Dataset Viewer
url
stringlengths 34
40
| content
stringlengths 63
227k
| source
stringclasses 1
value |
---|---|---|
https://rechtspraak.sr/sru-atc-2020-8/
|
Uitspraak
HET ADVOCATEN TUCHTCOLLEGE
no. 19/15
Beslissing van het Advocaten Tuchtcollege
naar aanleiding van de klacht van:
[naam 1],
klaagster,
procederend in persoon,
tegen
[naam 2],
verweerster,
advocaat tegen wie de klacht is ingediend,
procederend in persoon,
De voorzitter spreekt met betrekking tot deze klacht, in naam van de Republiek, denavolgende beslissing uit.
1.Het verloop van de procedure
1.1 Bij brief door het Advocaten Tuchtcollege (hierna: het Tuchtcollege) ontvangen op 07 maart 2019, heeft de Deken van de Surinaamse Orde van Advocaten (hierna: de Deken) de klacht ter kennis van het Tuchtcollege gebracht.
1.2 De klacht is behandeld ter zitting van het Tuchtcollege van vrijdag 22 november 2019.Zowel klaagster als verweerster hebben producties overgelegd ter onderbouwing van hun stellingen en weren.Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt door de secretaris, hetwelk zich onder de processtukken bevindt.
1.3 De rechtsdag voor de uitspraak van de beslissing is hierna bepaald op heden.
2. De feiten
2.1Klaagster is procespartij in een geding die verweerster namens haar cliënt [naam 3] tegen klaagster heeft ingesteld.
2.2 Op een fotocopie van een kwitantie staat, onder andere, vermeld (citaat):
Nr.___________
Ontvangen van: [klaagster],
Zevenhonderd en vijftig Sur Dollar,
opmaak brief + dw.ksten
Par’bo 13/10/2017,
SRD 750,= (einde citaat). Verder is er een stempel waarop,onder andere,staat vermeld: [verweerster], advocaat/attorney at law, Keizerstraat 40 bov, Ph: 411577 met een handtekening daarop.
3. De klacht en het verweer
1.1 De klacht houdt -zakelijk weergegeven – in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 37 Advocatenwet (AW).
1.2 Klaagster stelt – zakelijk weergegeven – dat verweerster ten onrechte een kwitantie op haar naam heeft uitgeschreven, terwijl klaagster nimmer een betaling aan verweerster heeft gedaan. Verder stelt klaagster dat het handschrift op de kwitantie niet van verweerster maar van [naam 3] is.
3.3 Verweerster heeft verweer gevoerd, waarop zover nodig in de beoordeling zal worden teruggekomen.
4. De beoordeling
4.1 Verweerster voert aan dat zij per abuis de in 2.2. genoemde kwitantie op naam van klaagster heeft uitgeschreven en dat zij haar verontschuldiging hiervoor heeft aangeboden aan klaagster, doch heeft laatstgenoemde deze niet geaccepteerd. Verweerster voert verder aan dat klaagster geen nadeel heeft ondervonden van deze omissie. Volgens verweerster is de kwitantie nimmer elders door haar gebruikt. Verweerster voert aan dat zij een andere kwitantie heeft uitgeschreven op naam van [naam 3]. Verweerster ontkent dat het handschrift op de kwitantie van [naam 3] is en volhardt dat de kwitantie door haar is uitgeschreven. Verweerster ontkent dat zij incorrect heeft gehandeld jegens klaagster.
4.2 Ter beoordeling ligt de vraag of verweerster verwijtbaar is terzake enig handelen of nalaten in strijd met de zorg die zij als advocaat behoorde te betrachten jegens de klaagster. Het Tuchtcollege is van oordeel dat de kwestie terzake het handschrift op de kwitantie eventueel onderzocht dient te worden door de rechter die de zaak tussen partijen ter behandeling heeft en dat zulks niet ter beoordeling ligt van het Tuchtcollege. Het Tuchtcollege is verder van oordeel dat klaagster in casu, niet is geschaad in enig rechtens te respecteren belang aangezien niet gebleken is dat de kwitantie verder is gebruikt. Integendeel heeft verweerster aangegeven dat zij een andere kwitantie heeft uitgeschreven op naam van [naam 3].Het Tuchtcollege overweegt voorts dat klaagster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij nadeel heeft ondervonden of zal ondervinden van de kwitantie die per vergissing op haar naam is uitgeschreven. Voor zover klaagster een vrees voor de toekomst koestert vanwege de onderhavige kwitantie is die vrees in de visie van het Tuchtcollege volkomen ongegrond. Van enige verwijtbaarheid aan de zijde van verweerster is er dus ook geen sprake. De klacht is derhalve ongegrond gebleken.
4.3 Het Tuchtcollege acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig en zal dat achterwege laten.
5. De beslissing
Het Advocaten Tuchtcollege verklaart de klacht tegen verweerster ongegrond.
Aldus gewezen door mr.A. Charan, voorzitter, mr. R.M.F. Oemar en mr.G. Ramai-Badal, leden, en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van vrijdag 24 januari 2020 te Paramaribo, in tegenwoordigheid van de secretaris, mr. M.S. Wesenhagen.
De secretaris,De voorzitter,
mr. M.S.Wesenhagenmr. A.Charan
De leden,
mr. R.M.F. Oemer
mr. G. Ramai-Badal
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2020-43/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 19-4744
12 maart 2020
Vonnis in kort geding in de zaak van:
[EISERES]
, in haar hoedanigheid van voogdes over de minderjarigen: 1)
[kind 1]
, 2)
[kind 2]
en 3)
[kind 3]
,
wonende aan
[adres 1]
,
eiseres,
gemachtigde: mr. M.A. Guman, advocaat,
tegen
A.
[GEDAAGDE SUB A]
,
wonende aan
[adres 2]
,
gedaagde,
gemachtigde: mr. D. Moerahoe, advocaat,
B.
[GEDAAGDE SUB B]
,
wonende aan
[adres 3]
,
gedaagde,
procederend in persoon.
1. Het verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en –handelingen:
het inleidend verzoekschrift dat met de producties op 24 januari 2020 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend;
de conclusie van eis die mondeling is genomen op 28 januari 2020;
de conclusie van antwoord aan de zijde van gedaagde sub A;
de conclusie van antwoord aan de zijde van gedaagde sub B, welke conclusie hij mondeling heeft genomen;
de conclusie van repliek;
de conclusie van dupliek aan de zijde van gedaagde sub A, met productie;
de conclusie van dupliek aan de zijde van gedaagde sub B;
de conclusie tot uitlating aan de zijde van eiseres;
de rolbeschikking d.d. 30 januari 2020, waarbij een comparitie van partijen is gelast;
het proces-verbaal van hetgeen partijen ter comparitie van partijen
d.d. 06 februari 2020 hebben verklaard;
de conclusie tot uitlating na gehouden comparitie van partijen aan de zijde van eiseres;
de conclusie tot uitlating aan de zijde van gedaagde sub A.
1.2 De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2 De feiten
2.1 Uit de relatie tussen eiseres en gedaagde sub A is op:
1)
[geboortedatum 1]
te
[plaats]
geboren:
[kind 1]
,
2)
[geboortedatum 2]
te
[plaats]
geboren:
[kind 2]
,
hierna aangeduid als de kinderen.
2.2 Eiseres is bij beschikking van de kantonrechter d.d. 03 juli 2012 in de zaak bekend onder A.R. No. 11-0049, benoemd tot voogdes van de hiervoor genoemde kinderen en gedaagde sub A tot toeziende voogd.
2.3 Uit de relatie tussen eiseres en gedaagde sub B is op
[geboortedatum 3]
te
[plaats]
geboren:
[kind 3]
, hierna aangeduid als het kind. Gedaagde sub B heeft het kind erkend op 29 oktober 2015.
2.4 Eiseres heeft thans een nieuwe relatie.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 Eiseres vordert om, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad,:
a) gedaagden te gelasten, om daartoe per exploot van de deurwaarder gevraagd zijnde, om binnen 1×24 uren steeds waar nodig mocht blijken, hun medewerking te verlenen in de ruimste zins des woords, opdat de kinderen met haar mogen meereizen naar het buitenland;
b) te bepalen, dat indien gedaagden niet voldoen aan het gevorderde onder a, eiseres bevoegd zal zijn het vonnis in de plaats te stellen van de nodige partij verklaring, dan wel toestemming van gedaagden;
c) één of meer beslissingen te geven, althans voorzieningen te treffen, zoals het de kantonrechter geraden voorkomt.
3.2 Eiseres legt tegen de achtergrond van de feiten vermeld onder 2, onder meer het volgende aan haar vordering ten grondslag:
zij is voornemens om omstreeks april 2019 te verhuizen naar Nederland, om aldaar haar leven voort te zetten met haar huidige partner en betere levensperspectieven te creëren voor haar en de kinderen;
voor het kunnen realiseren van haar doel, heeft zij de medewerking dan wel toestemming van gedaagden nodig, opdat de kinderen met haar kunnen meereizen;
gedaagden weigeren hun medewerking te verlenen dat de kinderen met eiseres meereizen, terwijl zij geen enkel te respecteren belang daartoe hebben. Zij is immers alleen belast met de volledige zorg over de kinderen;
gedaagden leveren geen wezenlijke bijdrage in de zorg en opvoeding van de kinderen.
3.3 Gedaagden hebben elk afzonderlijk verweer gevoerd. Op dit verweer komt de kantonrechter, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
4. De beoordeling
4.1 Het spoedeisend belang blijkt in voldoende mate uit de aard van het gevorderde. Om die reden is eiseres in het kort geding ontvangen.
4.2 Bij conclusie tot uitlating heeft eiseres akte van rectificatie van haar tweede voornaam gevorderd, in die zin dat waar “
[voornaam -variant 1]
” staat vermeld wordt gelezen: “”
[voornaam -variant 2]
”. Daar sprake is van een kennelijke schrijffout van de naam van eiseres en gedaagden niet in hun verweer zijn geschaad, zal de kantonrechter de gevorderde akte van rectificatie toestaan.
4.3 Uit de stellingen van eiseres begrijpt de kantonrechter het volgende. Haar huidige partner woont in Nederland. Zij heeft hier te lande geen goede toekomstperspectieven, omdat het in haar optiek niet goed gaat in Suriname. Dit, vanwege de hierna door haar opgesomde problemen in het land:
op onderwijsgebied gaat het niet goed;
in de financiële sector gaat dagelijks meer en meer kapot;
criminaliteit neemt toe;
kosten voor levensonderhoud nemen met de dag toe;
het levensstandaard neemt af;
werkloosheid neemt toe.
Daar in eiseres haar optiek Nederland haar goede toekomstperspectieven te bieden heeft, wenst zij zich voorgoed met de kinderen in Nederland te vestigen.
4.4 Gedaagde sub B heeft geen bezwaar dat het kind,
[kind 3]
, voor goed met eiseres naar Nederland zal vertrekken. Daarom zal het gevorderde gericht tot gedaagde sub B worden toegewezen, zoals hierna in de beslissing is vermeld.
Daar eiseres en gedaagde sub B de ouders van het
[
kind
3]
zijn, zullen de proceskosten tussen hen gecompenseerd worden. De compensatie van de proceskosten bestaat hierin, dat elk van hen de eigen kosten draagt.
4.5 Gedaagde sub A daarentegen, heeft wel bezwaar geopperd tegen het voorgoed vertrekken van de kinderen met eiseres naar Nederland.
Het bezwaar dat gedaagde sub A heeft geopperd is onder meer het volgende:
de kinderen krijgen niet de nodige zorg, waardoor hun schoolprestatie erg achteruitgaat;
de vrees bij hem bestaat dat de kinderen in Nederland ontspoort zullen raken, omdat zij heel veel zorg nodig hebben en eiseres hen die zorg thans niet kan bieden;
eiseres denkt puur aan haar eigen belang en niet aan dat van de kinderen;
de vrees bestaat bij gedaagde sub A dat hij elk contact met de kinderen zal verliezen als zij zich in Nederland zullen vestigen.
4.6 Vanwege het bezwaar dat gedaagde sub A heeft geopperd, heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gehouden om hierover met partijen van gedachten te wisselen, maar meer in het bijzonder met de kinderen om wie het gaat. Dit, om na te gaan hoe zij staan tegenover het voorgoed (permanent) vertrekken naar Nederland.
Ter comparitie van partijen is het volgende aan het licht gekomen:
de kinderen wonen bij eiseres en gaan des weekends naar gedaagde;
[kind 2]
(
[leeftijd]
) doet het redelijk goed op school;
[kind 1]
(
leeftijd]
) is in de pubertijd en heeft in het eerste kwartaal slecht gewerkt op school;
afhankelijk van het werkschema van gedaagde sub A, gaan de kinderen in het weekend naar gedaagde. Gedaagde sub A heeft zodoende een goede band met de kinderen;
gedaagde sub A betaalt geen alimentatie, maar hij geeft de kinderen wel geld;
gedaagde sub A geeft toe dat eiseres de kinderen een goede opvoeding heeft gegeven en ze goed verzorgt;
gedaagde sub A wenst de kinderen niet aan eiseres en de huidige partner van eiseres toe te vertrouwen, omdat in zijn optiek de kinderen niet naar hen luisteren en zij niet opgewassen lijken te zijn tegen de kinderen;
gedaagde sub A wil wel dat de kinderen een goede toekomst hebben, maar hij heeft zijn twijfels of zij een goede toekomst in Nederland zullen hebben;
de kinderen zijn al met vakantie naar Nederland geweest en hebben al een band met de huidige partner van eiseres en diens familie opgebouwd;
de kinderen geven aan dat zij hun vrienden en familie hier te lande zullen missen, indien zij permanent naar Nederland zouden vertrekken en dat zij verdrietig zullen zijn;
de kinderen wensen dat ook gedaagde sub A meegaat naar Nederland om zich aldaar te vestigen, omdat zij hem zullen missen.
4.7 De kantonrechter stelt het volgende voorop.
Hoezeer het belang van het kind centraal dient te staan bij de te verrichten afweging van belangen, kunnen ook andere belangen zwaarder wegen. In dat licht is van belang het hoofdverblijf van de kinderen, het recht van elk van de gescheiden ouders een nieuwe relatie op te bouwen en zich elders te doen vestigen, de bijdrage van elk van de ouders in de opvoeding en verzorging van de kinderen en de mogelijkheden aan goede toekomstperspectieven voor de kinderen.
De kantonrechter zal daarom bij het nemen van een beslissing in de onderhavige zaak alle omstandigheden van het geval in acht dienen te nemen.
4.8
Vaststaat dat het hoofdverblijf van de kinderen bij eiseres is. Dit leidt tot de slotsom dat eiseres de hoofdopvoeder van de kinderen is. Wat ook vaststaat is dat eiseres een baan hier te lande heeft en grotendeels belast is met de verzorging van de kinderen. Ook gedaagde sub A heeft hier te lande een baan en een nieuwe relatie. De kinderen gaan des weekends naar gedaagde sub A. De voorzichtige conclusie is, dat gedaagde sub A slechts in het weekend belast is met de verzorging en opvoeding van de kinderen. De verklaring van gedaagde sub A dat eiseres de kinderen niet zou aankunnen en niet opgewassen zal zijn tegen de kinderen, trekt de kantonrechter in twijfel. Dit, omdat gedaagde sub A zelf ter comparitie van partijen heeft verklaard dat eiseres de kinderen een goede opvoeding heeft gegeven en hen goed verzorgt.
4.9 Gedaagde sub A heeft verklaard dat hij een goede toekomst voor de kinderen wenst. Dat de kinderen in Nederland een goede toekomst zullen hebben trekt gedaagde sub A in twijfel, doch heeft hij naar het oordeel van de kantonrechter niet voldoende feiten en omstandigheden aangevoerd waarom hij dat in twijfel trekt. Dit, in tegenstelling tot eiseres die duidelijk heeft gesteld dat het in diverse sectoren hier te lande niet goed gaat en de kinderen hier te lande geen goede toekomstperspectieven zullen hebben. Het enige wat gedaagde sub A heeft aangevoerd, is dat de huidige partner van eiseres en eiseres zelf niet opgewassen zullen zijn tegen de kinderen.
4.10 Enige struikelblok wat nog rest voor gedaagde sub A, is het blijven onderhouden van het contact met de kinderen. Ter comparitie van partijen is gebleken dat eiseres optimaal telefonisch contact met gedaagde sub A heeft ten aanzien van de kinderen. Gezien de technologische mogelijkheden en de leeftijd van de kinderen, behoeft het blijven onderhouden van het contact tussen de kinderen en gedaagde sub A geen probleem te zijn. Wat wel niet mogelijk zal zijn bij het permanent vertrek van de kinderen naar Nederland, is het permanent in lijfelijk contact met de kinderen te zijn. Lijfelijk contact tussen de kinderen en gedaagde sub A zal wel mogelijk zijn, indien de kinderen met vakantie naar Suriname zouden komen of omgekeerd indien gedaagde sub A op vakantie naar Nederland zou gaan.
4.11 Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.7 tot en met 4.10 is overwogen komt de kantonrechter tot de hierna volgende conclusie. Het gerechtvaardigd belang van gedaagde sub A is, zijn deel in de opvoeding en verzorging van de kinderen en het lijfelijk contact met hen. Dit gerechtvaardigd belang van gedaagde sub A is in vergelijking met dat van eiseres slechts een miniem deel van het geheel. Mede gelet hierop en het feit dat eiseres en de kinderen mogelijk betere toekomstperspectieven in Nederland zullen hebben, dient het gerechtvaardigd belang van gedaagde sub A, dat heel miniem is, te doen wijken voor het belang van eiseres om met de kinderen naar Nederland te vertrekken en zich aldaar permanent te vestigen. Dit, tegen de achtergrond dat eiseres, evenals gedaagde sub A, de vrijheid dient te hebben om haar leven in een ander land opnieuw in te richten.
4.12 De kantonrechter neemt ook in overweging de gevoelens van de kinderen dat zij zich nog niet in Nederland wensen te vestigen, doch speelt hierbij ook dat zij het overgrote deel van hun leven bij eiseres hebben doorgebracht. De inschatting kan nu al worden gemaakt dat het gemis van eiseres bij de kinderen groter zal zijn en dat de kinderen zich in dat geval niet terstond naar eiseres zullen kunnen begeven. Dit, vanwege de grote afstand vanuit Suriname naar Nederland en de hoge kosten die hieraan gekoppeld zijn. Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, zal de door eiseres gevraagde voorziening worden toegewezen, zoals hierna in de beslissing is vermeld.
De kantonrechter kan niet nalaten om in het belang van de kinderen aan eiseres het advies te geven om de mogelijkheid te bekijken de kinderen deskundig te doen begeleiden in het land alwaar zij zich zullen vestigen. Dit, op grond van het feit dat de kantonrechter uit de verklaring van de kinderen heeft kunnen afleiden, dat zij er nog niet
over heen zijn dat eiseres en gedaagde sub A zijn gescheiden. Voor de kinderen valt niet te begrijpen dat elk van hun ouders een nieuw leven aan het opbouwen is en dat samen vertrekken met hen naar Nederland uit den boze is.
4.13 Daar eiseres en gedaagde sub A de ouders van de kinderen zijn, acht de kantonrechter het redelijk en billijk de proceskosten tussen partijen te compenseren, met dien verstande dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5. De beslissing
De kantonrechter in kort geding:
5.1 Staat toe de gevorderde akte van rectificatie van de tweede voornaam van eiseres in het inleidend verzoekschrift en overige processtukken, met dien verstande dat waar “
[voornaam- variant 1]
” staat geschreven, als volgt zal worden gelezen: “
[voornaam- variant 2]
”.
5.2 Verleent bij gebreke van toestemming c.q medewerking van
[gedaagde sub A]
, aan
[eiseres]
, vervangende toestemming om in april 2020 met de minderjarige:
1)
[kind 1]
, geboren op
[geboortedatum 1]
te
[plaats]
, en
2)
[kind 2]
, geboren op
[geboortedatum 2]
te
[plaats]
,
naar Nederland te vertrekken.
