd, hij gezien had dat vier mannen, gewapend met houwers, gelijk op zijn boot begonnen te slaan, alsook hun begonnen uit te schelden. Eveneens verklaart hij dat al de mannen hun gezichten hadden bedekt, althans dat zij gemaskerd waren. Voorts dat zij door die rovers geslagen werden met de platte zijde van de houwers en dat zij in de cabine moesten gaan liggen. Verder werd, volgens zijn verklaring, hun gehele visvangst door de rovers, uit de ijsbox gehaald en in de ander boot geladen, waarna hun kapitein in zijn eentje met hun boot wegvoer.Volgens zijn verdere verklaring hebben de rovers hedenochtend een ander [naam]-vissersboot beroofd met gebruikmaking van hun(slachtoffers) boot. Hij verklaarde dat hij bij die actie, onder dwang, de boot moest varen.(..) Hij verklaarde dat de buitenboordmotor van zijn boot vervolgens door de rovers werd vernield, waarna zij met achterlating van zijn boot, vandaar richting [land] vertrokken.” Het proces-verbaal betreffende de aangifte gedaan door [naam 16] gehuwd [naam 17], welk proces-verbaal op ambtseed is opgemaakt door de agent van politie, [verbalisant 2], d.d. 09 juli 2013. Daarin heeft de verbalisant het volgende opgenomen:“zij had bericht verkregen dat een van de vissersboten namelijk de ene met het opschrift [naam boot 2] door een aantal zee piraten dan wel rovers gekaapt was geworden en dat daarnaast de piraten van de vijf, – twee van de bemanningsleden hebben gegijzeld en de 3 anderen in hulpeloze toestand hebben achtergelaten in een kapotte boot waarvan de machine kapot was geslagen. (…) Naar aanleiding van de melding begaf ik mij hierna omstreeks 11.00 uur in opdracht van het hoofd van de recherche [district 2], (…) per politieboot via de [rivier 2] naar de opgegeven locatie voor het instellen van een onderzoek. Vanuit de aanmeer steiger van de heer [naam 8] aan de [rivier 2] werd in een tijd van ongeveer 2 uren gevaren naar de richting van de schelprits voor de kust van [district] maar hebben wij ter plaatse niets aangetroffen. Terwijl wij ons nog op de locatie bevonden werd op ander moment via mobiel informatie van de melder voornoemd verkregen, dat de bedoelde kapers door vermoedelijk door de door haar in [land] gemobiliseerde familie en kennissen op de rivier beschoten zijn geworden en thans richting [district 2] voerden. (…) Nadat wij vervolgens naar de richting van de boten waren gevaren werd mij door een man die zich voorstelde als [naam 18] mede gedeeld dat hij na de melding van de melder voornoemd samen met anderen de vijf kapers op zee had weten aan te houden en voorts een aantal gegijzelden heeft bevrijd.De aangehouden mannen en gegijzelden die zich allen in 1 van de boten bevonden werden hierna aan mij samen met een tweede boot overgedragen waarna [naam 18] met zijn bemanning in de 3e boot wegvoer.De boot waarin de kapers en gegijzelden zich bevonden betrof een blauw/geel/wit/rood houten boot met het opschrift [naam boot 2] en bleken zowel de verdachte als gegijzelden allen van [land] komaf te zijn. De tweede boot betreft eveneens een groen/grijs/rood houten vissersboot met het opschrift [naam boot 3].Bij de verdere ondervraging hebben de slachtoffers [naam] en [naam 8] afzonderlijk van elkaar verklaard dat hun boot op maandagavond nabij de kust van de [rivier] door de verdachten is gekaapt waarbij zij hun hebben mishanded en daarbij hun lading vis en andere goederen hebben weggenomen. De slachtoffers [naam 19] en [naam 20] hebben verklaard dat hun boot op dinsdagmorgen nabij de schelprits te [district] door de verdachten is gekaapt waarna zij eveneens zijn mishandeld en daarna 2 van hun zijn gegijzeld en meegenomen oor de kapers terwijl de overige 3 in een kapotte boot waarvan de motor was stuk geslagen aldaar in hulpeloze toestand werden achtergelaten.” De verklaring van de verdachte i.v.m de rechtmatigheidtoetsing, afgelegd bij de Rechter-commissaris d.d. 17 juli 2013, waarbij hij het volgende heeft verklaard: “ Ik geef toe een beroving op zee te hebben gepleegd met anderen. We hebben twee boten beroofd.” De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting d.d. 19 mei 2014, op welke terechtzitting hij bekent de beroving op zee te hebben gepleegd. Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van de verdachte, [verdachte], alias “[verdachte]”, ambtsedig opgemaakt door de agent van politie tweede klasse, [verbalisant 3], d.d. 12 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard: “Bij de monding aangekomen wees ik naar oostelijke richting toe waar wij heen moesten. Van daaruit voeren wij voor de [land 2] kust naar de plaats welke onder de visser bekend staat als “[gebied 2]”. Dit moet de plek zijn waar de tweede beroving had plaatsgevonden. Deze plaats ligt voor het kustgebied tussen [district 2] en [district]. Daar aangekomen wees ik de twee Walaba palen aan die uitstaken boven het waterspiegel.(…) Vervolgens heb ik de bootkapitein laten varen naar de plek waar de eerste beroving had plaatsgevonden die meer naar oostelijk richting gelegen is. Dat gebied ligt ook voor de kust van [district] en wel in de omgeving die bekend staat als “[gebied 3]”. De benaming komt door de twee hoge metalen masten die langs de kust van [district] te zien zijn. Na een poos te hebben gevaren naar noordelijke richting heb ik de bootkapitein stil laten houden en wees de geschatte plek aan waar de eerste beroving had plaatsgevonden.” Het proces-verbaal betreffende het verhoor van de verdachte, [naam 2] “[naam 2]”, ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 4], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard: “Ik geef toe dat ik samen me de vier anderen, op afgelopen maandag 08 juli en dinsdag 09 juli dezes drie vissersboten op zee heb beroofd.” Het nader verhoor van de verdachte, [naam 4], neergelegd in het ambtsedig opgemaakt proces-verbaal van majoor van politie, [verbalisant 5] d.d. 18 juli 2014, tijdens welk verhoor de verdachte het volgende heeft verklaard: “Ik was gewapend met een houwer en heb slechts 2 van de slachtoffers daarmede geslagen. Ik heb hen met de platte zijde van de houwer slagen toegebracht op hun bil. (…) Het betrof 2 vissers van de eerste boot die wij tegen 18.30 uur van maandag 08 juli 2013 hebben overvallen en 2 van de boot die wij op dinsdag 09 juli 2013 omstreeks 08.00 uur hebben overvallen. (…) De 4 vissers waren onder dwang van [verdachte] met ons meegegaan naar de tweede boot om de vissers te mishandelen.” Het proces-verbaal betreffende het verhoor van de verdachte, [naam 3] “[naam 3]”, ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerst klasse, [verbalisant], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard: “(…) Terwijl wij verder voeren, vroeg ik wederom aan de anderen om de drijfnetten uit te zetten. Daarop antwoordde [verdachte] dat de drijfnetten niet meer uitgezet zouden worden, maar dat wij andere vissersboten zouden beroven. Op gegeven moment stemde ik toe, daar ik de mening was toegedaan dat ik alleen tegenover de ander vier stond. (…) Nadat wij ongeveer drie uren hadden gevaren, zagen wij een blauwgelakte [naam]-vissersboot ongeveer ter hoogte van de monding van de [rivier], alwaar twee palen staan. Die plek staat meer bekend als “[gebied 3]”. Wij besloten om die boot te overvallen. Wij bedekten onze gezichten met onze T-shirts, tot onder onze ogen en trokken wij onze T-shirts, die wij aanhadden over ons hoofd. [verdachte] had een rode pet opgedaan. (…) Gelijk nadat wij die boot dichtbij waren genaderd, zei [naam 8] aan de bemanningsleden dat zij in de cabine moesten gaan. Daarbij schold hij hun ook uit en sprong hij in die boot, waar hij met zijn houwer de bemanningsleden enkele slagen toebracht. Vervolgens sprongen [naam 3] en ik, gevolgd door [verdachte] in die boot. Wij allen scholden de bemanningsleden uit en sommeerden hun om in de cabine te gaan. Bij die gelegenheid bracht ik kapitein [naam 21] ook een slag toe met de platte zijde van de houwer, waarmee ik gewapend was.” Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van de verdachte, [naam] meergenoemd “[verdachte]” of “[verdachte]”, ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 6] d.d. 13 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard: “Nadat ik mij goed had georiënteerd, had ik de politie twee palen in zee aangewezen waar ik de tweede beroving heb gepleegd.(…) Onder de vissers staat het bekend onder de naam “[gebied 2]”.(…) Ik heb aangegeven dat er verder gevaren moest worden naar de richting van de [rivier]. Vervolgens heb ik de plek aangewezen waar ik de eerste beroving heb gepleegd. Ik heb het kunnen herkenen omdat er vanuit de zee twee telefoonmasten te zien zijn die zich op het land bevinden. Ik moet u gelijk voorhouden, dat het gebied vanwege de twee masten onder vissers als “[gebied 3]” bekend staat. Daar heb ik de boot van “[naam boot 4]” beroofd.” Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 5], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 7], d.d. 09 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard: “In de nacht van 08 juli 2013 werden wij overvallen door zeepiraten danwel rovers.Nadat wij onze netten hadden opgehaald voerden wij in de richting van de monding van het district [district] met de bedoeling om in dat gebied te vissen. Dat gebied is bij de vissers bekend als “[gebied]”. (…) Toen de boot ons dicht genaderd had zag ik dat vier van de mannen een houwer bij zich hadden en daarmee heel hard op onze boot sloegen. De vier mannen hadden hun gezichten gedeeltelijk bedekt met een stuk lap.Tewijl ik op mijn buik lag, werd ik door een van hen met een eind hout mishandeld. Ogenblikken daarna gaven zij de opdracht aan een van mijn manschappen om de buiten boordmotor van onze boot op gang te brengen. Hierna voerden zij in de richting van [gebied 4]. Ik moet u verklaren dat hun boot eveneens achter ons voerde. Toen zij in de buurt van [gebied 4] aankwamen haalden zij onze vangst uit onze boot en laadden de vangst in hun boot. Behalve onze vangst namen zij ook een vat benzine en etenswaren die wij in onze boot hadden.In de vroege ochtend van de volgende dag brachten zij de buitenboord motor van de beide boten wederom op gang en voerden zij in de richting van [district 2]. Toen wij in de buurt van [gebied 5] aankwamen werd ik door een van hen geroepen. Toen ik opstond zag ik dat wij een andere boot tegemoet voerden.Toen wij de andere boot dicht genaderd hadden sprongen de vier rovers in de boot en begonnen zij al de vijf manschappen van de boot met de platte kant van de houwer te mishandelen. De vijf mannen van de boot moesten eveneens op hun buik liggen.Toen ik de boot overnam merkte ik op dat de boot nog steeds op [land 2] wateren bevond maar in de richting van [land] opging. Op een gegeven moment zag ik wederom een vissersboot. Op aangeven van de rovers moest ik de boot tegemoet varen. Toen wij de boot dicht genaderd hadden sprongen de vier rovers wederom in de boot en begonnen zij de manschappen van de boot te mishandelen met de platte kant van de houwers die zij bij zich hadden.Een van hen begon de buitenboordmotor te vernietigen.” Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam 5], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 7], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard: “ Tijdens de eerste confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 9 positief herkend als te zijn een van de daders. Van u verneem ik thans dat hij ten rechte is geheten [naam 2]. Ik heb hem zonder enige vorm van twijfels kunnen herkennen aan zijn oogwallen. Zijn oogwallen heeft namelijk een zwarte kleur. Hij is de tweede rover die in onze boot, gewapend met een houwer was gesprongen. Hij zwaaide met de houwer in mijn richting en hield mij voor dat hij mijn hoofd zou afhakken indien ik zou proberen mij te verzetten. Bij de tweede groep heb ik de manspersoon met nummer 2 positief herkend. Van u verneem ik thans dat hij ten rechte is geheten [naam 22]. Ik heb hem kunnen herkennen aan zijn lichaamsbouw. Hij is namelijk de langste van de groep. Hij is de eerste dader die in onze boot was gesprongen en ons sommeerde om plat te gaan liggen. Hij heeft mij ook een slag toegebracht met de platte kant van de houwer die hij bij zich had. Bij de derde confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 3 positief herkend. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam], meergenoemd [verdachte].Zoals ik u eerder verklaard heb, ken ik [verdachte] van kleinsaf. Ik kan mij niet in hem vergissen dat hij een van de daders is. Ik heb [verdachte] kunnen herkennen aan zijn stem en zijn ogen. Ik moet u verklaren dat hij de enige was die tijdens de beroving zijn gezicht niet helemaal had bedekt. Bij de vierde confrontatie heb ik de man met nummer 2 positief herkend. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [verdachte]. In mijn eerder afgelegde verklaring had ik verklaard dat ik de vijfde man niet had gezien. Toen ik met hem werd geconfronteerd schoot het mij te boven dat hij degene was die de boot van de rovers bestuurde. Ik heb hem aan zijn t-shirt kunnen herkennen. Tijdens de beroving had hij dezelfde gele oksel mauw t-shirt aan. Tijdens de vijfde confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 2 positief kunnen herkennen. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam 4]. Ik heb hem kunnen herkennen aan zijn ogen en wangen.” Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [verdachte 8], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verdachte 2], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard: “Wij arriveerden omstreeks 15.00 uur in de omgeving van de schelpritsen voor de kust. Daarna zijn wij dieper de zee opgevaren. Op maandag kwamen we dichtbij de kust en gooiden wij onze visnetten wederom en de volgende dag weer opgehaald. Terwijl wij de netten binnenhaalde, zag ik ongeveer drie kwart kilometer afstand een boot onze richting varen.Nadat de boot in kwestie ons van dichtbij genaderd was, zagen wij plotseling vier mannen te voorschijn komen, die gemaskerd en bewapend waren met houwers en stokken, waarmee zij zwaaiden. Daarnaast werden wij gesommeerd om ons in de visopslagruimte te verzamelen. Daarbij deden zij bedreigende uitlatingen dat als wij zulks zouden weigeren, dat zij ons zouden vermoorden.Een der hijackers vroeg aan [naam 23] om de vissen uit de opslagruimte uit te laden en deze in de opslagruimte van de hijackers in te laden. Terwijl hij bezig was de vissen in te laden werd hij door de hijackers geslagen met de platte zijde van de houwers. Vervolgens stapten de hijackers en de twee arbeiders in de boot en moesten wij op onze beurt in de hijackers boot overstappen. Ook werden de hoeveelheid vissen wederom in de opslagruimte van onze boot geladen. Daarna hebben zij de buitenboormachine onklaar gemaakt.” Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam 13], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verdachte 2], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard: “ Bij de tweede confrontatie heb ik de man met nummer 3 positief herkend. Van u verneem ik thans dat hij ten rechte is geheten [naam 2]. Bij de derde confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 5 positief herkend. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam 3]. Bij de vijfde confrontatie heb ik de manspersoon met nummer 10 positief herkend. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [verdachte].” Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 12], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verdachte 2],d.d. 11 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard: “(…) zag ik een boot in onze richting toe varen. Op dat moment bevonden wij ons nabij de monding van het district [district]. Wij zochten niets erachter en gingen wij door met het binnenhalen van onze buit. Toen de boot ons dicht genaderd had sprongen drie gemaskerde mannen in onze boot. Zij waren allen gewapend met houwers.(…) Op dat moment hadden wij reeds drie kwart van onze netten binnengehaald. Op een gegeven moment kwam een van de rovers naar ons toe en moest ik samen met nog twee mannen in de boot waarmee de rovers waren overstappen. Vervolgens moesten twee mannen die in de boot waarmee de rovers waren in onze boot overstappen. Op dat moment was ik met nog vijf mannen achter gebleven. De vijf mannen en ik keken daarbij met lede ogen hoe de rovers weg voerden. Wij konden geen richting opgaan, aangezien zij de buitenboor motor onklaar hadden gemaakt.” Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 24], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 8],d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard: “(…) Op hetzelfde moment zag ik vier gemaskerde mannen, elk gewapend met een houwer vanuit de andere boot in ons boot springen. Uit vrees voor mijn leven temeer ik het reeds door had dat ik te maken had met zeepiraten, ben ik in de opslagruimte op mijn buik gaan liggen. De kapitein en de overige vissers van mijn boot zijn op sommatie van de rovers ook in de opslagruimte gaan liggen.(…) Toen zijn [naam 23] en [naam 24] eruit gegaan. Zij moesten in opdracht van de zeepiraten de vis van onze boot overhevelen in de boot van de zeepiraten.(..) In de boot van de zeepiraten trof ik drie andere vissers aan. De drie vissers hadden ons toen verteld dat die vier zeepiraten hun de vooravond ervoor hadden overvallen. Zij hadden ook aangegeven door de zeepiraten mishandeld te zijn geworden.” Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam 24], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 7], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor het slachtoffer het volgende heeft verklaard: “Bij de eerste confrontatie herkende ik nummer 2 positief. Van u verneem ik dat hij ten rechte is geheten [naam 2]. Ik heb hem kunnen herkennen aan zijn [gebied 2] uur. Hij is namelijk kort en heeft hij een mollige [gebied 2] uur.Hij was degene geweest die mij de opdracht gaf om plat op mijn buik te gaan liggen.” Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam 20], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie tweede klasse, [verbalisant 9], d.d. 09 juli 2013. Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam 20], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verdachte 2], d.d. 10 juli 2013 bij wie het slachtoffer het volgende heeft verklaard: “U houdt mij voor dat ik zojuist in de gelegenheid ben gesteld om verschillende verdachten met daartussen de onderhavige zaak aangehouden verdachten afzonderlijk te bezichtigen qua etniciteit/ras middels een spiegelconfrontatie en houdt u mij verder voor dat ik verdachte met het borstnummer 5 heb aangewezen als een van de hijacker. Verder dat hij zich als [naam 4] heeft opgegeven.Ik heb hem positief herkend dat zij een boot waarin mannen al schietend ons naderde, daarbij hadden zij hun masker van hun gezicht weggehaald en in het water gegooid. U houdt mij voor dat ik bij de tweede keer verdachte met het borstnummer 1 heb aangewezen als een van de hijacker en is hij ten rechte geheten [naam 2]. Verder houdt u mij gelijk voor dat ik de laatste verdachte met het borstnummer 01 had aangewezen. Hij is ten rechte geheten [verdachte]. Ik moet u verklaren dat hij de kapitein is van de hijackers boot. Ik heb hem positief herkend, omdat hij geen masker op had bij het besturen van de boot.” Het proces-verbaal betreffende het verhoor van het slachtoffer, [naam], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 8], d.d. 09 juli 2013. Het proces-verbaal betreffende het nader verhoor van het slachtoffer, [naam], ambtsedig opgemaakt door de agent van politie eerste klasse, [verbalisant 8], d.d. 10 juli 2013, bij welk verhoor hij het volgende heeft verklaard: “U houdt mij voor dat ik als eerst de manspersoon met het bordnummer 4 heb herkend en heb aangewezen als een van de zeerovers. U houdt mij voor dat die manspersoon zich heeft opgegeven als [naam 2]. Hij is de rover die ik in mijn eerste verklaring had beschreven als de hindoestaanse manspersoon met de baard. Hij is de manspersoon met de zesde vinger aan zijn linkerhand.Hij was degene geweest die met de platte zijde van de houwer de meeste van de slachtoffers sloeg. Hij is degene die de touw van de anker had doorgesneden om weg te varen toen de politie ons tegemoet kwamen. Ik heb onder meer door de herkenningsteken, in deze de zesde vinger aan zijn linkerhand, positief kunnen herkennen.(…) U houdt mij voor dat ik vervolgens de manspersoon met het bordnummer 5 heb aangewezen en deelt u mij mede dat hij heeft opgegeven te zijn geheten [naam 3]. [naam 3] had ik in mijn eerder afgelegde verklaring aangegeven als een van de manspersonen die trekken heeft van een indiaan. Hij is een van de rovers geweest die ook gewapend was met een houwer en daarmee de slachtoffers mishandelde. [naam 3] is degene geweest die bij de overval van de tweede boot de visnet had doorgesneden.(…) U houdt mij voor dat ik daarna de manspersoon met het bordnummer 8 heb herkend en heb aangewezen en deelt u mij mede dat hij heeft opgegeven te zijn genaamd, [verdachte].Hij is degene die men kort nadat wij bevrijd werden van onze belagers door de politie, in de direkte omgeving werd aangehouden in een vissersboot.(…) Aan mij wordt voorgehouden dat ik vervolgens de manspersoon met het bordnummer 2, die [naam], is genaamd heb aangewezen. Ik heb hem gelijk kunnen herkennen omdat ik zijn gezicht goed heb onthouden. Een belangrijk herkenningsteken is de gouden tand die hij heeft. Hij is de leider van de groep rovers. Hij was degene die opdrachten gaf aan de overige drie rovers. Hij had mij en de kapitein, [naam 21] onder bedreiging opdrachten doen uitvoeren. Wij werden door hem bedreigd met de dood indien wij zijn opdrachten niet zouden uitvoeren.(…) U houdt mij voor dat ik als laatst de manspersoon met het bordnummer 3 heb aangewezen als een van de rovers en deelt u mij mede dat hij zich heeft opgegeven als te zijn, [naam 4]. Hij is de langste van het viertal. Hij heeft ook de met de houwer slagen toegebracht aan verschillende slachtoffers” Het rapport van de MAS d.d. 15 augustus 2013. 7.1 Bewezenverklaring Op grond van voormelde bewijsmiddelen en overwegingen acht de kantonrechter wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder I, II en III ten laste gelegde heeft begaan, te weten dat: I. hij omstreeks 08 juli 2013, in de territoriale wateren van [land 2], voor het district [district], tezamen en in vereniging met [naam] en [naam 2] en [naam 3] en [naam 4], met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (vissers)boot, en 153 (honderd drie en vijftig) stuks vissen, althans een ander hoeveelheid en een vat brandstof en een of meer levensmiddelen, in ieder geval een of meer goederen toebehorende aan [naam 5], en [naam 6] en ene [naam 7] en [naam 8] en [naam 9], gepleegd met het oogmerk om voormelde diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelve en zijn mededaders, hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte en zijn mededaders die [naam 5], en [naam 6] en ene [naam 7] en [naam 8] en [naam 9], althans een of meerdere personen: dreigend met een of meer houwers, te kennen heeft gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en vervolgens heeft gesommeerd om plat te gaan liggen op de vloer van het vaartuig (boot) en vervolgens opzettelijk gewelddadig, met die houwers en eindhout, een of meer slagen heeft toegebracht op het lichaam. II. hij op of omstreeks 09 juli 2013, in de territoriale wateren van [land], voor het district [district],: tezamen en in vereniging met [naam] en [naam 2] en [naam 3] en [naam 4], met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een (vissers)boot, althans een vaartuig en 26 (zes en twintig) stuks vissen, althans een ander hoeveelheid en een vat brandstof en een of meer levensmiddelen, in ieder geval een of meer goederen toebehorende aan [naam 10] en [naam 11] en/of [naam 12] en [naam 13] en [naam 14], althans een of meerdere personen, gepleegd met het oogmerk om voormelde diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelve en zijn mededaders, hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij, verdachte en zijn mededaders die [naam 10] en [naam 11] en [naam 12] en [naam 13] en [naam 14], althans een of meerdere personen: dreigend met een of meer houwers, te kennen heeft gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en vervolgens heeft gesommeerd om plat te gaan liggen op de vloer van het vaartuig (boot) en vervolgens opzettelijk gewelddadig, met die houwers en eindhout, een of meer slagen heeft toegebracht op het lichaam. III. hij op of omstreeks 08 juli 2013 en 09 juli 2013, in de territoriale wateren van [land], voor het district [district],: tezamen en in vereniging met [naam] en [naam 2] en [naam 3] en [naam 4], opzettelijk [naam 5], en [naam 6] en ene [naam 7] en [naam 8] en [naam 9], en [naam 10] en [naam 20] en [naam 12] en [naam 13] en [naam 14], wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben zij verdachten met dat opzet zich begeven naar de plaatsen waar die [naam 10] en [naam 11] en [naam 12] en [naam 13] en [naam 14], zich bevonden en vervolgens bewapend met een of meer houwers en een eindhout, en vervolgens overgestapt in het vaartuig waarop die [naam 10] en [naam 20] en [naam 12] en [naam 13] en [naam 14], en vervolgens dreigend met een of meer houwers en een eindhout te kennen gegeven hun hoofd te zullen afhakken indien zij niet zouden meewerken en vervolgens voornoemden aangemaand om plat te gaan liggen en vervolgens opzettelijk gewelddadig die [naam 10] en [naam 11] en [naam 12] en [naam 13] en [naam 14], met een of meer scherpe en harde voorwerpen een of meer slagen toegebracht op het lichaam en vervolgens voornoemden enige tijd van hun vrijheid beroofd en beroofd gehouden en aldus voor voornoemden een bedreigende situatie doen ontstaan waaraan zij zich niet konden onttrekken. Wat meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen verklaard, is naar het oordeel van de kantonrechter niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken. 8. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde en de kwalificatie Het ten laste van verdachte bewezen verklaarde levert op de navolgende misdrijven: ten aanzien van feiten I en II: diefstal middels geweldpleging, meermalen gepleegd. ten aanzien van feit III: wederrechtelijke vrijheidsberoving 9.De strafbaarheid van verdachte De verdachte is strafbaar voor het bewezen verklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachte zijn strafbaarheid opheft. 10. De strafmotivering De vervolging heeft bij gelegenheid van de terechtzitting op 30 mei 2014 met betrekking tot de op te leggen straf gevorderd dat verdachte ter zake van het onder I, II en III ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 9 jaren, met aftrek.De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.De verdachte heeft zich, samen met de vier medeverdachten, schuldig gemaakt aan beroving van twee visvaartuigen op de [land 2] wateren. De verdachte en de medeverdachten zijn met een boot de [land 2] wateren, en wel dichtbij de kust van het district [district], opgegaan met de intentie om vissersboten te beroven. Hiertoe hebben zij de slachtoffers bedreigd met een houwer en een stok, en hebben zij er niet voor geschroomd de slachtoffers van hun vrijheid te beroven, waarbij zij de motor van de boot hebben vernield. Het is slechts een gelukkig toeval geweest dat de weersomstandigheden op dat moment van dien aard waren dat er geen hevige winden waren en de vissersboot met slachtoffers niet is omgekanteld, of slachtoffers gewond zijn geraakt of verdronken in het water en de slachtoffers zijn gered door burgers die de informatie van deze beroving op zee hadden ontvangen.De vissers/slachtoffers, die zich in het kader van de uitoefening van hun beroep als visser op de [land 2] wateren bevonden, hebben gedurende deze handelingen van verdachte en zijn medeverdachten kennelijk angstige momenten beleefd. Het wordt de verdachte en zijn medeverdachten zwaar aangerekend dat zij slechts oog hebben gehad voor hun eigen financieel gewin en zich niet hebben bekommerd om de angst, schade en overlast die zij aan de slachtoffers hebben toegebracht.Het is een feit van algemeen bekendheid dat het aantal gevallen van zeeroof de afgelopen periode is toegenomen. In de territoriale wateren van zowel [land 2] als [land] wordt overwegend aan visvangst gedaan, zodat de bedreiging van de veiligheid van vissersvaartuigen die in deze gebieden aan visvangst doen, regionale economische gevolgen heeft. Beroving op zee is dan ook een ernstig feit, waartegen krachtig dient te worden opgetreden.De ernst van het feit gebiedt oplegging van gevangenisstraf van aanmerkelijke duur. Bij het bepalen van de op te leggen straf is voorts het volgende in aanmerking genomen: de slachtoffers die, ondanks een rechtshulpverzoek, niet meer te achterhalen zijn en aldus niet ter terechtzitting gehoord konden worden waardoor hun verklaring afgelegd bij de politie niet ter terechtzitting getoetst kon worden en de kantonrechter genoodzaakt was die verhoren als voorgelezen te beschouwen. Door het niet ter terechtzitting kunnen horen van de slachtoffers kon niet worden waargenomen of de slachtoffers al dan niet letsels hebben opgelopen daar er geen geneeskundige verklaringen ten name van de slachtoffers zijn aangetroffen in het strafdossier; volgens de staat van inlichtingen is verdachte first offender (nimmer veroordeeld ter zake enig strafbare feit). De verdachte is afkomstig uit [land]. Het is algemeen bekend dat veel vissers afkomstig uit [land] aan visvangst doen in de territoriale wateren van de Republiek [land 2] en dat dat hun bron van inkomsten is; hoewel het niet mogelijk is gebleken om de persoonlijke omstandigheden van de verdachte te verifiëren, wil de kantonrechter aannemen dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte schrijnend zijn. De verdachte heeft verklaard dat al zijn familieleden in [land] wonen en hij de kostwinner in de familie is. Vanwege het feit dat zijn vader alcoholist is doet hij allerlei kleine werkjes om in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien en om zijn moeder te helpen.Bovengeschetste omstandigheden kunnen naar het oordeel van de kantonrechter echter niet een rechtvaardiging vormen voor het plegen van strafbare feiten. Toch kan er niet geheel aan voorbijgegaan worden dat de bestraffing in deze zaak plaatsvindt tegen die achtergrond en ziet de kantonrechter op grond van die feiten en omstandigheden aanleiding de op te leggen gevangenisstraf enigszins te matigen ten opzichte van de eis van de vervolging.Alles overziend wordt na te noemen straf passend en geboden geacht. 11. Toepasselijke wetsartikelen Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen 9, 11, 44, 342 en 372 Wetboek van Strafrecht. 12. Beslissing De kantonrechter: verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder I, II en III ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verstaat dat het aldus bewezen verklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en verklaart verdachte ter zake strafbaar; veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezen verklaarde tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de tijd van 7 (ZEVEN) jaren; beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan verdachte opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; beveelt zijn gevangenhouding. Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in het derde kanton, mr. S.M.M. Chu, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mw. L.J. De Rooy, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 04 augustus 2014. De griffier,de kantonrechter, mw. L. de Rooy mr. S.M.M. Chu
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-33/
Uitspraak A-704 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [Verzoeker], wonende in [district], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: mr. J.F. Echteld, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, meer in het bijzonder het Ministerie van Justitie en Politie, zetelende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. P.J. Campagne, jurist op het Ministerie van Justitie en Politie, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 22 van de Wet Brandweer Suriname 1993 jo. artikel 47 van het Politiehandvest jo. artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: het verzoekschrift d.d. 12 mei 2010, ter griffie ingediend op 11 mei 2010, met producties; de beschikking van het Hof van 16 juli 2010 waarbij de termijn binnen welke het verweerschrift moet worden ingediend, is verlengd met zes weken; het verweerschrift d.d. 2 augustus 2010; de beschikking van het Hof van 26 oktober 2010 waarbij de mondelinge behandeling is bepaald op 7 januari 2011; het proces-verbaal van de op 7 januari 2011 gehouden mondelinge behandeling; de conclusie tot overlegging van stukken zijdens de Staat d.d. 1 april 2011; de pleitnota d.d. 6 mei 2011, met producties; de antwoordpleitnota d.d. 15 juli 2011; de repliekpleitnota d.d. 5 augustus 2011; de dupliekpleitnota d.d. 7 oktober 2011, met een productie; de conclusie tot uitlating zijdens [verzoeker] d.d. 21 oktober 2011. 1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. De feiten 2.1 [verzoeker] is als ambtenaar in de rang van Brandwacht 1e klasse in dienst van de Staat. 2.2 [verzoeker] is van 14 augustus 2008 tot en met 15 september 2008 met verlof geweest, waarbij hij toestemming van de dienst had om dit verlof in het buitenland door te brengen. 2.3 [Verzoeker] heeft op 6 oktober 2008 gebeld met de Rayon Commandant post [plaats 2] en er melding van gedaan dat hij in Nederland is aangehouden wegens een drugsgerelateerde zaak. 2.4 [Verzoeker] heeft zich in oktober 2009 aangemeld voor hervatting van zijn dienst, waarop hem is gezegd thuis te blijven en zich te verweren ter zake plichtsverzuim. 2.5 [Verzoeker] heeft zich bij schrijven van 20 oktober 2009 verweerd. In dit schrijven geeft hij aan dat hij bij aankomst in Nederland is aangehouden voor money laundering. Hij meldt daarin tevens dat hij op 18 september 2009 voorwaardelijk in vrijheid is gesteld en dat hij zich na zijn terugkeer onmiddellijk heeft aangemeld voor hervatting van zijn werkzaamheden. Bij zijn verweerschrijven heeft hij gevoegd een bewijs van voorwaardelijke invrijheidstelling, blijkens welke zijn invrijheidstelling op 18 september 2009 diende plaats te vinden. 2.6 [verzoeker] is bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 15 maart 2010 [nummer] ontslagen wegens plichtsverzuim. In deze beschikking is daartoe onder meer overwogen: “dat volgens het rapport d.d. 02 oktober 2008 afkomstig van de Wacht Commandant van post [plaats 1] (…) betrokkene zijn diensten op 18 september 2008 diende te hervatten, echter heeft hij zulks nagelaten; dat gelezen het rapport d.d. 06 oktober 2008, van de Rayon Commandant post [plaats 2], betrokkene gebeld heeft om mee te delen, dat hij is aangehouden in Nederland in verband met een drugs gerelateerde zaak; dat betrokkene, ingevolge het bepaalde in artikel 63 lid 2 van de Personeelswet, middels een telefonische mededeling van de Commandant Brandweer in de gelegenheid is gesteld zicht te verweren; dat betrokkene op 20 oktober 2009 een verweerschrift, met bijvoeging van een besluit tot voorwaardelijke invrijheidsstelling, heeft ingediend; dat het verweer van betrokkene niet steekhoudend is bevonden; dat blijkens het besluit voorwaardelijke invrijheidstelling d.d. 14 september 2009 afkomstig van de advocaat-generaal mr. E.J. Julsing, betrokkene met ingang van de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling, thans berekend op 18 september 2009 gedurende een proeftijd van 365 dagen heeft te houden aan de bij wet gestelde Algemene Voorwaarde, zijnde het niet plegen van een strafbaar feit; dat dit impliceert dat betrokkene in Nederland werd veroordeeld tot een vrijheidsstraf; dat betrokkene zich, ingevolge artikel 61 van de Personeelswet, zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim; dat het gedragspatroon en de vastgestelde feiten het ingezette integriteitsbeleid van het Korps doorkruisen.” De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [verzoeker] vordert – zakelijk weergegeven – bij vonnis van het Hof van Justitie in Ambtenarenzaken vernietiging van het besluit genomen bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie d.d. 15 maart 2010, houdende zijn ontslag wegens plichtsverzuim, met betaling van zijn ingehouden salaris vanaf de maand oktober 2008. 3.2 Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [verzoeker] aangevoerd dat het door hem gelaakt besluit jegens hem onrechtmatig is omdat: 1. sprake is van strijd met het motiveringsbeginsel: de Staat had niet mogen volstaan met aan te geven “dat het verweer van betrokkene niet steekhoudend is bevonden”; 2. hij niet buiten functie gesteld of geschorst is; hem is slechts mondeling gezegd thuis nadere berichten af te wachten, waarna hem zonder verdere plichtplegingen de beschikking van ontslag is uitgereikt; 3. de Staat voor het nemen van het ontslagbesluit slechts heeft gesteund op de informatie door hem verstrekt. De Staat heeft niet de moeite genomen de Commissie van Overleg in Ambtenarenzaken in zo’n zwaarwichtige zaak te betrekken; 4. de Staat de plank heeft misgeslagen met de overweging dat hij zich ingevolge artikel 61 van de Personeelswet heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. 3.3 De Staat heeft de vordering weersproken. Het Hof komt, voor zover van belang, daarop bij de beoordeling terug. Bevoegdheid 4.1 Op grond van artikel 79 lid 1 sub a van de Personeelswet oordeelt het Hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van dat artikel zijn besluiten tot ontslag vatbaar voor nietigverklaring. In artikel 22 van de Wet Brandweer Suriname 1993 (S.B. 1996, no. 16) is bepaald dat het vierde hoofdstuk van het Politiehandvest (dit zijn de artikelen 32 tot en met 49) met uitzondering van de artikelen 32, 35 lid 2 en 37 leden 3, 4 en 5 van overeenkomstige toepassing is op de ambtenaren van de Brandweer. In artikel 47 van het Politiehandvest (G.B. 1971, no. 70) is bepaald dat de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken – dit is het Hof van Justitie – zich mede uitstrekt tot zaken betreffende ambtenaren van politie. 4.2 De Staat heeft aangevoerd dat [verzoeker] niet ontvankelijk is in zijn vordering die strekt tot vernietiging van het te zijnen aanzien genomen ontslagbesluit, omdat ingevolge artikel 79 van de Personeelswet een besluit slechts vatbaar is voor gehele of gedeeltelijke nietigverklaring. Het Hof begrijpt dat de Staat de rechtsvraag opwerpt of het Hof als ambtenarengerecht bevoegd is kennis te nemen van een vordering tot vernietiging van een besluit. 4.3 Het Hof overweegt ten aanzien hiervan dat bij de vordering tot vernietiging aan het Hof wordt gevraagd een handeling te verrichten waardoor het bestreden besluit van onwaarde wordt, terwijl bij de vordering tot nietigverklaring het Hof slechts dient te constateren dat het besluit van onwaarde is. Dit leidt tot de gevolgtrekking dat de vordering tot vernietiging als het meerdere ten opzichte van een vordering tot nietigverklaring moet worden gezien. Immers, indien wordt gevraagd een besluit te vernietigen en gebleken is dat dit besluit zelf nietig is, hoeft het Hof niet over te gaan tot het vernietigen daarvan, maar dient het slechts het besluit nietig te verklaren. Aan het verweer van de Staat ter zake wordt daarom voorbijgegaan. Gelet op het voorgaande is het Hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van de vordering tot vernietiging van het besluit van de Staat tot beëindiging van het dienstverband met een ambtenaar van de Brandweer, waarvan in het onderhavige geval sprake is. Ontvankelijkheid 5 Het afschrift van de betreffende beschikking waartegen [verzoeker] opkomt dateert van 15 maart 2010. Volgens verklaring van[verzoeker] is deze beschikking op 13 april 2010 aan hem uitgereikt. De Staat heeft dit niet betwist, zodat hiervan zal worden uitgegaan. Dit heeft tot gevolg dat [verzoeker], nu zijn verzoekschrift binnen de daarvoor gestelde termijn is ingediend, ontvankelijk is in zijn vordering. De verdere beoordeling van het geschil 6.1 Het Hof stelt voorop dat de Staat in de Personeelswet en het Politiehandvest ten aanzien van ‘plichtsverzuim’ de ruimte is gelaten om deze term verder in te vullen, zodat naar het oordeel van het Hof in deze sprake is van beoordelingsruimte zijdens de Staat en bij de beoordeling in rechte slechts marginaal getoetst mag worden. Ter beoordeling van het Hof ligt slechts de vraag voor of de Staat in redelijkheid tot de bestreden beslissing had kunnen komen. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de betreffende ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. 6.2 In de bestreden beschikking die, naar het oordeel van het Hof, op ongelukkige wijze is gestructureerd, is in de laatste vier overwegingen wel gemotiveerd waarom het verweer van [verzoeker] niet steekhoudend is. Deze overwegingen houden in ’s Hofs visie een onderbouwing in van de daaraan voorafgegane overweging dat het verweer niet steekhoudend is. Overigens constateert het Hof dat [verzoeker] in de gelegenheid is gesteld zich te verweren wegens zijn afwezigheid gedurende de periode 18 september 2008 tot oktober 2009 en dat hij in zijn verweerschrift slechts heeft toegegeven zich aan een strafbaar feit te hebben schuldig gemaakt en dat hij op 18 september 2009 voorwaardelijk in vrijheid is gesteld, hetgeen inhoudelijk niet als een verweer heeft te gelden. 6.3 Blijkens artikel 61 lid 2 onder b van de Personeelswet is sprake van plichtsverzuim indien een landsdienaar in de loop van het dienstverband bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld tot vrijheidsstraf ter zake van een buiten verband met de dienst opzettelijk begaan misdrijf. De Staat heeft tezamen met de antwoordpleitnota overgelegd de naar aanleiding van een verzoek om rechtshulp van 22 maart 2010 van de Minister van Justitie van Nederland ontvangen documenten waaruit blijkt dat [verzoeker] op 22 augustus 2008 is aangehouden omdat hij in het bezit was van 2.838,9 gram cocaïne. Uit de documenten blijkt eveneens dat [verzoeker] hiervoor een gevangenisstraf van 15 maanden is opgelegd. [verzoeker] heeft deze door de Staat overgelegde producties niet betwist, zodat deze feiten zijn komen vast te staan. 6.4 Zijdens [verzoeker] is weliswaar aangevoerd dat hij heeft getracht om zijn zaak in een hoger rechtscollege behandeld te krijgen, maar dat hij na zijn invrijheidstelling een one-way ticket richting Suriname heeft gekregen en dat hem niet de gelegenheid is geboden zich hogerop te verdedigen. Dit argument snijdt echter geen hout omdat voor het aantekenen van hoger beroep slechts een vrij korte tijd de gelegenheid wordt geboden. Nu vaststaat dat [verzoeker] in de periode augustus 2008 tot en met september 2009 in Nederland is geweest, heeft hij de gelegenheid gehad om tegen het veroordelend vonnis op te komen. Zijn heenzenden naar Suriname, bijkans een jaar na zijn veroordeling, heeft daar geen invloed op gehad. 6.5 Artikel 61 lid 2 sub b van de Personeelswet bepaalt tevens dat de veroordeling moet strekken tot een opzettelijk begaan misdrijf. Naar de mening van het Hof is in casu daarvan sprake. Uit de door de Staat bij antwoordpleitnota overgelegde producties blijkt immers dat de cocaïne (3 pakken) werd vervoerd in opgerolde spijkerbroeken. Uit deze wijze van vervoer wordt geconcludeerd dat het strafbaar feit opzettelijk is begaan. 6.6 Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de Staat op basis van deugdelijke feiten heeft geoordeeld dat [verzoeker] zich aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt. Hier doet niet aan af dat hij niet door de Staat buiten functie is gesteld of is geschorst, aangezien geen verplichting daartoe bestaat. Om eenzelfde reden doet hier evenmin aan af dat het Overleg Orgaan in Ambtenarenzaken, de Vakvereniging bij de Brandweer en de Procureur-Generaal niet bij de ontslagprocedure zijn betrokken. Naar het oordeel van het Hof is de toegepaste tuchtstraf een passende, gezien de aard van het plichtsverzuim en het feit dat ingevolge artikel 22 lid 2 van de Wet Brandweer Suriname 1993 jo. artikel 37 lid 1 van het Politiehandvest binnen het Korps Brandweer Suriname de discipline in militaire trant wordt gehandhaafd. De vordering van [verzoeker] zal dan ook worden afgewezen. De beslissing Het Hof: Wijst de vordering van [verzoeker] af. Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard, Lid, en mr. J.M. Jensen, Lid-Plaatsvervanger, en w.g. D.D. Sewratan door mr. A. Charan, Fungerend-President, uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 20 februari 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. P. Chen namens advocaat mr. J.F. Echteld, gemachtigde van verzoeker, en verweerder vertegenwoordigd door zijn gevolmachtigde, mr. P.J. Campagne, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-29/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITI E VAN SURINAME In de zaak van [verzoeker], domicilie kiezende te [district], verzoeker, gemachtigde: mr. E.D. Esajas, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name HET MINISTERIE VAN FINANCIЁN, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, zetelende te Paramaribo, rechtspersoon, verweerder, gevolmachtigde: mr. R.Y. Gravenbeek, Substituut Officier van Justitie, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. 1. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen: het verzoekschrift d.d. 21 oktober 2015 met producties; het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening verweerschrift d.d. 02 december 2015; de beschikking van het Hof d.d. 09 december 2015, waarbij de termijn voor indiening verweerschrift m.i.v. 07 december 2015 met 6 weken is verlengd; het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening verweerschrift d.d. 14 januari 2016; de beschikking van het Hof d.d. 18 januari 2016, waarbij de termijn voor indiening verweerschrift m.i.v. 18 januari 2016 voor de laatste maal met 6 weken is verlengd; het verweerschrift d.d. 26 februari 2016 met producties; de beschikking van het Hof van Justitie d.d. 29 februari 2016, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 01 april 2016; het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer d.d. 01 april 2016 en 15 april 2016; de akte tot overlegging van producties zijdens verzoeker d.d. 18 november 2016; de akte tot uitlating producties zijdens verweerder d.d. 06 januari 2017; de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 19 mei 2017, doch nader op heden. 2. De feiten Tussen partijen (hierna respectievelijk ”verzoeker” en ”verweerder” te noemen) staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast: 2.1. Verzoeker is op 01 oktober 1977 in dienst getreden van de Staat, met name het Ministerie van Openbare Werken en Verkeer en is sedert zijn overplaatsing per 01 oktober 1978 werkzaam op het Ministerie van Financiën. 2.2. Verzoeker is in het jaar 2007 in opdracht van de toenmalige Minister van Financiën, op non actief gesteld, vanwege een tegen hem, verzoeker, gedane klacht. 2.3. Blijkens het schrijven van de directeur van het Ministerie van Financiën, [naam], is uit het onderzoek gebleken dat verzoeker zich niet schuldig heeft gemaakt aan ontoelaatbare handelingen. 2.4. Op 21 november 2012 heeft verzoeker in een schrijven aan de Inspecteur der Invoerrechten en Accijnzen het verzoek gedaan, hem per 01 december 2012 ontslag uit overheidsdienst te willen verlenen, met daaraan gekoppeld een vervroegd pensioen. 2.5. Bij schrijven van de Directeur der Belastingen d.d. 06 december 2012 is het verzoek van verzoeker niet ingewilligd, daar verzoeker een onderbreking van dienst heeft gehad voor de duur van twee en een half jaar, waardoor hij pas in juni 2015 in aanmerking voor vervroegd pensioen zou kunnen komen. 3.De vordering, de grondslag daarvan en het verweer daartegen 3.1. Verzoeker vordert, zakelijk weergegeven, om bij vonnis: De vordering ontvankelijk en gegrond te verklaren; De beschikking d.d. 10 september 2015 onder bureau nummer [nummer] nietig te verklaren, althans de datum van het 35-jarig ambtsjubileum van verzoeker te bepalen op 01 december 2012 instede van 25 september 2015; Verweerder in de kosten van het geding te veroordelen. Verzoeker heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat de beslissing om hem op non-actief te stellen onrechtmatig was, reeds vanwege het feit dat hij, verzoeker, nimmer in de gelegenheid is gesteld zich ter zake te verweren. Voorts is niet gebleken dat verzoeker onrechtmatige handelingen heeft gepleegd. De verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, erop neerkomende dat de vordering van verzoeker niet valt binnen de werking van artikel 79 lid 2 van de Personeelswet. Het Hof is in de visie van verweerder onbevoegd kennis te nemen van de onderhavige zaak. 4. De beoordeling van het geschil 4.1. Het Hof als ambtenarengerecht is slechts bevoegd om in de in artikel 79 van de Personeelswet genoemde gevallen, besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schadevergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen.Nu de vordering van verzoeker betreft een besluit tot toekenning gratificatie in verband met zijn 35 – jarig ambtsjubileum, is het Hof onbevoegd kennis te nemen van de door hem ingestelde vordering. Ingevolge artikel 79 van de Personeelswet is het Hof evenmin bevoegd kennis te nemen van de vordering van eiser tot bepaling van de datum van ingang van het 35 – jarig ambtsjubileum van eiser op 01 december 2012 instede van 25 september 2015. 4.2. Gelet op het voorgaande is het door de verweerder aangevoerd verweer gegrond gebleken, Het Hof zal zich dan ook niet bevoegd verklaren om van de vordering van verzoeker kennis te nemen. 4.3. Aan bespreking van de overige stellingen en weren van partijen komt het Hof derhalve niet toe. 4.4. Het Hof overweegt ten overvloede dat in casu verweerder door middel van haar organen naar aanleiding van een gedeponeerde klacht een onderzoek heeft ingesteld op de afdeling Vermakelijkheidsbelasting, alwaar verzoeker de scepter zwaaide. Uiteraard was verweerder daartoe bevoegd en was zij ook bevoegd om verzoeker hangende het onderzoek buiten functie te stellen. Evenwel heeft het onderzoek niets bezwarends ten aanzien van verzoeker opgeleverd. Verweerder diende derhalve in de visie van het Hof het daarheen te leiden dat verzoeker conform zijn uitdrukkelijk verzoek in ere hersteld werd.Evenwel heeft verweerder er juist voor gekozen om verzoeker feitelijk te degraderen en andersoortige werkzaamheden op te dragen en uit te laten voeren. In de visie van het Hof maakt verweerder ten onrechte de koppeling met [naam 2] aangezien [naam 2] geen Hoofd van de afdeling Vermakelijkheidsbelasting was maar verzoeker wel. Verweerder dient in de visie van het Hof zorgvuldig om te gaan met de belangen van individuele ambtenaren in onze kleinschalige samenleving. Want als er een onderzoek ingesteld wordt, wordt dat breed uitgemeten in de pers en als het onderzoek niets oplevert zwijgt iedereen in alle talen terwijl de betrokken ambtena(a)r (en) nog steeds aan de schandpaal genageld is (zijn). Niemand – behalve zijn/hun direkte familie – die naar hem/hun omkijk (t) (en). En als betrokkene rehabilitatie eist – zoals in casu het geval is geweest – dan kan daar geen rekening mee worden gehouden. Ergo, betrokkene wordt van Pontius naar Pilatus gestuurd en hij weet uiteindelijk niet meer of hij nou “vis of vlees” is. Het voorgaande is in de visie van het Hof een zeer kwalijke zaak. Zelfs de leiding van het ambtenarenapparaat wringt zich in allerlei bochten om een onrechtvaardige situatie in stand te houden terwijl het Hof bij monde van de Fungerend-President van deze samengestelde behandelende kamer ter gelegenheid van het verhoor van partijen zulks nadrukkelijk aan de vertegenwoordigster van verweerder heeft meegegeven. 5. De beslissing Het Hof: 5.1. Verklaart zich onbevoegd van de vordering kennis te nemen. Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. S.S.S. Wijnhard, Lid en mr. A.M. Nooitmeer-Rotsburg, Lid-Plaatsvervanger en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 1 maart 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. H.A.M. Essed namens advocaat mr. E.D. Esajas, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Jhinkoe namens mr. R.Y. Gravenbeek, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2024-2/