5.3 Verleent bij gebreke van toestemming c.q medewerking van
[gedaagde sub B]
, aan
[eiseres]
, vervangende toestemming om in april 2020 met de minderjarige:
–
[kind 3]
, geboren op
[geboortedatum 3]
te
[plaats]
naar Nederland te vertrekken.
5.4 Compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.5 Weigert hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton,
mr. S.M.M. Chu, en ter openbare terechtzitting uitgesproken door de kantonrechter in kort geding in het eerste kanton, mr. S.J.S. Bradley, op donderdag 12 maart 2020 te Paramaribo, in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2023-18/
|
Uitspraak
VONNIS
IN NAAM VAN DE REPUBLIEK!
Vonnisnummer: 71/2023
Uitspraak: 20 december 2023
Parketnummer: SPG 3986/07
TEGENSPRAAK
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
APPÈL-STRAFKAMER IN MILITAIRE STRAFZAKEN
Gezien de stukken van het geding, waaronder het in afschrift overgelegde
vonnis van de Krijgsraad, gewezen en uitgesproken op 29 november 2019
, tegen de verdachte:
GEFFERIE, ERNST OTTO,
geboren op 10 april 1942 in het [district] en wonende aan de [adres] te [plaats], voorheen militair van beroep, niet in detentie verkerend.
De verdachte is verschenen en wordt bijgestaan door zijn advocaat, I.D. Kanhai, B.Sc.
Ontvankelijkheid appèl
Uit de stukken van de zaak in eerste aanleg, welke door de griffier van de Krijgsraad aan het Hof zijn overgelegd, is gebleken, dat de verdediging op 02 december 2019, en de vervolging op 09 december 2019, op de voorgeschreven wijze appèl hebben aangetekend tegen het voormeld vonnis van de Krijgsraad.
Gelet op het vorenstaande hebben zowel de verdediging, als ook de vervolging tijdig appèl aangetekend tegen het voormeld vonnis, weshalve zij daarin ontvankelijk zijn.
De geldigheid van de dagvaarding
Tegen de dagvaarding in hoger beroep zijn geen preliminaire verweren gevoerd die strekken tot nietigheid van de dagvaarding. Het Hof is ook ambtshalve niet gebleken van gebreken in de dagvaarding. De dagvaarding is daarom geldig.
De bevoegdheid van het Hof van Justitie
Er zijn geen verweren aangevoerd ten aanzien van de bevoegdheidsvraag. Het Hof is ambtshalve evenmin gebleken van omstandigheden die de absolute competentie van het Hof regarderen, zodat het Hof bevoegd is tot kennisname van de onderhavige zaak.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Er zijn geen omstandigheden gebleken casu quo geen verweren gevoerd die de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staan. Het Openbaar Ministerie kan dus in de vervolging worden ontvangen.
Schorsing van de vervolging
Er zijn geen omstandigheden gebleken casu quo geen verweren gevoerd die nopen tot het schorsen van de vervolging. De vervolging kan dus worden voortgezet.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Dit vonnis is overeenkomstig het bepaalde in artikel 334 en 336 van het Wetboek van Strafvordering gewezen
op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen
in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Ingevolge het systeem van de wet is het Hof bij het onderzoek ter terechtzitting gebonden aan de tenlastelegging zoals die door het Openbaar Ministerie is opgesteld. Het onderzoek ter terechtzitting is daarmee begrensd.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de vervolgingsambtenaar alsmede van hetgeen door de verdachte en diens advocaat naar voren is gebracht.
De vervolgingsambtenaar heeft gevorderd, dat het Hof
het vonnis van de Krijgsraad in eerste aanleg gewezen en uitgesproken op 29 november 2019
, waarbij de verdachte ter zake medeplegen van moord is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
15 (vijftien) jaren
, zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, onder aanvulling van de door haar aangehaalde bewijsmiddelen, de verdachte voor hetgeen hem ten laste is gelegd zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van
20 (twintig) jaren
en zijn gevangenneming zal gelasten.
De verdediging heeft – kort en zakelijk weergegeven – geconcludeerd tot vrijspraak van de verdachte.
Het vonnis waarvan beroep
Bij vonnis van de Krijgsraad de dato 29 november 2019, is de verdachte – verkort weergegeven – veroordeeld ter zake medeplegen van moord, tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) jaren.
In het navolgende zal het Hof verder ingaan op het over en weer aangevoerde ten aanzien van het beroepen vonnis.
De tenlastelegging:
Aan de verdachte is ten laste gelegd, dat hij als militair in de rang van sergeant majoor, in werkelijke dienst bij het Nationaal Leger en ingedeeld bij de Marine van het Nationaal Leger, in ieder geval als militair in de zin van art. 38 of art. 39 van het Wetboek van Militair Strafrecht;
A. Op of omstreeks 07 en/of 08 december en/of 09 december 1982, althans in het jaar 1982, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname, tezamen en in vereniging met (onder meer) BOUTERSE, DESIRÉ DELANO en/of BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of NELOM, JOHN en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of ESAJAS, ROY en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of ZEEUW, MARCEL en/of BRONDENSTEIN, BENNY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of DE BIE, DICK en/of KROLIS, IWAN en/of NAARENDORP, HARVEY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of THEMEN, IMRO en/of RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven personen, in ieder geval alleen, opzettelijk en met voorbedachte rade de hierna te noemen perso(o)n(en) van het leven heeft beroofd, namelijk BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of BEHR, ABRAHAM MAURITS en/of DAAL, CYRILL RICHARD DUNCAN en/of GONSALVES, KENNETH CARLOS en/of HOOST, EDMUND ALEXANDER en/of KAMPERVEEN, RUDIE ANDRÉ en/of LECKIE, GERARD en/of RAHMAN, LESLIE PAUL en/of RIEDEWALD, CORNELIS HAROLD en/of RAMBOCUS, SOERENDRA SRADHANAND en/of WIJNGAARDE, FRANK en/of OEMRAWSINGH, HARRIE en/of SLAGVEER, JOZEF HUBERTUS en/of SHEOMBAR, DJIEWANSINGH en/of SOHANSINGH, SOMRADJ door toen aldaar tezamen en in vereniging als voormeld, althans alleen, – na in kalm beraad en rustig overleg het voornemen te hebben opgevat en het plan te hebben beraamd, om laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) opzettelijk van het leven te beroven-, nadat die laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) van zijn (hun) woning(en) casu quo verblijfplaats(en) was (waren) opgehaald en/of afgevoerd naar één of meer locaties op het complex bekend als Fort Zeelandia, opzettelijk gewelddadig uit één of meer (semi) (automatische) (vuist)vuurwapens één of meer schoten op het (de) licha(a)men van die perso(o)n(en) af te vuren, ten gevolge waarvan die perso(o)n(en) zodanig(e) letsel(s) [verwonding(en)] heeft (hebben) bekomen, als gevolg van welke letsel(s) [verwonding(en)] die perso(o)n(en) is (zijn) overleden;
Althans, indien en voor zover het onder A gestelde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden;
B. Op of omstreeks 07 en/of 08 en/of 09 december 1982, althans in het jaar 1982, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname, tezamen en in vereniging met (onder meer) BOUTERSE, DELANO DESIRÉ en/of BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of NELOM, JOHN en/of ESAJAS, ROY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of ZEEUW, MARCEL en/of BRONDENSTEIN, BENNY en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of DE BIE, DICK en/of KROLIS, IWAN en/of NAARENDORP, HARVEY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of THEMEN, IMRO althans alleen, opzettelijk middels misbruik van gezag en/of geweld en/of bedreiging met geweld en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of (een) middel(en) en/of (een) inlichting(en), RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(e)n, heeft uitgelokt tot het plegen van na te melden misdrijf,
hebbende laatstgenoemde perso(o)n(en) [RITFELD, EDGAR en/of (een) ander(en)] tezamen en in vereniging, althans alleen, op of omstreeks 07 en/of 08 en/of 09 december 1982, althans in het jaar 1982, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname;
opzettelijk en met voorbedachte rade de perso(o)n(en) van BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of BEHR, ABRAHAM MAURITS en/of DAAL, CYRILL RICHARD DUNCAN en/of GONSALVES, KENNETH CARLOS en/of HOOST, EDMUND ALEXANDER en/of KAMPERVEEN, RUDIE ANDRÉ en/of LECKIE, GERARD en/of RAHMAN, LESLIE PAUL en/of RIEDEWALD, CORNELIS HAROLD en/of RAMBOCUS, SOERENDRA SRADHANAND en/of WIJNGAARDE, FRANK en/of OEMRAWSINGH, HARRIE en/of SLAGVEER, JOZEF HUBERTUS en/of SHEOMBAR, DJIEWANSINGH en/of SOHANSINGH, SOMRADJ van het leven beroofd door toen aldaar tezamen en in vereniging als voormeld, althans alleen, – na in kalm beraad en rustig overleg het voornemen te hebben opgevat en het plan te hebben beraamd, om laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRAJD en/of (een) ander(en) opzettelijk van het leven te beroven-, nadat die laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) van zijn (hun) woning(en) c.q. verblijfplaats(en) was (waren) opgehaald en/of afgevoerd naar één of meer locaties op het complex bekend als Fort Zeelandia, opzettelijk gewelddadig uit één of meer (semi) (automatische) (vuist)vuurwapens één of meer schoten op het (de) licha(a)men van die perso(o)n(en) af te vuren, ten gevolge waarvan die perso(o)n(en) zodanig(e) letsel(s) [verwonding(en)] heeft (hebben) bekomen, als gevolg van welke letsel(s) [verwonding(en)] die perso(o)n(en) is (zijn) overleden,
hebbende hij verdachte immers op vorenvermelde tijd en plaats tezamen en in vereniging met (onder meer) BOUTERSE, DELANO DESIRÉ en/of BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of NELOM, JOHN en/of ESAJAS, ROY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of ZEEUW, MARCEL en/of BRONDENSTEIN, BENNY en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of DE BIE, DICK en/of KROLIS, IWAN en/of NAARENDORP, HARVEY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of THEMEN, IMRO althans alleen, genoemde RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(e)n, opzettelijk dreigend opgedragen (bevolen) (gesommeerd) tot het plegen van voren omschreven handeling(en) en/of hem (hen) daarvoor en/of daarbij opzettelijk dreigend te kennen gegeven dat hij (zij) het zou(den) ontgelden, althans het ergste zou(den) moeten vrezen, indien hij (zij) voormelde opdracht(en) niet zou(den) uitvoeren, in ieder geval woorden van soortgelijke dreigende strekking en/of betekenis en aldus tezamen en in vereniging als voormeld, althans alleen, opzettelijk die RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(e)n uitgelokt tot het plegen van vorenvermeld misdrijf;
Althans, indien en voor zover het onder A en B gestelde niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden;
C. Op of omstreeks 07 en/of 08 en/of 09 december 1982, althans in het jaar 1982, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname opzettelijk BOUTERSE, DELANO DESIRÉ en/of BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of NELOM, JOHN en/of ESAJAS, ROY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of ZEEUW, MARCEL en/of BRONDENSTEIN, BENNY en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of DE BIE, DICK en/of KROLIS, IWAN en/of NAARENDORP, HARVEY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of THEMEN, IMRO en/of RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(e)n behulpzaam is geweest bij en/of gelegenheid en/of (een) middel(en) en/of (een) inlichting(en) heeft verschaft tot het plegen van na te melden misdrijf, te weten;
Op of omstreeks 07 en/of 08 en/of 09 december 1982, althans in het jaar 1982, te Paramaribo, in ieder geval in Suriname, heeft BOUTERSE, DELANO DESIRÉ tezamen en in vereniging met (onder meer) BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of NELOM, JOHN en/of ESAJAS, ROY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of ZEEUW, MARCEL en/of BRONDENSTEIN, BENNY en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of DE BIE, DICK en/of KROLIS, IWAN en/of NAARENDORP, HARVEY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of THEMEN, IMRO en/of RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven personen, in ieder geval alleen, opzettelijk en met voorbedachte rade de hierna te noemen perso(o)n(en) van het leven heeft beroofd, namelijk BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of BEHR, ABRAHAM MAURITS en/of DAAL, CYRILL RICHARD DUNCAN en/of GONSALVES, KENNETH CARLOS en/of HOOST, EDMUND ALEXANDER en/of KAMPERVEEN, RUDIE ANDRÉ en/of LECKIE, GERARD en/of RAHMAN, LESLIE PAUL en/of RIEDEWALD, CORNELIS HAROLD en/of RAMBOCUS, SOERENDRA SRADHANAND en/of WIJNGAARDE, FRANK en/of OEMRAWSINGH, HARRIE en/of SLAGVEER, JOZEF HUBERTUS en/of SHEOMBAR, DJIEWANSINGH en/of SOHANSINGH, SOMRADJ, door toen aldaar tezamen en in vereniging al voormeld, althans alleen, – na in kalm beraad en rustig overleg het voornemen te hebben opgevat en het plan te hebben beraamd, om laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) opzettelijk van het leven te beroven-, nadat die laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) van zijn (hun) woning(en) c.q. verblijfplaats(en) was (waren) opgehaald en/of afgevoerd naar één of meer locaties op het complex bekend als Fort Zeelandia, opzettelijk gewelddadig uit één of meer (semi) (automatische) (vuist)vuurwapens één of meer schoten op het (de) licha(a)men van die perso(o)n(en) af te vuren, ten gevolge waarvan die perso(o)n(en) zodanig(e) letsel(s) [verwonding(en)] heeft (hebben) bekomen, als gevolg van welke letsel(s) [verwonding(en)] die perso(o)n(en) is (zijn) overleden,
hebbende hij verdachte, daartoe op vermelde tijd en plaats tezamen en in vereniging met één of meer anderen, althans alleen opzettelijk één of meer van laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) van zijn (hun) woning(en) c.q. verblijfplaats(en) opgehaald en/of daarbij (daarna) bij die woning(en) c.q. verblijfplaats(en) één of meer militairen (personen) doen postvatten, althans doen wachthouden en/of opzettelijk de telefoonkabel(s) van zijn (hun) woning(en) c.q. verblijfplaats(en) doorgeknipt (doorgesneden), althans opzettelijk de telefoonverbinding onklaar gemaakt en/of opzettelijk dreigend de huisgeno(o)t(en) van voornoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) medegedeeld (voorgehouden) zijn (hun) woning(en) c.q. verblijfplaats(en) niet (meer) te verlaten, althans dat voornoemde huisgeno(o)t(en) zich diende(n) op te houden in een bepaalde ruimte in bedoelde woning(en) c.q. verblijfplaats(en) en/of (vervolgens) opzettelijk laatstgenoemde perso(o)n(en) BABOERAM, JOHN KHEMRADJ en/of (een) ander(en) afgevoerd naar één of meer locaties op het complex bekend als Fort Zeelandia en aldus opzettelijk BOUTERSE, DELANO DESIRÉ en/of BHAGWANDAS, PAUL en/of HORB, ROY en/of GORRÉ, ARTHY FRANK en/of NELOM, JOHN en/of ESAJAS, ROY en/of DENDOE, STEPHANUS en/of HARDJOPRAJITNO, JOHNNY SOEHARTO en/of ZEEUW, MARCEL en/of BRONDENSTEIN, BENNY en/of ROZENDAAL, RUBEN en/of MAHADEW, GUNO en/of LEEFLAND, EWOUD en/of TOLUD, ROY en/of BOERENVEEN, ETIENNE en/of SITAL, BADRESEIN en/of GRAANOOGST, IVAN en/of DE BIE, DICK en/of KROLIS, IWAN en/of NAARENDORP, HARVEY en/of CALDEIRA, WINSTON en/of ALIBUX, LIAKAT-ALI ERROL en/of THEMEN, IMRO en/of RITFELD, EDGAR en/of DIJKSTEEL, IWAN en/of LEWIS, LUCIEN en/of CARBIERRE, WIM en/of STOLK, JIMMY LEONARD EDUARD en/of HEIDANUS, ORLANDO GERRIT en/of FLOHR, ONNO en/of MONSELS, SAMUEL en/of SALESMAN, ROY en/of CHOTKAN, RUDY JOHAN en/of AFROEDOE, JOZEF en/of een zekere TANOESEMITO en/of een zekere GOEDHART en/of een zekere BROWN en/of een zekere WILSTERMAN en/of een zekere KENSENHUIS en/of een zekere WATERVAL en/of een zekere PINAS en/of een zekere PARTO en/of een zekere KEMPES en/of een zekere SWEDO en/of één of meer tot nog toe onbekend gebleven perso(o)n(e)n behulpzaam geweest bij en/of gelegenheid en/of (een) middel(en) en/of een inlichting(en) verschaft tot het plegen van voormeld misdrijf.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De verweren
Door de verdachte is – verkort en zakelijk weergegeven – verklaard, dat hij het niet eens is met het vonnis van de Krijgsraad, omdat de Krijgsraad een aantal zaken niet heeft meegenomen in het vonnis, aangezien hij niet in het Fort Zeelandia was.
De advocaat heeft bepleit – zakelijk weergegeven en voor zover van belang – dat de verdachte van de algehele tenlastelegging vrijgesproken dient te worden op grond van het navolgende:
1. er is een gebrek aan bewijs;
2. het ophalen van de mensen was legitiem. De verdachte was vanwege zijn verantwoordelijkheid daartoe verplicht. Dit kan dus niet als bewijs worden gebruikt voor het strafbaar feit. Het bewijs voor de legitimiteit blijkt uit de verklaring van [naam 1];
3. de verdachte was ondergeschikte militair, die uit hoofde van zijn ondergeschiktheid en de daarbij behorende discipline opdrachten diende uit te voeren;
4. de getuige Rozendaal heeft verklaard dat hij Bouterse niet in het Fort Zeelandia heeft gezien en dat zij geen opdrachten van Bouterse kregen, waardoor de tezamen en in vereniging hiermede is ontzenuwd;
5. een afspraak om te vermoorden heeft nimmer bestaan in de groep van zestien. Rozendaal behoorde tot de groep van zestien en was hoger in rang. Hij heeft de vergaderingen meegemaakt en als hij niet wist wat de bedoeling was, kon de verdachte het ook niet weten;
6. de vervolging leidt het bewijs af door de aanwezigheid van de verdachte in het Fort Zeelandia. Het ontgaat haar dat alle militairen vanwege de op handen zijnde invasie, die geïnstigeerd is geworden door Nederland, geconsigneerd waren;
7. het beschrijven van het rapport van de patholoog, zonder aan te geven wie geschoten zou hebben en onder welke omstandigheden kan gekwalificeerd worden als bladvulling. Als wij voor de dood een verklaring zouden willen zoeken, dan zou dat mogelijk een gevolg kunnen zijn van de bijzondere psychologische of psychiatrische conditie van de betrokken militairen in het zicht van de veronderstelde dodelijke huurlingenaanval, die onder de geldende condities (onder andere van inadequate bewapening) tegemoet werd gezien;
8. het verzoek tot de vereiste psychiatrische expertise ter beoordeling van de geestelijke conditie van de manschappen en leidinggevenden tijdens het rampzalig gebeuren in het Fort Zeelandia is nooit gehonoreerd door de Krijgsraad;
9. het door de vervolgingsambtenaar als aandachtspunt aangevoerde dat verdachte en zijn mededaders zich hebben verzet tegen burgers die terug wilden naar de democratie is onjuist. Bij die burgers ging het niet om teruggaan naar de democratie maar zij hebben zich ingezet voor de rekolonisatie van ons land;
10. het ophalen kan niet als bewijs worden gebruikt voor het strafbaar feit dat ten laste is gelegd;
11. er bestaat absoluut geen oorzakelijk verband tussen de schietoefeningen en de gebeurtenissen;
12. de omstandigheden in onderhavige zaak kunnen niet worden aangeduid als gericht op enig kalm beraad;
13. het samenstellen van een draaiboek behoorde tot de normale werkzaamheden van de militairen en kan derhalve niet als een voorbereiding worden aangemerkt. Uit getuigenverklaringen blijkt dat de verdachte zich alleen heeft bezig gehouden met het ophalen van mensen, die bezig waren met staatsgevaarlijke activiteiten;
14. zelfs als de verdachte had meegedaan aan de vergaderingen van de groep van zestien, blijkt uit het verhoor van de getuige Rozendaal, dat op geen enkele vergadering was afgesproken dat de opgehaalde personen vermoord zouden worden;
15. het is onjuist dat de verdachte in opdracht van Bouterse een handeling zou hebben gepleegd, want uit het verhoor van de getuige Doorson blijkt dat het commando in handen van Bhagwandas, Paul was;
16. niemand kan een gedegen antwoord geven op de vraag onder welke omstandigheden het één en ander is gebeurd. Het moet bekend zijn dat een militair niet meer dan twee maximaal drie kogels nodig heeft om iemand op korte afstand dood te schieten. Toch blijkt uit de schouw dat er overal kogelgaten waren. Hoe zijn de kogelgaten ontstaan en wat was de psychische situatie van de militairen toen het gerucht de ronde deed dat de invasie versneld zou worden uitgevoerd, ondanks het blind maken van de bruggenhoofden, zoals blijkt uit het verhoor van [naam 1]. Dit zou onderzocht moeten worden door psychologen en/of psychiaters. Deze omstandigheden zijn absoluut niet ideaal om rustig te overleggen en in kalm beraad een handeling te plegen;
17. de vervolging heeft de verklaringen van familieleden gebruikt als bewijs. Echter kunnen zij niets aangeven over wat zich in het Fort Zeelandia heeft afgespeeld;
18. uit het verhoor van de getuige Doorson blijkt, dat een situatie moet zijn ontstaan die niemand meer in de hand had.