Uitspraak HET KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON CIVAR No. 202402060 21 mei 2024 Vonnis in kort geding in de zaak van: De STAAT SURINAME , m.n. het Ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur, in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, hierna te noemen: “de staat”, eiseres, gemachtigde: A.J. Heath LLM, advocaat, tegen De CONFEDERATIE VOOR ORGANISATIES VAN LANDSDIENAREN (COL) , gevestigd te Paramaribo, hierna te noemen: “COL”, gedaagde, procederend in persoon. 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken: het verzoekschrift dat met producties op 17 mei 2024 ter griffie der kantongerechten is ingediend; de conclusie van eis d.d. 17 mei 2024; de mondelinge conclusie van antwoord; de aantekeningen van de griffier. 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 Als uitvloeisel van het door de regering van Suriname uit te voeren herstructureringsprogramma van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) wordt de subsidie aan staatsbedrijven afgebouwd. Als gevolg hiervan heeft de Energie Bedrijven Suriname (EBS) per 06 maart 2024 aanpassing van de energietarieven doorgevoerd. 2.2 De COL heeft per brief de dato 05 mei 2024 aan de president van de Republiek Suriname bericht dat zij op 30 april jl. een brief heeft gestuurd naar hem over onder andere de verhoging van de energieprijzen en dat er ten aanzien hiervan noodzakelijk acties worden gevoerd. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 De staat vordert dat de kantonrechter in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad: a. de COL gelast om binnen 1 (één) uur na het in deze te wijzen vonnis de staking c.q. acties op te heffen en de overeengekomen werkzaamheden met onmiddellijke ingang door haar leden c.q. de leden van de bij haar aangesloten organisaties van onderwijsgevende, zijnde het syndicaat voor onderwijsgevenden WI SA STREY en de BIO te doen hervatten, bij gebreke waarvan zij aan de staat een dwangsom van SRD 50.000, – (vijftigduizend Surinaamse dollar) per uur zal betalen, althans een door de rechter te bepalen dwangsom; b. de COL veroordeelt in de kosten voor rechtsbijstand en de kosten voor het geding aan de zijde van de staat gevallen van respectievelijk USD 1.605, – (een duizend zeshonderd vijf Amerikaanse dollar) en SRD 2.750, – (tweeduizend zevenhonderd vijftig Surinaamse dollar), al dan niet nader door de kantonrechter vast te stellen. 3.2 De staat legt aan haar vordering ten grondslag dat COL ten onrechte het middel van staking hanteert, terwijl er geen sprake is van een arbeidsconflict met haar. 3.3 De COL heeft verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 4. De beoordeling 4.1 Niet in geschil is dat de kort geding rechter bevoegd is om kennis te nemen van een geschil als hier aan de orde. 4.2 Col stelt dat de staat geen spoedeisend belang heeft bij haar vordering omdat het nu pinkstervakantie is. De kantonrechter gaat hieraan voorbij, omdat het voortduren van het door de COL uitgeroepen acties bij te lang voortduren daarvan onherstelbare schade in het onderwijs te weeg kan brengen. 4.3 De Staat stelt dat op grond van artikel 33 van de Grondwet en artikel 11 lid 1 van de Wet Vrijheid Vakvereniging het stakingsrecht wordt erkend, behoudens beperkingen die uit het recht voortvloeien. Dat het stakingsrecht, uitgaande van de Wet Vrijheid Vakvereniging, een collectief recht van werknemers is dat niet los gezien kan worden van het collectief onderhandelen over arbeidsvoorwaarden. Dat voor de uitoefening van het stakingsrecht een belangengeschil is vereist. Dat op grond van artikel 1 van het Reglement op de inrichting en samenstelling van de Surinaamse Rechterlijke Macht rechtsgeschillen voor beoordeling aan de rechterlijke macht moet worden voorgelegd. Dat de verhoogde energieprijzen (mede) geleid heeft tot de staking, geen geschil is over arbeidsvoorwaarden en er geen sprake is van een belangengeschil. Dat als gevolg van onder andere deze staking er achterstanden in het onderwijs zijn ontstaan die moeilijk ingelopen kunnen worden. COL stelt dat in het kader van de door de staat uit te voeren IMF economisch herstructureringsprogramma zij in overleg is met de President, om te komen tot een voor de werkende klasse aanvaardbare wijze afschaffen van de subsidie op energie. Dat zij aan de staat (President van de Republiek) schriftelijk kenbaar hebben gemaakt dat zij behalve over de energietarieven als gevolg van de afschaffing van de subsidie (aangeduid als A punt) ook overleg willen hebben over onder andere de koopkrachtversterking (aangeduid als B punten) voor de werkers die zij vertegenwoordigen. Dat de staat heeft toegezegd dat zij zouden worden uitgenodigd voor overleg over de B punten. De staat heeft hen kenbaar gemaakt dat de kwestie van de energietarieven reeds “gecleared” is en dat zij nog zullen worden uitgenodigd om overleg te hebben over onder andere de koopkrachtversterking (B punten). Dat zij een motie van haar ledenvergadering in november 2022 hebben overhandigd aan de staat (cluster ministers en de President van de Republiek), maar dat zij in mei 2024 van de President begrepen dat hij de motie die zijn hadden overhandigd nog niet had doorgenomen. Uitgangspunt voor het overleg met de staat is de in hun ledenvergadering aangenomen motie van november 2022. Dat het door de staat (President van de Republiek) toegezegd overleg over onder andere de koopkracht versterking maar niet van de grond kan komen. 4.4 De kantonrechter stelt voorop dat, het stakingsrecht een collectieve actierecht van de COL is, welke door de Staat als grondrecht is erkent in artikel 33 van de Grondwet. De staking behoort derhalve een zekere mate van bescherming te genieten, omdat het een uitlaatklep kan zijn, daar waar conflicten zich hebben opgestapeld. Het stakingsrecht moet daarom worden beschouwd als de hoeksteen van een systeem van vrije collectieve arbeidsbetrekkingen. De leden van bij de COL aangesloten vakverenigingen zijn puur individueel niet opgewassen tegen de staat als werkgever. Als collectief kan de COL voor de leden van de bij haar aangesloten vakverenigingen de meest billijke arbeidsvoorwaarden bedingen, mits het stakingsrecht als stok achter de deur gereed staat, anders zou het collectief onderhandelen neerkomen op collectief bedelen. De werkstaking moet daarom in beginsel als een “vrijheid” dan wel als een “grondrecht” worden aanvaard. Stakingen zijn geen plezierige verschijnselen voor degene die daarmee te maken krijgen. Daarom wordt in onze rechtsorde de staking niet onbegrensd aanvaard. Wanneer de discussie tussen COL en de staat enkel betrekking heeft op arbeidsvoorwaarden is er sprake van een belangengeschil. Voor het uitoefenen van het stakingsrecht is een geschil over arbeidsvoorwaarden vereist. Uitgangspunt is daarom dat een staking in principe rechtmatig is, tenzij er zich omstandigheden voordoen, dat naar de heersende rechtsovertuiging, maakt dat een staking onrechtmatig is. Een staking kan onrechtmatig zijn indien: 1. de COL zwaarwegende procedureregels heeft veronachtzaamd of 2. indien op grond van afweging van alle omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang moet worden geoordeeld dat de COL in redelijkheid niet tot deze actie had kunnen komen. De eerste beperking van het stakingsrecht heeft betrekking op het tijdig door COL aan de staat aanzeggen van de staking. De staat en ook derden mogen niet plotseling worden geconfronteerd met een staking. De lengte van de aanzegtermijn hangt af van de omstandigheden en de aard van de staking. Een belangrijk punt is de kwestie of de COL en de staat voldoende hebben getracht om met elkaar tot een compromis te komen. Hebben zij lang en serieus genoeg onderhandeld? De staking wordt gezien als het “uiterste middel”, waar pas naar mag worden gegrepen als minder vergaande middelen zijn uitgeput. Een staking kan slechts rechtmatig zijn als zij als uiterste middel is toegepast. De vraag of een staking in dit geval anders dan als uiterste middel is gehanteerd, zal door de kantonrechter met een zekere mate van terughoudendheid moeten worden toegepast. Het voorgaande volgt uit het feit dat het stakingsrecht een grondrecht betreft, maar ook de omstandigheid of er in korte tijd een ander middel dan staking kan worden gebruikt in een conflictsituatie. De tweede beperking van het stakingsrecht heeft betrekking op de afweging van alle omstandigheden van dit geval in onderling verband en samenhang moet worden geoordeeld dat de COL in redelijkheid tot deze acties had kunnen komen. Deze beperking spits zich vooral toe op de schade die de acties veroorzaken. De aard van de staking, om druk op de staat uit te oefenen om concessies te doen, brengt met zich mee dat de schade die de staat als gevolg daarvan ondervindt geen op zichzelf staand punt is om een staking onrechtmatig te maken. Erkent wordt dat de te verwachten schade een zodanige omvang kan bereiken, dat beperking van het stakingsrecht van de COL noodzakelijk is. 4.5 De staat stelt dat de staking van de COL onrechtmatig is omdat het geschil tussen de COL en de staat betreft een rechtsgeschil, omdat volgens de COL haar actie betrekking heeft op de afschaffing van de subsidie op energie door de staat met als gevolg verhoging van de energie tarieven. Na de mondelinge toelichting van de COL komt de kantonrechter tot de conclusie dat het conflict tussen de staat en de COL niet alleen betrekking heeft op de vaststelling van de energietarieven, maar ook betrekking heeft op het bedingen van arbeidsvoorwaarden (aangeduid met B punten). In beginsel is een staking als gevolg van een conflict over arbeidsvoorwaarden rechtmatig, tenzij de COL het middel van staking heeft gehanteerd op een wijze die maakt dat het recht van staking onder de gegeven omstandigheden door de kantonrechter moet worden beperkt. Het feit dat de COL heeft gegrepen naar het middel van staking kort nadat zij tot de conclusie kwam dat de afspraken om de B. punten te bespreken niet door ging. Het voorgaande brengt met zich mee dat de COL onvoldoende getracht heeft om de staat te bewegen om op korte termijn aan te vangen met de bespreking van de B punten. Op grond van het voorgaande zal COL worden veroordeeld om aangekondigde acties te beëindigen en met de staat in overleg te treden om te komen tot de vaststelling van een datum waarop die punten, die betrekking hebben op arbeidsvoorwaarden, kunnen worden besproken. 4.6 De vordering tot het betalen van de kosten voor rechtsbijstand zal worden afgewezen, omdat zulks niet is overeengekomen met de COL. Op grond van het procesreglement wordt in het algemeen aan de in het gelijk gestelde partij toegekend de kosten voor vastrecht, de kosten voor oproeping en het liquidatietarief. 4.7 De kantonrechter acht de bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig, daar zij niet tot een andere uitkomst in de onderhavige zaak zullen leiden. 4.8 De kantonrechter zal de kosten van het geding compenseren tussen de staat en COL. De kantonrechter wijkt in deze af van het gebruik dat de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten wordt veroordeeld, omdat de door de COL vertegenwoordigde werkers onevenredig grote financiële offers moeten brengen als gevolg van de door de staat getroffen herstructureringsmaatregelen. 5. De beslissing De kantonrechter in kort geding: 5.1 Gelast de COL om binnen één uur na de uitspraak van dit vonnis de staking c.q. acties op te heffen en met onmiddellijke ingang de bij haar aangesloten vakorganisaties van onderwijsgevenden, zijnde het syndicaat voor onderwijsgevenden WI SA STREY en de BIO, op te dragen dat hun leden het werk hervatten, 5.2 verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad, 5.3 compenseert de kosten tussen de staat en COL. Iedere partij draagt zijn eigenkosten, 5.4 wijst af het meer of anders gevorderde. Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken door de kantonrechter in het eerste kanton mr. C.A. Wallerlei op 21 mei 2024 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2025-5/
Uitspraak HET KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON Civarno. 202501808 20 mei 2025 Vonnis in kort geding in de zaak van: A. DE STICHTING WAN OKASI, gevestigd te Paramaribo, B. KOENDJBIHARIE, ANNIEL PREDIEP, wonende in het [district], eisers, gemachtigden: mr. D. M. Peterhof en mr. M. A. Castelen, advocaten, tegen DE STAAT SURINAME, vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal, kantoorhoudende te Paramaribo, gedaagde, gemachtigde: mr. D. S. Kraag, advocaat. Partijen zullen kortheidshalve verder ook worden aangeduid als “Wan Okasi”, “Koendjbiharie” en “De Staat”. 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en / of handelingen: het verzoekschrift dat met bijbehorende producties dat op 05 mei 2025 op de griffie der kantongerechten is ingediend; de conclusie van eis; de conclusie van antwoord; de mondelinge rolbeschikking, waarbij een comparitie van partijen is gelast; het proces-verbaal van de gehouden comparitie van partijen d.d. 16 mei 2025. 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 Wan Okasi heeft ten doel de sociaal-maatschappelijke en economische positie van mensen met een beperking te bevorderen in de ruimste zin des woords. 2.2 Artikel 102 van de Wet van 29 september 1987, houdende nadere regels voor de verkiezing van leden voor de volksvertegenwoordigende lichamen in Suriname (Kiesregeling) luidt: “Het stembureau kan toestaan dat een kiezer zich doet bijstaan, indien hij lichamelijk hulpbehoevend is”. 2.3 In een open brief d.d. 31 januari 2025 aan de regering en het Onafhankelijk Kiesbureau heeft Wan Okasi bepleit om het voornemen van De Staat om artikel 102 van de Kiesregeling nader uit te werken niet uit te voeren en alternatieven aangeboden. 2.4 In het Staatsbesluit van 17 februari 2025, houdende regels ter uitvoering van de Kiesregeling (SB 2025 no. 26) is in artikel 27 het volgende bepaald: “1. Het verlenen van bijstand als bedoeld in artikel 102 van de Kiesregeling, geschiedt op verzoek van een lichamelijk hulpbehoevende kiezer. 2. De bijstand als bedoeld in lid 1, wordt verleend door een door de voorzitter van het stembureau aangewezen plaatsvervangend lid en een door de lichamelijk hulpbehoevende kiezer aangewezen persoon. 3. De verlening van de bijstand geschiedt: a. tot het stemhokje, indien de lichamelijk hulpbehoevende kiezer in staat is de stembiljetten zelf in te kleuren, of b. tot in het stemhokje, indien de lichamelijk hulpbehoevende kiezer niet in staat is de stembiljetten zelf in te kleuren en hiervoor hulp behoeft. 4. Bij verlening van de bijstand, als bedoeld in lid 3 onder b, worden de stembiljetten ingekleurd overeenkomstig de wil van de hulpbehoevende kiezer. 5. Indien het bepaalde in lid 3 onder b zich voordoet: a. ziet de aangewezen persoon als bedoeld in lid 2, erop toe dat het plaatsvervangend lid de stembiljetten inkleurt overeenkomstig de wil van de lichamelijk hulpbehoevende kiezer, of b. maakt de aangewezen persoon als bedoeld in lid 2, de wil van de lichamelijk hulpbehoevende kiezer kenbaar, waarna het plaatsvervangend lid dienovereenkomstig de stembiljetten inkleurt. 6. De aangewezen persoon, als bedoeld in lid 2: a. is 18 (achttien) jaren of ouder; b. identificeert zich met een geldig identiteitskaart, een geldig rijbewijs of een geldig paspoort, en c. verleent op de dag der stemming bijstand aan slechts 1 (een) lichamelijk hulpbehoevende kiezer. 7. De voorzitter van het stembureau houdt van de aangewezen persoon als bedoeld in lid 6 een lijst bij, waarop worden genoteerd: a. de geslachtsnaam; b. de voorna(a)m(en); c. het adres, en d. het identiteitskaartnummer of paspoortnummer of nummer van het rijbewijs.” 2.5 In een schrijven gedateerd 25 maart 2025, gericht aan de Minister van Binnenlandse Zaken en de Voorzitter van het Onafhankelijk Kiesbureau (OKB), heeft Wan Okasi door tussenkomst van haar procesgemachtigde, mr. M. A. Castelen, fel protest aangetekend tegen de toepassing van artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 tijdens de aankomende algemene, vrije en geheime verkiezingen op 25 mei 2025. In dit schrijven is een dringend beroep gedaan om de toepassing van voornoemd artikel achterwege te laten. 2.6 Het OKB heeft per schrijven van 29 maart 2025 aan Wan Okasi medegedeeld dat zij de bezorgdheid van haar onder de aandacht van de wetgever zal brengen. 2.7 Per schrijven d.d. 01 april 2025 heeft Wan Okasi het OKB geïnformeerd dat haar reactie niet afdoende is, omdat deze namelijk geen betrekking heeft op de concrete vraag, terwijl het punt van geschil geen betrekking heeft op de wetgever, maar op de regering die verantwoordelijk is voor het Kiesbesluit 2025. 2.8 Het Ministerie van Binnenlandse Zaken heeft het schrijven d.d. 29 maart 2025 onbeantwoord gelaten en het OKB heeft het schrijven d.d. 01 april 2025 eveneens onbeantwoord gelaten. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer. 3.1 Eisers vorderen – zakelijk weergegeven – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: A. schorsing c.q. opschorting van de toepassing van artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 tijdens de stembusgang 2025, totdat de rechtsgeldigheid en toepasbaarheid daarvan is komen vast te staan; B. dat De Staat wordt gelast om binnen 1 x 24 uur na kennisgeving van het te wijzen vonnis, bij Staatsbesluit het Kiesbesluit 2025 te wijzigen, zodanig dat artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 geen toepassing zal hebben op de stembusgang van 25 mei 2025; C. dat De Staat wordt veroordeeld tot de betaling van een dwangsom van SRD 10.000,- voor ieder uur dat zij in gebreke blijft om te voldoen aan de veroordeling onder A en/of B, tot een maximum van SRD 10.000.000,-. 3.2 Eisers leggen, kort samengevat, aan hun vordering ten grondslag dat naar hun standpunt artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 niet rechtsgeldig en daarom niet toepasbaar is. Volgens eisers heeft de wetgever in de Kiesregeling in 32 concrete gevallen expliciet de bevoegdheid gegeven om bij of krachtens Staatsbesluit bepalingen of delen van bepalingen nader vast te stellen. Deze bevoegdheid is niet gegeven ten aanzien van artikel 102 van de Kiesregeling, zodat eventuele aanpassingen of nadere aanduidingen alleen bij (formele) wet kunnen worden aangebracht. Voorts is, volgens eisers, het artikel naar de inhoud in strijd met grondrechten van Surinaamse burgers, in het bijzonder die van de stemgerechtigde Surinaamse burgers die lichamelijk hulpbehoevend zijn. De leden 2 tot en met 7 van het artikel plegen een onrechtmatige inbreuk op de rechten van de doelgroep van Wan Okasi inclusief Koendjbiharie. Eisers stellen voorts dat het voorschrift dat het door de voorzitter van het stembureau aangewezen plaatsvervangend lid bijstand moet verlenen aan de lichamelijk hulpbehoevende kiezer, inbreuk maakt op het recht op fysieke, psychische en morele integriteit van de hulpbehoevende kiezer zoals erkend en toegekend door artikel 9 van de Grondwet. Het voorschrift schendt ook artikel 8 van de Grondwet te weten het recht van de lichamelijk hulpbehoevende kiezer op gelijke bescherming van de persoon en goederen door niet gediscrimineerd te worden op grond van zijn/haar sociale omstandigheden of enig ander status. Tenslotte schendt, zo stellen eisers, het voorschrift artikel 52 van de Grondwet, te weten het democratisch recht van de lichamelijk hulpbehoevende kiezer om middels algemene, vrije en geheime verkiezingen de samenstelling van de volksvertegenwoordigende organen en van de regering te bepalen. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Als formele verweren voert zij aan dat Wan Okasi haar statuten niet heeft overgelegd, waardoor niet kan worden beoordeeld of het aanhangig maken van de rechtszaak valt binnen de reikwijdte van haar doelstellingen dan wel of hetgeen ten aanzien daarvan staat aangegeven in het overgelegd uittreksel uit het handelsregister wel juist is. Tevens wordt aangevoerd dat de correspondentie met de staatsorganen en het OKB slechts namens Wan Okasi is gevoerd en niet mede namens Koendjbiharie zoals door eisers wordt gesteld. Volgens de Staat moeten eisers op grond van het voorgaande, niet worden ontvangen in hun vordering. De inhoudelijke verweren van De Staat zijn als volgt. De Staat voert aan dat ook zaken waarvan niet nadrukkelijk bij wet is bepaald dat die nader bij staatsbesluit moeten worden geregeld, maar die wel noodzakelijk zijn, bij staatsbesluit kunnen worden geregeld. Volgens De Staat laat de redactie van artikel 102 van de Kiesregeling heel veel ruimte voor onduidelijkheid en/of subjectieve invulling ten aanzien van onder welke omstandigheden iemand als hulpbehoevend moet worden aangemerkt en hoe de bijstand aan de hulpbehoevende kiezer eruit moet zien. Artikel 27 van het Kiesbesluit is ook mede ingegeven door het bepaalde in artikel 2 lid 4a Kiesregeling waar is gesteld dat het OKB toeziet dat er zoveel mogelijk uniforme instructies met betrekking tot het optreden van de onderscheidende stembureaus in de kiesdistricten wordt gegeven en dat de stembureaus op de dag der stemming op voorgeschreven wijze hun werkzaamheden verrichten. Volgens De Staat leert de ervaring dat bij voorgaande verkiezingen er geen eenduidigheid bestond bij de verschillende stembureaus voor wat betreft bijstand aan hulpbehoevende kiezers bij het stemmen, waardoor juist het grondrecht, namelijk het actief kiesrecht, in het gedrang kan komen. De Staat is van mening dat het niet nader regelen van bijstand van de hulpbehoevende kiezer willekeur in de hand werkt hetgeen mogelijk zelf kan leiden tot het niet kunnen uitoefenen van het kiesrecht, hetgeen juist een inbreuk zou vormen op dit grondrecht van een of meerdere lichamelijk hulpbehoevende kiezers. De Staat weerspreekt de notie van eisers dat door het bepaalde in artikel 27 van het Kiesbesluit er sprake zou zijn van discriminatie van lichamelijk hulpbehoevende kiezers en/of schending van de fysieke, psychische en morele integriteit. Bepaald is dat de bijstand in principe plaatsvindt tot het stemhokje; slechts indien de kiezer zelf aangeeft dat hij/zij ook hulp behoeft bij het inkleuren van het stembiljet wordt die daarbij ook bijgestaan. De Staat voert tot slot aan dat er volgens haar geen sprake is van een spoedeisend belang, omdat Wan Okasi pas meer dan een maand na het staatsbesluit zich richt tot de Minister en wel op 25 maart 2025 en pas op 05 mei 2025 zich tot de kort geding rechter wendt, nadat er vanuit de Minister al geruime tijd geen respons is geweest op de brief d.d. 25 maart 2025. Volgens De Staat weegt het vermeend spoedeisend belang van eisers niet op tegen het algemeen belang voor het richtig en vlot verlopen van de stemming op de dag van de verkiezingen. 4. De beoordeling Spoedeisend belang 4.1 Het spoedeisend belang van eisers vloeit voort uit de aard van het verzoek en de verkiezingsdatum, namelijk 25 mei 2025, zodat zij zullen worden ontvangen in het kort geding. Formele verweren 4.2 De formele verweren van De Staat worden verworpen en wel om de navolgende redenen. Anders dan De Staat is de kantonrechter van oordeel dat de vordering van Wan Okasi overeenkomstig haar doelstelling is, namelijk bevordering van de sociaal-maatschappelijke en en economische positie van mensen met een beperking. Het uitoefenen van hun kiesrecht conform de grondwet valt binnen de reikwijdte van dit doel. Dat de correspondentie die gevoerd is door Wan Okasi met de staatsorganen en OKB niet mede namens Koendjbiharie is gevoerd, zulks blijkt inderdaad niet uit de overgelegde correspondentie, ontneemt laatstgenoemde niet het recht om in privé mede te procederen tegen De Staat, gezien zijn directe belang hierbij. Rechtsgeldigheid artikel 27 Kiesbeslui t 4.3 In het Besluit Vormgeving Wettelijke regelingen, Staats- en Bestuursbesluiten (SB 1996 no. 54) luidt artikel 3 als volgt: “Een staatsbesluit is een besluit houdende algemeen bindende regels, ter uitvoering van een wet dan wel ter regeling van niet aan de wet voorbehouden onderwerpen, hetwelk door de President, de Staatsraad gehoord, is vastgesteld”. Een staatsbesluit kan dus dienen ter uitvoering van een wet en is dan een uitvoeringsbesluit of ter regeling van een niet aan de wet voorgehouden onderwerp, dus een zelfstandig besluit. Gelet op de aanhef van het staatsbesluit van 17 februari 2025, houdende regels ter uitvoering van de Kiesregeling, namelijk: “Overwegende, dat – ter uitvoering van de Kiesregeling – het nodig is het volgende vast te stellen:” , kan worden geconcludeerd dat dit staatsbesluit een uitvoeringsbesluit betreft. Dit blijkt tevens uit de in dit besluit genoemde artikelen van de Kiesregeling en de nadere vaststelling daarvan. Dit, met uitzondering van artikel 102 van de Kiesregeling. Hoewel in dit besluit nadere regels ten uitvoering van dit artikel zijn vastgelegd, ontbreekt, naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter, daarvoor een wettelijke grondslag. Dit, omdat voor dit specifiek artikel niet de bevoegdheid tot nadere vaststelling bij staatsbesluit is toegekend in de Kiesregeling. Eventuele aanpassing van dit artikel behoort derhalve bij wet te geschieden. 4.4 De vraag die tevens moet worden beantwoord is of de nadere vaststelling van artikel 102 van de Kiesregeling in artikel 27 van het Kiesbesluit in strijd is met de artikelen 8, 9 en 52 van de Grondwet en artikel 29 van het internationaal verdrag inzake de rechten van mensen met een beperking zoals door eisers is gesteld. Voor de beantwoording van deze vraag moet worden gekeken naar de inhoud van voornoemd artikel in het Kiesbesluit en de toetsing daarvan aan de Grondwet en het Verdrag. 4.5 De artikelen 8, 9 en 52 van de Grondwet luiden als volgt: “Artikel 8 1. Allen die zich op het grondgebied van Suriname bevinden hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. 2. Niemand mag op grond van zijn geboorte, geslacht, ras, taal, godsdienst, afkomst, educatie, politieke overtuiging, economische positie of sociale omstandigheden of enige andere status gediscrimineerd worden. Artikel 9 Een ieder heeft recht op fysieke, psychische en morele integriteit. Niemand mag worden onderworpen aan folteringen, vernederende of onmenselijke behandeling of straf. Artikel 52 1. De politieke macht berust bij het volk en wordt uitgeoefend in overeenstemming met de Grondwet. 2. De politieke democratie kenmerkt zich door participatie en representatie van het Surinaamse volk, welke tot uitdrukking komen door de deelname van het volk aan het vaststellen van een democratisch politiek stelsel, alsmede door deelname in wetgeving en bestuur, gericht op het handhaven en uitbouwen van dit stelsel. De politieke democratie schept voorts de voorwaarden voor deelname van het volk aan algemene, vrije en geheime verkiezingen ter samenstelling van de volksvertegenwoordigende organen en van de Regering. 3. De verantwoordingsplicht ten opzichte van het volk en controle op het overheidshandelen door organen die daartoe zijn ingesteld en het terugroeprecht ten aanzien van gekozen volksvertegenwoordigers zijn waarborg voor een waarachtige democratie.” 4.6 Artikel 29 van het verdrag inzake mensen met een beperking luidt als volgt: “De Staten die Partij zijn garanderen personen met een handicap politieke rechten en de mogelijkheid deze op voet van gelijkheid met anderen te genieten, en verplichten zich: a. te waarborgen dat personen met een handicap effectief en ten volle kunnen participeren in het politieke en openbare leven, hetzij rechtstreeks, hetzij via in vrijheid gekozen vertegenwoordigers, met inbegrip van het recht, en de gelegenheid, voor personen met een handicap hun stem uit te brengen en gekozen te worden, onder andere door: i. te waarborgen dat de stemprocedures, -faciliteiten en voorzieningen adequaat, toegankelijk en gemakkelijk te begrijpen en te gebruiken zijn; ii. het recht van personen met een handicap te beschermen om in het geheim hun stem uit te brengen bij verkiezingen en publieksreferenda zonder intimidatie en om zich verkiesbaar te stellen, op alle niveaus van de overheid een functie te bekleden en alle openbare taken uit te oefenen, waarbij het gebruik van ondersteunende en nieuwe technologieën, indien van toepassing, wordt gefaciliteerd; iii. de vrije wilsuiting van personen met een handicap als kiezers te waarborgen en daartoe, waar nodig, op hun verzoek ondersteuning toe te staan bij het uitbrengen van hun stem door een persoon van hun eigen keuze; b. actief een omgeving te bevorderen waarin personen met een handicap effectief en ten volle kunnen participeren in de uitoefening van openbare functies, zonder discriminatie en op voet van gelijkheid met anderen en hun participatie in publieke aangelegenheden aan te moedigen, waaronder: i. de participatie in non-gouvernementele organisaties en verenigingen die zich bezighouden met het openbare en politieke leven in het land en in de activiteiten en het bestuur van politieke partijen; ii. het oprichten en zich aansluiten bij organisaties van personen met een handicap die personen met een handicap vertegenwoordigen op internationaal, nationaal, regionaal en lokaal niveau.” 4.7 Bij de nadere vaststelling van artikel 102 van de Kiesregeling in artikel 27 van het Kiesbesluit is bepaald dat een lichamelijk hulpbehoevende kiezer naast de zelf gekozen begeleider, tevens door een plaatsvervangend lid van het stembureau die door de voorzitter is aangewezen wordt begeleid. Tevens is bepaald dat, indien daartoe de behoefte bestaat, deze kiesgerechtigde tot in het stemhok kan worden bijgestaan door diens begeleider en het plaatsvervangend lid van het stembureau en dat laatstgenoemde het stembiljet inkleurt overeenkomstig de wil van de stemgerechtigde onder toezicht van diens begeleider. Deze bepaling moet, naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter, in strijd worden geacht met de artikelen 8, 9 en 52 van de Grondwet alsook artikel 29 van het Internationaal verdrag inzake mensen met een beperking. Dit, omdat de lichamelijk hulpbehoevende kiezer recht heeft op bescherming om in het geheim diens stem uit te brengen bij de verkiezingen. Tevens dient zijn vrije wilsuiting te worden gewaarborgd en dient ondersteuning bij het uitbrengen van zijn stem te worden toegestaan door een persoon van zijn eigen keuze. Toevoeging van een plaatsvervangend lid van het stembureau aan de begeleiding van de lichamelijk hulpbehoevende kiezer moet in strijd worden geacht met de fundamentele rechten van laatstgenoemde, welke rechten dienen te prevaleren boven het belang van De Staat bij, zoals door haar is aangevoerd, integere c.q. betrouwbare verkiezingen. Hoewel het doel van De Staat bij nadere vaststelling van artikel 102 van de Kiesregeling in artikel 27 van het Kiesbesluit gericht is op het voorkomen van willekeur en bescherming van de hulpbehoevende kiesgerechtigde, zoals door haar verwoord, had De Staat bij de vaststelling van de nadere regelen hiertoe voldoende rekening moeten houden met de wet en de rechten van deze doelgroep zoals vastgelegd in de Grondwet en het Verdrag inzake de rechten van mensen met een beperking. Consultatie van de doelgroep alvorens nadere regelen vast te stellen die betrekking hebben op de uitoefening van hun stemrecht was derhalve een noodzaak. Door zulks na te laten is onvoldoende rekening gehouden met de belangen en de kwetsbaarheid van deze doelgroep binnen de samenleving. Conclusie 4.8 Niet alleen is, naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter, de nadere vaststelling van artikel 102 van de Kiesregeling in artikel 27 van het Kiesbesluit niet rechtsgeldig, maar de nadere vaststelling pleegt tevens inbreuk op grondrechten van de lichamelijk hulpbehoevende kiesgerechtigden. De toepassing van artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 tijdens de stembusgang zal derhalve worden opgeschort, totdat de rechtsgeldigheid en toepasbaarheid van dit aritkel is komen vast te staan. Met de opschorting van de toepassing van dit artikel is er geen belang bij het onder B en C gevorderde, zodat zulks zal worden geweigerd. Proceskosten 4.9 De Staat zal, als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van eisers tot zover begroot op SRD 10.000,- (vastrecht ad SRD 50,-, oproepingskosten ad SRD 2.450,- en SRD 7.500,- , zijnde het gemachtigdensalaris). 5. De beslissing De kantonrechter: 5.1 schort de toepassing van artikel 27 van het Kiesbesluit 2025 (SB 2025 no.26) tijdens de stembusgang op 25 mei 2025 op, totdat de rechtsgeldigheid en toepasbaarheid daarvan is komen vast te staan; 5.2 veroordeelt De Staat in de proceskosten, aan de zijde van eisers tot aan deze uitspraak begroot op SRD 10.000,- (tienduizend Surinaamse dollar); 5.3 weigert het meer of anders gevorderde; Dit vonnis is gewezen en in het openbaar uitgesproken door de kantonrechter in het eerste kanton, mr. D. M. Haakmat – Sniphout, ter terechtzitting van dinsdag 20 mei 2025 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-7/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME G.R. no. 15010 18 oktober 2019 In de zaak van [appellant], wonende te [district], appellant, hierna te noemen [appellant], gemachtigde: mr. N.U. van Dijk, advocaat, tegen [geïntimeerde], wonende te [district], geïntimeerde, hierna te noemen [geïntimeerde], gemachtigde: mr. H.R. Lim A Po, advocaat. inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 3 maart 2009 bekend onder AR no. 05-3950 tussen [appellant] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: de verklaring van de griffier van de griffie der kantongerechten waaruit blijkt dat [appellant] op 10 december 2010 hoger beroep heeft ingesteld; de pleitnota gedateerd 07 augustus 2015; de pleitnota van antwoord gedateerd 20 november 2015; de pleitnota van repliek met producties gedateerd 18 maart 2016; de pleitnota van dupliek met producties gedateerd 17 juni 2016; de pleitnota tot uitlating producties gedateerd 4 november 2016. 1.2 De uitspraak van het vonnis is aanvankelijk bepaald op 07 april 2016 doch nader op heden. 2. De ontvankelijkheid van het beroep Gesteld en evenmin is gebleken dat [appellant] niet binnen de gestelde termijn hoger beroep heeft aangetekend tegen het beroepen vonnis, zodat zij ontvankelijk is in het door haar ingestelde beroep. 3. De vordering in hoger beroep [appellant] vordert in hoger beroep om het beroepen vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende haar vordering alsnog toe te wijzen. 4. De beoordeling 4.1 Het Hof neemt over de feiten zoals omschreven in het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 03 maart 2009, bekend onder AR no. 05-3950 nu [appellant] daartegen geen grieven heeft aangevoerd. 4.2 [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd – zakelijk weergegeven: veroordeling van [geïntimeerde] om met haar over te gaan tot scheiding en deling van het perceelland groot 739,80 m2 gelegen in het [district] aangeduid op de kaart van de landmeter F. Emanuels d.d. 12 mei 1964 met de letters ABCD en met het nummer 8 deel uitmakende van het perceel groot 0,8551 ha e.e.a. deel uitmakende van de voormalige [plantage] (hierna te noemen het perceel). benoeming van een notaris en onzijdige personen. 4.3 [appellant] heeft in eerste aanleg aan haar vordering ten grondslag gelegd dat zij mede-eigenaar is van het perceel. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen, daartoe overwegende dat slechts [geïntimeerde] eigenaar is van het perceel. [appellant] heeft in hoger beroep tegen het vonnis aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat slechts [geïntimeerde] eigenaar is van het perceel. Volgens [appellant] hebben partijen na de koop van het perceel ontdekt dat per abuis niet is vermeld dat het perceel gemeenschappelijk bezit was. Na deze ontdekking hebben partijen een uitdrukkelijke verklaring opgemaakt waarin is aangegeven dat het perceel wel gemeenschappelijk bezit is. [appellant] verwijst hiertoe naar een niet gedateerde verklaring (hierna onderhandse akte) welke door partijen getekend is op 18 mei 1990. In deze verklaring is – zover van belang – het volgende verwoord: “Ondergetekenden, gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, …….verklaren te zijn overeengekomen alsvolgt: Dat door partijen gezamenlijk is gekocht het onroerend goed gelegen aan de [plaats] op de kaart van de landmeter Emanuels d.d. 12 mei 1964 bekend als kavel no. 8 een en ander deel uitmakende van de voormalige [plantage] . Dat deze koop verkoop overeenkomst is aangegaan d.d. 17 juni 1981, met de uitdrukkelijke bedoeling, eerder genoemd onroerend goed, tot gemeenschappelijk bezit van beide echtgenoten gezamenlijk te doen behoren. Dat door ene omissie zijdens de verkoper de levering van het onroerend goed is geschied op basis van een koop verkoop overeenkomst gedateerd 17 juni 1979, derhalve voor het huwelijk, en partijen deze omissie pas veel later hebben ontdekt. Dat partijen het erover eens zijn dat de bedoeling bij het aangaan van de koop verkoop overeenkomst op 17 juni 1981 geen andere is geweest, dan het verkrijgen van eerder genoemd onroerend goed in gemeenschappelijk bezit. Dat gelet op al het voorgaande partijen gezamenlijk de alhier residerende notaris R. Ramautar alwaar eerder genoemde levering is geschied benaderen met het verzoek d.t.k.v. de Advocaat A. John deze akte in dier voege te rectificeren. Ondergetekenden [geïntimeerde] [appellant]”. 4.3.1 [geïntimeerde] heeft tegen het voorgaande aangevoerd dat het nimmer de bedoeling is geweest dat het perceel gemeenschapsgoed zou worden. Hij stelt dat de hiervoor genoemde overeenkomst is gesloten onder psychische druk. Volgens [geïntimeerde] was [appellant] tijdens ondertekening van de hiervoor genoemde onderhandse akte vertegenwoordigd door haar raadsman, terwijl hij – die niet juridisch geschoold is – geen enkele juridische bijstand had. Aan hem is toen ten onrechte voorgehouden dat er fouten in de notariële akte zouden zijn gemaakt waardoor hij in het gevang zou kunnen belanden. Uit vrees heeft hij de onderhandse akte ondertekend. [geïntimeerde] betoogt verder dat [appellant] en haar raadsman geestelijk overwicht hadden op hem omdat hij niet juridisch geschoold is. 4.3.2 Het Hof merkt op dat de kantonrechter heeft nagelaten om te oordelen op het uitdrukkelijke beroep van [appellant] op de onderhandse akte, zodat reeds om deze reden het vonnis dient te worden vernietigd. [geïntimeerde] kan niet serieus worden genomen in zijn verweer. Naast de stellige ontkenning van [appellant] ontgaat het het Hof waarom [geïntimeerde] niet ook juridische bijstand heeft ingeroepen bij de ondertekening van de onderhandse akte. Gesteld noch is gebleken dat hij de mogelijkheid daartoe niet had danwel dat hem die mogelijkheid is ontnomen. Het hof gaat er dan ook van uit dat hetgeen in de onderhandse akte is opgenomen op waarheid berust. Daaruit kan dus worden geconcludeerd dat partijen de bedoeling hadden dat het perceel gemeenschappelijk bezit werd. De stelling van [appellant] dat zij mede-eigenaar is van het perceel is derhalve in rechte komen vast te staan zodat de oorspronkelijke vordering van [appellant] toewijsbaar is. Op grond van het voorgaande dient het vonnis van de kantonrechter te worden vernietigd en dient de vordering alsnog te worden toegewezen als in het dictum te melden. 4.4 Het hof acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig. 4.5 De proceskosten zullen tussen partijen worden gecompenseerd nu zij echtelieden waren, en wel in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt. 5. De beslissing Het Hof 5.1 vernietigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 03 maart 2009, bekend onder AR no. 05-3950 en opnieuw rechtdoende: 5.2 veroordeelt [geïntimeerde] om met [appellant] over te gaan tot scheiding en deling van het onder 4.2 hiervoor omschreven perceel. 5.3 Benoemt, indien partijen binnen een maand na de uitspraak omtrent de keuze van een notaris geen overeenstemming hebben bereikt, tot notaris ten overstaan van wie de werkzaamheden van de scheiding en deling zullen worden verricht, mr. J.R.K. Vishnudatt, residerende te Paramaribo, dan wel diens waarnemer of opvolger. 5.4 Benoemt voor het geval een partij weigert of nalatig blijft tot de verdeling mee te werken tot onzijdig persoon voor: – [appellant]: mr. E. Esajas, advocaat; – [geïntimeerde]: mr. G. Leter, advocaat. 5.5 Compenseert de proceskosten tussen partijen in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden en door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 18 oktober 2019 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A. Castelen namens advocaat mr. N.U. van Dijk, gemachtigde van appellant en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Doelam namens advocaat mr. H.R. Lim A Po, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-52/
Uitspraak HET KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 20-4028 22 december 2020 Vonnis in kort geding in de zaak van : [ eiser ], wonende aan de [adres 1] te [district], eiser, gemachtigde: mr. M.A. Guman, advocaat, tegen a. [ gedaagde a], b.[gedaagde b ], beiden wonende aan de [adres 2] te [district], gemachtigde van beiden: mr. L. Punwasi-Raghoebier, advocaat. 1. Het verdere verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken: het inleidend verzoekschrift dat met producties op de Griffie der Kantongerechten is ingediend d.d. 16 december 2020; de conclusie eis die is genomen op 18 december 2020; de conclusie van antwoord, met producties; de conclusie tot uitlating producties. 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten 2.1 Eiser is, in de zaak die gedaagden jegens hem aanhangig hebben gemaakt en welke zaak bekend staat onder A.R. No. 17-1369, bij vonnis van de kantonrechter d.d. 23 juli 2020 veroordeeld om binnen 4 maanden na betekening van het vonnis de woning gelegen en staande aan de [adres 1] te [district] te ontruimen. Dit vonnis wordt hierna aangeduid als het ontruimingsvonnis. 2.2 Op 23 augustus 2020 hebben gedaagden het ontruimingsvonnis door een deurwaarder aan eiser doen betekenen. Eiser heeft geen hoger beroep tegen het ontruimingsvonnis aangewend en dient uiterlijk 23 december 2020 de woning te ontruimen. 3 . De vordering , de grondslag daarvan en het verweer 3.1 Eiser vordert dat de kantonrechter in kort geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,: a)toestaat dat eiser kosteloos mag procederen tegen gedaagden; b)bepaalt dat de ontruimingstermijn van 4 maanden zoals opgenomen in hetontruimingsvonnis wordt verlengd met 6 maanden, te rekenen vanaf 23 december 2020; c)gedaagdenveroordeelt tot het gehengen en gedogen van het ten deze uit te spreken vonnis; d)één of meer beslissingen te geven, zoals het de kantonrechter geraden voorkomt. 3.2 Eiser legt, tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, het volgende aan het gevorderde ten grondslag: vanwege de precaire financieel-economische omstandigheden gaat het hem niet lukken om de woning op 23 december 2020 te ontruimen, omdat de door hem te bouwen woning nog niet bewoonbaar is; de woning van eiser moet voor de bewoonbaarheid nog voorzien worden van ramen en deuren, stroom en water; ondanks hij aan gedaagden het schriftelijk verzoek heeft gedaan om de ontruimingstermijn te verlengen met 6 maanden, hebben gedaagden hierop niet gereageerd; voor eiser dreigt thans een noodsituatie te ontstaan, omdat hij en zijn gezin op straat zullen belanden vanwege het niet beschikken over woonruimte naar minimale omstandigheden. 3.3 Gedaagden hebben verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 4 . De beoordeling Spoedeisend belang 4.1 Het spoedeisend belang blijkt uit de aard van het gevorderde, met name uit het feit dat eiser de woning op uiterlijk 23 december 2020 dient te ontruimen. Om die reden is hij in het kort geding ontvangen. Kosteloos procederen 4.2 Eiser heeft het certificaat van onvermogen van de daartoe bevoegde instantie overgelegd om te staven dat hij onvermogend is om een advocaat te betalen voor juridische bijstand, zodat de kantonrechter hem zal vergunnen om kosteloos te procederen. Hieruit volgt dat het gevorderde onder a zal worden toegewezen. Vaststelling titel tot ontruiming 4.3 De kantonrechter stelt het volgende vast. Gedaagden hebben op grond van het ontruimingsvonnis dat reeds in kracht van gewijsde is gegaan, een rechtsgeldige titel om tot ontruiming van eiser over te gaan. Aan eiser is een ontruimingstermijn van 4 maanden vergund, welke termijn ingaat een dag na betekening van het ontruimingsvonnis. Eiser vraagt verlenging van de in het ontruimingsvonnis vermelde ontruimingstermijn en rijst thans de vraag of zulks mogelijk is. Als uitgangspunt dient dat toewijzing van een dergelijke vordering slechts mogelijk is, indien de wetgever hierin heeft voorzien. Wettelijke grondslag tot verlenging ontruimingstermijn 4.4 Gedaagden werpen op dat, anders dan bij de Huurbeschermingswet 1949, het Surinaams Burgerlijk Wetboek voor bruikleenovereenkomst geen regeling geeft tot verlenging van de ontruimingstermijn. De kantonrechter stelt voorop dat de onderliggende rechtsverhouding die tussen partijen bestond bij toewijzing van de vordering tot ontruiming van belang is, om na te kunnen gaan of er een wettelijke grondslag is voor toewijzing van het gevorderde. Uit de inhoud van het ontruimingsvonnis leidt de kantonrechter af, dat de onderliggende rechtsverhouding tussen partijen een bruikleenovereenkomst is geweest en geen huurovereenkomst, zodat de bepalingen van het Surinaams Burgerlijk Wetboek van toepassing zijn. Geenszins valt uit de bepalingen van het Surinaams Burgerlijk Wetboek af te leiden dat het mogelijk is de ontruimingstermijn voor bruikleenovereenkomsten van woningen te verlengen. Dit, in tegenstelling tot – zoals gedaagden terecht opwerpen – artikel 6 van de Huurbeschermingswet 1949 die daartoe wel de mogelijkheid biedt. Dit artikel dat nog van toepassing is op lopende ontruimingszaken die vóór de inwerkingtreding van de Huurwet Woonruimte 2020 (S.B. 2020 no. 53) zijn ingediend, luidt onder meer als volgt: “ 1. In alle gedingen tot ontruiming kan de rechter de huurder een termijn gunnen, binnen welke deze het gehuurde moet hebben ontruimd. In dat geval wordt de huurovereenkomst geacht tot het einde van die termijn te hebben voortgeduurd. 2. De rechter kan de termijn slechts eenmaal en wel met ten hoogste 2 maanden verlengen 3. het verzoek tot verlenging moet uiterlijk 4 weken voor het verstrijken van de eerste termijn worden gedaan .”. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, dat het gevorderde onder b en daaruit voortvloeiend ook het gevorderde onder c en d enige wettelijke grondslag missen, zodat deze als ongegrond zullen worden geweigerd. Proceskosten 4.5 Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. 5 . De beslissing De kantonrechter in kort geding: 5.1 Vergunt eiser om kosteloos te procederen. 5.2 Weigert de gevorderde voorzieningen. 5.3 Veroordeelt eiser in de proceskosten die aan de zijde van gedaagden zijn gevallen en tot aan deze uitspraak zijn begroot op nihil. Dit vonnis is gewezen en ter openbare terechtzitting uitgesproken op dinsdag 22 december 2020 te Paramaribo door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.M.M. Chu, in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-13/
Uitspraak HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME BESCHIKKING IN RAADKAMER VOOR STRAFZAKEN (Ex artikel 54c van het Wetboek van Strafvordering) OP HET HOGER BEROEP VAN HET OPENBAAR MINISTERIE tegen de beschikking van de Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken bij de Kantongerechten d.d. 20 november 2020 terzake de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling van de verdachte, ADHIN, MICHAEL ASHWIN (ex art.54c van het Wetboek van Strafvordering). Grondslag van de inverzekeringstelling Verdachte voornoemd is op 16 november 2020 in verzekering gesteld terzake de artikelen 278;278 jo 67; 278 jo 73; 278 jo 72;382; 382 jo 67; 382 jo 73; 382 jo 72; 381; 381 jo 67; 381 jo 73; 381 jo 72; 414; 414 jo 67; 414 jo 73; 414 jo 72 van het wetboek van Strafrecht. Het verloop van de behandeling Het Hof heeft kennis genomen van de inhoud het schriftuur van grieven (ex artikel 54c lid 2 van het wetboek van Strafvordering ) d.d. 23 november 2020 en de inhoud van het (voorlopig) strafdossier. Vervolgens heeft het Hof bij beschikking van 23 november 2020 bepaald dat behandeling van het beroepschrift in raadkamer op 24 november 2020 om 12:00uur des namiddags zal plaatsvinden. Op de hiervoor vermelde datum heeft de behandeling van het hoger beroep in raadkamer plaatsgevonden, waarbij zijn gehoord: – de waarnemend Procureur Generaal, mr.G. Paragsingh, namens het Openbaar Ministerie; – de verdachte, bijgestaan door zijn raadslieden, I.D. Kanhai, Bsc. en mr. F.F.P. Truideman, advocaten bij het Hof van Justitie. Beschikking van de Rechter- Commissaris Bij beschikking d.d. 20 november 2020 heeft de Rechter-Commissaris (hierna: RC) belast met de behandeling van strafzaken bij de Kantongerechten de inverzekeringstelling van de verdachte voornoemd onrechtmatig verklaard en diens onmiddellijke invrijheidstelling gelast. Grieven van het Openbaar Ministerie Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) is op 23 november 2020 in beroep gegaan tegen de beschikking en heeft met het oog op de vernietiging van de beschikking van de RC en het alsnog rechtmatig doen verklaren van de inverzekeringstelling van de verdachte voornoemd, grieven opgeworpen. De grieven van het OM richten zich in grote lijnen op de zienswijze van de RC, namelijk dat de Wet In Staat van Beschuldigingstelling Politieke Ambtsdragers, hier van toepassing is. Hiertoe heeft het OM onder andere aangevoerd dat, de verdachte in de periode 19 juli 2020- 11 augustus 2020 de hoedanigheid van Vice President van de Republiek Suriname en dus politieke ambtsdrager niet meer bezat. De vermeende strafbare feiten zijn gepleegd door de persoon Adhin waardoor de Wet In Staat van Beschuldigingstelling Politieke Ambtsdragers, niet van toepassing is en heeft de inverzekeringstelling van verdachte overeenkomstig het wetboek van Strafvordering plaatsgevonden. Het standpunt van de verdediging Op het verweer van de verdediging komt het Hof voor zover nodig hierna terug. Ontvankelijkheid Door de verdediging is aangevoerd dat het OM niet- ontvankelijk verklaard moet worden omdat: 1. het beroepschrift niet op de wettelijke voorgeschreven wijze is ingediend bij de griffier van de RC. 2. de grieven niet binnen de wettelijke vierentwintig uren en dus te laat kenbaar gemaakt zijn aan het Hof van Justitie (hierna: Hof); Betoogd is dat de beslissing van RC op vrijdag 20 november 2020 omstreeks 16:00 uur bekend was, terwijl de grieven eerst op maandag 23 november 2020 omstreeks 15:00 uur ingediend zijn. Het OM heeft in reactie aangegeven dat er conform de wet is gehandeld bij de indiening van de grieven. Het beroep is binnen de wettelijke beroepstermijn van drie dagen na de beslissing van de RC ingesteld. Op maandag 23 november 2020 ontving het OM de beschikking d.d. 20 november 2020 op schrift van de RC. Na ontvangst van de beschikking heeft de vervolging eveneens op 23 november 2020 het beroepschrift simultaan met de grieven bij de griffier van de RC ingediend. De beoordeling door het Hof De relevante leden van artikel 54c Sv (SB 2008 no. 21) luiden alsvolgt: Art. 54c lid 2 Sv: “Het beroep wordt schriftelijk ingesteld bij de griffier van de rechter-commissaris, die het onmiddellijk doorgeleidt naar de griffier van het Hof van Justitie; binnen vierentwintig uren dienen de grieven aan het Hof kenbaar te worden gemaakt.” Art. 54c lid 4 Sv: “Ingeval van een ingesteld beroep door de vervolgingsambtenaar als bedoeld in lid 1 van dit artikel, wordt de invrijheidstelling van de verdachte voor ten hoogste drie dagen gestuit.” Tav punt 1 1. Uit de zich in Hof dossier bevindende stukken is niet gebleken van de door de verdediging geschetste gang van zaken. Aangezien het instellen van het beroep door het OM overeenkomstig de wet heeft plaatsgevonden wordt het terzake gevoerde verweer verworpen. Tav punt 2 2. Uit de redactie van het verweer van de verdediging begrijpt het Hof dat er zijdens de verdediging twee momenten worden onderscheiden t.w.: A) het instellen van het beroep en; B) het kenbaar maken van de grieven aan het Hof. Dienaangaande brengt het Hof in herinnering dat, in de zaak [naam] (HvJ d.d. 20 juli 2005) is bepaald dat, “een redelijke wetstoepassing meebrengt dat de termijn van 24 uur geldt voor zowel het kenbaar maken van grieven aan het Hof van Justitie als voor het instellen van het hoger beroep”. 3. Alsvoren aangegeven is het vaste jurisprudentie dat de in artikel 54c lid 2 wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) genoemde 24 uur geldt, zowel voor het instellen van het beroep als voor het kenbaar maken van de grieven aan het Hof. Bij de beoordeling van onderhavig verweer zal derhalve dienovereenkomstig zowel het ingestelde beroep als de ingediende grieven betrokken worden. Van belang is tevens de beantwoording van de vraag wanneer de termijn van 24 uur een aanvang neemt? 4. De wet vermeldt niet wanneer deze termijn een aanvang neemt. Blijkbaar heeft de wetgever die bepaling, over het hoofd gezien. Door de rechtspraak is voorzien in die leemte. In de eerder genoemde zaak [ naam], is dienaangaande [bij door de verdachte ingesteld beroep (toevoeging: Hof)] overwogen dat, “een redelijke wetstoepassing met zich brengt dat moet worden aangenomen dat de periode van 24 uur begint te lopen vanaf de uitreiking van het afschrift van de beschikking van de rechter-commissaris aan de verdachte”. In het beroepschrift d.d. 23 november 2020 ondertekend door de Advocaat Generaal mr. G. Paragsingh is opgenomen dat“ de beschikking gegeven op vrijdag 20 november 2020 door de rechter-commissaris is ontvangen op het Parket op maandag 23 november 2020”. Het Hof begrijpt hieruit dat, het OM het moment van de ontvangst van de beschikking opschrift – naar analogie van de uitreiking aan de verdachte- aanmerkt als de formele kennisgeving. Het Hof kan zich niet verenigen met het standpunt van het OM en overweegt dienaangaande als volgt; – In tegenstelling tot bepalingen betreffende de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen aan de verdachte, voorziet het wetboek van Strafvordering (art. 515 Sv ev.) niet in bepalingen betreffende die kennisgeving aan het OM c.q. de vervolgingsambtenaar. – In de praktijk is daarom in dit gemis van een wettelijke regeling voorzien door afhandeling op basis van werkafspraken aangaande de kennisgeving van gerechtelijke mededelingen door het Kabinet van de Rechter Commissaris aan het OM . 5. In het onderhavig geval is de beschikking van de RC gegeven op de vrijdag middag en kort daarna (omstreeks 16:00 uur) digitaal via whatsapp foto naar de aangewezen functionaris van het OM en de raadsman verzonden. De ontvangst van het bericht is in raadkamer bevestigd. Evenwel is door het OM opgemerkt dat de foto’s wazig waren. Naar het oordeel van het Hof doet deze opmerking van het OM niets af aan het doel van de verzending. Immers, het had op de weg van het OM gelegen om een zonodig leesbaar exemplaar (foto) op te vragen al dan niet met gebruikmaking van andere (communicatie) mogelijkheden. Aangezien het OM op de gebruikelijke wijze de elektronische kennisgeving heeft ontvangen moet aan die ontvangst het rechtsgevolg verbonden worden welke gelijk is aan de verzending van de beschikking opschrift. Dientengevolge is vrijdag 20 november 2020 (16:00 uur) het tijdstip waarop de vervolgingsambtenaar kennis heeft gekregen van de beschikking van de RC. 6. De RC heeft de inverzekeringstelling van de verdachte onrechtmatig verklaard en diens onmiddellijke invrijheidstelling gelast. Het uitgangspunt met betrekking tot beslissingen tot opheffing van de inverzekeringstelling of verlenging van de inverzekeringstelling is dat deze dadelijk uitvoerbaar zijn (ex.art. 64 Sv). De uitzondering hierop vormt het geval waarbij de vervolgingsambtenaar in beroep gaat tegen het bevel tot invrijheidstelling (ex art. 54c lid1 Sv). In welk geval de invrijheidstelling voor de duur van ten hoogste drie dagen wordt gestuit. Blijkens de Memorie van Toelichting op dit artikel (vide SB 2012 no. 61) is het uitgangspunt bij de invoering van de beroepsmogelijkheid voor zowel de verdachte als de vervolgingsambtenaar dat de verdachte (toevoeging Hof: door het beroep) zo min mogelijk in zo min mogelijk in zijn rechten wordt beperkt. Naar het oordeel van het Hof ziet het OM zich hierdoor gesteld voor de spoedige instelling van het beroep en wel binnen 24 uur nadat aan het OM mededeling is gedaan van de beslissing van de RC. Het Hof preciseert dat uit de tekst van artikel 54a Sv en 54c Sv, “de wetsgeschiedenis, de doelstellingen ervan en het onderling verband” volgt dat de ingang van de wettelijke stuitingstermijn – bij een naderhand door de vervolgingsambtenaar ingesteld beroep, geacht wordt te zijn het moment waarop de RC het bevel tot onmiddellijke invrijheidstelling heeft gegeven (dagtekening van die beschikking). 7. Ten aanzien van onderhavig beroepschrift met schriftuur van grieven is het moment van indiening bij de griffier van de RC op maandag 23 november 2020 om 14:50 uur. Vervolgens zijn de stukken op gelijke datum op de griffie van het Hof ontvangen om 15:55 uur. In lijn met het overwogene onder punt 5 is het OM met de indiening op maandag 23 november 2020 te laat. Het verweer van de verdediging op dit punt is geslaagd en het OM zal als hieronder te beslissen niet-ontvankelijk verklaard moeten worden in het ingesteld beroep. 8. Uit deze feitelijke gang van zaken vermeld onder punt 7 concludeert het Hof dat, de periode van stuiting van de invrijheidstelling van verdachte korte tijd na de indiening van het beroepschrift op 23 november 2020 is komen te vervallen, waardoor het bevel van de RC tot zijn onmiddellijke invrijheidstelling inwerking trad voordat het Hof een aanvang maakte met de behandeling op dinsdag 24 november 2020. Om die redenen zal een (verdere) detentie beschouwing zijdens het Hof achterwege blijven. 9. Aangezien het OM niet- ontvankelijk verklaard zal worden in het ingesteld beroep komt het Hof niet toe aan de (inhoudelijke) bespreking van de overige grieven. BESCHIKKENDE: Verklaart het Openbaar Ministerie niet- ontvankelijk in het ingesteld beroep tegen de beschikking van de Rechter- Commissaris gegeven d.d. 20 november 2020 tegen de verdachte ADHIN, MICHAEL ASHWIN. Deze beschikking is gegeven te Paramaribo op 24 november 2020 in raadkamer van het Hof van Justitie door mr. M.C. Mettendaf, fungerend –president, mr.D.G.W. Karamat Ali, lid,mr. J. Kasdipowidjojo, lid- plaatsvervanger, bijgestaan door de wnd substituut- griffier, mr. G.A. Kisoensingh- JangbahadoerSingh. w.g. G.A. Kisoensingh – JangbahadoerSingh w.g. M.C. Mettendaf w.g. D.G.W. Karamat Ali w.g. J. Kasdipowidjojo Voor eensluidend afschrift, De Griffier van het Hof van Justitie, (mr. M.E. van Genderen – Relyveld)
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-12/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME 20 november 2020 In de zaak van CAIRO, Rodney Alexander , wonende te Paramaribo, verzoeker, hierna aangeduid als “Cairo”, ` ge(vol)machtigde: voorheen I.D. Kanhai BSc., advocaat, vervolgens mr. G.M. Leter, advocaat, thans drs. A. Biharie, tegen DE STAAT SURINAME , meer precies het Ministerie van Defensie, ten rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. R. Koendan, officier van justitie, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 58 van de Wet rechtspositie militairen (WRM) juncto artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift met bijbehorende producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het hof) op 08 augustus 2017; de beschikking van het hof van 05 maart 2018, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 20 april 2018, welk verhoor is verplaatst naar 06 juli 2018; het proces-verbaal van het op 06 juli 2018 gehouden verhoor van partijen; het schrijven van advocaat I.D. Kanhai BSc. d.d. 19 oktober 2018, waarbij hij zich als procesgemachtigde van Cairo onttrekt aan de zaak; de aantekening op het doorlopend proces-verbaal d.d. 16 november 2018, waaruit blijkt dat mr. G.M. Leter zich stelt voor Cairo; de conclusie tot overlegging van relevante stukken met bijbehorende producties zijdens de Staat d.d. 16 november 2018 (kennelijk abusievelijk gedateerd: 16 november 2017); de conclusie tot overlegging van relevante stukken en uitlating producties met bijbehorende producties, zijdens Cairo overgelegd op 15 februari 2019; het schrijven van advocaat mr. G.M. Leter d.d. 14 maart 2019, waarbij zij zich als procesgemachtigde van Cairo onttrekt aan de zaak; de conclusie tot uitlating producties zijdens de Staat d.d. 07 juni 2019. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 15 november 2019, doch nader op heden. 2. De feiten 2.1 De Staat is op 04 juli 2012 een arbeidsovereenkomst voor de duur van drie jaren met Cairo aangegaan (hierna: de arbeidsovereenkomst). De arbeidsovereenkomst is in 2015 met gelijke duur verlengd. 2.2 Cairo heeft reeds bij aanvang van vorenbedoelde dienstbetrekking een geneeskundig onderzoek ondergaan. 2.3 De voormalige procesgemachtigde van Cairo, advocaat I.D. Kanhai BSc., heeft bij brief d.d. 27 juli 2017, gericht aan de minister van Defensie (hierna: de minister), onder meer aangegeven op welke gronden Cairo moet worden voorzien van een aanstelling in vaste dienst. Deze gronden zijn in hoofdzaak tevens hieronder in 3.2 vermeld. Voormelde brief d.d. 27 juli 2017 luidt voor zover van belang als volgt: “(…) Resumerend Dat cliënt recht heeft op een aanstelling in vaste dienst en wel te rekenen vanaf zijn datum van indiensttreding, zijnde 04 juli 2012; Dat zijn overplaatsing naar het ministerie van Financiën wordt geformaliseerd, en wel in dier voege, dat in de beschikking expliciet wordt opgenomen, dat hij vanwege de overplaatsing niet zal worden gedemilitariseerd en ook niet in salaris achteruit zal gaan; Dat zijn bevordering tot Korporaal wordt geformaliseerd en dat zijn salaris dienovereenkomstig wordt aangepast; Dat cliënt recht heeft op het verkrijgen van een werkgeversverklaring; Dat zijn naam en eer gezuiverd dienen te worden, omdat hij nooit het idee heeft gehad en nog minder een poging heeft ondernomen om een aanslag te plegen tegen de hoogste militaire gezagsdrager, het Staatshoofd enof de Regering van de Republiek Suriname. Op grond van al het bovenstaande wordt bij deze een beroep op u gedaan, om het daarheen te leiden, zodat de rechtspositie van cliënt niet wordt aangetast. Dat aan cliënt binnen een week na ontvangst van dit schrijven wordt kenbaar gemaakt wat zijn huidige rechtspositie is en dat daarbij alle hoger aangehaalde zaken conform wet en recht worden rechtgetrokken. Indien u nalaat om binnen de gestelde termijn aan het hoger aangehaalde gevolg te geven, zullen wij genoodzaakt zijn om namens cliënt een rechtsvordering tegen de Staat Suriname, met name het ministerie van Defensie in te stellen en worden gevorderd, dat cliënt schadeloos wordt gesteld voor alle schade die hij heeft geleden en nog lijdt vanwege het hoger omschreven onwettelijk en onrechtmatig handelen. (…)” 2.4 De hierboven in 2.3 vermelde brief d.d. 27 juli 2017 is bij exploot d.d. 02 augustus 2017, no. 723, van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, R. Sontono, aan de minister betekend. 2.5 De waarnemend directeur van Defensie, kolonel J.R. Antonius, heeft bij brief d.d. 06 juni 2018, ref. no. DD/18-1065, betreffende “expiratie arbeidsovereenkomst”, het volgende aan Cairo bericht: “Geachte Korporaal, De op 04 juli 2012 met u aangegane arbeidsovereenkomst, welke op 04 juli 2015 verlengd is voor een periode van 03(drie) jaren, zal op 04 juli 2018 expireren. Zijdens het Ministerie van Defensie is er geen voornemen het dienstverband met u voort te zetten. Op grond van het bovenstaande stel ik vast dat de met u aangegane arbeidsovereenkomst per 04 juli 2018 zal expireren. Met het oog op het voorgaande dient u uw tegoed aan vakantieverlof op te nemen. In verband met het voorgaande maakt u ingevolge artikel 39 van de Wet Rechtspositie Militairen, juncto artikel 28 lid 3 van de Personeelswet, artikel 1614b van het Surinaams Burgerlijk Wetboek, te rekenen van 04 juli 2018 geen aanspraak op salaris of andere emolumenten en geneeskundige zorg ten laste van het ministerie van Defensie/Nationaal Leger.” 2.6 De hierboven in 2.5 genoemde brief d.d. 06 juni 2018 is bij exploot d.d. 06 juni 2018, no. Q-184, van de deurwaarder bij het Hof van Justitie, L. Tran van Can-Doesburg, aan Cairo betekend. 2.7 Voornoemde waarnemend directeur van Defensie heeft bij brief d.d. 06 juni 2018, ref. no. DD 1065/18, betreffende “expiratie arbeidsovereenkomst tnv kpl Cairo, Rodney”, het volgende aan het hoofd Beveiliging van de minister van Financiën, D. Calor, bericht: “Geachte heer Calor, Middels deze geef ik u aan dat de arbeidsovereenkomst van de Korporaal in dienst bij het Ministerie van Defensie, thans ter beschikking gesteld van het Ministerie van Financiën, de heer Cairo, Rodney (…) niet verlengd zal worden. Betrokkene zijn arbeidsovereenkomst zal per 04 juli 2018 expireren. Aan betrokkene wordt medegedeeld zijn tegoed aan vakantieverlof alvast op te nemen. U wordt verzocht betrokkene niet meer in te zetten voor werkzaamheden tot de expiratie van de arbeidsovereenkomst. Hopende u geinformeerd te hebben.” 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 Cairo vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal worden: I. gelast om binnen 1 (een) week na uitspraak van het vonnis zijn rechtspositie in overeenstemming te brengen met onder andere de bepalingen van artikel 13 lid 3 juncto artikel 14 WRM en wel in dier voege dat hij in aanmerking komt voor een aanstelling in vaste dienst en wel te rekenen vanaf de datum van zijn indiensttreding; II. gelast om binnen 1 (een) week na uitspraak van het vonnis zijn mutatie naar het Ministerie van Financiën te formaliseren en wel in dier voege dat in de beschikking expliciet wordt opgenomen dat hij vanwege de mutatie niet zal worden gedemilitariseerd en ook niet in salaris achteruit zal gaan; III. gelast om binnen 1 (een) week na uitspraak van het vonnis zijn bevordering c.q. benoeming tot korporaal te formaliseren en zijn salaris dienovereenkomstig bij te stellen; IV. gelast erop toe te zien dat hij niet wordt gehinderd in het verkrijgen van een werkgeversverklaring; V. gelast om de bepalingen van de Personeelswet en de Wet rechtspositie militairen ter zake van het verlenen van verlof in acht te nemen; VI. gelast om binnen 1 (een) week na uitspraak van het vonnis schriftelijk aan hem te kennen te geven dat de door de Staat gedane uitlating als zouden hij en zijn collega’s bezig zijn met het beramen van een coup, niet op waarheid berust en hem dientengevolge te rehabiliteren; VII. veroordeeld tot betaling van een dwangsom ad SRD 10.000,- voor iedere dag of keer dat in strijd wordt gehandeld met het gevorderde onder I tot en met VI; VIII. veroordeeld om binnen 1 (een) week na uitspraak van het vonnis bij wege van schadevergoeding aan hem te betalen het bedrag van SRD 2.500.000,-, zijnde vergoeding van de schade die hij heeft geleden wegens de onterechte beschuldigingen aan zijn adres en de gevolgen die dit voor hem en zijn gezin heeft; IX. veroordeeld om bij wege van schadevergoeding aan hem te betalen het bedrag van SRD 7.500,-, zijnde de advocaatkosten die hij noodzakelijkerwijs moest betalen ter bescherming en handhaving van zijn rechten. Cairo vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten, alsmede dat het hof één of meer beslissingen geeft die het geraden voorkomt. 3.2 Cairo heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Cairo is krachtens de arbeidsovereenkomst in militaire dienst van de Staat en is dientengevolge militaire arbeidscontractant. Krachtens artikel 11 lid 1 WRM gaat aan de aanstelling van een militaire ambtenaar een geneeskundig onderzoek vooraf. In lid 3 (het hof begrijpt: lid 2) van voormeld artikel is bepaald dat de aanstelling slechts mogelijk is van personen die bij een geneeskundig onderzoek lichamelijk geschikt zijn bevonden. Gezien het feit dat Cairo vanwege de resultaten van het geneeskundig onderzoek mocht deelnemen aan de Elementaire Algemene Opleiding en hij deze opleiding met goed gevolg heeft afgerond, kan geconcludeerd worden dat hij medisch gezien geschikt is voor aanstelling tot militaire ambtenaar. Ondanks het feit dat Cairo vanwege de resultaten van het geneeskundig onderzoek recht had op aanstelling als militaire ambtenaar, blijkt dat hij tot op heden op arbeidsovereenkomst in dienst is en aldus niet van een tijdelijke noch vaste aanstelling is voorzien. De Staat handelt aldus in strijd met artikel 9 WRM, omdat Cairo reeds bij de aanvang van de dienstbetrekking recht had op een aanstelling als militaire ambtenaar. Artikel 13 lid 3 WRM bepaalt uitdrukkelijk hoe gehandeld dient te worden, indien blijkt dat van Staatswege een arbeidsovereenkomst is gesloten in een ander geval dan voorzien in artikel 9 lid 1 WRM. Met inachtneming van de bepalingen, onder meer opgenomen in artikel 14 WRM, is het vanzelfsprekend dat Cairo recht heeft op een aanstelling in vaste dienst. Gezien de omstandigheid dat de Staat in strijd heeft gehandeld met artikel 14 WRM dient ervan uitgegaan te worden dat Cairo vanaf zijn indiensttreding op 04 juli 2012 militaire ambtenaar is, omdat de met hem gesloten arbeidsovereenkomst nietig, althans vernietigbaar is. Cairo wenst ter verduidelijking aan te tekenen dat, hoewel de onderhavige rechtszaak onder meer de bedoeling heeft de geldigheid van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 13 lid 3 WRM aan te tasten, de inhoud daarvan, voor wat betreft de rechtspositie van Cairo, wel bewijs biedt voor zijn stellingen. Cairo is onlangs tewerk gesteld bij het Ministerie van Financiën. Aangezien het verzoek tot overplaatsing van hem afkomstig is, heeft hij hiertegen geen bezwaar. Echter mag de mutatie niet tot gevolg hebben dat hij ter zake van de overplaatsing wordt gedemilitariseerd, omdat dit nooit is overeengekomen. Het is echter alleszins noodzakelijk dat de overplaatsing middels een beschikking wordt geformaliseerd, zodat dit definitief vaststaat. Voorts heeft de Staat, ondanks het feit dat Cairo thans de rang van korporaal bekleedt, tot op heden nagelaten zijn benoeming (het hof begrijpt: de bevordering) te formaliseren en zijn salaris dienovereenkomstig aan te passen. Verder heeft de administratie meerdere keren geweigerd om aan Cairo een werkgeversverklaring te verstrekken, terwijl hij dit dringend nodig heeft voor het afwikkelen van zijn financiële zaken. Aangezien hij alle recht heeft op deze verklaring, kan deze handeling als onrechtmatig worden gekwalificeerd. Cairo ondervindt als gevolg hiervan schade, voor welke schade de Staat aansprakelijk kan worden gesteld. Voorts heeft de Staat Cairo en vier van zijn collega’s ervan beschuldigd dat zij bezig zijn met het beramen van een coup. Cairo kan deze zware beschuldiging niet zomaar naast zich neerleggen, gezien de consequenties daarvan op zijn functioneren binnen de organisatie. Een onderzoek ter zake van de aantijgingen heeft nimmer plaatsgevonden. Cairo heeft mede naar aanleiding van voormelde beschuldiging en het feit dat hij zijn werkterrein niet mocht betreden, overplaatsing gevraagd naar een ander ministerie. Voormelde beschuldiging is uiteraard ook van invloed op de veiligheid van het gezin van Cairo en de relatie met zijn partner, omdat zij alle reden hebben om terug te denken aan een bepaalde periode in de geschiedenis van de Republiek Suriname ter zake van militairen die verdacht werden van het beramen van een staatsgreep en de consequenties die dit voor hen heeft gehad. Cairo en zijn gezin hebben als gevolg van deze valse beschuldiging schade geleden en lijden nog schade, voor welke schade de Staat aansprakelijk kan worden gesteld. Bij de berekening van de omvang van de schade, begroot op SRD 2.500.000,-, is met het volgende rekening gehouden: voor het geval Cairo, als gevolg van de beschuldiging, de schande die en het gevaar dat daaraan kleeft, mocht besluiten om niet meer in overheidsdienst te blijven, moet hij met voormeld bedrag in staat zijn een eigen bedrijf op te starten om zodoende in zijn levensonderhoud en dat van zijn gezin te kunnen voorzien; indien Cairo, in het uiterste geval, mocht besluiten om samen met zijn gezin zijn heil in het buitenland te zoeken, moet hij daarin kunnen voorzien. Gezien het feit dat Cairo niet over de nodige deskundigheid beschikt om een vordering als de onderhavige in te stellen en te verdedigen en de hieraan verbonden uitgaven het rechtstreeks gevolg zijn van het onrechtmatig gedrag van de Staat, is het alleszins redelijk en billijk dat de advocaatkosten ad SRD 7.500,- door de Staat in de vorm van schadevergoeding worden vergoed. De Staat heeft niet binnen de termijn gesteld in de sommatiebrief d.d. 27 juli 2017 (zie 2.3) op deze brief gereageerd. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. 4. De beoordeling Bevoegdheid 4.1.1 Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Vaststaat dat Cairo militaire arbeidscontractant is geweest in de zin van artikel 1 WRM, welke wet dan ook op hem van toepassing is. Ingevolge artikel 58 WRM strekt de bevoegdheid van het hof als burgerlijke rechter in ambtenarenzaken, zoals vastgelegd in de artikelen 79 tot en met 83 Pw, zich mede uit tot militaire ambtenarenzaken. Blijkens artikel 83 Pw zijn de bepalingen van hoofdstuk 6 – hieronder vallen artikelen 78 tot en met 82 Pw (de rechtsmiddelen) – van overeenkomstige toepassing op arbeidscontractanten, zoals Cairo, en op vorderingen betreffende arbeidsovereenkomsten, welke door het land zijn gesloten. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen: a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur; b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde; c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald. Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde. 4.1.2 Gezien het voorgaande is het hof als ambtenarenrechter slechts bevoegd om in de in artikel 79 Pw genoemde gevallen besluiten van overheidsorganen te vernietigen, schade-vergoeding toe te kennen en dwangsommen op te leggen. Ten aanzien van vorderingen met een andere strekking dient het hof zich onbevoegd te verklaren. Het hof vat het in 3.1 onder I, III en VII gevorderde op als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw tot oplegging aan de Staat van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet (juncto de Wet rechtspositie militairen) bepaalde, in casu voor het verder achterwege laten om, kort gezegd: Cairo te voorzien van een aanstelling in vaste dienst en wel te rekenen van de datum van zijn indiensttreding; de bevordering van Cairo tot korporaal te formaliseren en zijn salaris dienovereenkomstig aan te passen. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub c Pw derhalve bevoegd om kennis te nemen van het in 3.1 onder I, III en VII gevorderde. Het in 3.1 onder II, IV, V en VI (in combinatie met VII) gevorderde valt niet onder de limitatieve opsomming van artikel 79 Pw, zodat het hof zich onbevoegd zal verklaren daarvan kennis te nemen. Naar het oordeel van het hof kan het in 3.1 onder VIII gevorderde niet worden beschouwd als een vordering tot vergoeding van schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw. Cairo heeft immers de gevorderde schadevergoeding gekoppeld aan de vermeende onterechte beschuldiging aan zijn adres, terwijl de wetgever is uitgegaan van een koppeling aan een genomen besluit of een niet of niet tijdig genomen besluit dan wel het verrichten of nalaten van een handeling door de Staat in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Cairo heeft geen zodanig(e) besluit of handeling gesteld en daarvan is ook niet gebleken. Het hof zal zich derhalve eveneens onbevoegd verklaren om van dit deel van de vordering kennis te nemen. Het in 3.1 onder IX gevorderde kan daarentegen wel worden aangemerkt als een vordering tot vergoeding van schade in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw, zodat het hof bevoegd is daarvan kennis te nemen. Ontvankelijkheid 4.2 Ingevolge artikel 80 lid 2 sub c Pw zijn vorderingen als bedoeld in artikel 79 lid 1 sub b en sub c Pw niet-ontvankelijk, indien zij zijn ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop het orgaan ingevolge artikel 78 lid 2 Pw geacht wordt het besluit te hebben genomen. Artikel 78 lid 2 sub b Pw bepaalt dat een orgaan mede geacht wordt een besluit te hebben genomen, indien het niet binnen zes maanden uitdrukkelijk heeft beslist op een ingediend verzoek. De in 2.3 vermelde brief d.d. 27 juli 2017 behelst het verzoek van Cairo aan de minister, zijnde in dezen het bevoegde gezag, om de daarin aangehaalde zaken in orde te maken. Voormeld schrijven is op 02 augustus 2017 aan de minister betekend. Gelet op het bepaalde in artikel 78 lid 2 sub b Pw had de minister tot 02 februari 2018 de ruimte om te beslissen op het verzoek van Cairo. Tussen partijen is niet in geschil dat de minister nimmer op dit schrijven heeft gereageerd. Nu de onderhavige vordering reeds is ingesteld op 08 augustus 2017, is Cairo in feite prematuur daarmee en zou hij dientengevolge in beginsel daarin niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Het hof overweegt echter dat de minister, naar vaststaat, ook gedurende dit geding niet heeft beslist op het verzoek van Cairo, zodat ervan wordt uitgegaan dat de minister alsnog een fictief besluit heeft genomen en wel een negatief besluit. Om deze reden acht het hof Cairo wel ontvankelijk in het in 3.1 onder I, III, VII en IX gevorderde. Het aanhangig maken van de vordering betekent immers niet dat de minister niet meer op het verzoek van Cairo hoefde te beslissen. 4.3.1 In artikel 9 lid 1 WRM zijn limitatief opgesomd de personen met wie en de functies waarvoor een arbeidsovereenkomst kan worden gesloten. Artikel 9 lid 1 aanhef en onder a WRM bepaalt dat arbeidsovereenkomsten slechts kunnen worden gesloten met personen die bij een geneeskundig onderzoek als bedoeld in artikel 11 lid 1 niet geschikt voor aanstelling tot militaire ambtenaar zijn bevonden doch om bijzondere redenen wel onder de krijgstucht moeten vallen. 4.3.2 Artikel 11 WRM luidt als volgt: “1. Aan de aanstelling van een militaire ambtenaar gaat, volgens regelen bij staatsbesluit te stellen en behoudens de daarbij te bepalen uitzonderingen, een geneeskundig onderzoek vooraf. (…) 2. Aanstelling is slechts mogelijk van personen die: a. de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt; b. de Surinaamse nationaliteit bezitten; c. niet bij een geneeskundig onderzoek als bedoeld in lid 1 lichamelijk ongeschikt zijn bevonden, en d. niet bij een, volgens door de Minister te stellen regelen ingesteld, veiligheidsonderzoek ongeschikt zijn bevonden. 3. Aanstelling geschiedt hetzij in vaste hetzij in tijdelijke dienst. (…)” 4.3.3 Artikel 13 lid 3 WRM luidt als volgt: “Indien blijkt dat van Staatswege een arbeidsovereenkomst is gesloten in een ander geval dan voorzien in artikel 9 lid 1 wordt de betrokkene alsnog, met terugwerkende kracht tot de datum waarop die overeenkomst is ingegaan, tot militaire ambtenaar aangesteld. Deze aanstelling kan niet een vermindering van salaris ten gevolge hebben.” 4.3.4 Artikel 14 lid 1 WRM luidt als volgt: “Aanstelling in tijdelijke dienst is slechts mogelijk: a. van personen, die op grond van de resultaten van een geneeskundig onderzoek als bedoeld in artikel 11 lid 1, niet aanstonds in aanmerking komen voor een aanstelling in vaste dienst; b. van personen, die nog niet voldoen aan een der vereisten gesteld in artikel 11 lid 2 onder a en b; c. op proef.” 4.4.1 Cairo komt in dit geding op tegen het uitblijven van een beslissing op de sommatiebrief d.d. 27 juli 2017 (zie 2.3). 4.4.2 Vaststaat dat Cairo bij de aanvang van zijn indiensttreding in juli 2012 een geneeskundig onderzoek heeft ondergaan. Tussen partijen is niet in geschil dat Cairo bij dit onderzoek geschikt is bevonden (voor aanstelling tot militaire ambtenaar). Naar het oordeel van het hof moet het de Staat, zo niet reeds in juli 2012, in ieder geval in augustus 2017 – na ontvangst van de sommatiebrief d.d. 27 juli 2017 – zijn gebleken dat hij buiten de gevallen voorzien in artikel 9 lid 1 WRM een arbeidsovereenkomst met Cairo heeft gesloten. Ingevolge het bepaalde in artikel 13 lid 3 WRM diende de Staat Cairo daarom met terugwerkende kracht tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst is ingegaan – zijnde 04 juli 2012 – tot militaire ambtenaar aan te stellen. 4.4.3 Cairo heeft een door de Staat aan hem verstrekte werkgeversverklaring d.d. 17 augustus 2015 in het geding gebracht. Daarop is aangetekend dat de procedure voor vaste aanstelling reeds is ingezet. Voorts heeft de comparitiegevolmachtigde van de Staat, J. Finkie, stafmedewerker Personeelsaangelegenheden van het Ministerie van Defensie, ter zitting verklaard dat een militaire arbeidscontractant na drie jaren in dienst te zijn geweest in aanmerking komt voor een aanstelling als militaire ambtenaar. Ten tijde van het verzenden van de sommatiebrief d.d. 27 juli 2017, was Cairo reeds vijf jaren in dienst van de Staat. 4.4.4 Als niet weersproken is rechtens komen vast te staan dat Cairo in aanmerking komt voor een aanstelling en wel een aanstelling in vaste dienst. Feit is dat deze aanstelling, zelfs nadat Cairo in 2015 is toegelaten tot de elementaire commando opleiding en hij deze opleiding in 2016 met goed gevolg heeft afgerond, achterwege is gebleven. De Staat heeft hiervoor geen verklaring gegeven. Geconcludeerd wordt dat Cairo gegronde reden had te verzoeken dat hij van een aanstelling in vaste dienst wordt voorzien. Naar het oordeel van het hof heeft de Staat, gelet op de in 4.4.2 en 4.4.3 genoemde omstandigheden, ten onrechte achterwege gelaten om te beslissen zoals door Cairo verzocht. Overwogen wordt dat het de Staat, gelet op het belang van Cairo, in alle redelijkheid niet vrijstond de arbeidsovereenkomst per 04 juli 2018 te laten expireren, zonder Cairo eerst van een vaste aanstelling te voorzien. Door de arbeidsovereenkomst toch te laten expireren heeft de Staat onrechtmatig gehandeld jegens Cairo. Naar het oordeel van het hof moet Cairo geacht worden na vorenbedoelde expiratiedatum in dienst van de Staat te zijn gebleven, hetgeen betekent dat de Staat gehouden is zijn verplichtingen als werkgever jegens Cairo na te komen. Het in 3.1 onder I gevorderde zal daarom worden toegewezen als in het dictum te melden. Het hof acht voorts termen aanwezig om de mede gevorderde dwangsom te mitigeren en te maximeren. 4.5 Het hof volgt Cairo niet in zijn stelling dat de Staat heeft nagelaten om zijn bevordering tot korporaal te formaliseren en zijn salaris dienovereenkomstig aan te passen. Zulks is immers niet komen vast te staan op grond van de door Cairo zelf in het geding gebrachte producties, te weten een ‘MUTATIEFORMULIER EN KENNISGEVING T.A.V. BEVORDERING VAN ARBEIDSCONTRACTANT PERSONEEL VAN HET MINISTERIE VAN DEFENSIE’ ten name van Cairo d.d. 01 maart 2017, een salarisopgave ten name van Cairo over de maand juni 2017 en een overzicht van het verloop van de bezoldiging van Cairo te rekenen van 04 juli 2012 tot en met 01 januari 2017. Het in 3.1 onder III (in combinatie met VII) gevorderde zal dan ook worden afgewezen. 4.6 De gevorderde advocaatkosten – die worden aangemerkt als schade – zijn niet weersproken door de Staat, zodat deze zullen worden toegewezen. Immers is komen vast te staan dat Cairo deze kosten heeft moeten maken vanwege het onrechtmatig handelen van de Staat jegens hem. 4.7 De gevorderde uitvoerbaarbijvoorraadverklaring van het vonnis zal worden afgewezen, nu het hof in eerste en hoogste aanleg beslist. 4.8 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld. 4.9 Cairo heeft tevens gevorderd dat het hof één of meer beslissingen geeft die het geraden voorkomt. Dit gevorderde is onduidelijk en zal daarom ook worden afgewezen. 4.10 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking. 5. De beslissing Het hof: 5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het in 3.1 onder II, IV, V, VI en VIII gevorderde. 5.2 Veroordeelt de Staat om binnen vier maanden na betekening van dit vonnis Cairo in aanmerking te doen komen voor een aanstelling in vaste dienst en wel te rekenen vanaf de datum van zijn indiensttreding, zijnde 04 juli 2012, met dien verstande dat zulks geen vermindering van zijn salaris tot gevolg heeft. 5.3 Veroordeelt de Staat om bij wege van schadevergoeding aan Cairo te betalen de advocaatkosten ad SRD 7.500,- (zevenduizend vijfhonderd Surinaamse dollar). 5.4 Veroordeelt de Staat om aan Cairo te betalen een dwangsom van SRD 1.000,- (eenduizend Surinaamse dollar) per dag voor iedere dag dat de Staat in gebreke blijft aan de in 5.2 vermelde veroordeling te voldoen, met dien verstande dat boven de som van SRD 50.000,- (vijftigduizend Surinaamse dollar) geen dwangsom meer wordt verbeurd. 5.5 Wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, Mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door mr. A. Charan, fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 20 november 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier. w.g. D.D. Sewratan w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn verschenen, de heer A.R. Cairo, verzoeker en de heer G. Burke namens mr. R. Koendan, gevolmachtigde van verweerder. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-11/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME dienende als beroepsinstantie van het Medisch Tuchtcollege In de zaak van [appellant] , chirurg, wonende aan [adres] te [district], appellant, hierna aangeduid als “ [appellant] ”, gemachtigde: thans mr. I. Lalji, advocaat, tegen 1. [stichting 1] , gevestigd aan [adres] te [district], hierna aangeduid als “ [stichting 1] ”, 2. [ stichting 2] , gevestigd aan [adres] te [district], hierna aangeduid als “ [stichting 2] ”, 3. [geïntimeerde] , huisarts wonende aan [adres] te [district], hierna aangeduid als “ [geïntimeerde] ”, geïntimeerden, hierna gezamenlijk aangeduid als “de Stichting c.s.”, procederend in persoon, inzake het hoger beroep van de door het Medisch Tuchtcollege uitgesproken beslissing van 13 januari 2019 tussen de Stichting c.s. als klagers en [appellant] als degene over wie geklaagd is, spreekt de Fungerend President, in naam van de Republiek, de navolgende beslissing uit. Het procesverloop in hoger beroep 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: – het aan de Secretaris van het Medisch Tuchtcollege gericht schrijven van de griffier van het Hof van Justitie waaruit blijkt dat [appellant] hoger beroep heeft ingesteld; – het beroepschrift en de aanvulling daarop, beide overgelegd op 13 februari 2017, met producties; – het schriftelijk antwoord op het beroepschrift (inclusief aanvulling) overgelegd op 13 februari 2019, met producties; – de processen-verbaal van het op 22 november 2018, 16 januari 2019, 13 februari 2019 en 13 maart 2019 in raadkamer verhandelde. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van de beslissing is bepaald op heden. De ontvankelijkheid 2 Ingevolge artikel 62 van de Wet Medisch Tuchtrecht 1944 kan van eindbeslissingen door het Medisch Tuchtcollege genomen, schriftelijk beroep worden ingesteld binnen een maand gerekend van de dag van de uitspraak of, indien degene die in beroep komt bij de uitspraak niet tegenwoordig is geweest, van de dag waarop de eindbeslissing hem is medegedeeld. Het Hof constateert dat op de beslissing van het Medisch Tuchtcollege van 13 januari 2017 niet is aangetekend of [appellant] ter terechtzitting is verschenen op de dag van de uitspraak. Uit de inhoud van het procesdossier blijkt evenmin wanneer de eindbeslissing van het Medisch Tuchtcollege aan [appellant] is gezonden. Nu hierop geen verweer is gevoerd, houdt het Hof het ervoor dat [appellant] het beroepschrift tijdig heeft overgelegd, zodat hij daarin ontvankelijk wordt geacht. De feiten 3.1 [stichting 1] en [stichting 2] hebben met [rechtspersoon] – hierna aangeduid als “[werkgever]” – overeenkomsten gesloten betreffende de geneeskundige zorg voor rechthebbenden vanuit [werkgever]. [geïntimeerde], enig bestuurder van [stichting 1] en [stichting 2], heeft daarbij opgetreden als vertegenwoordiger van [stichting 1] en [stichting 2]. [geïntimeerde] is tevens als bedrijfsarts werkzaam bij [werkgever]. 3.2 Een werknemer van [werkgever], de heer [naam], hierna aangeduid als “de patiënt”, is op [overlijdensdatum] in het Academisch Ziekenhuis te Paramaribo overleden. 3.3 [leidinggevende] van [werkgever] heeft in een aan [appellant] gericht schrijven d.d. 30 januari 2013, Ref.No. SP-024/13, informatie opgevraagd over de gezondheidstoestand van de patiënt. In het betreffend schrijven is onder meer vermeld: “Op dinsdag 22 januari jl. werd in de avonduren [patiënt], medewerker van [werkgever], in het Academisch Ziekenhuis Paramaribo opgenomen, om vervolgens de volgende dag geopereerd te worden in verband met een opgelopen maagperforatie. Zijn situatie was naar verluidt van dien aard, dat er op zondag 27 en dinsdag 29 januari wederom operatief ingegrepen moest worden. De situatie van deze medewerker baart mij ernstig zorgen, waarbij dezerzijds vragen rijzen over de reden waarom zijn gezondheidstoestand zo heeft kunnen verslechteren. Teneinde een onderzoek ter zake te kunnen instellen zou ik gaarne geïnformeerd willen worden over de toestand van betrokkene, toen hij bij u voor zijn eerste consult binnenkwam.” 3.4 [appellant] heeft op 4 februari 1913 (het Hof begrijpt: 2013) een schrijven aan [leidinggevende] van [werkgever] gericht met de volgende inhoud: “ Naar aanleiding van uw brief dd 30-01-1913 met ref.no. SP-024/13 betreffende [patiënt], deel ik u het volgende mede. Uit een familie gesprek (echtgenote en kinderen) blijkt dat [patiënt], reeds jaren klachten heeft van zijn maag zonder ooit door een specialist te zijn geconsulteerd. Op 8/1/13 kreeg hij toenemende klachten van pijn in de maagstreek. Op 14/1/13 waren de klachten verergerd met braken en ernstig ziek zijn. Op 22/1/13 werd hij verwezen naar de SEH. Wij zagen een doodzieke man in een zorgwekkende en alarmerende toestand. Toen de diagnose “zeer waarschijnlijk maagperforatie” was gesteld moest patiënt eerst gestabiliseerd worden alvorens geopereerd te worden. Bij operatie bleek dat het ging om een langer bestaande maagperforatie welke niet is onderkend en een ernstige ontsteking van de buik te weeg heeft gebracht. Patiënt is meerdere keren geopereerd omdat de infectie bleef aanhouden.” 3.5 Bij schrijven van 5 februari 2013 heeft [leidinggevende] van [werkgever] aan [geïntimeerde] te kennen gegeven dat: “Uit een verklaring van Chirurg [appellant] is gebleken dat bij opname bij de Spoedeisende Hulp bij de heer [patiënt], als diagnose “zeer waarschijnlijk maagperforatie” was vastgesteld. Bij operatie bleek dat het ging om een langer bestaande maagperforatie welke niet is onderkend en een ernstige ontsteking van de buik te weeg heeft gebracht. [patiënt] is meerdere keren geopereerd omdat de infectie bleef aanhouden. Uit de informatie verkregen van de Chirurg blijkt, dat de maag perforatie geruime tijd moet hebben bestaan, en de vraag rijst hoe dat kon gebeuren omdat [patiënt], vaker bij u op de Poli is geweest met dezelfde klachten. Dit verwijst naar een zekere nalatigheid. Ten slotte kan ik u mede delen dat er meerdere klachten door de medewerkers van [werkgever], over uw behandeling, tijdens hun consult aan mij is gerapporteerd en dat die op eigen kosten wel naar een specialist zijn geweest. Op grond van het bovenstaande, wens ik de overeenkomsten die [werkgever]met u als bedrijfsarts en als subhoofd Medische Dienst heeft, per heden met in achtneming van de overeengekomen opzegtermijn van drie maanden op te zeggen. 3.6 In een ongedateerd schrijven van [naam 1], radioloog, gesteld op briefhoofd van [kliniek], is ten aanzien van de patiënt het volgende vermeld: “Onderzoeken: Echo Abdomen Onderzoeksdatum: 22/01/2013 Normale galblaas. De galwegen zijn niet verwijd. Normaal aspect van de lever, nieren, pancreas en milt. Geen para-aortale lymfadenopathie. Er is een geringe dilitatie van de maag. De wand van de duodenum is verdikt. Advies: Gastroscopie. Conclusie: Verdikte wand van de bulbus en het duodenum. DD; Ulcus, ontsteking.” 3.7 [naam 2], medisch-directeur AZP heeft in een schrijven gericht aan [geïntimeerde] d.d. 2 september 2014 onder meer verklaard: “Naar aanleiding van uw verzoek om informatie over de toedracht voorafgaand aan de opname van wijlen [patiënt],(…) is het volgende uit zijn dossier gebleken: * [patiënt], meldde zich op 22 januari 2013 om 20.28 uur aan op de SEH, met een verwijsbrief van u voor de MDL-arts, labresultaten van 21 en 22 januari 2013 en het resultaat van het echo-onderzoek van 2 januari 2013. (…) * op 23 januari 2013 om 6.20 uur vroeg de internist met spoed X-thorax en X-abdomen aan en een intercollegiaal consult van de chirurg op verdenking van een geperforeerd ulcus duodeni. * Op verdenking van een gastrointestinal perforatie werd de patiënt om 8.39 uur opgenomen.” 3.8 [naam 2] heeft op 25 april 2014 een email aan [geïntimeerde] met informatie omtrent de patiënt gezonden. Aan deze email is gehecht een document genaamd Chronologie case [patiënt]. In dat document is onder meer vermeld: “SEH 22-jan-2013 2015 uur: Hoofdklacht: pijn in de bovenbuik, braken P 95, RR 100/80, T 36,7 Niet ABC instabiel, geen high-risk situatie. Urgentiecode 3 A. 4 dagen geleden stekende pijn rechter bovenbuik in aanvallen. Braken na elke voeding. Nu buikpijn, brandend, continu en over gehele buik. Maagpap helpt niet. Ingestuurd door huisarts. Def: 4 dagen niet afgegaan Mic: urine donker O: pijnlijk uitziende man, bleek Cor/pulm: gb Abd: soepel, matig darmgeruis, actief spierverzet (+), diffuus drukpijn (+)(…) 23-jan-2013 6.20 uur: (…) Intercollegiaal consult chirurg Cave geperforeerd UD. (…) Opname 8.39 uur i.v.m. G.I. perforatie (…) A/ co-assistent 15 uur: conform SEH; (…) D/ GI-perforatie (…) Operatie (1) 23 –jan-2013 ivm acute buik; GI perforatie (…)” De procedure in eerste aanleg 4.1 De Stichting c.s. heeft bij schrijven van hun procesgemachtigde d.d. 13 mei 2014 een klacht ex artikel 10 van de Wet Medisch Tuchtrecht 1944 ingediend tegen [appellant] in zijn hoedanigheid van arts c.q. geneesheer en chirurg. 4.2 De Stichting c.s. heeft ter onderbouwing van de klacht gesteld dat [appellant] opzettelijk verkeerde informatie heeft verstrekt aan [leidinggevende] van [werkgever], als gevolg waarvan laatstgenoemde de overeenkomsten met [stichting 1] en [stichting 2] heeft opgezegd en de goede naam en eer van [geïntimeerde] als huisarts en bedrijfsarts in ernstige mate schade heeft geleden en nog lijdt. Gesteld is verder dat [appellant] het voor de artsen geldend beroepsgeheim heeft geschonden; [appellant] heeft voorafgaand aan het verstrekken van de informatie op geen enkele wijze contact gelegd met [geïntimeerde], zijnde de huisarts en verwijzende arts van de patiënt. Voorts is gesteld dat daarenboven [appellant] informatie die medisch van aard is, heeft gedeeld met een derde die helemaal geen medische achtergrond of medische deskundigheid heeft, waarbij die derde de verstrekte medische informatie verkeerd heeft begrepen en aangewend. De Stichting c.s. heeft gesteld dat de hiervoor aangehaalde negatieve gevolgen derhalve een rechtstreeks gevolg zijn van het handelen van [appellant]. Daarnaast is gesteld dat [appellant] zich een bevoegdheid heeft aangemeten die hem in de gegeven omstandigheden van het geval niet toekwam: [appellant] heeft gemeend een oordeel te mogen geven over het medisch handelen van [geïntimeerde]. De Stichting c.s. heeft geconcludeerd dat [appellant] zich niet heeft gedragen zoals het een goed medicus betaamt. [geïntimeerde] heeft ook gesteld dat [appellant] het vertrouwen in de stand der geneesheren opzettelijk heeft ondermijnd, aangezien [appellant] in zijn hoedanigheid van arts opzettelijk verkeerde medische informatie heeft verstrekt aan een derde, zonder de informatie eerst bij [geïntimeerde], als huisarts van de patiënt, te verifiëren c.q. met hem in overleg te treden. Door alzo te handelen heeft [appellant] het voor de artsen geldend beroepsgeheim geschonden. In de schriftelijke verklaring d.d. 28 november 2016 is zijdens [geïntimeerde] geconcretiseerd dat [appellant] het beroepsgeheim heeft geschonden omdat hij in het schrijven van 4 februari 2013 confidentiële medische informatie heeft verstrekt aan [leidinggevende] van [werkgever] en hij telefonisch informatie omtrent de patiënt heeft verstrekt aan het Hoofd van de beveiliging van [werkgever]. In voornoemde verklaring is tevens gesteld dat de door [appellant] bij brief van 4 februari 2013 verstrekte informatie niet op waarheid berust op grond van het volgende: a. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] de patiënt op 8 en 14 januari in consult heeft gezien. [geïntimeerde] was op 8 januari 2013 in het buitenland en op 14 januari 2013 nog met verlof; b. [appellant] heeft de patiënt niet in de SEH gezien, zulks is ten onrechte in het betreffend schrijven vermeld; c. [appellant] doet voorkomen alsof op 22 januari 2013 de diagnose “waarschijnlijk maagperforatie” zou zijn gesteld; uit het rapport van [radioloog], de bevindingen van de triage verpleegkundige en de SEH arts blijkt dat op 22 januari 2013 een dergelijke diagnose niet is gesteld. 4.3 Het Medisch Tuchtcollege heeft in haar beslissing van vrijdag 13 januari 2017 de klacht gegrond verklaard en [appellant] schuldig verklaard aan schending van zijn beroepsgeheim, onder oplegging van de maatregel van waarschuwing. Het Medisch Tuchtcollege heeft daartoe onder meer overwogen dat niet is komen vast te staan dat de nabestaanden van de patiënt toestemming aan [appellant] hebben verleend om de medische informatie te verstrekken aan een derde, omdat het indienen van een klacht door de nabestaanden bij het Medisch Tuchtcollege met daarin een passage omtrent het verlenen van toestemming aan [appellant] voornoemd, niet automatisch betekent dat er reeds eerder daartoe toestemming aan [appellant] is verleend om medisch informatie omtrent de patiënt te delen met derden. Nabestaanden kunnen immers, aldus het Medisch Tuchtcollege, de arts niet van zijn geheimhoudingsverplichting ontslaan. Het Medisch Tuchtcollege heeft verder overwogen dat bij de behandeling van de klacht niet aannemelijk is geworden dat er door of vanwege de nabestaanden van de patiënt toestemming zou zijn verstrekt aan [appellant] om medische informatie omtrent de patiënt te delen met derden, casu quo dat zich een situatie zou hebben voorgedaan die een uitzondering op de regel zou rechtvaardigen. De vordering, de grieven en het verweer 5.1 [appellant] heeft in hoger beroep gesteld dat hij de informatie ten aanzien van de patiënt heeft verstrekt na voorafgaande toestemming van de patiënt toen die nog in leven was en van de nabestaanden c.q. de familie van de patiënt nadat die overleden was. [appellant] heeft verklaard dat hij de informatie heeft verstrekt aangezien hij zelf enkele constateringen heeft gedaan bij de patiënt welke duiden op een mogelijke grove nalatigheid aan de zijde van [geïntimeerde]. In de aanvulling van het beroepschrift is gesteld dat het Medisch Tuchtcollege allereerst diende te beantwoorden de vraag of de Stichting c.s. als een tot klagen bevoegd persoon in de zin van artikel 10 lid 1 van de Wet Medisch Tuchtrecht 1944 en artikel 22 van het Reglement Medisch Tuchtrecht en oplossing geschillen kunnen worden aangemerkt. Naar het oordeel van [appellant] diende de Stichting c.s. niet ontvankelijk te worden verklaard in hun klacht. [appellant] heeft tevens als grief opgeworpen dat het Medisch Tuchtcollege heeft verzuimd na te gaan of de klacht wel valt onder de Medische Tuchtwet en de daarin gestelde bepalingen. 5.2 De Stichting c.s. heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en de overige standpunten van partijen wordt hieronder bij de beoordeling ingegaan. De beoordeling Ontvankelijkheid van de Stichting c.s. 6.1 [appellant] heeft gesteld dat de klachtbevoegdheid toekomt aan de patiënt en niet aan een collega-arts. Het Hof constateert dat ingevolge artikel 10 van de Wet Medisch Tuchtrecht een ruimere kring bevoegd is tot indiening van een klacht bij het Medisch Tuchtcollege: a. een, ter beoordeling van het College, rechtstreeks belanghebbende; b. het bestuur van een lichaam bij hetwelk de geneesheer in dienst of voor het verlenen van geneeskundige hulp ingeschreven is; c. de Geneeskundig-Inspecteur. Ter beantwoording ligt de vraag wie als een rechtstreeks belanghebbende klager kan worden aangemerkt en dus bevoegd is een klacht in te dienen. In de eerste plaats is de patiënt zelf daartoe geroepen, indien hij zich bezwaard voelt. Hij is “rechtstreeks belanghebbende”. Onder deze term kunnen ook andere personen begrepen zijn. Onder belang mag worden verstaan het gevolg van een feitelijk gebeuren dat de klager rechtstreeks heeft getroffen. In beginsel valt de enkele mogelijkheid dat een medicus de weerslag ondervindt van de ondermijning van het vertrouwen in zijn stand, welke ondermijning het gevolg is van een handeling van een collega tegenover een derde, daaronder niet en kan die medicus derhalve niet op die grond tot klagen bevoegd zijn. Daarnaast overweegt het Hof dat ook indien een belang hier aanwezig zou worden geacht het zeker niet een rechtstreeks belang betreft. Zijn belang bij een behoorlijk gedrag van een collega is immers niet groter dan dat van een “bestuur” bij het gedrag van een ingeschreven medicus. Juist omdat het bestuur veelal een zijdelings belang zal hebben, heeft de wet het uitdrukkelijk tot klagen bevoegd gemaakt, in tegenstelling tot de collega-klager. Als uitzondering op bovenvermelde beginsel kan in casu wel sprake zijn van een rechtstreeks getroffen belang van de Stichting c.s. door het vermeend handelen van [appellant]. Immers zijn door [werkgever] de overeenkomsten met [stichting 1] en [stichting 2] opgezegd naar aanleiding van de gewraakte informatieverstrekking door [appellant] aan [werkgever]. 6.2. Het Hof constateert dat ter terechtzitting is verklaard dat [stichting 2] de bedrijfsarts is (het Hof begrijpt: bedrijfsartsen ter beschikking stelt) en dat [stichting 1] er is voor het management gedeelte zoals onder andere declaraties en bonnen nagaan. Tegen deze achtergrond ontgaat het het Hof welk belang [stichting 1] heeft bij de klacht tegen [appellant]. Nu zulks niet nader is onderbouwd, zal [stichting 1] niet ontvankelijk dienen te worden verklaard. Schending van het beroepsgeheim 6.3. De Stichting c.s. heeft ter adstructie van zijn standpunt dat de nabestaanden van de patiënt geen toestemming hebben verleend aan [appellant] om medische informatie betreffende de patiënt te delen, overgelegd een schrijven d.d. 19 november 2018 waarin de weduwe en twee dochters te kennen hebben gegeven dat zij nimmer aan [appellant] toestemming hebben verleend om medische informatie van de patiënt te verstrekken aan de toenmalige [leidinggevende] van [werkgever]. Gesteld is dat het daartoe door de nabestaanden ondertekend document deel uitmaakt van het dossier van de patiënt. 6.4. Het Hof constateert dat de patiënt ten tijde van het schriftelijk verzoek van [leidinggevende] van [werkgever] om informatie op 30 januari 2013, nog in leven was. Voorts wordt geconstateerd dat niet deugdelijk gemotiveerd is weersproken dat [appellant] toestemming van de patiënt heeft verkregen om de medische informatie te verstrekken aan [leidinggevende] van [werkgever]. Daartegenover is zijdens de Stichting c.s. verklaard dat dit onlogisch, onwaarschijnlijk en zeer waarschijnlijk een leugen is omdat de toestand van de patiënt volgens [appellant] ernstig zou zijn toen hij binnen kwam. De Stichting c.s. spreekt zichzelf hierin tegen door te stellen dat de patiënt lopend naar de SEH is gekomen en zijn situatie dus niet urgent was. Deze stellingname is derhalve niet geschikt om als een deugdelijk gemotiveerde betwisting te kunnen gelden. Daarenboven wordt overwogen dat het beroepsgeheim ertoe strekt te waarborgen dat privé informatie van patiënten die zij aan de hulpverleners hebben verstrekt, niet zonder hun toestemming wordt verstrekt aan derden of voor andere doeleinden wordt gebruikt. Het beroepsgeheim strekt er niet toe bescherming te bieden aan medische zorgverleners. Het beroepsgeheim draagt verder niet in zich dat specialisten voorafgaand aan het verstrekken van medische informatie over patiënten, de huisarts van de patiënt dienen te consulteren. Het Hof merkt op dat het feit dat [appellant] ook via het hoofd van de beveiliging van [werkgever], aan laatstgenoemde de gevraagde informatie heeft doen toekomen, geen schoonheidsprijs verdient. Naar dezerzijds oordeel treft het beroep zijdens [geïntimeerde] en [stichting 2] op schending van het beroepsgeheim derhalve geen doel. Opzettelijke verstrekking van onjuiste informatie 6.5. Het Hof constateert dat in het schrijven zijdens [appellant] d.d. 4 februari 2013 er geen melding van is gemaakt dat [geïntimeerde] de patiënt op 8 en 14 januari 2013 in consult heeft gezien, zodat aan dit standpunt van [geïntimeerde] en [stichting 2] wordt voorbij gegaan. 6.6. In het schrijven d.d. 4 februari 2013 is de volgende alinea vervat: “Op 22/1/13 werd hij verwezen naar de SEH. Wij zagen een doodzieke man in een zorgwekkende en alarmerende toestand. Toen de diagnose “zeer waarschijnlijk maagperforatie” was gesteld moest de patiënt eerst gestabiliseerd worden alvorens geopereerd te worden.” Naar het oordeel van het Hof blijkt uit dit citaat niet dat [appellant] daarbij stelt dat hij de patiënt op 22 januari 2013 op de SEH heeft gezien, noch dat op 22 januari 2013 de diagnose is gesteld dat er zeer waarschijnlijk sprake was van een maagperforatie. Overigens blijkt uit het zijdens [geïntimeerde] en [stichting 2] overgelegd chronologisch overzicht van de behandeling op de SEH dat aldaar op 23 januari 2013 om 6.20 uur is aangetekend “intercollegiaal consult chirurg Cave geperforeerd UD (…) Opname 8.39 uur i.v.m. G.I. perforatie”. Hier blijkt uit dat op de SEH vrij kort na de aankomst de diagnose is gesteld dat sprake was van een perforatie. Het door [geïntimeerde] en [stichting 2] ter zake ingenomen standpunt is derhalve naar dezerzijds oordeel niet terecht. 6.7. Het Hof concludeert uit het verhandelde dat [appellant] van het door hem ten aanzien van de patiënt gedane constateringen melding heeft gemaakt. [geïntimeerde] en [stichting 2] dienen, indien zij menen dat [appellant] onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen en zij als gevolg daarvan schade hebben geleden, een daarop gebaseerde vordering niet in te dienen bij het Medisch Tuchtcollege, maar bij de gewone rechter. Het Hof kan [geïntimeerde] en [stichting 2], gelet op al het hiervoor overwogene, niet volgen in hun standpunt dat [appellant] hierdoor handelingen heeft gepleegd die het vertrouwen in de stand der geneesheren ondermijnen. Het door het Medisch Tuchtcollege op 13 januari 2017 in deze genomen besluit kan derhalve niet in stand blijven en zal worden vernietigd, waarna de klacht ongegrond zal worden verklaard. 6.8. De overige standpunten van partijen zullen niet besproken worden, aangezien die niet tot een andere beslissing kunnen leiden. 6.9. De Stichting c.s. zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden verwezen. De beslissing in hoger beroep Het Hof: 1. Vernietigt de eindbeslissing van het Medisch Tuchtcollege de dato 13 januari 2017 in de procedure tussen [stichting 1], [stichting 2] en [geïntimeerde] als klagers en [appellant] als degene over wie geklaagd wordt; En opnieuw recht doende: 1. Verklaart [stichting 1] niet ontvankelijk; 2. Verklaart de klacht voor zover ingesteld door [stichting 2] en [geïntimeerde] jegens [appellant] ongegrond; 3. Veroordeelt de Stichting c.s. in de kosten van het geding aan de zijde van [appellant] in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil. Aldus gegeven door mr. D.D. Sewratan, fungerend president, mr. S.S.S. Wijnhard, lid, en mr. J.M. Jensen, lid-plaatsvervanger, en door de fungerend president uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van dinsdag 25 augustus 2020 in tegenwoordigheid van de fungerend griffier, mevr. C.R. Tamsiran-Harris LL.B. w.g. C.R. Tamsiran-Harris w.g. D.D. Sewratan w.g. S.S.S. Wijnhard w.g. J.M. Jensen Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-25/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME G.R. no. 15 544 4 decembe r 20 20 In de zaak van [appellante], wonende te [district], appellante, hierna te noemen de vrouw, gemachtigde: voorheen mr. S.T. Sewdien, advocaat, thans mr. Y.S. Engkar, advocaat. tegen [ geïntimeerde ], wonende te [district], geïntimeerde, hierna te noemen de man, gemachtigde: mr. M.G.A. Vos, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 28 mei 2018 bekend onder AR no. 14–3513 tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: – de verklaring van de griffier van de griffie der kantongerechten waaruit blijkt dat de vrouw op 26 juli 2018 hoger beroep heeft ingesteld; – de memorie van grieven met producties gedateerd 26 juli 2018; – de mondelinge conclusie van pleidooi d.d. 3 mei 2019; – het antwoordpleidooi met producties gedateerd 1 november 2019; – het repliekpleidooi gedateerd 6 maart 2020; – het dupliekpleidooi gedateerd 17 juli 2020. 1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden. 2. De ontvankelijkheid van het beroep Gesteld en evenmin is gebleken dat de vrouw niet binnen de gestelde termijn hoger beroep heeft aangetekend tegen het beroepen vonnis, zodat zij ontvankelijk is in het door haar ingestelde beroep. 3. De vordering in hoger beroep De vrouw concludeert in hoger beroep dat het Hof het beroepen vonnis vernietigt en opnieuw rechtdoende zal beslissen dat de man wordt veroordeeld om over te gaan tot scheiding en deling van het onroerend goed, met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon volgens de wet. 4. De feiten 4.1 Partijen hebben vanaf oktober 2009 tot en met augustus 2013 met elkaar samen gewoond. De relatie tussen partijen is beëindigd in augustus 2013. 4.2 Aan partijen behoort in eigendom toe een perceelland, bij partijen nader bekend. 4.3 In eerste aanleg heeft de vrouw – zakelijk weergegeven – gevorderd dat de man wordt veroordeeld om mee te werken aan de scheiding en deling van de goederengemeenschap c.q. mede-eigendom en schulden. 4.4 De kantonrechter heeft bij vonnis d.d. 28 mei 2018 bekend onder A.R. 14-3513 –voorzovervan belang – als volgt beslist: “5.1 Veroordeelt gedaagde om binnen een maand na betekening van het vonnis, met eiseres over te gaan tot scheiding en deling van de tussen hen bestaande mede-eigendom, met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 4.2 en 4.3 van dit vonnis, met benoeming tot notaris ten overstaan van wie de werkzaamheden der scheiding en deling zullen plaatsvinden, mr. K.E. Olff, danwel diens waarnemer of opvolger, voor zover partijen alsdan geen overeenstemming hebben kunnen bereiken omtrent een aan te wijzen notaris……” 5 . De beoordeling 5.1 De vrouw heeft een memorie van grieven ingediend tegen het vonnis waarvan beroep. Het Hof komt – zover van belang – daarop terug. 5.2 Zoals onder 4.4 is overwogen heeft de kantonrechter de scheiding en deling gelast met inachtneming van hetgeen overwogen is in dat vonnis onder 4.2 en 4.3. Het Hof citeert de overwegingen 4.2 en 4.3 van het beroepen vonnis. “4.2 De kantonrechter stelt voorop dat er in casu sprake is van vrijwillige mede-eigendom, weshalve de regels van scheiding en deling niet zonder meer van toepassing zijn in casu, omdat het aandeel van partijen eerst vastgesteld dient te worden op basis van de door hen gepleegde investeringen in het onroerend goed, nu niet gesteld of gebleken is dat partijen daaromtrent nadere afspraken hadden gemaakt. Aangezien de samenleving tussen partijen is beëindigd, hebben partijen geen belang meer bij voortzetting van de mede-eigendom. Naar het oordeel van de kantonrechter staat rechtens vast dat eiseres het onroerend goed op 29 augustus 2013 heeft verlaten met achterlating van gedaagde in de woning aldaar, alsook dat gedaagde vanaf december 2013 alleen de hypotheek- en andere schulden heeft afgelost en nog steeds aflost. De kantonrechter stelt voorop dat er tussen partijen geen gemeenschap van goederen bestaat, zodat de door partijen aangekochte roerende goederen aan hen toebehoort die het heeft aangekocht en in casu niet van belang is in de onderhavige zaak. Dit brengt met zich dat eiseres slechts een vordering heeft op gedaagde ter grootte van de door haar gepleegde investeringen. De door eiseres gevorderde scheiding en deling zal derhalve dienovereenkomstig worden gelezen en begrepen. 