Hetgeen de advocaat hiervoren in de punten 1 tot en met 18 heeft aangevoerd vat het Hof samen als te zijn een beroep op het ontbreken van voorbedachte raad, opzet, en medeplegen van het ten laste gelegde strafbaar feit door de verdachte.
De vervolgingsambtenaar is ingegaan op de door verdachte en diens advocaat aangevoerde verweren en is – kort gezegd – tot de conclusie gekomen dat de verweren niet slagen.
Het Hof zal hierna op deze verweren nader ingaan.
Vooropgesteld dient te worden dat het aan de rechter, die over de feiten moet oordelen, is voorbehouden om binnen de door de wet getrokken grenzen, uit het voorhanden zijnde materiaal te selecteren hetgeen hem, ook uit een oogpunt van betrouwbaarheid, voor het bewijs dienstig voorkomt, terwijl die selectie geen andere motivering behoeft dan besloten ligt in de weergave van de gebezigde bewijsmiddelen.
Met betrekking tot het verweer, dat de Krijgsraad een aantal zaken niet heeft meegenomen in het vonnis, en de ontlastende verklaringen niet voor het bewijs zijn gebezigd
Het Hof is van oordeel dat dit verweer niet opgaat. In de visie van het Hof zijn deze verklaringen niet relevant gebleken voor de bewijsbeslissing in deze zaak.
[naam 1] heeft namelijk bij proces-verbaal de dato 30 juni 2009 afgenomen door Ristie, Tjark Eugene, Kapitein der Militaire Politie verklaard:
“Met betrekking tot hetgeen zich in het Fort Zeelandia zou hebben afgespeeld doelende op het ophalen of arresteren en overbrengen van tegenstanders van het Regime Bouterse, het in brand steken van diverse radiobedrijven en of andere panden en het uiteindelijk al dan niet op de vlucht doodschieten van deze tegenstanders waaronder de heren Rambocus, Gonsalves, Kamperveen en anderen in de periode 7, 8 en 9 december 1982, in ieder geval in de maand december 1982, moet ik u antwoorden dat ik geen relevante informatie hieromtrent kan verschaffen. Wat ik hieromtrent weet is wat ik via diverse media daarover heb gehoord, gelezen en of gezien.”
Voor wat betreft het beroep van de verdachte en diens advocaat op – kort gezegd – dat de invasie versneld zou worden uitgevoerd, ondanks het blind maken van de bruggenhoofden, komt het Hof tot de slotsom dat, dat niet aannemelijk is geworden uit het ingesteld onderzoek in deze zaak. Het is gebleven bij een blote bewering zijdens de getuige [naam 1] en de verdachte waar er nergens ondersteuning voor is gevonden tijdens het onderzoek ter terechtzitting.
Ten aanzien van het verweer betreffende de deelnemingsvorm medeplegen
De Krijgsraad is tot de conclusie gekomen dat er sprake was van medeplegen, omdat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking.
Het Hof kan zich verenigen met de zienswijze van de Krijgsraad en dient de vraag te worden beantwoord of de bewezenverklaarde intellectuele of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
Bij de vorming van het oordeel dat er sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol van de verdachte, uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger zal niet alleen worden geleverd tijdens het begaan van het strafbaar feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering, maar ook in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbaar feit. Daarbij is de lijfelijke aanwezigheid niet noodzakelijk voor de kwalificatie van medeplegen van het ten laste gelegde delict.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen is reeds genoegzaam gebleken dat de verdachte tezamen met onder meer Bouterse, Desiré; Bhagwandas, Paul; Horb, Roy; Gorré, Arthy; Esajas, Roy; Nelom, John; Zeeuw, Marcel; Brondenstein, Benny; Dendoe, Stephanus; Rozendaal, Ruben; Mahadew, Guno; Leefland, Ewoud; Tolud, Roy; Dijksteel, Iwan; Lewis, Lucien, Flohr, Onno; Monsels, Samuel en Kempes, Kenneth, betrokken was bij de uitvoering van het plan om de mensen op te halen die tegen het militair regime waren en hen van het leven te beroven. Ook het plan over het ophalen was onderdeel van het draaiboek.
De verdachte heeft niet alleen bekend aanwezig te zijn geweest bij de schietoefening, maar ook bij het ophalen van het slachtoffer Daal. Daarnaast is uit getuigenverklaringen komen vast te staan dat verdachte tezamen met anderen ook aanwezig was in het kabinet van Bouterse, bij de bewaking en executie van een deel van de slachtoffers en bij het inladen van de lijken in het Fort Zeelandia.
De verdachte heeft zowel bij de voorbereiding als ook bij de uitvoering van het strafbaar feit een belangrijke rol vervuld. Bij de voorbereiding van het strafbaar feit was hij aanwezig bij de schietoefening en betrokken bij het ophalen van het slachtoffer Daal. Bij de uitvoering van het strafbaar feit was hij betrokken bij de bewaking en executie van de slachtoffers. Na het strafbaar feit was hij aanwezig bij het inladen van de lijken.
De vraag die vervolgens gesteld moet worden is of de verdachte wist dat er meerdere mensen werden opgehaald met de bedoeling hen van het leven te beroven.
Ten aanzien daarvan overweegt het Hof als volgt:
1. De
getuige [naam 2]
(weduwe van het slachtoffer Baboeram), heeft ten aanzien van een door een soldaat, die in de woning van Baboeram was achtergebleven, gemaakte opmerking bij proces-verbaal de dato 20 december 2001, afgenomen door agent van politie Vermeer, L. het navolgende verklaard:
“jouw man had president van het land willen worden. We pakken ze allemaal. Misschien is hij met de anderen nu al in de hemel of in de hel”
,
2. De
getuige [naam 3]
(weduwe van het slachtoffer Kamperveen) heeft bij proces-verbaal de dato 14 mei 2002 ten overstaan van de brigadier-rechercheur van politie, Bol, Patrick, onder andere, verklaard:
“Ze zeiden vervolgens dat ik mijn mond moest houden en moest stoppen met janken. Ik hoorde dat ze onder andere tegen elkaar zeiden dat ik nog jong was en wel een andere man zou vinden”
en
3.
De getuige Derby, Frederik
heeft bij proces-verbaal de dato 28 oktober 2000 afgelegd ten overstaan van inspecteur van politie 2e klasse, Pierau, Irving, onder andere verklaard:
“Hoost vroeg op een gegeven moment naar water en kreeg van de militairen op het balkon te horen dat zij geen water geven aan mensen die zij straks dood gaan schieten, dat is vermorsen van het water”
.
Het Hof stelt vast dat als ondergeschikte militairen, die lager in rang waren, wisten dat er meerdere mensen werden opgehaald met de bedoeling hen van het leven te beroven, de verdachte Gefferie als lid van de groep van zestien, dat ook moet hebben geweten. Derhalve concludeert het Hof dat de groepen, die werden samengesteld om de personen op te halen, op de hoogte waren van het feit dat deze mensen van hun leven zouden worden beroofd en dus ook de verdachte Gefferie.
Het Hof komt op grond van de hiervoren aangehaalde feiten en omstandigheden tot het oordeel dat de bewezenverklaarde bijdrage van de verdachte aan het delict van zwaarwegend gewicht is geweest, zodat hier sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking en gezamenlijke uitvoering.
Ten aanzien van het verweer betreffende het ontbreken van opzet
De Krijgsraad is tot de conclusie gekomen dat er sprake moet zijn geweest van voorwaardelijk opzet, omdat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden.
Het Hof kan zich niet verenigen met deze zienswijze van de Krijgsraad en dient de vraag te worden beantwoord of de gedraging de bedoeling had dat een bepaald gevolg zal intreden. Er is sprake van opzet als oogmerk indien de verdachte willens en wetens een handeling heeft verricht en het effect of gevolg daarvan ook heeft beoogd.
Niet ter discussie staat dat verdachte opzettelijk tezamen en in vereniging met anderen de slachtoffers van het leven heeft beroofd. Dit volgt naar het oordeel van het Hof reeds uit de wijze waarop het eraan is toegegaan. Hiervoor is reeds vermeld op welke wijze verdachte te werk is gegaan, waarbij hij tezamen met anderen is overgegaan tot uitvoering van het plan (draaiboek). Naar het oordeel van het Hof zijn dergelijke gedragingen naar hun aard gericht op het om het leven brengen van de slachtoffers.
Uit getuigenverklaringen is komen vast te staan dat de verdachte niet alleen bij de voorbereiding en uitvoering van het strafbaar feit betrokken is geweest, maar ook daarna. Door aanwezig te zijn geweest bij de schietoefening, een rol te hebben vervuld bij het ophalen van het slachtoffer Daal, daarna aanwezig te zijn geweest bij de vergadering in het kantoor van medeverdachte Bouterse waar de slachtoffers werden voorgeleid, bij de bewaking en executie van enkele slachtoffers en vervolgens bij het inladen van de lijken, heeft de verdachte naar het oordeel van het Hof voldoende blijk gegeven dat hij willens en wetens deze handelingen heeft verricht en het gevolg daarvan ook heeft beoogd. Hij heeft zich nimmer gedistantieerd van de hiervoren vermelde handelingen. Het is overigens niet komen vast te staan dat er een situatie is ontstaan die niemand meer in de hand had. De verdachte had als lid van de groep van zestien immers alle baat bij om te participeren aan de actie van het militair gezag, zodat zij aan de macht konden blijven.
Hier is derhalve in de visie van het Hof
geen sprake van opzet in de zin van voorwaardelijk opzet doch van opzet als oogmerk
. Het van het leven beroven van de slachtoffers door verdachte tezamen en in vereniging met anderen is willens en wetens gebeurd. Het daartoe strekkend verweer van de verdediging wordt verworpen en wordt het beroepen vonnis in zoverre verbeterd.
Ten aanzien van het verweer betreffende het ontbreken van de voorbedachte raad
Door de verdachte is ter terechtzitting aangegeven dat hij niet in het Fort Zeelandia is geweest in de periode 07, 08 en 09 december 1982, waardoor er geen sprake was van voorbedachte raad om de opgehaalde personen dood te schieten.
Uit de bewoordingen van de verdachte begrijpt het Hof, dat de verdachte zich erop beroept dat er geen sprake was van voorbedachte raad om de opgehaalde personen van het leven te beroven, immers was hij niet in het Fort Zeelandia in die periode, maar bij de marine waar hij geconsigneerd was. Het Hof begrijpt dat de verdachte hiermee wenst aan te geven dat hij niet bij de marine zou zijn als er plannen waren de opgehaalde mensen van het leven te beroven.
Naar het oordeel van het Hof gaat dit verweer niet op. De verdachte heeft na al de jaren van ontkenning in appèl bekend dat hij betrokken was bij het ophalen van het slachtoffer Daal. Echter ontkent hij aanwezig te zijn geweest in het Fort Zeelandia nadat Daal aldaar was overgebracht.
Het Hof bestempelt de verklaring van de verdachte als ongeloofwaardig en is die verklaring kennelijk afgelegd met de bedoeling om de waarheid te bemantelen.
Uit de getuigenverklaringen van Flohr, Onno en Chotkan, Rudi is komen vast te staan dat hij tezamen met de andere leden van de groep van zestien op kantoor bij medeverdachte Bouterse aanwezig was. Vervolgens was hij aanwezig bij de bewaking en executie van enkele slachtoffers. Bij de executie zaten een deel van de slachtoffers in aanwezigheid van zwaar bewapende militairen, waaronder de verdachte, op een verhoging toen er op hen werd geschoten met alle soorten wapens en zij dodelijk werden getroffen. Door op deze cruciale momenten aanwezig te zijn geweest en een rol te hebben vervuld vóór, tijdens en na het verweten strafbaar feit, heeft de verdachte naar het oordeel van het Hof blijk gegeven dat hij goed op de hoogte was van het plan, dat absoluut geheim was. De slachtoffers zijn op verschillende momenten doodgeschoten. Bij die momenten heeft de verdachte zich nimmer teruggetrokken. De verdachte heeft zich dus gedurende enige tijd kunnen beraden op het genomen besluit en heeft niet gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Hierdoor wordt het door de verdachte geschetst alternatief scenario dat hij bij de marine geconsigneerd was feitelijk weerlegd. Dit brengt met zich dat deze lezing van de verdachte niet bijdraagt aan het ontkrachten van de ten laste gelegde voorbedachte raad van de verdachte om de opgehaalde personen van het leven te beroven.
Daarenboven is het Hof van oordeel dat van voorbedachte raad sprake is wanneer de verdachte voldoende tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Het gaat dus niet om daadwerkelijk nadenken of zich rekenschap geven, maar om de tijd en gelegenheid daartoe. Dat tijdsverloop hoeft helemaal niet lang te zijn en mag zich ook ten dele afspelen tijdens de gewelddadige handelingen, zeker als die enige tijd in beslag nemen.
Het Hof neemt in dit kader de volgende feiten en omstandigheden, die uit de bewijsmiddelen zijn voortgekomen, in aanmerking te weten:
1. Het toenmalig militair gezag heeft zorgvuldig een draaiboek opgesteld met de bedoeling om een operatie uit te voeren. Het plan (draaiboek) dat is gemaakt had de bedoeling om het tij te keren;
2. In het kader van het draaiboek zijn er lijsten opgemaakt van personen die opgehaald en overgebracht zouden worden naar het Fort Zeelandia;
3. Ter uitvoering van genoemd draaiboek zijn in de ochtend van 07 december 1982 door daartoe geselecteerde militairen (voornamelijk bestaande uit leden van de groep van zestien, geselecteerde militairen van de Echo Compagnie, lijfwachten en mensen van de inlichtingendiensten) schietoefeningen gehouden;
4. De groep personen die de schietoefeningen hadden gehouden verzamelden zich in de vooravond van 07 december 1982 in het Fort Zeelandia alwaar er groepjes werden samengesteld die instructie kregen wie zij moesten ophalen en op welke manier dat moest plaatsvinden. Met name diende voorkomen te worden dat de op te halen personen danwel huisgenoten contact zouden maken met anderen. In voorkomende gevallen werden telefoonlijnen doorgesneden en werden er militairen ten huize van de opgehaalde personen achtergelaten ter voorkoming dat de achtergebleven huisgenoten het huis zouden verlaten. Door de daarmee belaste groepjes militairen werden de in de nacht van 07 op 08 december 1982 opgehaalde personen overgebracht naar het Fort Zeelandia;
5. De verdachte was in december 1982, lid van de groep van zestien, die ter uitvoering van het draaiboek, aanwezig bij de schietoefeningen, heeft het slachtoffer Daal opgehaald, was aanwezig bij de bewaking en executie van enkele slachtoffers en bij het inladen van de lijken.
6. Ook Rambocus, Soerendra Sradhanand en Sheombar, Djiewansingh werden uit de cel van respectievelijk de penitentiaire inrichting te Santo Boma en de Memre Boekoe kazerne, alwaar zij gedetineerd waren, gehaald en overgebracht naar het Fort Zeelandia;
7. Daartoe geïnstrueerde militairen hebben in de avond van 07 op 08 december 1982 het gebouw van de Moederbond opgeblazen en werden de radiostations Radika en ABC alsook het gebouw waarin het dagblad de Vrije Stem was ondergebracht in brand gestoken. Militairen verhinderden dat de brandweer de branden kon blussen;
8. Als afleidingsmanoeuvre hebben daartoe geïnstrueerde militairen die zich bevonden in het Fort Zeelandia gedurende de periode van de avond van 07 december 1982 tot de ochtend van 09 december 1982 op verschillende momenten schoten gelost;
9. Vanaf de vroege ochtend tot laat in de avond van 08 december overgaand in 09 december 1982 zijn de 16 opgehaalde personen op verschillende momenten door militairen in verschillende groepssamenstellingen, al dan niet alleen, gebracht bij medeverdachte Bouterse, die besliste over het lot van de voorgeleide personen. Kort hierna werden, met uitzondering van Frederik Derby die later op vrije voeten werd gesteld, de latere slachtoffers op verschillende momenten gemarteld casu quo zwaar mishandeld en vervolgens om het leven gebracht. Daartoe werden er ook vuurpelotons samengesteld, die de opdracht kregen de daartoe aangewezen slachtoffers dood te schieten.
Uit de hiervoren weergegeven 9 punten valt af te leiden dat de verdachte voldoende tijd had zich te beraden op het genomen besluit om de slachtoffers van het leven te beroven. Immers vanaf het ophalen van het slachtoffer Daal en het aanwezig zijn in het kabinet van Bouterse waar de slachtoffers werden voorgeleid tot aan de bewaking en executie van enkele slachtoffers heeft de verdachte voldoende gelegenheid gehad om over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Het daartoe strekkend verweer van de verdediging wordt verworpen. Uit het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien volgt naar het oordeel van het Hof onomstotelijk dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen met voorbedachte raad de 15 slachtoffers van het leven heeft beroofd.
Van een voorbereiding van een gevaarlijke oorlogssituatie gericht tegen de leiding van het land danwel van een reeds ingezette invasie danwel begonnen oorlog zoals door de verdediging is opgeworpen is volstrekt niet gebleken uit het onderzoek. Immers is de verklaring van [naam 1] op geen enkele wijze ondersteund door bewijsmateriaal dat een invasie gaande was, danwel dat een oorlog werd voorbereid laat staan dat een oorlog was begonnen.
Samenvattend is het Hof van oordeel dat de door de verdediging aangevoerde verweren, neerkomende op het ontbreken van voorbedachte raad, opzet danwel medeplegen falen. Al hetgeen de verdediging dienaangaande heeft aangevoerd wordt derhalve verworpen.
De door het Hof gebruikte aanvullende bewijsmiddelen
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden zoals vervat in de bewijsmiddelen van het beroepen vonnis alsmede in de hierna weergegeven bewijsmiddelen, in onderling verband en in onderlinge samenhang beschouwd, te weten:
1.Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 31 oktober 2023, inhoudende de verklaring van de verdachte, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
“Ik maakte ook deel uit van de groep van zestien. Ik had de rang van sergeant majoor. Tolud was mij thuis komen ophalen. Hij had opdracht van Bhagwandas gehad om de heer Daal, Cyrill, op te halen. Tolud had de rang van sergeant majoor. Tolud heeft Daal achtergelaten bij de Militaire Politie (MP) voor het Fort Zeelandia.