4.3 Met betrekking tot de gepleegde investeringen door eiseres overweegt de kantonrechter dat op basis van de door eiseres overgelegde producties, eiseres het bedrag van SRD4.300,- en €1.500,- heeft geïnvesteerd in het onroerend goed. Voorts heeft eiseres in totaal op de hypothecaire leningen van partijen, waaronder een persoonlijke lening van haar, in totaal afgelost het bedrag van SRD28.237,51 oftewel US$8.688,46 oftewel €6.406,68. De persoonlijke lening dient derhalve afgetrokken te worden van de door eiseres gepleegde investeringen. De investeringen van eiseres bedragen derhalve SRD4.300,-+ € 1.500,- + €6.406,68 – de persoonlijke lening van eiseres. Naar het oordeel van de kantonechter heeft eiseres eveneens recht op het bedrag van €50,- per maand, zijnde de helft van de huurpenningen van de benedenwoning, ingaande september 2013 tot aan de dag der verdeling, ongeacht of de huurders de huurpenningen doorbetaalden of niet, nu het eventueel niet-betalen van de huurpenningen door de huurders een beslissing is geweest van gedaagde, terwijl het onroerend goed aan beide partijen toebehoort. Eveneens heeft eiseres recht op een vergoeding van het gebruik door gedaagde van de bovenwoning tot aan de datum van de verdeling, aangezien gedaagde gedurende deze periode alleen gebruik heeft mogen maken van de aan partijen gezamenlijk toebehorende woning. Gelet op de huur van de beneden woning, acht de kantonrechter het bedrag van €50,- per maand als vergoeding aan eiseres voor het gebruik van de bovenwoning door gedaagde gerechtvaardigd. Eiseres heeft ten aanzien van het gebruik van de woning tot en met mei 2018 derhalve van gedaagde te vorderen het bedrag van €100,- x 57 = € 5.700,-. De investeringen van eiseres bedragen derhalve SRD4.300,- + €1.500,- + €5.700,- + €6.406,68 – de persoonlijke lening van eiseres. Naar het oordeel van de kantonrechter zal de bij deze te benoemen notaris met inachtneming van het voorgaande de vordering van eiseres op gedaagde kunnen vaststellen, op grond waarvan eiseres haar aandeel in het onroerend goed zal dienen te schenken dan wel over te dragen op naam van gedaagde”. | 5.3 Het Hof constateert dat in overweging 4.2 en 4.3 van het beroepen vonnis, de kantonrechter een uiteenzetting heeft gegeven over het aandeel van de vrouw in de gemeenschap. Door te beslissen dat bij de scheiding en deling meegenomen dient te worden hetgeen is overwogen onder 4.2 en 4.3 van de beslissing, heeft de kantonrechter naar het oordeel van het Hof meer toegewezen dan is gevorderd. Het komt het Hof voor dat de kantonrechter heeft beslist op eventuele zwarigheden die tussen partijen kunnen rijzen bij de scheiding en deling ten overstaan van de notaris, hetgeen niet aan de orde is in dit geding. Het vonnis van de kantonrechter dient derhalve te worden vernietigd en het Hof zal verder beslissen als in het dictum te melden. 5.4 Het Hof acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig. 5.5 Nu partijen deelgerechtigden zijn in het perceel zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt. 6 . De beslissing Het Hof: 6.1 Vernietigt het vonnis van de kantonrechter d.d. 28 mei 2018 bekend onder A.R. no. 14-3513. en opnieuw rechtdoende: 6.2 Veroordeelt de man om binnen een maand na betekening van dit vonnis met de vrouw over te gaan tot scheiding en deling van de tussen hen bestaande mede – eigendom 6.3 Benoemt tot notaris ten overstaan van wie de scheiding en deling zal plaatsvinden notaris mr. K.E. Olff, dan wel diens waarnemer of opvolger, indien partijen niet binnen een maand na de uitspraak overeenstemming bereiken over een boedelnotaris. 6.4 Benoemt tot onzijdig persoon voor de respectievelijke partijen, indien één hunner in gebreke mocht blijven op de voor de scheiding en deling bepaalde tijd en plaats te verschijnen of verschenen zijnde mochten weigeren tot de scheiding en deling mee te werken: voor de vrouw: mr. B.A.H. Pick, advocaat, voor de man: mr. L.E. Palmburg, advocaat, 6.5 Compenseert de proceskosten tussen partijen in dier voege dat ieder de eigen kosten draagt. 6.6 Weigert het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr.Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden en bij vervroeging uitgesproken door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 4 december 2020 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc, fungerend-griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2015-8/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van: [appellante], wonende te [district], appellante, hierna (ook wel) aangeduid als [appellante], e.a gemachtigde: mr. S. Mangroelal, advocaat, tegen [geïntimeerde], wonende in [district 2], geïntimeerde, hierna (ook wel) aangeduid als [geïntimeerde], gemachtigde: mr. M.I. Vos, advocate, gelet op het door het Hof gewezen tussenvonnis van 03 januari 2014 inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton uitgesproken vonnis in kort geding van 10 november 2008 (A.R.No. 08-0040) tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie tevens gedaagde in reconventie in kort geding tegen [appellante] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie in kort geding alsmede tegen [gedaagde 1],[gedaagde 2] en [gedaagde 3] als gedaagden in conventie in kort geding, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. 1. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen: de verklaring van de griffier d.d. 18 maart 2009 waaruit blijkt dat [appellante] op 18 maart 2009 hoger beroep heeft ingesteld; de pleitnota d.d. 20 april 2012; het antwoord pleitnota d.d. 03 augustus 2012; het repliek pleitnota d.d. 05 oktober 2012, met een productie; de dupliek pleitnota en uitlating productie d.d. 15 februari 2013; het vonnis in het incident d.d. 03 januari 2014; het proces-verbaal van het gehouden verhoor van partijen d.d. 25 maart 2014; de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis welke is bepaald op heden. 2. De ontvankelijkheid van het beroep Partijen waren op de dag van de uitspraak van het vonnis waarvan beroep d.d. 10 november 2008, noch in persoon noch bij gemachtigde ter terechtzitting aanwezig. Een afschrift van het vonnis is aan partijen per griffiersbrief d.d. 16 maart 2009 verstrekt. Nu [appellante] bij schrijven van haar gemachtigde op 18 maart 2009 appèl heeft aangetekend, is dit appèl tijdig geschied en kan zij daarin worden ontvangen. 3. De feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist en op grond van de inhoud van de overgelegde bescheiden, voorzover niet bestreden, staat het volgende tussen partijen vast. 3.1 De heer [gedaagde 3] (hierna: [gedaagde 3]) heeft door overschrijving van een afschrift der akte verkoop en koop d.d. 27 september 1984 in register C 943 onder nummer [nummer 1] op 04 oktober 1984 de eigendom verkregen van het perceelland, groot 781,55 m² met alhetgeen daaropstaat, gelegen in [district 3], thans [district], ten westen van de [weg] op de kaart van de landmeter Ing. Ch. Kanhai d.d. 21 december 1982 aangeduid met de letters ABCD en met het nummer 151 (hierna: het perceelland). 3.2 Blijkens akte d.d. 02 april 1991 verleden ten overstaan van de notaris, mr. Ramdew Ramautar, heeft de heer [naam], handelende als gevolmachtigde van de heer [gedaagde 3] en mevrouw [gedaagde 2], krachtens een onderhandse akte van lastgeving getekend te [district] d.d. 23 juli 1990, welke onderhandse akte van lastgeving door de lasthebber in tegenwoordigheid van de notaris en de na te noemen getuigen voor echt is erkend en ten blijke waarvan door allen ondertekend aan de minuutakte wordt vastgehecht, het perceelland aan [geïntimeerde] verkocht, welke akte op 11 april 1991 is overgeschreven in register C 1146 onder nummer [nummer 2]. 3.3 [geïntimeerde] verhuurt vanaf het jaar 1991 het pand gelegen op het litigieuze perceelland aan derden. 3.4 [gedaagde 3] voornoemd is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd geweest met mevrouw [gedaagde 2], welk huwelijk op 22 april 1993 is ontbonden middels echtscheiding, waarbij partijen nimmer tot scheiding en deling zijn overgegaan. 3.5 Op 05 april 1993 wordt onder overlegging van een verklaring, gedagtekend 16 februari 1993, in het hypotheekregister aangetekend dat [gedaagde 3], krachtens artikel 173 van het Decreet C-11 van 11 maart 1981, Staatsblad no. 23, jegens de heer [geïntimeerde] heeft verklaard, dat hij de verkoop en levering van het in dit register onder nummer [nummer 2] omschreven percelen door zijn echtgenote, [gedaagde 2], nietig verklaard. 3.6 In de zaak bekend onder A.R.no.920475 van [appellante] tegen [gedaagde 3], [gedaagde 2], [geïntimeerde] en [naam], heeft [appellante] ondermeer gevorderd om de notariële akte d.d. 02 april 1991 nietig te verklaren althans te vernietigen met veroordeling van [gedaagde 3] en [gedaagde 2] tot levering van het perceelland aan [appellante]. Zij stelde daartoe dat zij het perceelland in of omstreeks de eerste helft van 1990 van [gedaagde 3] en [gedaagde 2] heeft gekocht en waarvoor zij ook de koopprijs van Sf 650.000,- aan hen had voldaan; voorts dat het perceelland bewust niet aan haar is geleverd, doch aan [geïntimeerde] en wel voor de koopsom van Sf 70.000,-, hetgeen in strijd is met de wet en goede zeden en dus een ongeoorloofde oorzaak oplevert, als gevolg waarvan de notariële akte ingevolge artikel 1341 lid 4 BW nietig is; Tenslotte stelde zij dat de bij voornoemde akte gebruikte volmacht niet ondertekend door [gedaagde 3], waardoor de koop/verkoop aan [geïntimeerde] nietig, althans vernietigbaar is. 3.7 Bij vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton d.d. 22 juni 2004 in de zaak bekend onder A.R.no. 920475, is de vordering van [appellante] ontzegd, onder de overweging dat [appellante] er niet in was geslaagd het van haar verlangde bewijs van de gestelde koop/verkoop overeenkomst te leveren, waardoor deze niet in rechte was komen vast te staan. 3.8 Bij akte d.d. 13 juni 2007 verleden ten overstaan van de notaris mr. Christiaan Albert Calor, hebben de heer [gedaagde] en mevrouw [gedaagde 2], echtelieden, aan [appellante] verkocht en overgedragen de eigendom van de onverdeelde helft in het perceelland, welke akte op 18 juni 2007 is overgeschreven in register C 1798 onder nummer [nummer 3]. 3.9 De Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft bij vonnis in kort geding van 10 november 2008 (A.R.No. 08-0040), in de zaak van [geïntimeerde] tegen [appellante], [gedaagde], [gedaagde 2] en [gedaagde 3], ondermeer als volgt beslist: in conventie de werking van de eigendomslevering, zoals opgenomen in de akte van 13 juni 2007, waarbij [gedaagde] en [gedaagde 2] de onverdeelde helft in het litigieuze perceelland aan [appellante] hebben verkocht en overgedragen, geschorst totdat in de bodemprocedure definitief hierover zal zijn beslist en [gedaagde 3] gelast om het in deze gewezen vonnis te gehengen en te gedogen, met de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis; in reconventie de vordering afgewezen. 3.10 Henk heeft in de zaak tussen partijen bekend onder A.R.no. 08-0015 ondermeer de nietigheid van de akte d.d. 13 juni 2007 gevorderd. 4. De vorderingen in eerste aanleg 4.1 [geïntimeerde] heeft in conventie gevorderd om bij vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad: I. De werking van de eigendomslevering, zoals opgenomen in de akte van 13 juni 2007, waarbij [gedaagde] en [gedaagde 2] de onverdeelde helft in het litigieuze perceelland aan [appellante] hebben verkocht en overgedragen, te schorsen althans op te schorten totdat in de bodemprocedure definitief hierover zal zijn beslist. II. De bewaarder van de registers van het Hypotheekkantoor te gelasten de overschrijving op 18 juni 2007 van de akte van transport van 13 juni 2007 in register C 36078 en straatregister 86557, door te halen. III. [gedaagde 3] te gelasten het in deze te wijzen vonnis te gehengen en te gedogen. 4.2 [appellante] heeft in reconventie gevorderd om bij vonnis in kort geding uitvoerbaar bij voorraad: I. [geïntimeerde] te verbieden zich als eigenaar van het litigieuze perceelland te gedragen. II. Voorts zich te onthouden van elke handeling of nalaten, die inbreuk maakt op de eigendomsrechten van [appellante], inclusief het zich vertonen op het litigieuze perceelland, alles op straffe van een direct opvorderbare dwangsom ad SRD 10.000,- voor iedere dag of keer dat gedaagde weigert aan het te wijzen vonnis te voldoen. 5. De grieven [appellante] heeft in hoger beroep grieven aangevoerd welke als volgt kunnen worden verwoord: Grief I: neerkomende op de nietigheid van de akte van transport d.d. 02 april 1991. Ten onrechte neemt de kantonrechter in overweging 4.3 aan dat [geïntimeerde] in processuele zin als de vermoedelijke rechthebbende c.q. de eigenaar van het perceel moet worden aangemerkt op grond de overweging dat [geïntmeerde] het litigieuze perceel al zeker 16 jaren verhuurt en als zodanig als de bezitter mag worden aangemerkt. Dit, ondanks [appellante] duidelijk heeft bewezen dat de volmacht die [geïntimeerde] heeft gebruikt om de notariële akte van overdracht te bewerkstelligen om het perceel op zijn naam over te schrijven, nooit is ondertekend door [gedaagde 3], die als eigenaar in openbare registers geboekt stond. De akte van transport die is ondertekend met gebruikmaking van de niet-ondertekende volmacht, ontbeert dus van meet af aan rechtsgevolg. [geïntimeerde] is dus nooit eigenaar geworden noch is hij bezitter geweest, althans is hij nooit bezitter te goeder trouw geweest. Grief II: neerkomende op een onterechte belangenafweging. Ten onrechte overweegt de kantonrechter in overweging 4.4 dat [geïntimeerde] er alle belang bij heeft dat zijn vermeende eigendomsrechten hem ex artikel 604 lid 1 en 604 lid 2 BW geboden, niet illusoir worden gemaakt in die zin dat hij er alle belang bij heeft niet met een eventuele verkoop en overdracht van het litigieuze perceelland door gedaagden geconfronteerd te worden. De kantonrechter zelf spreekt van vermeende eigendomsrechten. Bij deze overweging heeft de kantonrechter dus een onjuiste belangenafweging gemaakt en op grond van vermeende rechten van [geïntimeerde] de balans in zijn richting zwaarder doen wegen, terwijl de belangen van [appellante] ten onrechte licht of van geen belang zijn bevonden hoewel haar eigendomsrechten wel bestaan. Zij is met name voor de helft eigenaar van het litigieuze perceelland, terwijl [gedaagde 3] voornoemd voor de andere helft eigenaar is. Grief III: neerkomende op de ten onrechte afwijzing van de vordering in reconventie. Ten onrechte overweegt de kantonrechter in overweging 4.7 dat op grond van de vermeende processuele vermoedens het onjuist zou zijn het door [appellante] in reconventie gevorderde toe te wijzen. Dit, terwijl al duidelijk gebleken is dat de processuele vermoedens waar de kantonrechter van uitgaat, onjuist zijn. Als de kantonrechter voor een moment de volmacht waarvan Henk gebruik heeft gemaakt bij het ondertekenen van de transport akte (lees: had gezien), dan had hij net als [appellante] direct gezien dat de handtekening van [gedaagde 3] ontbreekt, met andere woorden is [gedaagde 3] voornoemd onbevoegd vertegenwoordigd (lees: geweest). De transport akte ontbeert dus elke rechtskracht waarmee de grondslag die [appellante] stelt in rechte is komen vast te staan en de vordering in reconventie diende te worden toegewezen. Grief IV: neerkomende op de ten onrechte veroordeling in de proceskosten. Nu vaststaat dat de vordering in conventie diende te worden afgewezen en die in reconventie diende te worden toegewezen, is het rechtens duidelijk dat [appellante] ten onrechte is veroordeeld in de proceskosten. 6. De vordering in Hoger Beroep [appellante] concludeert in dit hoger beroep op deze gronden te vernietigen het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende de vordering in conventie af te wijzen en de vordering in reconventie toe te wijzen. 7. Het verweer [geïntimeerde] heeft tegen de door [appellante] aangevoerde grieven verweer gevoerd erop neerkomende dat de aangevoerde grieven geen stand kunnen houden. Bij de beoordeling zal het Hof voor zover nodig daarop terug komen. [geïntimeerde] concludeert ten slotte dat hij zich kan verenigen met de beslissing van de kantonrechter in het vonnis waarvan beroep ten aanzien van het gevorderde onder sub I en sub III van zijn inleidend verzoekschrift, doch kan hij niet meegaan met de ter zake gegeven beslissing in overweging 5.2 van het dictum van voormeld vonnis met betrekking tot het gevorderde onder II van zijn inleidend verzoekschrift. Henk voert hiertoe aan dat de kantonrechter onjuist tot de conclusie is gekomen dat de doorhaling van de overschrijving van de transport akte van 18 juni 2007 niet kan worden gevorderd. Het handhaven en herstellen van het bezit van een bezitter te goeder trouw brengt ook met zich mee dat ook de feitelijke situatie wordt teruggebracht in de toestand voor de verstoring in de vermoedelijke eigendom van de bezitter. 8. De verdere beoordeling 8.1 Het Hof volhardt geheel bij hetgeen in meergenoemd tussenvonnis is overwogen en beslist. 8.2 Het Hof heeft in vermeld tussenvonnis van 04 januari 2014, partijen in de gelegenheid gesteld de zaak mondeling te bepleiten, hetgeen ook is geschied. 8.3 De gemachtigde van [appellante] heeft voor zover van belang bij het mondelinge pleidooi aangevoerd dat uit de door haar bij repliekpleidooi overgelegde volmacht blijkt dat de handtekening van [gedaagde 3] daarop ontbreekt, daar hij de machtiging nooit heeft ondertekend. Op de volmacht zijn duidelijk te onderscheiden de handtekeningen van mevrouw [gedaagde 2], meneer [naam], de notaris Ramautar en twee andere handtekeningen die niet anders kunnen zijn dan van de getuigen in de akte genoemd. Als dus de handtekening van de eigenaar ontbreekt, kan er van een rechtsgeldige overdracht aan [geïntimeerde] nimmer sprake zijn en dus mocht de Kantonrechter in zijn vonnis er ook niet van uitgaan dat [geïntimeerde] al jaren beheersdaden onderneemt en zich daarom heeft gedragen als eigenaar en dus als eigenaar zou moeten worden aangemerkt. 8.4 [geïntimeerde] heeft voor zover van belang bij het mondelinge pleidooi aangevoerd dat de thans aan de orde zijnde rechtsvragen reeds zijn beantwoord door de Kantonrechter in het vonnis gewezen tussen partijen in 2004, welk vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Voorts was [appellante] geen partij bij de overeenkomst van 1991. Bovendien kan een machtiging die onvolkomenheden heeft worden bekrachtigd en is het niet zo dat alles daardoor nietig is. 8.5 Beoordeling met betrekking tot grief I. Voorop wordt gesteld dat hoewel [appellante] geen partij was bij de overeenkomst c.q. de akte van 02 april 1991, zij hetzelfde perceelland in kwestie van [gedaagde 2] heeft gekocht in 2007, waardoor haar belang als ‘rechtsopvolger’ in rechte vast staat. Het Hof heeft kennis genomen van de door [appellante] overgelegde volmacht d.d. 23 juli 1990 en constateert vooralsnog – zoals gesteld door [appellante] en niet althans onvoldoende betwist door [geïntimeerde] – dat de volmacht slechts is ondertekend door mevrouw [gedaagde 2] en dat [gedaagde 3] de volmacht, als haar toenmalig echtgenoot, niet heeft mede-ondertekend. Dit wordt nog eens bevestigd door de aantekening gemaakt op 05 april 1993 in de openbare registers van de verklaring van nietigheid uitgesproken door [gedaagde 3] met betrekking tot de verkoop van het perceelland door [gedaagde 2] aan [geïntimeerde]. Naar het voorlopig oordeel van het Hof brengt het enkele feit dat [gedaagde 3] de volmacht niet heeft mede-ondertekend, niet met zich mee dat er geen sprake is van een rechtsgeldige overdracht van het perceelland aan [geïntimeerde]. Zoals terecht gesteld door [appellante] kan de andere echtgenoot, in casu [gedaagde 3], ingevolge artikel 173 BW middels een tot de wederpartij bij die handeling gerichte verklaring een dergelijke rechtshandeling vernietigen binnen een jaar nadat bedoelde rechtshandeling ter kennis is gekomen van die andere echtgenoot, in casu [gedaagde 3]. Nu niet aannemelijk is geworden dat de nietigverklaring door [gedaagde 3] is uitgesproken tegen [ geïntimeerde] , is naar het voorlopig oordeel van het Hof in ieder geval niet voldaan aan de vereiste van artikel 173 BW, zodat de aantekening in de openbare registers van voornoemde verklaring geen rechtsgevolgen heeft. Het voorgaande brengt met zich mee dat hoewel [gedaagde 3] de volmacht d.d. 27 juli 1990 niet heeft mede-ondertekend, het perceelland naar het voorlopig oordeel van het Hof rechtsgeldig door [gedaagde 2] aan [geïntimeerde] is verkocht en overgedragen bij akte d.d. 02 april 1991. De kantonrechter in eerste aanleg is dan ook terecht uitgegaan van het vermoeden van het eigendomsrecht van [geïntimeerde], weliswaar is de kantonrechter langs een andere weg tot het voorlopig oordeel gekomen. In zoverre zal verbetering van rechtsgronden geschieden. Grief I is derhalve ongegrond. 8.6 Beoordeling met betrekking tot grief II. Nu het Hof voorshands heeft geconcludeerd dat het perceelland rechtsgeldig aan [geïntimeerde] is overgedragen bij akte d.d. 02 april 1991, wordt het ervoor gehouden dat [gedaagde 2] niet beschikkingsbevoegd was hetzelfde perceelland aan [appellante] over te dragen bij akte d.d. 13 juni 2007, immers kan [gedaagde 2] geen eigendomsrechten overdragen die zij niet (meer) heeft. Aangezien [geïntimeerde] in de zaak tussen partijen bekend onder A.R.no. 08-0015 ondermeer de nietigheid van de akte van overdracht aan [appellante] d.d. 13 juni 2007 heeft gevorderd, zal de vordering van [geïntimeerde] naar een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden toegewezen. Nu niet aannemelijk is geworden dat [appellante] eigenaar is geweest van de onverdeelde helft van het litigieuze perceelland, is naar het voorlopig oordeel van het Hof de kantonrechter in eerste aanleg daarom terecht voorbij gegaan aan aan het hetgeen [appellante] terzake heeft gesteld. Ook de tweede grief is ongegrond. 8.7 Beoordeling met betrekking tot grief III. Nu de eigendomsrechten van [geïntimeerde] aannemelijk zijn geworden, terwijl aannemelijk is geworden dat [appellante] van een beschikkingsonbevoegde overgedragen heeft gehad, heeft de kantonrechter in eerste aanleg de vordering in reconventie terecht afgewezen. Ook deze grief faalt. 8.8 Beoordeling met betrekking tot grief IV. Nu de door [appellante] aangevoerde grieven ongegrond zijn bevonden en de vordering in reconventie in eerste aanleg terecht is afgewezen, is [appellante] naar het voorlopig oordeel van het Hof als de in het ongelijk gestelde partij terecht veroordeeld in de proceskosten in eerste aanleg. 8.9 Met betrekking tot het door [geïntimeerde] gevoerd verweer dat de kantonrechter onjuist tot de conclusie is gekomen dat hij de doorhaling van de overschrijving van de transport akte d.d. 13 juni 2007 niet kon vorderen, wordt overwogen dat [geïntimeerde] incidenteel appèl had moeten instellen hiertegen. Hoewel [geïntimeerde] dit heeft nagelaten, overweegt het Hof ten overvloede dat de zaak in eerste aanleg een zaak in kort geding betrof en dat het karakter van bedoelde gedeelte van de vordering, namelijk het doorhalen van de overschrijving in de openbare registers, zich verzet tegen de aard van een beslissing in kort geding. De vordering tot doorhaling betreft namelijk een beslissing van definitieve aard waartoe de kort geding rechter onbevoegd is kennis te nemen. 8.10 Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen zal het vonnis waarvan beroep bekrachtigd dienen te worden onder verbetering van rechtsgronden. 8.11 [appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en zoals begroot in de beslissing. 9. De beslissing in hoger beroep in kort geding Het Hof: 9.1 Bekrachtigt het vonnis van 10 november 2008 (A.R.No. 08-0040), waarvan beroep onder verbetering van rechtsgronden. 9.2 Veroordeelt [appellante] in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot aan de uitspraak begroot op nihil. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. S.M.M. Chu, Leden en w.g. D.D. Sewratan door mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 5 juni 2015, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. I.S. Chhangur-Lachitjaran Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. A. Codrington namens mr. B.A. Halfhide, gemachtigde van appellante en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. P. Chen namens mr. S. Mangroelal, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-43/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [verzoeker] , wonende te [district], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: mr. R.R. Lobo, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Justitie en Politie, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. R. Koendan, substituut officier van justitie, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 47 van het Politiehandvest juncto artikel 79 van de Personeelswet als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 28 augustus 2015; het verweerschrift ingediend op 25 januari 2016; de beschikking van het hof van 25 januari 2016 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 20 mei 2016; de productie zijdens de Staat overgelegd op 20 mei 2016; de aantekeningen op het doorlopend proces-verbaal, waaruit blijkt dat het op 20 mei 2016 bepaalde verhoor van partijen wegens de afwezigheid van [verzoeker] en zijn procesgemachtigde is uitgesteld naar 15 juli 2016 onder peremptoirstelling en dat [verzoeker] en zijn procesgemachtigde op laatstgenoemde datum ook niet ter zitting zijn verschenen. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 03 februari 2017, doch nader op heden. 2. De feiten 2.1 [verzoeker] is als ambtenaar in de rang van brigadier van politie in dienst bij het Korps Politie Suriname van het Ministerie van Justitie en Politie (hierna: het ministerie). 2.2 De Human Resource manager van het ministerie, de hoofdinspecteur van politie [naam] , heeft bij schrijven d.d. 17 september 2013, gericht aan het hoofd Hoofdstedelijke Dienst, de commissaris van politie [naam 2], gevraagd om [verzoeker] in verband met zijn bevordering in een naast hogere rang te beoordelen over de periode augustus 2012 tot en met februari 2013. Blijkens de daartoe opgemaakte beoordelingsstaat voldoet [verzoeker] aan de gestelde eisen en is het samenvattend oordeel “goed” gegeven. Uit deze beoordelingsstaat blijkt tevens dat het beoordelingsgesprek met [verzoeker] heeft plaatsgevonden op 09 oktober 2013. 2.3 [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 04 september 2014 aan de korpschef van het Korps Politie Suriname (hierna: de korpschef), kort gezegd, het verzoek gedaan om zijn bevordering in de naast hogere rang spoedig een feit te doen zijn. 2.4 De korpschef heeft, in reactie op voormelde brief van [verzoeker], bij schrijven d.d. 13 oktober 2014, K.A. no. [nummer], onder meer het volgende aan [verzoeker] bericht: “Onderwerp: reactie op uw schrijven Geachte meneer, Naar aanleiding van uw schrijven inzake verzoek om spoedige bevordering bericht ik u het volgende: Per schrijven de dato 27 september 2013 heb ik u medegedeeld dat u vanwege het negatief resultaat van het antecedenten- en integriteitsonderzoek ongunstig bent beoordeeld over de periode van 02 februari 2009 en 02 februari 2012. U zou na 6 maanden herbeoordeeld worden. Uit nader onderzoek is gebleken dat u zich in de herbeoordelingsperiode, te rekenen van 27 september 2013, wederom schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten c.q. ernstig plichtsverzuim. Ter zake hiervan werd u op gehouden korpsrapport de dat o 30 april 2014 door mij medegedeeld van het voorstel mijnerzijds aan de minister van Justitie en P olitie van onthouding van bevordering voor de duur van 01 jaar, zoals opgenomen in artikel 40 lid sub f van het Politiehandvest. Op grond van het vorenstaande kan er door mij geen invulling worden gegeven aan uw verzoek.” 2.5 [verzoeker] heeft bij schrijven van zijn procesgemachtigde d.d. 02 februari 2015 aan de minister van Justitie en Politie (hierna: de minister) het verzoek gedaan om hem ten spoedigste te bevorderen tot majoor van politie. De minister heeft nimmer op dit verzoek beslist. 2.6 [verzoeker] is bij beschikking van de minister d.d. 07 december 2015, Bureau no. [nummer 2], K.A. no. [nummer 3], te rekenen van 09 augustus 2012 bevorderd tot majoor van politie (functiegroep 8B), onder toekenning van een bezoldiging van SRD 2.408,- per maand. Daartoe is als volgt overwogen: “ – dat de agent van politie 1e klasse, [verzoeker] bij beschikking van de Minister van Justitie en Politie van 13 mei 2009 werd bevorderd tot brigadier van politie te reke n en van 02 februari 2009; dat de brigadier van politie, [verzoeker] bij beschikking de dato 04 april 2012 Bureau no. [nummer 4] K.A. no. [nummer 5], de tuchtstraf van schorsing werd opgelegd voor de duur van zeven (7) dagen; dat de brigadier van politie, [verzoeker] negatief was beoordeeld en is na zes (6) maanden herbeoordeeld en gunstig bevonden; dat de brigadier van politie, [verzoeker] voldoet aan de criteria zoals vastgesteld in artikel 49 lid 2 van het Reglement Algemene Politie (G.B. 1972 no. 143) en wordt voorgedragen voor bevordering tot majoor van politie, te rekenen van 09 augustus 2012.” 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [verzoeker] vordert, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de Staat zal worden veroordeeld om hem binnen twee weken na de betekening van het vonnis te bevorderen tot majoor van politie en hem de bijbehorende emolumenten toe te kennen, met terugwerkende kracht vanaf 02 februari 2012 of een door het hof in goede justitie te stellen datum, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000,- voor iedere dag dat de Staat in gebreke blijft uitvoering te geven aan het vonnis. [verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten. 3.2 [verzoeker] heeft, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. [verzoeker] is gedurende de beoordelingsperiode van februari 2009 tot en met februari 2012 gunstig beoordeeld. Blijkens de in 2.2 genoemde beoordelingsstaat geldt hetzelfde voor de herbeoordelingsperiode van augustus 2012 tot en met februari 2013. [verzoeker] heeft hierdoor het recht verworven om bevorderd te worden tot de naast hogere rang, zijnde die van majoor van politie. [verzoeker] kan zich helemaal niet terugvinden in het voorstel van de korpschef om zijn bevordering voor een jaar aan te houden (zie 2.4). Er kleeft een motiveringsgebrek aan het schrijven van de korpschef d.d. 27 september 2013, K.A. no. [nummer 6], nu daarin gewag wordt gemaakt van een herbeoordelingsperiode te rekenen van 27 september 2013, terwijl bij de beoordeling van [verzoeker] op 09 oktober 2013 is aangegeven dat hij voldoet aan de gestelde eisen en derhalve het samenvattend oordeel “goed” is gegeven. [verzoeker] dient vanaf 02 februari 2009, thans langer dan zes jaren, in de rang van brigadier van politie. Nu [verzoeker] ten minste drie jaren de rang van brigadier van politie heeft vervuld en hij in het bezit is van een brigadiersdiploma, één en ander zoals bepaald in artikel 49 van het Reglement Algemene Politie, voldoet hij aan alle wettelijke vereisten voor bevordering tot majoor van politie. Aangezien de minister nimmer heeft beslist op het schriftelijk verzoek van [verzoeker] d.d. 02 februari 2015 tot bevordering tot majoor van politie, is er sprake van een fictieve weigering. Door het niet bevorderen van [verzoeker] is er sprake van willekeur dan wel schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien de meeste van zijn lichtingsgenoten reeds zijn bevorderd tot majoor van politie en inmiddels zijn voorgedragen voor bevordering tot onderinspecteur van politie. [verzoeker] heeft zich nimmer schuldig gemaakt aan enige laakbare handeling of gedraging en stelt zich op als een voorbeeldige leidinggevende. Hij heeft een goede staat van dienst. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. 4. D e beoordeling Bevoegdheid 4.1 Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar van politie is in de zin van artikel 1 van het Politiehandvest, zodat dit handvest op hem van toepassing is. Blijkens artikel 47 lid 1 van het Politiehandvest strekt de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken – dit is het Hof van Justitie – zich mede uit tot zaken betreffende ambtenaren van politie. In artikel 79 Pw zijn de vorderingen waarover het hof in eerste en hoogste aanleg bevoegd is te oordelen limitatief weergegeven. Naar het oordeel van het hof kan de onderhavige vordering worden aangemerkt als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren is bepaald, in casu het verder achterwege laten om [verzoeker] vanaf 02 februari 2012 te bevorderen tot majoor van politie. Uit het voorgaande volgt dat het hof bevoegd is om van de vordering kennis te nemen. Ontvankelijkheid 4.2 Op grond van artikel 80 lid 2 sub c Pw is een vordering als de onderhavige niet-ontvankelijk, indien zij is ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop het orgaan ingevolge artikel 78 lid 2 Pw geacht wordt het besluit te hebben genomen. Artikel 78 lid 2 sub b Pw bepaalt dat een orgaan mede geacht wordt een besluit te hebben genomen, indien het niet binnen zes maanden uitdrukkelijk heeft beslist op een ingediend verzoek. Hieruit volgt dat de minister, nu hij binnen voormelde termijn niet uitdrukkelijk heeft beslist op het schriftelijk verzoek van [verzoeker] d.d. 02 februari 2015 tot zijn bevordering tot majoor van politie, geacht wordt op 02 augustus 2015 een fictief besluit te hebben genomen en wel een negatief besluit. [verzoeker] heeft de onderhavige vordering bij het hof ingesteld op 28 augustus 2015, derhalve binnen de termijn van drie maanden na 02 augustus 2015, zodat hij op grond van artikel 80 lid 2 sub c Pw daarin ontvankelijk is. 4.3 [verzoeker] is gedurende dit geding en wel bij de in 2.6 genoemde beschikking van de minister d.d. 07 december 2015 te rekenen van 09 augustus 2012 bevorderd tot majoor van politie, onder toekenning van de bij die rang behorende bezoldiging. Uit de onderhavige vordering blijkt dat [verzoeker] van mening is dat hij te rekenen van 02 februari 2012 diende te worden bevorderd. Naar het hof uit de overwegingen opgenomen in voormelde beschikking begrijpt, is [verzoeker] aanvankelijk negatief beoordeeld, vanwege een eerdere bij beschikking van de minister d.d. 04 april 2012 oplegde tuchtstraf van schorsing voor de duur van zeven dagen. Uit de beschikking d.d. 07 december 2015 blijkt voorts dat zes maanden na deze negatieve beoordeling een herbeoordeling van [verzoeker] heeft plaatsgevonden, die heeft geleid tot een voor hem gunstig resultaat. Daarna is hij voorgedragen voor bevordering tot majoor van politie te rekenen van 09 augustus 2012. [verzoeker] heeft deze gang van zaken niet weersproken, zodat het hof niet vermag in te zien waarom hij te rekenen van 02 februari 2012 in plaats van 09 augustus 2012 zou moeten worden bevorderd. Het hof gaat voorbij aan het beroep van [verzoeker] op schending van het gelijkheidsbeginsel, nu hij niet heeft gesteld laat staan heeft onderbouwd dat er in casu sprake is van gelijke gevallen, waarin de Staat niet gelijkelijk heeft gehandeld. Van enig handelen van de Staat in strijd met het verbod van willekeur is niet gebleken. Uit al het voorgaande volgt dat de Staat, door [verzoeker] te bevorderen tot majoor van politie te rekenen van 09 augustus 2012, reeds heeft voldaan aan de onderhavige vordering, zodat deze zal worden afgewezen. 4.4 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen nu dit niet op de wet is gestoeld. 4.5 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking. 5. De beslissing Het hof: Wijst de vordering af. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr.I.S.Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 17 april 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend–griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen mr. S. Nanda namens mr. R. Koendan, gemachtigde van verweerder, terwijl verzoeker noch in person noch bij gemachtigde is verschenen. De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-51/
Uitspraak A-1009 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [Verzoeker], wonende te [plaats], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: mr. Ch. Algoe, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Justitie en Politie, rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende op zijn Parket aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. P.J. Campagne, MLS, jurist verbonden aan het Bureau Landsadvocaat, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie (hierna: het Hof), op de voet van artikel 47 van het Politiehandvest juncto artikel 79 van de Personeelswet (hierna: Pw) als gerecht in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit. Het  procesverloop 1.1. Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift met bijbehorende producties ingediend ter griffie van het Hof d.d. 20 augustus 2019; het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening verweerschrift d.d. 30 september 2019; de beschikking gegeven door het Hof op 03 oktober 2019, waarbij de termijn voor indiening verweerschrift met ingang van 03 oktober 2019 is verlengd met zes weken; het verzoek tot verlenging termijn voor indiening verweerschrift d.d. 12 november 2019; de beschikking gegeven door het Hof op 14 november 2019, waarbij de termijn voor indiening verweerschrift met ingang van 14 november 2019 voor de laatste maal is verlengd met zes weken; het verweerschrift zijdens de Staat ingediend ter griffie van het Hof op 20 december 2019; de beschikking gegeven door het Hof op 13 mei 2020, waarbij het verhoor van partijen in raadkamer is bepaald op 19 juni 2020; het  proces-verbaal  van het op 07 augustus 2020 gehouden verhoor  van partijen; het proces-verbaal van het op 21 augustus 2020 gehouden voortzetting van het verhoor; de schriftelijke conclusies tot uitlating schikking zijdens partijen; 1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is hierna bepaald op heden. 2. De feiten Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast: 2.1. [Verzoeker] is ambtenaar in de zin van de Pw en is voor regeling van zijn rechtspositie de Pw en de ter zake uitgevaardigde uitvoeringsvoorschriften op hem van toepassing; 2.2. [Verzoeker] is op 01 oktober 2003 als agent van politie in dienst getreden van het ministerie van Justitie en Politie en wel in vaste dienst bij het Korps Politie Suriname en is werkzaam op de afdeling Algemene Inlichtingendienst in de rang van agent van politie eerste klasse; 2.3. In de nacht van donderdag 08 maart op vrijdag 09 maart 2018 omstreeks 04.00 uur was [verzoeker] betrokken bij een schietincident aan de Zonnebloemstraat te Paramaribo waarbij ene [naam]is geraakt door een kogel uit het dienstwapen van [verzoeker]; 2.4. Op 01 februari 2019 is [verzoeker] op korpsrapport verschenen, waarbij hij uitgebreid is verhoord; 2.5. De Commissie van overleg in Politieambtenarenzaken heeft bij schrijven d.d. 11 juni 2019 aangegeven dat de gedragingen van [verzoeker] een ernstig plichtsverzuim opleveren en dat hij correctie behoeft, weshalve zij akkoord gaat met het strafvoorstel van ontslag; 2.6. [Verzoeker] is nimmer buiten functie gesteld en heeft tot op de dag van ontvangst van zijn ontslagbeschikking d.d. 07 augustus 2019 normaal zijn werkzaamheden uitgevoerd op de afdeling Algemene Inlichtingendienst. [verzoeker] is laatstelijk beoordeeld inzake zijn volgende bevordering en heeft een positieve beoordeling gehad; 2.7. Aan [verzoeker] is bij schrijven d.d. 29 juli 2019 van de minister van Justitie en Politie, welk schrijven [verzoeker] op 07 augustus 2019 heeft ontvangen, ontslag verleend; 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1. [Verzoeker] vordert –zakelijk weergegeven- dat bij vonnis: De Staat zal worden veroordeeld om binnen 1 (een) week na uitspraak althans binnen een door het Hof in goede justitie te bepalen termijn de ontslagbeschikking d.d. 29 juli 2019 ([nummer] te vernietigen casu quo in te trekken en het dienstverband met [verzoeker] te herstellen met behoud van rang, salaris en emolumenten; De Staat zal worden veroordeeld om binnen 1 (een) week na uitspraak althans binnen een door het Hof in goede justitie te bepalen termijn [verzoeker] wederom toe te laten tot de werkvloer teneinde de gebruikelijke werkzaamheden te verrichten; De Staat zal worden veroordeeld tot een dwangsom van SRD. 5.000,- voor iedere dag dat de Staat nalaat om aan het gevorderde onder sub 1 en 2 te voldoen. 3.2. [Verzoeker] heeft – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. De ontslagbeschikking staat bol van onwaarheden en verdraaide feiten. Deze onwaarheden en verdraaide feiten heeft [verzoeker] nader uiteengezet in zijn verzoekschrift. [Verzoeker] stelt voorts dat hij dan ook niet anders begrijpt dan dat de civiele schadeclaim van [naam]de reden is voor de Staat om [verzoeker] ontslag aan te zeggen, aangezien zulks ook in de overwegingen in de ontslagbeschikking is opgenomen. Dit blijkt onder andere uit het feit dat andere ambtenaren van politie zelfs bij een eventueel foutief optreden waarbij doden te betreuren waren, nimmer zijn ontslagen. Juist heeft de Staat de schade vergoed van de mogelijke slachtoffers in die zaken. Op 13 augustus 2019 heeft een Officier van Justitie nog een gevangenisstraf van twee jaar geheel voorwaardelijk gerekwireerd voor een politieman die wel degelijk gericht heeft geschoten op een vermoedelijke verdachte, terwijl de plaats helder verlicht was en de politie met vier man aanwezig was op de plaats van het delict. Ook deze politieman is nimmer buiten functie gesteld en werkt hij normaal door en is hem zeker geen ontslag aangezegd. [verzoeker] ziet dan ook schending van het gelijkheidsbeginsel door de Staat die gelijke zaken niet gelijk behandeld. Daarnaast is [verzoeker] nimmer, ten tijde van het indienen van het verzoekschrift reeds 18 maanden na het incident, gedagvaard voor enig strafbaar feit. Indien het handelen van [verzoeker] een dermate ernstig strafbaar feit opleverde casu quo een dermate ernstig plichtsverzuim voorstelde, dat hem daarvoor ontslag is aangezegd, mocht worden verwacht dat hij ten spoedigste gedagvaard zou worden om zich te verantwoorden voor de kantonrechter. Het is evident dat [verzoeker] schrijnend onrecht wordt aangedaan door het handelen van de Staat en dat dit handelen tevens in strijd is met de wet en riekt naar détournement de pouvoir. De Staat handelt in strijd met alle in het rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder met het beginsel van deugdelijke feitelijke grondslag, het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel; 3.3. De Staat heeft  een verweerschrift ingediend en heeft bij het verhoor van partijen verweer gevoerd. Het Hof komt – voor zover nodig – daarop terug in de beoordeling; 4. De beoordeling Bevoegdheid 4.1. Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar van politie in de zin van artikel 1 van het Politiehandvest is geweest, zodat dit handvest op hem van toepassing is. Blijkens artikel 47 lid 1 van het Politiehandvest strekt, behoudens het bepaalde in het derde en vierde lid, de rechtsmacht van de gewone rechter in ambtenarenzaken – dit is het Hof van Justitie – zich mede uit tot zaken betreffende ambtenaren van politie. Ingevolge het bepaalde in artikel 79 Pw acht het Hof zich niet bevoegd kennis te nemen van het gevorderde onder 2 en 3 van het petitum, nu dit deel van de vordering niet betreft een gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een besluit dan wel een vordering tot schadevergoeding of het opleggen van een dwangsom om een besluit uit te voeren. Gelet op het voren overwogene acht het Hof zich wel bevoegd om kennis te nemen van het gevorderde onder 1 van het petitum aangezien dat betreft nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte besluit tot oplegging aan [verzoeker] van de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst, wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Het Hof vat het gevorderde onder 1 van het petitum aldus op dat [verzoeker] vordert de nietigverklaring van de ontslagbeschikking in stede van veroordeling van de Staat tot vernietiging van de onderhavige ontslagbeschikking casu quo de intrekking daarvan. Immers heeft het debat tussen partijen zich daarop toegespitst en worden partijen hierdoor niet in hun belangen geschaad; 4.2. Het gevorderde onder 2 en 3 van het petitum dat betreft, kort gezegd, veroordeling van de Staat tot wedertewerkstelling van [verzoeker] onder verbeurte van een dwangsom, kan niet worden gecategoriseerd onder de limitatieve opsomming van artikel 79 lid 1 Pw, zodat het Hof niet bevoegd is daarvan kennis te nemen; Ontvankelijkheid 4.3 Ingevolge het bepaalde in artikel 47 lid 4 sub a van het Politiehandvest zijn vorderingen tot nietigverklaring van een besluit tot oplegging van een tuchtstraf, als bedoeld in artikel 40 lid 1 onder e tot en met j van voormeld handvest – hieronder valt de aan [verzoeker] opgelegde tuchtstraf van ontslag -, niet-ontvankelijk, indien zij zijn ingesteld meer dan een maand, nadat het besluit ter kennis van de gestrafte is gebracht, dan wel hij geacht kan worden daarvan kennis te hebben genomen. Het ontslagbesluit is op 07 augustus 2019 ontvangen door [verzoeker] en [verzoeker] heeft de onderhavige vordering ingesteld op 20 augustus 2019, derhalve binnen de termijn van een maand, zodat hij ontvankelijk is in de onderhavige vordering. 4.4. Waar gaat het in dit geding om ? [verzoeker] die woonachtig is aan de [straatnaam] te Zorg en Hoop bemerkte in de vroege ochtenduren van 8 op 9 maart 2018 tussen 02.30 uur en 03.00 uur dat een blauwgelakte auto stopte in de buurt van de auto van zijn buurvrouw die voor haar woning op straat geparkeerd stond. Iemand stapte uit en nam een accu weg uit de auto van zijn buurvrouw en stapte vervolgens weer in de gereedstaande auto waarna die auto wegreed in de richting van de Zonnebloemstraat op Zorg en Hoop. [Verzoeker] die de slaap niet kon vatten zat volgens zijn verklaring gekleed in zijn boxershort naar de televisie te kijken. Toen hij de diefstal bemerkte haastte hij zich om zich aan te kleden, zijn dienstwapen te pakken en ging hij vervolgens naar zijn buurvrouw teneinde haar te verwittigen omtrent de door hem geconstateerde diefstal van de accu. Daarna begaf [verzoeker] zich gewapend met zijn dienstwapen in de richting van de Zonnebloemstraat. [verzoeker] zag aldaar een auto en dacht te doen te hebben met de auto waarin de dader met de gestolen accu was gestapt, zag iemand uit de auto stappen en zag de auto vervolgens terugrijden in zijn richting. In de zegenrijke veronderstelling verkerend dat hij met de daders van de diefstal van de accu te doen had, begaf [verzoeker] zich midden op het wegdek en maande de bestuurder tot stoppen aan. De bestuurder gaf geen gevolg aan de sommatie en reed in op [verzoeker] die genoodzaakt was om opzij te springen en enkele schoten te lossen in de richting van de wegrijdende auto ten gevolge waarvan de bestuurder in zijn rechterborststreek werd geraakt. Voornoemde bestuurder, [naam] genaamd, diende naderhand een schadeclaim in tegen [verzoeker] en de Staat bij de civiele rechter, de Staat gaf [verzoeker] de gelegenheid om zich te verweren en ongeveer achttien maanden na het incident werd [verzoeker] ontslagen wegens ernstig plichtsverzuim. Tegen dit ontslag komt [verzoeker] op in dit geding; 4.5. De Staat heeft – zakelijk weergegeven – in zijn verweerschrift en bij het gehouden verhoor van partijen het volgende verweer gevoerd. [Verzoeker] had als ambtenaar van politie beter moeten weten en moeten handelen zoals de wet en aanverwante regelingen en dienstvoorschriften voorschrijven. [Verzoeker] heeft voorts niet concreet aangegeven in welke andere zaken de Staat slachtoffers heeft vergoed of een mildere tuchtstraf voor zwaardere vergrijpen heeft opgelegd en dat [verzoeker] nimmer is gedagvaard om zich te verantwoorden voor de strafrechter, is des Openbaar Ministerie en kan de Staat daarover geen uitspraak doen. Nergens in de Personeelswet of het Politie Handvest althans andere aanverwante regelingen wordt het toepassen van ordemaatregelen dwingend voorgeschreven. De Staat heeft beleidsvrijheid voor wat betreft het toepassen van voorlopige maatregelen. [Verzoeker] vertaalt hetgeen door de Commissie van Overleg in Politieambtenarenzaken is gesteld dat [verzoeker] correctie behoeft totaal verkeerd en bestempelt het derhalve onterecht als te zijn een onoverbrugbare contradictie. Een correctie waarbij de lichtste of de zwaarste tuchtstraf wordt opgelegd, blijft een correctie. Uit artikel 12 van het Politiehandvest blijkt wanneer en tegen wie er geweld gebruikt kan worden. Uit het dossier blijkt niet dat het (latere) slachtoffer aan die kwalificatie voldeed; 4.6. In het onderhavig geval dient de vraag te worden beantwoord of [verzoeker] zich al dan niet heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim zoals hem door de Staat wordt verweten en is vervat in de ontslagbeschikking. Naar het oordeel van het Hof levert voormeld handelen van [verzoeker] in de geschetste context geen ernstig plichtsverzuim op. Plichtsverzuim betekent volgens van Dale “Groot woordenboek van de Nederlandse taal” het volgende (citaat): het verzuimen van zijn plicht. Daaronder verstaat het Hof – kort gezegd – het overtreden van opgelegde verplichtingen, het overtreden van een voorschrift en het zich niet als een goed politieambtenaar gedragen. In casu heeft  [verzoeker] zich in de visie van het Hof terecht met de zaak bemoeid toen hij de diefstal had opgemerkt. Het zou een ambtenaar van politie niet sieren om na ontdekking van diefstal van een accu op heterdaad, zich passief op te stellen en zich wederom ter ruste te begeven zonder op te treden. Overigens is er niet alleen sprake van heterdaad terwijl het feit gepleegd wordt maar ook kort daarna. Naar het oordeel van het Hof is er in eerste instantie geen sprake geweest van enig plichtsverzuim aan de zijde van [verzoeker]. Het standpunt van de Staat dat [verzoeker] telefonisch contact diende te maken met de politie en de komst van de politie diende af te wachten is in de visie van het Hof van elke realiteitszin ontbloot aangezien het algemeen bekend is dat de daders in die tussentijd al lang weg zouden zijn gegaan. Direct handelen was dus in de visie van het Hof geboden. Daarna is [verzoeker] in burgerkleding met zijn dienstvuistvuurwapen gelopen naar de Zonnebloemstraat dat aangrenzend is aan de [straatnaam] op Zorg en Hoop. In de Zonnebloemstraat zijnde zag [verzoeker] een voertuig waaruit iemand is uitgestapt en op dat moment onder die omstandigheden, in de vroege ochtenduren met straatverlichting die – naar algemeen bekend wordt verondersteld – kleurschakeringen er anders doet uitzien dan die in werkelijkheid is, heeft [verzoeker] aangenomen dat het om hetzelfde voertuig ging dat bij de diefstal van de accu uit de auto van zijn buurvrouw betrokken was. Toen [verzoeker] merkte dat het voertuig zijn richting op kwam besloot hij met zijn dienstwapen in de hand midden op straat te gaan staan teneinde de bestuurder tot stoppen aan te manen. Tot dusver constateert het Hof geen verkeerde of in strijd met de ambtsinstructie van politie gepleegde handeling zijdens [verzoeker]. De bestuurder van het voertuig negeert echter het stopteken van [verzoeker] en rijdt gewoon door waardoor [verzoeker] genoodzaakt is om opzij te springen en daarbij lost hij kennelijk drie schoten op het voertuig ten gevolge waarvan de bestuurder geraakt wordt. Naderhand blijkt het niet te gaan om het voertuig waarin de daders van de diefstal van de accu zaten maar om feestgangers die afgezet werden aan de Zonnebloemstraat. En toen was Leiden (in casu [plaats]) in last; 4.7. In de nasleep van voormelde feitelijke gebeurtenissen wordt [verzoeker] ontslagen vanwege ernstig plichtsverzuim. In de visie van het Hof heeft [verzoeker] correct gehandeld tot aan het moment waarop hij heeft geschoten op het voertuig nadat de bestuurder daarvan zijn stopteken had genegeerd. De vraag die rijst is dan of op dat moment het schieten door [verzoeker] al dan niet gerechtvaardigd casu quo proportioneel was. En die vraag dient naar het oordeel van het Hof in ontkennende zin te worden beantwoord. Immers geeft artikel 12 van het Politiehandvest expliciet aan wanneer het gebruik van geweld door een ambtenaar van politie geoorloofd is. Daarvan is er in casu naar het oordeel van het Hof geen sprake geweest. Hoewel het Hof begrijpt dat [verzoeker] op dat moment onder de hiervoor geschetste omstandigheden in een bepaalde gemoedstoestand verkeerde, rechtvaardigt dat het schieten op het voertuig niet. Gelet op het voorgaande stelt het Hof vast dat [verzoeker] zich wel heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim; 4.8. Vervolgens komt aan de orde de vraag welke tuchtstraf in casu passend is. Ingevolge het bepaalde in artikel 44 van het Politiehandvest dient er daarbij gelet te worden op de ernst van het plichtsverzuim, de gevolgen van het plichtsverzuim, de omstandigheden waaronder het tuchtrechtelijk te straffen feit is begaan en het algemeen gedrag en de dienstijver van de ambtenaar, alsmede diens persoonlijke en huiselijke omstandigheden. Zoals uit het ingesteld onderzoek is gebleken heeft [verzoeker] eerder geen tuchtstraf opgelegd gekregen.  Op grond van de door het Politiehandvest aangereikte criteria stelt het Hof vast dat het in dit geval gaat om plichtsverzuim en niet om ernstig plichtsverzuim. Daarnaast blijkt er, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende rekening gehouden te zijn door de Staat met de omstandigheden waaronder het feit is begaan door [verzoeker] alsmede het algemeen gedrag en de dienstijver van [verzoeker] en diens persoonlijke en huiselijke omstandigheden. Door desondanks ernstig plichtsverzuim vast te stellen heeft de Staat zich in de visie van het Hof schuldig gemaakt aan schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten schending van het beginsel van deugdelijke feitelijke grondslag, het vertrouwensbeginsel alsmede schending van het rechtszekerheidsbeginsel zoals [verzoeker] in zijn verzoek terecht heeft aangevoerd. De grondslag van het gevorderde is derhalve in rechte komen vast te staan en zal het gevorderde worden toegewezen in voege als na te melden.; 4.9. Het Hof zal aan [verzoeker] ter zake van het door hem gepleegde plichtsverzuim ingevolge het bepaalde in artikel 82 lid 4 Pw juncto artikel 40 lid 1 onder h van het Politiehandvest en rekening houdend met de ernst van het plichtsverzuim, de gevolgen van dat plichtsverzuim, de omstandigheden waaronder het tuchtrechtelijk te straffen feit is begaan, het algemeen gedrag en dienstijver van [verzoeker] en diens persoonlijke en huiselijke omstandigheden, de tuchtstraf van schorsing voor een tijdvak van een maand met inhouding van bezoldiging opleggen, welke tuchtstraf het Hof passend acht voor het gegeven geval; 4.10. Bespreking van de overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking; 5. De beslissing Het Hof: 5.1. verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van hetgeen [verzoeker] onder 2 en 3 van het petitum heeft gevorderd; 5.2. verklaart  nietig het in de ontslagbeschikking van de Minister van Justitie en Politie [nummer] de dato 29 juli 2019, vervatte besluit tot oplegging aan [verzoeker] van de tuchtstraf van ontslag uit Staatsdienst; 5.3. Legt aan [verzoeker] wegens plichtsverzuim op de tuchtstraf van schorsing voor een tijdvak van een (1) maand met inhouding van bezoldiging; 5.4. Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd; Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-president voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van het  Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 04 december 2020, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mr. S.C. Berenstein BSc. w.g. S.C. Berenstein          w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. T. Jhakry namens advocaat mr. Ch. Algoe, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mr. P.J. Campagne MLS, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-8/