Ik ben niet met een truck naar de schietoefening geweest. Naar alle waarschijnlijkheid ben ik met een ander voertuig ernaartoe geweest. Er werd met nieuwe wapens geoefend. Ik erken dat deze verklaring bij de RC niet geheel de waarheid is, want ik had toen ontkend.
Het is inderdaad zo dat ik vanaf 2001 steeds heb ontkend dat ik samen met Tolud, Daal was gaan ophalen, ondanks ik meerdere malen daarmee werd geconfronteerd. De reden waarom ik steeds heb ontkend is, omdat ik het vreemd vond.
Op 7 december 1982 ben ik wel geweest naar de schietoefeningen, die achter Zanderij werden gehouden. Het is normaal dat er schietoefeningen werden gehouden. Ik kreeg van Tolud te horen dat wij Daal moesten ophalen. Het is niet de gebruikelijke taak van militairen om burgers op te halen.”
2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 augustus 2022, inhoudende de verklaring van de getuige Dijksteel, Iwan Leendert, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
“Het klopt allemaal wat u mij tot zover heeft voorgehouden, dat naar mijn weten de hele groep van 16 aanwezig was. Ik weet vrijwel zeker dat Dendoe er ook bij was, evenals Brondenstein, Hardjoprajitno en Gefferie. Het was in feite een komen en gaan van de leden van de groep van 16. Ze onderhielden zich respectievelijk met Bhagwandas en Bouterse. De verdachte Gefferie, Ernst heb ik ook even gezien in het Fort Zeelandia.”
3. Het proces-verbaal van de gerechtelijke plaatsopneming in hoger beroep van 29 november 2022, inhoudende de verklaring van de getuige Jankipersadsingh, Birendresingh, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
“De verdachten Brondenstein, Dijksteel en Gefferie heb ik wel in het Fort Zeelandia gezien in die periode. Brondenstein, Dijksteel en Gefferie spraken meer met Commandant Gorré in zijn werkruimte. Af en toe liepen zij in het Fort Zeelandia of gingen naar het toilet.”
4. Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [naam 2], (weduwe van Baboeram) in wettelijke vorm opgemaakt door agent van politie Vermeer, Letitia Marlene van 20 december 2001, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
“In de nacht van 7 op 8 december 1982 was het zover. Omstreeks 02.00 uur werd onze nachtrust ruw verstoord door roepende stemmen op het balkon van onze woning, aan de [straatnaam], [perceelnummer] te [plaats], gepaard gaande met schoten uit een of meer vuurwapens. John, die als eerste wakker werd, zei
“ze zijn mij komen halen”. Hiermee bedoelde hij dat door militairen was opgehaald…. Hij zei dat mijn man President van het land had willen worden en zei “we pakken ze allemaal. Misschien is hij nu met de anderen al in de hemel of in de hel”
.
5. Het proces-verbaal van verhoor van de getuige [naam 3], (weduwe van het slachtoffer Kamperveen) ter uitvoering van de rogatoire commissie in het kader van het Gerechtelijk Vooronderzoek, in wettelijke vorm opgemaakt door de brigadier-rechercheur van politie, Bol, Patrick van 14 mei 2002, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
“Ze zeiden vervolgens dat ik mijn mond moest houden en moest stoppen met janken. Ik hoorde dat ze onder andere tegen elkaar zeiden dat ik nog jong was en wel een andere man zou vinden”.
6. Het Proces-verbaal van verhoor van de getuige Derby, Frederik, onder ede afgelegd ten overstaande van de inspecteur van politie 2e klasse, Pierau, Irving, van 28 oktober 2000, voor zover relevant en zakelijk weergegeven:
“Hoost vroeg op een gegeven moment naar water en kreeg van de militairen op het balkon te horen dat zij geen water geven aan mensen die zij straks dood gaan schieten, dat is vermorsen van het water”
.
Aanvulling en verbetering van de bewezenverklaring door het Hof
Het is het Hof ambtshalve gebleken dat de door de Krijgsraad in eerste aanleg gebezigde bewezenverklaring aanvulling behoeft met de namen van
Lewis, Lucien en Monsels, Samuel
nu deze namen niet zijn opgenomen als te zijn ook de personen met wie de verdachte het feit tezamen en in vereniging heeft begaan.
Voorts behoeft de door de Krijgsraad in eerste aanleg gebezigde bewezenverklaring verbetering in dier voege dat de namen van de personen,
Hardjoprajitno, Johnny; Sital, Badresein en Graanoogst, Ivan
, dienen te worden doorgehaald, aangezien de bewezenverklaring ten aanzien van deze personen niet is komen vast te staan.
Het Hof zal na deze constatering de bewezenverklaring in dier voege ambtshalve aanvullen en verbeteren.
Nadere bewijsoverwegingen
Uit het politioneel dossier, alsmede uit het onderzoek ter terechtzittingen in zowel eerste aanleg als in hoger beroep, blijkt het navolgende.
De verdachte was lid van de groep van zestien. Hij was aanwezig bij de schietoefeningen op 07 december 1982 te OP-Savanne achter Zanderij, waar er met nieuwe wapens werd geoefend, waaronder de FAL. Hij heeft in opdracht van het militaire gezag, bestaande uit Bouterse en Horb, tezamen met Tolud, en twee andere ondergeschikte militairen het slachtoffer Daal opgehaald en vervolgens bij de Militaire Politie voor het Fort Zeelandia achtergelaten. Hij was op 08 december 1982, tezamen met andere leden van de groep van zestien, op kantoor bij Bouterse in het Fort Zeelandia waar de slachtoffers werden voorgeleid. Hij was daarnaast ook aanwezig bij de bewaking en executie van enkele slachtoffers en bij het inladen van de lijken in een blauw gelakte pick-up.
Voorafgaand aan de gebeurtenissen van 07, 08 en 09 december 1982 was er onrust binnen grote delen van de samenleving. Er waren spanningen in het land waarbij de sfeer grimmig was. Alleen Palu en de RVP (Revolutionaire Volkspartij) mochten politieke activiteiten ontplooien. De partijen die het niet eens waren met het bewind werden verboden bijeenkomsten te houden. Dat werd officieel afgekondigd.
Er was geen persvrijheid. Er waren opstanden van maatschappelijke groeperingen zoals massastakingen van vakbonden die op straat gingen en studenten onrust, waarbij de universiteit en middelbare scholen gesloten werden. Grote delen van de samenleving eisten herstel van de democratische rechtsorde. Voorts werd geëist dat het militair gezag haar belofte moest waarmaken door verkiezingen in oktober 1982 uit te schrijven om zodoende de regeermacht over te dragen aan een burgerregering.
Echter viel dit niet in goede aarde bij het militair gezag. Immers was machtsbehoud voor hen belangrijker dan teruggaan naar de democratische rechtsorde.
Naar aanleiding hiervan heeft het militair gezag het plan gemaakt om het tij te keren door de voorvechters van de democratie en rechtsstaat, uit te schakelen casu quo te elimineren. Het plan heeft de zegen van de medeverdachte Bouterse gehad. Het plan is in het draaiboek vastgelegd. Het draaiboek is zorgvuldig voorbereid tijdens vergaderingen, die de medeverdachte Bouterse leidde en waarbij een beperkt aantal mensen aanwezig waren, die een strikte geheimhoudingsplicht hadden. De toenmalige legerleider heeft zelf te kennen gegeven dat het militair gezag niet over één nacht ijs is gegaan om het draaiboek voor te bereiden.
Op 07 december 1982 zijn er schietoefeningen gehouden, waarbij nieuwe wapens (FAL) werden uitgetest op de schietbaan te OP-Savanne achter Zanderij. Daarbij was een groot deel van de groep van zestien aanwezig.
Als onderdeel van het draaiboek is een lijst met namen gemaakt van de mensen die opgehaald moesten worden. Burgers werden ingezet om de adressen van de mensen aan te wijzen. Enkele personen die opgehaald moesten worden zijn niet aangetroffen. In de nacht van dinsdag 07 december 1982 en gedurende de daaropvolgende dag, 08 december 1982, zijn zestien mensen in opdracht van de medeverdachte Bouterse opgehaald door groepen bestaande uit de leden van de groep van zestien.
De opdracht was dat de mensen opgehaald moesten worden en dat moest zo snel mogelijk gebeuren. Het liefst in het holst van de nacht. Daarbij moest iedereen tegelijk worden aangepakt en moest de communicatie met andere comparanten voorkomen worden, zodat zij elkaar niet konden waarschuwen. Dat heeft ook volgens het boekje plaatsgevonden en is het er gewelddadig aan toe gegaan. Onderdeel van het draaiboek, naast het ophalen van de 16 mensen en de wijze hoe dat moest gebeuren, was ook het in brand steken van diverse mediahuizen en het vakbondsgebouw van “De Moederbond”. Het telecommunicatiebedrijf werd in die periode door militairen bewaakt. Er mochten geen buitenlandse gesprekken gevoerd worden en telefoongesprekken werden afgetapt.
De mensen zijn naar het Fort Zeelandia overgebracht. Van de 16 mensen werden 11 in de veelbesproken “Bermuda driehoek” ingesloten, te weten Derby, Riedewald, Hoost, Baboeram, Gonsalves, Kamperveen, Daal, Rambocus, Sheombar, Slagveer en Wijngaarde. Zij waren alleen gekleed in hun ondergoed. Van de lijfwachten van de medeverdachte Bouterse, die boven op het balkon stonden, kregen zij op agressieve wijze te horen dat zij niet met elkaar mochten communiceren, niet tegen de muren mochten leunen en ook niet mochten zitten. Vanuit deze ruimte is de medeverdachte Bouterse in de vroege ochtend van 08 december 1982 gezien. Hij zat achter zijn bureau met zijn rug naar de 11 slachtoffers toegekeerd. De overige 5 mensen, te weten Rahman, Behr, Oemrawsingh, Sohansingh en Leckie, waren elders in het Fort Zeelandia ingesloten.
De slachtoffers werden door de dag heen op verschillende momenten in groepjes danwel afzonderlijk gebracht casu quo voorgeleid voor de medeverdachte Bouterse. Na deze voorgeleiding werden de slachtoffers afgevoerd naar een andere plaats aan de achterzijde van het Fort Zeelandia te weten de Bastion Veere. Aldaar werden zij door ingestelde vuurpelotons doodgeschoten.
Op hetzelfde moment werd ook aan de voorzijde, bij de ingang van het Fort Zeelandia, als afleidingsmanoeuvre geschoten. Aan de manschappen was doorgegeven dat wapens in het Fort Zeelandia zouden worden uitgetest.
Op 08 december 1982, tussen 08.00-12.00 uur, is er een video-opname van de latere slachtoffers Kamperveen, André en Slagveer, Jozef gemaakt, waaruit blijkt dat zij onder druk van het militair gezag een voorgeschreven verklaring hebben moeten voorlezen, dat zij tezamen met het buitenland met coupplannen bezig waren.
Alleen Derby heeft in opdracht van de medeverdachte Bouterse het Fort Zeelandia levend mogen verlaten.
De lijken zijn op 09 december 1982 in groene tenthelften opgerold, ingeladen in de laadbak van een blauw gelakte pick-up en naar het mortuarium vervoerd door militairen. Aan de nabestaanden werd door de militair Ruimveld voorgehouden dat de slachtoffers in een vluchtpoging zijn doodgeschoten. De militair Ruimveld heeft met machtiging van de Procureur-Generaal op 21 december 1982 aangifte van het overlijden van de slachtoffers gedaan, waarbij 09 december 1982, omstreeks 12.00 uur als datum en tijdstip van overlijden is doorgegeven. Het mortuarium werd zwaar bewaakt door militairen. Nabestaanden mochten slechts met toestemming van de militairen hun familielid identificeren en mochten alleen het gezicht zien. Er mocht geen sectie op de lijken verricht worden. Het personeel van het mortuarium mocht ook niet administreren dat de lijken op die dag binnen zijn gebracht. De militairen hadden het beheer over de sleutels van de koelcellen van het mortuarium. Na de begrafenis werden de begraafplaatsen gedurende twee weken bewaakt door militairen.
Op 10 december 1982 is de medeverdachte Bouterse op de televisie verschenen met een verklaring dat de slachtoffers waren opgepakt, omdat zij bezig waren met een coup en dat zij tijdens een vluchtpoging zijn doodgeschoten.
De strafbaarheid van het feit:
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
De strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Nadere overwegingen omtrent de strafoplegging
Het Hof kan zich verenigen met de strafmotivering van de Krijgsraad zoals opgenomen in het beroepen vonnis de dato 29 november 2019 en neemt deze over onder aanvulling en verbetering als volgt.
Naar het oordeel van het Hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor na te melden duur met zich meebrengt.
Daarbij is het Hof in het bijzonder uitgegaan van het navolgende:
– De ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum zoals dat gold ten tijde van het plegen van het delict en in de straffen die doorgaans voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
– Het gewelddadig karakter van het bewezen verklaarde en de geschokte maatschappelijke rechtsorde die daarvan het gevolg is geweest alsmede de vrees en de gevoelens van onveiligheid die dat gedurende vele jaren heeft veroorzaakt bij grote delen van de samenleving;
– De verdachte heeft, naar het oordeel van het Hof, nimmer spijt betuigd over het gebeurde en ook geen enkel teken van berouw getoond naar de nabestaanden toe;
– Het belang van de samenleving bij normhandhaving door berechting enerzijds afgezet tegen het belang van de samenleving om te worden beschermd tegen dergelijk gewelddadig gedrag is een straf die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat naar het oordeel van het Hof op zijn plaats.
– Het Hof rekent het de verdachte ook aan dat hij geen volledige openheid van zaken heeft willen geven over het gebeuren.
– Verdachte heeft tezamen en in vereniging met anderen deelgenomen aan het van het leven beroven van de slachtoffers, het ergste wat een mens een ander kan aandoen. Verdachte heeft daarmee vele echtgenotes, partners, kinderen en andere naasten leed en verdriet toegebracht. Hun leed is onherstelbaar, hun gemis blijft.
– Een moord is schokkend voor de samenleving.
Wanneer iemand wordt veroordeeld voor een moord, zal de rechter meestal denken aan een tijdelijke langdurige gevangenisstraf.
Wanneer iemand wordt veroordeeld voor meerdere moorden, zal de rechter ook overwegen of het opleggen van een levenslange gevangenisstraf nodig is.
Verdachte wordt nu veroordeeld voor het medeplegen van meerdere ernstige levensdelicten.
Voor het Hof is het belangrijkste doel bij het opleggen van een straf in deze zaak de vergelding voor wat verdachte anderen heeft aangedaan. Daarnaast ziet het Hof als doel van de bestraffing dat anderen ervan worden weerhouden om dit soort misdrijven te plegen.
In deze zaak heeft het Openbaar Ministerie ervoor gekozen de tijdelijke gevangenisstraf voor de duur van
20 (twintig)
jaren te rekwireren en heeft de Krijgsraad een gevangenisstraf voor de duur van
15 (vijftien)
jaren opgelegd.
In hoger beroep heeft het Openbaar Ministerie ervoor gekozen wederom te rekwireren tot een gevangenisstraf voor de duur van
20 (twintig)
jaren, thans aangevuld met de vordering een bevel tot gevangenneming uit te vaardigen.
Heden is reeds ruim
41 (eenenveertig)
jaren verstreken nadat het feit is gepleegd. Het geduld van degenen die gerechtigheid zochten in deze zaak is zeer op de proef gesteld. Een aantal nabestaanden hebben helaas deze dag niet kunnen meemaken.
Dat het zo lang heeft geduurd voordat in hoogste en laatste instantie een eindoordeel wordt gegeven heeft gelegen aan verschillende factoren, waaronder:
– het feit dat het niet mogelijk was kort nadat de misdaden waren gepleegd justitieel onderzoek te verrichten;
– de omvang en complexiteit van het gerechtelijk onderzoek;
– de gehanteerde tactiek van de verdediging gedurende het proces wat ook heeft bijgedragen aan de vertraging;
– de proceshouding van de verdachte voornamelijk gedurende het proces in eerste aanleg;
– de gepoogde interventies in het proces:
– door de toenmalige wetgevende macht en regering onder leiding van de toenmalige president D.D. Bouterse middels het aannemen en afkondigen van de Amnestiewet de dato 05 april 2012 Staatsblad 2012 nummer 49 en
– vanwege de opdracht gegeven door de regering onder leiding van de toenmalige president D.D. Bouterse, op grond van het bepaalde in artikel 148 van de Grondwet van Suriname, aan de toenmalige Procureur Generaal bij het Hof van Justitie tot stopzetting van het proces;
– de structurele onderbezetting en stelselmatige benedenmaatse facilitering van de Rechterlijke Macht met Rechtspraak belast;
Gelet op het voorgaande en mede in acht nemende de huidige leeftijd van de verdachte ziet het Hof geen aanleiding om een levenslange gevangenisstraf op te leggen.
Het Hof komt op grond van de hiervoor weergegeven overwegingen tot een strafoplegging die afwijkt van hetgeen door de vervolgingsambtenaar is gevorderd.
Daarbij heeft het Hof in het bijzonder acht geslagen op de rol casu quo het aandeel die deze verdachte had bij de voorbereiding en uitvoering van de moorden ten opzichte van de medeverdachte Bouterse. Laatstgenoemde had de leiding en een allesbepalende stem bij het geheel terwijl de verdachte de rol van een van de uitvoerders had gekregen en ook op zich had genomen.
Nu de door de verdediging aangevoerde verweren falen en het het Hof ook ambtshalve niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die zouden moeten leiden tot vernietiging van het beroepen vonnis, zal dit vonnis worden bevestigd, onder aanvulling en verbetering van gronden zoals hierna te melden.
Alles overziende acht het Hof de reeds door de Krijgsraad opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van
15 (vijftien) jaren
passend en geboden.
Met betrekking tot het gevorderde bevel tot gevangenneming van de verdachte door de vervolgingsambtenaar overweegt het Hof dat dit onderdeel van het gevorderde zal worden verworpen. Immers heeft de vervolgingsambtenaar geen gronden aangevoerd die een bevel tot gevangenneming in deze fase van de behandeling van de strafzaak in hoger beroep zouden kunnen schragen.
Voor zover de vervolgingsambtenaar ervan is uitgegaan dat de verdachte naar aanleiding van het requisitoir en de door haar voorgestelde straf terstond in voorlopige hechtenis diende te worden genomen heeft de vervolgingsambtenaar verzuimd de daartoe benodigde gronden aan te voeren. Evenmin is het het Hof ambtshalve gebleken dat de noodzaak daartoe aanwezig was.
In het geval dat de vervolgingsambtenaar het standpunt heeft gehuldigd dat bij een veroordeling met strafoplegging in hoger beroep de gevangenneming van de verdachte aan de veroordeling dient te worden gekoppeld, ziet het Hof de noodzaak daarvan niet in.
In casu betreft het een vonnis van het Hof rechtsprekend in hoogste instantie waartegen er geen gewoon rechtsmiddel openstaat waardoor het vonnis kracht van gewijsde heeft verkregen en voor tenuitvoerlegging vatbaar is.
Ingevolge het systeem van de wet ligt het op de weg van de vervolging om in het natraject van het uitgesproken vonnis tot ten uitvoerlegging daarvan conform de toepasselijke wettelijke bepalingen over te gaan.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
Gezien de voormelde wetsartikelen, alsmede de artikelen 9, 11, 72 en 349 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde feit.