Uitspraak KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON A.R. No. 20-1077 05 mei 2020 Vonnis in kort geding in de zaak van: 1.DE VERENIGING SURINAAMS BEDRIJFSLEVEN (VSB), kantoorhoudend aan de Prins Hendrikstraat 18 te Paramaribo, 2.DE ASSOCIATIE VAN SURINAAMSE FABRIKANTEN (ASFA), kantoorhoudend aan de Jaggernath Lachmonstraat 187 te Paramaribo, 3.DE SURINAAMSE VERENIGING VAN ASSURANTIE MAATSCHAPPIJEN (SURVAM), kantoorhoudend aan de Heerenstraat 48-50 te Paramaribo, eisers, gemachtigden: mrs. R.G.M. Tjon A Joe en M.T.M. Watchman, advocaten, tegen DE REPUBLIEK SURINAME, in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,kantoorhoudend aan de Limesgracht 92 te Paramaribo, gedaagde, gemachtigde: mr. K.J. Kraag-Brandon, advocaat. 1.Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en -handelingen: het op de griffie ingediend inleidend verzoekschrift op 30 maart 2020, met producties; de mondelinge conclusie van eis genomen op 02 april 2020; de conclusie van antwoord. 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. De vordering, de grondslag en het verweer 2.1 Eisers vorderen – samengevat – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: primair: gedaagde te verbieden de Wet Controle Valutaverkeer en Transactiekantoren toe te passen, er toe strekkende dat de Gedaagde zich – totdat de betrokken Wet of een gedeelte daarvan door het Constitutioneel Hof is getoetst aan de Grondwet en de van toepassing zijnde verdragsbepalingen – heeft te onthouden van gedragingen die op de betrokken Wet zijn gegrond, met name het doen uitvoeren daarvan, bijvoorbeeld door daden van opsporing en strafvervolging; subsidiair: gedaagde te verbieden om artikel 3 leden 1, 2, 5 en 6, artikel 5 lid 4, artikel 7 leden 2, 3 en 4, 9 en 10 van de Wet Controle Valutaverkeer en Transactiekantoren en/of andere met de Grondwet en/of de van toepassing zijnde verdragsbepalingen strijdige bepalingen, toe te passen, er toe strekkende dat de gedaagde zich – totdat de betrokken Wet of een gedeelte daarvan door het Constitutioneel Hof is getoetst aan de Grondwet en de van toepassing zijnde verdragsbepalingen – heeft te onthouden van gedragingen die op de betrokken Wet zijn gegrond, met name het doen uitvoeren daarvan, bijvoorbeeld door daden van opsporing en strafvervolging; meer subsidiair: gedaagde te verbieden om artikel 3 leden 1, 2, 5 en 6, artikel 5 lid 4, artikel 7 leden 2, 3 en 4, 9 en 10 van de Wet Controle Valutaverkeer en Transactiekantoren en/of andere met de Grondwet en/of de van toepassing zijnde verdragsbepalingen strijdige bepalingen, toe te passen, er toe strekkende dat gedaagde zich – totdat de betrokken artikelen in een bodemprocedure verbindend dan wel onverbindend worden beoordeeld – heeft te onthouden van gedragingen die op die artikelen zijn gegrond, met name het doen uitvoeren daarvan, bijvoorbeeld door daden van opsporing en strafvervolging; primair, subsidiair en meer subsidiair: e.e.a. onder verbeurte van een dwangsom ad SRD 1.000.000, – per dag; met veroordeling van gedaagde in de proceskosten. 2.2 Aan hun vordering leggen eisers – kort gezegd – ten grondslag dat de door de President afgekondigde wet onmiskenbaar strijdig is met grondwettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen en Algemene Beginselen van Behoorlijk bestuur; artikel 7 van de Wet is in strijd met het recht op privacy zoals in artikel 17 van de Gw bepaald en onverenigbaar met artikel 11 van het AVRM; de artikelen 3, 5, 7, 9 en 10 van de Wet zijn in strijd met artikel 131 Gw en artikel 9 AVRM; in strijd met artikel 34 lid 2 Gw zijn artikel 4 leden 2, 3 en 4 en artikel 5 lid 4 van de Wet; ook is de Wet in strijd met de artikelen 10, 11 en 12 Gw. 3.3 Gedaagde voert verweer, dat – voor zover nodig – hierna zal worden besproken. 4. De beoordeling 4.1 Het spoedeisend belang blijkt voldoende uit de aard van de vordering zelf. Eisers worden daarom ontvangen in kort geding. 4.2 In zijn formeel verweer concludeert gedaagde tot niet ontvankelijkheid van onder anderen eiseres sub 1 die zich volgens gedaagde als rechtspersoon heeft geduid, maar de daartoe strekkende stukken niet in het geding heeft gebracht. 4.3 De kantonrechter overweegt om redenen van proceseconomische aard eiseres sub 1 in de gelegenheid te stellen in haar belang de vereiste stukken over te leggen. Eiseres zal gelast worden de ter zake relevante stukken aan te bieden op uiterlijk dinsdag 12 mei 2020 om 12.00 uur bij de griffier of via e-mail of in hard copy in de Dropbox Kort Geding. 4.4 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden. 5. De beslissing De kantonrechter in kort geding: 5.1 Gelast eiseres sub 1 de vereiste stukken ter onderbouwing dat zij rechtspersoon is over te leggen op uiterlijk dinsdag 12 mei 2020 om 12.00 uur bij de griffier of via e-mail of in hard copy in de Dropbox Kort Geding. 5.2 Houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen en uitgesproken door mr. S.J.S. Bradley, kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, op dinsdag 05 mei 2020 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-26/
Uitspraak A.C. G.R. no. 14942 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME 16 juli 2021 in de zaak van [appellant], wonende te [plaats 1], appellant, hierna aangeduid als [appellant], gemachtigde: mr. B.A. Halfhide, advocaat, tegen [geïntimeerde], wonende te [plaats 1], geïntimeerde, hierna aangeduid als [geïntimeerde], gemachtigde: mr. S. Mangroelal, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de Kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 09 november 2010 bekend in het Algemeen Register onder no. 09-2416 tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. In deze zaak is er reeds eerder door het Hof een tussenvonnis gewezen en uitgesproken op 04 mei 2018. 1. Het verdere procesverloop in hoger beroep 1.1 Dit blijkt uit de volgende proceshandelingen: • het op 28 juni 2018 gehouden getuigenverhoor, zijnde daarvan door de griffier proces-verbaal opgemaakt hetwelk zich onder de processtukken bevindt; • de op 15 februari 2019 door [appellant] genomen conclusie tot overlegging schriftelijk bewijs met bijbehorende producties; • de op 05 april 2019 door [geïntimeerde] genomen conclusie tot uitlating omtrent schriftelijk bewijs; • 1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 02 augustus 2019 doch nader op heden. 2. De verdere beoordeling van het geschil 2.1. Het Hof neemt over en volhardt bij al hetgeen in voormeld tussenvonnis is overwogen en beslist. 2.2. Bij voormeld tussenvonnis d.d. 04 mei 2018 werd [appellant] opgedragen te bewijzen “ feit en/of omstandigheden waaruit blijkt dat niet [geïntimeerde] maar de vader van partijen de koopsom voor het recht van grondhuur op het perceelland, gelegen in het district [district] aan de [straatnaam] te [plaats 2], bekend als no. [nummer 1] (Kad. C 2241 no.[nummer 2]) uit diens vermogen heeft opgebracht en aan de verkoper [naam 1] heeft betaald.” 2.3. Ter gelegenheid van de ter uitvoering van voormeld vonnis gehouden enquête d.d. 28 juni 2018 heeft [appellant] 1 (èèn) getuige doen horen, te weten [naam 2] die onder meer – voor zover van belang – het navolgende heeft verklaard:” Ik ben bekend geweest met de vader van de partijen, nu wijlen. Ik kende hem als meneer [naam 3] aangezien hij bij mijn weten leerkracht van beroep was. Ik was indertijd een valutahandelaar. Ik was de enige valutahandelaar te [ressort] en omstreken. … De vader van de partijen kwam bijna elke dag in de winkel en hij wisselde wel eens Nederlandse guldens bij mij in tegen Surinaamse guldens…… Ik kan mij wel heugen dat er indertijd gelden vanuit [land 1] werden overgemaakt ten behoeve van meneer [naam 3] (vader van partijen). Deze gelden werden overgemaakt door ene [naam 4] uit [land 1] waarvan ik de initialen niet meer ken. Ik keerde dan de tegenwaarde in Surinaams courant uit aan de ontvanger in [land 2], in deze de heer [naam 3] voornoemd. Thans schiet het mij te binnen dat kennelijk in het jaar 1991 een bedrag van NF.1.000,- was gestort in [land 1] ten behoeve van meneer [naam 3]. Ik meen mij te heugen dat in het jaar 1991/1992 een bedrag van NF 10.000,- was gestort in [land 1] ten behoeve van meneer [naam 3] door ene [naam 4] waarvan ik de initialen niet ken…. Mr. Mangroelal houdt mij voor dat mevrouw [geïntimeerde] heeft aangegeven dat zij door tussenkomst van ene meneer [naam 5] in [gemeente] in [land 1] geld heeft overgemaakt voor haar vader in [land 2] en stelt aan mij de vraag wat ik daarop te zeggen heb. Ik antwoord daarop dat ik inderdaad een samenwerkingsverband had met ene [naam 5] in [gemeente] in [land 1] maar dat ik omtrent eventuele overmakingen van mevrouw [geïntimeerde] geen stukken ben tegen gekomen in mijn administratie. Voornoemde [naam 5] had ook een samenwerkingsverband met een broer van hem in [land 2] en indien die broer die gelden in [land 2] zou uitbetalen aan de vader van partijen dan heb ik daarop geen zicht.” 2.4. Voorts heeft de gemachtigde van [appellant] schriftelijke stukken in het geding gebracht ter staving van het probandum, welke documenten in het hierna volgende aan een bespreking zullen worden onderworpen. [appellant] heeft als schriftelijk bewijs in het geding gebracht een tweetal kwitanties voor een totaal bedrag van SF. 155.000,= afkomstig van [naam 1], waaruit volgens [appellant] zou moeten blijken dat niet [geïntimeerde] maar de vader van partijen [naam 3] de koopsom voor het litigieus recht van grondhuur uit diens vermogen heeft opgebracht en aan de verkoper, [naam 1] heeft betaald. 2.5. In de visie van het Hof blijkt uit de verklaring van de getuige [naam 2] niet dat de vader van partijen de koopsom voor de aankoop van het litigieus recht van grondhuur uit zijn eigen vermogen zou hebben betaald. Integendeel geeft de getuige aan dat hij niets daaromtrent wist en pas naderhand na het overlijden van de vader van partijen daarvan heeft vernomen. Tevens geeft de getuige aan dat ene [naam 4] wel gelden uit [land 1] overmaakte ten behoeve van de vader van partijen, maar dat hij zich de initialen van de verzender niet meer voor de geest kan halen en dat evenmin uit zijn administratie heeft kunnen traceren. Ten aanzien van het schriftelijk bewijs dat [appellant] in het geding heeft gebracht komt het Hof tot de slotsom dat op de kwitanties is aangegeven dat de vader van partijen de daarin vermelde bedragen aan de verkoper [naam 1] heeft betaald. Het voorgaande is buiten kijf en twisten partijen niet daarover. Evenwel blijkt uit voormelde kwitanties niet de herkomst van de daarin opgenomen bedragen, weshalve deze kwitanties niet kunnen bijdragen tot het bewijs van het probandum. 2.6. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het Hof tot de slotsom dat [appellant] er niet in is geslaagd het bewijs van het probandum in rechte bij te brengen. De consequentie daarvan is dat het Hof het er in dit geding voor zal houden dat [geïntimeerde] de koopsom voor het litigieus recht van grondhuur in het district [district] uit eigen beurs ter hand heeft gesteld aan haar vader, [naam 3], teneinde daarmede de koopsom voor het litigieus recht van grondhuur te voldoen. De daartoe strekkende grondslag van de vordering van [geïntimeerde] is derhalve in rechte komen vast te staan. In het verlengde van deze vaststelling is in rechte derhalve eveneens komen vast te staan dat [appellant] conform de afspraak tussen zijn ouders en [geïntimeerde] het litigieus recht van grondhuur heeft overgedragen gekregen, met de bedoeling dat dat te zijner tijd aan [geïntimeerde] of aan een door haar op te richten stichting zou worden geleverd. 2.7. Het Hof zal ingaan op de grief van [appellant] dat betreft – kort gezegd – de vraag wat de rechtstitel tot overdracht is. In de visie van het Hof is de Kantonrechter daar voldoende duidelijk over geweest onder 4.4. van het beroepen vonnis waarin is overwogen – kort gezegd – dat het betreft een verbintenis die uit de wet voortvloeit. Voorts heeft de Kantonrechter onder 4.5. en 4.6. van het beroepen vonnis ambtshalve de rechtsgronden benoemd en aangevuld voor de onderhavige vordering zonder de feitelijke gronden aan te vullen, hetgeen ingevolge het bepaalde in art. 52 WvBRv rechtens geoorloofd is. De consequentie van het voorgaande is dat de daartoe strekkende grief zal worden verworpen. 2.8. Eveneens zal het Hof ingaan op de grief van [appellant] dat –zakelijk weergegeven- er op neer komt dat hij het recht van grondhuur niet kan overdragen zolang de Minister van ROGB daartoe geen toestemming heeft gegeven en hij derhalve niet kan voldoen aan het beroepen vonnis. Dit verweer faalt en treft geen doel daar [appellant] in het beroepen vonnis is veroordeeld om mee te werken aan de juridische levering van het litigieus recht van grondhuur en niet is veroordeeld om het litigieus recht van grondhuur aan [geïntimeerde] of een door haar aan te wijzen stichting over te dragen. 2.9. De grief dat ertoe strekt dat niet alleen [geïntimeerde] maar ook [naam 6] de onderhavige vordering mede diende in te stellen, haalt het evenmin in rechte. Inderdaad heeft de verkoper [naam 1] op 28 november 1988 last en volmacht gegeven aan de heer [naam 6] en [geïntimeerde] met betrekking tot het litigieus recht van grondhuur. Evenwel maakt voormeld gegeven alleen de heer [naam 6] niet tot medegerechtigde met betrekking tot het litigieus recht van grondhuur. Al hetgeen [appellant] dienaangaande heeft aangevoerd is derhalve gedoemd te stranden weshalve het Hof daaraan zal voorbij gaan. 2.10. Het beroepen vonnis zal gelet op al het voorgaande worden bevestigd en [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de gedingkosten in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en zoals hierna in het dictum te begroten. 2.11. Bespreking van de overige grieven en weren van partijen zal het Hof achterwege laten nu die niet tot een andersluidend oordeel aanleiding zullen geven. 3. De beslissing in hoger beroep Het Hof: 3.1. Bevestigt het vonnis van de Kantonrechter in het Eerste Kanton de dato 09 november 2010, bekend in het Algemeen Register onder no. 09-2416, waarvan beroep; 3.2. Veroordeelt [appellant] in de gedingkosten in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op nihil; Aldus gewezen door mr. A. Charan, fungerend-president, mr. S.S.S. Wijnhard en mr. D.G.W. Karamat Ali, leden, en w.g. Charan door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 16 juli 2021 in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., fungerend-griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. A.A.N. Codrington namens advocaat mr. B.A. Halfhide, gemachtigde van appellant terwijl geïntimeerde noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-8/
Uitspraak HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME BESCHIKKING INZAKE VERZOEK EX ARTIKEL 61 VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING Gelezen het verzoekschrift ex artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend ter Griffie van het Hof van Justitie op vrijdag 11 juni 2021 door mr. Ch. Algoe en mr. E.M. Redjopawiro, advocaten bij het Hof van Justitie, namens de verzoeker, [Naam] , met het verzoek om de voorlopige hechtenis van verzoeker voornoemd op te heffen conform artikel 61 SV en verzoeker onmiddellijk in vrijheid te doen stellen; Gelet op de mededeling van het Hof waarbij de behandeling van het verzoek is bepaald voor woensdag 23 juni 2021 om 10.00 uur des voormiddags; In navolging van de door het Hof getroffen maatregelen in verband met de covid-19 pandemie zijn partijen in de gelegenheid gesteld om hun respectieve standpunten schriftelijk aan het Hof voor te leggen, waaraan zij hebben voldaan. De verdediging is in de gelegenheid gesteld om zich desgewenst uit te laten omtrent de reactie van de vervolgingsambtenaar, waarvan de verdediging kopielezer is gemaakt, van welke gelegenheid de verdediging heeft aangegeven geen gebruik te willen maken. Gezien de overige zich in het raadkamerdossier bevindende bescheiden, waaronder het verzoekschrift van de raadslieden en de reactie op voormeld verzoekschrift zijdens de vervolging. Overwegende, dat de verdediging in zijn verzoekschrift heeft aangegeven dat de verzoeker op 30 september 2020 in verzekering is gesteld en op 20 april 2021 door de kantonrechter in het Tweede Kanton is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk, onder aftrek van de tijd die door hem reeds in voorarrest was doorgebracht. Verzoeker moest dus ingevolge voormelde veroordeling een onvoorwaardelijk deel van 12 maanden gevangenisstraf uitzitten. Blijkens mededeling van verzoeker heeft de vervolging hoger beroep ingesteld tegen voormelde veroordeling en wel op 21 april 2021. Voorts, dat verzoeker op 30 mei 2021 reeds twee/derde deel van de opgelegde straf heeft uitgezeten; Overwegende, dat de vervolging in haar reactie heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen toewijzing van het verzoek van de verzoeker. Immers heeft hij reeds twee/derde deel van de opgelegde straf, hetgeen gelijk is aan 8 maanden, op 30 mei 2021 uitgezeten. Voorts, vanwege het feit dat er nog geen zicht is op behandeling van zijn zaak in hoger beroep en verzoeker geen nadeel mag ondervinden van het aangewende rechtsmiddel van hoger beroep, terwijl hij tijdens de detentieperiode geen tuchtstraffen opgelegd heeft gekregen; Overwegende, dat uit het onderzoek in Raadkamer is gebleken dat verzoeker door de kantonrechter in het Tweede Kanton is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk, onder aftrek van de tijd die door hem reeds in voorarrest was doorgebracht, te weten vanaf de dag van zijn inverzekeringstelling op 30 september 2020. Voorts is gebleken dat de vervolging op 21 april 2021 tegen voormeld vonnis, het rechtsmiddel van hoger beroep heeft aangewend; Overwegende, dat het Hof van oordeel is dat, gelet op de datum van het vonnis van de kantonrechter in het Tweede Kanton er – anders dan door de verdediging en vervolging wordt gesteld – redelijkerwijs niet kan worden aangenomen dat er geen zicht is op behandeling van de zaak in hoger beroep. Immers dateert het vonnis van de kantonrechter van vrij recente datum en is het in de Surinaamse rechtspraktijk algemeen bekend dat de op de zaak in eerste aanleg betrekkelijke stukken niet binnen twee maanden naar het Hof worden opgestuurd. De daartoe strekkende grondslag van het verzoek haalt het derhalve niet in rechte en zal worden verworpen; Overwegende, dat gelet op het feit dat verzoeker voornoemd bijkans twee/derde deel van de aan hem opgelegde straf heeft uitgezeten, het belang bij het nog langer voortduren van de voorlopige hechtenis afgezet tegen het belang van de vervolging om tegen de beslissing van de kantonrechter op te komen, tot de slotsom leidt, dat verzoeker in casu onevenredig nadeel ondervindt door het aanwenden van het rechtsmiddel van hoger beroep door de vervolging, hetgeen nimmer de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest. Immers is het verwachtbaar dat tegen de tijd dat de op de strafzaak in eerste aanleg betrekking hebbende stukken het Hof zullen hebben bereikt de verzoeker inmiddels de door de kantonrechter opgelegde gevangenisstraf volledig zal hebben uitgezeten; Overwegende, dat naar het oordeel van het Hof de consequentie van het voorgaande is dat het verzoek voor toewijzing in aanmerking dient te komen; Gezien het betrekkelijke wetsartikel. BESCHIKKENDE: Wijst toe het verzoek van de verzoeker [Naam] ; Heft op het bevel tot gevangenhouding van [Naam] ; Gelast de onmiddellijke invrijheidstelling van [Naam] ; Aldus gegeven te Paramaribo in Raadkamer van het Hof van Justitie op woensdag 23 juni 2021 door: mr. A. Charan, Fungerend – President, mr. S. Punwasi en mr. J. Kasdipowidjojo, Leden – Plaatsvervanger, bijgestaan door de ad hoc Fungerend – Griffier, mr. M. Behari. w.g. M. Behari w.g. A. Charan w.g. S. Punwasi w.g. J. Kasdipowidjojo Voor eensluidend afschrift, De Griffier van het Hof van Justitie, (mr. M.E. van Genderen – Relyveld)
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2024-4/
Uitspraak HET KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON CIVAR No. 202400786 16 mei 2024 Vonnis in kort geding in de zaak van: A. STICHTING GI JESI NA LELLIE (St. Gi Jesi); B. STICHTING MARRON PLATFORM SURINAME (St. Marron platform); C. VERENIGING ORGANISATIE VAN INHEEMSEN IN SURINAME (O.I.S.); D. STICHTING KAMPOS SAMENWERKINGSVERBAND VAN TRIBALE VOLKEN IN SURINAME (St. Kampos); E. [Eiser sub E], allen gevestigd of wonende te Paramaribo, hierna gezamenlijk te noemen: “St. Gi Jesi e.a.”, hierna afzonderlijk te noemen: “St. Gi Jesi, St. Marron platform, O.I.S, St. Kampos en [eiser sub E]”, eisers, gemachtigde: mr. A.C.A. Karg, advocaat, tegen A. STAAT SURINAME voornamelijk de ministeries van Grondbeleid & bosbeheer (GBB) en van Landbouw Veeteelt & Visserij (LVV). , in rechte vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, gevolmachtigde van LVV: mevr. S. Nanda LL.B; B. TERRA INVEST SURINAME & GUYANA NV, gevestigd in het district Saramacca, gemachtigde: mr. R.C. Ghogli, advocaat, C. STICHTING KOVU & KIARA, gevestigd in het district Wanica, D. AGRICULTURE REINLAND NV, gevestigd in het district Saramacca, gemachtigde: mr. R.C. Ghogli, advocaat, E. [NAAM], eenmanszaak gevestigd in het district Wanica, F. STICHTING TOGLIATTI VERMOGENSBEHEER, G. SITCHTING GAZIANTEP VERMOGENSBEHEER; H. STICHTING BRAEBURN APPLE, allen gevestigd in het district Wanica, hierna gezamenlijk te noemen: “Staat e.a.”, hierna afzonderlijk te noemen: “staat, Terra Invest NV, Reinland NV, St. Kovu, St. Togliatti, St. Gaziantep, [naam] en St. Braeburn”, gedaagden, 1. Het verloop van het proces 1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken: het verzoekschrift dat met producties op 22 februari 2024 ter griffie der kantongerechten is ingediend; de conclusie van eis d.d. 14 maart 2024; de conclusie van antwoord van de zijde van de staat in het bijzonder LVV; de conclusie van antwoord van de zijde van Terra invest NV; de conclusie van antwoord van de zijde van Reinland NV; het tegen St. Kovu, [naam], St. Togliatti, St. Gaziantep en St. Braeburn verleent verstek. de akte tot wijziging van de conclusie van eis, waarin St. Gi Jesi e.a. de gronden waarvan zij menen dat de bestemming wordt gewijzigd heeft aangegeven. 1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden. 2. De feiten St. Gi Jesi e.a. zijn organisaties die onder andere tot doel hebben de belangen te behartigen van personen met een achterstand, tot slaaf gemaakten en inheemsen. [eiser sub E] heeft een persoonlijk belang vanwege zijn inheemse achtergrond. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 St. Gi Jesi e.a. vorderen dat de kantonrechter in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad: Primair a. de staat en Terra invest NV gelast om, binnen 24 uur na het in deze te wijzen vonnis, zich te onthouden van gedragingen welke de strekking heeft wijziging van de bestemming van de onderstaande perceellanden: groot 37046 ha gelegen in het district Sipaliwini ten westen van de Maratakka- en de Nickerierivier, op de kaart van landmeter C.A. Cairo Lcs de dato 10 augustus 2022 aangeduid met de letters ABCD; groot 35194 ha gelegen in het district Sipaliwini ten oosten van de Coppenamerivier en aan de noorderzijde van de weg naar west-Suriname, op de kaart van landmeter C.A. Cairo Lcs de dato 10 augustus 2022 aangeduid met de letters ABCDEFGHIJKL; groot 6533 ha gelegen in het district Sipaliwini ten oosten van de Coppenamerivier ten westen van de Tibitirivier, op de kaart van landmeter C.A. Cairo Lcs de dato 10 augustus 2022 aangeduid met de letters ABCDEFGHIJKLM; groot 404,06 ha gelegen in het district Sipaliwini ten westen van de Coppenamerivier en aan de noordzijde van de weg naar west-Suriname, nader aangeduid op de kaart van landmeter C.A. Cairo Lcs de dato 15 mei 2023 met de letters ABCDE. b. de staat verbiedt tot uitgifte in grondhuur van de omschreven perceellanden aan Terra Invest NV, Reinland NV, St. Kovu, St. Togliatti, St. Gaziantep, [naam] en St. Braeburn tot in een bodemprocedure definitief over de rechtsgeldigheid van een dergelijke uitgifte beslist zal zijn. c. de staat e.a. veroordeelt tot een dwangsom van SRD 10.000, – (tienduizend Surinaamse dollar) voor iedere dag dat zij weigeren of nalaten uitvoering te geven aan het in deze te wijzen vonnis. d. de staat e.a. veroordeelt om het in deze te wijzen vonnis te gehengen en te gedogen. e. de staat e.a. veroordeelt in de kosten van het geding inclusief het liquidatietarief. Subsidiair a. de staat gelast om, binnen 24 uur na het in deze te wijzen vonnis, zich te onthouden van gedragingen welke de strekking heeft wijziging van de bestemming van de onderstaande perceellanden: groot 37046 ha gelegen in het district Sipaliwini ten westen van de Maratakka- en de Nickerierivier, op de kaart van landmeter C.A. Cairo Lcs de dato 10 augustus 2022 aangeduid met de letters ABCD; groot 35194 ha gelegen in het district Sipaliwini ten oosten van de Coppenamerivier en aan de noorderzijde van de weg naar west-Suriname, op de kaart van landmeter C.A. Cairo Lcs de dato 10 augustus 2022 aangeduid met de letters ABCDEFGHIJKL; groot 6533 ha gelegen in het district Sipaliwini ten oosten van de Coppenamerivier ten westen van de Tibitirivier, op de kaart van landmeter C.A. Cairo Lcs de dato 10 augustus 2022 aangeduid met de letters ABCDEFGHIJKLM; groot 404,06 ha gelegen in het district Sipaliwini ten westen van de Coppenamerivier en aan de noordzijde van de weg naar west-Suriname, nader aangeduid op de kaart van landmeter C.A. Cairo Lcs de dato 15 mei 2023 met de letters ABCDE, totdat conform artikel 22 van de Milieu Raamwet de milieu effecten analyse zal zijn voltooid en informed consent zal zijn verkregen van de inheemsen en de in stam verband levende belanghebbenden. b. de staat verbiedt tot uitgifte in grondhuur van de omschreven perceellanden aan Terra Invest NV, Reinland NV, St. Kovu, St. Togliatti, St. Gaziantep, [naam] en St. Braeburn, dan wel het gebruik daarvan door hen of derden toe te staan, totdat conform artikel 22 van de Milieu Raamwet de milieu effecten analyse zal zijn voltooid en informed consent zal zijn verkregen van de inheemsen en de in stam verband levende belanghebbenden. c. de staat e.a. veroordeelt tot een dwangsom van SRD 10.000, – (tienduizend Surinaamse dollar) voor iedere dag dat zij weigeren of nalaten uitvoering te geven aan het in deze te wijzen vonnis. d. de staat e.a. veroordeelt om het in deze te wijzen vonnis te gehengen en te gedogen. e. de staat e.a. veroordeelt in de kosten van het geding inclusief het liquidatietarief. 3.2 St. Gi Jesi e.a. leggen aan hun vordering ten grondslag dat de staat voornemens is om 456.238 ha bos te bestemmen voor de landbouw en heeft ondanks de verstrekkende gevolgen van de bestemmingswijziging geen transparantie of openbaarheid van bestuur betracht door de volledige informatie en documentatie openbaar te maken of toe te lichten. 3.3 de staat, Terra Invest NV en Reinland NV hebben verweer gevoerd. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug. 4. De beoordeling 4.1 St. Gi Jesi e.a. stellen dat de staat voornemens is om 456.238 ha bos te bestemmen voor de landbouw en heeft ondanks de verstrekkende gevolgen van de bestemmingswijziging geen transparantie of openbaarheid van bestuur betracht door de volledige informatie en documentatie openbaar te maken of toe te lichten. De staat in het bijzonder LVV stelt dat zij onder andere als taak heeft het identificeren van grond dat geschikt is voor de landbouw. Dat LVV de bevoegdheid mist om grond uit te geven. Terra Invest NV en Reinland NV stellen dat zij, met in achtneming van de wettelijke regels en procedures, een aanvraag hebben gedaan tot het verkrijgen van het recht van grondhuur. Dat Terra Invest NV slechts beschikt over een bereidverklaring de dato 07 september 2023 [nummer 1], [nummer 2] voor 404,06 ha in de omgeving van Witagron ter uitoefening van de landbouw. Dat Terra Invest en Reinland NV geen landbouwactiviteiten ontplooien op voormelde grond. Dat zij thans bezig zijn invulling te geven aan de eisen die de Milieu Raamwet stelt en zich houden aan de terzake geldende procedures. Dat zij erkende rechten van de tribale volken wensen te eerbiedigen, mits deze groepen, door de wet en jurisprudentie, erkend zijn als te zijn in stam verband wonende tribale volken. Dat volgens de Tingi en Saramaka People v. Suriname vonnissen er stringente voorwaarden c.q. factoren worden gesteld voor het toekennen van collectieve rechten aan inheemsen en tribale volken op een bepaald grondgebied. Dat er geen wettelijke basis is voor collectieve rechten in Suriname, omdat er naar Surinaams recht geen sprake is van collectieve rechtspersoonlijkheid. Dat St. Gi Jesi e.a. geen binding hebben met de grond omdat zij verzuimd hebben over te leggen een aanvraag tot het verkrijgen van het recht van grondhuur of enige titel en moeten op die grond niet ontvankelijk worden verklaard. Dat St. Gi Jesi zich beroepen op artikel 4 van het Decreet Beginselen Grondbeleid, waarin is opgenomen dat bij het beschikken over domeingrond de rechten van in stamverband levende bosnegers en indianen op hun dorpen, nederzettingen en kostgronden geëerbiedigd moeten worden, voorzover het algemeen belang zich daartegen verzet. Dat onder het algemeen belang mede moet worden begrepen de uitvoering van een project in het kader van een goedgekeurde ontwikkelingsplan. Dat het ontplooien van landbouwactiviteiten geen ingrijpende gevolgen en of schadelijke risico’s voor het milieu met zich zal mee brengen. Dat het algemeen bekend is dat de levenswijze van de in stamverband levende volken, zoals het jagen, ontbossen, houtkap, veeteelt, landbouw en visvangst, om in hun levensbehoefte te voorzien, door het ontplooien van landbouwactiviteiten nadelige gevolgen zal ondervinden. Dat de door hen te ontplooien landbouwactiviteiten meer voordelen dan nadelen zal opleveren voor de ontwikkeling van Suriname als ook het creëren van werkgelegenheid voor deze in stamverband levende volken zoals is gebleken in de mijnbouwsector. Dat zij de inhoud van de kaart “massive planned deforestation in Amazon of Suriname” de dato januari 2024 omdat het slechts een kaart betreft en geen deskundige rapportage van een onafhankelijke deskundige. Dat de kaart niet betreft de conform de richtlijnen van de Milieu Raamwet of enig milieueffecten analyse (MEA) door de Nationale Milieu Autoriteit in de zin van artikel 2 van de Milieu Raamwet. Dat zij door St. Gi Jesi e.a. niet in gebreke zijn gesteld of aangemaand dan wel vooraf in kennis zijn gesteld van de kaart en St. Gi Jesi e.a. hen niet de gelegenheid hebben geboden om binnen een redelijke termijn nader onderzoek te doen. Dat de bereidverklaring welke aan Terra Invest NV is gegeven op 07 maart 2024 is verlopen. 4.2 De kantonrechter gaat voorbij aan de stelling van Terra Invest NV en Reinland NV dat St. Gi Jesi e.a. niet bevoegd zijn om vorderingen in te stellen voor de inheemsen en in stamverband levende volken omdat het Surinaams recht geen collectieve rechtspersoonlijkheid kent. De kantonrechter sluit aan bij de door het Inter-Amerikaans Hof voor de Mensenrechten gehuldigde opvatting in het Samaaka v. Suriname vonnis waarin zij ten aanzien hiervan het volgende overwoog. “At the current stage of the evolution of the Inter-American system for the protection of human rights, the empowerment of the alleged victims, their next of kin or representatives to submit pleadings, motions and evidence autonomously must be interpreted in accordance with their position as titleholders of the rights embodied in the Convention and as beneficiaries of the protection offered by the system. Nevertheless, there are certain limits to their participation in these proceedings, pursuant to the Convention and in the exercise of the Court’s jurisdiction. That is, the purpose of the representatives´ brief containing pleadings, motions and evidence is to give effect to the procedural attribute of locus standi in judicio that this Court has already recognized, in its jurisprudence, to the alleged victims, their next of kin or their representatives.” 4.3 De kantonrechter gaat voorbij aan de stelling van Terra Invest NV en Reinland NV dat St. Gi Jesi e.a. geen binding hebben met de grond omdat zij verzuimd hebben over te leggen een aanvraag tot het verkrijgen van het recht van grondhuur of enige titel. De kantonrechter volstaat met de herhaling van wat het Inter-Amerikaans Hof voor de Mensenrechten heeft overwogen ten aanzien van de locus standi in judicio van de vertegenwoordigers van de inheemsen en in stamverband wonende volken. 4.4 De kantonrechter gaat voorbij aan de stelling van Terra Invest NV en Reinland dat zij niet in gebreke is gesteld of aangemaand dan wel vooraf in kennis zijn gesteld van de kaart en hen niet de gelegenheid is geboden om binnen redelijke termijn nader onderzoek te doen. De verplichting tot het betrekken van de tribale en in stamverband levende volken betreft een verplichting van de staat alvorens zij beslissingen neemt om enige vorm van economische activiteit in hun woongebied toe te laten. Het Free Prior Informed Consent principe uit het internationaal recht met betrekking tot inheemsen en tribale volken behelst de manier waarop de staat de inheemsen en tribale volken dient te betrekken in de besluitvorming, met betrekking tot activiteiten binnen hun woongebied. De inheemsen en tribale volken kunnen slechts op basis van gedegen informatie, de gebruikelijke processen van besluitvorming en vrije wil een weloverwogen besluit nemen of zij enige vorm van economische activiteit in hun woongebied toelaten. In die situaties waar er sprake is van een rechtstreeks belang voor de inheemsen en tribale volken binnen hun woongebied en waarbij aan personen vergunningen en/of concessies worden gegeven of besluiten worden genomen over het gebruik van hun woongebied, is de toestemming van de inheemsen en tribale volken vereist alvorens door de staat een besluit wordt genomen. In die gevallen waar het overheidsprojecten betreft opgenomen in door de volksvertegenwoordiging goedgekeurde beleidsprogramma’s moeten de inheemsen en tribale volken vooraf worden geconsulteerd alvorens enig recht aan derden wordt verleend. Het feit dat de aan Terra Invest NV bij beschikking de dato 07 september 2023 [nummer 1], [nummer 2] voor 404,06 ha in de omgeving van Witagron ter uitoefening van de landbouw verstrekte bereidverklaring reeds vervallen is, niet weg neemt dat de inheemsen of in stamverband levende volken een vordering tegen de staat kunnen instellen ter voorkoming dat de staat wederom ertoe overgaat om zonder aan haar verplichtingen tot consultatie van deze groepen te voldoen beslissingen neemt over de toekenning van het recht van grondhuur aan Terra Invest NV, op gronden waarin hun dorpen, kostgronden en jachtgebieden voorkomen en daarmee een bedreiging te vormen voor hun levenswijze en hun middelen van bestaan. 4.5 Het kort geding is bij uitstek het middel om een voorlopige voorziening te vorderen, in gevallen van verzuim van de staat om te voldoen aan haar verplichting tot consultatie van de inheemsen of tribale volken alvorens zij een besluit neemt over het gebruik van hun woongebied voor economische of andere activiteiten, welke activiteiten een impact kunnen hebben op hun leefwijze en middel van bestaan. In kort geding kan door St. Gi Jesi e.a. worden gevorderd hetzij een verbod op herhaling in de toekomst, hetzij tot herstel van een onrechtmatig verstoorde toestand. Niet gesteld noch gebleken is dat de staat alvorens een bereidverklaring af te geven aan Terra Invest NV bij beschikking de dato 07 september 2023 [nummer 1], [nummer 2] voor 404,06 ha in de omgeving van Witagron ter uitoefening van de landbouw, zij aan haar verplichting tot consultatie van de inheemsen dan wel de tribale volken in het Witagron gebied heeft voldaan, de staat zal worden veroordeeld om in de toekomst te voldoen aan haar consultatie verplichting van de inheemsen en tribale volken, ter verkrijging van een free informed consent, alvorens zij een beslissing neemt om het recht van grondhuur te verlenen aan derden in het woon- en jachtgebied van de inheemsen en tribale volken. De vordering van St. Gi Jesi om de staat te veroordelen om alvorens zij een beslissing neemt over het laten ontplooien van economische activiteiten in het woon- en jachtgebied van de inheemsen of tribale volken zij eerst informed consent moet hebben verkregen zal worden toegewezen. 4.6 De vorderingen tegen Terra Invest NV, Reinland NV, St. Kovu, St. Togliatti, St. Gaziantep, [naam] en St. Braeburn zullen worden afgewezen nu het niet een verplichting tot consultatie van hen betreft voor het verkrijgen van informed consent. 4.7 De kantonrechter acht de bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig, daar zij niet tot een andere uitkomst in de onderhavige zaak zullen leiden. 4.8 De staat zal worden veroordeeld in de kosten van het geding gevallen aan de zijde St. Gi Jesi e.a. welke tot op heden is begroot op SRD 50, – vastrecht, SRD 2.106, – kosten voor oproeping en SRD 7.500, – (zevenduizend vijfhonderd Surinaamse dollar) zijnde het liquidatietarief. Totaal SRD 9.656, – (negenduizend zeshonderd zesenvijftig Surinaamse dollar). 5. De beslissing De kantonrechter in kort geding: 5.1 wijst af het tegen Terra Invest NV, Reinland NV, St. Kovu, St. Togliatti, St. Gaziantep, [naam] en St. Braeburn gevorderde, 5.2 veroordeelt de staat om, alvorens zij een besluit neemt om derden het recht van grondhuur te verstrekken om economische activiteiten in woon- en jachtgebieden van inheemsen en of tribale volken te ontplooien, deze te betrekken in de besluitvorming ter verkrijging van informed consent, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 10.000, – (tienduizend Surinaamse dollar) voor iedere dag dat de staat in gebreke blijft om te voldoen aan haar consultatie verplichting met een maximum van SRD 10.000.000, – (tienmiljoen Surinaamse dollar), 5.3 verklaart dit vonnis ten aanzien van het bepaalde in 5.2 uitvoerbaar bij voorraad, 5.4 veroordeelt de staat in de kosten van het geding gevallen aan de zijde van St. Gi Jesi e.a. welke tot op heden is begroot op SRD 9.656, – (negenduizend zeshonderd zesenvijftig Surinaamse dollar). Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in het eerste kanton mr. C.A. Wallerlei en ter openbare terechtzitting uitgesproken door de kantonrechter in het eerste kanton mr. S.M.M. Chu op donderdag 16 mei 2024 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2012-11/
Uitspraak GR- 14671 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van A. DE STICHTING RUTU, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, B. [Appellant sub B], wonende te [plaats], appellanten, hierna (ook) aangeduid als respectievelijk “de stichting” en “[appellant sub B]”, gemachtigde: mr. E. van der Hilst, advocaat, tegen A. [Geïntimeerde sub A], B. [Geïntimeerde sub B], beiden wonende te [plaats], geïntimeerden, hierna (ook) aangeduid als respectievelijk “[geïntimeerde sub A]” en “[geïntimeerde sub A]”, gemachtigde: mr. E.C.M. Hooplot, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 20 juni 2006 (A.R.NO. 040170) tussen appellanten als gedaagden en geïntimeerden als eisers, spreekt de fungerend-president, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Het procesverloop Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken/handelingen: De verklaring van de griffier waaruit blijkt dat appellanten op 29 juni 2006 hoger beroep hebben ingesteld; Ten dage voor het nemen van een pleitnota peremptoir  bepaald is er geen pleitnota genomen; De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis is hierna  nader bepaald op heden. De beoordeling 1. Het gaat in deze zaak om het volgende. 1.1. Geïntimeerden hebben in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog van belang, gevorderd: A. voor recht te verklaren dat zij overeenkomstig de vaststellingsovereenkomst d.d. 3 juli 2000 de schuld aan appellanten in zijn geheel hebben voldaan en dat zij aan appellanten als onverschuldigd hebben betaald het bedrag van Euro 7.813,62. B. Elk van de appellanten te veroordelen om binnen een week na de uitspraak, althans binnen een door de kantonrechter te bepalen termijn te (doen) royeren de hypotheken die bij akten van respectievelijk notaris mr. L.D. Hirasingh en mr. J. Currie d.d. 27 december 1996 (register B deel 1066 no. 8491) en 10 maart 1999 (register B deel 1117 no. 6697) ten behoeve van appellanten en ten laste van geïntimeerden en de stichting op de aan geïntimeerden toebehorende onroerende goederen zijn gevestigd. C. Appellanten te veroordelen om aan geïntimeerden te betalen het bedrag van Euro 7.813,62 vermeerderd met de rente hierover ad 6% per jaar vanaf 13 januari 2004 tot aan de dag der algehele voldoening. D. De stichting te veroordelen de eerder genoemde onroerende goederen binnen een week, althans binnen een door de kantonrechter te bepalen termijn terug te leveren aan geïntimeerden, vrij van hypotheken en beslagen en daartoe de vereiste notariёle akte te doen opmaken en te ondertekenen. E. Elk van de appellanten te veroordelen tot betaling van een dwangsom van sf. 10.000.000,- voor iedere dag dat zij in gebreke blijven aan het voormelde te voldoen danwel in strijd daarmee te handelen. 1.2. De kantonrechter heeft de vorderingen van geïntimeerden bij vonnis van 20 juni 2006 toegewezen en daartoe, onder meer, overwogen dat gebleken is dat zij inderdaad aan hun betalingsverplichtingen hebben voldaan. 2.1 Appellanten hebben blijkens de aantekening van de griffier op 29 juni 2006 appel aangetekend tegen het vonnis van 20 juni 2006. Tevens blijkt uit voormeld vonnis dat appellanten vertegenwoordigd door mr. N.B. San A Yong namens hun gemachtigde bij de uitspraak in eerste aanleg aanwezig zijn geweest. Gelet op het voorgaande hebben appellanten ingevolge het bepaalde in artikel 264 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering binnen de termijn van dertig dagen gerekend vanaf de dag der uitspraak en derhalve tijdig appel aangetekend tegen voormeld vonnis, weshalve zij ontvankelijk zijn in het ingesteld hoger beroep. 2.2. Appellanten hebben evenwel binnen de daarvoor bij artikel 271 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalde termijn geen memorie van grieven ingediend en evenmin hebben zij een pleitnota in hoger beroep ten processe overgelegd, hoewel zij daartoe ruimschoots de gelegenheid hebben gehad op de terechtzittingen in hoger beroep de dato 04 mei 2012, 01 juni 2012, 06 juli 2012 en 03 augustus 2012. 2.3. Nu appellanten geen grieven tegen het beroepen vonnis hebben aangevoerd en het hof ambtshalve evenmin feiten en/of omstandigheden zijn gebleken die een vernietiging van het beroepen vonnis zouden rechtvaardigen, rest er niets anders dan het vonnis waarvan beroep te bevestigen; 2.4. Appellanten zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de gedingkosten in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerden gevallen en zoals hierna in het dictum te begroten. De beslissing in hoger beroep Het hof: Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het eerste kanton de dato 20 juni 2006, waarvan beroep; Veroordeelt appellanten in de gedingkosten aan de zijde van geïntimeerden in hoger beroep gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Nihil; Aldus gewezen door mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. R.G. Chatterpal en mr. M.V. Kuldip Singh, Leden-Plaatsvervanger en w.g. A. Charan door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van Vrijdag, 16 november 2012, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein                 w.g. D.D. Sewratan Partijen, appellanten vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Mangroelal namens hun gemachtigde, advocaat mr. E. van der Hilst en geïntimeerden vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Amirkhan namens hun gemachtigde, advocaat mr. E.C.M. Hooplot, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-36/
Uitspraak HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [ appellant ] , wonende te [district], appellant, hierna aangeduid als ‘de man’ gemachtigde: mr. H.P. Boldewijn, advocaat, tegen [ geïntimeerde ] , wondende te [district], geïntimeerde, hierna aangeduid als ‘de vrouw’ gemachtigde: mr. E.F. van der Hilst, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton uitgesproken vonnis van 5 juli 2006 (A.R. no. 033750) tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde, spreekt de Fungerend-President, in Naam de van Republiek, het navolgend vonnis bij vervroeging uit: 1. Het procesverloop in hoger beroep Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken: de verklaring van de Griffier der Kantongerechten waaruit blijkt dat de man op 28 juli 2006 hoger beroep heeft ingesteld; de pleitnota, overgelegd op 16 november 2007; de antwoordpleitnota, overgelegd op 7 maart 2008; de repliekpleitnota met productie, overgelegd op 15 mei 2015; de dupliekpleitnota, overgelegd op 5 juni 2015; de rechtsdag voor de uitspraak was hierna aanvankelijk bepaald op 16 oktober 2015 en vervolgens op 20 maart 2020, doch bij vervroeging op heden. 2. De feiten 2.1 Partijen zijn op 29 augustus 1981 te Paramaribo buiten gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. 2.2 De uit het huwelijk van partijen geboren kinderen zijn reeds meerderjarig, doch ten tijde van het proces in eerste aanleg (het jaar 2003) was één der kinderen, [naam] geboren op 10 augustus 1985 te Paramaribo, minderjarig. 2.3 De vrouw heeft op 2 oktober 2003 een verzoekschrift ingediend tot scheiding van tafel en bed met nevenvoorziening. 2.4 Bij provisionele beschikking van 22 januari 2004, A.R. no. 033750, heeft de kantonrechter als voorlopige voorziening (onder meer) de alimentatie van de vrouw vastgesteld op SRD 4500,- en de kinderalimentatie op SRD 1500, -. 2.5 Bij vonnis van 7 juli 2004 bekend onder A.R. no. 033750, heeft de kantonrechter in het eerste kanton, bij verstek, de scheiding van tafel en bed tussen partijen uitgesproken en het familieverhoor ter voorziening in de ouderlijke macht bepaald op 18 januari 2005; voorts heeft de kantonrechter alimentatie ten behoeve van de vrouw bepaald ten bedrage van SRD 4500,- per maand. 2.6 De man heeft bij verzoekschrift d.d. 4 maart 2005 verzet ingediend tegen voornoemd vonnis van de kantonrechter. 2.7 Bij vonnis van 5 juli 2006, A.R. no. 033750, heeft de kantonrechter in het eerste kanton de man tot goed opposant verklaard en het vonnis van de kantonrechter d.d. 7 juli 2004, waarvan verzet, bevestigd met uitzondering van de alimentatie ten behoeve van de vrouw en deze, opnieuw rechtdoende, op een bedrag van SRD 800,- per maand bepaald ingaande de datum van inschrijving van het vonnis in de registers van de Burgerlijke Stand. 2.8 Tegen voormeld vonnis heeft de man hoger beroep aangetekend. 3. De ontvankelijkheid van het beroep De man en zijn gemachtigde zijn op de dag van de uitspraak van het vonnis waarvan beroep d.d. 5 juli 2006, ter terechtzitting aanwezig geweest. Voor de vrouw was namens haar gemachtigde, mr. Halfhuid ter terechtzitting aanwezig. Omdat de man bij schrijven van zijn gemachtigde d.d. 26 juli 2006, ingekomen ter Griffie der Kantongerechten op 28 juli 2006, appel heeft aangetekend, is dit tijdig geschied en kan hij daarin worden ontvangen. 4. De vordering in eerste aanleg 4.1 De man heeft, zakelijk weergegeven, gevorderd dat: hij tot goed opposant zal worden verklaard; het verstekvonnis van 7 juli 2004 bekend onder A.R. no. 033750, zal worden vernietigd en opnieuw rechtdoende geopposeerde niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar oorspronkelijke vordering, althans deze haar te ontzeggen, als zijnde ongegrond en niet bewezen; de vrouw wordt veroordeeld in de kosten van het geding. 5. De grie ven De door de man aangevoerde grieven kunnen als volgt worden samengevat: I. Een vonnis waarbij de scheiding van tafel en bed is uitgesproken kan nimmer in de registers van de Burgerlijke Stand worden ingeschreven, doch bij de Griffie der Kantongerechten, zodat het vonnis van de kantonrechter d.d. 7 juli 2004 bekend onder A.R. no. 033750, onjuist is en derhalve vernietigd dient te worden. II. De kantonrechter heeft bij de bepaling van het alimentatiebedrag onvoldoende rekening gehouden met de financiële mogelijkheden van de man. De kantonrechter heeft slechts volstaan met de overweging: “(…) Onder de gegeven omstandigheden acht de kantonrechter het redelijk en billijk dat de man het bedrag van SRD 800,- per maand aan alimentatie ter voorziening van de vrouw zal betalen. (..)”. Op geen enkele wijze is aangegeven welke (financiële) omstandigheden tot de bepaling van voormeld bedrag aanleiding hebben gegeven. 6. De vordering in hoger beroep De man verzoekt in hoger beroep het vonnis, waarvan beroep, te vernietigen en opnieuw rechtdoende alsnog het gevorderde in eerste aanleg af te wijzen. 7. Het verweer De vrouw heeft verweer gevoerd concluderende dat de inschrijving in het huwelijks–goederenregister slechts een formaliteit ter voldoening aan een publiciteitsplicht is. Wanneer het vonnis niet wordt ingeschreven in het huwelijksgoederenregister zijn partijen ook gescheiden van tafel en bed; de rechtskracht van het vonnis is niet afhankelijk van de inschrijving. Voorts heeft de vrouw als verweer aangevoerd dat de provisonele beschikking van 22 januari 2004, waarin de alimentatie is bepaald op SRD 4.500,00, van kracht blijft totdat in hoger beroep is beslist. De kantonrechter heeft wel voldoende rekening gehouden met de financiële omstandigheden van de man en daardoor de alimentatie, van SRD 4500,- (vierduizend vijfhonderd Surinaamse dollar), teruggebracht naar SRD 800,- (achthonderd Surinaamse dollar). 8. De beoordeling 8.1 Alvorens in te gaan op de grieven constateert het Hof dat de man bij conclusie van repliek heeft aangevoerd dat hij zich niet kan terugvinden in de scheiding van tafel en bed, hebbende hij in eerste aanleg geconcludeerd tot niet ontvankelijk verklaring, dan wel ontzegging van de vordering van de vrouw. 8.2 Het Hof overweegt dat ingevolge de wet, met name artikel 286 jo. 262 BW, scheiding van tafel en bed op dezelfde grond als echtscheiding, te weten duurzame ontwrichting, kan worden gevorderd. De vrouw heeft aan haar vordering tot scheiding van tafel en bed duurzame ontwrichting ten grondslag gelegd. Zij heeft in haar verzoekschrift in eerste aanleg gesteld dat de duurzame ontwrichting gelegen is in het feit dat de man een buitenechtelijke relatie op na houdt en dat zulks de reden is dat hij al geruime tijd niet in de echtelijke woning samen woont. De man heeft de duurzame ontwrichting van het huwelijk niet betwist en heeft tevens onvoldoende gemotiveerd waarom hij zich niet kan vinden in de scheiding van tafel van bed. Het Hof is van oordeel dat, nu de vrouw voldoende onderbouwing aan het door haar gevorderd verzoek tot scheiding van tafel en bed heeft gegeven en de man zijn betwisting onvoldoende gemotiveerd heeft, de duurzame ontwrichting vast staat. Het vonnis waarbij de vordering tot scheiding van tafel en bed is uitgesproken zal worden bevestigd met inachtneming van het volgende. 8.3 De wet, met name artikel 298 BW, stelt de inschrijving van een vonnis, waarbij de scheiding van tafel en bed is uitgesproken, in het huwelijksgoederenregister, gehouden ter Griffie van het Kantongerecht, niet verplicht, maar bij het achterwege laten kan de scheiding van tafel en bed niet worden tegengeworpen aan onkundige derden. Inschrijving in de registers van de Burgerlijke Stand is niet nodig: het huwelijk blijft immers in stand. De scheiding van tafel en bed komt tot stand zodra het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan en daarom is de rechtskracht van het vonnis niet afhankelijk van de inschrijving. Het Hof is van oordeel dat er in het onderhavige sprake is van een kennelijke verschrijving. Gelet op het voorgaande wordt de eerste grief verworpen. 8.4 Ingaand op de tweede aangevoerde grief overweegt het Hof dat deze zich richt op de vaststelling het levensonderhoud ten behoeve van de vrouw. De man vindt het toegewezen bedrag te hoog en komt daartegen in hoger beroep op. Enerzijds speelt dus de draagkracht van de man een rol, anderzijds de behoefte van de vrouw. De man stelt dat de vrouw een eigen bedrijf heeft waaruit zij inkomsten genereert, terwijl hij aan de andere kant het door de kantonrechter vastgestelde bedrag als wurgend ervaart. De vrouw daarentegen ontkent met klem dat zij een eigen bedrijf heeft. Derhalve heeft zij behoefte aan een bijdrage in haar levensonderhoud. De man is volgens haar wel in staat het door de kantonrechter vastgestelde bedrag te voldoen. 8.5 Naar het oordeel van Hof is voldoende vast komen te staan dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud omdat de man zonder overlegging van enig bewijsmiddel heeft aangevoerd dat de vrouw een eigen bedrijf heeft, terwijl de vrouw dat ontkent. De man heeft daarmee niet aan zijn stelplicht voldaan. Het Hof acht de man in staat om het door de kantonrechter vastgesteld bedrag van SRD 800,- per maand aan de vrouw te betalen aangezien hij in eerste aanleg verklaard heeft dat hij bereid en in staat is om ten behoeve van het minderjarig kind een bedrag van SRD 1000,- per maand te betalen. In de vonnissen in eerste aanleg van 7 juli 2004 en 5 juli 2006 is de man niet veroordeeld tot het betalen van alimentatie aan het – destijds – minderjarige kind. Gelet op het voorgaande zal ook deze grief worden verworpen. 8.6 Het Hof stelt vast dat de vrouw bij haar conclusie van antwoord in hoger beroep heeft aangevoerd dat de man niet in verzet is gekomen en ook geen hoger beroep heeft aangetekend tegen de provisionele beschikking van 22 januari 2004, waarbij de kantonrechter als voorlopige voorziening de alimentatie van de vrouw heeft vastgesteld op een bedrag van SRD 4500,- en de kinderalimentatie heeft vastgesteld op een bedrag van SRD 1500,. Volgens de vrouw heeft dit tot gevolg dat de voorlopige voorziening met betrekking tot haar levensonderhoud blijft doorlopen totdat in hoger beroep definitief is beslist. 8.7 Het Hof overweegt dat ingevolge de wet, met name artikel 263 Rv, van vonnissen en beschikkingen, welke aan het eindvonnis voorafgaan, slechts hoger beroep mag worden ingesteld tegelijk met het beroep van het eindvonnis. Nu de man niet (tegelijk) met het beroep tegen het eindvonnis hoger beroep heeft ingesteld tegen de provisionele beschikking van 22 januari 2004, blijft de in die beschikking getroffen voorlopige voorziening van kracht tot aan de dag van deze uitspraak met dien verstande dat de kinderalimentatie doorloopt tot aan de meerderjarigheid van het destijds minderjarig kind. 8.8 Omdat partijen echtgenoten zijn is er aanleiding om de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. 9. De beslissing in Hoger Beroep Het Hof: 9.1 vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover de ingangsdatum is gesteld aan de datum van inschrijving van het vonnis in de Registers van de Burgerlijke Stand; en opnieuw rechtdoende: 9.2 veroordeelt de man om aan de vrouw met ingang van heden een bedrag van SRD 800,- per maand te betalen ten titel van levensonderhoud. 9.3 compenseert de proceskosten tussen partijen in beide instanties, in dier voege dat ieder hunner de eigen kosten draagt en betaalt. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewraten, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. S.M.M.Chu, Leden en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 6 maart 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. M. Babulall namens mr. E.F. van der Hilst, gemachtigde van geïntimeerde.