Beslissing:
Het Hof van Justitie:
Rechtdoende in hoger beroep:
Bevestigt
het vonnis van de Krijgsraad gewezen en uitgesproken tegen voornoemde verdachte op 29 november 2019, waarvan beroep onder aanvulling en verbetering van de gronden.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend – President, mr. A. Charan, lid en kolonel D. Kamperveen, lid-plaatsvervanger, bijgestaan door F.G.Z. Chandoe, LLM, fungerend-griffier, en uitgesproken te Paramaribo door de fungerend – president voornoemd, op de openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van woensdag 20 december 2023.
w.g. F.G.Z. Chandoe w.g. D.D. Sewratan
w.g. A. Charan
w.g. D. Kamperveen
Voor eensluidend afschrift,
De Griffier van het Hof van Justitie,
Namens deze,
(mr. E.M. Ommen-Dors, Substituut-Griffier)
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-41/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
In de zaak van
[verzoeker]
wonende te [district],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: mr. R.R. Lobo, advocaat,
tegen
DE
STAAT SURINAME,
met name het Ministerie c.q. de Minister van Justitie en Politie,
in rechte vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
kantoorhoudende te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. R. Koendan, officier van justitie,
spreekt de fungerend-President, in naam van de Republiek, het navolgende door het Hof van Justitie op de voet van artikel 79 van de Personeelswet (Pw) als gerecht in ambtenarenzaken gewezen vonnis uit.
1. Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift, met producties, ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: het hof) op 18 maart 2016;
de beschikking van het hof van 02 januari 2017 waarbij het verhoor van partijen is bepaald op 17 februari 2017, welk verhoor is verplaatst naar 21 juli 2017;
het proces-verbaal van het op 21 juli 2017 gehouden verhoor van partijen;
de conclusie tot overlegging van stukken zijdens de Staat d.d. 17 november 2017, met producties;
de conclusie tot uitlating producties zijdens [verzoeker] d.d. 19 januari 2018, met producties;
de conclusie tot uitlating producties zijdens de Staat d.d. 06 april 2018.
1.2 De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was aanvankelijk bepaald op 03 augustus 2018, doch nader op heden.
2.
De feiten
2.1 [verzoeker], ambtenaar in dienst van de Staat, is in 2003 bevorderd tot penitentiaire ambtenaar 2e klasse.
2.2 In december 2014 zijn enkele penitentiaire ambtenaren van de lichting van [verzoeker] bevorderd tot de naast hogere rang. [verzoeker] bevond zich niet onder deze groep van bevorderde penitentiaire ambtenaren.
2.3 [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 05 augustus 2015 van zijn procesgemachtigde, gericht aan de minister van Justitie en Politie (hierna: de minister), kort gezegd, zich erover beklaagd dat hij niet in december 2014 is bevorderd tot de naast hogere rang en de minister verzocht om hem binnen redelijke termijn te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse met terugwerkende kracht vanaf december 2014.
2.4 [verzoeker] heeft bij schrijven d.d. 21 augustus 2015, gericht aan de directeur van de Penitentiaire Inrichting [plaats], bezwaar aangetekend tegen een door hem gekregen negatieve beoordeling over de periode van januari 2015 tot en met juni 2015. [verzoeker] heeft bij deze gelegenheid zich voorts erover beklaagd dat hij niet in december 2014 is bevorderd tot de naast hogere rang en voormelde directeur verzocht het daarheen te leiden dat hij binnen een redelijke termijn wordt bevorderd tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse met terugwerkende kracht vanaf december 2014. Een kopie van dit schrijven is onder meer verzonden aan de (nieuw aangetreden) minister en de onderdirecteur van Justitie belast met de algehele leiding van de Hoofdafdeling Delinquentenzorg.
2.5 Bij schrijven d.d. 11 februari 2016, DZ/[nummer], met als onderwerp ‘reactie bezwaarschrift’, is namens de waarnemend onderdirecteur van Justitie belast met de algehele leiding van de Hoofdafdeling Delinquentenzorg het volgende aan [verzoeker] bericht:
“
Penitentiaire ambtenaar [verzoeker],
Middels deze delen wij u mede dat bij de laatst gehouden bevorderingen in het jaar 2014 u vanwege uw groot aantal ziektedagen niet in aanmerking kwam voor bevorderingen in de naast hogere rang.
Wij doen er alles aan om u, zolang u aan de voorwaarden voldoet, bij de eerstvolgende bevorderingen te bevorderen in de naast hogere rang.
”
2.6 De minister heeft bij schrijven d.d. 16 februari 2016, SM [nummer 2], onder meer het volgende aan [verzoeker] meegedeeld:
“Geachte heer,
Naar aanleiding van uw schrijven van 21 augustus 2015, wordt u als volgt bericht.
Uit onderzoek is komen vast te staan dat u niet bent voorgedragen voor bevordering in de naast hogere rang vanwege het feit dat u vaker
ziek
meld [sic] waardoor de dienst niet op u kan rekenen. Als gevolg van uw presentieg
e
drag zijn er correctiegesprekken met u gevoerd die helaas geen soelaas hebben geboden.
U bent niet alle
en beoordeeld aan de hand va
n
uw presentiegedrag maar ook aan de hand van alle gedragingen en handelingen binne
n
d
e
dienst.
Penitentiaire ambtenaren die het niet nauw nemen met d
e
dienst
kunnen nimmer conform enkele bevorderingseisen worden benoemd.”
3.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [verzoeker] vordert, naar het hof begrijpt en zakelijk weergegeven, dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. het genomen besluit van de Staat tot het verlies van aanspraak op bevordering van [verzoeker] zal worden vernietigd;
b. de Staat zal worden veroordeeld om [verzoeker] te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse en wel met terugwerkende kracht vanaf december 2007 en met behoud van anciënniteit;
c. de Staat zal worden veroordeeld om [verzoeker] te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse en wel met terugwerkende kracht vanaf december 2014, indien het hof niet meegaat met de ingangsdatum onder sustenu b, en met behoud van anciënniteit;
d. een dwangsom zal worden verbeurd van SRD 5.000,- per dag, voor iedere dag dat de Staat in gebreke blijft om uitvoering te geven aan het sub b of sub c gevorderde;
e. de Staat zal worden gelast aan [verzoeker] toe te kennen de bij de rang van penitentiaire ambtenaar 1ste klasse behorende bezoldiging en emolumenten vanaf december 2007, althans vanaf december 2014.[verzoeker] vordert tevens veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2 [verzoeker] heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Volgens het bevorderingsbeleid had [verzoeker] in 2007 moeten worden bevorderd tot de naast hogere rang en wel die van penitentiaire ambtenaar 1ste klasse. [verzoeker] heeft het als willekeur ervaren dat hij zonder deugdelijke motivering buiten de groep van in december 2014 bevorderde ambtenaren is gelaten. Hij ervaart het als een enorme domper dat hij, na 13 jaren in de rang van penitentiaire ambtenaar 2e klasse te hebben gediend, nog steeds niet is bevorderd tot een naast hogere rang. [verzoeker] heeft zich nimmer schuldig gemaakt aan enige laakbare handeling of gedraging. Hij heeft zich altijd opgesteld als een voorbeeldige leidinggevende en is nimmer in gebreke gesteld om zich te verweren voor enig plichtsverzuim. Kortom, hij heeft een goede staat van dienst als penitentiaire ambtenaar 2e klasse.[verzoeker] is op 18 augustus 2015 bekend geworden met een beoordelingsstaat, waarin is aangegeven dat hij negatief is beoordeeld over de periode van januari 2015 tot en met juni 2015. Hij heeft op 21 augustus 2015 bezwaar aangetekend tegen deze negatieve beoordeling (zie 2.4). De reden tot de negatieve beoordeling betreft de meerdere door [verzoeker] opgenomen ziekteverlofdagen. Dit kan echter nimmer leiden tot een negatieve beoordeling. [verzoeker] prestaties op de werkvloer dienen te worden meegenomen bij de beoordeling. [verzoeker] heeft op 16 februari 2016 het in 2.6 genoemd schrijven ontvangen, in welk schrijven is aangegeven dat hij niet zal worden bevorderd tot een naast hogere rang. In dit schrijven is tevens aangegeven dat hij door ziekte minder inzetbaar is voor de dienst. [verzoeker] kan zich niet hiermee verenigen. Hij is hernia patiënt en onder behandeling van de specialist [naam 1] (het hof begrijpt: [naam 1]). Laatstgenoemde heeft grondige onderzoeken gedaan en rust van belang gesteld. Volgens artikel 32 lid 1 sub f van het Penitentiair Besluit moet vorenbedoeld verlies van aanspraak op bevordering gezien worden als een door de Staat opgelegde tuchtstraf. [verzoeker] zal op grond van artikel 79 lid 2 sub d Pw nietigverklaring vorderen van het besluit vervat in het schrijven d.d. 16 februari 2016.
3.3 De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan.
4.
D
e beoordeling
Bevoegdheid
4.1.1 Vaststaat dat [verzoeker] (penitentiaire) ambtenaar is in de zin van artikel 1 lid 1 Pw en artikel 1 lid 1 van het Penitentiair Besluit, zodat voormeld(e) wet en besluit op hem van toepassing zijn. Hetgeen van het hof als gerecht in ambtenarenzaken gevorderd kan worden, is limitatief omschreven in artikel 79 Pw. Op grond van artikel 79 lid 1 sub a Pw oordeelt het hof in eerste en hoogste aanleg onder meer over vorderingen tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een daarvoor vatbaar – ten aanzien van een ambtenaar of gewezen ambtenaar als zodanig genomen – besluit, wegens strijd met een wettelijk voorschrift of wegens kennelijk ander gebruik van een bevoegdheid dan tot het doel waartoe die bevoegdheid is gegeven, dan wel wegens strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur. Volgens artikel 79 lid 2 sub d Pw is een besluit waarbij een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, vatbaar voor nietigverklaring.
4.1.2 Naar het hof begrijpt, gaat [verzoeker] ervan uit dat in het schrijven van de minister d.d. 16 februari 2016 (zie 2.6) is vervat het besluit tot oplegging aan hem van de in artikel 32 lid 1 sub f van het Penitentiair Besluit genoemde tuchtstraf, te weten: stilstand van bezoldiging, bestaande uit verlies van de aanspraak op bevordering en van die op periodieke verhogingen, voor een tijdvak van ten hoogste drie jaar. Het in 3.1 onder a gevorderde strekt dan ook tot de nietigverklaring van dit door [verzoeker] gestelde besluit. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub a juncto lid 2 sub d Pw dan ook bevoegd om van deze vordering kennis te nemen.
4.1.3 Het hof vat het in 3.1 onder b tot en met d gevorderde op als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten van een besluit of handeling in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet is bepaald, in casu het verder achterwege laten van de Staat om [verzoeker] te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse en wel met terugwerkende kracht vanaf december 2007, althans vanaf december 2014 en met behoud van anciënniteit. Het hof acht zich derhalve op grond van voormelde bepaling bevoegd om ook van dit deel van de vordering kennis te nemen.
4.1.4 Het hof beschouwt het in 3.1 onder e gevorderde als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub b Pw tot vergoeding van de schade, welke voor een ambtenaar is voortgevloeid uit een nalaten van een handeling in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde, in casu het nalaten van de Staat om aan [verzoeker] toe te kennen de bij de rang van penitentiaire ambtenaar 1ste klasse behorende bezoldiging en emolumenten vanaf december 2007, althans vanaf december 2014. Het hof is op grond van artikel 79 lid 1 sub b Pw derhalve bevoegd om van dit gevorderde kennis te nemen.
Ontvankelijkheid
4.2.1 Ingevolge artikel 80 lid 1 sub b juncto artikel 79 lid 1 sub a en lid 2 sub d Pw is een vordering tot nietigverklaring van een besluit, waarbij aan een (penitentiaire) ambtenaar een tuchtstraf, anders dan een betuiging van ontevredenheid of een berisping, is opgelegd, niet-ontvankelijk, indien zij is ingesteld meer dan een maand nadat dit besluit ter kennis van de belanghebbende is gebracht. [verzoeker] heeft onweersproken gesteld dat hij het in 2.6 genoemd schrijven van de minister d.d. 16 februari 2016, waarin zou zijn vervat het besluit tot oplegging aan hem van de door hem gestelde tuchtstraf (zie 4.1.2), op dezelfde datum heeft ontvangen. Nu [verzoeker] het verzoekschrift op 18 maart 2016 heeft ingediend, derhalve meer dan een maand na 16 februari 2016 – de maand februari 2016 telt immers 29 dagen –, is hij tardief met het in 3.1 onder a gevorderde en dient hij daarin niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.2.2 Het hof overweegt ten overvloede dat ook in geval [verzoeker] wel ontvankelijk zou zijn in het in 3.1 onder a gevorderde, dit gevorderde niet zou kunnen worden toegewezen. Naar het oordeel van het hof kan immers het door [verzoeker] gehuldigde uitgangspunt, zoals weergegeven in 4.1.2, niet als juist worden aanvaard. De in het schrijven van de minister d.d. 16 februari 2016 gedane mededeling omtrent het uitblijven van de bevordering van [verzoeker] in 2014 is, anders dan [verzoeker] meent, geen besluit (in de zin van de Personeelswet) en allerminst een besluit tot oplegging aan [verzoeker] van de door hem gestelde tuchtstraf, hoe zeer hij het ook als zodanig ervaart. In voormeld schrijven, niet zijnde een ministeriële beschikking, wordt [verzoeker] bovendien niet verweten zich aan enig plichtsverzuim schuldig te hebben gemaakt.
4.2.3 Gesteld noch gebleken is dat [verzoeker] het in 3.1 onder b tot en met e gevorderde te laat heeft ingesteld bij het hof, zodat hij daarin ontvankelijk is.
4.3 De comparitiegevolmachtigde van de Staat, [naam 2] (hierna: [naam 2]), directeur van de Penitentiaire Inrichting [plaats], heeft ter gelegenheid van het op 21 juli 2017 gehouden verhoor van partijen verklaard dat [verzoeker] op 28 december 2016 is bevorderd tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse en wel te rekenen van 01 januari 2016. [verzoeker] heeft zulks bevestigd, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. Het hof acht daarom termen aanwezig het in 3.1 onder b tot en met d gevorderde thans te lezen als een vordering in de zin van artikel 79 lid 1 sub c Pw tot oplegging van een dwangsom voor het verder achterwege laten door de Staat om [verzoeker] bevordering tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse te laten ingaan vanaf december 2007, althans vanaf december 2014 en wel met behoud van anciënniteit, zulks in strijd met het bij of krachtens de Personeelswet bepaalde. Het voorgaande is niet van invloed op de bevoegdheid van het hof om van dit gevorderde kennis te nemen.
4.4.1 Thans dient beantwoord te worden de vraag of de Staat in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet is bepaald, achterwege heeft gelaten om de bevordering van [verzoeker] tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse in te laten gaan vanaf december 2007, althans vanaf december 2014. Daarbij dienen alle relevante omstandigheden van het geval in ogenschouw te worden genomen. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
4.4.2 Vooropgesteld wordt dat er een regeling met betrekking tot de bevordering van penitentiaire ambtenaren bestaat, welke regeling is opgenomen in de artikelen 42 en 43 van het op [verzoeker] van toepassing zijnde Reglement voor het Korps Penitentiaire Ambtenaren (G.B. 1973 no. 61, gelijk dit luidt na de daarin aangebrachte wijzigingen bij S.B. 1983, no. 102). Artikel 42 lid 1 aanhef en onder d van voormeld reglement luidt als volgt:
“In aanmerking voor benoeming in de rang van penitentiaire ambtenaar der eerste klasse komt de penitentiaire ambtenaar der tweede klasse, die – onverminderd de eisen van geschiktheid voor de nieuwe rang en rekening houdende met de formatie een – diensttijd van tenminste
vier
jaren in die klasse heeft vervuld en in het bezit is van het Diploma-B penitentiaire ambtenaar.”
4.4.3 [naam 2] heeft ter zitting onweersproken dan wel onvoldoende gemotiveerd weersproken verklaard, dat de formatie het pas in 2014 toeliet dat de lichting van [verzoeker] in aanmerking kwam voor bevordering tot de naast hogere rang, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. [verzoeker] heeft immers niet beweerd dat lichtingsgenoten van hem in 2007, althans vóór 2014 zijn bevorderd tot de naast hogere rang – zijnde die van penitentiaire ambtenaar 1ste klasse – en zulks is ook niet gebleken.
4.4.4 Blijkens artikel 2 lid 3 van het Penitentiair Besluit geschiedt de aanstelling, bevordering, schorsing en ontslag van de penitentiaire ambtenaren door de minister, voor zover deze bevoegdheid niet aan een andere autoriteit is toegekend. De minister heeft bij schrijven d.d. 16 februari 2016 (zie 2.6) onder meer aan [verzoeker] bericht dat uit onderzoek is komen vast te staan dat hij (in 2014) niet is voorgedragen voor bevordering tot de naast hogere rang vanwege zijn vele ziektedagen, waardoor de dienst niet op hem kon rekenen. Dit vindt ondersteuning in hetgeen [naam 2] ter zitting heeft verklaard. Blijkens het door de Staat overgelegde overzicht van het presentiegedrag van [verzoeker] (productie no. 2 bij de conclusie tot overlegging van stukken zijdens de Staat d.d. 17 november 2017) had [verzoeker] in de periode 2007 tot en met 2014 in totaal 573 ziektedagen. [verzoeker] heeft voormeld overzicht niet betwist, zodat het hof van de juistheid van het aantal van 573 ziektedagen uitgaat. In de visie van het hof kon de Staat in alle redelijkheid reeds op grond van dit grote aantal ziektedagen, waardoor [verzoeker] in sterk vermindere mate inzetbaar was voor de dienst, tot het oordeel zijn gekomen dat [verzoeker] in december 2014 niet in aanmerking kwam voor bevordering tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse. Zulks ongeacht of al dan niet aan het bepaalde in artikel 42 lid 1 aanhef en onder d van het Reglement voor het Korps Penitentiaire Ambtenaren was voldaan. Dat [verzoeker] niets aan zijn ziekte kan doen, doet daar evenmin aan af. Gelet op het voorgaande is, ongeacht hetgeen [verzoeker] voorts heeft gesteld, niet komen vast te staan dat de Staat in strijd heeft gehandeld met het beginsel van verbod van willekeur door [verzoeker] in december 2014 niet te bevorderen tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse.
4.5 Uit hetgeen hierboven in 4.4.3 en 4.4.4 is overwogen, volgt dat de Staat niet in strijd met hetgeen bij of krachtens de Personeelswet is bepaald, achterwege heeft gelaten om de bevordering van [verzoeker] tot penitentiaire ambtenaar 1ste klasse te laten ingaan vanaf december 2007, althans december 2014. Het in 3.1 onder b tot en met d gevorderde zal dan ook worden afgewezen. Het in 3.1 onder e gevorderde, dat als een sequeel daarvan heeft te gelden, ondergaat hetzelfde lot.
4.6 De mede gevorderde veroordeling van de Staat in de proceskosten zal eveneens worden afgewezen, nu dit gevorderde niet op de wet is gestoeld.