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-102/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [Verzoeker] , wonende te [plaats], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat (thans overleden), tegen DE STAAT SURINAME , met name het Ministerie van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur, te dezen vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. R. Koendan, substituut officier van justitie, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: – het verzoekschrift met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) op 26 november 2015; – het verweerschrift met producties, ingediend ter griffie van het Hof op 05 april 2016; – de beschikking van het Hof van 21 april 2016, waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 15 juli 2016; – de processen-verbaal van het op 15 juli 2016 gehouden verhoor van partijen en van de op 06 januari 2017 en 03 maart 2017 gehouden voortzetting daarvan, alsmede de op laatstgenoemde datum door partijen overgelegde bescheiden; – de conclusie tot overlegging van stukken, met producties, zijdens de Staat bij de griffier ingediend op 16 maart 2017; – de conclusie na gehouden verhoor van partijen, zijdens [verzoeker] overgelegd op 07 april 2017. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 06 oktober 2017, doch nader op heden. De feiten 2.1 [Verzoeker] is in vaste dienst van de Staat geweest en wel bij het Openbaar Onderwijs als leerkracht van [de school] (hierna: de school). 2.2 Leerlinge van de school, [naam 1] (hierna: [naam 1] ), heeft tijdens het eerste schoolonderzoek (S.0.) van het schooljaar 2014/2015 zeer lage cijfers behaald voor de vakken wiskunde en natuurkunde, welke vakken werden gedoceerd door [verzoeker]. Laatstgenoemde heeft [naam 1] achteraf in de gelegenheid gesteld om bij hem thuis aanvullingen te plegen op de reeds verbeterde wiskunde- en natuurkundewerken. [Naam 1] werd daarbij geassisteerd door [naam 2] (hierna: [naam 2] ), collega-leerkracht van [verzoeker]. [Verzoeker] heeft vervolgens vorenbedoelde cijfers van [naam 1] veranderd van een diepe onvoldoende naar een voldoende, ondanks deze in een vergadering van de school reeds waren bekrachtigd. 2.3 [Naam 1] heeft bij de directeur van de school, mevr. [naam 3] (hierna: [naam 3]) beschuldigingen geuit tegen [verzoeker], naar aanleiding waarvan [naam 3] bij brief d.d. 28 april 2015 onder meer het volgende aan het hoofd van de Inspectie heeft bericht: “Op vrijdag 24 april jl. om 9.30 v.m. verschenen dhr. [naam 2] en leerling [naam 1] van klasse CB4 bij mij op kantoor. Eerst kwam [naam 1] en vroeg of ze een persoonlijk gesprek met mij kon hebben. Later kwam ze samen met [Naam 2] op kantoor. Deze leerling verklaart dat ze seksueel gemolesteerd wordt door [verzoeker]. Zij vertelt dat ze gebeld en lastig gevallen wordt door [verzoeker]. Leerlingen moesten een keer tijdens mijn afwezigheid met hun schoolwerk op kantoor komen om hun opdrachten te laten nazien. Toen desbetreffende leerling alleen op kantoor was, werd ze betast. Bij het laatste telefoongesprek met [verzoeker] heeft [naam 1] vastgelegd [sic]. Ook toen ze bij [verzoeker] thuis samen met [naam 2] haar S.O.I wiskunde en natuurkunde opnieuw heeft gemaakt. [Naam 2] heeft het telefoongesprek uit [naam 1]’s cel uitgewist en op zijn laptop overgebracht, zodat verspreiding voorkomen wordt. Deze leerling heeft te kennen gegeven dat ze geen les van [verzoeker] wil volgen, omdat ze zich niet prettig voelt in zijn aanwezigheid en ook bang is. Ze wil stappen ondernemen tegen [verzoeker] door aangifte te doen bij de politie en B.N.O.” 2.4 [Verzoeker] is, na door [naam 3] op de hoogte te zijn gesteld van de beschuldigingen van [naam 1] aan zijn adres, in de gelegenheid gesteld daarop te reageren, hetgeen hij ook heeft gedaan bij schrijven d.d. 29 april 2015. [Verzoeker] heeft daarbij de beschuldigingen tegengesproken. 2.5 [Naam 1] heeft op haar beurt haar relaas gedaan bij schrijven d.d. 05 mei 2015. 2.6 Bij brief van de directeur van Onderwijs (hierna: de directeur) d.d. 15 mei 2015, RP/rl/ag [nummer 1], is [verzoeker] buiten functie gesteld ingaande 18 mei 2015 wegens het plegen van fraudeleuze handelingen, waaronder het onrechtmatig wijzigen van cijfers toebedeeld aan studenten, en het seksueel molesteren van vrouwelijke studenten en/of het vragen van seksuele tegenprestaties voor het onrechtmatig bevoordelen van hen. [Verzoeker] is tevens in de gelegenheid gesteld om zich te verweren. 2.7 [Verzoeker] heeft bij brief d.d. 21 mei 2015, gericht aan de directeur, verweer gevoerd. Dit verweer komt, zakelijk weergegeven, op het volgende neer. [Verzoeker] heeft de door [naam 1] behaalde cijfers voor de vakken natuurkunde en wiskunde van het eerste kwartaal in het voordeel van laatstgenoemde veranderd, zulks op verzoek van [naam 2]. Vervolgens werd [verzoeker] bij de tweede S.O.-ronde voor de tweede keer door [naam 2] benaderd om wederom de cijfers voor voornoemde vakken te veranderen in veel hogere cijfers dan werkelijk door [naam 1] behaald. [Verzoeker] heeft geweigerd hieraan mee te werken. Dit is de reden dat [naam 1] en [naam 2] zich hebben gewend tot de schooldirecteur en hem hebben beschuldigd van frauduleuze handelingen, waarvoor hij seksuele tegenprestaties zou hebben gevraagd van [naam 1]. [Verzoeker] heeft [naam 1] niet seksueel gemolesteerd of betast. Alle communicatie die [verzoeker] heeft gehad met [naam 1] is geweest in het kader van het verzoek van [naam 2] om haar te ‘helpen’ met cijfers. 2.8 [Verzoeker] is per 09 juni 2015 ter beschikking gesteld van het Bureau Volkscontacten van het Kabinet van de President van de Republiek Suriname. 2.9 Bij beschikking van de minister van Onderwijs, Wetenschap en Cultuur d.d. 02 november 2015, AD. [nummer 2] (hierna: de ontslagbeschikking), is besloten om aan [verzoeker] met toepassing van artikel 63 lid 2 sub c (lees: artikel 69 lid 2 sub c) juncto artikel 71 leden 3 en 4 Pw wegens plichtsverzuim ontslag uit Staatsdienst te verlenen (hierna: het ontslagbesluit). Daartoe is als volgt overwogen: “dat de Hoofdonderwijzer op [de school], in vaste dienst bij het Openbaar Onderwijs, [verzoeker], bij schrijven van de Minister van Onderwijs van 26 juni 2015, kenmerk m [nummer 3], vanwege seksueel molest, het tonen van pornografisch beeldmateriaal aan studenten en het niet in stand houden van de vereiste afstand in relatie tot leerkracht en student, buiten functie is gesteld per 18 mei 2015; dat het verweerschrift d.d. 21 mei 2015 van de heer [VERZOEKER] voornoemd, beaambt [sic] de feiten te hebben gepleegd; dat de heer [VERZOEKER] meergenoemd, in de gelegenheid is gesteld zich te verweren; dat een dergelijk gedrag van betrokkene niet kan worden getolereerd, in de zin dat het ernstig plichtsverzuim oplevert; dat rekeninghoudend [sic] met de ernst van het plichtsverzuim waaraan de landsdienaar zich schuldig heeft gemaakt; de gevolgen van het plichtsverzuim; de omstandigheden waaronder het tuchtrechtelijk te straffen feit is begaan; het algemeen gedrag, de ijver en de prestaties van de landsdienaar, alsmede met diens persoonlijke en huiselijke omstandigheden het pedagogisch niet verantwoord is de heer [VERZOEKER] meergenoemd, langer in het onderwijs te handhaven; dat aan de heer [VERZOEKER] mergenoemd [sic], wegens onvoldoende waarborgen van betrouwbaarheid ingevolge artikel 69 lid 2 sub c juncto artikel 71 lid 3 en 4 ontslag uit Staatsdienst rechtvaardigt [sic].” 2.10 [Verzoeker] heeft de ontslagbeschikking op 17 november 2015 ontvangen. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [Verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad: de ontslagbeschikking zal worden vernietigd, althans nietig zal worden verklaard; hem de gelegenheid zal worden gegeven zijn diensten te hervatten bij het Bureau Volkscontacten, alles wat sub a en b betreft onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,- voor iedere dag dat de Staat nalatig blijft aan de uitvoering van het vonnis gevolg te geven. [verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten. 3.2 Hetgeen [verzoeker] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, komt, zakelijk weergegeven, op het volgende neer. [Verzoeker] kan zich niet verenigen met de in de ontslagbeschikking aangehaalde feiten. Van seksueel molest is nooit sprake geweest, daar de directrice [naam 3] (het Hof begrijpt: [naam 3] ) op de hoogte was van de correctie van het cijfer van bedoelde leerling en zulks met haar toestemming is gebeurd en het één en ander met de inspectie zou worden besproken. [Verzoeker] heeft in zijn verweerschrift d.d. 21 mei 2015 vorenbedoelde feiten afdoende weersproken. Hij is nooit in het bezit geweest van pornografisch beeldmateriaal, nog afgezien van het feit dat er geen confrontatie heeft plaatsgevonden. Voorts begrijpt [verzoeker] niet wat de Staat bedoelt met “het niet in stand houden van de vereiste afstand”. De Staat heeft geen rekening gehouden met artikel 63 Pw, daar geen enkele redelijk denkende overheid [verzoeker] gaat ontslaan voor vorenbedoelde feiten die niet eens zijn bewezen, nog afgezien van het feit dat [verzoeker] 58 jaar oud is en langer dan 30 jaar de Staat heeft gediend. Ook al mocht waar zijn dat [verzoeker] vorenbedoelde feiten heeft begaan, dan nog heeft de Staat in strijd gehandeld met het evenredigheidsbeginsel zoals vermeld in artikel 79 lid 3 Pw, aangezien een onrechtmatig ontslag ernstige gevolgen heeft voor [verzoeker], nu zijn salaris is stopgezet sedert augustus 2015 en hij derhalve geen aanspraak meer maakt op medische voorzieningen voor hem en zijn gezin. Het ontslag van [verzoeker] is om voormelde redenen onrechtmatig. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. De beoordeling Bevoegdheid 4.1.1 Vaststaat dat [verzoeker] ambtenaar is geweest in de zin van artikel 1 lid 1 Pw, zodat deze wet op hem van toepassing is. Op grond van artikel 79 lid 1 Pw oordeelt het Hof in eerste en hoogste aanleg over vorderingen: tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur; tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde; tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald. Gelet op artikel 79 lid 5 Pw is het Hof niet bevoegd kennis te nemen van andere vorderingen dan de in lid 1 van dit artikel limitatief opgesomde. Blijkens artikel 79 lid 2 Pw zijn besluiten waarbij aan een ambtenaar ontslag is verleend, vatbaar voor nietigverklaring. Op grond van het voorgaande is het Hof bevoegd kennis te nemen van het gevorderde onder 3.1 onder a, strekkende tot nietigverklaring van het in de ontslagbeschikking vervatte ontslagbesluit. 4.1.2 Het overige gevorderde, te weten, kort gezegd, de wedertewerkstelling van [verzoeker] zoals gevorderd onder 3.1 onder b, onder verbeurte van een dwangsom, kan niet worden gecategoriseerd onder de in artikel 79 lid 1 Pw limitatief opgesomde vorderingen waarover het Hof bevoegd is te oordelen, zodat het Hof zich onbevoegd zal verklaren daarvan kennis te nemen. Hetzelfde geldt voor de gevorderde dwangsom voor zover gekoppeld aan het nietig te verklaren ontslagbesluit, zijnde dit (reeds genomen) ontslagbesluit immers niet een achterwege gelaten besluit van een bestuursorgaan in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw. Ten aanzien van de mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten, verwijst het Hof naar hetgeen onder 4.9 is overwogen. Ontvankelijkheid 4.2 Ingevolge artikel 80 lid 1 sub b Pw juncto artikel 79 leden 1 sub a en 2 Pw is een vordering tot nietigverklaring van een besluit waarbij aan een ambtenaar ontslag uit Staatsdienst is verleend, niet-ontvankelijk, indien deze is ingesteld meer dan een maand nadat het besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. [Verzoeker] heeft de ontslagbeschikking op 17 november 2015 ontvangen. Nu hij de vordering onder 3.1 onder a strekkende tot nietigverklaring van het ontslagbesluit heeft ingediend op 26 november 2015, derhalve binnen een maand na 17 november 2015, is hij daarin ontvankelijk. 4.3 Het Hof stelt voorop dat [verzoeker] – zij het dat zulks in de ontslagbeschikking op gebrekkige wijze is verwoord – wordt verweten zich schuldig te hebben gemaakt aan seksueel molest, het tonen van pornografisch beeldmateriaal aan studenten en het niet in stand houden van de vereiste afstand in relatie tot leerkracht en student en voorts dat aan hem (in ieder geval) wegens plichtsverzuim ontslag uit Staatsdienst is verleend. 4.4.1 [Verzoeker] heeft betwist zich schuldig te hebben gemaakt aan de hem verweten gedragingen. Hij stelt dat deze gedragingen niet zijn bewezen. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt. Bij een disciplinair onderzoek gaat het om de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven. Hiertoe is voldoende dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de betrokken ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen schuldig heeft gemaakt. In het licht van de betwisting door [verzoeker] had het op de weg van de Staat gelegen om nadere feiten of omstandigheden aan te dragen ter onderbouwing van zijn stelling dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel molest en het tonen van pornografisch beeldmateriaal aan studenten, hetgeen de Staat heeft nagelaten. Dit verzuim klemt temeer nu in de ontslagbeschikking vorenbedoelde beschuldiging niet is gepreciseerd. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet is komen vast te staan en de Staat derhalve niet tot de overtuiging kon komen dat [verzoeker] zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel molest en het tonen van pornografisch beeldmateriaal aan studenten, zodat deze gedragingen niet (mede) aan het ontslagbesluit ten grondslag hadden mogen worden gelegd. 4.4.2 De vraag rijst of [verzoeker] zich wel schuldig heeft gemaakt aan het overige hem in de ontslagbeschikking verweten gedrag, te weten het niet in stand houden van de vereiste afstand in relatie tot leerkracht en student. In dit kader is van belang een door [naam 1] heimelijk gemaakte opname van een telefoongesprek tussen haar en [verzoeker], welke opname (hierna: de geluidsopname) het Hof ter zitting van 03 maart 2017 heeft beluisterd. [Verzoeker] heeft ter voormelde zitting erkend dat hij vorenbedoeld telefoongesprek heeft gevoerd met [naam 1] en dat zijn stem op de geluidsopname te horen is. Hij betwist echter enkele voor hem bezwarende insinuerende dan wel seksueel getinte uitspraken te hebben gedaan en beroept zich ten aanzien van deze uitspraken op manipulatie van de geluidsopname. Dit beroep faalt. Het Hof overweegt daartoe als volgt. Op de geluidsopname is, voor zover van belang, eerst te horen dat [verzoeker] en [naam 1] afspreken dat en op welke wijze laatstgenoemde bij [verzoeker] thuis zal komen om de wiskunde- en natuurkundewerken opnieuw te maken. Afgesproken wordt dat [naam 1] met de bus naar een bepaalde locatie zal gaan en dat [verzoeker] haar daar zal ophalen en naar zijn huis zal brengen. [Verzoeker] heeft dit deel van de geluidsopname niet betwist. Op de geluidsopname is vervolgens te horen dat [naam 1] vraagt of zij alleen het werk gaat overschrijven, waarop [verzoeker] antwoordt: “Wat denk je?” Op de reactie van [naam 1] dat zij het niet zou weten en het daarom aan [verzoeker] vraagt, antwoordt laatstgenoemde: “Voor wat, hoort wat” en voorts “Je mag zelf weten hoe of wat. Je mag zelf weten, want je bent een volwassen vrouw. Je weet hoe of wat.” Even later is te horen dat [verzoeker] vraagt: “Ok eh, neem jij een condoom mee of zorg ik daarvoor?” , waarop [naam 1] antwoordt dat zij daarvoor zal zorgen. Het opgenomen gesprek heeft in de visie van het Hof een logisch verloop. Vorenbedoelde geciteerde uitspraken van [verzoeker] staan naar het oordeel van het Hof niet op zichzelf en komen niet uit de lucht vallen, maar zijn een reactie op hetgeen [naam 1] vraagt dan wel een logisch gevolg van het eerder besprokene. Het Hof overweegt voorts dat deze voor [verzoeker] bezwarende uitspraken, geen korte (ja/nee-)antwoorden betreffen, maar hele volzinnen. [Verzoeker] heeft weliswaar betwist dat hij voormelde uitspraken heeft gedaan, maar niet dat ook op dit deel van de geluidsopname zijn stem is te horen. Naar het oordeel van het Hof zijn er, anders dan [verzoeker] beweert, geen tekenen aanwezig die wijzen op manipulatie van de geluidsopname. Op grond van het voorgaande acht het Hof niet aannemelijk dat sprake is van vorenbedoelde manipulatie. 4.4.3 [Verzoeker] betoogt bij conclusie na gehouden verhoor van partijen, naar het Hof begrijpt, dat de Staat in deze procedure geen gebruik mag maken van de geluidsopname, omdat deze als onrechtmatig verkregen bewijs moet worden aangemerkt, nu hij, [verzoeker], niet op de hoogte was van het gebruik daarvan door de Staat. Het Hof volgt [verzoeker] niet hierin. Immers, dat [verzoeker] niet ermee bekend was dat de Staat gebruik zou maken van de geluidsopname is geen omstandigheid die verband houdt met de wijze van verkrijging van de geluidsopname door de Staat en kan derhalve nimmer leiden tot het oordeel dat de geluidsopname onrechtmatig door de Staat is verkregen. De Staat mag in deze procedure gebruik maken van de geluidsopname, nu er geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die daaraan in de weg staan. De slotsom is dat het Hof de geluidsopname mag betrekken in zijn beoordeling. 4.4.4 Voor het Hof staat op grond van de geluidsopname vast dat [verzoeker] aan [naam 1] een seksuele tegenprestatie heeft gevraagd voor het achteraf onrechtmatig veranderen van de door haar behaalde zeer slechte cijfers voor de vakken wiskunde en natuurkunde van een onvoldoende naar een voldoende. Daarmee staat tevens vast dat [verzoeker] als leerkracht niet de professionele afstandelijkheid jegens een in een afhankelijkheidspositie verkerende leerling(e), in casu [naam 1], heeft bewaard, hetgeen hij wel had moeten doen. Deze gedraging is in de ontslagbeschikking omschreven als “het niet in stand houden van de vereiste afstand in relatie tot leerkracht en student”. 4.5 Op grond van artikel 36 lid 1 Pw is een landsdienaar onder meer verplicht zich steeds zo te gedragen als een goed en getrouw landsdienaar betaamt. Handelen in strijd met deze verplichting kan plichtsverzuim opleveren. Door zich als leerkracht schuldig te maken aan het niet bewaren van de professionele afstandelijkheid jegens een in een afhankelijkheidspositie verkerende leerling oftewel aan het niet in stand houden van de vereiste afstand in relatie tot leerkracht en student, heeft [verzoeker] zich niet gedragen zoals een goed landsdienaar betaamt en zich daardoor in de visie van het Hof schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. 4.6 Dit plichtsverzuim kan [verzoeker] worden toegerekend. [Verzoeker], volgens eigen zeggen langer dan 30 jaar verbonden aan het onderwijs, diende beter te weten. Er zijn geen feiten of omstandigheden gesteld of gebleken die tot een ander oordeel nopen. 4.7 Het Hof acht het gepleegde plichtsverzuim dermate ernstig dat het ontslag van [verzoeker] uit Staatsdienst niet als een daaraan onevenredige straf is te beschouwen. Hetgeen [verzoeker] in dit kader heeft gesteld, te weten zijn leeftijd van 58 jaar, zijn diensttijd van meer dan 30 jaar, de gevolgen van het ontslag voor hem en zijn familie en de omstandigheid dat hij niet eerder tuchtrechtelijk is gestraft, maakt dit niet anders. [Verzoeker] dient de gevolgen te dragen van zijn grensoverschrijdend gedrag. Van strijd met artikel 63 lid 4 Pw of schending van het evenredigheidsbeginsel is geen sprake. Daarbij komt dat vaststaat dat [verzoeker] onrechtmatig de zeer lage cijfers door [naam 1] tijdens het eerste S.O. van het schooljaar 2014/2015 behaald voor de vakken wiskunde en natuurkunde heeft veranderd van een onvoldoende naar een voldoende en wel nadat de bekrachtiging van deze cijfers reeds had plaatsgevonden. Deze handelwijze is [verzoeker] weliswaar in deze procedure niet verweten, maar valt hem niettemin zwaar aan te rekenen. Dat [verzoeker] zou hebben gehandeld met medeweten en toestemming van [naam 3] , hetgeen laatstgenoemde ter zitting van 06 januari 2017 overigens heeft weersproken, doet hieraan niet af. Op [verzoeker] rustte immers een eigen verantwoordelijkheid. [verzoeker] kan in alle redelijkheid niet verwachten te worden gehandhaafd als ambtenaar verbonden aan het onderwijs. 4.8 Uit hetgeen onder 4.3 tot en met 4.7 is overwogen volgt dat de grondslag van de vordering onder 3.1 onder a, strekkende tot nietigverklaring van het ontslagbesluit, niet in rechte is komen vast te staan, zodat dit gevorderde zal worden afgewezen. 4.9 Ook de gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld. 4.10 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking. De beslissing Het Hof: 5.1 Verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het gevorderde onder 3.1 onder b, alsook van de mede gevorderde dwangsom. 5.2 Wijst af het meer of anders gevorderde. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 15 oktober 2021, in tegenwoordigheid van mr. M. Behari, Fungerend-Griffier. w.g. M. Behari w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting zijn partijen noch in persoon noch bij gemachtigde verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-44/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME in de zaak van [appellante ] , wonende te [district], appellante, gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat, tegen [geintimeerde] , wonende in [land], geïntimeerde, gemachtigde: mr. R. Kensmil, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 24 februari 2015 (A.R. No. 10-4774) tussen geïntimeerde als eiser en appellante als gedaagde spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Het procesverloop in hoger beroep Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen: het proces-verbaal d.d. 4 maart 2015 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat appellante tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld; de pleitnota d.d. 6 januari 2017; de antwoordpleitnota d.d. 17 februari 2017; de repliekpleitnota d.d. 17 maart 2017; de dupliekpleitnota d.d. 19 mei 2017; de rechtsdag voor de uitspraak was hierna aanvankelijk bepaald op 1 december 2017, doch nader op heden. De beoordeling 1. Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat appellante daarin kan worden ontvangen. 2. Het gaat in deze zaak om de vraag wie recht heeft op een pakket van 3150 aandelen in N.V. [naam] ,gevestigd in [district]. Dit pakket vormt 50% van alle aandelen in deze vennootschap (verder: het aandelenpakket). Alle aandelen werden destijds gehouden door de vader van geïntimeerde (verder: de vader). De vader was ook bestuurder van deze vennootschap. De vader is overleden. Geïntimeerde is gerechtigd als erfgenaam tot een kwart van de nalatenschap. Uit de stellingen van geïntimeerde volgt dat het aandelenpakket tot de nalatenschap behoort. Appellante echter stelt zich op het standpunt dat het aandelenpakket bij leven door de vader van appellante aan haar is verkocht, dat het aandelenpakket niet tot de nalatenschap heeft behoord en dat zij de eigenaar ervan is. 3. In eerste aanleg is de door geïntimeerde (als eiser) gevraagde verklaring voor recht toegewezen. Die verklaring houdt, kort weergegeven, in dat de eigendom van het aandelenpakket niet op appellanteis overgegaan. 4. De gevraagde verklaring voor recht heeft uiteraard als indirect doel vast te stellen dathet aandelenpakkettot de nalatenschap behoort. Het Hof stelt voorop dat geïntimeerde (toen nog eiser) als deelgenoot in de nalatenschap het recht heeft dit doel in rechte na te streven, zonder dat hij daarbij afhankelijk moet zijn van de medewerking van de andere erfgenamen. Anders gezegd, hij is tot zelfstandig procederen bevoegd. 5. Met grief 1 stelt appellante aan de orde dat geïntimeerde (als eiser) door de kantonrechter niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Volgens appellante is over deze kwestie al eerder geprocedeerd. Dat was tussen haar en de moeder-voogdes van de toen nog minderjarige geïntimeerde (verder: de moeder). Andermaal kan daarover niet worden geprocedeerd, ook niet door geïntimeerde zelf nu hij meerderjarig is geworden. Want wat de moeder toen deed, bindt hem juridisch. Deze grief faalt, omdat de feiten anders liggen. Tussen genoemde personen is inderdaad eerder geprocedeerd, maar de inzet van die procedure was vernietiging van het besluit tot benoeming van appellante tot bestuurder van de eerder genoemde vennootschap. De grondslag van die eis, ingesteld door de moeder, was dat het besluit van de aandeelhoudersvergadering niet rechtsgeldig was genomen. Het argument daarvoor was dat op die vergadering drie personen hebben meegestemd die weliswaar pretendeerden aandeelhouder te zijn, maar dat niet waren. Die personen pretendeerden ieder voor zichzelf aandelen te houden die behoorden tot de andere helft van het totaal van de aandelen, dus niet tot het nu in geschil zijnde aandelenpakket. De beslissing van de kantonrechter ging dus niet over het nu in geschil zijnde aandelenpakket. Die beslissing kan tussen partijen in de nu voorliggende rechtszaak geen gezag van gewijsde hebben. Er is geen sprake van het opnieuw tussen dezelfde partijen procederen over hetzelfde onderwerp. Grief 1 faalt. 7. Grief 2 strekt ertoe dat het gevorderde door geïntimeerde (als eiser) door de kantonrechter had moeten worden afgewezen. Daartoe stelt appellante dat de moeder in de eerdere procedure gaaf en onvoorwaardelijk heeft erkend – ook nu nog steeds bindend voor geïntimeerde – dat het aandelenpakket aan appellante was overgedragen. Het Hof leest daarin een beroep op een gerechtelijke erkentenis, zoals bedoeld in artikel 212 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv). Gerechtelijke erkentenissen gelden als zodanig slechts in het geding waarin zij zijn afgelegd, dus in dit geval in de rechtszaak tussen appellante en de moeder. Artikel 212 Rv moet niet zo gelezen worden dat daarin verandering wordt gebracht. Het Hof vindt steun voor deze uitleg in de toelichting op artikel 133 lid 1 van het nog in te voeren nieuwe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin is te lezen: “Een gerechtelijke erkentenis is het in een aanhangig geding door een partij uitdrukkelijk erkennen van de waarheid van een of meer stellingen van de wederpartij.” Hiermee is geen breuk met het huidige recht beoogd, want artikel 212 Rv blijft in de nieuwe regeling letterlijk hetzelfde. Appellante stelt dus ten onrechte dat sprake is van een gerechtelijke erkentenis, waardoor ook grief 2 faalt. 8.Met grief 3 komt appellante aan de inhoud van het geschil toe. Zij voert aan dat de kantonrechter ten onrechte heeft beslist dat zij géén houder van de aandelen is. Het staat vast dat de aandelen bij leven door de vader aan haar zijn verkocht. Daarvan is een schriftelijke overeenkomst van 24 augustus 2000 overgelegd. Maar een verkoop op zichzelf bewerkstelligt nog niet de overdracht van de aandelen. Dat de moeder op de zitting in de andere procedure heeft gezegd dat de aandelen aan appellante zijn overgedragen, is niet doorslaggevend voor die overdracht. De overdracht is immers een zakenrechtelijke rechtsfiguur. Als aan de vereisten is voldaan, is de overdracht een feit en andersom. Wat de moeder daarover heeft gezegd, kan niet bijdragen aan het antwoord op de vraag of de overdracht van het aandelenpakket aan appellante een feit is. 9. Appelante stelt dat het aandelenpakket alleen aandelen aan toonder bevat. Uit de toelichting op grief 3 leidt het Hof af dat appellante niet beschikt over aandeelbewijzen van het aandelenpakket. Zij wijst er immers op dat er helemaal geen wettelijke bepaling is die voorschrijft dat bij aandelen aan toonder aandeelbewijzen verplicht zijn en zij wijst er verder op dat de schriftelijke overeenkomst tussen de vader en appellante van 24 augustus 2000 voldoende bewijs is dat het bestaan van de aandelen aan toonder aantoont. En in deze procedure heeft appellante ook geen aandeelbewijzen in het geding gebracht, wat voor de hand lag om te doen als die aandeelbewijzen er zouden zijn geweest. Dat lag beslist op de weg van appellante, omdathet niet overleggen door appellante (als gedaagde) vandie aandeelbewijzen voor de kantonrechter doorslaggevend was om aan te nemen dat géén sprake was van aandelen aan toonder. 10. De vraag die moet worden beantwoord, is of appellante houder kan zijn van toonderaandelen als zij niet in het bezit is van bijbehorende aandeelbewijzen, doch op niet meer kan wijzen dan de verkoopovereenkomst. Het antwoord op die vraag is ‘nee’.Aandeelbewijzen van aandelen aan toonder legitimeren bij uitstek de bezitter ervan als houder van die aandelen, zowel tegenover de vennootschap als tegenover derden. Artikel 51 Wetboek van Koophandel (verder:WvK) veronderstelt dan ook dat aandeelbewijzen worden uitgegeven van aandelen aan toonder. Alleen dan kunnen aan toonderaandelen de rechtsgevolgen worden verbonden die horen bij toonderpapieren, zoals de vrije verhandelbaarheid van deze toonderaandelen. Weliswaar kent ons recht de mogelijkheid voor de houder van toonderaandelen aan te tonen dat hij die hoedanigheid heeft, zonder dat hij de aandeelbewijzen kan tonen, maar die mogelijkheid gaat uit van verlies of vernietiging van de aandeelbewijzen. Hier echter hebben aandeelbewijzen nooit bestaan. De overeenkomst van 24 augustus 2000 is geen aandeelbewijs, alleen al niet omdat deze overeenkomst als zodanig niet kan worden verhandeld, zoals met aandeelbewijzen wél kan. Kortom, van toonderaandelen is blijkbaar geen sprake, omdat aandeelbewijzen ontbreken. 11.Dan kan het alleen nog maar gaan over aandelen op naam.Want ook aandelen die als toonderaandelen zijn bedoeld, maar waarvan geen aandeelbewijzen zijn uitgegeven, hebben te gelden als aandelen op naam in ruime zin.Aandelen op naam kunnen worden overgedragen op de manier die staat beschreven in artikel 55 WvK. De kantonrechter heeft overwogen dat het tussen partijen vaststaat dat de als eerste in dit wetsartikel genoemde manier van overdracht – betekening van een akte van overdracht aan de vennootschap – niet heeft plaatsgevonden. Tegen die vaststelling is geen grief ontwikkeld, zodat ook het Hof hiervan uitgaat. Bij repliekpleidooi is voor het eerst overgelegd een schriftelijk stuk van 12 september 2000, waarin (de vader namens) de vennootschap verklaart dat appellante medeaandeelhouder is van de vennootschap. Deze verklaring is van na de verkoop van de aandelen aan appellante op 24 augustus 2000. Hoewel in de verklaring de omvang van het aandelenpakket niet wordt genoemd, kan het niet anders dan dat de verklaring verband houdt met de verkoop van het aandelenpakket. Niet gesteld of gebleken is immers dat appellante ooit andere aandelen heeft gekocht van de vader. 12. De verklaring is bij dupliekpleidooi niet betwist of van commentaar voorzien. De verklaring kan niet anders worden gelezen dan als een erkenning door de vennootschap van een overdracht van de aandelen na de verkoop ervan op 12 augustus 2000.De erkenning is schriftelijk gebeurd, waardoor voldaan is aan de vereisten voor overdracht van het aandelenpakket, zoals bepaald in artikel 55 WvK. Het verweer van geïntimeerde dat een dergelijke erkenning alleen kan geschieden ‘op het aandeelbewijs voor zover deze aan de naamloze vennootschap is getoond’ vindt geen grondslaag in het recht. Blijkbaar grijpt geïntimeerde bij dit verweer terug naar de door hem als productie IV en V bij de conclusie van repliek in eerste aanleg overgelegde kopie uit een Nederlands handboek, maar die passages zijn gebaseerd op het Nederlands recht dat in artikel 2:196 Burgerlijk Wetboek anders luidt dan ons recht. Daarbij komt dat de schrijver de vraag opwerpt of een erkenning zonder dat de akte van overdracht van de aandelen is overgelegd en die vraag bevestigend beantwoordt. Dus ook naar toenmalige Nederlands recht kon een erkenning plaatsvinden zoals naar ons recht. 13. De schriftelijke verklaringvan 12 september 2000is een erkenning die voldoet aan de vereisten van artikel 55 WvK. Uit de verklaring die is ondertekend door de vader, zo begrijpt het Hof, is af te leiden dat de vader de schriftelijke verkoopovereenkomst van 24 augustus 2000 beschouwde als akte van overdracht. Dat is voldoende om deze overeenkomst, in ieder geval vanaf 12 september 2000, juridisch op te vatten als een akte van overdracht, die immers – afgezien van het schriftelijkheidsvereiste – vormvrij is. 14. Het Hof komt tot de slotsom dat appellante houdster is van het aandelenpakket, wat alsnog moet leiden tot afwijzing van de verklaring voor recht zoals die door geïntimeerde (als eiser) is gevraagd, omdat die eis nu juist van het tegendeel uitgaat. 15.Grief 3 slaagt. Grief 4 heeft geen bespreking meer nodig. Het vonnis van de kantonrechter moet worden vernietigd. Geïntimeerde zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van de procedure in de eerste aanleg en in het hoger beroep worden verwezen. De beslissing in hoger beroep Het Hof: – vernietigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 24 februari 2015 (A.R. no. 10-4774), waarvan beroep; en opnieuw rechtdoende: wijst de vordering van geïntimeerde, toen eiser, alsnog af; veroordeelt geïntimeerde in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van appellante begroot op SRD. 352,– (driehonderd twee en vijftig Surinaamse dollars). Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. M.C.Mettendaf,Leden en door de Fungerend-President bij vervroeging gesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 6 maart 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. dr. M.S. Boedhoe namens advocaat mr. F.F.P. Truideman, gemachtigde van appellante terwijl geïntimeerde noch in persoon noch bij gemachtigde is verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-k2-2020-2/
Uitspraak DE KANTONRECHTER IN HET TWEEDE KANTON Gelezen het bezwaarschrift ex artikel 243 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend namens [klager] , geboren op [datum] te [district], van beroep accountant en wonende aan [adres] , bij de kantonrechter in het tweede kanton op zaterdag 23 mei 2020 door diens raadslieden mr. B.A.H. Pick en I.D. Kanhai Bsc, met het verzoek om: “de dagvaarding te vernietigen en de klager buiten vervolging te stellen”; Gelet op de beschikking van de kantonrechter in het tweede kanton d.d. dinsdag 26 mei 2020, waarbij de behandeling van het bezwaarschrift in Raadkamer is bepaald op donderdag 28 mei 2020 om 9.30 uur des voormiddags; Gehoord in Raadkamer d.d. 28 mei 2020 de klager en zijn raadslieden mr. J. Kraag en I.D. Kanhai Bsc; Gehoord de Officier van Justitie mr. C. Klein – Jules namens het Openbaar Ministerie; Gelet op het proces-verbaal van het verhandelde in Raadkamer van 28 mei 2020, waarvan de inhoud hier als geïnsereerd moet worden beschouwd; Gezien de overige zich in het Raadkamerdossier bevindende bescheiden; Overwegende, dat klager tegen de tegen hem uitgebrachte dagvaarding op 21 mei 2020 met de mededeling om op 4 juni 2020 voor de kantonrechter in het tweede kanton te verschijnen, tijdig bezwaar heeft aangetekend, weshalve klager ontvankelijk is in zijn beklag; Overwegende, dat de raadslieden van klager in hun bezwaarschrift gronden hebben aangevoerd, welke tijdens de behandeling ter Raadkamerzitting op 28 mei 2020 mondeling zijn toegelicht, zoals vervat in het opgemaakte proces-verbaal; Overwegende, dat voormelde gronden – zakelijk weergegeven – alsvolgt opgesomd kunnen worden: dat het Openbaar Ministerie in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, omdat ene Hoefdraad in zijn hoedanigheid als minister van Financiën, wiens naam ook in de tenlastelegging van klager is genoemd, niet wordt vervolgd; dat de President van de Centrale Bank van Suriname geen publieke functionaris is daar de voornoemde bank een sui generis is. Voorzover de voornoemde bank als een staatsinstelling beschouwd wordt, zal, alvorens er van enige benadeling sprake is, volgens de Anti – Corruptiewet, een commissie moeten worden benoemd die het vermogen vaststelt; klager heeft geen onrechtmatig voordeel genoten. Alle rekeningen van klager zijn onderzocht. Klager heeft volgens de Bankwet, de Centrale Bank van Suriname in en buiten rechte vertegenwoordigd. Anders dan de vervolging beweert, blijkt uit het verslag van de jurist van de Centrale Bank van Suriname dat er wel een noodzaak was om overeenkomsten aan te gaan en projecten uit te voeren. Deze noodzaak blijkt ook uit een voice note van de minister van Financiën, die zegt dat het goed is voor Suriname en dat de voornoemde bank de assets heeft. De projecten worden getoetst door een door het Openbaar Ministerie aangewezen accountantskantoor met de vraag of de prijzen marktconform zijn. Zonder de vaststelling dat de prijzen niet marktconform zijn kan er geen sprake zijn van enig financieel nadeel. Uit brieven van ene [naam 1], die werkzaam was op het ministerie van Financiën, blijkt dat de projecten noodzakelijk waren en reeds in uitvoering waren. Het project Legarde 1 moet worden gezien in het kader van de overeenkomst van 1 november 2019. De noodzaak van de projecten blijkt ook uit het feit dat een bedrag van 2,2 miljard, die sinds 2015 openstond op de balans van de Centrale Bank van Suriname moest worden weggemaakt. indien de vervolgingsambtenaar ervan uitgaat dat er sprake is van nadelige contracten en die nadeligheid zou moeten blijken uit het feit dat er sprake is van een non refundable payment, moge het volgend worden vermeld. Uit het verhoor van [naam 11] blijkt dat het in Europa gangbaar is dat non refundable payments worden betaald bij het aangaan van de overeenkomsten. Die noodzaak tot het aangaan van overeenkomsten blijkt uit de voice notes van de minister van Financiën, waarbij klager op grond van de Bankwet verplicht was om de instructies van de minister van Financiën op te volgen. Uit het verhoor van [naam 2] en [naam 3] blijkt dat de Centrale Bank van Suriname sinds haar bestaan nooit openbare aanbestedingen heeft gehouden bij het gunnen van projecten; de dagvaarding onder II van de tenlastelegging is nietig. Het tenlaste gelegde onder II van de dagvaarding is niet overeenkomstig artikel 242 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het kwalificatief gedeelte eindigt bij het woord “en of” waarna de verfeitelijking begint; In de Anti – Corruptiewet is niet vermeld dat het niet transparant zijn bij het aangaan van overeenkomsten, als een strafbaar feit wordt aangemerkt. De overeenkomsten die zijn gesloten en de projecten die met Orion Assurance zijn uitgevoerd, zijn allen transparant geweest. Zo blijkt uit het verhoor van [naam 2] dat het project Interne Audit een goed project was en dat het bedrag ook marktconform was. De vorige externe accountant heeft nimmer een interne audit opgezet. Het opzetten en bemannen van de afdeling intelligence department was ook martkconform en noodzakelijk in verband met de National Risk Assessment. Klager is aandeelhouder van Orion Advisory en dit is volgens de Bankwet niet verboden. De Centrale Bank van Suriname heeft vijf overeenkomsten gesloten met Orion Advisory, waarvan uit het verhoor van [naam 2] blijkt dat twee noodzakelijk waren en marktconform. Uit het verhoor van [naam 2] en [naam 3] blijkt dat er geen procedure regels waren bij de aankoop, verstrekking en registratie van wapens. Klager heeft geen enkel voordeel gehad uit de overeenkomsten behalve dan de uitkering van dividend en de betaling van huur; voor wat betreft het ten laste gelegde onder III A en IV is klager van mening dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan opzet en schuld money laundering. Alle betalingen zijn via de bank gegaan. Geen van de betalingen zijn afkomstig van enig misdrijf; voor wat betreft het ten laste gelegde onder V zij gezegd dat aan de klager verduistering wordt verweten zoals verwoord in artikel 423 van het Wetboek van Strafrecht. Klager is geen ambtenaar en is ook niet belast met enige openbare dienst en de Centrale Bank van Suriname is een rechtspersoon met eigen statuten. Klager was niet bereid om ongedekt geld te verstrekken en zijn overheidspanden als koop aangeboden, maar nog niet geleverd. Die handelingen hebben plaatsgevonden in het kader van het project Prodigy I, waarvan de vervolgingsambtenaar beweert dat die projecten niet noodzakelijk waren; het tenlaste gelegde onder VI van de dagvaarding verwijt aan klager valsheid in geschrifte. Uit de verfeitelijking blijkt dat het betreft cijfers die gepresenteerd worden aan De Nationale Assemblee. Het is niet gebleken dat de minister van Financiën die cijfers heeft gepresenteerd, weshalve het gebruiken als echt en onvervalst niet is komen vast te staan; het tenlaste gelegde onder VII A en B van de dagvaarding verwijt aan klager valsheid in geschrifte met name dat boeken van de Centrale Bank van Suriname zouden zijn vervalst. Uit het verhoor van [naam 4] blijkt dat [naam 5] hem heeft gevraagd om een leenovereenkomst te anti dateren. De leenovereenkomst is valide en wordt uitbetaald. Van het gebruiken als echt en onvervalst is dan ook geen sprake; dat de enkele omstandigheid dat [klager] de sparringspartner was van genoemde Robert – Gray Van Trikt, niet met zich meebrengt dat kan worden aangenomen dat klager tezamen en in vereniging met die Robert – Gray Van Trikt de aan hem verweten feiten heeft gepleegd, bovendien was [klager] niet in dienst van de Centrale Bank van Suriname; Overwegende, dat de Officier van Justitie op de gronden heeft gereageerd en heeft gevorderd het gedane verzoek af te wijzen op gronden als in het proces-verbaal staat gerelateerd; Overwegende, dat de kantonrechter allereerst de aangevoerde gronden in relatie wil brengen met de bedoeling van de regeling neergelegd in artikel 243 Sv, zoals door de Officier van Justitie in haar antwoord op het bezwaarschrift naar voren gebracht, namelijk een regeling die beoogt een waarborg te bieden tegen een lichtvaardige dagvaarding en daarmee tegen een nodeloze openbare terechtzitting voor de verdachte; Overwegende, dat de klager aan de kantonrechter gronden heeft voorgehouden welke gronden in verband gebracht zullen worden met de toets, die in deze procedure dient plaats te vinden. Deze procedure beoogt een waarborg te bieden tegen een lichtvaardige dagvaarding en daarmee tegen een nodeloze openbare terechtzitting voor de verdachte. De vraag die voorligt is of het hoogst onaannemelijk is dat de strafrechter, later oordelend, door de voor hem geleverde bewijsvoering het ten laste gelegde feit geheel of gedeeltelijk bewezen zal achten. Overwegende, dat de kantonrechter in overeenstemming met de aard van de procedure een summiere toets zal doen, waarbij niet vooruit gelopen dient te worden op de behandeling ter terechtzitting; 1 e Grond: betreffende het gelijkheidsbeginsel De kantonrechter is, thans overgaand tot bespreking van de eerste grond, met de vervolging van oordeel dat het niet vervolgen van de minister van Financiën de heer G. Hoefdraad, geen strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel oplevert, immers heeft de vervolgingsambtenaar in haar betoog aangegeven dat de persoon van de minister van Financiën, de heer G. Hoefdraad, wel als verdachte wordt aangemerkt en zij heeft conform de wet bij de Nationale Assemblee een vordering ingesteld tegen de vervolging van die Hoefdraad. Echter heeft De Nationale Assemblee die vordering afgewezen en treft het Openbaar Ministerie geen verwijt dat zij haar plichten heeft verzaakt. De kantonrechter is van oordeel dat, gezien het bovenaangehaalde van een schending van het gelijkheidsbeginsel in casu geen sprake is; 2 e Grond: de vraag of de governor van de Centrale Bank van Suriname een publieke functionaris is Hiervoor wordt verwezen naar de artikelen 1 e. 1 g en 1 f van de Anti – Corruptiewet. Uit deze artikelen blijkt dat: onder een staatsinstelling ondermeer wordt begrepen een al dan niet rechtspersoonlijkheid bezittende publiekrechtelijke of privaatrechtelijke organisatie, instelling, orgaan of bedrijf waarin door of vanwege de overheid in een bepaalde mate invloed kan worden uitgeoefend op de bedrijfsvoering of de leiding daarvan, doordat de overheid (mede) aandeelhouder is, danwel door het verlenen van financiële, materiële, personele of technische ondersteuning. Een publieke functionaris iedere persoon, authoriteit of orgaan is die belast is met een publieke functie; Onder publieke functie wordt begrepen een persoon die te werk is gesteld bij een staatsinstelling. Op grond van het bovenstaande concludeert de kantonrechter dat de governor van de Centrale Bank van Suriname een publieke functionaris is. 3 e Grond: klager heeft geen onrechtmatig voordeel genoten uit de overeenkomsten en is daarom niet strafbaar De kantonrechter verwijst naar de memorie van toelichting van de Anti – corruptiewet S.B. 2017 no. 85 op pagina 46 waarin is vermeld: strafbaarheid van de publieke functionaris bestaat, indien door hem met een wettelijk voorschrift strijdige handelingen zijn verricht of besluiten zijn genomen met het aangetoonde, zodanige oogmerk om voor zichzelf of een ander enig voordeel te verkrijgen, of indien door die strijdige handeling aan de staat of staatsinstelling enig nadeel wordt toegebracht. Hieruit blijkt dat de voorwaarde voor strafbaarheid dus verder gaat dan slechts het verkrijgen van onrechtmatig voordeel ten behoeve van zichzelf. De kantonrechter vestigt er voorts de aandacht op dat in het transactieschema in het strafdossier met betrekking tot de internationale overmakingen, er wel ernstige bezwaren zijn ten aanzien van het genieten van onrechtmatig voordeel. Op grond van het vooroverwogene faalt ook dit verweer van de raadslieden. 4 e Grond: de dagvaarding is nietig omdat het niet voldoet aan het vereiste zoals genoemd in artikel 242 van het Wetboek van Strafvordering Anders dan de raadslieden beweren, is de feitelijke omschrijving van het misdrijf onder II van de tenlastelegging voldoende duidelijk en feitelijk omschreven en wordt klager in staat te zijn geacht te hebben begrepen waarvan hij wordt beschuldigd. De toevoeging ten overvloede van het woord en/of en de verfeitelijking daarna brengt de kantonrechter niet tot een ander oordeel. 5 e Grond: het niet transparant zijn bij het aangaan van overeenkomsten is niet strafbaar volgens de Anti – Corruptiewet De vraag die hier aan de orde is, is of en in hoeverre de handelingen van klager in zijn functie van governer van de Centrale Bank van Suriname en tevens aandeelhouder en eigenaar van het gebouw van Orion Assurance and Advisory NV en/of Orion Capital Investment NV, een belangenverstrengeling met zich hebben teweeggebracht zoals vermeld in artikel 13 lid 2 van de Anti – Corruptiewet. De verklaringen van [naam 11] de dato 25 maart 2020, de getuige [naam 2] op 2 april 2020 en de getuige [naam 3] op 11 maart 2020 in onderlinge samenhang beschouwd, bieden in ieder geval voldoende handvaten om de ernstige bezwaren ten aanzien van de belangenverstrengeling zoals vermeld in artikel 13 lid 2 van de Anti – Corruptiewet aan te nemen. Met conclusie dat het verweer van de raadslieden wordt verworpen. 6 e tot en met 10 e Grond: de onschuld van klager. Klager heeft de aan hem verweten strafbare feiten niet alleen en ook niet tezamen en in vereniging gepleegd met R.G. Van Trikt en/of Limebridge VZW en/of [naam 6] De kantonrechter dient naar aanleiding van het bezwaar te toetsen of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de kantonrechter, later oordelend, tot een gehele of gedeeltelijke bewezenverklaring van de aan klager ten laste gelegde feiten zal komen; De kantonrechter is, na bestudering van het dossier van oordeel dat een aantal verklaringen van getuigen, welke verklaringen zijn afgelegd bij de politie en tijdens het gerechtelijk vooronderzoek, met name de verklaringen van de getuigen: Hoefdraad, Gillmore Andre [naam 7] [naam11] [naam 2] [naam 3] [naam 8] [naam 9] [naam 10] in onderling verband en samenhang beschouwd , ernstige bezwaren opleveren ten aanzien van de klager van de aan hem verweten feiten. Uit de processtukken blijkt dat klager vanwege zijn voortdurend overleg met Robert – Gray van Trikt over (te plegen) transacties, op de hoogte was van de handelingen van zijn sparringspartner en dat klager ook diensten heeft verleend om Robert – Gray van Trikt te ondersteunen in handelingen, die uiteindelijk ertoe hebben geleid dat er ernstige verdenkingen tegen klager bestaan als gevolg waarvan het openbaar ministerie hem heeft gedagvaard. De kantonrechter komt op grond van het hiervoor aangehaalde niet tot de slotsom dat de dagvaarding lichtvaardig is en ook niet tot de slotsom dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de kantonrechter later oordelend tot een gehele of gedeeltelijke bewezenverklaring zal komen; Overwegende, dat de kantonrechter derhalve geen termen aanwezig acht, die de buitenvervolgingstelling van de klager zouden rechtvaardigen; Overwegende, dat de kantonrechter op grond van het bovenstaande van oordeel is dat het gevorderde niet kan worden toegewezen; Gezien de betrekkelijke wetsartikelen; B E S C H I K K E N D E : Wijst af het gevorderde; Verwijst klager naar een nader door kantonrechter te bepalen terechtzitting, terzake van de hem in de dagvaarding ten laste gelegde feiten, namelijk: op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode maart 2019 tot en met januari 2020, althans in het (de) ja(a)r(en) 2019 en/of 2020, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname; hij, verdachte tezamen en in vereniging met VAN TRIKT, ROBERT en/of [naam 6], althans alleen, een staatsinstelling te weten de Centrale Bank van Suriname, opzettelijk financieel nadeel heeft/hebben toegebracht, waarbij voornoemde VAN TRIKT, ROBERT als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173, zijnde een publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB 2017 no 85, verboden handelingen heeft verricht en/of besluiten heeft genomen, waarbij door die VAN TRIKT, ROBERT in strijd is gehandeld met de ter zake geldende voorwaarden of wettelijke voorschriften of procedures om voor hun en/of ten behoeve van een of meer tot nog toe onbekend gebleven personen en/of ten behoeve van de rechtspersonen ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV, enig onrechtmatig voordeel te verkrijgen en/of zijnde die VAN TRIKT, ROBERT tot dat doeleinde ten behoeve, althans ten laste van een staatsinstelling te weten de Centrale Bank van Suriname met CLAIRFIELD BENELUX NV en/of met [naam 6] één of meer overeenkomsten aangegaan, waaronder: de overeenkomst Project Prodigy “Valuation of the assets of the Government of Suriname” getekend op 16 mei 2019, voor een non refundable vergoeding van € 2.500.000, – (twee miljoen en vijfhonderdduizend Euro’s), waarvan bij ondertekening een bedrag van € 1.250.000, – (een miljoen en tweehonderd en vijftigduizend Euro’s) als voorschot is betaald en/of de overeenkomst Project Prodigy 2 “Support to the Central Bank of Suriname for managing the national assets through creation and operation the Suriname Participating and Investment Company”, getekend op 6 augustus 2019 voor een totaal bedrag van € 850.000, – (achthonderd en vijftigduizend Euro’s) als indicatief budget waarvan bij ondertekening € 425.000 (vierhonderd vijfentwintig duizend Euro’s) als voorschot is betaald en/of terwijl er geen noodzaak aanwezig was voor het sluiten van voormelde overeenkomsten en/of geen noodzakelijke en/of gegronde reden aanwezig was de Centrale Bank van Suriname te verbinden aan vermelde overeenkomsten, daar de inhoud en de strekking van die overeenkomsten niet conform de taakstelling en werkkring van de Centrale Bank van Suriname is zoals bedoeld in Hoofdstuk III van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173 en/of, hebbende hij, verdachte ten aanzien van de overeenkomsten ‘Prodigy’ en/of ‘Prodigy 2’ die voornoemde VAN TRIKT, ROBERT, als president van de Centrale Bank van Suriname met [naam 6] en/of met een rechtspersoon te weten CLAIRFIELD BENELUX N.V. had gesloten en waarbij hij, verdachte en/of de rechtspersonen ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV geen partij was/waren, onverplicht/ onnodig onverschuldigde reiskosten naar België en/of verblijfkosten en/of uurtarieven voor verrichte diensten, in ieder geval één of meer vergoedingen tot een totaal van SRD 300. 461, 03, – (driehonderdduizend en vierhonderd eenenzestig Surinaamse Dollars en drie centen), althans een ander totaal bedrag in SRD’s gedeclareerd, althans een of meer bedragen ontvangen, althans door voornoemde VAN TRIKT, ROBERT, als president van de Centrale Bank van Suriname doen betalen, ten behoeve van een of meer personen en/of medewerkers verbonden aan ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en/of ORION CAPITAL INVESTMENT NV en/of hem verdachte, terwijl voor die overeenkomsten met die CLAIRFIELD BENELUX N.V. en/of [naam 6], die betalingen niet waren vereist en/of de noodzaak daartoe niet aanwezig was en/of waarbij voornoemde VAN TRIKT, ROBERT als president van de Centrale Bank van Suriname bij het aangaan en ondertekenen van voormelde overeenkomsten ten behoeve van voormelde Centrale Bank van Suriname, in strijd heeft gehandeld met ter zake geldende voorwaarden of wettelijke voorschriften of procedures teneinde voor hem, verdachte en/of die VAN TRIKT, ROBERT en/of ten behoeve van een ander te weten voornoemde rechtspersonen ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV enig onrechtmatig voordeel te verkrijgen, waardoor de Centrale Bank van Suriname ernstig financiële nadelen heeft ondervonden en/of zijnde de Centrale Bank van Suriname aldus door het verrichten van voormelde handelingen en/of door het nemen van voormelde besluiten door die VAN TRIKT, ROBERT en/of hem, verdachte opzettelijk financieel benadeeld, zulks terwijl hij, verdachte wist dat voornoemde VAN TRIKT, ROBERT vermelde handelingen heeft gepleegd en/of voornoemde besluiten heeft genomen in de hoedanigheid, als publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB 2017 no 85; ( artikel 13 lid 1 onder a van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no 85 juncto 72 Strafrecht) althans, indien en voor zover het onder IA gestelde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden; B. VAN TRIKT, ROBERT als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173, zijnde een publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB 2017 no 85, verboden handelingen heeft verricht en/of besluiten heeft genomen, waarbij door die VAN TRIKT, ROBERT in strijd is gehandeld met de ter zake geldende voorwaarden of wettelijke voorschriften of procedures om voor hem VAN TRIKT, ROBERT en/of ten behoeve van (een) ander(en) te weten hem, verdachte, althans een of meer tot nog toe onbekend gebleven personen en/of ten behoeve van de rechtspersonen ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV, enig onrechtmatig voordeel te verkrijgen, waarbij aan een staatsinstelling te weten de Centrale Bank van Suriname, opzettelijk financieel nadeel is toegebracht, zijnde die VAN TRIKT, ROBERT ten behoeve, althans ten laste van een staatsinstelling te weten de Centrale Bank van Suriname met CLAIRFIELD BENELUX NV en/of met [naam 6] één of meer overeenkomsten aangegaan, waaronder: de overeenkomst Project Prodigy “Valuation of the assets of the Government of Suriname” getekend op 16 mei 2019, voor een non refundable vergoeding van € 2.500.000, – (twee miljoen en vijfhonderdduizend Euro’s), waarvan bij ondertekening een bedrag van € 1.250.000, – (een miljoen en tweehonderd en vijftigduizend Euro’s) als voorschot is betaald en/of de overeenkomst Project Prodigy 2 “Support to the Central Bank of Suriname for managing the national assets through creation and operation the Suriname Participating and Investment Company”, getekend op 6 augustus 2019 voor een totaal bedrag van € 850.000, – (achthonderd en vijftigduizend Euro’s) als indicatief budget waarvan bij ondertekening € 425.000 (vierhonderd vijfentwintig duizend Euro’s) als voorschot is betaald en/of terwijl er geen noodzaak aanwezig was voor het sluiten van voormelde overeenkomsten en/of geen noodzakelijke en/of gegronde reden aanwezig was de Centrale Bank van Suriname te verbinden aan vermelde overeenkomsten, daar de inhoud en de strekking van die overeenkomsten niet conform de taakstelling en werkkring van de Centrale Bank van Suriname is zoals bedoeld in Hoofdstuk III van de geldende tekst van de Bankwet 1956 S.B. 2010 no 173 en/of, hebbende die VAN TRIKT, ROBERT ten aanzien van voormelde gesloten overeenkomsten en waarbij hij, verdachte geen partij bij was, onnodig onverschuldigd/onverplicht reis- en verblijfkosten en/of uurtarieven voor verrichte diensten in België, althans een of meer betalingen tot een totaal van SRD 300. 461, 03, – (driehonderdduizend en vierhonderd eenenzestig Surinaamse Dollars en drie centen), althans een ander totaal bedrag in SRD’s, verricht ten behoeve van een of meer personen en/of medewerkers verbonden aan ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en/of hem, verdachte , terwijl voor die overeenkomsten met die CLAIRFIELD BENELUX N.V. en/of [naam 6], die betalingen niet waren vereist en/of de noodzaak daartoe niet aanwezig was en/of hebbende die VAN TRIKT, ROBERT bij het aangaan en ondertekenen van voormelde overeenkomsten ten behoeve van voormelde Centrale Bank van Suriname, in strijd gehandeld met ter zake geldende voorwaarden of wettelijke voorschriften of procedures teneinde voor zichzelf en/of ten behoeve van voornoemde rechtspersonen en/of die [naam 6] en/of hem verdachte enig onrechtmatig voordeel te verkrijgen, waardoor de Centrale Bank van Suriname door het verrichten van vermelde handelingen en/of door het nemen van voormelde besluiten door die VAN TRIKT, ROBERT opzettelijk financieel is benadeeld, althans ernstig financiële nadelen heeft ondervonden, tot en/of bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode maart 2019 tot en met januari 2020, althans in het (de) ja(a)r(en) 2019 en/of 2020, te Paramaribo en/of elders in Suriname opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door; actief deel te nemen en/of te participeren bij de totstandkoming van voormelde nadelige besluiten en/of zijn persoonlijke bijdrage te leveren ter ondersteuning van vermelde nadelige handelingen en/of die genomen nadelige besluiten voor de Centrale Bank van Suriname en/of een of meer medewerkers van de rechtspersonen ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en/of ORION CAPITAL INVESTMENT N.V. -waarin hij verdachte en/of VAN TRIKT, ROBERT aandeelhouders zijn en/of financiële belangen hebben, in ieder geval als partners zijn vertegenwoordigd – beschikbaar gesteld voor deelname/participatie aan de overeenkomsten Prodigy en/of Prodigy 2 als vermeld en/of een document met name “VERKLARING INCOMMING PAYMENTS” opzettelijk valselijk in te vullen althans doen invullen en/of een of meer bankrekeningen van ORION CAPITAL INVESTMENT NV bij de HAKRINBANK NV en/of DE SURINAAMSCHE BANK beschikbaar te stellen voor ontvangsten van een of meer geldbedragen, althans financiële voordelen voortvloeiende uit een of meer van voormelde gesloten overeenkomsten tussen de Centrale Bank van Suriname met voornoemde CLAIRFIELD BENELUX N.V en/of [naam 6], zulks terwijl hij, verdachte wist dat voornoemde VAN TRIKT, ROBERT vermelde handelingen heeft gepleegd in de hoedanigheid, als publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB 2017 no 85. (artikel 13 lid 1 onder a van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no 85 juncto artikel 73 wetboek van Strafrecht) op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode maart 2019 tot en met januari 2020, althans in het (de) ja(a)r(en) 2019 en/of 2020, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname; A. hij, verdachte tezamen en in vereniging met VAN TRIKT, ROBERT, althans alleen, een of meer overeenkomsten heeft/hebben gesloten ten behoeve van ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en/of ORION CAPITAL INVESTMENT NV, waarbij hij, verdachte en/of voornoemde VAN TRIKT, ROBERT als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet S.B. 2010 no 173, zijnde een publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB 2017 no 85, bij het aangaan van die overeenkomsten niet de vereiste maatregelen heeft genomen om belangenconflicten/belangenverstrengeling te voorkomen en/of een transparante procedure en gelijke behandeling van partijen te waarborgen, hebbende immers hij, verdachte als medeaandeelhouder van ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en/of ORION CAPITAL INVESTMENT NV samen met zijn voornoemde mededader VAN TRIKT, ROBERT die eveneens medeaandeelhouder is van voornoemde rechtspersonen ten behoeve, althans ten laste van een staatsinstelling te weten de Centrale Bank van Suriname, één of meer overeenkomsten gesloten te weten: een overeenkomst voor onbepaalde tijd betreffende het optreden van ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV in de persoon van hem, verdachte als adviseur en sparringpartner van de Centrale Bank van Suriname getekend op 18 april 2019 voor een nog een bedrag USD.150,- per uur, waarvan reeds een tegenwaarde in Srd. 188.904, – (honderd achtentachtig duizend en negenhonderd en vier Surinaamse dollars) is betaald en/of een overeenkomst betreffende Assistentie bij het inrichten en opzetten van de Internal Audit bij de Centrale Bank van Suriname dd. 7 juli 2019, voor een totaal bedrag van USD. 65.000, – (vijfenzestig duizend Amerikaanse dollars), waarvan op 18 oktober 2019 reeds drie vierde deel van het totaal bedrag te weten een tegenwaarde in Srd. 409.301, 75, – (vierhonderd en negenduizend en driehonderd en een Surinaamse dollars en vijf en zeventig centen) is betaald en/of een overeenkomst betreffende Assistentie bij het inrichten en opzetten van de Afdeling Financial Intelligence bij de Centrale Bank van Suriname, getekend op 13 september 2019 voor een totaal bedrag van USD. 72.000, – (tweeënzeventig duizend Amerikaanse dollars), waarvan op 25 september 2019 de helft te weten een tegenwaarde in Srd. 327.754, – (driehonderd en zeven en twintigduizend en zevenhonderd vierenvijftig Surinaamse dollars) als voorschot is betaald en/of een overeenkomst betreffende het Faciliteren en Begeleiden van een stagiair accountant administratieconsulent getekend op 30 september 2019 voor USD. 2.500 (twee duizend vijfhonderd Amerikaanse dollars) per maand, waarvan op 11 november 2019 voor oktober en november 2019 een tegenwaarde in Srd. 45.475,- (vijfenveertig duizend en vierhonderd en vijfenzeventig Surinaamse dollars) is betaald en/of een overeenkomst betreffende het Instellen van een Bijzonder Onderzoek naar de Inventaris van het Wapenarsenaal van de Centrale Bank van Suriname over de periode begin 2010 tot en met augustus 2019, getekend op 30 september 2019 voor een totaal bedrag van USD 40.000, – (tweeënzeventig duizend Amerikaanse dollars), waarvan de helft te weten een tegenwaarde in Srd. 171.200, – (honderd en eenenzeventigduizend en tweehonderd Surinaamse dollars) als voorschot is betaald en/of waarbij voornoemde VAN TRIKT, ROBERT vóór het aangaan van de overeenkomsten met voormelde rechtspersonen waarin hij, verdachte samen voornoemde VAN TRIKT, ROBERT , als medeaandeelhouder is verbonden geen (openbare) aanbesteding heeft gehouden en/of daarbij nimmer advies heeft ingewonnen en/of enige vergelijking heeft gemaakt met soortgelijke (eerder gesloten) contracten en/of nagelaten die overeenkomsten ter inzage voor juridisch advies door te geleiden naar de juridische afdeling van de Centrale Bank van Suriname en/of een (externe) juridische deskundige, althans de beginselen van goed bestuur niet in acht heeft genomen bij het aangaan van voormelde overeenkomsten en/of (reeds totaal in voorschot) een bedrag groot Srd 1.142. 634, 75, – (één miljoen honderdtweeënveertigduizend en zeshonderd vierendertig Surinaamse dollars en vijfenzeventig centen), althans een ander totaal bedrag aan hem verdachte en/of voormelde rechtspersonen heeft betaald en/of waarbij, hij verdachte en/of die VAN TRIKT, ROBERT aldus direct of indirect financiële, economische en/of persoonlijke belangen hadden bij de procedure of uitkomst van voormelde overeenkomsten en/of zulks terwijl hij, verdachte wist dat voornoemde VAN TRIKT, ROBERT , als president van de Centrale Bank van Suriname niet de vereiste maatregelen heeft genomen teneinde belangenconflicten/belangenverstrengeling tijdens de procedure te voorkomen en/of een transparante procedure en/of een gelijke behandeling van partijen heeft gewaarborgd en/of bij de procedure of de uitkomst van die overeenkomsten, in strijd heeft gehandeld met zijn, VAN TRIKT, ROBERT geboden onpartijdigheid of onafhankelijkheid als president van de Centrale Bank van Suriname en/of dat voornoemde VAN TRIKT, ROBERT vermelde handelingen heeft gepleegd en/of voornoemde besluiten heeft genomen in de hoedanigheid, als publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB 2017 no 85; (artikel 13 lid 2 van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no. 85) althans, indien en voor zover het onder II A gestelde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden; B. VAN TRIKT, ROBERT, als de president van de Centrale Bank van Suriname in de zin van artikel 1 van de geldende tekst van de Bankwet S.B. 2010 no 173, zijnde een publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB 2017 no 85, bij het aangaan van een of meer overeenkomsten niet de vereiste maatregelen heeft genomen om belangenconflicten/belangenverstrengeling te voorkomen en/of een transparante procedure en gelijke behandeling van partijen te waarborgen, zijnde immers die VAN TRIKT, ROBERT met hem, verdachte als aandeelhouder van ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en/of ORION CAPITAL INVESTMENT NV ten behoeve, althans ten laste van een staatsinstelling te weten de Centrale Bank van Suriname, één of meer overeenkomsten aangegaan te weten: een overeenkomst voor onbepaalde tijd betreffende het optreden van ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV in de persoon van hem, verdachte als adviseur en sparringpartner van de Centrale Bank van Suriname getekend op 18 april 2019 voor een nog een bedrag USD.150, – per uur, waarvan reeds een tegenwaarde in Srd. 188.904, – (honderd achtentachtig duizend en negenhonderd en vier Surinaamse dollars) is betaald en/of een overeenkomst betreffende Assistentie bij het inrichten en opzetten van de Internal Audit bij de Centrale Bank van Suriname dd. 7 juli 2019, voor een totaal bedrag van USD 65.000, – (vijfenzestig duizend Amerikaanse dollars), waarvan op 18 oktober 2019 reeds drie vierde deel van het totaal bedrag te weten een tegenwaarde in Srd. 409.301, 75, – (vierhonderd en negenduizend en driehonderd en een Surinaamse dollars en vijf en zeventig centen) is betaald en/of een overeenkomst betreffende Assistentie bij het inrichten en opzetten van de Afdeling Financial Intelligence bij de Centrale Bank van Suriname, getekend op 13 september 2019 voor een totaal bedrag van USD 72.000, – (tweeënzeventig duizend Amerikaanse dollars), waarvan op 25 september 2019 de helft te weten een tegenwaarde in Srd. 327.754, – (driehonderd en zeven en twintigduizend en zevenhonderd vierenvijftig Surinaamse dollars) als voorschot is betaald en/of een overeenkomst betreffende het Faciliteren en Begeleiden van een stagiair accountant administratieconsulent getekend op 30 september 2019 voor USD. 2.500 (twee duizend vijfhonderd Amerikaanse dollars) per maand, waarvan op 11 november 2019 voor oktober en november 2019 een tegenwaarde in Srd. 45.475,- (vijfenveertig duizend en vierhonderd en vijfenzeventig Surinaamse dollars) is betaald en/of een overeenkomst betreffende het Instellen van een Bijzonder Onderzoek naar de Inventaris van het Wapenarsenaal van de Centrale Bank van Suriname over de periode begin 2010 tot en met augustus 2019, getekend op 30 september 2019 voor een totaal bedrag van USD 40.000, – (tweeënzeventig duizend Amerikaanse dollars), waarvan de helft te weten een tegenwaarde in Srd. 171.200, – (honderd en eenenzeventigduizend en tweehonderd Surinaamse dollars) als voorschot is betaald, waarbij voornoemde VAN TRIKT, ROBERT vóór het aangaan van de overeenkomsten met voormelde rechtspersonen – waarin hij, verdachte samen met voornoemde VAN TRIKT, ROBERT medeaandeelhouder is – geen (openbare) aanbesteding gehouden en/of daarbij nimmer advies heeft ingewonnen en/of enig vergelijking heeft gemaakt met soortgelijke (eerder gesloten) contracten en/of nagelaten die overeenkomsten ter controle/voor juridisch advies door te geleiden naar de juridische afdeling van de Centrale Bank van Suriname en/of een (externe) juridische deskundige, althans de beginselen van goed bestuur niet in acht heeft genomen bij het aangaan van voormelde overeenkomsten door de Centrale Bank van Suriname en/of (reeds totaal in voorschot) een bedrag groot Srd 1.142.634,75,- (één miljoen honderdtweeënveertigduizend en zeshonderd vierendertig Surinaamse dollars en vijfenzeventig centen), althans een ander totaal bedrag aan hem verdachte en/of voormelde rechtspersonen heeft betaald en aldus direct of indirect financiële, economische en/of persoonlijke belangen hadden bij de procedure of uitkomst van voormelde overeenkomsten en/of, waarbij voornoemde VAN TRIKT, ROBERT , als president van de Centrale Bank van Suriname niet de vereiste maatregelen heeft genomen teneinde belangenconflicten/belangenverstrengeling tijdens de procedure te voorkomen en/of een transparante procedure en/of een gelijke behandeling van partijen heeft gewaarborgd en/of bij de procedure of de uitkomst van die overeenkomsten, in strijd heeft gehandeld met zijn, VAN TRIKT, ROBERT geboden onpartijdigheid of onafhankelijkheid als president van de Centrale Bank van Suriname, tot en/of bij het plegen van welk misdrijf hij, verdachte op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode maart 2019 tot en met januari 2020, althans in het (de) ja(a)r(en) 2019 en/of 2020, te Paramaribo en/of elders in Suriname opzettelijk gelegenheid, middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest door; actief deel te nemen en/of te participeren bij de totstandkoming van voormelde nadelige besluiten en/of zijn persoonlijke bijdrage te leveren ter ondersteuning van vermelde nadelige handelingen en/of die genomen nadelige besluiten voor de Centrale Bank van Suriname en/of een of meer medewerkers van de rechtspersonen ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en/of ORION CAPITAL INVESTMENT NV, – waarin hij verdachte samen met die VAN TRIKT, ROBERT aandeelhouders zijn en/of financiële belangen hebben, in ieder geval als partners zijn vertegenwoordigd – beschikbaar gesteld voor deelname voor de totstandkoming van die overeenkomsten als vermeld en/of zulks terwijl hij, verdachte wist dat voornoemde VAN TRIKT, ROBERT vermelde handelingen heeft gepleegd in de hoedanigheid, als publieke functionaris in de uitoefening van zijn publieke functie als bedoeld in artikel 1 van de Anti-corruptiewet SB 2017 no 85. (artikel 13 lid 2 van de Anti-corruptiewet S.B. 2017 no. 85 juncto artikel 73 wetboek van Strafrecht) op of omstreeks 27 mei 2019, althans op een niet nader aan te duiden tijdstip gelegen in de maand mei 2019, althans in het jaar 2019, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname; hij, verdachte een document “VERKLARING INCOMMING PAYMENTS” van de HAKRINBANK NV , zijnde een geschrift, waaruit enig recht, enige verbintenis of enige bevrijding van schuld kan ontstaan of dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen valselijk heeft opgemaakt of heeft vervalst, hebbende hij, verdachte opzettelijk valselijk in vermeld document – dat bestemd is voor de controle door de afdeling Melding Ongebruikelijke Transacties (MOT) en welk document dient als verklaring van de reden of een doel van te ontvangen gelden – als reden opgenomen/vermeld en/of doen opnemen/vermelden: “Project Strenght”, althans een fictief en/of een valse omschrijving als doel/reden van die geldovermaking vanuit het buitenland ten behoeve van hem, verdachte en/of de rechtspersoon ORION CAPITAL INVESTMENT NV, zulks als ware voormelde gelden overgemaakt voor betaling van door hem, verdachte en/of ORION CAPITAL INVESTMENT NV verrichtte werkzaamheden ten behoeve van het “Project Strength” en/of met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken; (artikel 278 lid 1 Sr juncto artikel 72 Sr) althans indien en voor zover het onder III A gestelde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden; hij, verdachte opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals(e) of vervalst(e) document “VERKLARING INCOMMING PAYMENTS” van de HAKRINBANK NV , als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij verdachte voormeld valselijk opgemaakt document heeft aangeboden en/of doen aanbieden aan een of meer medewerkers van de HAKRINBANK N.V. voor opname en/of transactie van een geldbedrag tot een totaal van € 625.000, – (zeshonderd en vijfentwintigduizend Euro’s), althans enig geld, welke betrof een buitenlandse overmaking(geldtransactie) en bestaande die valsheid of vervalsing hierin, dat hij verdachte opzettelijk valselijk in vermeld document – dat bestemd is voor de controle door de afdeling Melding Ongebruikelijke Transacties (MOT) en welk document dient als verklaring van de reden of een doel van te ontvangen gelden – opgenomen/vermelden en/of doen opnemen/vermelden: “Project Strenght”, althans een fictief en/of een valse omschrijving als doel/reden van die geldovermaking vanuit het buitenland ten behoeve van hem, verdachte en/of de rechtspersoon ORION CAPITAL INVESTMENT NV, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken, althans door anderen heeft doen gebruiken. (artikel 278 lid 2 Sr) op een of meer tijdstip(pen) gelegen in de periode vanaf de maand mei 2019 tot en met december 2019, althans in het jaar 2019, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname; hij, verdachte ( als de managing partner van de rechtspersonen te weten ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en/of ORION CAPITAL INVESTMENT NV) tezamen en in vereniging met VAN TRIKT, ROBERT en/of [naam 6] (zijnde de managing partner van Clairfield Benelux NV) , en/of met de rechtspersoon LIMEBRIDGE VZW (waarin hij verdachte samen met voornoemde VAN TRIKT, ROBERT en/of [naam 6] als aandeelhouders c.q. partners zijn verbonden ) althans alleen , (telkens) opzettelijk een of meer geldbedragen in Euro’s en/of Amerikaanse dollars te weten: op 28 mei 2019 een bedrag groot € 625.000, – (zeshonderd en vijfentwintigduizend Euro’s) en/of op 05 juli 2019 een bedrag groot USD 30.059, – (dertigduizend en negenenvijftig Amerikaanse Dollard) en/of op 15 oktober 2019 een bedrag groot € 48.000, – (achtenveertigduizend Amerikaanse Euro’s) en/of op verschillende momenten in de maand december 2019, althans op 10 december 2019 enkele geldbedragen groot € 90.900, – (negentigduizend en negenhonderd EURO’S) en/of € 9.100, – (negenduizend en honderd EURO’S) (als aanbetaling/voorschot voor een voertuig te weten een RANGE ROVER betaald) en/of welk voertuig in de maand december 2019 is ontvangen, althans één of meer (andere) geldbedragen in elk geval enig(e) voorwerp(en) te weten die RANGE ROVER, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, zulks terwijl hij, verdachte en/of zijn voornoemde mededader(s) wist(wisten) dat vermeld(e) voorwerp(en)- middellijk of onmiddellijk- afkomstig was (waren) uit enig misdrijf; (art. 1b van de Wet Strafbaarstelling Money Laundering S.B. 2002 no. 64) althans indien en voor zover het onder IV A gestelde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden; hij, verdachte ( als de managing partner van de rechtspersonen te weten ORION ASSURANCE AND ADVISORY NV en/of ORION CAPITAL INVESTMENT NV) tezamen en in vereniging met VAN TRIKT, ROBERT en/of [naam 6] (zijnde de managing partner van Clairfield Benelux NV) , en/of met de rechtspersoon LIMEBRIDGE VZW (waarin hij verdachte samen met voornoemde VAN TRIKT, ROBERT en/of [naam 6] als aandeelhouders c.q. partners zijn verbonden ) althans alleen , een of meer geldbedragen in Euro’s en/of Amerikaanse dollars te weten: op 28 mei 2019 een bedrag groot € 625.000, – (zeshonderd en vijfentwintigduizend Euro’s) en/of op 05 juli 2019 een bedrag groot USD 30.059, – (dertigduizend en negenenvijftig Amerikaanse Dollard) en/of op 15 oktober 2019 een bedrag groot € 48.000, – (achtenveertigduizend Amerikaanse Euro’s) en/of op verschillende momenten in de maand december 2019, althans op 10 december 2019 enkele geldbedragen groot € 90.900, – (negentigduizend en negenhonderd EURO’S) en/of € 9.100, – (negenduizend en honderd EURO’S) (als aanbetaling/voorschot voor een voertuig te weten een RANGE ROVER betaald) en/of welk voertuig in de maand december 2019 is ontvangen, althans één of meer (andere) geldbedragen in elk geval enig(e) voorwerp(en) te weten die RANGE ROVER, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt, zulks terwijl hij, verdachte en/of zijn voornoemde mededader(s) redelijkerwijze moest(moesten) vermoeden dat vermeld(e) voorwerp(en)- middellijk of onmiddellijk- afkomstig was (waren) uit enig misdrijf. (art. 3b van de Wet Strafbaarstelling Money Laundering S.B. 2002 no. 64) Beveelt de gevangenhouding van de klager. Aldus gegeven te Paramaribo op maandag 8 juni 2020 in Raadkamer door de kantonrechter in het tweede kanton mr. M.V. Kuldip Singh, in bijzijn van de griffier mevrouw A.A. Kalloe LL.B. De griffier, De kantonrechter, A. KALLOE LL.B. mr. M.V. KULDIP SINGH
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-40/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [ verzoekster ] , wonende in [district], verzoekster, hierna aangeduid als “[verzoekster]”, gemachtigde: R.R. Lobo, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME , met name het Ministerie c.q. de minister van Justitie en Politie, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. R. Rathipal, substituut officier van justitie, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit. 1. Het procesverloop 1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het hof) op 22 maart 2016; de beschikking van het hof van 03 oktober 2016 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 21 oktober 2016; de processen-verbaal van het op 21 oktober 2016 gehouden verhoor van partijen en de op 17 februari 2017 gehouden voortzetting daarvan, alsmede de op eerstgenoemde datum door de Staat overgelegde bescheiden; de conclusie tot overlegging van relevante stukken zijdens de Staat d.d. 21 juli 2017, met producties; de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoekster] d.d. 03 november 2017 (kennelijk abusievelijk gedateerd: 03 november 217). 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 06 april 2018, doch nader op heden. 2. De feiten 2.1 De secretaris van de President van de Republiek Suriname (hierna: de President), mevr. [naam], heeft een lijst met meer dan tweehonderd namen van personen doen toekomen aan de minister van Justitie en Politie (hierna: de minister). Deze lijst is voorzien van het stempel van het kabinet van de President. Het was de bedoeling dat vorenbedoelde personen op voormeld ministerie geaccommodeerd zouden worden. [verzoekster] komt op deze lijst voor, (kennelijk) onder nummer [nummer].Voormelde lijst ging vergezeld van een door mevr. [naam] voornoemd ondertekend begeleidend schrijven d.d. 13 februari (het jaartal is niet leesbaar), luidende onder meer als volgt: “Heer minister, Aub, de juiste lijst. Gaarne de overige lijsten te vernietigen. Van deze lijst is een exemplaar aangeboden aan de minister van Binnenlandse Zaken.” 2.2 [verzoekster] heeft bij schrijven d.d. 04 januari 2015, gericht aan de human resource manager van het Korps Politie Suriname (KPS), gesolliciteerd naar een betrekking bij het KPS en wel als interieurverzorgster. 2.3 Het waarnemend hoofd Personele Zaken van het Ministerie van Justitie en Politie, mevr. [naam 2] (hierna: [naam 2]), heeft bij schrijven d.d. 05 maart 2015, met als onderwerp ‘werkgeversverklaring’, het volgende aan de directeur van Justitie en Politie (hierna: de directeur) bericht: “ Geachte directeur, Naar aanleiding van de kanttekening gemaakt op het sollicitatie schrijven van mej. [naam 3] d.d. 2 januari 2015 wordt, conform de instructie, u 43-tal werkgeversverklaringen aangeboden. Hopende u van dienst te zijn geweest. ” 2.4 Als bijlage bij het hierboven in 2.3 genoemd schrijven d.d. 05 maart 2015 is gevoegd een uitgeprinte lijst, getiteld ‘Overzicht werkgeversverklaring’, met daarop 43 namen van personen, genummerd 1 tot en met 43, onder vermelding van de functie, schaal en datum van indiensttreding (een 44ste naam is met de hand aan deze lijst toegevoegd).[verzoekster] komt onder nummer [nummer 2] op deze lijst voor, onder vermelding van de functie ‘schoonmaakster’, schaal ‘[nummer 3]B’ en datum van indiensttreding ‘02 maart 2015’. 2.5 Een door [naam 2] ondertekende werkgeversverklaring ten name van [verzoekster] d.d. 05 maart 2015 (hierna: de werkgeversverklaring), luidt als volgt: “L.S. (…) V E R K L A R I N G Ondergetekende verklaart hierdoor, dat mw. [verzoekster], geboren in [district] op [ geboorte datum ], te rekenen van 02 maart 2015 op arbeidsovereenkomst in overheidsdienst is getreden op het Ministerie van Justitie en Politie, in de functie van Schoonmaakster, onder het genot van een bruto-salaris con f orm functiegroep [nummer 3] (schaal [nummer 2]B ) van SRD 1 .014, = (EENDUIZEND EN VEERTIEN SURINAAMSE DOLLAR) per maand. Wordende deze verklaring, onder voorbehoud van herziening bij onjuiste vas t stelling van het bruto-salaris , op haar verzoek afgegeven, om te dienen waar zulks nodig mocht blijken. (…) ” De werkgeversverklaring is verzonden naar de woning van [verzoekster] in [district]. 2.6 De waarnemend korpschef van het KPS heeft bij schrijven d.d. 03 februari 2016, K.A. no. [nummer 4], het volgende aan de minister meegedeeld: “ Excellentie, Naar aanleid i ng van het verzoek van agent van politie 1 e klasse [naam 4] inzake onzekerheid indi ens ttreding van zijn wederhelft, bericht ik u het volgende. In de periode van maart 2015 tot juni 2015 werd door het ministerie van justitie en politie aan het Korps Politie Suriname het ver z oek gedaan 20 interieurverzorgsters waaronder [verzoekster], de levenspartner van agent [naam 4], in dienst te nemen. Het KPS heeft hieraan niet meegewerkt omdat er enige onduidelijkheid was omtrent hun ontheffing, te werkstelling en uitbetaling. Achteraf bleek dat deze groep geen arbeidssta t us heeft binnen de Overheid. Op grond hiervan kan er geen goedkeuring worden gegeven aan geen van deze verzoekschriften. ” 2.7 De procesgemachtigde van [verzoekster] heeft bij schrijven d.d. 16 februari 2016 een beroep gedaan op de minister om [verzoekster] op te roepen voor het verrichten van arbeid en haar conform de arbeidsovereenkomst uit te betalen. 2.8 Bij schrijven d.d. 17 februari 2016, SM [nummer 5], heeft de minister het volgende aan de agent van politie 1e klasse [naam 3], zijnde de levenspartner van [verzoekster], meegedeeld: “ Geachte heer, Naar aanleiding van uw audïe ntieaanvraag van 28 oktober 2015 waarbij u uw ontevredenheid uit over de sollicitatie van mevouw [verzoekster], wordt u als volgt bericht. Uit informatie van het Korps Politie Suriname is gebleken dat mevrouw [verzoekster] behoort tot een groep personen die waren voorgedragen voor indiensttreding. Vanwege onduidelijkheid inzake hun ontheffing, te werkstelling en betaling is aan de indiensttreding niet meegewerkt. Hopende u voldoende te hebben geïnformeerd. ” [verzoekster] heeft dit schrijven op 23 februari 2016 ontvangen. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [verzoekster] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: a. hetdoor de Staat genomen besluit totnon-activiteit zal worden vernietigd; b. voorzover een besluit is genomen tot ontheffing van [verzoekster], ditbesluit zal worden vernietigd; c. het besluit totniet–uitbetaling van het salaris van [verzoekster] zal worden vernietigd; d. de Staat zal worden gelast om [verzoekster] werkzaamheden te doen verrichten, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 5.000,- per dag, voor iedere dag dat de Staat weigerachtig blijft om [verzoekster] werkzaamheden te laten verrichten; e. de Staat zal worden veroordeeld tot betaling van het salaris van [verzoekster] en wel vanaf maart 2015, zijnde het maandelijkse brutosalaris van SRD1.104,- met de daarbij behorende emolumenten en tussentijdse verhogingen. [verzoekster] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten. 3.2 [verzoekster] heeft, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, het volgende aan haar vordering ten grondslag gelegd. Zij is op basis van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden van de Staat. Zij heeft na de mededeling van indiensttreding d.d. 24 augustus 2015 een leveringsbon ontvangen voor het afhalen van haar uniformen, zijnde twee rokken en twee blouses. [verzoekster] heeft meerdere malen verzocht om opgeroepen te worden voor het verrichten van werkzaamheden als interieurverzorgster en om betaling van haar salaris conform de arbeidsovereenkomst, zulks laatstelijk nog bij schrijven d.d. 16 februari 2016 (zie 2.7) In het schrijven van de minister d.d. 17 februari 2016 (zie 2.8) is aangegeven dat er niet is meegewerkt aan de tewerkstelling en de betaling vanwege onduidelijkheid inzake haar ontheffing. [verzoekster] komt bij het hof in beroep tegen het besluit tot haar ontheffing, tot non-activiteit en tot het niet betalen van haar salaris, omdat zij nimmer hiervan in kennis is gesteld door de Staat. Zij is nimmer gehoord ter zake van het genomen besluit van non-activiteit en het uitblijven van betaling van haar salaris. [verzoekster] mag gerechtvaardigd erop vertrouwen dat zij middels een arbeidsovereenkomst in dienst is getreden van de Staat en dat zij recht heeft op een maandelijks brutosalaris van SRD 1.104,-. Wat haar vertrouwen nog meer rechtvaardigt is het feit dat zij eerdergenoemde leveringsbon van de Staat heeft ontvangen. Zulks mag derhalve gezien worden als een flagrante schending van het vertrouwensbeginsel. [verzoekster] heeft tevens moeten ervaren dat anderen die rond dezelfde periode een soortgelijke verklaring van indiensttreding in ontvangst hebben genomen, wel reeds zijn opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden en salaris ontvangen. De Staat handelt hiermee naar willekeur en in strijd met het gelijkheidsbeginsel.[verzoekster] wenst graag werkzaamheden te verrichten. De non-activiteit is niet aan haar te wijten. Zij heeft ingaande maart 2015 recht op salaris. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. 4. D e beoordeling 4.1 De vraag die partijen in dit geding verdeeld houdt, is of tussen hen een arbeidsovereenkomst krachtens artikel 15 Pw zoals bedoeld in de werkgeversverklaring tot stand is gekomen. Het antwoord op deze vraag is reeds van belang voor de ontvankelijkheid van [verzoekster] in haar vordering. Immers, in geval tussen partijen geen arbeidsovereenkomst krachtens artikel 15 Pw tot stand is gekomen, is de Personeelswet niet van toepassing op [verzoekster] en kan zij dientengevolge niet door het hof als gerecht in ambtenarenzaken in haar vordering worden ontvangen. Ten aanzien hiervan overweegt het hof als volgt. 4.2 [verzoekster] beroept zich onder verwijzing naar de werkgeversverklaring op een tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst, althans op het gerechtvaardigd vertrouwen dat deze arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. [verzoekster] heeft op de zitting van 21 oktober 2016 ter aanvulling van haar stellingen, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende verklaard. Zij heeft in januari 2015 een sollicitatiebrief gestuurd naar het Ministerie van Justitie en Politie en naar het KPS. Zij is op 02 maart 2015 voor een sollicitatiegesprek uitgenodigd door voormeld ministerie, waarbij haar is gezegd om op een oproeping te wachten. Het sollicitatiegesprek heeft plaatsgevonden op voormeld ministerie. De mevrouw met wie zij het sollicitatiegesprek heeft gevoerd, wier naam haar onbekend is, heeft haar voorgehouden dat zij in dienst zou worden genomen. Eerdergenoemd ministerie heeft na 02 maart 2015 echter niets meer van zich laten horen. Zij krijgt geen salaris uitbetaald. In afwachting van haar indiensttreding had zij ontslag genomen bij haar vorige werkgever. De Staat heeft het voorgaande niet weersproken, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. Naar het hof begrijpt heeft [naam 2] het hierboven bedoelde sollicitatiegesprek met [verzoekster] gevoerd. 4.3 De comparitiegevolmachtigden van de Staat, te weten: mevrouw [naam 5] (hierna: [naam 5]), waarnemend human resource manager bij het KPS, en [naam 2], inmiddels hoofd Personele Zaken van het Ministerie van Justitie en Politie, hebben respectievelijk ter zitting van 21 oktober 2016 en 17 februari 2017 het één en ander verklaard omtrent de omstandigheden waaronder de werkgeversverklaring aan [verzoekster] is verstrekt. Uit hetgeen zij onweersproken hebben verklaard en uit de interne stukken die door de Staat zijn overgelegd bij conclusie tot overlegging van relevante stukken d.d. 21 juli 2017 is, zakelijk weergegeven, het volgende gebleken. [verzoekster] behoort tot een groep van meer dan tweehonderd personen die op het Ministerie van Justitie en Politie geaccommodeerd diende te worden (zie 2.1). Een aantal van hen is bij diverse afdelingen van het dienstonderdeel Justitie en bij het Korps Brandweer Suriname van voormeld ministerie geplaatst geworden, voor zover er daar vacatures waren en betrokkenen aan de desbetreffende functievereisten voldeden. [verzoekster] kon reeds vanwege het feit dat zij woonachtig is te [district 2] in [district] niet geplaatst worden bij het dienstonderdeel Justitie, nu dit dienstonderdeel daar geen afdeling heeft. Vervolgens is [verzoekster] geplaatst op een door de afdeling Personele Zaken van voormeld ministerie opgemaakte lijst met namen van personen, die door het KPS moesten worden geaccommodeerd. Deze lijst is samen met de desbetreffende sollicitatiebrieven, gestuurd naar het KPS. Het ministerie heeft daarbij het KPS, dat over een eigen budget beschikt en een eigen afdeling Personeelszaken en salarisadministratie heeft, voorgehouden dat het KPS zelf diende zorg te dragen voor de betaling van de salarissen van de op voormelde lijst voorkomende personen. Voormeld ministerie heeft het KPS echter niet voorzien van de stukken, benodigd voor het in dienst kunnen nemen van vorenbedoelde personen. Vanwege de personeelsstop is een ontheffing van de Raad van Ministers vereist voor het aantrekken van nieuw personeel. Niet is gebleken dat zo een ontheffing is verleend. De procedure voor het in dienst nemen van vorenbedoelde personen, waaronder [verzoekster], is derhalve niet gevolgd. Het KPS heeft de minister bij het in 2.6 vermeld schrijven d.d. 03 februari 2016 te kennen gegeven niet te zullen meewerken aan het in dienst nemen van deze personen. [naam 2] heeft op instructie van de minister werkgeversverklaringen opgemaakt ten name van de personen voorkomende op in de 2.4 genoemde lijst, waaronder [verzoekster], zonder dat sprake is van een met hen gesloten arbeidsovereenkomst. De werkgeversverklaringen waren bedoeld om betrokkenen, die woonachtig zijn in de districten, in staat te stellen (alvast) een bankrekening te kunnen openen. [naam 2] heeft de werkgeversverklaringen doen toekomen aan de directeur, die ze vervolgens heeft afgegeven aan de minister. De parlementariër [naam 6] heeft de werkgeversverklaringen aan betrokkenen verstrekt. 4.4 Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat partijen op 02 maart 2015 een arbeidsovereenkomst hebben gesloten, zodat de aan [verzoekster] verstrekte werkgevers-verklaring in strijd is met de werkelijkheid. Het hof merkt in dit kader op dat [verzoekster] ter zitting zelf heeft verklaard dat: 1. haar tijdens het sollicitatiegesprek is voorgehouden dat zij in dienst zou worden genomen – en niet dat zij in dienst is genomen – en 2. zij in afwachting van de indiensttreding ontslag had genomen bij haar vorige werkgever. [verzoekster] ging derhalve kennelijk zelf ervan uit dat partijen op 02 maart 2015 geen arbeidsovereenkomst hadden gesloten. Zelfs in geval ervan moet worden uitgegaan dat de door [verzoekster] ter zitting gebezigde bewoordingen ongelukkig zijn gekozen, doet zulks niet af aan hetgeen is verwoord in de eerste volzin van deze rechtsoverweging. 4.5 Het beroep van [verzoekster] op het gerechtvaardigd vertrouwen dat een arbeidsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen, faalt. Daartoe wordt als volgt overwogen. Vast is komen te staan dat de werkgeversverklaring in strijd is met de werkelijkheid, zodat [verzoekster] daaraan geen vertrouwen kan ontlenen. De omstandigheid dat het geheel buiten de invloedssfeer van [verzoekster] lag dat de Staat het één en ander administratief niet correct heeft aangepakt, maakt dit niet anders. [verzoekster] kan voorts geen vertrouwen ontlenen aan de eerder door haar gestelde omstandigheid dat zij een leveringsbon voor het afhalen van uniformen van de Staat heeft ontvangen, nu zij ter zitting van 17 februari 2017 zelf heeft verklaard dat zij op eigen initiatief en op eigen kosten de uniformen heeft laten maken. [verzoekster] kan evenmin vertrouwen ontlenen aan het feit dat haar naam voorkomt op de in de conclusie tot uitlating producties d.d. 03 november 2017 genoemde lijsten, nu hieruit niet volgt dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. [verzoekster] heeft verder geen feiten of omstandigheden gesteld, waaruit kan worden geconcludeerd dat zij gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat partijen op enig moment na 02 maart 2015 wilsovereenstemming hebben bereikt over de in artikel 1613a van het Burgerlijk Wetboek genoemde essentiële onderdelen van de door haar gestelde arbeidsovereenkomst. Het hof acht in dit kader tevens van belang de omstandigheid dat [verzoekster] nimmer is opgeroepen om werkzaamheden als schoonmaakster voor de Staat te verrichten. 4.6 Het verdient overigens opmerking dat de handelwijze van de Staat, met name het verstrekken van werkgeversverklaringen zonder dat sprake is van een dienstverband, op zijn zachts uitgedrukt geen schoonheidsprijs verdient. Deze handelwijze is de directe aanleiding geweest voor het onderhavige geding. 4.7 Uit hetgeen in 4.4 en 4.5 is overwogen volgt dat niet is komen vast te staan dat op 02 maart 2015 of op enig ander moment een arbeidsovereenkomst conform artikel 15 Pw tussen partijen tot stand is gekomen. [verzoekster] is derhalve geen arbeidscontractant in de zin van artikel 1 lid 1 Pw. De Personeelswet is daarom niet op haar van toepassing, zodat het hof als gerecht in ambtenarenzaken haar niet kan ontvangen in haar vordering. 4.8 Het hof acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig. 5. De beslissing Het hof: Verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in de onderhavige vordering. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 16 oktober 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend–griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. E.M. Redjopawiro namens advocaat mr. R.R. Lobo, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door Major Pengel namens mr. R. Rathipal, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-45/
Uitspraak Kosteloos A-825 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME IN AMBTENARENZAKEN In de zaak van: [verzoekster], wonende te [district], verzoekster, gemachtigde: mr. R.D. Neslo, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Volksgezondheid, Afdeling Bureau Openbare Gezondheidszorg (BOG), rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, zetelende te diens Parket aan de Limesgracht no. 92 te Paramaribo, verweerder, gevolmachtigde: mr. M. E. Danning, Substituut Officier van Justitie, spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis bij vervroeging uit. Partijen worden in het hierna volgende gemakshalve (ook) aangeduid als [verzoekster] respectievelijk de Staat; 1.Het procesverloop 1.1. Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift met bijbehorende producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie d.d. 17 oktober 2013; het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift d.d. 02 december 2013; de beschikking gegeven door het Hof van Justitie op 04 december 2013, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift met ingang van 04 december 2013 is verlengd met zes weken; het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift d.d. 13 januari 2014; de beschikking gegeven door het Hof van Justitie op 15 januari 2014, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift met ingang van 15 januari 2014 voor de laatste maal is verlengd met zes weken; het verweerschrift zijdens de Staat ingediend op 24 februari 2014; de beschikking gegeven door het Hof van Justitie op 09 mei 2014, waarbij het verhoor van partijen in raadkamer is bepaald op 06 juni 2014; het proces-verbaal van het op 06 juni 2014 gehouden verhoor van partijen; de conclusie tot overlegging van relevante stukken zijdens de Staat de dato 04 juli 2014; de conclusie tot uitlating omtrent de door de Staat overgelegde stukken zijdens [verzoekster]; 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was vervolgens aanvankelijk bepaald op 16 januari 2015 en vervolgens nader op 21 februari 2020 doch bij vervroeging op heden. 2. De feiten Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast: 2.1 [verzoekster] is per 16 juni 1977 in dienst getreden van het toenmalige Ministerie van Opbouw en tewerkgesteld bij het zogeheten Houtskoolproject; 2.2 [verzoekster] is per 1 januari 1980 overgeplaatst naar het Ministerie van Volksgezondheid, afdeling Bureau Openbare Gezondheidszorg (BOG), eerstens in de functie van schoonmaakster en later in de functie van telefoniste; 2.3 [verzoekster] heeft over de periode van haar tijdelijk dienstverband, gelegen tussen 16 juni 1977 en 31 juli 1980 pensioenrechten ingekocht en heeft daardoor vanaf 16 juni 1977 haar pensioenaanspraken opgebouwd; 2.4.[verzoekster] heeft in haar privé-leven nogal wat tegenslagen te verwerken gehad, hetgeen geleid heeft tot afwezigheid (het hof begrijpt: op de werkplek) wegens ziekte; 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1.[verzoekster] vordert –zakelijk weergegeven- dat de Staat zal worden veroordeeld om de dienstbetrekking met haar met terugwerkend te herstellen en aan haar de achterstallige bezoldiging, inclusief onder andere vakantietoelage vanaf de stopzetting daarvan aan haar uit te betalen. Voorts vordert zij veroordeling van de Staat om haar conform de FISO-bezoldiging in een vergelijkbare loongroep te doen inschalen: 3.2.[verzoekster] heeft –zakelijk weergegeven- naast voormelde vaststaande feiten aan haar vordering ten grondslag gelegd dat haar ziekteverzuim permanent middels doktersattesten gedekt waren. Desondanks werd zij bij hervatting van haar werkzaamheden door de Onderdirekteur Administratieve Diensten van het BOG namens de Direkteur van het BOG aangezegd vooruitlopend op een te nemen beslissing thuis te blijven. Zij heeft met klem tegen delen van de brief van de Direkteur van het BOG gericht aan de Direkteur van het Ministerie van Volksgezondheid gereageerd omdat zij nimmer ongeoorloofd heeft verzuimd en haar afwezigheid wegens ziekte altijd gedekt is geweest middels doktersattesten. Zij heeft zich nimmer ingevolge het bepaalde in artikel 42 van de Personeelswet in opdracht van of op verzoek van het BOG gedurende haar afwezigheid wegens ziekte, noch na haar herstel, aan een geneeskundige controle moeten onderwerpen. Na aanzegging in 2003 door de Direkteur van het BOG heeft zij zich overduidelijk en gemotiveerd wegens vermeend plichtsverzuim verweerd. Op voormeld verweer van haar is zijdens het Ministerie van Volksgezondheid, hoewel onterecht, nimmer zoals artikel 61 van de Personeelswet voorschrijft op schrift een tuchtstraf opgelegd doch heeft de leiding van het BOG het haar constant onmogelijk gemaakt haar werkzaamheden te continueren en zulks ondanks zij zich steeds aanmeldde om haar werkzaamheden te hervatten. Zij bleef door middel van brieven en bezoeken tevergeefs aan het BOG verzoeken haar werkzaamheden te mogen hervatten en kreeg zij in oktober/november 2004 op haar woonadres bezoek van het Hoofd Algemene Zaken van het BOG voor het in ontvangst nemen van een voor haar bestemde brief waarvan de inhoud niet werd medegedeeld. Zij heeft geweigerd de zojuist aangehaalde brief in ontvangst te nemen maar was daartoe op kantoor wel bereid om de dienstbrief, na over de inhoud daarvan geïnformeerd te zijn, in ontvangst te nemen. Zij beschikt niet over een ontslagbeschikking en voorzover die er mocht zijn heeft de Staat de voorgeschreven ambtelijke procedures niet in acht genomen; 3.3.De Staat heeft verweer gevoerd. Het hof komt –voor zover nodig- daarop terug in de beoordeling; 4.De beoordeling Bevoegdheid 4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 79 van de PW is het Hof van Justitie (hierna: het hof) optredende als gerecht in ambtenarenzaken slechts bevoegd om kennis te nemen van de navolgende vorderingen: a. tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven; dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur; b. tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar of gewezen ambtenaar, dan wel voor diens nagelaten betrekkingen, is voortgevloeid uit een besluit of uit het niet, of niet tijdig, nemen van een besluit, dan wel uit het verrichten of nalaten van een handeling, in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde; c. tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling – dan wel voor het voortzetten of herhalen van een handeling – in strijd met hetgeen bij of krachtens deze wet ten aanzien van ambtenaren, gewezen ambtenaren en hun nagelaten betrekkingen is bepaald; 4.2. Hetgeen [verzoekster] heeft gevorderd valt naar het oordeel van het hof niet te categoriseren onder de limitatieve opsomming van voormelde wetsbepaling. Immers vordert [verzoekster] – kort gezegd -herstel van de dienstbetrekking met terugwerkende kracht en betaling van het achterstallig salaris alsmede inschaling in een vergelijkbare loongroep conform de Fiso-bezoldiging. Het hof heeft derhalve geen andere keus dan om – zoals de Staat terecht heeft aangevoerd – zich onbevoegd te verklaren om van het gevorderde kennis te nemen. Het daartoe strekkend verweer zijdens de Staat is derhalve gegrond gebleken; 4.3. Nu [verzoekster] door het in het onderhavige geding gebracht Certificaat van Onvermogen d.d. 30 april 2013 genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt niet bij machte te zijn de kosten van dit proces te bestrijden, zal het Hof het ter zake door haar gedaan verzoek inwilligend verstaan, dat haar is vergund ten deze kosteloos te procederen; 4.4. Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan bespreking van de overige stellingen en weren van partijen en zal beslissen als in het dictum te melden; 5.De beslissing Het hof: 5.1.Verstaat dat aan [verzoekster] is vergund om ten deze kosteloos te procederen; 5.2.Verklaart zich onbevoegd om van het gevorderde kennis te nemen; Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, Leden, en door de Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 02 augustus 2019, in tegenwoordigheid van de Fungerend-Griffier, mr. S.C. Berenstein. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoekster vertegenwoordigd door advocaat mr. K.J. Kraag-Brandon namens advocaat mr. R.D. Neslo, gemachtigde van verzoekster en verweerder vertegenwoordigd door mr. R. Gravenbeek namens mr. M.E. Danning, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2022-36/