4.7 De overige stellingen en weren van partijen behoeven, nu deze niet tot een ander oordeel leiden, geen bespreking.
5. De beslissing
Het hof:
5.1 Verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het in 3.1 onder a gevorderde.
5.2 Wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, fungerend-President, mr. A. Charan en mr.I.S.Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo van vrijdag 16 oktober 2020, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, fungerend-griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. D.D. Sewratan
Partijen, verzoeker vertegenwoordigd door advocaat mr. E.M. Redjopawiro namens advocaat mr. R.R. Lobo, gemachtigde van verzoeker en verweerder vertegenwoordigd door Major Pengel namens mr. R. Koendan, gemachtigde van verweerder, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-79/
|
Uitspraak
G.R.No. 15036
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
in de zaak van:
DE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP CLICO LIFE INSURANCE COMPANY SURINAME N.V.,
gevestigd te Paramaribo,
verder te noemen: Clico N.V.,
appellante,
gemachtigde: mr. G.R. Sewcharan, advocaat,
tegen
A. DE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP ASSURIA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
B. DE NAAMLOZE VENNOOTSCHAP ASSURIA LEVENSVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Paramaribo,
verder gezamenlijk en in enkelvoud te noemen: Assuria,
gemachtigde: mr. H.R. Lim A Po, advocaat,
en
C. DE RECHTSPERSOON NAAR VREEMD RECHT
CLICO LIFE AND GENERAL INSURANCE COMPANY (SOUTH AMERICA) LIMITED,
kantoorhoudende te Georgetown, Guyana,
verder te noemen: Clico S.A.,
niet verschenen,
geïntimeerden,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het Eerste Kanton tussen partijen gewezen en uitgesproken vonnis van 13 januari 2015 (A.R. No. 11-2492) tussen Clico N.V. als eiseres in conventie, gedaagde in reconventie enerzijds en anderzijds Assuria als gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie en Clico S.A. als gedaagde in conventie spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Het procesverloop in hoger beroep
Dit blijkt uit de volgende stukken en/of handelingen:
de verklaring d.d. 6 februari 2015 van de griffier der kantongerechten, waarin is vermeld dat Clico N.V. tegen voormeld vonnis hoger beroep heeft ingesteld;
de pleitnota d.d. 6 mei 2016;
de antwoordpleitnota d.d. 18 november 2016;
de repliekpleitnota d.d. 21 april 2017;
de dupliekpleitnota d.d. 6 oktober 2017.
De beoordeling
1. Het hoger beroep is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat Clico N.V. daarin kan worden ontvangen.
2. In deze zaak heeft Clico N.V. in conventie gevorderd – als opvordering van eigendom – voor recht te verklaren dat zij zich terecht verzet tegen de door Assuria voorgenomen openbare verkoop van een ten processe nader omschreven onroerend goed alsmede dat dit goed ten onrechte in het beslag is betrokken en ten slotte de opheffing van de gelegde beslagen te bevelen. In reconventie heeft Assuria gevorderd Clico N.V. te veroordelen om aan haar te betalen:
(i) een bedrag van US$ 68,016.00, vermeerderd met wettelijke rente en
(ii) de opnieuw te maken executiekosten tot verhaal van Assuria’s vordering op Clico S.A. ad
US$ 283,000.00 en verdere schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
3. De kantonrechter heeft in haar thans bestreden vonnis de vorderingen in conventie afgewezen en in reconventie de vordering sub 2 (i) afgewezen en die onder 2 (ii) toegewezen.
Tegen deze beslissingen – niet tegen die m.b.t. 2 (i) – komt Clico N.V. onder aanvoering van drie grieven op.
4. Het Hof gaat uit van de feiten die de kantonrechter onder 2.1 t/m 2.8 van haar vonnis heeft vastgesteld, nu daartegen geen grieven zijn gericht. Voor de inhoud daarvan wordt naar dat vonnis verwezen.
5. Eén van de vaststaande feiten betreft het verlijden van een notariële akte op 10 mei 2011 betreffende de levering in juridische eigendom van het ten processe bedoelde onroerend goed door Clico S.A. aan Clico N.V., welke akte op 11 mei 2011 is overgeschreven in de openbare registers.
Clico N.V. stelt dat de economische eigendom van dat onroerend goed reeds sedert 1 januari 2004 aan haar toebehoort door geruisloze inbreng in haar vennootschap. Dit was ook voor derden kenbaar, aldus Clico N.V., door publicatie op haar balans.
Assuria heeft op het onroerend goed conservatoir en executoriaal beslag gelegd en die beslagen op onderscheidenlijk 12 juni 2009 en 11 mei 2010 in de openbare registers doen inschrijven.
6. De vraag die in deze zaak beantwoord moet worden is of de hiervoor onder 5 genoemde beslagen doel hebben getroffen en “kleven”, nu deze zijn gelegd ter verzekering en verhaal van een vordering van Assuria op Clico S.A.
7. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord. Naar Surinaams recht geldt dat de eigendom van zaken slechts wordt verkregen op een van de wijzen als in artikel 639 BW genoemd. “Geruisloze inbreng” in een (naamloze) vennootschap behoort daar niet toe. De door Clico N.V. genoemde economische eigendom is wellicht interessant voor bijvoorbeeld beleggers of houders van haar aandelen en heeft tevens verbintenisrechtelijke aspecten jegens Clico S.A., maar geen zakenrechtelijk gevolg. De uitgebreide beschouwingen van Clico N.V. over buitenlands recht en/of mogelijk toekomstig Surinaams recht helpen haar niet verder.
8. Hierop stuiten de grieven af, wat daarvan verder zij. Ten aanzien van de derde grief merkt het Hof nog op dat de afwijzing van de door haar ingestelde opvordering van eigendom krachtens de wet (artikel 424 Rv) meebrengt dat Clico N.V. de kosten moet betalen, waartoe de kantonrechter haar heeft veroordeeld.
9. Nu de grieven niet slagen en het Hof ambtshalve geen bedenkingen heeft tegen het bestreden vonnis, zal dit worden bevestigd.
Clico N.V. zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van het hoger beroep worden verwezen.
De beslissing in hoger beroep
Het Hof:
bevestigt het in deze zaak door de kantonrechter tussen partijen gewezen vonnis d.d. 13 januari 2015 (A.R.No. 11-2492),
veroordeelt Clico N.V. in de kosten van het geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Assuria begroot op nihil.
Aldus gewezen door: mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, mr. S.M.M. Chu, Lid en mr. A.M. Nooitmeer-Rotsburg, Lid-Plaatsvervanger en
w.g. D.D. Sewratan
door mr. A. Charan, Fungerend-President bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie op vrijdag 6 juli 2018, in tegenwoordigheid van mr. S.C. Berenstein, Fungerend-Griffier.
w.g. S.C. Berenstein w.g. A. Charan
Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. E.D. Esajas namens advocaat mr. G.R. Sewcharan, gemachtigde van appellante en geïntimeerde vertegenwoordigd door advocaat mr. S. Doelam namens advocaat mr. H.R. Lim A Po, gemachtigde van geïntimeerde, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k1-2021-20/
|
Uitspraak
KANTONGERECHT IN HET EERSTE KANTON
A.R. No. 21-3668
09 december 2021
NNA
Vonnis in kort geding
in de zaak van:
[eiser],
wonende aan de [adres] te [district],
eiser,
gemachtigde: mr. Ch. Algoe, advocaat,
tegen
A. DE STAAT SURINAME in deze het ministerie van JUSTITIE EN POLITIE,
vertegenwoordigd wordende door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie,
gevestigd en kantoorhoudende aan Limesgracht no. 92 te Paramaribo,
gedaagde sub A, hierna te noemen: ‘de Staat’,
gevolmachtigde: mr. I. Markiet, jurist op het ministerie van Justitie en Politie en verbonden aan het Buro Landsadvocaat,
B. [gedaagde sub B], pro sé q.q. in hoedanigheid van Voorzitter van de Examencommissie Kaderopleiding 2019-2020,
kantoorhoudende aan de Duisburglaan 43-45 te Paramaribo,
gedaagde sub B, hierna te noemen: ‘[gedaagde sub B]’,
procederend in persoon.
1. Het verloop van het proces
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken en – handelingen:
• het inleidend verzoekschrift dat op 08 november 2021 op de Griffie der Kantongerechten is ingediend, met producties;
• de mondelinge conclusie van eis d.d. 11 november 2021;
• het verleend verstek tegen de behoorlijk opgeroepen doch niet verschenen [gedaagde sub B];
• de verschijning van [gedaagde sub B] op de gehouden comparitie d.d. 15 november 2021 waarbij het tegen hem verleend verstek is gezuiverd;
• de gehouden comparities van partijen d.d. 11 november en 15 november 2021 en de daarvan opgemaakte processen-verbaal;
• de conclusie van antwoord met producties zijdens de Staat;
• de conclusie tot uitlating producties zijdens [eiser].
1.2. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1 [eiser] is brigadier van Politie en cursist van de Kaderopleiding 2019-2020.
2.2 Voor het vak Strafrecht werd op 20 september 2020 een take-home tentamen gegeven aan de cursisten met de instructie dat samenwerking niet was toegestaan. [eiser] heeft het take-home tentamen afgelegd en ingeleverd.
2.3 Bij schrijven d.d. 17 november 2020 heeft de docent Strafrecht, [persoon 1], aan [gedaagde sub B] te kennen gegeven dat [eiser], tegen de gegeven instructies, vermoedelijk heeft samengewerkt met een andere cursist, zijnde [persoon 2].
2.4 Naar aanleiding van voormeld schrijven heeft [gedaagde sub B] bij schrijven d.d. 19 november 2020 [eiser] verweer aangezegd.
2.5 [eiser] heeft zich verweerd en heeft vanaf 19 november 2020 tot en met 17 maart 2021 deelgenomen aan de overige tentamen, welke hij heeft behaald.
2.6 Bij schrijven d.d. 22 april 2021 heeft [gedaagde sub B] aan [eiser] medegedeeld dat besloten is dat het resultaat van hem ten aanzien van het examen Strafrecht conform artikel 17 lid 4 van het Onderwijs- en Examenreglement (OER), ongeldig wordt verklaard door de examencommissie en dat hij alsnog wordt uitgesloten van deelname aan de overige examens.
2.7 Tegen voormeld schrijven is [eiser], bij schrijven van 21 juni 2021, in beroep gegaan bij de Korpschef.
2.8 Bij exploot van deurwaarder M.K. Jaggi d.d. 18 oktober 2021 no. 400 heeft [eiser] de Korpschef aangemaand om het daarheen te leiden dat het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021 wordt herroepen c.q. nietig wordt verklaard en dat [eiser] als geslaagde cursist zijn diploma en cijferlijst zal ontvangen en de daaraan verbonden bevordering zal verwerven.
3. De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1 [eiser] vordert dat de kantonrechter in kort geding bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. de Staat en [gedaagde sub B] zal veroordelen om binnen 1 (één) week na deze uitspraak, althans door de kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021 te herroepen c.q. nietig te verklaren en [eiser] als geslaagde cursist zijn diploma en cijferlijsten te overhandigen;
b. de Staat en [gedaagde sub B] zal veroordelen om binnen 2 (twee) weken na deze uitspraak, althans binnen een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen termijn, [eiser] te bevorderen in de rang van Majoor van Politie c.q. de rang verbonden aan de geslaagden van de Kaderopleiding 2019-2020 met dezelfde ingangsdatum als de mede cursisten en met behoud van de rangorde op de ranglijst;
c. bij niet toekennen van bovengenoemde vorderingen, een zodanige voorziening te geven dat de schendingen van het zorgvuldigheidsbeginsel en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur worden weggenomen;
d. de Staat en [gedaagde sub B] zal veroordelen om aan [eiser] te betalen, bij wege van dwangsom, het bedrag ad SRD 50.000,= voor elke dag of keer dat zij in strijd handelen met het gevorderde onder sub a en b.
3.2 [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de beslissing, zoals geformuleerd in het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021, een late en onterechte beslissing is. Het besluit is onrechtmatig en in strijd met het systeem van sanctioneren, waarbij straffen nimmer met terugwerkende kracht kunnen worden opgelegd, aldus [eiser].
3.3 Zowel de Staat als [gedaagde sub B] voeren verweer. De kantonrechter komt op dit verweer, voor zover voor de beslissing van belang, hierna in de beoordeling terug.
4. De beoordeling
4.1 Het spoedeisend belang is voldoende aannemelijk voor de kantonrechter. [eiser] wordt daarom ontvangen in het kort geding.
4.2 Tijdens de gehouden comparities hebben de Staat en [gedaagde sub B] onder meer betwist dat het besluit onrechtmatig is. Volgens hen hebben [eiser] en [persoon 2], tegen de instructies in, samengewerkt hetgeen de reden is van het besluit.
Ter onderbouwing hiervan heeft de Staat de examenwerken van [eiser] en [persoon 2] overgelegd. Volgens de Staat vertonen de examenwerken, conform de constatering van de docent Strafrecht, op onderstaande 3 punten sterke gelijkenissen:
• opzet en vorm (format) zijn het hetzelfde,
• antwoorden vertonen woordelijk veel overeenkomsten en
• materieel zijn de foute/goede antwoorden nagenoeg conform.
4.3 In reactie hierop heeft [eiser] aangevoerd dat de Staat de volgende antwoorden heeft gehighlight waaruit – volgens de Staat – zou moeten blijken dat hij en [persoon 2] hebben samengewerkt: antwoord 3, 9, 10, 12, 14 en 19.
Volgens [eiser] levert het feit dat zowel hij en [persoon 2] vraag 3 fout hebben, geen enkel bewijs van fraude op. Het is een multiple choice vraag en kunnen meerdere cursisten dit fout hebben. Ten aanzien van vraag 9 en 10 voert [eiser] aan dat er wel degelijk significante verschillen zijn in de redactie van de antwoorden. Ten aanzien van vraag 12 voert [eiser] aan dat het bekend is dat in een antwoord een deel van de vraag wordt herhaald. De overeenkomsten in het eerste deel van het antwoord is dan ook daaraan te wijten. Ten aanzien van vraag 14 voert [eiser] aan dat het antwoord rechtstreeks uit het Wetboek van Strafrecht komt en is toch niet te verwachten dat hij zulks gaat parafraseren? Ten aanzien van vraag 19 voert [eiser] aan dat de redactie van het antwoord grote verschillen vertoont.
4.4 Geconstateerd wordt dat de exemplaren van de examenwerken die de Staat heeft overgelegd niet volledig zijn.
Bij het examenwerk van [eiser] zijn de vragen 8, 13 en 20 niet volledig. De antwoorden op de vragen 14 en 15 ontbreken.
Bij het examenwerk van [persoon 2] zijn de antwoorden op de vragen 8 en 14 niet volledig. De antwoorden op de vragen 9, 15, 16 en 17 ontbreken.
Gelet op het voorgaande mede in acht nemende hetgeen de kantonrechter aan de Staat heeft voorgehouden ter comparitie d.d. 15 november 2021 met name dat de Staat had nagelaten een conclusie van antwoord te nemen, doch alsnog in de gelegenheid is gesteld de producties over te leggen middels een conclusie van antwoord, hetgeen hij heeft gedaan doch onvolledige exemplaren heeft overgelegd, zal de kantonrechter aan de hand van de antwoorden op de overige vragen (1,2,3,4,5,6,7,10,11,12, 18,19 en 20) beoordelen of aannemelijk is dat [eiser] al dan niet heeft samengewerkt met [persoon 2].
4.5 Gelet op de bewoordingen van de antwoorden is de kantonrechter voorshands van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [eiser] en [persoon 2] hebben samengewerkt. Dat de vorm en opzet hetzelfde zijn en dat zij beiden vraag 3 fout hebben, maakt het niet anders.
4.6 Het voorgaande leidt ertoe dat de beslissing welke vervat is in het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021 herroepen c.q. nietig verklaard dient te worden, daargelaten het onweersproken feit dat [eiser] alsmede de overige cursisten nimmer een OER hebben ontvangen. De gevorderde voorziening onder punt 3.1 sub a is derhalve toewijsbaar.
4.7 De gevraagde voorziening onder punt 3.1 sub b is constitutief van aard. Nu de aard van het kort geding zich verzet tegen dergelijke beslissingen, omdat in kort geding slechts beslissingen van condemnatoire aard worden gegeven, zal [eiser] op dit punt niet-ontvankelijk worden verklaard in de door hem gevraagde voorziening.
4.8 De gevorderde dwangsom komt de kantonrechter bovenmatig voor, zodat zulks zal worden gematigd en gemaximeerd als hierna in het dictum is beslist.
4.9 De kantonrechter acht de bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig, daar zij niet tot een andere uitkomst zullen leiden.
4.10 De Staat en [gedaagde sub B] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld om op grond van het Procesreglement voor Civiele Zaken bij het Hof van Justitie en de Kantongerechten in Suriname een bedrag van SRD 7.500,- aan [eiser] dienen te betalen, zijnde het salaris van de gemachtigde van [eiser].
De Staat en [gedaagde sub B] zullen, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
De kosten omvatten op de dag van de uitspraak:
• het vastrecht ad SRD 50,=,
• de kosten voor oproep per exploot van een deurwaarder ad SRD 700,=,
en zijn in totaal dus begroot op SRD 750,=.
5. De beslissing
De kantonrechter in kort geding
5.1 Veroordeelt de Staat en [gedaagde sub B] om binnen 1 (één) maand na betekening van deze uitspraak, het schrijven van [gedaagde sub B] d.d. 22 april 2021 te herroepen en [eiser] als geslaagde cursist zijn diploma en cijferlijsten te overhandigen.
5.2 Verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in de door hem gevraagde voorziening onder punt 3.1 sub b van dit vonnis.
5.3 Veroordeelt de Staat en [gedaagde sub B] tot betaling van een dwangsom ad SRD 10.000,= (tienduizend Surinaamse dollar) per dag voor iedere dag dat zij weigeren om aan dit vonnis te voldoen tot een maximum van SRD 500.000,- (vijfhonderdduizend Surinaamse dollar).
5.4 Veroordeelt de Staat en [gedaagde sub B] tot betaling van het bedrag van SRD 7.500,- (zevenduizend en vijfhonderd Surinaamse dollar) aan [eiser], zijnde het salaris van de gemachtigde van [eiser].
5.5 Verklaart hetgeen is beslist onder 5.1, 5.3 en 5.4 uitvoerbaar bij voorraad.
5.6 Veroordeelt de Staat en [gedaagde sub B] in de proceskosten aan de zijde van [eiser] gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op SRD 750,- (zevenhonderd en vijftig Surinaamse dollar).
5.7 Weigert het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen en uitgesproken door de kantonrechter in het eerste kanton, mr. I. Sonai ter openbare terechtzitting op donderdag 09 december 2021 te Paramaribo in aanwezigheid van de griffier.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2021-2/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
G.R. no. 15022
3 december 2021
In de zaak van
DE N.V. ANSOE, rechtens geheten DE N.V. NIEUWE HOUTONDERNEMING ANSOE,
gevestigd en kantoorhoudende in het district [District 1],
appellante,
hierna te noemen “Ansoe”,
gemachtigde: mr. K. Baldew, advocaat,
tegen
A.
DE STICHTING MISSILE,
gevestigd en kantoorhoudende te [Plaats 1],
B.
DE STAAT SURINAME, rechtspersoon, met name het Ministerie van Natuurlijke Hulpbronnen,
vertegenwoordigd door de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie, kantoorhoudende te Paramaribo,
geïntimeerden,
hierna te noemen: “de Stichting en de Staat”;
gemachtigde voor geïntimeerde sub A: voorheen mr. H.P. Boldewijn, advocaat, thans mr. J. Kraag en mr. C. Mijnals, advocaten,
gemachtigde voor geïntimeerde sub B: mr. J. Kraag, advocaat,
inzake het hoger beroep van het door de kantonrechter in het eerste kanton uitgesproken vonnis van 20 oktober 2009 in de zaak bekend onder AR no. 064102 tussen Ansoe als eiseres en de Stichting en de Staat als gedaagden,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
Dit vonnis bouwt voort op het tussenvonnis van
16 maart 2018
.
1. Het verdere procesverloop
1.1 Dit blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
• het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 20 juli 2018, 3 augustus 2018, 19 oktober 2018, 16 november 2018, 4 januari 2019, 7 juni 2019,17 januari 2020 en 21 februari 2020;
• het schrijven van de raadsvrouwe van Ansoe d.d. 13 augustus 2021;
1.2 De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
2. De vordering in hoger beroep
2.1 Ansoe vordert in hoger beroep:
vernietiging van het vonnis van de kantonrechter gedateerd 20 oktober 2009 bekend onder arno. 064102 en opnieuw rechtdoende:
appellante alsnog toestemming te verlenen tot het leggen van conservatoir beslag op het onroerend goed althans het gevorderde alsnog toe te wijzen.
2.2 Ansoe vorderde voorts de onderhavige zaak te voegen met de zaak bekend onder Grno. 15046 doch dat gevorderde is bij tussenvonnis van het Hof van 16 maart 2018 geweigerd.
3. De feiten
3.1 Bij beschikking van de Minister van Opbouw d.d. 5 maart 1959 met nummer [nummer 1] is het recht van erfpacht aan Ansoe afgestaan op het perceelland groot 0,6701 ha gelegen in het district [District 1], bekend als Serie E nummers [nummer 2], [nummer 3] en [nummer 4] van de vestigingsplaats [plaats 2].
3.2 Bij beschikking van de Minister van Opbouw d.d. 11 mei 1963 met nummer [nummer 5] is aan Ansoe het recht van erfpacht afgestaan op de percelen groot 4355,54 vierkante meter gelegen in [District 1] binnen de vestigingsplaats [plaats 2] en deel uitmakende van de percelen bekend als [plaats 2] Serie E no. [nummer 6] en [nummer 7].
3.3 Bij beschikking van de Minister van Natuurlijke Hulpbronnen van 24 mei 2000 heeft de Staat aan de Stichting het recht van grondhuur verleend op het perceelland groot 0,7259 ha gelegen in het district [District 1] te [plaats 2] Serie E bekend als [plaats 2] serie E no. [nummer 8] en [plaats 2] Serie A no. [nummer 9].
3.4 Bij schrijven van 31 mei 2000 heeft de Staat aan Ansoe een sommatie gestuurd waarin de Staat Ansoe sommeert om alle activiteiten op het door Ansoe onwettig geoccupeerd stuk land, gelegen in het district [District 1], ten wensten en grenzende aan het perceel bekend als [plaats 2] Serie E no. [nummer 7] stop te zetten en het perceel onmiddellijk te ontruimen.
3.5 Bij verzoekschrift van 24 juli 2000, ingediend op 25 juli 2000 met LaD nummer [nummer 10] heeft Ansoe het perceelland dat ligt achter de percelen die zij in erfpacht heeft verkregen, en welk perceelland aan de stichting is uitgegeven in grondhuur, in grondhuur aangevraagd.
3.6 De stichting heeft tegen Ansoe een vordering ingediend welke bekend staat onder arno. 011776. Gevorderd werd dat Ansoe wordt veroordeeld om binnen een week na het vonnis de barakken en houtblokken staande op het perceelland dat aan haar in grondhuur is uitgegeven, te verwijderen.
3.7 In die zaak heeft de kantonrechter in zijn vonnis van 16 maart 2004 geoordeeld dat de stichting de stelling van Ansoe, dat zij sedert 40 jaren activiteiten op het onroerend goed uitoefent en er zich op het perceel houtblokken en tien dienstwoningen van Ansoe bevinden, onweersproken heeft gelaten. De kantonrechter overweegt in dat vonnis alsvolgt:
“Overwegende, dat nu eiseres, naar haar stellingen valt af te leiden, in ieder geval, veertig jaren daarna het zakelijk genotsrecht van grondhuur op het litigieuze perceelland heeft verkregen, ontgaat het ons geheel hoe zij kan stellen, dat gedaagde zonder haar toestemming barakken op het litigieuze onroerend goed heeft opgezet alsook houtblokken heeft opgeslagen en dat zij, gedaagde, zich jegens eiseres aan een onrechtmatige daad schuldig maakt en dat zij als gevolg daarvan schade lijdt met gedaagde haar schuld daaraan;
Overwegende immers, dat gedaagde van eiseres, die pas in juni 2000 het zakelijk genotsrecht van grondhuur zou hebben verkregen, zeer beslist geen toestemming nodig had en eiseres die ook 40 jaar geleden niet kon geven aan gedaagde om haar activiteiten op het litigieuze perceelland te ontplooien en daarop houtblokken en dienstwoningen te hebben;
Overwegende, dat wij eiseres haar vordering dan ook zullen ontzeggen en haar als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van dit proces zullen laten dragen.”
3.8 De stichting heeft in 2005 ontruimingsvorderingen ingediend met betrekking tot het perceel dat aan haar in grondhuur is toegewezen, welke bekend staan onder de arnummers 054865 tot en met 054873. Bij vonnis van 13 april 2006 is in die zaken de vordering toegewezen. Op 14 oktober 2006 heeft de stichting het perceel ontruimd waarbij tevens de opstallen die op het perceel stonden zijn verwijderd.
3.9 Bij schrijven van 14 oktober 2006 afkomstig van de raadsvrouwe van Ansoe en gericht aan de stichting, heeft Ansoe onder de aandacht van de stichting gebracht dat zij, de Stichting, de dienstwoningen die aan Ansoe toebehoren, met de grond gelijk heeft gemaakt zonder dat zij daar ooit toestemming voor heeft gekregen. Ansoe stelt in dat schrijven dat zij de stichting aansprakelijk stelt voor de schade welke geschat is op USD.200.000,=. Ansoe stelt dat de stichting bewust te kwader trouw heeft gehandeld. De schade bestaat niet alleen uit de woningen die zijn verwijderd doch ook uit de gederfde inkomsten ad. USD.4.000,= per dag doordat de exportorders in het gedrang zijn gekomen en de arbeiders uit hun huis moesten vluchten voor het grof geweld van de machines waarmee de huizen werden neergehaald terwijl zij er nog in zaten. Ansoe voert aan dat de stichting zich aan wanprestatie schuldig heeft gemaakt en dat de stichting aansprakelijk is voor de schade welke zij begroot op USD.100.000,= aan voorlopige schade en USD.100.000,= aan gevolgschade. Ansoe sommeert de stichting om deze schade aan haar te voldoen.
4. De beoordeling
4.1 Het Hof overweegt dat Ansoe in deze zaak, blijkens het inleidend verzoekschrift vordert dat stichting en de Staat worden veroordeeld om aan haar te betalen het bedrag van USD.200.000,= vermeerderd met de wettelijke rente en van waarde verklaart het gelegde conservatoir beslag. Ansoe heeft als grondslag voor het gevorderde aangevoerd dat stichting en de Staat onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld als gevolg van welk onrechtmatig handelen zij schade heeft geleden ter hoogte van het gevorderde bedrag. Het onrechtmatig handelen heeft zij alsvolgt onderbouwd:
1. zij bewerkt en gebruikt het perceelland dat aan stichting is uitgegeven reeds langer dan veertig jaar en is door de Staat langer dan veertig jaar in het ongestoord-, openbaar- en ondubbelzinnig gebruik van de grond gelaten; hierdoor heeft zij erop vertrouwd dat het perceel haar toebehoorde danwel dat het perceel tenminste in huur aan haar zou worden uitgegeven;
2. ten onrechte heeft de Staat in 2000 besloten het perceel aan stichting in grondhuur uit te geven; stichting had daar niet eens een aanvraag voor ingediend; uit de rapportage van 22 maart 2000 afkomstig van de dienst grondinspectie blijkt dat de Staat ervan op de hoogte was dat Ansoe gebruik maakte van het perceel, daar een zestal arbeiderswoningen op had gebouwd en daar houtblokken had opgeslagen; ook blijkt uit het rapport dat Ansoe het gedeelte gelegen achter de nummers [nummer 2] tot en met [nummer 7] met houten palen heeft beschoeid;
3. dat ingevolge artikel 3 lid 1 van de Wet Beginselen Grondbeleid (SB 1982 no. 10) rechten op domeingrond in beginsel toekomen aan hen die de grond bebouwen, bewonen en bewerken; om die reden had de grond aan Ansoe moeten worden uitgegeven en niet aan de stichting; er is in haar geval geen sprake van onwettige occupatie;
4. Ansoe heeft het recht van grondhuur aangevraagd bij verzoekschrift van 24 juli 2000 en is degene die in aanmerking zou moeten komen voor het recht van grondhuur;
5. Ansoe heeft in de loop der jaren zeker USD.100.000,= in de grond geïnvesteerd welke investering zij thans door het handelen van de Staat en de stichting kwijt is geraakt; de Staat heeft onrechtmatig gehandeld door de grond onrechtmatig aan een derde uit te geven en de stichting handelt onrechtmatig door het perceel te ontruimen en de arbeiderswoningen met de grond gelijk te maken; door het handelen van de Staat en de stichting staat het bedrijf van Ansoe voor de helft stil omdat de arbeiders niet aan het werk komen.
4.2 De kantonrechter heeft de vordering afgewezen.
4.3. Ansoe heeft in haar pleitnota vier grieven aangevoerd tegen het vonnis van de kantonrechter:
De beoordeling van de grieven I en II:
4.4.1 De eerste twee grieven hebben betrekking op het oordeel van de kantonrechter verwoord in 4.3 van het beroepen vonnis, dat Ansoe onwettig occupant is en geen rechten kan doen gelden op het perceel. Ansoe stelt in haar grieven dat de kantonrechter niet tot dat oordeel kon komen. Zij voert aan dat, indien de kantonrechter de feiten had onderzocht en de wet erop had nageslagen, zij tot een ander oordeel zou zijn gekomen. De kantonrechter heeft volgens Ansoe ten onrechte aangenomen dat Ansoe de grond onwettig had geoccupeerd.
4.4.2 Het Hof overweegt dat de kantonrechter in overweging 4.2 de stelling van Ansoe heeft besproken dat zij ingevolge artikel 3.1 van de Wet Beginselen Grondbeleid de persoon is die in aanmerking zou moeten komen voor het recht van grondhuur en dat haar geen onwettige occupatie kan worden verweten. De kantonrechter heeft daarbij gemotiveerd dat zij bij haar oordeel een aantal zaken in ogenschouw heeft genomen, zaken die zijn genoemd onder de punten a, b, c, d, e en f van 4.2. Ook heeft de kantonrechter geoordeeld dat de stelling van Ansoe, dat de stichting het perceel nimmer heeft aangevraagd, faalt omdat Ansoe dat weliswaar heeft gesteld, doch dat dat door de stichting en de Staat is betwist. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat het op de weg van Ansoe lag om nadere feiten en omstandigheden aan te dragen die haar stelling staafden, hetgeen zij niet heeft gedaan. De kantonrechter heeft ook overwogen dat het occuperen van de grond door Ansoe als onwettig zou moeten worden aangemerkt ongeacht de wijze waarop de aanvraag van de stichting zou zijn verlopen.
4.4.3 Het Hof zal moeten oordelen of de kantonrechter met het voorgaande tot een verkeerde beslissing is gekomen.
4.4.4 Het Hof overweegt dat uit de stellingen en weren van partijen het volgende begrepen kan worden:
1. Ansoe heeft in 1959 en in 1963 de percelen met de nummers [nummer 2], [nummer 3], [nummer 4], [nummer 6] en [nummer 7] in erfpacht verkregen; zij heeft in de afgelopen jaren ook op de grond die naast of achter die percelen ligt, activiteiten ontplooid; naar zeggen van Ansoe was zij zich er niet van bewust dat zij op gronden naast de percelen activiteiten ontplooide; zij ging ervan uit dat zij activiteiten ontplooide op de gronden die aan haar in erfpacht waren toegewezen;
2. in het jaar 2000 heeft de Staat Ansoe aangesproken op het verrichten van activiteiten op de percelen die niet aan haar waren uitgegeven;
3. op 24 mei 2000 heeft de stichting het perceel waarop Ansoe activiteiten ontplooide in grondhuur verkregen;
4. in juli 2000 heeft Ansoe het perceel ook in grondhuur aangevraagd;
5. het recht van grondhuur over het betreffende perceel is niet aan Ansoe verleend.
4.4.5 Ansoe beroept zich op de uitspraak van de kantonrechter in de zaak bekend onder arno. 011776 van 16 maart 2004 en voert aan dat door die uitspraak in rechte is komen vast te staan dat Ansoe het perceel niet onwettig heeft geoccupeerd.
Het Hof overweegt dat het vonnis bekend onder arno. 011776 een vordering betreft van de stichting tegen Ansoe waarin de stichting heeft aangevoerd dat Ansoe de barakken en houtblokken moet verwijderen omdat deze zonder toestemming van de stichting op het perceel zijn geplaatst. De kantonrechter in die zaak heeft geoordeeld dat de barakken en houtblokken op het perceel zijn geplaatst lang voordat de stichting de titel op de grond had. Om die reden kan de stichting niet stellen dat de barakken en houtblokken zonder haar toestemming op het perceel zijn geplaatst omdat Ansoe van de stichting geen toestemming nodig had, immers, de stichting had vóór mei 2000 niets over het perceel te zeggen. Op grond daarvan is de vordering afgewezen.
Anders dan Ansoe meent heeft de kantonrechter in de zaak bekend onder arno. 011776 niet geoordeeld over de vraag of Ansoe rechtmatig of onrechtmatig het perceel occupeerde, dan wel op het perceel barakken of houtblokken plaatste. Over die vraag, die wel in het onderhavig geding aan de orde komt, is in die zaak niet geoordeeld. Er is slechts geoordeeld over de vraag of de stichting, vóórdat zij het recht van grondhuur verkreeg, iets te zeggen had over het perceel en of de stichting daarom redenen zou hebben om te stellen dat Ansoe, nog vóórdat de stichting de titel op de grond verkreeg in mei 2000, onrechtmatig jegens de stichting handelde door op het perceel houtblokken te plaatsen en barakken op te zetten. De kantonrechter in de zaak bekend onder arno. 011776 heeft terecht geoordeeld dat de stichting over de activiteiten van Ansoe op het perceel vóór mei 2000, geen vordering kon indienen immers, toen had de stichting nog geen enkele titel op het perceel.
Het Hof zal op grond van het voorgaande voorbij gaan aan het beroep van Ansoe op het vonnis in de zaak bekend onder arno. 011776.
4.4.6 Het Hof overweegt met betrekking tot het beroep van Ansoe op artikel 3 lid 1 van de Wet Beginselen Grondbeleid en het beroep van Ansoe op de verkrijgende verjaring alsvolgt.
Ansoe beroept zich erop dat zij al lang op het perceel activiteiten ontplooide. De stichting heeft het perceel op een gegeven moment aangevraagd. Dat blijkt uit het advies van het hoofd van de dienst grondinspectie d.d. 22 maart 2000. In dat advies verwijst het hoofd van de dienst grondinspectie naar de aanvraag van de stichting. Op dat moment had Ansoe geen aanvraag ingediend voor het perceel en ook geen beroep gedaan op artikel 3 lid 1 van de Wet Beginselen Grondbeleid of op verjaring. De aanvraag van de stichting was toen in behandeling bij de Staat, die de behandeling op een gegeven moment heeft afgerond en het perceelland in grondhuur heeft toegewezen in mei 2000. Pas nadat het perceel in grondhuur is toegewezen heeft Ansoe een aanvraag voor het perceel ingediend en haar standpunt met betrekking tot haar aanspraak op het perceel aan de Staat kenbaar gemaakt.
4.4.7 Het komt het Hof voor dat indien de dienst grondinspectie heeft gemerkt dat Ansoe op het perceel dat achter haar erfpachtspercelen ligt activiteiten ontplooit, het niet onbegrijpelijk is wanneer deze dienst ervan uitgaat dat die activiteiten worden ontplooid op een grond waar Ansoe geen titel op heeft en adviseert dat het perceel in grondhuur aan de aanvrager, de stichting, kan worden uitgegeven, zoals is opgenomen in het advies na het heronderzoek van 22 maart 2000 waarin het hoofd stelt: “Dezerzijds bestaat er geen bezwaar, dat genoemd gedeelte wordt uitgegeven”.
4.4.8 Het Hof overweegt dat, nu ten tijde van de aanvraag van de stichting en het onderzoek door de adviserende organen, geen kennis bestond van het standpunt van Ansoe dat zij eigelijk aanspraak zou maken op het perceel, vanwege het gebruik danwel vanwege verjaring, niet gesteld kan worden dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens Ansoe door het perceel uit te geven. Ansoe heeft haar standpunt pas na de uitgifte bekend gemaakt waardoor de Staat geen onrechtmatig handelen verweten kan worden.
4.4.9 Het Hof overweegt met betrekking tot de stelling van Ansoe dat de stichting geen aanvraag ingediend zou hebben dat, gelijk hiervoor onder 4.4.11 is overwogen, en gelijk de kantonrechter in het vonnis heeft overwogen, dat gestelde nergens uit blijkt en dat uit de producties eerder het tegendeel blijkt. Aan die stelling zal daarom ook voorbij gegaan moeten worden.
4.4.10 Het Hof acht op grond van het voorgaande de eerste twee grieven ongegrond.
De beoordeling van de grieven III en IV:
4.5.1 Het Hof overweegt dat de twee overige grieven handelen over de klacht dat de kantonrechter er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat er wel sprake was van onrechtmatig handelen jegens Ansoe, dat de kantonrechter geen rekening heeft gehouden met het belang van Ansoe en dat de overwegingen die gelden in de zaak Klooster ook gelden in de onderhavige zaak.
4.5.2 Het Hof overweegt dat, nu hierboven reeds is geoordeeld dat over de vraag of er sprake is geweest van onrechtmatig handelen door de uitgifte van het recht van grondhuur aan de stichting, en het Hof tot het oordeel is gekomen dat daar geen sprake van was, ook voorbij gegaan zal moeten worden aan de twee laatste grieven. Vast is komen te staan dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld door het perceel aan de stichting uit te geven. De daaropvolgende handelingen van de stichting vloeiden voort uit het recht van grondhuur en de executoriale titels die de stichting verkreeg door de rechtszaken die partijen tegen elkaar aanspanden. Ook hierdoor is er geen sprake geweest van onrechtmatig handelen van de Staat jegens Ansoe en ook niet van de stichting jegens Ansoe. Aan de desbetreffende grief zal daarom voorbij worden gegaan.
4.5.3 Het hof acht de overwegingen opgenomen in het beroepen vonnis met betrekking tot de zaak Klooster, voldoende gemotiveerd en begrijpelijk waardoor ook de desbetreffende grief niet gegrond wordt geacht.
4.6 Het Hof acht bespreking van de overige stellingen en weren van partijen overbodig.
4.7 Het Hof zal op grond van het voorgaande het beroepen vonnis bevestigen en Ansoe, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordelen in de kosten van dit geding.
5. De beslissing
Het Hof
5.1 Bevestigt het vonnis van de kantonrechter gedateerd 20 oktober 2009 bekend onder arno. 064102 waarvan beroep;
5.2 Veroordeelt Ansoe in de kosten van dit geding in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerden begroot op nihil.
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President,
mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran en mr. A.C. Johanns, leden en uitgesproken door
mr. D.D. Sewratan, Fungerend-President, ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie van vrijdag, 3 december 2021, in tegenwoordigheid van
mr. C.R. Tamsiran-Harris, Fungerend-Griffier.
w.g. C.R. Tamsiran-Harris w.g. D.D. Sewratan
Partijen, appellante vertegenwoordigd door advocaat mr. K. Baldew, gemachtigde van appellante en geïntimeerden vertegenwoordigd door advocaat mr. R.C. Ghogli namens advocaat mr. J. Kraag, zijn bij de uitspraak ter terechtzitting verschenen.
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2020-24/
|
Uitspraak
HET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME
IN AMBTENARENZAKEN
In de zaak van
[
verzoeker],
wonende te [district],
verzoeker, hierna aangeduid als “[verzoeker]”,
gemachtigde: thans mr. H.S. Djasmadi, advocaat,
tegen
DE
STAAT SURINAME, met name het Ministerie van
Openbare Werken
,
rechtspersoon, in rechte vertegenwoordigd wordende door
de Procureur-Generaal bij het Hof van Justitie van Suriname,
kantoorhoudende op zijn Parket aan de Limesgracht no. 92
te Paramaribo,
verweerder, hierna aangeduid als “de Staat”,
gevolmachtigde: mr. B. Tjin Liep Shie, vervolgingsambtenaar,
spreekt de Fungerend-President, in Naam van de Republiek, het navolgende vonnis uit.
1.
Het procesverloop
1.1 Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken/proceshandelingen:
het verzoekschrift met bijbehorende producties ingediend ter griffie van het Hof van Justitie (hierna: hof) d.d. 24 december 2015;
het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift d.d. 5 februari 2016;
de beschikking gegeven door het hof op 9 februari 2016, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift met ingang van 10 februari 2016 is verlengd met zes weken;
Het verzoek tot verlenging van de termijn voor indiening van het verweerschrift d.d. 21 maart 2016;
de beschikking gegeven door het hof op 22 maart 2016, waarbij de termijn voor indiening van het verweerschrift met ingang van 23 maart 2016 voor de laatste maal is verlengd met zes weken;
de beschikking gegeven door het hof op 10 mei 2016, waarbij het verhoor van partijen in raadkamer is bepaald op 5 augustus 2016;
het proces-verbaal van het op 05 augustus 2016 gehouden verhoor van partijen;
de rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was hierna aanvankelijk bepaald op 21 oktober 2016 en vervolgens nader op 2 augustus 2019;
bij rolbeschikking de dato 2 augustus 2019 is aan partijen gevraagd om afschriften van de stukken te fourneren aangezien het dossier in ongerede is geraakt;
verzoeker heeft vervolgens afschriften van de documenten ingediend ter griffie van het hof op 29 augustus 2019;
de conclusies tot uitlating met betrekking tot de gefourneerde documenten zijdens partijen respectievelijk de dato 17 januari 2020 en 07 februari 2020;
1.2. De rechtsdag voor de uitspraak van het vonnis was vervolgens aanvankelijk bepaald op 20 november 2020 doch bij vervroeging op heden;
2.
De feiten
Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, dan wel op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, het volgende vast:
2.1. [verzoeker] is sedert oktober [jaartal], dus al ruim 32 jaren, in vaste dienst bij de Staat in de functie van opzichter Bouw – en Woningtoezicht op de afdeling Bouw- en Woningtoezicht van het Ministerie van Openbare Werken;
2.2. Bij beschikking d.d. 24 juli 2015 onder [nummer] heeft de Staat [verzoeker] ontslagen uit Staatsdienst ingevolge artikel 61 lid 1 onder j van de Personeelswet (hierna:PW);
2.3. Een afschrift van die beschikking is per deurwaardersexploot d.d. 27 juli 2015 op het woonadres van [verzoeker] betekend aan een zijner huisgenoten. In de ontslagbeschikking wordt onder meer overwogen dat :
[verzoeker] een veldcontrole heeft uitgevoerd, waarbij is gebleken dat in afwijking van een bouwvergunning [nummer] werd gebouwd;
[verzoeker] de bouwwerkzaamheden had moeten stopzetten en de houder van de bouwvergunning op grond van de leden 1 en 2 van artikel 3 van de Bouwwet (G.B. 1957 no. 30 zoals laatstelijk gewijzigd bij G.B. 1972 no. 96, S.B. 1980 no. 116, S.B. 2002 no. 72) had moeten instrueren een gewijzigd bouwplan in te dienen zoals vermeld in artikel 3 lid 1 en lid 2 van de Bouwwet;
2.4. In de ontslagbeschikking is verder opgenomen dat [verzoeker] in strijd met vorengenoemde wetsartikelen heeft gehandeld door zelfstandig en naar eigen inzicht op de bouwvergunning [nummer] verleend in 2014, de kanttekening te plaatsen:
“ Constructie
wijziging i.p.v. betonvloer komt er een lichtere vloerconstructie van cementbord ([bedrijf]). Vanwege lichtere karakter alle schotels afm. [nummer 2]”, waarbij deze kanttekening voorzien is van zijn handtekening
;
2.5. Ingevolge het in de beschikking bepaalde onder II, sub b, heeft [verzoeker] op 26 augustus 2015, op grond van artikel 78 lid 1 PW beklag ingesteld bij de President van de Republiek Suriname. Ingevolge artikel 78 lid 4 PW dient op het beklag binnen 3 maanden te worden beslist. Tot op heden is dit echter niet geschied;
3.
De vordering, de grondslag daarvan en het verweer
3.1. [verzoeker] vordert –zakelijk weergegeven- dat bij vonnis van het hof:
nietig zal worden verklaard de beschikking d.d. 24 juli 2015, [nummer 3] waarbij hij uit Staatsdienst is ontslagen;
de Staat zal worden veroordeeld [verzoeker] weder te werk te stellen, onder verbeurte van een dwangsom van SRD 1.000,- per dag;
de Staat zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
3.2. [verzoeker] heeft –zakelijk weergegeven- naast voormelde vaststaande feiten het volgende aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Aangezien er op het beklag tot op heden niet is beslist is [verzoeker] ingevolge het bepaalde in artikel 80 lid 3 onder a PW gerechtigd onderhavige vordering in te stellen. Voorts heeft hij aangevoerd dat bij de betekening van de ontslagbeschikking de Staat ermee bekend was dat [verzoeker] op dat moment uitlandig was. Hierdoor is [verzoeker] in ernstige mate bemoeilijkt in zijn verweer, althans is hem de gelegenheid ontnomen om het beklag adequaat te doen. De Staat heeft door zo te handelen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden, met name het zorgvuldigheidsbeginsel. Ook materieel is de beschikking niet op de juiste wijze tot stand gekomen. Uit het verweerschrift van [verzoeker] blijkt dat hij heeft aangegeven dat de kanttekening die hij heeft geplaatst op de controlestrook niet in de plaats was van de toestemming welke op grond van de Bouwwet moet worden verstrekt voor een gewijzigd bouwplan. De aantekening was slechts om aan te geven wat de wijziging inhield teneinde toestemming hiervoor te verkrijgen. [verzoeker] geeft hierover expliciet aan dat hij niet zijn handtekening hierbij heeft geplaatst, maar een paraaf. Hij voert verder aan dat de door hem gehanteerde werkwijze in onderhavige geval als juist dient te worden aangemerkt, althans dat hij volgens de geldende gebruiken heeft gehandeld. Het is immers gebruik dat een gewijzigd bouwplan ook achteraf kan worden goedgekeurd. Gelet op het feit dat [verzoeker] jarenlang zonder problemen zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd, is het onbegrijpelijk dat hetgeen de vergunninghouder heeft aangegeven, namelijk dat hij goedkeuring had van [verzoeker] voor zijn gewijzigd bouwplan, als vaststaand wordt aangenomen. Ingevolge de Bouwwet met name artikel 3 lid 1, dient een verzoek tot wijziging immers bij de directeur van het ministerie te worden gedaan en niet bij de opzichter. De goedkeuring voor een wijziging op een bouwplan dient ingevolge artikel 1, lid 1 Bouwwet bovendien te worden verleend door de directeur. Zulks behoort de vergunninghouder ook te weten en kan deze er niet zonder meer van uit zijn gegaan dat de goedkeuring was verleend. Uit het gevoerde verweer blijkt ook dat [verzoeker] het gestelde plichtsverzuim voldoende heeft weerlegd en is het derhalve onbegrijpelijk dat er wordt gesteld dat dit niet steekhoudend moet worden geacht. [verzoeker] is op grond van al het voornoemde van mening dat aan hem onterecht, althans op niet draagkrachtige gronden, de tuchtstraf van ontslag is opgelegd alsook dat deze disproportioneel is. [verzoeker] was ruim 32 jaren in dienst van de Staat en hoofdkostwinner van zijn gezin bestaande uit zijn echtgenote en 2 kinderen, waarvan één nog minderjarig was. Door het onrechtmatige ontslag wordt [verzoeker] onredelijk en onevenredig hard getroffen. De Staat heeft hier eveneens in strijd gehandeld met het evenredigheidsbeginsel en op grond van al het bovenstaande kan het ontslagbesluit niet worden gehandhaafd;
3.3. De Staat heeft verweer gevoerd. Op dit verweer en op de overige standpunten van partijen wordt in de beoordeling, voor zover nodig, ingegaan;
4.
De beoordeling
Bevoegdheid
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 79 PW acht het hof zich bevoegd kennis te nemen van het gevorderde in het petitum, nu het een vordering betreft tot – onder andere – nietigverklaring van een besluit van een overheidsorgaan;
Ontvankelijkheid
4.2. Gesteld en evenmin is gebleken dat [verzoeker] niet binnen de gestelde termijn in beroep is gekomen tegen de beschikking zodat hij ontvankelijk is in de onderhavige vordering.
4.3. Waar gaat het in dit geding om ? [verzoeker] is ongeveer 32 jaren terug in dienst getreden van de Staat en was laatstelijk werkzaam bij het Ministerie van Openbare Werken, als opzichter op de afdeling Bouw- en Woningtoezicht. Bij beschikking van de Minister van Openbare Werken gedateerd 06 november 2014 werd hij geschorst voor de duur van drie (3) maanden met stilstand van bezoldiging. Daarbij is tevens aan [verzoeker] te kennen gegeven dat indien hij zich wederom schuldig zal maken aan een ontoelaatbare handeling, strengere tuchtrechtelijke maatregelen tegen hem zullen worden getroffen. De reden voor de schorsing lag in een belangenverstrengeling omdat een dochter van [verzoeker] die ook bouwkundige expertise bezit bouwtekeningen vervaardigde casu quo aanpaste en daarbij vermoedelijk gebruik maakte van de diensten casu quo kennis van [verzoeker] hetgeen indruiste tegen een uitdrukkelijk verstrekte beleidsinstructie. [verzoeker] stelt het niet eens te zijn geweest met deze schorsing maar het uiteindelijk te hebben gelaten voor wat het was. Vervolgens deed zich de situatie voor waarbij [verzoeker] bij een veldcontrole in vermoedelijk de maand oktober 2014 constateerde dat er in afwijking van de verleende bouwvergunning gebouwd werd. In plaats van de bouwwerkzaamheden stop te zetten en betrokkene te instrueren een gewijzigde bouwplan in te dienen volstond [verzoeker] met een kanttekening te plaatsen en deze te voorzien van zijn handtekening casu quo paraaf. De Staat kwalificeerde dit als ernstig plichtsverzuim met als resultaat de gewraakte ontslagbeschikking de dato 24 juli 2015. Voorafgaand aan de ontslagbeschikking kreeg [verzoeker] nog de gelegenheid om zich te verweren welk verweer niet steekhoudend werd bevonden door de Staat. [verzoeker] weerspreekt dat hij zich aan ernstig plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt terwijl de Staat voet bij stuk houdt dat er wel sprake is van ernstig plichtsverzuim;
4.4. De Staat heeft –zakelijk weergegeven–het volgende verweer gevoerd. [verzoeker] heeft in strijd met de wet en de geldende voorschriften gehandeld door tijdens veldwerkzaamheden, waarbij door hem geconstateerd was, dat er in afwijking met de verstrekte bouwvergunning werd gebouwd, een kanttekening en zijn paraaf te plaatsen op vermelde bouwvergunning. Kortom heeft [verzoeker] op vermelde vergunning geaccordeerd terwijl hij op basis van de wet en de geldende instructies zijdens het Ministerie van Openbare Werken, als opzichter de bouwwerkzaamheden had moeten stoppen en de vergunninghouder erop moeten attenderen dat hij een gewijzigd bouwplan moest indienen. Immers is vanuit de departementsleiding uitdrukkelijk de instructie gegeven dat indien bij controle wordt geconstateerd dat er in afwijking van een door de Directeur verleende bouwvergunning, bouwwerkzaamheden worden verricht, de belanghebbende dient te worden aangezegd de bouwwerkzaamheden stop te zetten en zulks tevens schriftelijk dient te worden gerapporteerd aan het verantwoordelijke afdelingshoofd;
4.5. In het onderhavig geval dient de vraag te worden beantwoord of [verzoeker] zich al dan niet heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim zoals hem door de Staat wordt verweten en is vervat in de ontslagbeschikking. Naar het oordeel van het hof levert voormeld handelen van [verzoeker] in de geschetste context geen plichtsverzuim op. Plichtsverzuim in het ambtenarenrecht betekent het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Daaronder verstaat het hof in de onderhavige context – kort gezegd – het overtreden van opgelegde verplichtingen, het overtreden van een voorschrift en het zich niet gedragen zoals een ambtenaar betaamt. In casu stelt [verzoeker] bij het verhoor van partijen dat hij op een bepaald moment door een collega-opzichter, een zekere [naam], werd gevraagd om de controle ter zake de uitbreiding van een zakenpand te doen. Na de weigering door [verzoeker] werd hij benaderd door een andere collega, genaamd [naam 2], die hem mededeelde vanwege logistieke redenen niet in staat te zijn om de veldcontrole uit te voeren waarna [verzoeker] zwichtte en ermee instemde om de controle voor zijn collega uit te voeren. Toen hij geconfronteerd werd met de afwijkingen van de bouwvergunning stelt [verzoeker] mondeling aangegeven te hebben dat de werkzaamheden gestopt moesten worden en dat de belanghebbende de stukken in orde moest maken. Vervolgens heeft [verzoeker]–na berekening van de belasting per vierkante meter- een aantekening gemaakt op de controlestrook dat vanwege een lichtere constructie de afmeting van de schotels van 1,80 meter bij 1,80 meter wel voldoende is en heeft hij uit praktische overwegingen zijn paraaf geplaatst. Het komt namelijk ook voor in de praktijk dat men zonder voorafgaande controle de fundering stort en daarna zand erover heen gooit waardoor de afmeting van de schotels niet meer kan worden vastgesteld;
4.6. In de visie van het hof had [verzoeker] in concreto conform de instructies anders kunnen handelen door bijvoorbeeld de werkzaamheden terstond stop te zetten maar nu hij dat uit praktische overwegingen nagelaten heeft terwijl niet gebleken is dat hij daardoor in enig opzicht is bevoordeeld casu quo dat er door zijn handelingen gemeen gevaar te duchten is geweest, komt het hof tot de slotsom dat er in casu geen sprake is geweest van plichtsverzuim. Het hof is van oordeel dat in casu evenmin gebleken is dat [verzoeker] met zijn handelingen heeft beoogd dat de betrokkene, om wie het gaat, werd bevoordeeld. Het plaatsen door [verzoeker] van de gewraakte tekst op de controlestrook en dat voorzien van zijn paraaf is onvoldoende om te concluderen dat [verzoeker] plichtsverzuim kan worden verweten zeker nu [verzoeker] aan betrokkene ook de uitdrukkelijke mededeling had gedaan dat de administratieve gang diende te worden gevolgd. Het verweer van [verzoeker] dienaangaande is in de visie van het hof wel steekhoudend gebleken. De Staat heeft immers niet weersproken dat het gebruik is dat een gewijzigd bouwplan ook achteraf kan worden goedgekeurd. Voorts kan niet slechts op grond van de verklaring van dhr. Dors als belanghebbende worden vastgesteld dat [verzoeker] middels het plaatsen van de gewraakte tekst goedkeuring heeft gegeven om verder te mogen bouwen terwijl [verzoeker] een andere toedracht schetst omtrent het plaatsen van de gewraakte tekst op de controlestrook. De vraag of [verzoeker] zich door voormelde handelwijze heeft schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim dient in het verlengde hiervan in de visie van het hof uiteraard eveneens ontkennend te worden beantwoord. Hoewel [verzoeker] al eerder geschorst was en er dus op bedacht diende te zijn dat bij een volgende overtreding een zwaardere sanctie hem boven het hoofd hing, komt het het hof voor dat de ernst van het verzuim in casu niet de kwalificatie plichtsverzuim rechtvaardigt ;
4.7. Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwd leidt in de visie van het hof tot de slotsom dat er in casu geen sprake is van het overtreden van opgelegde verplichtingen casu quo het overtreden van een voorschrift door [verzoeker]. Bij de beantwoording van de vraag of dat ernstig plichtsverzuim oplevert dienen alle relevante omstandigheden mede in aanmerking te worden genomen. Naar het oordeel van het hof leveren voormelde feitelijke handelingen van [verzoeker] geen plichtsverzuim op en kan er derhalve evenmin sprake zijn van ernstig plichtsverzuim. Door desondanks ernstig plichtsverzuim vast te stellen heeft de Staat zich in de visie van het hof schuldig gemaakt aan schending van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten schending van het evenredigheidsbeginsel, het beginsel van een draagkrachtige motivering (het hof begrijpt: van een Overheidsbeslissing) en het handelen in strijd met het beginsel van zorgvuldige afweging van belangen. Immers had het op de weg van de Staat gelegen om alle relevante belangen van [verzoeker] (mede gelet op zijn langdurige staat van dienst en zijn kostwinnerschap) mede in ogenschouw te nemen alvorens de zwaarste sanctie, ontslag uit Staatsdienst, aan [verzoeker] op te leggen. Van het in acht hebben genomen van al het voorgaande heeft de Staat geen blijk gegeven. De grondslag van het gevorderde is derhalve in rechte komen vast te staan en zal het gevorderde worden toegewezen in voege als na te melden. De mede gevorderde weder tewerkstelling van [verzoeker] alsmede de mede gevorderde veroordeling van de Staat in de kosten van dit geding kunnen niet worden gerubriceerd onder de limitatieve opsomming in artikel 79 lid 1 PW, weshalve die onderdelen van het gevorderde zullen worden afgewezen;
4.8. Bespreking van de overige stellingen en weren van partijen zal het hof, als voor de beslissing niet langerrelevant zijnde, achterwege laten;
5.
De beslissing
Het hof:
5.1. Verklaart nietig de beschikking d.d. 24 juli 2015, [nummer 2] waarbij [verzoeker] uit Staatsdienst is ontslagen;
5.2. Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
Aldus gewezen door mr. D.D. Sewratan, fungerend-president, mr. A. Charan en mr. I.S. Chhangur-Lachitjaran, leden, en door de fungerend-president voornoemd bij vervroeging uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Justitie te Paramaribo op vrijdag 06 maart 2020, in tegenwoordigheid van de fungerend-griffier, mr. S.C. Berenstein.
w.g. S.C. Berenstein
w.g. D.D. Sewratan
Bij de uitspraak ter terechtzitting is verschenen advocaat mr. C. Djajadi, gemachtigde van verzoeker, terwijl verweerder noch bij gemachtigde noch bij vertegenwoordiger is verschenen.
Voor afschrift
De Griffier van het Hof van Justitie,
Mr. M.E. van Genderen-Relyveld
|
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-k2-2022-2/
| "Uitspraak\nKANTONGERECHT\nVonnisnummer: 54\nDatum uitspraak: 31 januari 2022\nTegenspraak\nRaadslie(...TRUNCATED) |
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
https://rechtspraak.sr/sru-hvj-2018-88/
| "Uitspraak\nG.R.No. 15025\nHET HOF VAN JUSTITIE VAN SURINAME\nIn de zaak van\n[Appellante]\nwonende (...TRUNCATED) |
Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
|
End of preview. Expand
in Data Studio
Surinam Dutch Court Cases
This dataset contains recent rulings published by the Hof van Justitie van Suriname (High Court of Justice of Suriname). It is scraped directly from the official judiciary website and updated automatically every two days using GitHub Actions.
Only new rulings are added at each update. Previously processed rulings are skipped using a tracked URL list (processed_urls.txt
).
Source
- Website: rechtspraak.sr
- Attribution: Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname
Data Structure
Each record in the dataset follows this format:
{
"url": "https://rechtspraak.sr/sru-hvj-1999-48/",
"content": "...",
"source": "Uitsprakendatabank van het Hof van Justitie van Suriname"
}
Usage
The dataset is provided for legal research, linguistic analysis, and related fields. All content is in Dutch.
Update Schedule
Updates run every two days via GitHub Actions. New data is automatically added to this dataset if available.
License
This dataset is in the public domain (PDDL license).
- Downloads last month
- 198