Uitspraak GR-15240 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME VONNIS in de zaak van [Appellant], wonende te [plaats], appellant, verder te noemen: [appellant], gemachtigde: mr. C.P. Baal, advocaat, tegen [Geïntimeerde], wonende te [plaats], geïntimeerde, verder te noemen: [geïntimeerde], [geïntimeerde] gemachtigde: mr. H.P. Boldewijn, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde gewezen en uitgesproken vonnis van 6 januari 2015 (A.R. No. 12-4671) spreekt de Fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Het procesverloop in hoger beroep Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen: het proces-verbaal d.d. 15 mei 2015 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat [appellant] tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld; de plietnota d.d. 4 augustus 2017 met één productie; het antwoordpleidooi d.d. 5 januari 2018; het repliekpleidooi d.d. 1 juni 2018; het dupliekpleidooi d.d. 2 november 2018. De uitspraak van dit vonnis is nader bepaald op heden. De beoordeling Het beroep is tijdig en op juiste wijze ingesteld, zodat [appellant] daarin kan worden ontvangen. In bovengenoemd vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] tot doorbetaling van loon, vermeerderd met wettelijke verhoging en buitengerechtelijke incassokosten en tot toelating tot het werk afgewezen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding. Het gaat in deze zaak, kort gezegd om het volgende. [Appellant] is, in ieder geval rond 2000, bij [geïntimeerde] in dienst getreden. Hij was werkzaam als loper. In 2009 heeft [appellant] een Cerebrovasculair Accident (CVA) gekregen. Nadien is hij (ook) onder behandeling geweest van [naam 1], psychiater en in 2011 en 2012 voor oogarts [naam 2]. [Appellant] stelt dat zijn salaris vanaf de maand juni 2011 ad. SRD 1.000,– per maand niet is betaald en hij vordert doorbetaling van dat salaris vanaf juni 2011 tot het moment waarop de dienstbetrekking rechtsgeldig zal zijn geëindigd, vermeerderd met de wettelijke verhoging, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. [Geïntimeerde] heeft verweer gevoerd, stellende dat de vordering op grond van het bepaalde in artikel 1989 BW is verjaard. Dit verweer is door de kantonrechter gehonoreerd. [Appellant] heeft twee grieven tegen dit oordeel aangevoerd en toegelicht. Het Hof overweegt als volgt. 4.1 De grieven slagen. [Geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij [appellant] na juni 2011 geen loon meer heeft uitbetaald. De verjaring welke in artikel 1989 BW is geregeld is geen eigenlijke verjaring, maar een vermoeden van betaling. Vgl. Hof van Justitie 16 maart 2018, SRU-HVJ-2018-20. Nu vast staat dat [geïntimeerde] met ingang van de maand juni 2011 geen loon meer heeft uitbetaald, kan hij zich niet op deze korte verjaringstermijn beroepen. 4.2 Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep zullen, nu de grieven slagen, de overige weren van [geïntimeerde] moeten worden beoordeeld. [Geïntimeerde] voert in de eerste plaats aan dat de arbeidsovereenkomst rond juni 2011 in onderling overleg is geëindigd. Daarnaast beroept hij zich er op dat [appellant] na de maand mei 2011 niet meer op het werk is verschenen en dat dit niet door een attest werd gedekt. 4.3 Uit de enkele verklaring van [appellant] blijkt dat hij, in verband met een oogoperatie voorlopig niet zou kunnen werken, mocht [geïntimeerde] niet opmaken dat [appellant] de arbeidsovereenkomst wilde beëindigen. Voor een opzegging of een voorstel om de arbeidsovereenkomst in onderling overleg te beëindigen van de werknemer is een duidelijke en ondubbelzinnige op die beëindiging gerichte verklaring nodig. Daarvan is hier geen sprake. De aankondiging van [appellant] dat hij een operatie moest ondergaan en dat hij voorlopig niet zou kunnen werken, duidt er juist op dat [appellant] na zijn herstel weer wilde komen werken. 4.4 De mededeling van [appellant] dat hij in verband met de geplande oogoperatie voorlopig niet zou kunnen werken, beschouwt het Hof als een ziekmelding van de kant van [appellant]. Door [appellant] is weliswaar geen attest overgelegd, maar [geïntimeerde] heeft ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg verklaard dat hij kon zien dat [appellant] ziek was. Het Hof gaat er dan ook van uit dat [appellant] als gevolg van ziekte niet in staat was de bedongen arbeid te verrichten. Op grond van het bepaalde in artikel 1614c lid 1 BW behoudt de werknemer zijn aanspraak op het naar tijdruimte vastgesteld loon voor een betrekkelijk korte tijd als hij door ziekte verhinderd is geweest zijn arbeid te verrichten. Deze periode bedraagt volgens jurisprudentie zes weken. Dit betekent dat [geïntimeerde] over de eerste zes weken na 1 juni 2011 alsnog loon is verschuldigd. Partijen noemen in de stukken verschillende bedragen. [appellant] heeft het over SRD 1.000,– per maand en [geïntimeerde] over SRD 300,– per week. Het Hof zal van dit laatste bedrag uitgaan en het alsnog verschuldigde loon vaststellen op SRD 1.800,–. Daarnaast is [geïntimeerde] de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 1614q ofwel een bedrag van SRD 900,– verschuldigd. Beide bedragen dienen te worden vermeerderd met de wettelijke rente ad 6% per jaar. De vordering zal voor het overige worden afgewezen. 4.5 Nu beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, ziet het Hof aanleiding om de kosten van het geding in beide instanties te compenseren. De beslissing in hoger beroep Het Hof: vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton van 6 januari 2015 (A.R. No. 12-4671) en opnieuw rechtdoende: veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [appellant] te voldoen een bedrag van SRD 2.700,– te vermeerderen met de wettelijke rente ad. 6% daarover vanaf 22 november 2012 tot aan de dag der algehele voldoening, verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad, compenseert de kosten van het geding in beide instanties zodat ieder van partijen de eigen kosten draagt, wijst het meer of anders gevorderde af. Dit vonnis is gewezen door mr. S.S.S. Wijnhard, Fungerend-President, mr. M.V. Kuldip Singh en mr. A.C. Johanns, Leden en w.g. S.S.S. Wijnhard door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 18 november 2022, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein BSc., Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Bij de uitspraak ter terechtzitting is niemand verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2004-5/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME GENERALE ROL NO. 14176 SURINAM LEISURE COMPANY A.V.V., rechtspersoon naar het recht van Aruba, gevestigd te Aruba,[adres 1], mede kantoorhoudend te Paramaribo aan de [adres 2], voor wie als gemachtigden optreden, Mr.E.Naarendorp, Mr.E.C.M.Hooplot en Mr.F.Kruisland, advokaten, appellante in Kort Geding, t   e  g  e  n STICHTING DIM, rechtspersoon, domicilie kiezende aan de [adres 3], voor wie als gemachtigden optreden, Mr.A.R.Baarh en Mr.F.F.P.Truideman, advokaten, geintimeerde in Kort Geding, De Waarnemend-President spreekt in deze zaak, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit: (Betalend) Het Hof van Justitie van Suriname; Gezien de stukken van het geding waaronder: het in afschrift overgelegd vonnis in Kort Geding van de Kantonrechter in het Eerste Kanton van 30 juli 2003 tussen partijen gewezen en uitgesproken; het proces-verbaal van de Griffier van het Eerste Kanton van 1 augustus 2003, waaruit blijkt van het instellen van hoger beroep; Gehoord partijen bij monde van haar respectieve advokaten; TEN AANZIEN VAN DE FEITEN : Overwegende, dat uit de stukken van het geding in eerste aanleg blijkt dat [appellant]. als eisende partij in eerste aanleg zich bij verzoekschrift tot de Kantonrechter in het Eerste Kanton heeft gewend, daarbij stellende: Eiseres heeft krachtens de overeenkomst van huur en verhuur van 6 juni 1998 (in de oorspronkelijke Engelse tekst aangeduid als ‘Lease Agreement’) gehuurd de begane grond en de eerste  verdieping van het gebouw staande aan de [adres 2], voor de duur van 15 jaren, te rekenen van 28 februari 1998. De betreffende overeenkomst wordt hierbij als produktie no.1 overgelegd, met verzoek de inhoud daarvan, zomede die van de na over te leggen produkties, als hier letterlijk aangehaald en ingelast aan te merken. Door koop op de veiling is gedaagde op 4 juni 2003 eigenares geworden van het pand waarvan het gehuurde deel uitmaakt. De openbare verkoop in kwestie heeft plaats gehad op 29 mei 2003, krachtens het bepaalde in artikel 1207 van het Burgerlijk Wetboek en de akte van krediethypotheek van 3 september 1998. Uw aandacht wordt erop gevestigd dat de huurovereenkomst van een vroegere datum is dan de hypotheekvestiging, waardoor de huur niet aangetast kon en kan worden door de bepalingen van de hypotheekakte. Eiseres heeft vanaf de dag van de openbare verkoop, zelfs nog vóór de overschrijving van het proces verbaal  van de veiling in de registers van het Hypotheekkantoor, moeten ervaren dat gedaagde het recht op ongestoord huurgenot van eiseres niet respecteert en aanhoudend pogingen in het werk stelt om haar bedrijfsvoering te frustreren en stil te leggen. De reeks van handelingen in kwestie zijn opgesomd op de bijgaande produktie no.2. De voormelde gedragingen zijn afkomstig van personeel in dienst van gedaagde al of niet in opdracht van gedaagde, althans en in ieder geval van personen voor wier handelen in deze gedaagde verantwoordelijk is. Het resterend gedeelte van het gebouw, met uitzondering van het door    eiseres gehuurde gedeelte, is in gebruik  bij gedaagde en de gewraakte handelingen vinden vanuit  dit resterend gedeelte plaats. Deze door of namens gedaagde verrichtte handelingen, althans de gedragingen waarvoor zij verantwoordelijk is, vormen een voortdurende en ernstige inbreuk op het recht op  ongestoord huurgenot van eiseres, welk huurgenot inzonderheid aan haar verschaft moet worden door gedaagde die rechtens immers de verhuurder in alle rechten en verplichtingen is opgevolgd. Door het vorenvermelde handelen van gedaagde wordt de continuiteit en voortbestaan van het bedrijf van eiseres acuut en onmiddellijk ernstig in gevaar gebracht, met alle wellicht onherstelbare en nadelige gevolgen van dien, niet alleen voor de aandeelhouders van eiseres, maar vooral voor de circa 300 werknemers die rechtstreeks van het bedrijf afhankelijk zijn. Eiseres is gerechtigd om te vorderen dat gedaagde verboden wordt gedragingen als voormeld, die een feitelijke en rechtsstoornis inhouden en in het algemeen al een onrechtmatige daad opleveren en in dezen in het bijzonder wanprestatie constitueren, voort te zetten en heeft een spoedeisend belang bij een voorziening bij voorraad; Overwegende, dat de eisende partij op deze gronden heeft gevorderd dat bij vonnis in Kort Geding, uitvoerbaar bij voorraad op de minute: a. Gedaagde zal worden verboden dat door of namens haar enige inbreuk wordt gepleegd op het recht op het volle huurgenot van eiseres b. Gedaagde voorts meer in het bijzonder zal worden verboden om anders dan na uitdrukkelijke afspraak met eiseres en door de Rechter nader vast te stellen condities  het gehuurde te betreden een en ander slechts voor controle door gedaagde op een juist gebruik van het gehuurde door eiseres. c. Gedaagde zal worden verboden om de door eiseres te doen betreden tijdens de uren waarop het casino operationeel is. d. Gedaagde zal worden verboden om hetzij mondeling, hetzij middels geschriften bij het publiek de indruk te wekken, althans te doen ontstaan, als zou het casino gesloten zijn, althans niet langer toegankelijk zijn. e. Gedaagde zal worden veroordeeld tot de betaling van een dwangsom van SRG 100.000.000,– (honderd miljoen gulden) voor iedere keer, dat gedaagde in strijd met dit vonnis handelt, hetwelk doende, enzovoorts, Kosten rechtens; Overwegende, dat stichting Dim als gedaagde partij in eerste aanleg bij conclusie van antwoord – onder overlegging van produkties – welke geacht moeten worden te dezer plaatse te zijn ingelast – de vordering heeft bestreden en daarbij heeft geconcludeerd: dat eiseres in haar vordering niet zal worden ontvangen althans haar deze zal worden ontzegd als ongegrond en onbewezen; Overwegende, dat partijen vervolgens bij conclusies van repliek en dupliek haar stellingen nader hebben toegelicht en verdedigd, waarna de Kantonrechter bij vonnis in Kort Geding van 30 juli 2003 op de daarin opgenomen gronden: De gevraagde  voorzieningen heeft geweigerd; Eiseres heeft veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van gedaagde gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op f.nihil; Overwegende, dat blijkens hogervermeld proces-verbaal [appellant]. in hoger beroep is gekomen van voormeld eindvonnis in Kort Geding van  30 juli 2003; Overwegende, dat bij exploot van deurwaarder Jerry Eugene Febis van 6 augustus 2003 aan geintimeerde aanzegging van het ingestelde hoger beroep is gedaan, terwijl uit de ten processe aanwezige stukken blijkt, dat de rechtsdag voor de behandeling der zaak in hoger beroep voor het Hof van Justitie aan partijen is aangezegd; Overwegende, dat ter terechtzitting van 17 oktober 2003 advokaat Mr.F.F.P.Truideman zich mede als gemachtigde van geintimeerde heeft gesteld; Overwegende, dat de gemachtigden van appellante een pleitnota hebben overgelegd, waarvan de inhoud hier als ingelast dient te worden beschouwd; hebbende zij tevens een schriftelijke incidentele conclusie van eis t genomen, waarbij zij hebben verzocht: dat bij provisionele voorziening, de tenuitvoerlegging van het vonnis, waarvan beroep, zal worden verboden, zolang er in de voorliggende zaak in hoger beroep geen beslissing is gegeven. Overwegende, dat de gemachtigden van partijen hierna respectievelijk repliek en dupliek pleidooi hebben genomen, hebbende de gemachtigden van appellante tevens een produktie overgelegd; waarvan de inhoud hier als ingelast dient te  worden beschouwd; Overwegende, dat het Hof vonnis in de zaak aanvankelijk  had bepaald op 23 januari 2004, doch nader heeft bepaald op heden. TEN AANZIEN VAN HET RECHT : Overwegende, dat het Hof termen aanwezig acht te gelasten een comparitie van partijen tot het verschaffen van inlichtingen, welke comparitie het Hof tevens dienstbaar zal maken aan het beproeven van een vereniging; Gezien de betrekkelijke wetsartikelen; RECHTDOENDE IN HOGER BEROEP IN KORT GEDING : Gelast partijen ambtshalve – deugdelijk vertegenwoordigd – desgewenst vergezeld van haar advokaten om ter terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 26 maart 2004 des voormiddags te Half Negen Uur te verschijnen tot het verschaffen van inlichtingen welke comparitie het Hof tevens dienstbaar zal maken aan het beproeven van een vereniging; Bepaalt, dat deze comparitie van partijen zal worden gehouden ten overstaan van een Rechter-Commissaris, als hoedanig wordt benoemd de Waarnemend-President van het Hof voornoemd; Houdt elke verdere beslissing aan; Aldus gewezen door Mr.J.R.Von Niesewand, Waarnemend-President, Mr.K.Pultoo, Lid en Mr.I.H.M.H.Rasoelbaks, Lid-Plaatsvervanger en door de Waarnemend-President uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag, 20 februari 2004, in tegenwoordigheid van Mr.M.E.Van Genderen-Relyveld, Substituut-Griffier. Partijen, appellante vertegenwoordigd door haar gemachtigden, advokaat Mr.E.Naarendorp, advokaat Mr.N.P.K.Tjin A Djie namens advokaat Mr.F.Kruisland en Mr.T.Gangaram Panday namens Mr.E.C.M.Hooplot en geintimeerde vertegenwoordigd door haar gemachtigden, advokaat Mr.A.R.Baarh  en  advokaat Mr.F.F.P.Truideman, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-69/
Uitspraak G.R.No. 15113 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME in de zaak van SURINAME COAST TRADERS N.V., gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, appellante in kort geding, verder ook aan te duiden als Coast Traders , gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat, tegen A. SURINAME ALUMINIUM COMPANY L.L.C., B. N.V. BILLITON MAATSCHAPPIJ SURINAME, thans genaamd N.V. ALCOA MINERALS OF SURINAME, gevestigd en kantoorhoudende te Paramaribo, geïntimeerde in kort geding, verder ook aan te duiden als Suralco en Billiton , gemachtigde: mr. F.F.P. Truideman, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton gewezen en uitgesproken vonnis van 13 augustus 2015 A.R.No. 15-0938, tussen Coast Traders als eiseres en Suralco en Billiton als gedaagden, spreekt de Fungerend-President , in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit. Het procesverloop in hoger beroep Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de volgende stukken: Een verklaring van de griffier der kantongerechten civiele zaken van 9 september 2015, inhoudende dat op 9 september 2015 door mr. G.R. Sewcharan, advocaat, een schriftelijke verklaring is ingediend inhoudende dat Coast Traders hoger beroep wil instellen tegen het vonnis van de kantonrechter dat op 13 augustus 2015 in kort geding is gewezen tussen Coast Traders als eiseres en Suralco en Billiton als gedaagden; pleitnota van 6 januari 2007; antwoordpleitnota van 3 februari 2017; repliekpleitnota van 17 maart 2017; dupliekpleitnota van 21 april 2017. De ontvankelijkheid in hoger beroep De dienstbrief van 2 september 2015. Coast Traders heeft blijkens de verklaring van de griffier op 9 september 2015 hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is tijdig en Coast Traders is ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep. De beoordeling 1.1. Tussen partijen staat – kort gezegd – vast dat op 21 december 1995 Coast Traders van Billiton een perceelland heeft gekocht van 2, 57 ha. gelegen te [plaats 1] en belendend aan de [rivier] dat is aangegeven op de kaart van 11 augustus 1992 van landmeter Lieuw Kie Song. Na betaling van de koopprijs heeft Coast Traders schade ondervonden (kosten herstel van een damwand en winstderving) die begroot is op USD 3.400.000,–. Coast Traders en Billiton hebben op 31 juli 2009 een overeenkomst gesloten dat Billiton ter vergoeding van de geleden schade op uiterlijk 1 augustus 2009 aan Coast Traders zou overdragen: een perceel van 2,8 ha. en een perceel van 1,2 ha. aangeduid op een bij de overeenkomst behorende luchtfoto met de letters A respectievelijk B., alsmede een gebruiksrecht op een strook land van 1,2 hectare tussen de weg van [plaats 1] naar [plaats 2] en de John F. Kennedy Highway. 1.2. Aan de overeenkomst is geen uitvoering gegeven omdat tussen partijen een geschil is ontstaan over de vraag of Billiton niet alleen het oorspronkelijk gekochte perceelland zou moeten overdragen, maar ook de beide in de overeenkomst van 31 juli 2009 genoemde percelen, of dat het oorspronkelijk gekochte perceel deel uitmaakte van een van de over te dragen twee percelen. 1.3 De overeenkomst van 31 juli 2009 tussen Billiton en Coast Traders bepaalt onder meer: “In aanmerking genomen: A. Dat SCT in of omstreeks 1995 van BMS heeft gekocht, gelijk BMS aan SCT heeft verkocht, het perceelland – met al hetgeen zich daarop mocht bevinden- groot 2,57 hectare gelegen te [plaats 1] en belendend aan de [rivier] in het [district], zonder nadere omschrijving voldoende aan partijen bekend, hierna aangeduid als: het Gekochte; (….) “komen als volgt overeen: B. BMS zal uiterlijk 31 augustus 2009 overgegaan tot levering van de eigendom van de volgende onroerende goederen aan SCT: * Het perceelland – met al hetgeen zich daarop mocht bevinden – groot 2,8 hectare gelegen te [plaats 1] en belendend aan de [rivier] in het [district], op de aan deze overeenkomst vastgehechte luchtfoto aangeduid door de figuur met de letter A, van welk perceelland het Gekochte deel uitmaakt, en waarop een betonnen platform of te wel bolder is gesitueerd; * Het perceelland – met al hetgeen zich daarop mocht bevinden – groot 1,2 hectare gelegen te [plaats 1] en belendend aan de weg van [plaats 1] naar [plaats 2] in het [district], op de aan deze overeenkomst vastgehechte luchtfoto aangeduid door de figuur met de letter ‘B’; (….) 6) BMS verleent voorts aan SCT het recht van gebruik van de strook perceelland groot 1,2 hectare gelegen tussen de weg van [plaats 1] naar [plaats 2] en de John F. Kennedy Highway, op de aan deze overeenkomst vastgehechte luchtfoto aangeduid door de figuur met de letter ‘C’. 1.4. Coast Traders heeft in eerste aanleg, voor zover in hoger beroep nog van belang en zakelijk weergegeven, gevorderd dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, Suralco en Billiton worden veroordeeld om ten overstaan van een notaris mee te werken aan de overdracht van drie percelen land zoals nader in het inleidend verzoekschrift is omschreven, om het vonnis in de plaats te doen stellen van de ontbrekende partijverklaring wanneer Suralco en Billiton niet bij de notaris verschijnen of weigeren mee te werken, om te bepalen dat de transportakte in de openbare registers zal worden overgeschreven, om Suralco en Billiton te veroordelen tot betaling van een voorschot van USD 5.100.000,00, of een door de rechter te bepalen bedrag, als voorschot op de door Coast Traders geleden schade en om hen te veroordelen in de kosten van het geding. 1.2. De kantonrechter heeft bij vonnis in kort geding van 13 augustus 2015 * Coast Traders niet – ontvankelijk verklaard in haar vordering tegen Suralco; * Billiton veroordeeld om binnen een maand na het vonnis ten overstaan van notaris mr. Alexander mee te werken aan de juridische overdracht van: – het perceelland – met al hetgeen zich daarop mocht bevinden – groot 2,8 hectare gelegen te [plaats 1] en belendend aan de [rivier] in het [district], zoals aangegeven op de kaart d.d. 28 mei 2013 van landmeter R.I. Amelo, genummerd 2; – het perceelland – met al hetgeen zich daarop mocht bevinden – groot 1,2 hectare gelegen te [plaats 1] en belended aan de weg van [plaats 1] naar [plaats 2] in het [district], zoals aangegeven op de kaart d.d. 28 mei 2013 van landmeter R.I. Amelo, genummerd 3; * bepaald dat het vonnis in plaats wordt gesteld van de ontbrekende partijverklaring in de akte indien Billiton verschijnt en weigert mee te werken of niet verschijnt; * bepaald dat de opgemaakt transportakte rechtsgeldig in de daartoe bestemde openbare registers zal worden overgeschreven waardoor de eigendom van de hiervoor vermelde perceellanden op Coast Traders overgaat; * Coast Traders veroordeeld in de gedingkosten van Suralco en Billiton in de gedingkosten van Coast Traders. 1.3. Coast Traders heeft geen grieven aangevoerd betreffende de vaststelling van de vaststaande feiten tussen partijen door de kantonrechter, zodat het Hof in hoger beroep van de juistheid daarvan zal uitgaan. 1.4. Coast Traders concludeert in hoger beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis en vordert alsnog de gevorderde voorzieningen integraal toe te wijzen en om Suralco en Billiton in de kosten van beide instanties te veroordelen. Zij heeft daartoe vijf grieven tegen voornoemd vonnis aangevoerd. 1.5. Suralco en Billiton hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op de verweren zal in het hierna volgende worden ingegaan. 1.6. De eerste grief luidt dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van contractsovername door Suralco omdat er geen medewerking van de wederpartij is geweest en een akte van contractsoverneming heeft ontbroken. Volgens Coast Traders heeft er tussen Suralco en Billiton een overeenkomst bestaan d.d. 31 juli 2009 waarin Suralco alle activiteiten, bezittingen en wettelijke en contractuele verplichtingen van BMS heeft overgenomen. Billiton heeft Suriname verlaten en Suralco heeft alle belangen van Billiton in Suriname overgenomen. In dit kader heeft Coast Traders nog verwezen naar een vonnis van de kantonrechter in de zaak A.R.No. 151904, waarin wel is opgenomen dat Suralco de verplichtingen van Billiton had overgenomen. In hun verweer tegen deze grief hebben Suralco en Billiton aangevoerd dat de beslissing van de kantonrechter juist is. Suralco heeft niets met de overeenkomst van 31 juli 2009 te maken. Niet Suralco maar N.V. Alcoa Minerals of Suriname, heeft de rechten en plichten van Billiton overgenomen. De verwijzing naar een andersluidend vonnis van de kantonrechter is niet juist omdat dit vonnis van geheel andere aard en strekking is. 1.7. Het Hof oordeelt als volgt. Vast staat dat Suralco geen partij is geweest bij de overeenkomst van 31 juli 2009 waarin Coast Traders en Billiton een overeenkomst met betrekking tot daarin genoemde schade hebben getroffen. Zelfs indien het juist zou zijn dat Suralco rechten en verplichtingen van Billiton heeft overgenomen, is Suralco daarmee nog geen partij bij de overeenkomst van 31 juli 2009 geworden omdat voor debiteursvervanging toestemming van Coast Traders nodig was. Een dergelijke toestemming is gesteld noch gebleken. De kantonrechter heeft Coast Traders terecht niet – ontvankelijk verklaard in haar vorderingen op Suralco, zodat de grief faalt. 1.8. De tweede grief maakt bezwaar tegen de overweging onder 4.8 van het vonnis waarvan beroep. Coast Traders verwijt de kantonrechter ten onrechte voorbij te zijn gegaan aan wat [naam 1] en [naam 2] als informanten hebben verklaard. De aanname van de kantonrechter dat het gekochte perceel deel uitmaakt van de compensatie van de geleden schade staat, gelet op de overeenkomst en wat voornoemde twee personen hebben verklaard, haaks op de feiten en wat partijen zijn overeengekomen. Ook de aanname van de kantonrechter met betrekking tot een compensatie via een recht op gebruik vindt geen steun in de feiten. Volgens Suralco en Billiton kan deze grief niet slagen omdat het vonnis op dit onderdeel juist is. [naam 1] en [naam 2] hebben namens Billiton gehandeld en de overeenkomst getekend. Eventuele fouten die zij hebben gemaakt komen voor hun rekening. Hun verklaringen zijn onbetrouwbaar. De kantonrechter heeft zich terecht aan de tekst van de overeenkomst gehouden. Overeengekomen is dat er twee percelen zouden worden overgedragen. 1.9. Het Hof oordeelt met betrekking tot deze grief dat de kantonrechter, zoals volgt uit zijn overweging onder 4.8., terecht is uitgegaan van een puur taalkundige interpretatie van de overeenkomst omdat de bewoordingen daarvan duidelijk waren en niet voor velerlei uitleg vatbaar. In de overeenkomst wordt gesproken van drie percelen, waarvan twee betrekking hebben op de Onroerende Goederen – waaronder het Gekochte is inbegrepen – waarvan de overdracht dient te geschieden terwijl het derde perceelland het recht van gebruik daarop behelst, aldus de kantonrechter. Dit oordeel is juist, omdat de over te dragen goederen ook zodanig in de overeenkomst zijn omschreven. De kantonrechter is voorbijgegaan aan de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] omdat wat zij hebben aangevoerd naar zijn oordeel aan het voorgaande niet afdoet. Het Hof begrijpt dit oordeel aldus dat de kantonrechter weliswaar de verklaringen van de informanten heeft kennis genomen, maar dat hun verklaringen, die anders luiden dan de (over) duidelijke tekst van de overeenkomst, niet tot een ander oordeel leiden. Het ging in de overeenkomst om drie percelen, waarvan er twee in eigendom moesten worden overgedragen en op een derde perceel een recht van gebruik werd verleend. Met zijn oordeel heeft de kantonrechter terecht toepassing gegeven aan artikel 1363 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Omdat de kantonrechter eveneens op goede gronden heeft beslist dat hij er vanuit gaat dat het Gekochte deel uitmaakt van de Onroerende Goederen, heeft hij terecht geoordeeld dat Billiton geen verplichting had om behalve de Onroerende Goederen, óók nog eens tot levering van het Gekochte over te gaan. De tweede grief faalt dan ook. 1.10. In de derde grief komt Coast Traders op tegen het oordeel van de kantonrechter waarin deze het gevorderde voorschot op de gestelde schadevergoeding heeft afgewezen. De kantonrechter heeft daarmee onvoldoende rekening gehouden met haar belangen. Zij handhaaft haar standpunt dat er drie percelen in eigendom geleverd moesten worden en voert aan dat de kantonrechter in het gegeven dat Suralco “de hielen uit Suriname zal lichten (…)” de schadevordering, althans een voorschot op een daarop, had moeten toewijzen om te voorkomen dat zij met lege handen achter zou blijven. Suralco en Billiton hebben opgemerkt dat Coast Traders geen enkel recht heeft op compensatie omdat de vertraging in de uitvoering van de overeenkomst volledig aan haar schuld is te wijten door ten onrechte levering van drie percelen te vragen, terwijl het gaat om twee percelen. 1.11. Naar het oordeel van het Hof staat vast dat Billiton bereid is geweest om uitvoering te geven aan de uitvoering van de overeenkomst van 31 juli 2009. Coast Traders heeft dat niet betwist. Het geschil is ontstaan doordat Coast Traders het standpunt heeft ingenomen dat er drie in plaats van twee percelen in eigendom zouden moeten worden overgedragen. Bij het aangaan van de overeenkomst van 31 juli 2009 hebben partijen beoogd een compensatieregeling voor de schade te treffen die is uitgemond in de levering in eigendom van twee percelen en het verlenen van een gebruiksrecht op een derde perceelland. Het Gekochte maakte deel uit van het grotere perceel van 2,8 hectare; daarnaast verkreeg Coast Traders nog eens 1,2 hectare in eigendom plus een gebruiksrecht op een derde perceel. De levering is niet doorgegaan doordat Coast Traders, zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, zich op een onjuist standpunt heeft gesteld en zij een belangrijk deel van de schade aan zichzelf te wijten heeft. Ook heeft de kantonrechter zich afgevraagd wat Coast Traders aan schadebeperking heeft gedaan en of zij een bodemprocedure niet kon afwachten. Het Hof onderschrijft het oordeel van de kantonrechter en overweegt dat Coast Traders in hoger beroep geen, althans onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld, waaruit zou moeten blijken dat de gestelde schade door Suralco en Billiton is veroorzaakt. Daarom is het gevraagde voorschot op een schadevergoeding terecht afgewezen. De grief is ongegrond. 1.12. De vijfde en laatste grief betreft de proceskosten. Coast Traders betoogt daarin dat de kantonrechter erkend heeft dat Billiton tekort is geschoten in de verplichtingen om de percelen uiterlijk 31 augustus 2009 te leveren. De kantonrechter had dan ook de vordering tot betaling van een voorschot kunnen toewijzen. Suralco en Billiton hebben gevorderd de grief af te wijzen. Volgens hen heeft Coast Traders opzettelijk onjuiste informatie verschaft. 1.13. Het Hof overweegt dat Billiton als hoofdzakelijk in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten is veroordeeld daar zij de overeengekomen leveringsdatum heeft overschreden en pas nadien contact heeft opgenomen met Coast Traders. Billiton is veroordeeld om mee te werken aan levering van twee percelen, zoals in het vonnis is omschreven, en was daarom de partij die grotendeels ongelijk kreeg. Dat onderdeel is juist. 1.14. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt het Hof tot de slotsom dat de opgeworpen grieven geen doel treffen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bevestigd. Coast Traders krijgt ongelijk en zal worden veroordeeld in de gedingkosten in hoger beroep zoals in het dictum is opgenomen. 2. De beslissing in hoger beroep in kort geding: Het Hof: 2.1. Bevestigt het vonnis van de kantonrechter in het Eerste Kanton van 13 augustus 2015, A.R.No. 15-0938; 2.2. Veroordeelt Coast Traders in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Suralco en Billiton begroot op Nihil. Aldus gewezen door: mr. M.C. Mettendaf, Fungerend-President, mr. R.G. Chatterpal, Lid en mr. J.M. Jensen, Lid-Plaatsvervanger en w.g. M.C. Mettendaf door mr. A. Charan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag 6 juli 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. E.D. Esajas namens advocaat mr. G.R. Sewcharan, gemachtigde van appellante en geïntimeerden vertegenwoordigd door advocaat mr. M.S.H. Boedhoe namens advocaat mr. F.F.P. Truideman, gemachtigde van geintimeerden, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2019-34/
Uitspraak HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME In de zaak van [verzoeker], wonende te [district], verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”, gemachtigde: mr. E.D. Esajas, advocaat, tegen DE STAAT SURINAME, met name het Ministerie van Defensie, te dezen vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, zetelende te Paramaribo, verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”, gevolmachtigde: mr. R. Jhinkoe, waarnemend substituut officier van justitie, spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie, op de voet van artikel 58 van de Wet rechtspositie militairen juncto artikel 79 van de Personeelswet als rechter in ambtenarenzaken, gewezen vonnis uit. 1. Het procesverloop 1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen: het verzoekschrift met producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie op 22 november 2013; het verweerschrift d.d. 14 februari 2014; de beschikking van het hof van 03 juli 2014 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 18 juli 2014; het proces-verbaal van het op 18 juli 2014 gehouden verhoor van partijen. 1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 16 januari 2015, doch nader op heden. 2. De feiten 2.1 [verzoeker] is als sergeant eerste klasse in vaste dienst geweest bij het Ministerie van Defensie. 2.2 [verzoeker] is in 1990 door de Krijgsraad veroordeeld ter zake van een gepleegd strafbaar feit. Hij heeft van 22 februari 1990 tot en met 25 augustus 1992 in detentie gezeten en is op 26 augustus 1992 in vrijheid gesteld. 2.3 [verzoeker] heeft zich twee weken na zijn invrijheidstelling aangemeld bij de dienst teneinde zijn werkzaamheden te hervatten en wel bij de grootmajoor [naam], sergeant-majoor [naam 2] en toenmalige sergeant [naam 3]. Verdere instructies bleven uit. 2.4 In 2008 heeft [verzoeker] zich opnieuw aangemeld en hierover is contact geweest met de heer [naam 4], de sergeant-majoor van [naam 4] en mevrouw [naam 6] van de afdeling Personeelszaken. Aan [verzoeker] is meegedeeld dat er een sociaal rapport zou worden opgemaakt en dat zijn plaatsing zou volgen, maar verdere instructies omtrent zijn wedertewerkstelling bleven wederom uit. 2.5 [verzoeker] heeft zich bij schrijven van zijn procesgemachtigde d.d. 08 mei 2012, gericht aan de directeur van Defensie, voor de derde keer bereid verklaard zijn werkzaamheden te hervatten. 2.6 Bij schrijven van de onderdirecteur Personeel en Algemeen van Defensie d.d. 16 mei 2013 is [verzoeker] onder meer het volgende meegedeeld: “Na bekomen informatie van de G-1, is gebleken dat u vanaf mei 1990 ongeoorloofd afwezig bent van uw dienstonderdeel. Uw 23-jarige afwezigheid van uw dienstonderdeel, doet vermoeden dat er hier sprake is van plichtsverzuim. U wordt in de gelegenheid gesteld om u schriftelijk binnen 5 (vijf) werkdagen na ontvangst van deze uitnodiging tot verweer, hieromtrent te verantwoorden.” 2.7 Bij verweerschrift d.d. 21 mei 2013, gericht aan de onderdirecteur Personeel en Algemeen van Defensie, heeft [verzoeker] zich als volgt verweerd:“Weledelgestrenge vrouwe, Op uw schrijven d.d. 16 mei jl. met kenmerk [nummer], dat ik heb ontvangen op 17 mei 2013, reageer ik als volgt. U stelt in het schrijven dat ik mij moet verweren terzake plichtsverzuim met name voor mijn afwezigheid in de periode van 1990 tot op heden.Ten aanzien hiervan geef ik u aan dat ik van rechtswege was geschorst in de periode 1990-1992 vanwege detentie. Na deze periode heb ik mij terstond aangemeld om mijn diensten te hervatten bij de leiding van het Ministerie van Defensie maar is mijn plaatsing niet gevolgd. Mijn aanmelding is persoonlijk geweest bij grootmajoor [naam] en sergeant-majoor [naam 2] en de toenmalige sergeant [naam 3].In 2008 heb ik mij opnieuw aangemeld bij het Ministerie van Defensie. Aan degene die mijn belangen toentertijd behartigde, mevrouw [naam 6], is hierover contact geweest met de onderdirecteur van het ministerie de heer [naam 4], sergeant-majoor van [naam 5] en mevrouw [naam 6] van personeelszaken. Er is mij toen medegedeeld dat er een sociaal-rapport zou worden opgemaakt waarop mijn plaatsing zou volgen. Hierna heb ik echter niets meer vernomen.Ik heb nooit eerder een verweeraanzegging ontvangen ter zake ongeoorloofde afwezigheid en is ook niet gebleken dat mijn dienstbetrekking is beëindigd of dat er een andere reden is waarom mijn feitelijke tewerkstelling wordt aangehouden. Dat ik steeds bereid ben gebleven om de bedongen diensten te verrichten blijkt uit het schrijven d.d. 8 mei 2012 afkomstig van mijn gemachtigde gericht aan de heer [naam 7] (…). Het is mij tot op de dag van vandaag nimmer voorgehouden waarom mijn feitelijke tewerkstelling is uitgebleven. Door het hierboven gestelde kan nimmer worden gesteld dat ik ongeoorloofd afwezig ben geweest. Indien nodig ben ik beschikbaar om mijn verweer mondeling toe te lichten. Voor het overige wijs ik ook nog op het feit dat tegen de Staat een vordering is ingesteld om mijn feitelijke tewerkstelling te doen plaatsvinden. Bij het verhoor van partijen terzake dat op 17 mei jl. zou plaatsvinden, is er om een uitstel verzocht zijdens de Staat.” 2.8 In reactie op voormeld verweerschrift heeft de onderdirecteur Personeel en Algemeen van Defensie bij schrijven d.d. 08 juli 2013 onder meer het volgende aan [verzoeker] meegedeeld:“In uw verweerschrift geeft u aan dat u zich na uw detentieperiode persoonlijk hebt aangemeld bij enkele functionarissen binnen de defensieorganisatie. Bij navraag hebben de voornoemde functionarissen aangegeven dat ze toen niet in de positie verkeerden om enig actie ten aanzien van uw wederplaatsing te treffen. Verder zou, volgens uw verweerschrift, u zich in 2008 wederom hebben gemeld bij de u bekende functionarissen, waarbij men u zou hebben medegedeeld dat er een sociaalrapport zou worden opgemaakt en plaatsing zou plaatsvinden. Navraag bij de betrokken functionarissen heeft uitgewezen dat u verwezen bent naar de Rehabilitatiecommissie, welke de enige instantie is die zich buigt over zulke aangelegenheden, waar u zich echter nooit heeft aangemeld. In de periode was u al 16 jaren ongeoorloofd afwezig van uw dienstonderdeel, het zou dus niet opportuun zijn om een sociaalrapport te laten opmaken voor iemand die voor zo’n lange periode ongeoorloofd is weggebleven van het werk. In uw verweerschrift geeft u ook aan dat u steeds bereid bent geweest om de bedongen diensten te verrichten hetgeen zou moeten blijken uit een schrijven van u van 08 mei 2012, gericht aan de heer [naam 7]. We spreken dan al van een periode van 20 jaren, waarna u meent dat er nog steeds een plaats voor u open is gehouden om opnieuw werkzaamheden te verrichten. Het lijkt mij dat van geen enkele werkgever verwacht kan worden dat hij eerder bij hem tewerkgestelden opnieuw accommodeert na 20 jaren. Dat de administratieve afhandeling van het e.e.a. eerder is uitgebleven, is te wijten aan het feit dat in het jaar 1990 er een brand heeft gewoed in Fort Zeelandia, waarbij de administratieve documenten van betrokkene, die ondergebracht was bij de Militaire Politie in vlammen is opgegaan. Bewust van uw eigen verantwoordelijkheid zou u zich na de periode toen u geen reactie opmerkte zijdens het ministerie van Defensie ook hebben kunnen richten tot het ministerie, maar die actie uwerzijds is uitgebleven. Door de lange periode die u weggebleven bent heeft u o.i. aangetoond geen belangstelling te hebben voor de dienst en u heeft zich hierdoor schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Op grond van bovenstaande is besloten u bij de minister voor te dragen om het dienstverband met u te beëindigen ingevolge art 35 lid 2 van de ‘Wet Rechtspositie Militairen’. Het een en ander zal middels een beschikking van de minister worden geformaliseerd.” 2.9 Bij beschikking van de minister van Defensie d.d. 22 oktober 2013, Bureau [nummer 2], [nummer 3] (hierna: de ontslagbeschikking), is aan [verzoeker] ingevolge artikel 35 lid 2 van de Wet rechtspositie militairen (WRM) ontslag uit (militaire) Staatsdienst verleend, onder de bepaling dat hij ingevolge artikel 39 WRM juncto artikel 28 lid 3 van de Personeelswet (Pw) en artikel 1614b van het Burgerlijk Wetboek (BW) geen aanspraak maakt op salaris of enig andere vergoeding over de periode waarin hij zijn ambtsverplichtingen niet heeft vervuld en wel te rekenen van mei 1990 tot en met de datum van ingang van het ontslag. In de ontslagbeschikking is het volgende overwogen: “dat de sergeant der eerste klasse in vaste dienst bij het Ministerie van Defensie, ingedeeld bij de toenmalige Informatiedienst, de heer [verzoeker] (…) na een afwezigheid van bijkans 23 jaar bij schrijven van 08 mei 2012 en 17 juli 2012 de bereidheid aangeeft te willen arbeiden; dat betrokkene vanaf mei 1990 ongeoorloofd afwezig is geweest van zijn dienstonderdeel; dat naderhand is gebleken dat de Sergeant der eerste klasse vanwege het plegen van een strafbaar feit, veroordeeld was en in detentie verkeerde (periode 1990-1992) hetgeen geresulteerd heeft in plichtsverzuim ten opzichte van zijn werkgever; dat na de detentieperiode hij zich niet conform de voorgeschreven procedure heeft aangemeld bij de afdeling Rehabilitatie van het Ministerie van Defensie; dat naar aanleiding van eerder genoemde schrijven van de heer [verzoeker] van 8 mei 2012 en 17 juli 2012 een onderzoek is ingesteld; dat uit dit onderzoek gebleken is dat bij de brand in het MP-gebouw in Fort Zeelandia in 1990 de administratie van de Militaire Politie in vlammen is opgegaan waaronder ook de gegevens van betrokkene; hetgeen ertoe geleid heeft dat hij buiten het zicht gebleven is van de administratie van het Ministerie van Defensie; dat eerder genoemd onderzoek vervolgens geresulteerd heeft in een schrijven van de Onderdirecteur Personeel en Algemeen van 16 mei 2013 aan betrokkene om zich terzake schriftelijk te verweren; dat [verzoeker] in zijn verweerschrift van 21 mei 2013, geen steekhoudende argumenten naar voren heeft gebracht, die aanleiding zouden kunnen zijn om zijn verzoek om te arbeiden na drieëntwintig (23) jaren te honoreren; dat integendeel is gebleken dat hij, als onderofficier die zich, bewust zou moeten zijn van zijn verantwoordelijkheden, toen niet volgens de voorgeschreven procedure actie heeft ondernomen naar de daarvoor aangewezen instantie n.l. de afdeling Rehabilitatie op het Ministerie van Defensie; dat het voorgaande aangeeft dat de door hem aangegeven bereidwilligheid om te arbeiden niet gestaafd wordt door het tijdig ondernemen van de juiste formele acties, te meer gezien de langdurige periode van afwezigheid; dat gezien de lange periode van wegblijven er geen aanleiding is zijn verzoek om te arbeiden te honoreren en er sprake is van langdurig plichtsverzuim; dat in het voorgaande, ingevolge artikel 35 lid 2 van de ‘Wet Rechtspositie Militairen’ grond voor ontslag oplevert en er derhalve alle aanleiding bestaat om betrokkene uit Staatsdienst (militaire dienst) te ontslaan.;” 2.10 [verzoeker] heeft de ontslagbeschikking op 24 oktober 2013 ontvangen. Het ontslag is ingegaan op 25 oktober 2013. 3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer 3.1 [verzoeker] vordert, zakelijk weergegeven, dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: Primair: I. het ontslagbesluit nietig zal worden verklaard; II. de Staat zal worden veroordeeld om aan [verzoeker] uit te keren het salaris behorende bij de functie van sergeant eerste klasse vanaf september 1992 tot heden, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente; Subsidiair: III. de Staat zal worden veroordeeld om aan [verzoeker] uit te keren het salaris behorende bij de functie van sergeant eerste klasse vanaf september 1992 tot aan 24 oktober 2013, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente;[verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten. 3.2 [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Hij kan zich niet verenigen met het ontslagbesluit en de gronden waarop dit berust. Bij het geven van de ontslagbeschikking is in strijd gehandeld met één of meer algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het beginsel van een deugdelijke feitelijke grondslag en het beginsel van de juiste informatie en wel om de volgende redenen. De overweging in de ontslagbeschikking dat de veroordeling van [verzoeker] vanwege een gepleegd strafbaar feit heeft geresulteerd in plichtsverzuim is onjuist, omdat hij ingevolge de Personeelswet gedurende de periode van detentie van rechtswege was geschorst en deze schorsing is geëindigd met ingang van de dag waarop hij in vrijheid is gesteld. [verzoeker] heeft zich in 1992 na zijn invrijheidstelling, daarna opnieuw in 2008 en vervolgens weer in 2012 bij het in 2.5 genoemd schrijven aangemeld om zijn diensten te hervatten. De overweging in de ontslagbeschikking dat [verzoeker] zich niet conform de voorgeschreven procedure heeft aangemeld bij de afdeling Rehabilitatie is onbegrijpelijk. [verzoeker] is nimmer verwezen naar deze afdeling. Het gestelde ongeoorloofd verzuim kan hierdoor geen stand houden. Dit kan ook worden afgeleid uit het feit dat [verzoeker] niet is vervolgd wegens het zich onttrekken aan de dienstplicht, hetgeen een misdrijf is (artikel 72 e.v. van het Wetboek van Militair Strafrecht). Op grond van het voorgaande kan ook geen stand houden het in de ontslagbeschikking vervatte besluit dat [verzoeker] geen aanspraak maakt op salaris of enig andere vergoeding. Bovendien mag een besluit ingevolge artikel 6 Pw geen terugwerkende kracht hebben, voor zover nadelig voor de belanghebbende. Uit het voorgaande volgt dat het ontslag op onjuiste gronden is verleend en strijdig is met de wet en derhalve geen stand kan houden. 3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan. 4. De beoordeling 4.1 Het hof stelt voorop dat [verzoeker] in zijn verzoekschrift niet heeft gesteld tegen wie hij de vordering instelt, doch dat uit zijn stellingen wordt begrepen dat hij de vordering instelt tegen de Staat Suriname, met name de minister van Defensie. De Staat heeft blijkens zijn verweerschrift het verzoekschrift in dezelfde zin begrepen. Het hof zal het verzoekschrift dan ook verbeterd lezen, met dien verstande dat de vordering is ingesteld tegen de Staat Suriname, met name het ministerie – en niet de minister – van Defensie, een en ander zoals reeds tot uitdrukking is gebracht in de kop van dit vonnis.De primaire vordering Bevoegdheid 4.2.1 Vaststaat dat [verzoeker] militaire ambtenaar is geweest in de zin van artikel 1 lid 1 WRM. Blijkens artikel 58 WRM strekt de bevoegdheid van het hof als burgerlijke rechter in ambtenarenzaken, zoals vastgelegd in de artikelen 79 tot en met 83 Pw, zich mede uit tot militaire ambtenarenzaken. In artikel 79 Pw zijn de vorderingen waarover het hof in eerste en hoogste aanleg bevoegd is te oordelen limitatief weergegeven. Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het hof onder meer over vorderingen tot nietigverklaring van een ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar genomen, voor nietigverklaring vatbaar, besluit wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Blijkens het tweede lid van artikel 79 Pw is een besluit tot ontslag vatbaar voor nietigverklaring. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook bevoegd om kennis te nemen van het in 3.1 primair onder I gevorderde, te weten de vordering tot nietigverklaring van het besluit waarbij een militaire ambtenaar ontslag uit Staatdienst is verleend. 4.2.2 [verzoeker] vordert tevens betaling van achterstallig salaris vanaf september 1992 tot 22 november 2013. Een vordering tot betaling van salaris is niet opgenomen in de limitatieve opsomming van artikel 79 Pw. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw wel bevoegd om te oordelen over een vordering tot vergoeding van schade die is voortgevloeid uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht gronden aanwezig het verzoekschrift aldus uit te leggen dat [verzoeker] geen betaling van achterstallig salaris vordert, maar schadevergoeding als gevolg van het niet tijdig betalen van salaris ter hoogte van het achterstallig salaris, aldus vergoeding van schade voortvloeiende uit het nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het hof acht zich dan ook op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw bevoegd om kennis te nemen van het in 3.1 primair onder II gevorderde. Ontvankelijkheid 4.3.1 Ingevolge artikel 80 lid 1 sub b juncto artikel 79 lid 1 sub a en lid 2 Pw is een vordering tot nietigverklaring van een ontslagbesluit niet-ontvankelijk, indien zij is ingesteld meer dan een maand nadat dit besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. [verzoeker] heeft de ontslagbeschikking op 24 oktober 2013 ontvangen. Nu [verzoeker] het verzoekschrift op 22 november 2013 heeft ingediend, derhalve binnen voormelde termijn van een maand, is hij ontvankelijk in zijn vordering tot nietigverklaring van het besluit waarbij hem ontslag uit Staatsdienst is verleend. 4.3.2 Ten aanzien van het in 3.1 primair onder II gevorderde overweegt het hof als volgt. Volgens artikel 39 WRM zijn ter zake van de salarissen, emolumenten en andere vergoedingen van militaire landsdienaren, de artikelen 28 tot en met 35 Pw van overeenkomstige toepassing. Op grond van artikel 28 lid 1, tweede volzin, Pw is de Staat gehouden het salaris uiterlijk op de laatste dag van de kalendermaand te betalen. Gelet op artikel 80 lid 2 sub c juncto artikel 79 lid 1 sub b Pw is een vordering tot schadevergoeding naar het oordeel van het hof niet-ontvankelijk, indien deze is ingesteld meer dan drie maanden na de dag waarop de Staat geacht wordt het besluit te hebben genomen om het salaris van een ambtenaar niet meer te betalen. [verzoeker] heeft niet duidelijk gesteld wanneer hij voor het laatst zijn salaris heeft ontvangen, terwijl de Staat daarover evenmin iets heeft aangevoerd. [verzoeker] heeft ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen verklaard tot 1990 te zijn uitbetaald en daarna niet meer. Vaststaat dat hij vanaf 22 februari 1990 tot en met 25 augustus 1992 in detentie heeft gezeten. Geconstateerd wordt dat [verzoeker] achterstallig salaris vordert vanaf september 1992, zodat het ervoor wordt gehouden dat hij meent aanspraak te maken op salaris vanaf die maand. Bij de beantwoording van de ontvankelijkheidsvraag zal derhalve daarvan worden uitgegaan. Nu [verzoeker] de vordering tot schadevergoeding heeft ingesteld op 22 november 2013, derhalve meer dan drie maanden nadat de Staat geacht wordt op de laatste dag van de maand september 1992 het besluit te hebben genomen om het salaris van [verzoeker] niet meer te betalen, is hij tardief in het gevorderde zodat hij daarin niet-ontvankelijk zal worden verklaard. 4.4 Thans zal het hof overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van de vordering tot nietigverklaring van het ontslagbesluit. Blijkens de ontslagbeschikking wordt aan [verzoeker], kort gezegd, verweten zich aan plichtsverzuim schuldig te hebben gemaakt, daarin bestaande dat hij strafrechtelijk is veroordeeld en dientengevolge in detentie heeft gezeten alsmede dat hij vanaf zijn invrijheidstelling in 1992 ongeoorloofd afwezig is geweest van zijn dienstonderdeel. Op grond daarvan is aan [verzoeker] ingevolge artikel 35 lid 2 WRM ontslag verleend. 4.5 Het hof overweegt ten aanzien van het gestelde plichtsverzuim dat zou bestaan in de strafrechtelijke veroordeling en de daaropvolgende detentie van [verzoeker] als volgt.De Staat heeft in dit kader verwezen naar artikel 61 lid 2 sub b Pw, welk artikel bepaalt dat een landsdienaar mede geacht wordt zich aan plichtsverzuim te hebben schuldig gemaakt, indien hij in de loop van zijn dienstverband bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld tot vrijheidsstraf ter zake van een buiten verband met de dienst opzettelijk begaan misdrijf.Vooropgesteld wordt dat blijkens artikel 35 lid 5 WRM onder plichtsverzuim mede wordt verstaan wangedrag in de dienst dan wel buiten de dienst, voor zover dit gedrag schadelijk is of kan zijn voor de dienstvervulling van de militaire ambtenaar of niet in overeenstemming is met het aanzien van zijn ambt. Daarbij is bepaald dat artikel 61, leden 2, 3, 5 en 6 Pw van overeenkomstige toepassing zijn.Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] dan wel de Staat in beroep is gegaan tegen het vonnis waarbij [verzoeker] strafrechtelijk is veroordeeld, zodat het ervoor wordt gehouden dat dit veroordelend vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. [verzoeker] heeft niet weersproken dat in casu sprake is van een geval als bedoeld in artikel 61 lid 2 sub b Pw, zodat zijn stelling dat van plichtsverzuim geen sprake is, wordt verworpen. Het hof tekent daarbij aan dat [verzoeker] in de gelegenheid is gesteld zich te verweren ter zake van de ongeoorloofde afwezigheid van zijn dienstonderdeel vanaf mei 1990, van welke gelegenheid [verzoeker] ook gebruik heeft gemaakt door zich schriftelijk te verweren. 4.6 Het hof overweegt ten aanzien van het gestelde plichtsverzuim dat daarin zou bestaan dat [verzoeker] vanaf zijn invrijheidstelling in 1992 ongeoorloofd afwezig is geweest van zijn dienstonderdeel, als volgt. [verzoeker] heeft zich kort na zijn invrijheidstelling op 26 augustus 1992 aangemeld bij de dienst teneinde zijn werkzaamheden te hervatten. Hij is echter nimmer daartoe opgeroepen. De comparitiegevolmachtigde van de Staat heeft ter gelegenheid van het gehouden verhoor van partijen verklaard dat [verzoeker] zich na zijn vrijlating had moeten aanmelden bij kolonel [naam 7], hoofd Personeelswezen, of bij zijn directe commandant bij de militaire politie, die dan op basis van de bevindingen zou beslissen of hij gehandhaafd kon worden of niet. [verzoeker] heeft niet weersproken dat hij heeft nagelaten zich aan te melden bij een van de hiervoor genoemde personen, zodat in rechte hiervan wordt uitgegaan. Daarnaast heeft [verzoeker], toen hij geen nadere instructies kreeg omtrent het hervatten van zijn werkzaamheden, zich pas in 2008 – derhalve na 16 jaren – weer aangemeld bij de dienst en daarna vervolgens pas weer in 2012. Op [verzoeker] rustte een eigen verantwoordelijkheid om, toen instructies omtrent zijn wedertewerkstelling uitbleven, daarover tijdig navraag te doen bij de dienst. [verzoeker] heeft geen verklaring gegeven voor het tijdsverloop van 16 jaren tussen de eerste en de tweede aanmelding. Gesteld noch gebleken is dat aan [verzoeker] niet kan worden toegerekend het nalaten om zich na zijn invrijheidstelling voor de hervatting van zijn werkzaamheden aan te melden bij de juiste functionaris en het tijdsverloop van 16 jaren tussen de eerste en de tweede aanmelding. Naar het oordeel van het hof heeft de minister terecht geoordeeld dat [verzoeker] vanaf zijn invrijheidstelling in 1992 ongeoorloofd afwezig is geweest van zijn dienstonderdeel en zich derhalve aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt en dat dit plichtsverzuim zodanig ernstig is dat het ontslag van [verzoeker] gerechtvaardigd is. Met het voorgaande wordt de stelling van [verzoeker] dat van ongeoorloofd verzuim geen sprake kan zijn omdat hij niet is vervolgd wegens het zich onttrekken aan de dienstplicht, wat overigens daarvan zij, verworpen. 4.7 Naar het hof begrijpt betoogt [verzoeker] dat in strijd met het bepaalde in artikel 6 Pw terugwerkende kracht is toegekend aan de in de ontslagbeschikking opgenomen bepaling dat hij ingevolge artikel 39 WRM juncto artikel 28 lid 3 Pw en artikel 1614b BW geen aanspraak maakt op salaris of enig andere vergoeding over de periode waarin hij zijn ambtsverplichtingen niet heeft vervuld en wel te rekenen van mei 1990 tot en met de datum van ingang van het ontslag. Het hof volgt [verzoeker] niet in dit betoog, aangezien vorenbedoelde bepaling niet is te beschouwen als een besluit in de zin van artikel 6 Pw en daarenboven van terugwerkende kracht in de zin van voormeld artikel geen sprake is. 4.8 Uit het voorgaande volgt dat van strijd met de wet of met enig door [verzoeker] genoemd algemeen beginsel van behoorlijk bestuur geen sprake is, zodat er geen grond is voor nietigverklaring van het ontslagbesluit. Dit leidt tot de slotsom dat het in 3.1 primair onder I gevorderde zal worden afgewezen. 4.9 Nu de primaire vordering niet kan worden toegewezen, zal het hof overgaan tot de beoordeling van de subsidiaire vordering. De subsidiaire vordering Bevoegdheid 4.10 [verzoeker] vordert in 3.1 subsidiair onder III betaling van achterstallig salaris, naar het hof begrijpt, vanaf september 1992 tot en met 24 oktober 2013. Het hof is op dezelfde gronden als in 4.2.2 vermeld, bevoegd om van deze vordering kennis te nemen. Ontvankelijkheid 4.11 Uit hetgeen in 4.3.2 ter zake van het in 3.1 primair onder II gevorderde is overwogen, volgt dat [verzoeker] ook in het in 3.1 subsidiair onder III gevorderde tardief is en dientengevolge daarin niet-ontvankelijk zal worden verklaard. 4.12 De gevorderde veroordeling in de proceskosten zal worden afgewezen, nu dit niet valt binnen de limitatieve opsomming van hetgeen mag worden gevorderd ingevolge het bepaalde in artikel 79 Pw. 4.13 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen nadere bespreking. 5. De beslissing Het hof: 5.1 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het in 3.1 primair onder II gevorderde. 5.2 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het in 3.1 subsidiair onder III gevorderde. 5.3 Wijst het meer of anders gevorderde af. Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 18 oktober 2019, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. C.P. Baal namens mr. E.D. Esajas, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door mevrouw Jules namens mr. R. Jhinkoe, gevolmachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-83/
Uitspraak G.R.No. 15109 HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME in de zaak van TOR HOLDING N.V., gevestigd te Paramaribo, appellant, verder te noemen: TOR, gemachtigde: mr. S. Mangroelal, advocaat, tegen A. CONTINENTAL SHIPPING AGENCIES N.V., en B. CARIBBEAN TRANSPORT & FORWARDING N.V., beiden gevestigd te Paramaribo, geïntimeerden, verder te noemen: CSA respectievelijk CT&F, gemachtigde: mr. E.C.M. Hooplot, advocaat, inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen in kort geding gewezen en uitgesproken vonnis van 14 januari 2010 (A.R.No. 09-2489) tussen TOR als eiser en CSA en CT&F als gedaagden spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis bij vervroeging uit. Het procesverloop in hoger beroep Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen: de verklaring d.d. 1 september 2010 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat TOR tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld; de pleitnota d.d. 7 oktober 2016; de antwoordpleitnota d.d. 20 januari 2017; de repliekpleitnota d.d. 3 maart 2017; de dupliekpleitnota d.d. 21 april 2017; de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 20 oktober 2017 en vervolgens nader op 3 augustus 2018, doch bij vervroeging op heden. De beoordeling 1. Het beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat TOR daarin kan worden ontvangen. 2. De kantonrechter in kort geding heeft de vorderingen van partijen over en weer afgewezen op grond van artikel 228 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het spoedeisend belang ontbrak. Dat oordeel is in hoger beroep in kort geding aan het Hof voorgelegd met de grieven 1 en 2. 3. TOR heeft tot 11 december 2015 gewacht met het aanzeggen van het appél aan de wederpartijen. Dat is nagenoeg zes jaar. De verklaring daarvoor moet gelegen zijn in het voeren van het bodemgeschil over dezelfde kwestie, waarop TOR wijst. TOR stelt dat zij de bodemzaak heeft verloren en dat zij van die uitspraak in appél is gekomen. Dat hoger beroep is nog in behandeling. 4. Of een geschil in kort geding spoedeisend is, hangt samen met de aard van de vordering en de verdere omstandigheden van het geval. De aard van de vordering is in deze zaak een geldvordering, die niet zonder meer naar haar aard spoedeisend is. De verdere omstandigheden zijn dat: a. TOR ervoor heeft gekozen het hoger beroep in kort geding pas na zes jaar aan te zeggen; b. TOR’s vordering in de bodemzaak door de kantonrechter is afgewezen; c. de geldvorderingen van TOR zijn gebaseerd op management fee en tantième, die moeten zien op de periode voorafgaand aan de contractsbeëindiging op 22 juli 2008; d. de som van die geldvorderingen volgens TOR USD 8.565 is; e. de directeur en groot aandeelhouder (dga) van TOR aansluitend aan de beëindiging van de managementovereenkomst als manager bij een grotere onderneming is gaan werken. 5. Uit het voorgaande (onder 4 sub b) volgt dat de vordering van TOR op voorhand (in kort geding) niet aannemelijk is, mede doordat TOR niet heeft toegelicht waarom de afwijzing plaatsvond en waarom zij het daarmee (blijkbaar) niet eens is. Ook het vonnis en de memorie van grieven en/of de pleitnota uit de bodemzaak zijn niet overgelegd in kort geding. Dat de vordering niet aannemelijk is, staat in de weg aan toewijzing ervan. De spoedeisendheid van de vordering ontbreekt overigens ook op het eerste gezicht. De dga van TOR is ongeveer tien jaar geleden ergens anders zijn geld gaan verdienen. Wat TOR nu doet, is niet door haar toegelicht. Waarom TOR het al tien jaar openstaande bedrag van USD 8.565 nu nodig heeft op zodanig dringende manier dat haar vordering spoedeisend is, heeft zij niet toegelicht. Dat was zeker nodig geweest, mede in het licht van de bijna zes jaren die zij heeft gewacht met de aanzegging van het hoger beroep in kort geding. 6. De grieven 1 en 2 slagen niet. Grief 3 over de proceskostenveroordeling deelt dat lot. Nu de grieven niet slagen en het Hof tegen het vonnis van de kantonrechter ook ambtshalve geen bedenkingen heeft, zal dit worden bevestigd. TOR zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen. De beslissing in hoger beroep Het Hof: bevestigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis van 14 januari 2010 (A.R.No. 09-2489), waarvan beroep; veroordeelt TOR in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van CSA en CT&F begroot op nihil. Aldus gewezen door: mr. A. Charan, Fungerend-President, mr. R.M. Praag en mr. S.J.S. Bradley, Leden-Plaatsvervanger en w.g. A. Charan door mr. S.M.M. Chu, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 18 mei 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier. w.g. S.C. Berenstein w.g. S.M.M. Chu Partijen, appellant vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Mangroelal, gemachtigde van appellant en geïntimeerden vertegenwoordigd door advocaat mr. C.A.F. Meijnaar namens advocaat mr. E.C.M. Hooplot, gemachtigde van geïntimeerden, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen. Voor afschrift De Griffier van het Hof van Justitie, Mr. M.E . van Genderen-Relyveld
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname