identifier
string | collection
string | open_type
string | license
string | date
float64 | title
string | creator
string | language
string | language_type
string | word_count
int64 | token_count
int64 | text
string | __index_level_0__
int64 |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
MMUBVU06:001780001:mpeg21_21
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,881 |
De vrije kerk, jrg 7, 1881, 01-01-1881
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,941 | 13,450 |
Ds. Schuurman zou de openingsrede gehouden hebben, maar werd reeds door zijne ziekte verhinderd haar uit te spreken. In zijne plaats trad op Zendeling P. Jansz van Japara, die naar aanleiding van Efeze 3:6 een degelijke en hartelijke rede uitsprak. Er werden meer referaten geleverd, die flink kunnen heeten, maar dat van onzen Zendingsleeraar Haan over: » J 'erband tusschen Kerk en Zending''' is zulk een doorwrocht, zulk een degelijk en helder stuk studie, dat het, al ware het alleen om zulk een referaat, dubbel de moeite en kosten loont, zich dit verslag aan te schaffen en het met allen ernst te lezen. Het getuigt van nuchteren zin, dat de broeders, schoon velen, bij het verval en den afval hunner kerk, door particuliere vereenigingen en niet door een wettige gemeente of kerk zijn uitgezonden, den moed hadden, dadelijk op de eerste samenkomst (en daar behoorde het werkelijk) zulk een onderwerp onder de oogen te zien. Onzen broeder en vriend Haan danken we van heeler harte voor wat hij heeft gezegd en de wijze waarop hij het heeft gedaan. Hoe meer er zulke Conferenties worden gehouden en hoe grondiger de zaken worden besproken, hoe meer men het standpunt der Christelijk Gereformeerde en van andere vrije kerken zal leeren waardeeren. Over de andere referaten spreken wij niet, men leze en oordeele. DE BORGTOCHT VAN JEZUS CHRISTUS. De Borg des Beteren Yerbonds, door S. A. van den Hoorn, pred. te Tiel. Delfzijl, Jan Haan, 1881. Prijs f0 35 De artikelenreeks in De Verzamelaar ') over den Borg des beteren \erbonds, door den ijverigen predikant van Tiel, S. A. van den Hoorn, is thans om de welwillendheid, waarmede zij ontvangen werd en de gunstige beoordeeling, die haar ten deel viel, afzonderlijk uitgegeven en met rijke aanteekeningen vermeerderd. Niemand minder dan Dr. Kuyper schreef aangaande deze studie: „De stukken van Ds. S. A. van Hoorn over „den Borg des beteren Verbonds" munten uit door degelijkheid van onderzoek en helderheid van uiteenzetting". De studie van van den Hoorn levert dan ook eene belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der Gereformeerde Theologie. De voorliefde van het Gereformeerde volk voor de benaming van Jezus als Borg trok zijne aandacht, en spoorde hem aan om den oorsprong en de eigenlyke beteekenis dier benaming nader te onderzoeken. Als vrucht van dit onderzoek kan de schrijver (bladz. 9) ons meêdeelen, dat, schoon de waarheden, er door uitgedrukt, reeds vroeger bij anderen te vinden zijn, toch door Coccejus eerst op de eigenaardige beteekenis van het woord „Borg" in Hebr. 7: 22 de aandacht is gevestigd. En zeker is het, dat de specifiek Gereformeerde gedachte, die men later door den Borgtocht van Christus uitdrukken- wilde, reeds lang vóór Coccejus zoo niet duidelijk uitgesproken, dan toch gevoeld en meer of min helder begrepen werd; ook al is het mogelijk — wat wij van den Hoorn niet 1) Weekblad, onder redactie van Ds. van den Hoorn, bij Haau te Delfzijl uitgegeven. Prijs per 3 maanden ƒ 0.65. 35 kunnen bestrijden — dat Coccejus eerst deze gedachte aan het in Hebr. 7 : 22 voorkomende woord Borg aangesloten en daaruit nader ontwikkeld heeft. Althans bij den Leidschen Hoogleeraar Franciscus Junius (1545—1602) lezen wij reeds: „Cum persona Verbi promissa omnia in se suscepisset implenda, tanti sponsoris promissio non minorem apud Patrem fidem habebat quam si illo ipso momento debita nostra persolvisset" ')_ Deze uitspraak bevat reeds heel de Gereformeerde leer van Jezus' Borgtocht, zelfs van den aard van dien Borgtocht als Expromissie, als in kiem in zich. Deze leer vond dan ook haar oorsprong niet in de vertaling van Hebr. 7: 22, maar in het karakter der Gereformeerde beginselen zelve, die daarheen onweerstaanbaar drongen ; ook al ontkennen wij daarmede niet, dat zij in Hebr. 7 : 22 later een zijdelingsche aanleidingen een welkomen en krachtigen steun tot verdere ontwikkeling vond. In de Luthersche Theologie is voor de leer van Jezus' Borgtocht geen plaats; zij komt daar dan ook slechts zeer sporadisch voor. Maar de drijfkracht der Gereformeerde beginselen moest vanzelf heenvoeren naar de leer van Jezus' Borgtocht, ook al was het woord Borg in de vertaling der H. Schrift niet te vinden geweest. De leer van Jezus' Borgtocht was dus naar de juiste opmerking van van den Hoorn, van de ontluiking der Gereformeerde Theologie af reeds in haar embryonisch aanwezig. Toch werden haar waarde en belang eerst ten volle met bewustheid ingezien, sedert Coccejus optrad met zijne Verbonds-theologie. Deze foederaalmethode was volstrekt niet eene vinding van Coccejus; ze was van onverdacht Gereformeerden oorsprong. Toch werd Coccejus van alle zijden aangevallen door menigeen, zonder dat hij zich goed rekenschap kon geven van het gevaar, dat in de beginselen van dezen Godgeleerde voor Kerk en The2) OperaT heologica, I p. 1663. ologie dreigde. Coccejus gold nu eenmaal als Arminiaan, Cartesiaan, Sociniaan; gelijk altijd, was men ook in dien tijd met dergelijke namen volstrekt niet spaarzaam. Onder ieders bereik en bevatting vielen echter de beginselen van Coccejus in een tweetal kwesliën, over den sabbat en over de vergeving der zonden onder liet Oude Testament. Aangaande dit laatste punt leerde Coccejus, op grond van Rom. 3: 25 en Hebr. 10: 18, dat'het ongestraft laten der zonde onder het O. T., de „non-punitio", eerst in de volheid des tijds door Christus' lijden en sterven to eene volkomene vergeving geworden was, en liet dus vergeving en verzoening volstrekt samenvallen. Dit was de aanleiding, dat de leer van Jezus' Borgtocht meer opzettelijk en van nabij onder het oog werd gezien. Welke was nu de gedachte, die de Gereformeerden door den geliefkoosden naam van Borg hebben willen uitdrukken? Van den Hoorn heeft zeer goed ingezien, dat Borg en Middelaar niet namen van eene en dezelfde beteekenis zijn. BJadz. 9 (verg. bladz. 6) zegt hij terecht, dat latere Gereformeerden in het woord Borg nog eene nadere verklaring van den Middelaar Jezus Christus vonden. Welke nadere verklaring lag dan nu in de leer van Jezus' Borgtocht aangaande zijn Middelaarschap opgesloten? Indien ik den geachten Schrijver goed heb begrepen, schijnt deze voor hem daarin gelegen te zijn, dat de benaming van Borg Christus eerst volkomen duidelijk en ondubbelzinnig aanduidt als dengene, die de g e h e e 1 e zaligheid heeft verworven, voor haar volkomen instaat tot den einde toe (bladz. 39, 41, 55 en elders). Door dezen naam en deze leer wordt dus — zoo zegt de schrijver, bladz. 40, 42 — alle oudere en nieuwere Pelagianerij en Arminianerij bij den wortel afgesneden, komt God tot zijne eere en ligt de volkomen zaligheid der verkorenen onwankelbaar vast. Als Borg heeft Jezus zich niet alleen verpand voor de schuld der uitverkorenen, maar ook voor hunne geheele aanneming tot kinderen Gods. De gedachte, hierin neergelegd, is volkomen juist, maar mijns inziens niet geheel volledig. Om zekerheid des heils was het de Gereformeerden, als altijd, zoo bij hunne ontwikkeling der leer van den Borg te doen. En die vastheid vonden zij, doordat zij Jezus Christus beschouwden niet slechts als Middelaar van het Verbond der genade, maar vooral ook als Borg van het Testament des Vaders in den Baad des Vredes. Het Verbond der Genade heeft in den eigenlijken zin des woords geen Borg, wel een Middelaar. Wil men Jezus Borg noemen van het Genadeverbond, dan spreekt men oneigenlijk en onnauwkeurig. Zeer juist en duidelijk zegt daarom de scherpzinnige TakoHajo van den Honert *): »De Borgtocht, oft de dadelike voldoening van Christus is geene voorwaarde van het verbond des vreedes, die van den Borge voor en in de plaatse van de Bondgenooten, oft nog voldaan moet worden, oft bereids voldaan is, maar sij is een gedeelte, opdat ik zoo spreeke, en eene bepaalinge oft wijsinge oft bestempeling van die zaligheid, die in het verbond des vreedes wordt uitgeboden. De belovte Gods namelik in het verbond des vreedes is de saligheid, die in Christus is, eerst door s ij n e borgtocht en daarna door sijne dadelike genoegdoening aan Gods gerechtigheid ; en de eisch in dat verbond is geloov in den Borge, oft in den door lijden bereids volmaakten Hoogepriester. En dus sien we, dat Christus niet dan seer oneigen een Borge des Verbonds genoemt kan worden." Indien men daarom Jezus beschouwt als Borg in den eigenlijken zin van het Verbond der genade, moet men er toe komen, om met van den Hoorn tegen van den Honert, Boston en vele Gereformeerde Theologen in, te beweren, dat Christus ') Set Soogepriesterschap van Christus. Amsteldam, 1712 bladz. 408. Borg is geworden voor het geloof en de gehoorzaamheid der uitverkorenen (van den Hoorn, bladz. 84, 99.). Daartegenover nu zegt van den Honert in het aangehaalde werk, bladz. 409 mijns inziens zeer terecht: »Ghristus heeft sig in het Verbond des vreedes niet als Borge ingelaaten en verbonden, om voor oft in plaats van sijn volk te gelooven". In dien zin toch zou men evengoed en met evenveel recht den Vader Borg van het Verbond kunnen noemen, die immers door zijn Geest het geloof in de harten werkt en dus aan den Zoon de Heidenen zou geven tot zijn erfdeel en de einden der aarde tot zijne bezitting (Jes. 53:10. Psalm 2:8. 110:3). Ja, dan zal. naar de juiste opmerking van denzelfden van den Honert, mogelijk niemand onder de goddelijke Personen met meer recht een Borg des Ver'oonds kunnen genoemd worden, dan de Heilige Geest. Hij immers is het, die de verkregene zaligheid toepast en het verloste volk wederbaart en heiligt en zich verpand heeft, om dat volk alzoo te bewerken, dat zij zeiven hoe langer hoe meer de voorwaarden van het Verbond der genade getrouw , gewillig en volkomen volbrengen. De eigenlijke gedachte, door de Gereformeerden in de leer van Jezus' Borgtocht uitgedrukt, wordt dus door ons niet ten volle gepeild, wanneer wij dien Borgtocht alleen in verband beschouwen met het in den tijd opgerichte verbond der genade en niet allereerst met den buiten en voor allen tijd vallenden Baad des Vredes. Aan van den Hoorn is dit dan ook volstrekt niet ontgaan. Zelf wijst hij er op in het 9de artikel, bladz. 60—65. Dat is nu naar mijne gedachte in de leer van Jezus' Borgtocht de hoofdzaak. Van alle eeuwigheid is de Zone Gods borg geworden voor de zaligheid der zijnen De ontwikkeling dezer leer van den Borg gaat daarom hand aan hand met die van het Testament des Vaders en den Baad des Vredes. Het Verbond der genade, dat in den tijd opgericht wordt, heeft tot eeuwigen grondslag en onderstelling het Testament, het in de eeuwigheid gesloten verdrag van Vader en Zoon. Men onderscheide tusschen het Verbond der genade, zooals het was in s e, in het eeuwig besluit, en zooals het was in zijne uitvoering. Foedus gratiae non est nisi executio testamenti aeterni. Bij de beschouwing nu van het Verbond der genade in se behoort de leer van den Borgtocht des Zoons. Christus was Middelaar van alle eeuwigheid. Maar zijn Middelaarschap bevat als 't ware —- gelijk van den Honert het ter aangehaalde plaatse ontwikkelt — twee deelen: zijn Borgtocht en zijn Priesterschap. Zijn Priesterschap tot in eeuwigheid wortelt in zijn Borgtocht van alle eeuwigheid. De verhouding tusschen Christus' Borgtocht en zijn Middelaarschap is dezelfde als die, welke bestaat tusschen het Testament en het Verbond der Genade. Van alle eeuwigheid heeft Christus zich als Borg verpand, om in plaats van de erfgenamen des Testaments de wet te volbrengen. Met de exegetische vraag, of deze opvatting van Jezus' Borgtocht nu steun vindt in Hebr. 7 : 22, en of het woord, door »verbond" vertaald, met van den Honert in zijne eigenlijke beteekenis, in die van «Testament" moet opgevat worden, laat ik mij hier niet in. Het is mij genoeg, aangewezen te hebben, dat naar de grondgedachte der Gereformeerden de leer van Jezus' Borgtocht in het nauwste verband beschouwd moet worden met die van den Raad des Vredes. Beide leerstukken hebben hun bestaan en ontwikkeling te danken aan het overal merkbaar Gereformeerde streven, om voor al het tijdelijke een vasten, onwankelbaren, eeuwigen grondslag te zoeken in het Goddelijk wezen. Het Verbond van God met den mensch ligt onbewegelijk vast in het eeuwig verdrag van Vader en Zoon. De opera ad extra (das Aussergöttliche) zijn niets dan de uitvoering, de verlichamelijking, de reflex van de opera ad intra (das Innergöttliche). Als altijd, staat ook hier het Gereformeerde Realisme scherp en duidelijk tegen het Sociniaansch en Remonstrantsch Nominalisme over. Daaruit volgt dan ook vanzelf de volkomen juistheid van het breedvoerig en helder betoog van van den Hoorn, bladzijde 44—59, dat Christus geen Borg is van God bij ons, maar voor ons bij God. God heeft geen Borg bij ons noodig ; Hij is de Getrouwe en de Waarachtige ; zulk een Borg te eischen, ware God wantrouwen. Maar nu Christus Borg is geworden van alle eeuwigheid voor ons bij God, nu is er — om met van den Hoorn te spreken, bladzijde 56 — zekerheid, dat zij daadwerkelijk het heil der schuldvergeving zullen ontvangen en zoowel heiligmaking en verlossing als rechtvaardigheid deelachtig zijn door de goddelijke wijsheid van den Heiligen Geest, dien Christus verworven heeft. Christus heeft zich dus van alle eeuwigheid tot Borg en onderpand gegeven voor de volkomene zaligheid der zijnen. Nu kon dit echter wederom in tweeërlei zin worden opgevat. Men kon hem beschouwen als Borg bij fidejussie of als Borg bij expromissie. Vergelijk van den Hoorn, bladzijde 15, 16. Dit was niets anders dan het stellen van hetzelfde probleem in een verder stadium van zijn ontwikkeling. Voetianen en Coceejanen gingen hierbij uiteen. Coccejus, de eerste meening toegedaan, leerde dat Christus Borg was voor de verkorenen, maar zoo, dat hunne schulden de hunne bleven tot op den tijd der voldoening door Christus. De vromen onder het Oude Testament kregen dus nog geen volkomen vergeving, wijl de verzoening nog niet tot stand gebracht was. De »non-punitio", het ongestraft latera der zonden geschiedde dus alleen door de terugwerkende kracht der onfeilbaar zeker eenmaal door Christus aan te brengen voldoening. De vromen des Ouden verbonds waren dus nog verplicht om eenmaal te voldoen, wel niet zeiven, maar toch in en door den te komen Borg.1) Dit gevoelen, door Heppe 2) voorgestaan, schijnt ook gedeeld te worden door van den Hoorn bladz. 93, ofschoon de uiteenzetting dezer kwestie op bladz. 15, 10 het tegengestelde verwachten liet. Tegen die voorstelling van Jezus' Borgtocht als fidejussie kwamen anderen op. Zij beweerden dat de Zoon in den Raad des vredes de zonden aller verkorenen niet hypothetisch, conditioneel, indien wij niet konden voldoen, maar, wijl dit zeker was, absoluut had overgenomen en zoo volkomen op zichzelven overgedragen, dat God nooit meer de voldoening van hen kon of mocht vorderen, maar alles eenig en alleen van den Zoon. God kon dus ook onder het Oude verbond de zonden volkomen vergeven, wijl die al van eeuwigheid gelegd waren op den Zoon, die ze eenmaal in den tijd onfeilbaar zeker verzoenen zou en van zich afwerpen en begraven in den dood. Vergeving en verzoening vallen derhalve uit elkaar; en dat is mogelijk, wijl naaï het juiste inzicht der Gerefoi meerden onze zonden niet als geldschulden (gelijk de Socinianen meenden) maar als crimineele schulden zijn te beschouwen. De vergeving behoefde niet op de voldoening in den tijd te wachten, maar kon geschieden van eeuwigheid, wijl zij immers juist daarin bestaat, dat God ons ontslaande van onze verbintenis tot straf, de schuld heeft geëischt van Hem, die van eeuwigheid zich Borg stelde, om ze in den tijd te voldoen. Dit verstond men onder den Borgtocht bijexproaiissie. Het schijnt mij toe, dat deze laatste voorstelling beter dan de eerste aan den eisch der Gereformeerde leerontwikkeling getrouw blijft 1) Zie De volstrekte Borgtocht van de Soone Gods, door G. Perizonius. Ainst. 1710. 2) Die Dogmatik der evang. ref. Ki/rche, S. 270. en ook de historische lijn beter vasthoudt. Reeds de bovenaangehaalde plaats van Fr. Junius spreekt den aard van Jezus' Borgtocht als exproraissie ingewikkeld uit. De Synode van Dordrecht sprak in hare artikelen, 2 par. 9 van eene »EccIesia in sanguine Ghristi fundata", die er ten allen tijde geweest was (Opb. 13: 13). Sommige Gereformeerden gingen zelfs zoover, dat zij beweerden, dat alle heilsweldaden onder het Oude Testament genoten werden ex me ra sponsione Ghristi. Anderen echter, zooals Melchior Leydekker1) waren voorzichtiger en voegden er bij, niet alleen uit kracht van den Borgtocht, maar ook propter satisfactionem praestandam et vim retroactivam meritorum Ghristi. Bij den Borgtocht door fidejussie valt de volle nadruk op de in den tijd plaats grijpende voldoening van Christus door zijn lijden en sterven. Bij den Borgtocht door expromissie daarentegen ligt het zwaartepunt in den buiten den tijd vallenden Raad des vredes. Naar de eerste, Goccejaansche, beschouwing is de geschiedenis niet maar een verschijningsvorm van wat in het decreet eigenlijk al reëel voorhanden is, maar waarlijk geschiedenis, een worden van wat er niet was. Volgens de laatste meer Gereformeerde opvatting is de Vrederaad een essentieel moment in Gods eeuwige besluiten, en deze bevatten werkelijk in zich heel de geschiedenis van wereld en Godsrijk. Het tijdelijke is belichaming van de eeuwige Godsgedachten. Over den omvang van het borgtochtelijk lijden van Christus ontstond reeds ten jare 1670 een theologische strijd. Jakobus Alting, professor te Groningen, beweerde toen, dat het voldoenende van het lijden van Christus zich beperkte tot de drie uren, dat de zon tijdens Jezus' kruisiging verduisterd werd. 1) Filius Dei Sponsor of de Loff en JEere Jesu Christi. Amst, 1708 bladz. 75. Hij vond een krachtig tegenstander in zijn ambtgenoot Maresius en werd gedwongen, zijn gevoelen te herroepen. ') In 1782 ontbrandde er een dergelijke twist over het borgtochtelijk lijden van Christus tusschen J. J. Le Sage ten Broek, en J. Habbema, beiden predikanten te Rotterdam. De eerste had in eene , leerrede gezegd, dat de verzoening te weeg gebracht was door Jezus' sterven aan het kruis, en niet door zoovele uitwendige bijzonderheden als daaraan voorafgingen. Zijn ambtgenoot viel hem spoedig openlijk aan. De twist liep hoog en riep tal van geschriften over den Borg tocht van Christus in het leven. Le Sage ten Broek werd echter door de Staten in zijne betrekking gehandhaafd.2) Naar aanleiding van de studie van Ds. van den Hoorn hebben wij de aandacht onzer lezers gevestigd op eenige zaken, die bij de leer van Jezus' Borgtocht het allereerst in aanmerking komen. Wie over nog andere daarmee in verband staande punten meer inlichting verlangt, verwijzen wij met vrijmoedigheid naar het bovengenoemde werkje van Ds. van den Hoorn. Den Schrijver zeggen wij dank voor het onderzoek, dat hij aan dit belangrijk onderwerp besteed heeft; wij spreken den wensch uit, dat wij hem nog menigmaal op dit gebied van Godgeleerde studie mogen ontmoeten. Franeker, Nov. 1881. Bavinck. *) Witsius, De Oecon. foederum Dei, Lib. II. cap. 6. 2) Ypey en Derinout, Geschiedenis der Herv. KerJc. III. bladzijde 567-578. HOE IN NEDERLAND ONZE KERKELIJKE KWESTIE BEOORDEELD WORDT. In het Maanschrift: De Vrije Kerk, onder redactie der leeraars H. Beuker, D. K. Wielenga en Dr. H. Bavinck, schrijft Ds. Beuker een stuk, getiteld : De spanning in de Eef. Church, Gereformeerde kerk van Noord-Amerika over de Vrijmetselaars, —■ en zegt: »De Vrijmetselarij heeft zich in die Kerk diep en vast genesteld. Vele leeraren, ouderlingen en leden hebben er zich aan verpand, en in de Oostelijk gelegen Staten wordt die gruwel door de meerderheid der Gereformeerde kerk niet slechts geduld maar beschermd. In de Westelijke nederzettingen daarentegen komt de meerderheid onzer Hollandsche bevolking tegen dit kwaad als tegen een kanker op, die noodzakelijk moet uitgesneden worden. De Synode heeft vroeger de klagers over Vrijmetselarij met een kluitje in 't riet gestuurd. Dit heeft den tegenstand nog eer vermeerderd dan verminderd. Men wilde het nog eenmaal beproeven bij de Synode, waartoe men onlangs op de Hollandsche Classicale vergaderingen maatregelen voorstelde. In de Hollandsche Classis is dan ook de strijd tot het kookpunt gestegen. De meerderheid wil bepaald gebroken zien met de Vrijmetselarij, en laat dan ook gevoelen — wat ook wel niet anders kan — dat zij, indien het Oostelijk gedeelte der Kerk niet met dezen gruwel wil breken, dan genoodzaakt zullen worden het Oosten los te laten. Er zijn echter ook eenige leeraars, die wel met de andere broeders tegen de Vrijmetselarij willen strijden, mits men te voren belove dat men zich, wat er ook gebeure, toch niet van het Oosten, dat is van de meerderheid en van de Synode zal schei- den. Die mannen spelen daar dezelfde rol als hier de onverbeterlijke Irenischen in de Hervormde kerk. Zij willen strijden, als men zich eerst voor goed aan den tegenstander en diens bescherming heeft vastgesnoerd. Dus met de verklaring voorop, dat het toch niet zoo erg gemeend is als het wel schijnt. In elk ander geval zouden die sussende broeders hun eigen voorstellen als een oneerlijke speculatie op anderer domheid, ja als eene beleediging afwijzen. Het blijkt dat die mannen zeiven geen hoop hebben, dat het Oosten deze zonde zal loslaten. Nu ze dat denken en dan toch de gemeente tot eiken prijs met de beschermers der Vrijmetselaren willen verbonden houden, werpt dit, wij moeten het tot onze diepe smart erkennen, omdat er van onze vrienden onder zijn — werpt dit een treurig licht op het karakter van deze broeders en op hunne trouw aan de zaak des Heeren." Verder wordt het schrijven van Ds. Hulst, onder den titel: Kerkje spelen, brief aan Rev. N. H. Dosker, bijgebracht en als volkomen waar geoordeeld. »En,— zoo vervolgt Ds. Beuker,— zonder ons aan te matigen aan deze zijde van den Oceaan zaken van de overzijde te beoordeelen, en dat naar een Hollandschen maatstaf, zoo zou het ons toch verwonderen als niet de groote meerderheid van ons Hollandsch volk in Amerika ten volle met de artikelen van Ds. Hulst instemde. Dedagbladen etc. mogen in Amerika anders zijn dan hier ; maar de Bijbel eischt en leert er hetzelfde als hier in Europa. Dat er predikanten zijn, die met zand strooien, zal wel waar wezen ; maar ons zou het verwonderen en bedroeven, als ons volk — wanneer de Synode onverhoopt in deze maand bij de vroeger gevolgde gedragslijn bleef volharden — niet als een eenig man opstond en van het Oosten afscheid nam, om naast het Oosten als een afzonderlijke Kerk — doch zonder Vrijmetse- laren — positie te nemen. In het laatste geval zou de reden van scheiding in het Westen tusschen de Gereformeerde gemeente en de Hollandsche Christelijke Gereformeerde kerk (vroeger de »Ware" genoemd) grootendeels vervallen zijn, en de vereeniging slechts een kwestie zijn van tijd. God geve, van een korten tijd." Na mededeeling van het oordeel des schrijvers en een besluit van de Synode der Christelijke Gereformeerde kerk, gehouden te Utrecht 1877, dat een Christen geen Vrijmetselaar zijn mag, en zoo hij het eenmaal door dwaling geworden is, het niet mag blijven en geen Kerk aangekleefd worden, die een gruwel koestert en in bescherming neemt, eindigt het stuk met dertien redenen, waarom een Christen geen Vr ij metselaar mag zijn, genomen uit het vertaalde werkje van Rev. Eobert Armstrong, leeraar der Eerste I Vereenigde Presbyteriaansche kerk te Hoboken, W. g. Zoover dus het stuk van Ds. Beuker. In het bovenstaand artikel geeft Ds. Beuker eene beoordeeling van de spanning in de Gereformeerde kerk over de Vrijmetselarij. Omdat het Maandschrift der Vrije Kerk hier in Amerika weinig gelezen wordt, kan die beoordeeling voor weinig meer dienen, dan voor Nederland. Dan, de personen, of het deel der Gereformeerde kerk, dat daarin vooral betrokken is, leest geen Hollandsch, weet niet waarvan men het beschuldigt en kan zich dus niet verantwoorden. En of nu in Nederland, waar men tegenover eene Herv. kerk staat, die alles duldt, behalve de getrouwe handhaving der waarheid en de rechten van ieders geweten, en waardoor men zoo licht overhelt om de oude kerken in andere landen, en ook in Amerika op denzelfden bodem te plaatsen, en op dat voetspoor overal afscheiding te prediken ; of nu in Nederland eene verantwoording belangrijk goed zal doen is zeer te betwijfelen Doch, terwijl het artikel de Gereformeerde kerk in Amerika, hare Synode, en tal harer leeraars, den geest des Volks en de Gereformeerde beginselen in een valsch licht plaatst en het Nederlandsche publiek in zoover misleidt, hebben wij ons gedrongen gevoeld eene poging te beproeven tot inlichting van broeder Beuker en de lezers der Vrije Kerk. Wij stellen er prijs op, dat men in Nederland van onze Gereformeerde kerk en de tegenwoordige beweging eene juiste kennis draagt, die men niet verwachten kan, dat van hen, die hier buiten haar staan en uit ha ar materieel verzamelen, om eigen huis te bouwen, gegeven wordt, daargelaten de censurable handelingen van hen in haren boezem, die, uit welke beginselen dan ook, secten en muiterij begeeren aan te richten. Broeder Beuker wil, zooals hij zegt, zich niet aanmatigen, aan die zijde van den Oceaan de zaken van deze zijde te beoordeelen, en dat naar Hollandschen maatstaf. En toch schijnt ons zijn artikel juist eene beoordeeling onzer zaken naar Hollandschen maatstaf te zijn, met welken, zoo het ons schijnt, ze niet juist gemeten kunnen worden, of het moest zijn met dien van A. V. in de Wekstem. Het zij vooraf gezegd, dat wij de Vrijmetselarij met geheel ons hart veroordeelen, haar beschouwen als een veelzijdig kwaad, dat in de wereld niet behoorde te bestaan en waarmede het een Christen niet geoorloofd is zich te verbinden of verbonden te blijven. Wij zeggen dus geen enkel woord, om de Vrijmetselarij of Vrijmetselaars in bescherming te nemen, of te dulden. Wij gelooven : de Christenheid, de Christelijke kerken en hare Besturen zijn schuldig alle m o g e 1 ij k e, wettige en geoorloofde middelen aan te wenden, om tegen dat "kwaad te getuigen en te handelen. De vraag echter: hoe er tegen te getuigen en te han- delen is het, waaromtrent men hier niet eenstemmig denkt. Het is bekend, dat niet alleen in andere Christelijke kerken, maar ook in de Gereformeerde kerk leeraars, kerkeraadsleden en lidmaten zijn, die tevens leden zijn eener loge. Het juiste getal is niet bekend. Doch Ds. Beuker weet van uit Nederland ons te verzekeren, dat de Kerk er mede doortrokken en een kweekplaats, of ten minste een koesterplaats is der Vrijmetselarij. Hij zegt althans: »De Vrijmetselarij heeft zich in de Kerk diep en vast genesteld. Vele leeraren, ouderlingen en leden hebben er zich aan verpand, en in de Oostelijke Staten wordt die gruwel door de meerderheid der Gereformeerde kerk niet slechts geduld, maar beschermd." Uit welke bron toch weet broeder Beuker dit? Wie verzekert hem dat vele leeraars Vrijmetselaars zijn? dat zij er zich aan verpand hebben ? Dat de meerderheid der Gereformeerde kerk dien gruwel beschermt? In Amerika is geen statistiek bekend van het getal Vrijmetselaars in de Gereformeerde kerk. De leeraars en leden der Kerk, die tot eene loge behooren, hebben nooit hun getal opgegeven, of zelfs gezegd dat zij vele waren. De Kerk zelve heeft nimmer eenig document gepubliceerd, waaruit dat kan geweten worden. Uit welke fabriek heeft dan broeder Beuker de stof om de Gereformeerde kerk zoo donker te kleuren? Ongetwijfeld uit die van hen, die buiten de Gereformeerde kerk staan, haar trachten af te breken tot bouwstof van eigen huis, die zorgvuldig hare lichtzijde verbergen, hare gebreken vergrooten en ze verkondigen op de straten van Dan en Askelon; uit die publieke en particuliere geschriften en geruchten van hen, die der Gereformeerde kerk vijandig zijn, en van het tal der leeraars en leden, die tot eene loge behooren, even zooveel weten, als Ds. Beuker; maar die wel zorgen een indruk te verspreiden, alsof de Kerk er meê vervuld ware en het gaarne alzoo had. Nu willen wij broeder Beuker niet hard vallen; maar meenen toch, dat hij onvoorzichtig en weinig liefderijk op zulke getuigenissen te zeil gaat zonder de betere indrukken, die de andere partij geeft te hooren, of ten minste te doen blijken haar te gelooven. Had hij gezegd, dat er eenige leeraars in de Gereformeerde kerk zijn, die tot die orde behooren, van welke echter weinige er zich eenigszins meê bemoeien, en dat er ouderlingen en leden zijn, die tot die orde behooren, en dat de kerkeraden, bij gebrek aan genoegzame getrouwheid, de personen, die tot die orde behooren, ongemoeid laten en er dus een kwaad in de gemeente geduld wordt, waartegen getuigd en gehandeld moest worden, — hij zou de zaak in het rechte licht geplaatst, en eene waardige Kerk, een der rechtzinnigste en getrouwste van de Protestantsche kerken, recht gedaan hebben; ten minste als stemmen van vrienden uit de Kerk zelve iets beteekenen tegenover geruchten van vijanden daar buiten. Laten feiten spreken. In de gemeente, die tot de Particuliere Synode van Ghicago behooren, zijn 74 leeraars, van welken er twee zijn, zoo ver men er van weet, die tot die orde behooren. Nu gelooven we wel, dat er van de nog 476 leeraars, die tot de andere Particuliere Synoden behooren, meer dan 2 uit de 74 zijn, die tot die orde behooren, omdat die Synoden niet zooveel Hollandsche leeraars tellen, als die van Ghicago ; maar wij mogen toch als vrij zeker aannemen, dat hun getal niet juist gekwalificeerd is onder de benaming vele. Een bejaard — en met de anti-Vrijmetselaar leeraars der Kerk zeer algemeen bekend — Professor, wiens vader leeraar en Vrijmetselaar geweest is, heeft gezegd: er zijn van de 100 geen tien, die tot de orde behooren, en er is van die tien nog niet één, die er zich mede bemoeit. Een ander bejaard leeraar, algemeen hooggeacht en om zijne bekwaamheid, godsvrucht en getrouwheid en ook zeer al- gemeen met de leeraars bekend, heeft gezegd, dat hij er in het Oosten eigenlijk maar één kende, die zich ernstig met de orde inliet. Dat komt wel wat ongeloofelijk voor ; maar de kennis, eerlijkheid en getrouwheid van dien broeder verbieden ons zijne getuigenis te logenstraffen ; te meer, omdat hij niet tot de orde behoort. Nu is er publiek in de hoogste vergadering der Kerk gezegd, dat niet een leeraar in die vergadering — en er waren minstens 100 tot 110 tegenwoordig aanwezig was, die iets met Vrijmetselarij te doen heeft. Een leeraar heeft in het openbaar in die vergadering gezegd: Ik ben Vrijmetselaar ; doch ben in 10 jaren niet in eene loge geweest. Een ander verklaarde: Ik werd Vrijmetselaar, omdat ik dacht eene zekere klasse van menschen beter te kunnen bereiken; ik ben daarin teleurgesteld, zooals in de gansche zaak ; en omdat ik niet vond hetgeen ik zocht en om der broederen wil heb ik voor mijn lidmaatschap bedankt, en mijn kaart van ontslag ontvangen. Een ander wederom zeide: Ik wil eenig besluit onderteekenen tegen Vrijmetsel arij, als daardoor de bloei en de welvaart van onze Kerk en het koninkrijk Gods bevorderd kan worden. Wanneer wij boven dat alles in aanmerking «ernen den goeden invloed, dien onze anti-Vrijmetselaars pogingen hebben uitgeoefend ; dat het' kwaad meer wordt gezien, waar men het vroeger niet zag ; dat men minder zich met de orde bemoeit, haar meer laat varen, sommigen voor hun lidmaatschap bedanken en er eene strekking is, om Vrijmetselaars langs wettigen weg aan de orde te ontrukken, mogen wij verwachten, dat dit kwaad, dat reeds eeuwen oud is, en waarmee, uit bijna alle Christelijke kerken zich leden besmet hebben, den tijd nadert, dat het buiten de waarheid handhavende Christelijke kerken zal staan. Wil nu iemand al die getuigenissen en verschijnselen erkennen als de nul 36 vóór het cijfer en de Gereformeerde kerk met de donkerste kleuren teekenen, wij laten hem dal doen, maar nemen voor ons de verblijdende vrijheid, om van hem te verschillen, op gronden, beter dan die van onkunde, vooroordeel, ongezindheid en losse geruchten. Neen, — en nog eens neen! wij gelooven met mannen, die de Gereformeerde kerk goed kennen, haar volstrekt niet bovenmate prijzen en in het publiek schrijven, dat zij tot het beste en getrouwste gedeelte eener Christelijke kerk behoort; dat men haar onrecht aandoet, als men alleen geloof hecht aan de producten der pessimisten en tegenstanders, en haar als eene vervallene, onbruikbare en onhers: elbare woning karakteriseert. - De Synode wordt door Ds. Beuker in een valseh 1 i c h t g e p 1 a a t s t. Hij zegt: »De Synode heeft de klagers over Vrijmetselarij met een kluitje in het riet gestuurd.' Ik weet niet c£ ik die, in de volkstaal van Holland gangbare uitdrukking, goed versta, maar zij geeft mij den indruk, dat de Synode in het oog van Ds. Beuker eene vergadering is van listige bedriegers, die de klagers over Vrijmetselarij behandeld heeft, als kinderen, die men, bedriegelijk, in plaats van hunne wenschen, eene nietigheid in handen geeft en heenzendt, om er zich in hunne afzondering mede te vermaken, tevreden te stellen, en zoo den tijd te slijten. Eene vergadering dus, niet ongelijk aan het Sanhedrin, dat weleer te Jeruzalem zat in zake van Jezus van Nazareth- Wel eene waardige qualificeering van een groot twee honderdtal der meëst bekwaam en getrouw geachte leeraars en ouderlingen der Gereformeerde kerk in Amerika, de zusterkerk van die, waarin Ds. Beuker zelf leeraar is. Maar hoe komt broeder Beuker aan zulk een qualificatie ? Is hij vooringenomen, of grondt hij zich op losse geruchten, of mededeelingen van vijandige handen ? Zeker op iets van dien aard; want het is uit de handelingen der Synode niet op te maken, dat zij zulk eene qualificatie verdient. Laat ons zien wat de Synode heeft gedaan. Vooraf zij opgemerkt, dat ik niet optreed als onvoorwaardelijke verdediger van de handelingen der Synode, alsof zij al het mogelijke gedaan had in zake der Vrijmetselarij, wat zij zou hebben kunnen doen. Niet dat zij, zooals sommigen meenen, de macht heeft, om, met voorbijgaan van het recht der lagere kerkbesturen en dat der leden, met één besluit een tal harer kerkleden het lidmaatschap te ontnemen, omdat zij tot eene loge behooren ; maar zij had, onzes inziens iets meer b epaalds in betrekking tot de klachten kunnen zeggen; of bij leeraars en kerkeraden aandringen, om naar voorbeeld, invloed, onderwijs en getrouwe handeling dat kwaad te bestrijden; maar dat is niet de kwestie. De vraag is: of de Synode de klagers listig om den tuin geleid heeft, om fatsoenlijk van hen af te komen, dat voor het minste, met een kluitje in het riet sturen moet beteekenen. Laat ons zien wat zij heeft gedaan. Laten hare handelingen spreken. Het moet wel in het oog gehouden worden: de Westersche Classes karakteriseerden het kwaad der Vrijmetselarij, en begeerden dat de Synode bij een besluit leeraars, ouderlingen en leden, die tot de orde behoorden, het recht van hun kerkelijk lidmaatschap ontnam. Het Gereformeerde van zulk een verlangen moge de lezer zelf beoordeelen. Doch omdat de memories der Classes in den constitutioneelen weg tot de Synode kwamen, nam zij haar in behandeling, zooals recht was. Al wat de Synode zegt is natuurlijk antwoord op de klachten over Vrijmetselarij, als een door eede verbonden geheim genootschap, en met het oog op dat genootschap antwoordt de Synode van 1870: »De veilige weg voor den Christen ligt buiten alle door eede verbonden geheime genootschappen'* Hier immers behandelt de Synode geheime genootschappen; Vrijmetselarij en zelfs alle geheime genootschappen, zoowel die, welke minder als die, welke meer kwaad en gevaarlijk zijn. Het maakt toch een belangrijk onderscheid, of iemand lid is van eene vereeniging van Socialisten, Communisten, Nihillisten, Vrijmetselaars, enz. dan of iemand dat is van eene vereeniging van arbeiders, metselaars, winkelbedienden, of hulpvereeniging. Als nu de Kerk door hare Synode verklaart, dat de veilige weg voor den Christen ligt buiten al de door eede verbonden geheime vereenigingen, de minst berispelijke niet uitgesloten, heeft dan iemand nog recht om te zeggen, dat de Synode de Vrijmetselarij als een door eede verbonden geheim genootschap niet veroordeeld heeft? Vrijmetselaars zeiven hebben gezegd: »Meent gij dat wij niet gevoelen, dat de Synode ons getroffen heeft!" De Synode ontneemt hun wel niet het recht van hun lidmaatschap, zooals de klagers weinig Gereformeerd begeerd hadden; zij oefent geen opperheerschappij, nochierkeraads-censuur, maar spreekt als de hoogste vergadering der Kerk hare overtuiging uit, dat een Christen, wil hij den veiligen weg ten leven bewandelen, vreemd moet zijn van vereeniging met geheime genootschappen, en ten minste van Vrijmetselarij. Men zal zeggen: de Synode heeft toch niet, zooals door sommigen gewild is, de Vrijmetselarij met name veroordeeld ; doch wat verschilt dat van haar in karakter vevoordeelen, zooals zij gedaan heeft als een door eede verbonden geheim genootschap? Daar derhalve de Synode, in hare eigene bewoording de zaak geeft, die door de klagers was begeerd, zal Br. Beuker wel inzien, dat de Synode reeds in 1870 als een waardige vergadering heeft gehandeld, en door zijne beschuldiging, »dat zij de klagers... Van 1870 af tot 1879 had men berust in die verklaring, ofschoon niet geheel beantwoordende aan onze wenschen. Ten gevolge van de opheffing van het Theologisch Departement van Hope College ontstond er groote ontevredenheid in het Westen, en vooral in Holland Michigan en de Colonie; — en werd er om een zeker doel te bereiken eene anti-Vrijmetselaarsbeweging, op revolutionairen voet in het leven geroepen. In de eerste kerk van Holland werden door een expelled Vrijmetselaar voorlezingen gehouden en voorstellingen gedaan; een boek tegen Vrijmetselarij in het Hollandsch vertaald en rondgevent, om den geest des volks in vlam te zetten. Conventiculen werden er gehouden, om aan het vuur voedsel te geven» en van de Synode te verkrijgen wat men begeerde. Ofschoon nu Vrijmetselarij de eenige zonde in de Kerk scheen te zijn, was er echter niemand, die pogingen aanwendde om een Vr ij metselaar in een constitutioneelen weg te behandelen; maar men wendde zich in 1880 weer tot de Synode, met de verklaring dat de Vrijmetselarij eene anti-christelijke en anti-Gereformeerde instelling enz. is, en verlangde dat de Synode haar bij name als zoodanig zou veroordeelen, dat dus inhield: Vrijmetselaars, bij een besluit van de hoogste rechtbank der Kerk, zonder discipline, procedure, recht van appel of erkenning van de rechten der lagere kerkbesturen, buiten de Kerk te zetten, of voor het minste, het recht van hun lidmaatschap op te heffen. Hoe ongereformeerd zulk een verlangen ook was, heeft echter de Synode, omdat de memories in den Constitutioneelen weg tot haar gekomen waren, de zaak andermaal in behandeling genomen, — en in antwoord op het anti-christelijke en anti-gereformeerde, waarvan de Vrijmetselarij beschuldigd werd, verklaard: »dat geen lid in volle gemeenschap, noch leeraar der Gereformeerde kerk in Amerika, zich behoort te vereenigen met of vereenigd te blijven in eenige vereeniging of inrichting, geheim of openbaar, waarvan de beginselen en handelingen anti-christelijk zijn, of gekant tegen het geloof en de praktijk der Kerk, tot welke hij behoort." — Zij verklaart verder : »dat geen stelsel van godsdienst, waarvan de strekking is den Zaligmaker te verbergen, of den godsdienst, van welken Hij de grondlegger is, te vervangen, eenige begunstiging mag ontvangen van zijne volgelingen, die Hem belijden." Deze besluiten zijn antwoorden op hetgeen er van de Synode was gevraagd. Ofschoon een groot deel van leeraars en leden in de handeling der Synode konden berusten, om voort te gaan in den wettigen weg tegen het kwaad te getuigen en te handelen, was echter het wild vuur, dat in de bosschen van Michigan was ontstoken, niet gebluscht. In 1881 werd dezelfde zaak op dezelfde wijze wederom op de Synode gebracht, iNadat deze in broederlijken geest, met geduld en langmoedigheid, de leden der Classes, die haar beklag hadden ingebracht, had aangehoord, heeft zij als haar besluit het volgende aangenomen: »dat zij met nadruk bevestigt hare handelingen van 1870 en 1880 over dit onderwerp, als ten volle uitdrukkende het gevoelen der Kerk in betrekking tot dezelve, dewijl zij aantoonen dat de Synode als zoodanig niet sympathiseert met Vrijmetselarij en andere door eede verbonden geheime genootschappen; — maar verklaart bij deze, dat zij noch de macht, noch de geneigdheid heeft, om ti te grijpen in de eigendommelijke rechten der lagere kerkbesturen in de uitoefening der tucht, behalve alleen op de wijze als in de Constitutie is voorgeschreven." Zonder nu de handeling der Synode te verdedigen, meer dan zij verdient — en noodzakelijk is geworden, door den laster haar aangedaan, »dat zij zich op een fatsoenlijke wijze van de zaak heeft afgemaakt en er niet meer mede te doen wil hebben," — mogen wij toch vragen : heeft zij zich niet ridderlijk tegen Vrijmetselarij, een door eede verbonden geheim genootschap verklaard ? En kon zij als eene Gereformeerde Synode meer doen, zonder buiten de grenzen van haar constitutioneel rechtsgebied te treden ? Is dat nu de klagers over Vrijmetselarij met een kluitje in het riet sturen ? Het moge waar zijn, dat zij hare handeling wat anders had kunnen formuleeren ; maar heeft zij niet de zaak behandeld, die men behandeld wilde hebben, en Vrijmetselarij, als een door eede verbonden geheim genootschap veroordeeld, en dus volgens hare roeping de geestelijke belangen der Kerk behartigd, ofschoon zij niet bij een oppermachtig, onrechtvaardig besluit Vrijmetselaars het recht van hun kerklidmaatschap heeft ontnomen ? — Immers dat kan alleen de kerkeraad .... —, en het is ten laatste door haar als rechtbank vap appèl uit te maken, of de kerkeraad dat wettig gedaan heeft of niet. Verder spreekt Ds. Beuker van eenige leeraars, en zegt »dat zij wel met de andere broeders tegen Vrijmetselarij willen strijden, mits men te voren belove, dat men zich wat er ook gebeure, toch niet van het Oosten, dat is van de meerderheid en van de Synode zal scheiden." Hoe komt Ds. Beuker aan zulk een vertelling ? en in welk licht zijn hem die leeraren voorgesteld, om hen als huichelaars ' te publiceeren, die wel willen strijden, maar met de verklaring voorop, dat het toch niet zoo erg gemeend is, als het wel schijnt? Die mannen acht Hij gelijk met de onverbeterlijke frenischen in de Hervormde kerk in Nederland; zij zijn sussende broeders, die wel beter weten, maar toch de gemeente tot eiken prijs met de beschermers der Vrijmetselarij willen verbonden houden, waarom dus hun karakter in een treurig licht verschijnt en zij geacht worden ontrouw te zijn aan de zaak van hunnen Heer. Dat zijn werkelijk vreeselijke beschuldigingen. Uit welke vuile bron ook geput behoort er moed toe, om een tal leeraars, en bijna alle leeraars hier (want scheiden wil misschien nauwelijks één) in Nederland te publiceeren als bedriegers, die wat spiegelgevecht maken, de gemeente misleiden, een betreurenswaardig karakter openbaren, en ontrouw zijn aan hunnen Heer. Nu wil ik broeder Beuker niet hard vallen, maar moet hem toch zeggen, dat hij onvoorzichtig, liefdeloos en onrechtvaardig een honderdtal Hollandsche leeraars veroordeelt, die in goed standing zijn in eene Gereformeerde kerk, die voor de zijne in geen geval behoeft te wijken. Hij zou dat geen honderdtal leeraars in zijne eigen Kerk doen, op wier getrouwe evangeliebediening en leven niets viel aan te merken. Het is misschien, omdat wij zwegen (wij hebben eenmaal gesproken in onze Stemmen uit de Hollandsche Gereformeerde Kerk 1871, en daar behoeft niets bijgevoegd te worden), dat men in Nederland beschuldigingen, die in hare wezenlijke deelen onwaar zijn, gretig aanneemt en publiceert. Doch nu is er weer gesproken. Ds. Beuker zal nu reeds de »Hopé" en de »Christelijke Heraut" gelezen hebben, en zien dat hij die leeraars ten onrechte in een ongunstig en hatelijk licht heeft gesteld, en dat hunne handelingen het karakter dragen van waarachtige overtuiging, Christelijken zin en Gereformeerde kerkregeering. Men moet wel willens blind zijn, om te beweren dat eene Kerk te verlaten, bij name de Gereformeerde kerk in Amerika, die niemand belemmert in de vrijheid om naar zijn geweten te getuigen en te handelen, ergens grond vindt, dan alleen in de eigenwilligheid en dwaling van hen, die het doen. En wij verwachten van ons volk betere dingen. Waarom zou het nu gaan doen wat het vijfentwintig jaren lang met recht veroordeeld heeft ? Ons volk weet te goed wat de Gereformeerde kerk in dit land is, hoe wij met en in haar gegroeid zijn sedert 1849, toen er slechts enkele, een 4-tal gemeenten bestonden met even zooveel leeraars. Die 4 leeraars met een 20tal ouderlingen waren de werktuigen onzer vereeniging met een Gereformeerde kerk van Amerika. De gemeenten zijn tot een groot 80tal vermeerderd, op weinige na alle door eenen leeraar bediend, waarvan er meer dan 30 aan hun eigen inrichting: Hope College hunne opleiding hebben gehad ; die gemeenten tellen een klein 10,000tal leden, zoodat men kan aannemen, dat de prediking door een 50,000 wordt aangehoord. Zij hebben hunne kerken en kerkelijke eigendommen ; bezoldigen, uitgezonderd enkelen met eenige hulp van de Board, hunne leeraars, en hoewel zij geen vleiende sommen zenden aan de zendings-commissie van de Chr. Gereform. kerk in Nederland, gelijk de ware, thans Chr. Gereform. kerk in Amerika doet, die, als ze toch wat wil doen, dat doen moet door dat kanaal, omdat zij er zelve geen hebben, en anderen, of dat van de Gereformeerde kerk hier hun niet goed genoeg schijnen te zijn, geven zij toch om de /'13,C00 aan de buitenen duizenden aan de binnenlandsche zending, behalve hetgeen zij doen aan hunne eigene inrichting: Hope College. Dat zijn nu wel geen oorzaken van roem; maar toch stof van dankbaarheid en bewijzen van Gods zegen. En hoevelen vonden er den schat, die door mot en roest niet wordt verteerd ? Duizenden in die dertig jaren ! Wij gelooven niet, dat ons volk bereid is, deze Gereformeerde kerk te verlaten, Gods regeering te miskennen en eene Kerk te stichten zooals anderen gedaan hebben uit revolutionaire beginselen, met gebreken, die haar direct meer kwaad zouden doen dan de leeraars en leden, die tot de orde behooren, hun ooit gedaan hebben. Eindelijk heeft Ds. Beuker de Gereformeerde beginselen in een valse h licht gesteld. Behalve dat de afscheidings-theorie in geheel zijne beoordeeling van onze kerkelijke kwestie doorstraalt, zegt hij met ronde woorden »dat het hem bedroeven zou, wanneer de Synode.... bij de vroeger gevolgde gedragslijn bleef volharden, als ons volk niet als eenig man opstond en van het Oosten afscheid nam, om naast het Oosten als eene afzonderlijke Kerk zonder Vrijmetselaars positie te nemen." Ds. Beuker predikt voor Hollanders in Amerika afscheiding, niet om een tal van dwalingen en ketterijen en openbare ergerlijke zonden, maar om é é n e geheime zonde, alleen bedreven door e enige leeraars en leden, waartegen kerkeraden en leden niet getrouw getuigen en handelen, dat hun echter door niemand belet of verhinderd wordt. Hoe weinig zulk eene prediking te rijmen is met de leer van Jezus en de Apostelen, die de meest mogelijke eenheid in vereeniging aanbeveelt, behoeft slechts herinnerd te worden, — en ieder gevoelt hoezeer in rechtstreekschen strijd het is met de uitgedrukte Belijdenis der Gereformeerde kerk, die een ieder verplicht acht zich bij de Kerk te voegen, zich daarmede te vereenigen en alzoo de eenig heid der Kerk te onderhouden; — wa arom al degen en, die zich van dezelve afscheiden, of niet daarbij voegen handelen tegen de _ instelling van God, Art. 28 onzer Geloofsbelijdenis, moet ieder inzien. Nu wil Ds. Beuker, dat de Hollanders zich als een eenig man zullen afscheiden van de Gereformeerde kerk, — eene kerk, die de reine prediking desEvangelies oefent; de reine bediening gebruikt der Sacramenten; de kerkelijke tucht gebruikt, om de zonden te straffen, gelijk blijkt uit de statistiek van 1880, dat er 130, en van 1881, dat er 117 gesuspendeerd zijn. Hoe is het mogelijk, mag men wel vragen, dat een Gereformeerd leeraar in Nederland aan Gereformeerde leden in Amerika zulk een ongereformeerden raad kan geven ? Wij kunnen ons dat alleen verklaren van hem en anderen^in Nederland, die zoo spreken, dat zijófgeen kennis hebben van de Gereformeerde kerk in Amerika, óf niet gelooven wat zij, die haar kennen en liefhebben, van haar getuigen ; maar alleen geloof hechten aan kwaadspreken en valsche beschuldigingen harer tegenstanders. Onze scheiding-predikers in Nederland idéaliseeren zich eene Hollandsche Gereformeerde kerk, dat is: dat de Hollanders zich als een eenig man op dat punt vereenigen.
| 12,373 |
MMSFUBA02:000013383_6
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,876 |
De Bijbel, dat is de geheele Heilige Schrift, bevattende alle de boeken van het Oude en Nieuwe Verbond
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,201 | 16,287 |
HET VIJF EN TWINTIGSTE KAPITTEL Blz. 390. heeft twee deelen : 1. Ordening en geslacht van Aaron tot op de zonen van Eleazar en Ithamar. 2. Ordening der priesters bij het lot. HET ZES EN TWINTIGSTE KAPITTEL Blz. 391. heeft twee deelen: 1. Verdeeling van het godsdienstig muziekkoor, onder Asaf, Jeduthun en Heman, met hunne zonen. 2. Loting van hen en verdeeling in vier en twintig klassen of dagordeningen. HET ZEVEN EN TWINTIGSTE KMirTEL Blz. 392. heeft drie deelen: \. Opnoeming der I.evietische geslachten, die de wacht des heiligdoms aan de poorten moesten waarnemen. 2. Verdeeling der posten onder hen. 3. Hetzelfde ten aanzien der schatbewaarders; aanstelling van Levieten tot rechters en andere ambten buiten het heiligdom. HET ACHT EN TWINTIG-TE KAPITTEL B!z. 393 heeft drie deelen: 1. Havids legermacht verdeeld in twaalf afdeelingen, elk eene maand in het jaar dienst doende; namen der hoofden van elke afdeeling, en den tijd van ieders dienst. 2. Namen van de vorsten der stammen Israëls; het getai der Israëlieten, beneden de twintig jaar, niet opgenomen. 3. Velschillende ambten, behoorende tot het huis des Konings. HtT NEGEN E\ TWINTIGSTE KAPITTEL Blz. 394. heeft twee deelen : l. In eene plechtige verga lering van de hoofden des volks, geeft David te kennen, hoe hij door God verhinderd was. een tempel te bouwen, en dit werk was opgedragen aan zijn zoon Salomo, die door God zeiven tot zijn opvolger benoemd was. 2. Hij vermaant zoowel hen als zijn zoon, den dienst van God getrouw te blijven ; hij geeft aan baloino eene afteekening van het heiligdom, met zijne voorhoven en toestel, bepalende de hoeveelheid van goud en zilver, door hem voor ieder stuk bepaald, en geelt nieuwe vermaningen aan Salomo. HET D1<HTI<<STE KAPITTEL heeft vijf deelen • 1. David, voortgaande in zijne verder, wat hij voor den bouw en de versiering uit zijn eigen schat had afgezonderd, en verma: volks ook het hunne bijtedragen. 2. Vrijwillige en aanzienlijken, a. Ltavids lofzang en gebed voor het heil des volks; het gansche volk viert een vroolijk en over\loedi«- offerfeest. 4. Salomo wordt gehuldigd als Davids opvolger. 5. Slot^van Davids geschiedenis. IIET TWEEDE BOEK DER KRONIEKEN, kan in drie hoofdstukken verdeeld worden: I. Handelt over den koning Salomo;— tot het 10de Kapittel; 11. Over de koningen van Israël en Juda tot het begin der Babylonische gevangenschap ; — van het LOde Kap. tot het 17de vers van het 36ste KapilteJ. 111. l)e Babylonische gevangenschap; — van het 17de veis van Kap. 36 tot het einde. HET EERSTE KAPITTEL Blz. 397„ heeft drie deelen: 1. Salomo, in zijn rijk bevestigd, gaat in statigen optocht naar Gibeon, om een plechtig offerfeest te vieren. 2 Z,iin gebed tot God om wijsheid en wat hij verkrijgt. 3. Salomo's bestuur, macht en heerlijkheid. (Zie 1 Kon. 3 en 4). IIET TWEEDE KAPITTEL Blz. 398. heeft drie deelen: 1. Salomo, gezind zijnde een tempel en een paleis te bouwen, stelt werklieden aan. 2. Hij zendt een gezantschap aan 11 mam, den^ koning van lyrus, om hem van bouwkundigen en bouwmaterialen te voorzien, tegen betaling en voortbrengselen van het land; bewilligend antwoord van den koning van Tyrus. 3. Herhaling van het verslag der aangestelde werklieden. (/Ae 1 Koii. 5). HET DERDE KAPITTEL IMz. 3 ÜS. heeft drie deelen- 1. De plaats en de tijd van den tempelbouw, en de grootte des gebouws. 2. Versiering van het heilige en het heilige der heiligen. 3. Üe Cherubs, de voorhang en de twee koperen pilaren (Zie 1 Kon. 6 en 7). HET VIERDE KAPITTEL Blz. 399. heeft vier deelen: 1. Salomo doet het koperen altaar en de gegoten zee vervaardigen. 2. üe tien wasehvaten, de tien gouden kandelaars en de tien tafels. 3. Twee voorhoven des tempels, en waar, in het eene, de koperen zee stond. 4. Verdere gereedschappen, door Huram vervaardigd, en waar de groote koperen stukken gegoten werden (Zie 1 Kon. 7). HEI' VIJFDE KAPITTEL Blz. 400. heeft drie deelen: 1. De tempel voltooid zijnde, doet Salomo alle schatten en vaten daarin brengen. 2. Hij laat de ark des verbonds en de hut des stichts in den tempel brengen, waarbij tevens verhaald wordt, wal in de ark geweest is. 3. De wolk der heerlijkheid vervult den tempel, onder het gezang en feestmuziek der priesters en Levieten. (Zie 1 Kon. 7 en 8). HET ZESDE KAPITTEL Blz 400. heeft twee deelen : 1. Salomo s aanspraak aan het volk, ter gelegenheid der inwijding van den tempel. 2. Salomo beklimt een koperen gestoelte, en stort het plechtig inwijdings-gebed uit. (Zie 1 Kon. 8). HET ZEVENDE KAPITTEL Blz. 402. heeft vier deelen; 1. Na het eindigen van Salomo's gebed, wordt het offer door vuur van den hemel verteerd, en Gods heerlijkheid vervult den tempel, waarvan het volk getuige is. 2. Talrijke offers, te dezer gelegenheid geslacht, en dubbele feestviering, zoo van de inwijding des tempels, als 3. van het loofhutten-feest. 4. Na de voltooiing van het heiligdom verschijnt God aan Salomo, verklaart den tempel voor zijne woning, en Herhaalt zijne beloften, doch met bijgevoegde ernstige waarschuwingen. HET ACHTSTE KAPITTEL Blz. 403. heeft vier deelen : 1. Opnoeming van steden, door Salomo herbouwd ot versterkt en versierd. Hoe hij de overgebleven Kanaanieten tot gedwongen diensten bezigde en de Israëlieten daarvan verschoonde. 2. Afzonderlijk paleis voor Farao s dochter. 3. Salomo's offeranden, feestvieringen en godsdienstige instellingen. 4. Zijn handel en scheepvaart. (Zie 1 Kon. 9). Blz. 395. redevoering, meldt des heiligdoms, ook &nt de hooiden des giften der vorsten voor het heil des enloedig offerfeest. 5. Slot van Davids het negende kapittel B'z. 404. heeft drie deelen : 1. Bezoek der koningin van Scheba bij Salomo. 2. Inkomsten van Salomo's rijk, prachtige troon en huisraad, door neut vervaaraiga, ae scueepvaai t, macnt en luister van zi n riik oiui van oaiuiiiu gcaisiuuueiiis. {&1C 1 li.0n. LU Gil IJ). het tiende kapittel l)!'/5. 405. heeft twee deelen: l.De opstand des volks tegen Rehabeam. 2. Afval uei ueu awiiiHicii van i/avius J1UIS. ^6ie 1 Kon. lz). het elfde kapittel BIz. 406. hoeft vier deelen: 1. Na don afval Har tian ,.-i u„u„i . j ,, — """" "vtl amimiicil, Wil UCIItJJJtJdlIl hen door geweld van wapenen tol gehoorzaamheid terugbrengen ilnch mf vvnivlf hom tron C'^Ar. t i , . . 0 „ V » '«V «eiei. z. sterkten door Keha- beam aangelegd, en van al het noodige voorzien. 3. De priesters I.PV PlPIl PU cntrimirrnn i»Jl <-!/> nM.l. . - ' , „ , P u" «"'Utsi-e stammen komen zich nederzetten onder Rehabeams gebied, en versterken zijn riik. 4. Reha- npatns vmnwAn r»r» vm-tnn (rr:~ o v-.. m. J J lc ia v" •■wiicui £j IYU11. IZ). het twaalfde kapittel Bk 406. llppft VIOP Honlllll • 1 l)nl>nl.nn . f_ 1 ~ .. • — *• aige we Ken van liod en zijn dienst, woidt daarvoor gestraft door een inval van den koning van Egypte m zijn land. 2. De profeel Semaja toont de rechtvaardigheid van dit oordeel aan hetgeen door het volk, dat zich verootmoedigt, gebillijkt wordt. d Jeruzalems ondergang wordt nog afgewend, en de verovenng der stad voor groote schatten afgekocht. 4. Duur van Rehabeams regeering, en slot zijner geschiedenis. (Zie 1 Kon. 14). het dertiende kapittel Blz. 407. heeft drie deelen: 1. Regeering van Abija, zoon van Rehabeam; stnjd tusschen Abia en Jerobeam met zeer talrijke legers; aanspraak van Abija aan Israël, om de rechtvaardigheid der zaak van Juda te bepleiten. 2. Jerobeam tracht die van Juda te omsingelen, doch zij loepen den Heer aan, en behalen eene volkomene overwinning; getal dei vei slagenen en staat van zaken na deze overwinning ó. Vrouwen en kinderen van Al.ija, en zijn dood. (Zie 1 Kon. 15). het veertiende kapittel Biz. 408, heeft twee deelen : 1. Na den dood van Abija volgt Asa hem op in de regeering, die godsdienstige hervormingen en verbeteringen in den staat ten uitvoer bracht, en de sterkte zijner krijgsmacht, si. Zerah, de koning van Cusch, voert oorlog tegen Asa, doch wordt van hein geslagen, zijn leger vernield, en ook van zijne bondyenooten groote buit behaald. (Zie 1 Kon. 15). het vijftiende kapittel Blz. 4 08. heeft twee doelen: 1. Een profeet, Azaria geheeten, houdt eene tiellende aanspraak tot den koning en het volk, om hen te vermanen voort te gaan in het goede. 2. De uitwerking dezer aanspraak is, dat het werk der hervorming met nieuwen moed voortgezet, en het verbond met den Heer plechtig vernieuwd wordt. Verdere verrichtingen betrekkelijk den godsdienst. het zestiende kapittel B!z. 409. heeft drie deelen: 1, Krijg tusschen Raësa en Asa, waarin Asa de Synërs door geld omkoopt, om de partij van Baësa te verlaten en de zijne te kiezen; einde van den krijg. Asa's gedrag door God bij monde van een profeet, zeer berispt. 2. Hij wordt daarover toornig en doet den profeet gevangen zetten. 3. Slot van Asa's geschiedenis, zijne ziekte, zijn dood, en de plechtigheden bii ziine begraving. (Zie 1 Kon. 15). het zeventiende kapittel Blz. 410. heeft drie deelen : 1. Josafats gelukkige regeering en handhaving van den waren godsdienst. 2. Het onderwijs in de vaderlijke wet door hem bevorderd. 3. Macht, aanzien en rijkdom zijns koninklijks; sterkte zijner krijgsmacht en opnoeming van hare hoofden. het achttiende kapittel Bi/. -±10. heeft drie deelen : 1. Josafat verzwagert zich met Achab, en trekt tot dat einde naar Samaria; hij verbindt zich, om met Ac hab naar Rainoth ten strijde te trekken. 2. Profeten worden geraadpleegd die allen eene goede uitkomst voorspellen, behalve Michaju, die' daarom in de gevangenis wordt geworpen. 3. Josafat gaat met Achab in den strijd; deze laatsto wordt doodelijk gewond en sterft iZie 1 Kon. 22). ' v het negentiende kapittel Blz. 412. ABtVWee deelen: ]- Josafat wordt om zijne dwaze verbindtenis met Achab streng berispt doch verschoond om zijne overige goede daden ~ Josatats bestelling eener gelijkvormige en getrouwe rechtspleging door geheel Juda, met een oppergerechtshof te Jeruzalem; en vermaningen aan de aangestelde rechters. het twintigste kapittel Blz. 412. heeft vijf deelen . 1. Eene groote menigte van allerlei woeste volken valt in Juda, en dringt door tot op geringen afstand van Jeruzalem. k f roept het volk godsdienstig te zamen, en stort een plechtig gebed ml. den Heer aanroepende om hulp. 3. Een profeet voorspelt eene volledige zegepraal zonder strijd, voor welke toezegging God wordt gedankt ; uittocht uit Jeruzalem, aanspraak van JoLfat, en gemaakte bestellingen. 4. Zonderlinge nederlaag van het vijandelijk leger, groote buit behaald en godsdienstige viering der zegepraal verdere voorspoed van Josafats regeering. 5. Slot zijner Geschiedenis, met vermelding eener mislukte zee-toerusting te Ezeon-Geber het een en twintigste kapittel Blz. 414. heeft vijf deelen: 1. Josafat sterft, en zijn zoon Joram woidt konino2. Deze doodt zijne broeders en eenige aanzienlijken des landshij verlaat den waren godsdienst. 3. Hij doet Juda tot afgoderij vervallen, waarvoor liij aanvankelijk gestraft wordt door den afval van Edom en Libna. 4. Brief van een profeet, waarin hem zijn eerloos gedrag verweten, en een ongelukkig einde voorspeld wordt5. Ongelukkig einde van Jorams regeering, en van hem zeiven (Zie 2 Kon. 8). HET TWEE EN TWINTIGSTE KAPITTEL Blz. 414. heeft drie aeelen: 1. Aliazia, de zoon van Joram, wordt koning, en wandelt in de kwade voetstappen van zijn vader; hij wordt op Jehu's bevel gedood, nadat hij een bezoek had afgelegd bij den koning van Israël, die (loorJehu was doorschoten. 2. Athalia regeert te Jeruzalem, en doodl. allen, die van den regeerenden tak van Davids huis waren. 3. Doch Joas wordt door zijne tante in den tempel verstoken en in 't leven behouden. (Zie 2 Kon. 8, 9 en 11). het drie ex twintigste kapittel Blz. 415. heeft, drie deelen : 1. De hoogepriester Jojada maakt eene verbindtenis met de hoofden der krijgsmacht, om Joas tot koning te verheffen. 2. Athalia wordt gedood. 3. Jojada verbindt liet volk op nieuw aan den dienst des Heeren, doet den afgodsdienst uitroeien, en bevestigt den iongen konino1 Joas in *nn riil- (1.\a 2 Kon. li\ j j v HET V|FR, EN TWINTIGSTE KAPITTEL Blz. 416. heeft drie deelen: 1 Rerrfiri 11 Van .Tnns • rprhofppini* torn. pels uit de gelden, in de schatkist opgebracht. Dood van den ir*rvf*onr!niïf«»i. 11 t i» • ~ mv *•. uwjaurt, uii uervouen Degratems. v. iNa diens dood YUiaai waren godsdienst, wordt daarover betraft door een profeet, den zoon van .Tninrln <lin h™ t - - ; —j—"ij AH net uuru steenigen. ó. Ongelukkig einde der regeering van dezen koning tegen wien ziine eigene onderdanen ppip Qü monvurornir* mnLan W V <-> — UW1IIVU£,H;11U" 11 I (l 1YI II ten gevole waarvan hij gedood wordt; slot zijner geschiedenis (Zie 2 Kon 12). HET VIJF EN TWINTIGSTE KAPITTEL Blz. 417. heeft vijf deelen: 1. Amazia regeert, cn wreekt zijus vaders dood. 2. Sterkte ziiner kriie-smanht P.n VfirmfPrrlliPlnr» mnl U..1» ^ jO » 'V.IHUVIMV/Iiug uaai vau incii liUljj* troepen uit Israël, die hii eehter nn a a n m n n i n rr iron ««« » * ' J ' "l' xiu wederoin ontslaat, waarover zij, vergramd zijnde, zich wreken. 3. Amazia slaat de Edomieten. i. Hij dient hunne afgoden, en gedraagt zich onbetamfiliik tpirpn PPn rtfnfnnt ^ia l, .v. r]..n •-» -J" fjiyjivjsjv) uio I1CUI uauruvur bestralt. 5. Aan den koning van Israël wordt de oorlog ver- klaard, die ongelukkig afloopt; slot der geschiedenis van Amazia (Zie 2 Kon. 14). HET ZES EN TWINTIGSTE KAPITTEL Blz. 418. heeft twee deelen: 1. TJzzia rlp mnn van i»„„:„„ 'i«u iiuiivfcia, v» ut UNUUIU^ regeert voorspoedig en godvruchtig. Gelukkige oorlogen worden door hem gevoerd, en vestingen, door hem aangelegd ; sterkte zijner legermacht, en roem door hem behaald. 2. In zijn overmoed wil hii zich het nripst Prsnlian nnnmQtirvan ivonmn !.»•; .1.... i . - r muu.u.H^n, waaim 11ij uuur iicn hoogepriester word verhinderd, en waarom hij met meJaatschheicl U'ni'fl f rrnc I o rron . I T ' 1 • 1 • / r» •. "v"v*w » olKJX) va" uzzia s gescnieaeuis. (Ziie V Kon. 14. en 15.) HET ZEVEN KV TWINTIGSTE KAPITTEL Blz 419. heeft twee ripplpn • 1 .Tr>fl>orr. „„„ it 4 . - ——• avjuu vau gcirouw aan den waren godsdienst, regeert voorspoedig, bouwt vele sterkten, en maakt de Ammonieten eiinshanr o sir.+ i..- j • —j —™uii ticouiiieutjui». (Zie 2 Kod. 15). HET ACHT EN TWINTIGSTE KAPITTEL Blz. 420. heeft vier deelen: 1. Achaz, de zoon van Jotham, na den dood znns vaders koning gewordpn hpHi-iift . i,:» ..ji l" - . o o- > —"iciuui wurm uii geslagen door de Syriers, en door Pekah, den koning van Israël. hio wan TcKnól winl.ttnv. i 1 i . ■ ° . - * j.oiav.1 uuuncü ceuc grooie siacnting aan in Juda en voeren vele gevangenen weg. 2. Ken profeet vermaant hen', de i.uuS ic zeuueu. ö. xiy worat daarin ondersteuud door eenige aanzienlijken, zoodat het volk bewilligt en alle gevangenen viijlaat, die wel onthaald en naar Jericho terur' gevoerd worden. 4. Achaz, ook door andere vijanden in het nauw gebracht, zoekt hulp bij den koning van Assyrië, waarvan hij ofschoon het hem vele opoffering kostte, weinig voordeel geeft. Nader verslag der wanbedrijven van Achaz; slot zijner geschiedenis. (Zie 2 Kon. 16). het negen en twintigste kapittel Blz. 421. heeft drie deelen : 1. Hiskia, de zoon van Achaz, wordt konin" herstelt den waren godsdienst, en zet den tempel w eder open. Hii vergadert de priesters en Levieten cn vermaant hen in eene ernstige aanspraak, dat zij zich heiligen om den tempel te reinigen, en tot het waarnemen der godsdienst-plechtigheden in staat te brengen. 2. De Levieten voldoen aan dit bevel, en reinigen den tempel en de voorhoven in zestien dagen, waarvan zij den koning verslag doen. 3. l)e tempel-dienst wordt op nieuw ingewijd met offeranden en liederen. Getal der aangebrachte offer?, tot welker bereiding de Levieten de hand moesten leenen, vermist de priesters achterlijker waren ia het betrachten van hun plicht. (Zie 2 Kon. 18). HET DERTIGSTE KAPITTEL Blz. 422. heeft twee deelen: 1. Hiskia, een plechtig Paaschfeest willende vieren, noodigt daartoe niet alleen Juda, maar ook de overige stammen van Israël uit, door bidden en gepaste aanmaningen, tot den waren godsdienst wedertekeeren. Deze uitnoodiging wórdt door de meesten bespot, nogtans door sommigen aangenomen, terwijl geheel Juda daarin bewilligt. 2. Het feest wordt naar beliooren gevierd, hoewel eene maand later dan den voorgeschreven , ^i^choon er waren uit de andere stammen, die zich niet behoorlijk gereinigd hadden, worden zij echter op de voorbede de3 konings daarvoor niet gestraft. Wijze en blijdschap der feestviering, waartoe boven de gestelde zeven dagen, nog zeven andere worden gevoegd, eu hoe zij tiode welgevallen was. HET EEN EN DERTIGSTE KAPITTEL Blz. 423. heeft vier deelen: 1. Hiskia schaft de afgoderij af. 2. Hij maakt bestellingen omtrent den dienst en de inkomsten des altaars en 3. Omtrent de opbrengst van hetgeen aan de priesters en Levieten toekwam; de tienden en eerstellingen worden zoo overvloedig opgebracht, dat men ze op lioopen slapelen, en in voorraadkamers bergen moet. Op de bewaring en uitdeeliug daarvan wordt door den Koning orde gesteld. 4. Hiskia benoemt personen, om daarover opzicht en beheer te hebben, die zich daarvan getrouw kwijlen. Lof van Hiskia's godvruchtig gedrag. HET TWEE EN DERTIGSTE KAPITTEL Blz. 4-24. heeft zes doelen : 1. Sanlierib, de koning van Assyrië, legt zijn oogmerk aan den dag om Jeruzalem te belegeren. 2. Hizkia maakt aanstalten tot eene moedige verdediging. 3. Bezending, door Sanlierib van Lachis naar Jeruzalem afgevaardigd, om de inwoners der stad te verleiden, dat zij hun koning ontrouw zouden worden; lasterlijke redenen dier gezanten. 4. _ Nederlaag van Sanlierib, en verlossing van Jeruzalem; grootheid en roem van llizkia. 5. Hizkia's ziekte en wonderbare genezing; zijne hoogmoedige zelfverheffing, bij gelegenheid van een gezantschap des konings van Babel. (5. Slot zijner geschiedenis. (Zie 2 Kon. 18, JU en 20, zoo ook Jez. 36, 37 en 38). HET DlilE EN DERTIG sTE KAPITTEL B'lZ. 420. heeft vier dcelen : 1. Manasse, de zoon en opvolger van Hizkia, verlaat den waien godsdienst., bedrijft afgoderij en allerlei gruwelen hij valt in handen van den Assyrischen koning, die hem gevangen naar Babel voert. 2. Op zijne verootmoediging wordt hij weder in vrijheid en op den troon gesteld. 3. Hii verricht daarna vele voortreffelijke daden voor godsdienst en vaderland ; slot van Manasse's geschiedenis. 4. De regeering van zijn zoon Ammon, die den godsdienst verlaat; zijn jammerlijk uiteinde (Zie 2 lvon. 21). HET VIER EN DERTIGSTE KAPITTEL Blz. 427. hoeft, vier deelen : 1 Josia, Amons zoon, wordt koning en vernietigt den afgodsdienst, niet alleen in Juda, maar ook in Israël, zoover het nog beslaat; hij doet den tempel herstellen. 2. Bij deze gelegenheid wordt het wetboek gevonden en aan den koning voorgelezen. 3. l)e koning, verschrikt over de bedreigingen iler wet, doet bij de profetes llulda naar het toekomend lot van den staat vernemen; antwoord der profetes. 4. Josia vernieuwt, in eene plechtige volksvergadering, het verbond niet den Heer. (Zie 2 Kon. 22 en 23). HET VIJF EN' DERTIGSTE KAPITTEL Blz. 248. heeft twee deelen: 1. Beschrijving van een plechtig Paaschfeest, op bevel van Josia gevierd, en zijne aanspraak aan de Levieten, de vrijwillige bijdragen des konings en der grooten van Juda, en van al de plechtigheden, naar den eisch der wet in acht geuomen. 2. Onbedachtzame en ongelukkige krijg van Josia tegen den koning van Lgypte, waarin hij doodelijk gewond wordt. Zijn uiteinde, rouw over hem bedreven, en slot zijn geschiedenis. (Zie 2 Kon. 23). HET ZES EN* DERTIGSTE KAPITTEL Blz. 429. heeft vijf deelen: 1. liegeering van Joahaz, den zoon van Josia, die door Aeeho wordt afgezet. 2. Deze verheft, diens broeder Eljakim, ouder den naam van Jójakim, tot den troon. Nebukadne:er neemt hem gevangen ; slot zijner geschiedenis. 3. Korte en ongelukkige regeering van zijn zoon Jojachin. ^ 4. Zedekia wordt Koning, verlaat den godsdienst, valt af van Nebukadnezar, en er wordt, om alle gruwelen en goddeloosheden te st,rallen, een einde gemaakt aan het rijk van Juda, Jeruzalem verwoest, en het volk in ballingschap in Babel, die geëindigd wordt door de gunstige beschikking van den Persischen koning Gyrus. (Zie 2 Kon. 23, 24 en 25). HET BOEK EZRA, kan in drie hoofdstukken verdeeld worden. 1. Het bevel van Cyrus tot het houwen van een nieuwen tempel, en de aanstalten, die daartoe gemaakt worden; — tot Kap. IV. il. De hindernissen, die den Joden door de Samaritanen in den weg gelegd zijn, worden verhaald in liet iVde Kapittel. ILI. Hoe deze hinderpalen worden weggenomen; — van Kap. V tot aan het einde. HET EERSTE KAPITTEL Blz. 431 heeft drie deelen: 1. Vergunning van Cyrus aan de Joden, om naar hun vaderland terug te keeren. 2. Daarvan niakeD velen gebruik, begunstigd door de liefdadigheid van anderen. 3. Opnoeming der heilige vaten van den schat des ouden tempels, door Nebukadnezar weggenomen, en door Cyrus terug gegeven. HET TWEEDE KAPITTEL Blz. 431. heeft twee deelen: 1. Kegisler der wedergekeerden uit Babel, onder aanvoering van Zeruboabel; opnoeming van het gcheele i,etal van hen. 2. Vrijwillige gave voor den tempelbouw. HET DERDE KAPITTEL Blz 433. heeft drie deelen : 1. Bij het naderen der zevende maand, stichten de wedergekeerde Jodeu een altaar, beginnen daarop den offerdienst en houden het loofhuttenfeest. 2. Kr worden aanstalten "emaakt tot het bouwen van een nieuwen tempel. 3. Bij de Grondvesting van het gebouw wordt een feest gevierd, onder zeer "«rschillende aandoeningen der aanwezenden. HET VIERDE KAPITTEL Blz, 434. heeft vijf deelen : 1. De Samaritanen, naburen der Joden, willen deel hebben aan den tempelbouw, hetgeen hun geweigerd wordt. 2. Hierom leggen zij den Joden allerlei hinderpalen in den weg. 3. Zij belasteren hen bij het hof van Persië. 4. Brief der Saniaritaansche landvoogden aan den Koning, om het gevaar der herbouwing van Jeruzalem aan te toonen. 5. Antwoord des Konings, met bevel, om den opbouw der stad te beletten, waarop de verdere bouw des tempels met geweld verhinderd wordt. HET VIJFDE KAPITTEL Hlz. 435. heeft twee deelen: 1. Op aansporing der profeten Haggaï en Zacharia, vangen de Joden den gestaakten tempelbouw weder aan. (Zie hierover de profetie van llaggaï, Kap. 1 en 2 en Zacharia tot op net 5de Kap.). 2. De Persische landvoogden ondervragen hen naar den last, volgens welken zij hierin te werk gingen, waarop zij hun antwoorden, en verlof krijgen, om met bouwen voort te gaan, totdat er antwoord van den Persischen Koning zou gekomen zijn. Brief der Persische landvoogden aan den Koning, houdende het bericht der Joden, aangaande de verdunning van Cyrus, tot herbouw van den tempel. HET ZESDE KAPirrEr, W\z. 435. heeft, twee deelen : 1. Het bevelschrift van Cyrus tot herbouwing des tempels wordt gevonden. Bevel van Datius aan de landvoogden, dat zij den bouw des tempels niet verhinderen. Gift uit de koninklijke goederen tot bevordering van den eeredienst aldaar, strafbepaling tegen de overtreders van dit bevel en slot des bevelschrifts. 2. 'De bouw des tempels voortgezet, voltooid en de tempel ingewijd; plechtige viering van het Paaschfeest. HET ZEVENDE KAPITTEL RIz. 436. heeft drie deelen : 1. Geslacht en afkomst vau Ezra; zijn optocht naar Jeruzalem, volgens bijzondere vergunning van Arthahsasta, met vele priesters, Levieten, en andere Israëlieten. 2. Zijne aankomst te Jeruzalem, de reden daarvan, <n verslag zijner ervarenheid in. de wet en den godsdienst der Joden. Afschrift van het bevel' des Persischen Konings, volgens hetwelk aan Ezra volmacht gegeven wordt, om naar Jeruzalem te gaan, en de gaven en schatten daarheen overtebrengen, door den Koning en anderen aan het heiligdom geschonken; en om andere bestellingen te maken tot welzijn van zijn volk. 3. D'ankzegging aan God voor deze gunstige beschikking. HET ACHTSTE KAPITTEL Blz. 437. heeft vier deelen : 1. Optelling der priesterlijke geslachten, die met Ezra naar Jeruzalem togen. Ezra, geen Levieten daaronder bespeurende, ontbiedt eenige van hen, die hein worden toegezonden. 2, Vasten en verootmoediging, om den zegen van God over de rcize af te bidden. 3. Ezra stelt aan de priesters de vrijwillige giften ten dienste des tempels ter hand, met vermaning tot zorgvuldigheid in het bewaren daarvan. 4. Optocht uit de eerste legerplaats, aankomst te Jeruzalem, overgave der ingezamelde schatten, offeranden der wederkeeren, en uitreiking van Ezra's aanbevelingsbrief aan de Persische landvoogden. HET NEGENDE KAPITTEL Blz. 439. heeft twee deelen : 1. Aan Ezra wordt bericht gegeven, dat vele onder de grooten en de priesters zich door ongeoorloofde huwelijken hadden verontreinigd. 2. Hij bedrijft hierover openlijken rouw, ten aanzien van het geheele volk, en stort in het openbaar een gebed uit met boete, verootmoediging, en belijdenis dezer nieuwe schuld van het volk. HET TIENDE KAPITTEL Blz. 439. heeft vijf deelen: 1. Eene menigte volks verzamelt zich rondom Ezra en weent met hem. Seclianja stelt voor, het volk bij eede te verplichten, om hunnen vreemde vrouwen te verstooten. 2. Dit voorstel wordt aangenomen. Er wordt eene vergadering des volks belegd. 3. Daarin wordt het volk vermaand hnune uitlandsche vrouwen weg te zenden. Het gansche volk bewilligt, maar vraagt voor de uitvoering een noodzakelijk uitstel, en dat er maatregelen genomen worden voor de geregelde nakoming van hetgeen besloten is. 4. Wie daarover het opzicht hadden, en luie alles afliep. 5. Naamlijst der priesters, Levieten en anderen, die ook vreemde vrouwen hadden genomen. HET BOEK NEHEMIA, kan in twee hoofdstukken verdeeld worden. I. Beschrijft, wat Nehemia (een der schenkers van den koning Arthahsasta of Artaxerxes Mnemon), nog in Persië zijnde, ten opzichte van de Joden gedaan en uitgericht heeft, — tot het 3de Kapittel. 11. Wat hij in het Joodsche land ondernomen heeft, en welke andere zaken aldaar geschied zijn, — van het 3de Kapittel tot aan het einde. IIET EERSTE KAPITTEL Blz. 442. heeft twee deelen: 1 Nehemia ontvangt bericht van den jammerlijken toestand der Joden in Palestina en te Jeruzalem, dat hem diep bedroeft, en lot vasten en bidden aanspoort. Nehemia's gebed tot God. IIET TWEEDE KAPITTEL Blz. 442. heeft vier deelen: l. Nehemia, bij zekere gelegenheid, door den koning Arthahsasta gevraagd zijnde naar de oorzaak zijner treurigheid openbaart hem die. 2. Hij vraagt verlof om naar Jeruzalem te réizen tot opbouwing harer vestingwerken. De koning verleent het hem'voor een bepaalden tijd. Hij verzoekt en verkrijgt brieven van voorschrijving aan de landvoogden en anderen, die hem behulpzaam kunnen zijn. B. Hij vertrekt met een koninklijk geleide van ruiterbenden, openbaart den landvoogden zijn lastbrief, die den Samaritanen zeer mishaagt, en komt te Jeruzalem aan; hij bezichtigt in het geheim den staat der muren van de stad. 4. Hierna opent hij zijn last aan de overheden te Jeruzalem, en moedigt hen aan, om in weerwil van den spot en tegenstand der vijanden, de muren op te bouwen. HET DERDE KAPITTEL Blz. 2 VI. behelst de namen van hen, die de muren te Jenzalem herbouwd hebben, en kan naar het getal der sta 'spoorten in acht deelen worden verdeeld: 1. De schaapspoort. 2. De vischpoort. 3. De oude poort. 4. De dalpoort. 5. De mestpoort. t3. De fonteinpoort. 7. De paardenpoort. 8. De raadspoort. HET VIERDE KAPITTEL Blz. 445- heeft vier deelen: 1. Bittere schimpredenen van de vijanden der JoJen aangaande het ondernomen werk. 2. Nehemia's gebed. 3. Het werk wordt voorspoedig voortgezet. De Samaritanen, nog meer verbitterd, leggen lagen om het werkvolk te overvallen, en onder hen eene slachting te maken. 4. Hun aanslag wordt bekend aan J\ehemia die door zijne verstandige en moedige beschikkingen hunne listen verijdelt. Daarna wordt het werk met nieuwen moed hervat, doch zoo, dat een deel des volks steeds de wacht houdt, en zelfs de werklieden gewapend zijn, terwijl de aanzienlijken en overheden het volk voorgaan, en Nehemia door zijn eigen voorbeeld allen aanmoedigt. HET VIJFDE KAPITTEL Blz. 445* heeft drie deelen: 1. Nehemia verneemt, dat een deel des volks zwaar gedrukt gaat onder den woeker, dien de grooten van hen afvorderden. 2. iJit kwelt hem zeer, hij bestraft de grooten, en belegt eene vergadering, om hierover te handelen. Nehemia's aanspraak, in die vergadering gehouden, waarin hij hen vermaant de verpande goederen terug te geven, en den interest van het geleende kwijt te schelden; zij bewilligen hierin, en worden door een plechligen eed verbonden, om deze belofte na te kornen 3. Verhaal van Nehemia s onbaatzuchtige en onbekrompene handel- en levenswijze te Jeruzalem, waarvoor hij het loon niet van menschen, maar van God verlangt. HET ZESDE KAPITTEL Blz. 44f). heeft drie deelen; 1. De Samaritaansche opperhoofden trachten Nehemia, bedriegelijk, tot een mondgesprek uit te lokken, heigeen hij weigert; zij zenden hem een brief, om door leugenachtige geruchten hem vervaard te maken, dien hij kort en waardiglijk beantwoordt. 2. Zij huren leugenprofeten, om hem tot onbetamelijke verrichtingen door vrees te verleiden, maar hij bemerkt den gespannen strik, en valt er niet in. 3. Welke indruk de mare van de voltooiing des muurs op de omliggende volken maakte; verraderlijke gemeenschap van sommige grooten met den vijand. HET ZEVENDE KAPITTEL Blz. 447. heeft drie deelen: 1. Bestellingen, door Nehemia gemaakt voor de veiligheid van Jeruzalem, nadat de muur voltooid was. 2. Nehemia s zorg voor de behoorlijke bevolking van Jeruzalem; herhaling van het°geslachtregister, in Ezra 2 vermeld. 3. Vrijwillige gaven van de hoofden der stamhuizen. HET ACHTSTE KAPITTEL BiZ. 449. heeft drie deelen: 1. De zevende maand daar zijnde, vergadert het volk te Jeruzalem, waar Ezra aan hen eene plechtige voorlezing doet, uit de wet van Mozes, met bijgevoegde verklaring, dit met aandacht, ernst en aandoening wordt aangehoord. 2. Het volk, zeer weemoedig geworden zijnde, wordt vermaand tot vreugde, en houdt broederlijke maaitijden. 3. Het loofhuttenfeest wordt uitgeroepen, en met groote vreugde en ordelijk gevierd. HET NEGENDE KAPITTEL B'z. 450. heeft twee deelen • 1. De Joden houden een plechtigen boetdag, onder voorzitting der Levieten. 2. Het gebed der Levieten, bij die gelegenheid gehouden, bevattende erkenning van Gods groote weldaden, van ouds aan de natie bewezen, belijdenis van de zonden «n Hpn herhaalden afval des volks van God, verheffing van Gods lankmoedigheid in het dragen der overtreders, en billijking zijner rechtvaardigheid, in de toegezonden oordeelen, en eindelijke verstrooiing des volks, met bijgevoegde klachten over hun tegenwoordigen beklagenswaardigen toestand, door hunne afhankelijkheid van vreemde opperheeren, en bede om uitredding; vernieuwing des verbonds. IIET TIENDE KAPITTEL blz. 451. heeft twee deelen: 1. Namen dergenen, die het verbond verzegelden. 2. Waartoe de Joden, door dit verbond zich bijzonder verplichtten. HET ELFDE KAPITTEL Blz. 452. heeft twee deelen: 1. Een tiende deel des volks wordt bij loting, verplicht, Jeruzalem te komen bewonen, waarbij zich ook anderen vrijwillig'voegen; lijst der familiën, die zich te Jeruzalem nederzetten; °der burgers van Juda, van Benjamin, van de priesters, van da Levieten. Hoofden en opzieners des volks en der Levieten. 2. Woonsteden der overige burgers van Juda en Benjamin. HET TWAALFDE KAPITTEL Bl/5. 453. heeft drie deelen: \. Opnoeming van de hoofden der priesterlijke ordeningen, die met ZeruDbabel optrokken; der Levieten. Volglijst van hoogepriestei's, van Jo>ua tot Jaddua; opnoeming van de hoofden der priesterlijke ordeningen onder het hoogepriesterschap van Joiakim" bijzonderheden, betreffende de hoofden der Levietische geslachten. 2. Beschrijving der plechtige inwijding van Jeriizalems muur. 3. Bestellingen aangaande het richlig beheer van de inkomsten der priesters en Levieten. HET DERTIENDE KAPITTEL BIZ. 455. heeft vier deelen: 1. Nehemia voor eenigen tijd afwezig geweest zijnde, vindt bij zijne terugkomst vele misbruiken ingeslopen. Er waren Ammonieten en Moabieten tot de gemeenschap van Israël toegelaten, die hij weder daarvan weerde. Zelfs had de hoogepriester Eljasib voor Tobia, den Ammoniet, eene woning in de voorhoven des tempels ingericht; doch Nehemia drijft hem daaruit, en doet al zijn huisraad daaruit werpen, en zondert de vertrekken des tempels weder af tot hare ware bestemming. 2. Hij zorgt, dat de geestelijke schattingen weder geregeld worden opgebracht. 3. Hij zorgt, dat er o,i den sabbat niet meer gearbeid, noch koopwaren geveild worden. 4. Hij stelt de Joden te recht, die vreemde vrouwen hadden genomen, en verdrijft een priester, die een schoonzoon van Sanballat geworden was. Andere diensten, door hem aan vaderland en godsdienst bewezen. HET BOEK ESTHER, kan naar de voornaamste personen in drie hoofdstukken verdeeld worden: I. Wat er voornamelijk met Ahasveros eu Vasthi gebeurd is; II. Wat Esther is wedervaren; 111. Wat tegelijk met Mordechai eu Esther geschied is. HET EERSTE KAPITTEL Blz. 457. heeft drie deelen: 1. Beschrijving van langdurige feesten, en een prachtig gastmaal, door den koning Ahasveros aan de grooten zijns rijks, en de inwoners van Susan geg;even. 2. De koning wil, dat zijne gemalin Vasthi, die een maaltijd gaf aan de vrouwen, in de tegenwoordigheid zijner gasten verschijne, hetgeen zij weigeit. 3. De koning hierover vertoornd, verstoot Vasthi, na den raad zijner llijksgrooten te hebben ingewonnen, en geelt daarvan, bij een openbaar besluit, kennis aan het gansche volk. HEI TWEEDE KAPITTEL ISiz. 458 heeft drie deelen : 1. Toen de koning tot nadenken gekomen was over de verstootuig van Vasthi, werd hem als een middel, ter verkiezing eener nieuwe begunstigde koningin, geraden, de schoone jonge dochters uit zijn rijk te verzamelen, en daaruit eene keus te doen, hetgeen de koning goedkeurt. Verslag aangaande Mordechai, en zijne pleegdochter Hadassa of Esther. Esther wordt mede gekozen onder de jonge dochters voor de harem des konings, en verwerft de gunst van den kamerdienaar, terwijl zij hare afkomst niet openbaart, overeenkomstig het bevel van Mordechai. Mordechai's bezorgdheid voor haar. Hoe er met de jonge dochters van 's konings keuze gehandeld werd. 2 Esther wordt tot den koning gebracht; zij behaagt hem, en wordt tot koningin gekozen in de plaats van Vasthi. 3. Mordechai, een van de beambten des konings, ontdekt eene samenzwering tegen het leven des konings, en doet die door Esther aan den koning openbaren. HST DERDE KAPITTEL BI. 459. heeft drie deelen: 1. Verheffing van Haman aan het hoofd van al de staatsdienaren des konings, met bevel om hem koninklijke eerbewijzingen te doen. Mordechai weigert ze hem, te kennen gevende, dat hij een Jood was. tlaman, hierover verwoed, neemt voor alle Joden te verdelgen. 2. Hij onderzoekt door het lot, welke dag daartoe de gunstigste zijn zou, en beweegt den koning, een bevel uit te vaardigen, om tegen den bepaalden dag al de Joden om te brengen. 3. Het bevelschrift wordt opgemaakt, verzonden, en ook te Susan bekend gemaakt. IIET VIERDE KAPITTEL Blz. 4G0. heeft drie deelen : 1. Mordechai, kennis dragende van het gegeven hevel, maakt openlijk rouwmisbaar, gelijk ook door de Joden aan andere plaatsen geschiedt. 2. Esther wil Mordechai bewegen, om zijn rouwgewaad afteleggen, en laat naar de oorzaak zijner droefheid vernemen. Mordechai geeft aan Esther bericht van al wat er gaande was, en gelast haar bij den koning te gaan, en tusschen te treden voor haar volk; hierin maakt Esther zwarigheid, daar zij zich daardoor in doodsgevaar begeeft. 3. Mordechai echter dringt op nieuw met krachtige redenen bij haar aan, waarna zij bewilligt, aocn voorat een vasten van ai ae Joaen in busan verlangt, om op hare gewaagde onderneming zegen te erlangen. HET VIJFDE KAPITTEL Blz. 461. heeft drie deelen: 1. Esther verschijnt ongeroepen voor den koning, die haar met welgevallen ontvangt, den gouden schepter toereikt en belooft haar alles intewilligen, dat zij verzoekt. Esthers verzoek bepaalt zich, om den koning en Haman bij zich ter maaltijd te noodigen, dat wordt aangenomen 2. Op den maaltijd vraagt de koning andermaal Esthers begeerte, die hem en Haman tot een tweeden maaltijd noodigt, belovende alsdan haar verzoek te zullen inbrengen. 3. Haman verlaat vroolijk het hof, maar Mordechai ziende, die niet voor hem opstaat, ontsteekt hij in geweldigen toorn, eu vergadert, toen hij te huis kwam, zijne vrienden, somt al zijne grootheid op, maar meldt hoe alles verbittert wordt door Mordechai s trotschheid. Men laadt hem, van den koning de doodstraf van Mordechai te verzoeken, en nu reeds den balk opterichten, waaraan men hein hangen zal; hetgeen door Haman wordt goedgekeurd. HET ZESDE KAPITTtL Blz. 4l>l. heeft drie deelani. Des nachts na het eerste gastmaal laat de koning zich de Rijks-kionieken voorlezen, waarin gevonden wordt, hoe Mordechai de samenzwering tegen het leven des konings ontdekt had. De koning, vernemende, dat hij hiervoor nog geen belooning ontvangen had, vraagt aan Haman, welke eer men dien man moet aandoen, dien de koning op liet hoogst vereeren wilde. 2. Haman, ineenende, dat hij de bedoelde persoon is, vraagt voor ü zulk eon gunsteling koninklijke cerbewijzingen. De koning gebiedt I 11 aman. deze PfirbPWll/inerpn aan \1 Anrinnk..: i ® ». Iioorzaiiml. 3, IU-m. u?„rig l1»iiw™,.r^kSeas» het zevende kapittel Blz', 46 -2 heeft drie deelen = 1. Op den tweeden maaltijd vraagt de konin" m°To™Tt ïtmV{ »Va.1 Z'j ',e«oe't- Esther openbaart hem haren pn hit ï i ' n 'e nalie dreifcrt' 0,1 V1'aa^1 üm haar leven en het even b.a,, volks. 2. Op de vraag des ko.iings, wie de man IS, die (lat OïlllP: hpHnrlit li.irl tt. .• . .. hócfopff 1^1 • i . ■ "J Uitman, aie van schrik beste. ft. I e koning verlaat in gramschap de zaal; Haman in zijn aan Ho0^ ^ , hf.t. le.ven ,e bidden, overtreedt den eerbied, -»d« ^°ninS,u verschuldigd, en de koning hierdoor nog woedender voor ï . . • zlJ.n,,looJ- 3- "ü wordt gehangen aan de paal voor Mordechai opgericht. l ' en wenschen naar den dood. L'elooft hom uitkomst ,i. i . , loon der vroomheid en beweert Hit min,,, „,11 » "ol zekere spoed omkomen. Hij bren-t Lnl f goddeloozen in den rampzicht aan hem geopenbaard" ten H i J' eeu nachtge- een sterveling, zich ove God' ro ' rl ",e,?a"d> veel mm hebben. ' rechtvaardigheid kan te beklagen het vijfde kapittel 13 z. 409 s«t.tï8ngé„ve„™iUdn S'bt'ne« H"»- »s den voorspoed der godddoozm ouder" het"oo« S MiTiT i""" aan zich tot God te wenden, wiens alimrht o°' -V 1 sten nood te redden, hij beschrijft 3 h-Z? den g^root- tafereel van hel geluk des mensch'en, die door Po l T' een.scho°n na voorafgegane, en betamelijk doorgestane kastydfng° het achtste kapittel 151z. 463. het zesde kapittel heeft drie doelen: 1. He koning schenkt aan Hstlier de goederen jan Haman. waarvan zij Mordechai in het bezit stelt, wien ook Hamans eerepost ten deel valt. 2. Esther doet den koning eene nieuwe bede, tot herroeping van het bevelschrift, om de Joden uit te dfilffpn Dfi L nn nrr rrn/-»ff I.V»u« u . . . . " UU1 uu ... » v- ".,, ~ aan i.aiuei en Aioraecnai de macht om schrift1 Ti n' Wei'k tö ste,llcn' tl,r veriJdeli"g van een bevel¬ schrift, dat overigens onherroepelijk was. Nieuwe bevelen worden uitgevaardigd, waarbij den Joden veroorloofd wordt zich bijeen te om'wrv ''''(P",!et SleChtS ,t0t verdediSi"g van hu" leven, maar ook nen,en va" h,;nne vijanden. 3. liooge verheffing van Mo.dechai, en aanzien der Joden onder zijn bestuur. het negende kapittel Blz. 463. heeft vier doelen : 1 tnnn * rlnph'rtiij.% j.. — j i mi , „ ; «cimciiuc ut,! uer iwaanae maand gekomen was, oefenden de Joden wraak aan hunne vijanden, die met tegen hen bestand waren. il. Zij dooden in de stad Susan vijf honderd man en de tien zonen van Haman. Esther verzoekt en eikrijgt van den koning nog één dag der wraak te Susan, waarop 110£T i Hl» hnrinofn Ainl.-Ai.mn - i _ . . * •i n , r j . , "«""aus zonen woraen opgehangen. G®tal d,e'; gedooden in de overige deelen van het Persisch rijk *. Vreugdeleesten gevierd op den veertienden en vijftienden dier maand. Instelling van het Purimfeest, door Esther en Mordechai met 0Pgave van den aard en de redenen van dit feest, en beves- ouderhouden' woMt. ^ e« het tiende kapittel Blz. 4H5. heeft hvee deelen: 1. Ahasveros legt zijn land nieuwe schattingen 0 1. z i\Tnrrlopnai'c nmMkA.'/l „1 i. . •. * — giui/iuciu cm mui uezer gescnieüenis. Wi /U:o heheist het antwoord van Tr*K i-_* I tegen het verwiit van n.,rr«,i„i.j j_. ienl..,I« Verdedigt hii zich groot zijn. 2. Wenscht1^»^,- den "ooT„'T zee'' en betuigt, hoe hij zich troosten kan met ziin tn^ 'laar &°ods wil' ontschuldigt hij op nieuw ziin on^dniH d M d geweten, d. Verdie hem een 4' Beschuldigt hii Élifaz" dragen wil, van huichelarij en onbaZhartigS.naam trooster het zevende kapittel j3]z 47q waarhij hij zich toch nog troost met zijn goed"|eweten." ^ Z°üden' het aciittte kapittel ]3jz ™t%i\'etud° dee1»' '• herhaling »„i Job deze groote zoude, waarin,.,!,, „i, ^ e vermamng, dat zal belijden en vergeving v n ' ,Vem'eud heeft, het negende kapittel j31z 47 j bevat de rede van Job. in twee dppion • 1 n r-j, , ••. en rechtvaardigen met kruis «1 I / ook d« vromen schuldig,ng van El£ enTüdad.ü " beZ°ekt' e" dit teSe» be" HET BOEK JOJ3, kan geschikt in drie hoofdstukken verdeeld worden. 1. De toestand van Job, eer hij kwam onder liet kruis of de tuchtiging des Heeren, — Kap. 1 tot vs. (j; 31. Het kruis zelf, en wat daarbij geschied is, van Kap. 1 vs. 6 tot Kau. 42 vs. H) • III. De toestand vau Job 11a de bovengemelde ellende,— ivaji. 42. HET TIEND li KAPITTEL 13Iz. 472. behplst rlp rmlö vni frtk < .... [ aan God Haai'' i-!^t0C.!?„i.n0.cht.wet®"' waarom hij in 1 h yL:eU ? ■? ?0S en. bewust is. 2. Vertrouwt | vechting zal verlossen 3 Klaa^l h^f' U'J 1,e,n Van diü aa«" uitwendigen nood. ' ' 0 J P "lcmv ovrer '«wendigen en het elfde kapittel ISlz. 472. het eerste kapittel I51z. 4(iö. heeft drie deelen : 1 beschrijving van Job, in zijne godsvrucht, zijn huisgezin en tijdehjken voorspoed; zijne godsdienstige en vrome gezindheid, 111 een huisselijk tooneel voorgesteld. -J. Voorstelling van een Hemelraad, waarin de Satan ook verschijnt. Deze, naar Jobs deugd gevraagd zijnde, oppert het vermoeden, dat zij uit baatzucht ontstaan is, en in tegenspoel bezwijken zal. Le Satan ontvangt inacnt. 0111 Jobs huisffezin pn fnprloron t«.. r, , «umctaaicu. xeuiievoiffe daarvan \vordt Job op één dag van al zijne goederen en ook van zyue kinderen berooid, b. Voorbeeldige ondei werping van Job in zijn voorbeeldeloos ongeluk. bevat de rede van Zofar, in drie deelen: 1. Verhaalt hii • 1 u t xssïm het twaalfde kapittel bh. 473 zSEfjStSLr •» Je »kl«'h. »aii Sr TTTie" T JeiSid^ „tèS-u het dertiende kapittel Blz. 473. het tweede kapittel Wz. 4(3 7. heeft vier deelen: 1. in eene tweede hemelsche raadsvergadering verschuilt <l» Satan «.o,l«pnm „„.„i, • , . 8. P , . t . vau uou ondervraagd, of hu nu overtuigd is van de oprechte godsvrucht van Job? üe Satan antwoordt, dat Jobs deugd bezwijken zou, wanneer zijn leven in gevaar werd gebracht; waarop hij van God de macht ontvangt om zijn lichaam aantetasten, doch zijn leven te sparen. Job wordt'met booze zweren geslagen en tot de uiterste ellende gebracht 2 Ziirie vrouw, in hare mismoedigheid, bespot hem, en spreekt van God te verlaten. 3. Zij wordt door hem bestraft met woorden, die de verhevenste godsvrucht ademen. 4. I rie zijner vrienden komen uit andere Gewesten om hpm tr> trnnctnn o». ,\~ <. . « -- -w iiiucii uu uicjutj zijner euenue ziende, zitten zij radeloos neder, zonder hem één woord toetespreken. het derde kapittel Blz. 4t)7. heeft drie deelen: 1 Job barst uit in eene bittere jammerklacht waarbij hij zijn geboortedag vervloekt, en in dichterlijke beelden velerlei verwenschingen daartegen uitspreekt. 2. Of, indien hii dan toch geboren moest worden, wenscht hij gestorven te zijn, eer hij liet licht Mimcif' iniiuv n H u „ ... J. } J A ueii siaat aes doods als een toestand van volk men gelijkheid, wenschelijk vooral voor den ongelukkige wiens jammer en ellende 111 het graf een einde nemen, d. i ij beklaagt zich, dat God zijn leven verlengt, en hem door den dood niet vei lost uit zijn akeligen toestand. 1 u, -a? 1 * j # habolof Vl /-.♦ n..»l T I " ,V7 "Cl >='VU1J. van JODS antwoord, ter wederle^ino- d,f h,i goddeloos geweest is, in vier deelen: 1 n/ZI f! 5'- . J betmgt hij terstond zijne begeerte, om zijne zaak voor denrechter- 3 Tn!, ■ , , . door 1,011 euvel zou worden afgenomen d. Ti oost hij zich zeiven in zijn heil (den beloofden Messias) iïï hij tegen de zware aanvechtingen Messias.; 4. liidt het veertiende kapittel Biz 474 Xtsr ira k % zich zijne zondige zwakheid herinnert, en bekentdat "hii 7^ ^ t'"J tijdehjken dood geen hoop heeft, of daarvoor veil'i- is. " het vijftiende kapittel Blz. 4 75. behelst de rede van Fi;f„, ^ ui;,., . _ —. ju u 11c ueeien : i. ue inleiding, waarin werken ^nagedachten b®str^ldn wfgens zijne trotsche woorden, onscliuldig is. pLSfSÏ X VSS^L'tJSt asïisöa 451^ »- - -» s HET ZESTIENDE KAPTTEL BiZ. 475. het vierde kapittel Blz. 4(i8. bevat de rede van Ëüfaz in twee deelen: 1. Ue noodzakelijke en schuldige plicht eens vriends. 2. Hij berispt Job over zijn ongeduld zijner vrienden 2 KI . ?over de onbeleefde vertroosting J het ander on S R g VJ. 0Ver.Z)J,ie ellende, en noemt het een eenmaal al i« hóf V1J.St 5'J Z'J"f onschuld. d'e hij hoopt, dat eenmaal, al is het na zijn dood, aan het licht zal komen. HET ZEVENTENDE KAPTTEL Blz. 476. Iwaïhlf deelCn ' ivKlaafft 3°ï over ziJ" lichamelijken nood, zijne worit 2 KImÏÏ n""' Wfar,bV t0^h steeds de'troost gevoegd . Klaagt hij over velerlei aanvechtingen. HET ACHTTIENDE KAPITTEL Biz. 470. behelst de rede van B.ldad, .n drie doelen: 1. De inleiding, waarin Biidad den vromen Job berispt, en hem beschuldig van hoovaardii en boosheid. 2. Veracht hij Job. 3. Voert hij een valseh bewiis aan, dat Job onder de goddeloozen moet gerekend worden ' HET NEGENTIENDE KAPITTEL Blz. 477. behelst het antwoord van Job, in twee deelen: 1. Het aandoenlijk verwijt over de onredelijke woede zijner vrienden tegen een ongelukkige. tegen w,en UJ niets konden inbrengen dan hatelijke gevolgtrekkingen, uit zijn ongeluk zelf afgeleid. 2. Worden de oorzaken van dit verwijt verhaald, omdat God hein namelijk zonder dat onrecht gedaan heeft (dat is onrecht heeft laten doen, gelijk het vervolgens vei klam d woidt), en omdat hij op God, zijn Heiland, hoopte. ° het twintigste kapittel Blz. 477. bevat de rede van Zophar, in twee deelen: 1. Hij ontveinst niet dut drilt en toorn hem andermaal in het strijdperk voeren 2 HH hó antwoordt Jobs hoogen triomf met diepen smaad, 6n beschouwt dien als den voorbode var. 7.;,, eu üeSLnou\\t zx*2SL*> het een en twintigste kapittel Blz. 478 bevat het antwoord van Job, op de voorafgaande beschuldiging, in vier deelen: 1. Joh heo-int. mof i,of _ . • 1 ® i , .... zijne vnenaen om rrphnnr pn •im-trlftnKf O u:: ... .. . . J. k i TTT Ti -TT r. i 1[K v,aa«r' versciioomng voor ziine billijke klachten, uithoofae der diepe ellende, die hem getroffen had. X WprWlorrf . ; * l-.1 . O.. T l J TV ,ö J' neen wiuen Dewijzen, dat het tre UK der POfl li Mr in7.pn snnArltr. . ::i i i i ü,i j ■ i 1 ••,m -'-. .ö terwijl uet daarentegen bekend is, dat zij dikwijls lang in voorspoed verkecren, en de vromen somtijds spoedig in kruis en lijden omkomen. 4. Het wgbiuu, waarin jou zien verontschuldigt. het twee en twintigste kapittel Blz. 479. behelst de rede van Elifaz, in drie deelen: 1. Verwijt Elifaz Job dat hij zich te vergeefs uitsluit van het getal der goddeloozen' 2. Wil hij bewijzen, dat Job goddeloos is. 3. Vermaant lui hem tot boete. J het drie en twintigste kapittel Blz. 4s0. Deze rede vati Job heeft drie deelen: 1. Klaairt lm zijne groote smarten. 2. Bewijst Job zijue onsehuld uit het ire- ^iiinrPiiiü van (\,,i\ »n vu n nü» ^J .1 ir < . .. ö u,olliW "j" geweien, ó. niaagt iiii we- cieioin in de aanvechting over zijn zwaar lijden. het vier en twintigste KAPITTEL Blz. 480. heeft twee deelen: 1. Wederlegt Job de rede van Elifaz, dat God de boozen altijd 111 dit leven straft, daarentegen bewijst hij dat zij dikwijls ongestraft blijven in dit leven, en eindelijk zoo sterven dat men geen smart aan hen gewaarwordt. 2. Bewijst Job dat' God daarom met onrechtvaardig is, daar Hij hen daarna' voor eeuwig stratt, tegenover welke eeuwigheid hun vorig leven eerinote achten is. 0 0 het vijf en twintigste kapittel B!z. 481. heeft twee deelen: 3. Bildad beschuldigt Job van laster daar hil zich voor Gods majesteit beroemt niet goddeloos te zijn, terwiii toch niemand onschuldig is. 2. Besluit hij uit het gesternte, dat hij onrein is. het zes en twintigste kapittel Blz. 481. heeft twee deelen: 1. Beschuldigt Job Bildad, dat hij hem in ziin 1100a mei vertroosten, maar slechts verschrikken wil. 2. Roemt mj Z.CU ue iuajusieu uous, wegens zijne Alwetendheid en Almacht HET ZEVEN Ü* TWINTIGSTE KAPITTEL Blz. 4S1. heeft twee deelen: 1. Verdedigt Job nog eens zijne onschuld < >M>n r\ n o c» n b I •» n 1. + r.m.m. .tl,,'» I o H" 1 1 .... « uuunwuiu /.ajiici vncuucu. z. vv eaeriegt lui de teo-enweminff der vrienden, en hp.wii&t a„ . ° - -o --- > — —..uuu uuü ue vromen soin- tijds niet plagen bezoekt, door de tirannen en vervolgers ■ maar toeli zul er eindelijk fpnA nmlppnVr. ,1 i ^ 3 . * —v yiaaio viuucii, en net ereweia rlfiv .-rnn^o mot r. „i.nf ... 1 < t > ° v.w iii^u ai/iai, maar ue onscüula der vromen met. PiiVfin i.&cr&n iiftrn'rtMon umio)»» PU1UCU, HET ACHT EN TWINTIGSTE KAPITTEL Blz. 482 heeft twee deelen: 1. Wijst Job aan, dat de natuurlijke dingen wel cenisrzins lilt njitmir nLri» nnr/al-o» i_ J . °.
| 18,531 |
MMUBVU02:000010235_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,856 |
Bilderdijk herdacht door Mr. Isaac da Costa in eene redevoering gehouden op den 11 october 1856 by gelegenheid der eeuwfeestviering van des grooten dichters geboortejaar, door de Rederijkerskamer, opgericht te Amsterdam ten jare 1844
|
Costa, Isaac da
|
Dutch
|
Spoken
| 8,109 | 14,969 |
BILDERDIJK HERDACHT. BILDERDIJK HERDACHT DOOR Mr. isaac da costa IN EENE REDEVOERING GEHOUDEN OP DEN 11 OCTOBEK 1856 BY GELEGENHEID DER EEUWFEESTVIERING VAN DES GROOTEN DICHTERS GEBOORTEJAAR, DOOR DE REDERIJKERSKAMER, OPGERICHT TE AMSTERDAM TEN JARE 1844. HAARLEM, A. C. KEUSE3IAN. 18 5 6. GEDRUKT BIJ A. C. KBUSEMAN. Mijne heeren leden dezer amsterdamsche rederijkerskamer,, wie de eerbied voor de nagedachtenis van een grooten landgenoot tot het aanleggen dezer feestelijke zamenkomst opwekte! en gy allen die, gedreven door een zelfde nationaal eergevoel, uwe zamenstf.mmjng met een zoo edele gedachte kwaamt uitdrukken en tot den luister dezer feestviering medewerken door uwe hoog geschatte tegenwoordigheid , Zeer aanzienlijke vergadering, veel ge- eerde hoorders en hoorderessen! Verscheidenheid van lotbedeeling strekt, over de grenzen heen van dit leven, zich ook tot de nagedachtenis en waardeering van merkwaardige mannen uit. Niet van al die vaste sterren aan het firmament van wetenschap en kunstvermogen straalt binnen gelijke tijdruimte het licht en de glans op ons af. Niet van alle historische namen volgde even spoedig de erkenning op den arbeid, of naar verdiensten de roem. Yan dichters in het byzonder geldt de opgemerkte waarheid niet het minst. Daar zijn er,— en van den hoogsten rang, — die reeds bv hun leven, ja schier 1 bj de eerste optreding voor Wnne tijdgenooten, een lof verwierven, door het nageslacht straks bevestigd, of nog hooger zelfs opgevoerd. Anderen schijnen eerst liet dal der miskenning, der onberoemdheid, te moeten doorworstelen, eer dat een meer bevoegd of beter ingelicht nageslacht hun gerechtigheid wedervaren doet. Deze laatsten doorgaans behooren tot leeftijden, die als de morgenstond van meer verlichte en beschaafde eeuwen kunnen aangemerkt worden, en die in hunne reusachtige forschheid meer in staat schijnen geweest genieën voort te brengen, dan te huldigen. Voorbeelden van dergelijke, eerst na hun eigen leeftijd recht bekend gewordene, naar eisch gewaardeerde uitnemendheden, biedt het Zuidelijk Europa ons aan in zijnen Dante, het Noordelijke in zijnen Shakspeare, ofschoon aan genen reeds onmiddelijk na zijnen dood, van zijne Elorentijnsche medeburgers en voormalige vijanden schitterende hulde bewezen werd, en voorzeker de Britsche Dramadichter door eigen tijdgenooten meer genoten en begrepen geweest schijnt te zijn, dan nog voor ettelijke jaren ondersteld plach te worden. Dichters, intusschen, dadelijk en ten volle door eigen tijdgenooten op prijs gesteld, behooren in den regel tot reeds beschaafde, in kunst en kunstsmaak geoefende eeuwen, als die b. v. welke naar Pericles, Augustus, of den Veertienden Lodewijk zijn genoemd. En ook aan de achttiende en negentiende eeuw behoefde daartoe de bevoegdheid niet te ontbreken, en hare mannen van naam hebben doorgaans, om recht te verkrijgen, geen beroep zoo zeer behoeven te doen op het nageslacht. Maakt hierop het buitengewoon Vernuft, ter vereering van wiens gedachtenis wy hier te zamen kwamen, eene uitzondering, de oorzaken van het verschijnsel zijn aan te wijzen in de gantsch eigenaartige verhouding, waarop dit sieraad zijns Vaderlands tot dat Vaderland in meer dan ééne betrekking gestaan heeft; eene verhouding, even ongewoon en merkwaardig als zijn leeftijd zelve merkwaardig en aan ongewone verschijnselen rijk is geweest. In eenen tijd van zoo talloos onderscheidene en strijdige richtingen op godsdienstig, op politiek, en zelfs esthetisch gebied, en dat nog wel binnen de enge grenzen waarin het Nederlandsche volk, zijne taal, zijne letterkunde, zijne Europeesche bekendheid in 't geheel, zich beweegt, mag het den opmerkzamen menschenkenner niet grootelijks verwonderen, dat de man, die wel nimmer, op w elk gebied dan ook, als tolk of leider van meerderheden is opgetreden, by zijn leven voorzeker, noch als Staatsburger, noch als Geleerde, noch als Dichter, by uitnemendheid populair is geweest. Van die miskenning, door niemand misschien op dit oogenblik ernstig ontkend, worde aan deze plaats door niemand en aan niemand een verwijt gemaakt! Vordert ook het recht der Geschiedenis, dat het pleit tusschen den Dichter en de ongunst van tijd- en landgenooten met bescheidenheid aangeroerd, met onpartijdigheid hier of daar herinnerd worde; — heeft ook meer dan eens deze mond niet zonder de gevoeligheid van een dankbaren boezemvriend en discipel, niet zonder de warmte eener met geheel zijn levenservaring als te zamengegroeide overtuiging, zich in dat pleit gemengd; —gy hebt hier, gy hebt heden ook voor het anders billijkste verwijt den toegang moeilijk gemaakt. Maar juist die zoo teedere personele betrekking zou, ware het ook anders mijne neiging, my van alle overdrijving en lofprijzing by deze feestelijke gelegenheid moeten verwijderd houden. Behalve toch, dat niemand meer dan de Spreker zelve voor oogen kan hebben, hoe weinig eensdeels de wezenlijke nederigheid, andersdeels misschien ook de fierheid van den grooten Dichter in dergelijke eerbewijzing behagen schiep, zoo zoude ik, my daarin toegevende, veeleer vreezen voor ik weet niet welke eene natuurlijke te rug werking, die de bedoeling van dezen dag eer mocht benadeelen dan bevorderen. Ik ben Toehoorders! onder de leiding van den God mijner vaderen, aan Bilderdijk het hoogste verschuldigd, wat op deze aarde een mensch den anderen te danken kan hebben. Van die wel- daad, bovenal, is de aart onvereenigbaar met elke overspannen vereering, waartoe dichterlijke ingenomenheid met dichterlijke verhevenheid anders zoo ligt vervoeren kon. Mijne Feestrede kondigt zich dan ook (het zij verre!) geenszins aan als een soort van Betoog, hoe op het gebied van poëzy, door veelvuldige hooge begaafdheid , uw Bilderdijk een gantsch e e n i g e is geweest. Zelfs niet als de voornaamste onder Europeesche of Nederduitsche Dichters heeft zy voor, hem op dezen zijnen plechtigen gedenkdag uit te roepen. Tk matig my dergelijke rangbepaling te dezer plaatse niet aan. Ik heb voor die vermetele uitdrukking: e e n i g, waar het bloote stervelingen geldt, geen hart. Daar bestaat voor my maar één gebied, waarover een zon is opgegaan en schijnen zal blijven, die, in waarheid eenig, geen ander, geen gelijk, zelfs geen minder licht naast of onder zich gedoogt aan het uitspiansel, door li aar beheerscht. De wereld van kunst en schoonheid, van genie en wetenschap, kent slechts een sterrenhemel, waarin ja! met zeer onderscheiden schittering, op zeer onderscheiden afstanden, van zeer onderscheiden omvang, toch ontelbare lichten in allerlei standen en groepeeringen, te gelijk hunne plaats hebben. Het geldt hier geen recht op monarchy, maar op pairschap,— op pairschap, het zij dan door meer of minder aanzienlijk grondbezit gesteund, met hooger of nederiger titel versierd, op oudere of latere herkomst fier. En zoodanige pairs zijn, op het gebied der kunst, onder elkander alle dichters, die inderdaad dichters zijn. Wat ik u kom noodigen, by deze feestelijke gelegenheid met my te ondernemen , is het werpen van eenige blikken op althands enkele der eigenschappen waaruit, later, de plaats en de rang zoude mogen bepaald worden, welke onder die aristocratie der kunst, onder die lichten aan den dichterlijken hemel, toekomt aan Nederlands Bilderdijk. Wy vragen tot dat einde uwe aandacht voor eenige herinneringen omtrent den aanleg beide van dat Vernuft en van dat Gemoed, omtrent zijn leven beide uitwendig en inwendig, omtrent zijn dichtergave en waarde in haar zelve, en in verhouding tot doorluchtige Mededichters en Mededingers uit vroeger en later eeuw. Volgt my, bid ik, zonder my aan de uitgesprokene orde al te streng te binden, met uwe welwillende oplettendheid in de poging om door dien weg niet alleen den dichter van naderby te ïeeren kennen, maar ook den mensch. Van oud-Nederlandsche herkomst, uit een echt en oprecht Amsterdamsch geslacht, zag in het herfstgetijde van het zes-en-vijftigste jaar der vorige eeuw Willem Bilderdijk, zoon van den Doctor, ook Dichter, Isaac Bilderdijk, liet licht. Van iets buitengemeens in velen getuigden reeds de eerste levensjaren van den in alle opzichten sedert zoo buitengewoon gebleken man. Dat buitengewone openbaarde zich al ras in den aanleg zoo wel van het karakter als van het verstand. Jegens ouders (by voorbeeld) en ouderen van jaren gehoorzaam en eerbiedig, ja van nature schroomvallig, schemerde tevens by hem in woord en daad een gantsch eigenaartige zelfstandigheid en oorspronklijkheid van geest, reeds in de vroegste kindschheid door. Vroege rijpheid, wel te onderscheiden van ziekelijke vroegrijpheid, maar veeleer de vrucht van sterke ziels- vermogens en eene volheid van innerlijke geest- en levenskrachten, kenmerkte zich by het stille en gevoelvolle knaapjen, in het peinzen en nadenken over verhevene voorwerpen, over vraagstukken en raadsels uit de wereld die ons omgeeft, — de diepste oorzaken harer verschijnselen, — den aart van-ons menschelijk bestaan en het eigenlijke onzer bestemming, — ons z ij n en bewustzijn, — onze betrekking tot God en het medeschepsel. Straks, — ook dit ongeloof baar vroegtijdig, — breidde zich die innerlijke wereld van denken en gevoelen by het wonderlijke kind wederom verder en dieper uit door het turen op prenten en boeken, — het hangen over, allereerst, zijnen Bijbel en zijnen Cats. Te gelijk gaf hy, in dien zelfden nog tederen leeftijd, aan oog en hand gedurige bezigheid met schoonschrijven, teekenen, boetseeren, en tal van andere liefhebberijen, in welke hy in later leeftijd een zoo geoefende Meester is geweest, terwijl tevens de toekomstige Wisen Bouwkundige door opmerken en doordenken reeds in hem rijpte, en zich al vroeg ook in deze richting de eerste vruchten ontwikkelden dier krachten van vlijt en van vlugheid, van orde en genialiteit, die al zijn latere werkzaamheden en geheel zijne wijze van werken karakteriseert. Veelal eenzaam, afgetrokken, onder het gewicht van eigene overstelpende gedachten gebukt, ofschoon ook wederom by tijden in de vrolijkheid der kinderjaren gaarne deelnemend, vormde hy voor het meest zich zeiven, en schiep hy zich een soort van eigene wereld in zijn binnenst, waarin hy meende zich altijd vrij en ongestoord te zullen kunnen bewegen. Eerst veel later werd door geregelde studie en opleiding die zelfvormiug, — door meerder omgang en aanraking met menschen die zelfgemaakte wereld, — in zijn binnenste gewijzigd, schoon de sporen van beide in dien lateren leeftijd nooit uitgesleten zijn. Alzoo door ouders en omgevingen meer geliefd dan begrepen, meer ontzien dan doorzien, zag hy al vroeg by zich zeiven naar eene bepaalde levensbestemming uit, en meende hy, voor dat nog het twaalfde jaar bereikt was, die ook in de militaire loopbaan gevonden te hebben. Naar deze zag hy verlangend uit als naar eene sfeer, zoo hy meende, van geest- en lichaamswerkzaamheid, waarin hy voor zijn aangeboren moed, zijne voorliefde tot ordening en overleg, zijne neiging beide tot gehoorzamen en tot gebieden, tevens ook, en bovenal, voor zijn wiskunstigen aanleg, de rechte gelegenheid ter oefening en plichtbetrachting vinden zou. Doch geheel deze droom zijner kindsche dagen ging op den even genoemden leeftijd in een ongemak te loor, het gevolg van een trap op den linker voet door een speelmakker hein toegebracht, door de uitwerkselen waarvan hy jaren lang aan legerstede of slaapvertrek gebonden bleef, en in dezen wederom zoo geheel ongedachten weg zijne stille overdenkingen en onderzoekingen voortzette. Van dichterlijken aanleg toonde zich in dezen eersten jeugdigen leeftijd naauwlijks nog van tijd tot tijd een weinig beduidende sprank. En toch! vervuld alreeds van dien geest, die den echten dichter maakt, — van dien voorraad van kennis en inzichten, waardoor uit de hand eener levend-werkzame verbeelding die geest gevoed wordt, — werd nog alleenlijk de vonk gewacht, die de schitterende vlam eens zou doen opbruischen, — de beslissende aanleiding, waardoor dat vernuft, voor zoo veelsoortige krachtoefeningen bewerktuigd, eene bepaalde bestemming zou ontfangen, en zich in een voortdurende richting beginnen te bewegen. Het Anch' io son pittore bleef niet eindeloos uit. Dat het by hem uitgelokt werd door de verschijning der nieuwe Psalmberijming in 1773, heeft ons de Dichter zelf in zijne schriften te kennen gegeven. Straks werd de nieuw ontdekte kracht aan uitgeschreven prijsstoffen van meer dan één poëtisch Genootschap beproefd, en al dadelijk de gouden medaille, met nog een zilveren eerepenuing voor een tweede ingezonden vers op het zelfde onderwerp, door den achttienjarigen jongeling behaald, die intusschen zoo weinig van dergelijke zegepraal gedroomd had, dat de naam des Schrijvers, by het motto niet gevonden, eerst door een openlijke aankondiging moest worden uitgevorscht. zijner politieke gevoelens en de stoutmoedige uiting daarvan in woord en daad, in 1795 ten lande uitgedreven, moest wederom gedurende een tienjarige ballingschap de oefening der Dichtkunst, met hoe veel kracht en warmte ook aangehouden, een ruime plaats laten aan dat geven van lessen en collegiën in allerlei vakken van kunst en wetenschap, dat hem op vreemden bodem het sober brood voor gade en kroost heeft verschaft. Te rug geroepen straks onder den edelen Butger Jan Schimmelpenninck, opgemerkt en opgekweekt door den kunst- en dichtlievenden Koning Lodewijk, werd van nu aan de poëzy zoo goed als uitsluitend de onbedwongen evenzeer als ongedwongen bezigheid zijns levens voor een tijd. Zy bleef dit tot op zekere hoogte, ook na de openbare huislijke rampen van het tijdperk der inlijving van het Vaderland in het Fransche Keizerrijk; — zy was dit, met wederom nieuwe wijzigingen, na het heilrijk herstel van Neêrlands onafhanklijkheid en de lang ontbeerde Regeering van het geliefd Oranjehuis, en voorts tot weinige maanden voor des Dichters overlijden in het een-en-dertigste jaar dezer eeuw. Het is dan, aan eene alzoo onder velerlei lotwisselingen en worstelingen doorgezette werkzaamheid van meer dan vijf-en-vijftig jaren, dat wy dien bijkans onoverzienbaren rijkdom van poëzy in allerlei vorm en maat en genre te danken hebben, waardoor, in een allereerste plaats, in vruchtbaarheid de ader van onzen grooten Dichter voor niemand zijner in rang of levensduur gelijken behoeft onder te doen. Die rijkdom, verspreid en als verstrooid in eene reeks van Bundels elkander van jaar tot jaar, soms by twee- en by drietallen opgevolgd, met meer spoed althands de een door den ander vervangen, dan een met den Dichter nog zeer matig vertrouwd Publiek kon byhouden, — die rijkdom begint nu eerst recht eigenlijk in vollen glans en heerlijkheid aan het licht te komen. AYy danken dit voorrecht (ik meen hier te mogen spreken uit naam niet slechts van deze aanzienlijke vergadering, maar ook van een groot deel van het Nederlandsch Algemeen) aan de koene onderneming van den ijvervollen en begaafden Uitgever van Bilderdijks gezamenlijke Dichtwerken, in ons midden tegenwoordig, die van maand tot maand als ware het in geregelden optocht deze schatten der hoogste Nederduitsche poëzy voor Nederland aanschouwbaar maakt. Ik geloof hier niets te veel te zeggen, wanneer ik mijne overtuiging te kennen geef, dat, op welke goedkeuring of sympathie ook eenig eereblijk, aan Bilderdijk toegebracht of nog te brengen, zou mogen rekenen, het gedenkteeken hem opgericht door middel der persen van de Nederlandse li e bakermat der drukkunst, in gepastheid en waarde, voor geen ander ligt wijken zal. Doch wy keeren tot den Dichter en de geschiedenis zijner dichterlijke werkzaamheid te rug, om thands eenige oogenblikken te wijden aan de beschouwing der vele en rijke elementen, waaruit die wereld, om ze dus te noemen, van poëzy is te zamen gesteld ; — meer bepaald, der onderscheidene Dichtsoorten, waarin door Bilderdijk, het zij gelijktijdig, het zij als by opvolging van poëtische saisoenen, met zoo onbegrijplijke vruchtbaarheid, macht, en overmacht van genie op Nederlandschen bodem gearbeid is. Door zijne bekroonde Dichtstukken, deels lyrisch, deels didactisch van inhoud en vorm, had zich de jongeling naauwlijks een naam gemaakt, of de stroom van gedachten, gewaarwordingen, indrukken, ziels- en hartsbehoeften, die in den jeugdigen boezem kookten, begon zich lucht te geven in die talrijke en weelderige minnezangen, waarvan maar al te vaak de groote dichterlijke verdienste voor het onloochenbaar vergrijp tegen de wet der kieschheid te vergeefs om verschooning smeekt. Meer af te keuren intusschen dan te bevreemden was die opbruisching van een zangdrift, waarby al te kwistig tol werd betaald aan de heerschappij ook dier zinlijke schoonheid, welke de Ouden onder het beeld eener uit schuim geboren Godes vereerden. Wat de kunst betreft, waren ook deze eerstelingen meesterstukken van deels oorspronklijke, maar ook grootendeels overgebrachte klassieke poëzy, waarvan gelijkelijk taal en versbouw den beschikker alreeds kenmerkten over de verborgenste rijkdommen , de diepste bronnen vau Nederlandsche spraak, en maat, en rijm. Straks ontwikkelde zich by den Dichter, in dat zelfde levensperk, het vak der Romance, niet voorzeker als vrucht alleen van den smaak des leeftijds, maar ook van die hem eigene overpeinzingen van ridderlijkheid en liefde, aan welke hy ook in rijperen ouderdom een zoo schoonen, vaak verhevenen vorm heeft gegeven. Aan het hoofd dier rijk geschakeerde rij van Romancen en Balladen, deels uit den vreemde overgenomen of overgewerkt, deels uit eigen onvermengden ader te voorschijn gebracht, staat, in veler schatting, zijn miniatuur- Epos, de Elius, en naast den Elius de Eloris de Vierde, gene uit de dagen zijner frissche, maar misschien nog niet gantsch van stroef- heden in den vorm vrij gemaakten — deze uit de volheid van zijnen manlijken leeftijd, — terwijl onder de poëtische menigte, die achter deze aanvoerders opdaagt, boven anderen het hoofd uitsteken de Guineesche Ahacha, de echt Oostersche Assen ede, en, uit latere levensjaren, de van stijl en zangmaat even schitterende St. Albaan. Gelijk de Romance, het Verhaal, de Fabel, het Leerdicht en Dichterlijk Vertoog, zoo dagteekent van de eerste tijden reeds zijner optreding, en bleef hem verder tot het einde zijner loopbaan by, de oefening en het welbehagen in het overbrengen van mededichters uit allerlei talen, oude en moderne, in zuiver, sierlijk, ongedwongen Nederduitsch. Deze overzettingen, oorspronklijk en nog lang, als het ware gymnastische spelen om het werktuiglijke van de kunst meester te worden en te blijven, werden al spoedig een soort van genialen naijver, om het oorspronklijk niet slechts te bereiken, maar te overtreffen,— dat is, niet blootelijk gelijk het gevonden was in de oudere of nieuwere buitenlandsehe spraak, maar veel meer in uitdrukking, gehalte, physionomie, geheel en al verhollandscht, en alzoo, verrijkt uit het zijne en ten eenenmale om- en overgewerkt uit eigen standpunt en opvatting, zuiver Bilderdijksch weder te geven. Zoo werden al vroeg onder anderen de beide Edipussen van Sophocles overgezet, schoon men erkennen moet dat èn hier, èn in het overbrengen van Homerus, de Nederlandsche Dichter den onverbeterlijken vorm der Grieksche zangers niet alleen niet heeft kunnen overtreffen, maar daarby verre, zeer verre ten achter gebleven is. Met des te beter en volkomen geluk slaagde hy in liet overplanten op Nederlandschen bodem van talrijke Pindarisclie, Horatiaansche, andere klassieke voortbrengsels van onderscheiden genre en eeuw. Zoo, onder velen, dwong hy de Siciliaansche Muze van Theocritus hare Yeldzangen en Idyllen in het muzikaalste Hollandsch te herhalen, dat wellicht immer geschreven wertl. Niet minder aantreklijk was hem een dergelijke wedstrijd met moderne Dichters, om die by de overbrenging te verbeteren, te veredelen, geheel te herscheppen; wanneer hy b. v. Delilles Buitenleven, Popes Menseh, met eene meerderheid overbracht van poëtischen rijkdom, smaak, en diepte, als of hy zijnen landgenooten had willen doen kennen, niet hoe de Pransche of Engelsche Dichter zijn onderwerp behandeld heeft, maar hoe hy het had behooren te behandelen, of er, ware hy Bilderdijk geweest, op nog gantsch andere wijze partij van getrokken had. A Van deze telkens elkander opgevolgde overplantingen uit den vreemde was intusschen ook dit het eigenaartige, dat zy hem veelal als een voorbereiding of voorspel waren van nieuwen geheel oorspronklijken arbeid in het zelfde vak. Zoo volgde eerlang op vertalingen van didactische poëzy uit den vreemde, zijn eigen Ziekte der Geleerden; zoo insgelijks, op heldendichterlijk gebied, zijn by uitnemendheid oorspronklijke Ondergang der eerste wareld, op talrijke proeven van overbrenging uit Ossiaan, Statius, Homerus, Camoëns. De overgang, intusschen, der achttiende tot de negentiende eeuw onder de stormen of nastormen der Revolutie was voor Bilderdijk, ook en zeer bepaaldelijk als Dichter, het kritisch tijdperk van een geheel versche ontwikkeling van araven en krachten geweest. O O O De tienjarige ballingschap eerst op Britschen, daarna op Duitschen bodem, bracht in geheel zijn uitwendig en inwendig leven, veranderingen en ervaringen te weeg, die inzonderheid wederom op zijne poëzy een machtigen invloed oefenden. Wat den vorm betreft, zoo laat zich inzonderheid van dat tijdperk aan, een nog meerdere vrijheid van de hoe ook altijd door hem geëerbiedigde Klassieken waarnemen, — eene meerdere losmaking, by name, van dien toon uit de eeuw van Lodewijk den Veertiende, in sommige zijner voortbrengsels nog al sterk hoorbaar hier en daar, — eene vrijheid in het geheel van dichterlijken stijl, die als van zelve met eene steeds toenemende buigzaamheid en veerkracht van versificatie te zamen gaat. Maar ook de zingensstof breidt zich merkelijk uit, en wordt meer dan ooit in hoogere sfeer gevonden. De Bijbel, van jongs af geëerbiedigd, wordt van nu aan niet alleen hoofdbron van troost en moed in het land en de smarten der ballingschap, maar ook de schatkamer van onderwerpen voor even schitterende als aandoenlijke en diepzinnige poëzy. Op die lijn, die als een steeds verbreedende stroom de loopbaan van den Dichter tot op zijn jongste levensdagen doorloopt, ontmoeten wy, onder de vele meesterstukken, de Veldzang (naar Pope), op den Messias, het vers aan de Joden, dat aan de Moedermaagd, het Dichtstuk: de Dieren, des Heilands Intrede in Jerusalem, de prachtige overzettingen uit Moses, de Psalmen, de Propheten, het Hoogelied. Door verscheidenheid en overvloed van voortbreng- selen onderscheidt zich allerbyzonderst het korte tijdvak van betreklijke rust en gunst, door den Dichter genoten onder de milde tusschenregeering van Koning Lodewijk. Rijk, versch, en krachtig, komen thands als uit steeds springende wellen te voorschijn hoog gestemde Oden, melodievolle Cantaten, bezielende Krijgsliederen, die dan wederom de Elegie met loshangende hairen kermend maar altijd waardig vervangt. Geen vak, waarin gedurende dit tijdvak de Dichter zich niet heeft gewaagd. Zelfs de kroon en scepter van Melpomeen bleef niet onaangeroerd. Maar welke ook de dichterlijke verdiensten van zijnen Kormak en E1 o r i s den "Vijfde, of zijner overbrenging van Corneilles Cinna mogen zijn, op dat gebied heeft zich Bilderdijk nooit recht te huis gevoeld. En reeds was in zijn binnenste het plan gerijpt voor een Dichtwerk van ongelijkbaar ruimer omvatting, ongelijkbaar stouter aanleg, ongelijkbaar hooger scheppingskrachten. Van dat ontzachlijke Heldenlied, uit de dagen der Reuzenwereld vóór den zondvloed, was de vijfde Zang onder bewerking, toen één zelfde donderslag in de politieke wereld aan Holland zijn naam en nationaal bestaan, aan Bilderdijk, by de diepten van leed hem over het hoofd gegaan, de epische pen ontnam. Werd ook de bede verhoord, waarmede het stout gestemde Dichtstuk aanvangt? Stijgt het hooger dan eens Christens Godvrucht past, Verstoor het uit genade en leg mijn waanzin vast! De jammeren, welke in die dagen der Fransche overlieerscliing Bilderdijks hart en huis als overstelpten, vermochten voor het overige wel niet zijn dichterlijke veerkracht in het minst te breken of te stremmen. Integendeel werd wederom dit driejarig tijdvak opgeluisterd door sommige der heerlijkste vruchten zijner pen, vooral op leerdichterlijk gebied. Terwijl, in die somberste der dagen, om het schamele stuk brood, aan eene vertaling van het Code Napoleon door den Dichter de hand werd gelegd, — maar spoedig weder te rug getrokken, — ontvloeiden aan zijn onuitputlijken ader verzen als de Echt, de Kunst der poëzy, de Schilderkunst, en dat beroemde Afscheid, waarin hy in een nog voorbeeldeloozen trochaïschen Slotzang den lang voorzienen val van het vaderland bejammert, en de aanstaande wederoprichting voorzegt. Dat herstel, onafscheidbaar steeds van den wederkeer en de verhooging van Oranje, bracht op nieuw het dichterlijke bloed aan het koken, en dien vollen ader aan het bruischen, waaraan vroeger de zangen ontsprongen zijner Vaderlandsche Oranjezucht. Zijne bundels: Hollands Verlossing en Vaderlandsche Uitboezemingen in 1814 en 1815 bevatten een rijkdom van wapen- en triomfzangen, oorlogs-, vrede-, en bevrijdingsliederen, vlammend en gloeiend als van gantsch jeugdige aandrift, en met een vaderland hein teruggegeven levenskracht. De regeering, intusschen, van den Souvereinen Vorst straks Koning Willem den Eerste, liet zich , het zij dan aan den dichter, het zij aan den voormaligeu balling, ten aanzien van zijn tijdelijk bestaan niet onbetuigd, maar hield zich voor het overige van den al te warmen voorstander op afstand. Vier jaren later werd in deze Hoofdstad een openbare Leerstoel voor jVederlandsche Taal en Geschiedenis opgericht, en, overeenkomstig 's Konings verlangen, door het Stedelijk Bestuur 2 aan Bilderdijk toegedacht. Het plan, als men weet, werd verijdeld door twee mannen, die geen ambtgenooten van Bilderdijk wilden zijn; en tot het nieuwe Professoraat werd beroepen een voortreffelijke W iskunstenaar. Kort na deze nieuwe ongerechtigheid vestigde de Dichter in het van ouds geliefde Leyden zijne woonplaats, waar hem de tien misschien rustigste en genoegelijkste jaren zijns levens te beurt vielen. Gy liadt het voorrecht tot die rust, dat genoegen, het uwe grootelijks by te dragen, geliefde Vrienden en Academievrienden, my nog behouden of reeds van deze wereld afgeroepen, die ik aan deze plaats deels tegenwoordig, met dierbaar kroost gelijk ik zelve tegenwoordig, deels door dat kroost vertegenwoordigd mag zien! gy die, met even vele gehechtheid aan den persoon als bewondering voor het vernuft en het karakter, zijne toehoorders in dat onvergetelijke Leyden waart! B Aldaar, terwijl hy Yaderlandsche Taal, Geschiedenis , en Staatsrecht doceerde , of in de gronden der Perspectief (eene steeds met de Bouwkunde door dien machtigen geest geliefkoosde studie) les gaf, ging hy voort met onverzwakte énergie zijne klimmende jaren te wijden aan het schrijven van talrijke meesterstukken van allerlei maat, op nieuw, en soort; meesterstukken, overigens, die door het toenmalig Nederlandsch Publiek schier onopgemerkt, ten zij alleen by enkele scheldende Recensenten,c in snellijk zich opvolgende Dichtbundels verschenen. Van die bundels ademen reeds de titels poëzy en weemoed. Op de N ajaarsbladen had hy vroeger reeds W i n t e r b 1 o emen, straks, als uit de voorhoven der geestenwereld, A f f o d i 11 e n laten volgen; thands scheen hy er een soort van eigenaartig behagen in te scheppen, zijne nog zoo stevige en welluidende toonen als louter Krekelzangen, Rotsgalmen,Navonkeliugen,Sprokkelingen en Nasprokkelingen, Avondschemering, — eindelijk nog slechts Schemerschijn, — aan te kondigen. Want gelijk hy dit met schier eiken grooten kunstenaar gemeen heeft, dat zy oneindig meer het ontbrekende, zwakke of verzwakkende, in hunne werken gewaar worden, dan vrede hebben met het toegejuichte en wel gelukte, zoo lag datzelfde bovendien in geheel de richting van eene ziel, die van de vroegste dagen zijns levens den dood steeds met een soort van ongeduldig verlangen was te gemoet gegaan, en den ouderdom te midden van zijn meest frissche jeugd als vooruitgevoeld had. Wat intusschen de Dichter zoo vele jaren lang van zich zeiven gezegd, in der daad slechts voorzegd had, werd tot zekere hoogte verwezenlijkt in het eind. Uit de dagen, die tusschen het verscheiden der beide Echtgenooten liggen, is van poëzy geen sprank meer 2* uit des Dichters pen gevonden, dan alleen eenige naauwlijks zamenhangende halve regels, onmachtig zich te vormen zelfs tot een laatste lied der smart. Achttien maanden na den hartverpletterenden slag werd, op een onvergetelijken 18den December, in de Groote kerk te Haarlem Bilderdijk aan de zijde der Egade, die hy geen tranen langer had om te beschreien, onder de velerlei aandoeningen van velen bygezet. Op dat tijdstip bestond de dichterlijke nalatenschap zijner uitgegeven schriften uit een schat van driemaal honderdduizend versregels (vergeeft het prosaïsche cijfer om den wille onzer by uitnemendheid nog al statistiek gezinde eeuw!), in welke hy voor Vaderland en Nageslacht geheel den rijkdom zijner groote ziel, zijner verbazende wetenschap, zijner ontzagverwekkende gave heeft nedergelegd. Bene zelfschildering, waarin met daguerreotypische naauwkeurigheid, maar te gelijk met al den gloed en volheid van het leven, geheel de mensch en dichter voor den dag treedt, bezitten wy in dat onsterflijk geheel van hooge Nederlandsche poëzy,rijke Bilderdijksche taal! Of (wilt ge 't liever? want ook muziek, by uitnemendheid muziek, zijn beide die taal en die poëzy!) als een reusachtig orgel staat het daar voor ons, dat, beurtling zingend, trillend, bruischend, kweelend, smeekend, smachtend, schaterend en klaterend, onweêrend en onweêrstillend, kermend en jubelend, stervend en weder herlevend, in eindelooze melodiën al de toonen van menschelijk gevoel en verbeeldingskracht doorloopt, om ten slotte, of het ware vau uit de baren en branding aller hartstochten en bewegingen dezer wereld, de ziel op te voeren in de haven der eeuwige Hallélujahs. Vraagt gy naar een thema, dat iu deze melodiëu, met duizendvoudige verscheidenheid telkens te rug keert .J Het is, Toehoorders! de grondgedachte, uitgesproken door den Kerkvader: "Het hart des raenschen werd geschapen naar U toe *, o God! — het is het woord van den Psalmist: "Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God!" ja, naar den Levenden, den Persoonlijken, den Geopenbaarden in het vleesch! Het werd U by den aanvang reeds mijner Rede te kennen gegeven: wat door den Spreker by deze feestelijke gelegenheid bedoeld wordt, is geene eenzijdige verheffing van den gezaligden Landgenoot, dien wy gezamenlijk gedenken op dezen dag; — geen hartstochtelijke uitroeping van den verheven Nederlander tot eenig Dichter; — geene hier althands niet voegende huldiging tot aller Yaderlandsche Dichtren Vorst. O DO Hem integendeel te zaam met sommigen zijner gelijken in de hooge rangen van het dichterlijk gebied U voor oogen te stellen, — hem met deze zijne evenknieën te vergelijken , en in dit feestelijk uur beide ons te oefenen en te verlustigen in de opmerking zoo der verscheidenheden als der eenzelvigheid tusschen de leden dier groote familie, welke men poëtische genieën noemt, — zie daar veelmeer wat wy gemeend hebben tot plan en opzet dezer Feestrede te mogen behooren. Ik erken gaarne voor my zeiven in dergelijke parallelen evenzeer behagen te scheppen, als my in tegendeel weinig aanlokt het zwak van sommigen, die een groot man niet beter meenen te kunnen vereeren, dan door met * Cor nostrum creatum est ad te!" AUGUSTINUS. den klank of het rumoer van zijnen naam den roem van anderen te verduisteren, twijfelachtig te maken , te vernietigen. Of zijn ze niet inderdaad, gelijk het een spreekwoord uit het Zuiden uitdrukt, odieus*, — zijn zy niet ondankbaar, levendovend, ongerijmd, vergelijkingen van dat soort, waarvan de niet twijfelachtige strekking is, uit ingenomenheid met het ééne groote verschijnsel op het gebied van kunst of natuur, harten en oogen te doen afwenden van ieder ander P Gy zult, om dat u Milton verrukt, geen gevoel mogen hebben voor Tasso of Camoëns? om dat Dante uwe bewondering heeft, ongevoelig moeten worden voor Homerus? Of wederom, om dat gy den Meoonschen Zwaan hebt leeren genieten, verachtend nederzien op den Zanger van Mantua? — Zoo vordere men evenzeer van u, dat het groen der frissche lente u geen gevoel meer overlate voor de schilderachtige tinten der herfst, of voor de sneeuwgezichten van een schoonen winternacht, al ware het ook beschenen door de vlammen van het Noorderlicht! — Zoo eische men dat de schitttering van robijn of diamant u blind make voor het aandoenlijk bleek der niet min kostbare parelsnoer! — dat de ontzachl'ijkheid van hemelhoog gebergte u geen oogen meer late voor de majesteit van den vlakken Oceaan! — geen adelaar in zijn hooge vlucht meer uwen blik mag tot zich trekken, om dat gy eenmaal met huiverend welgevallen gestaard hebt op den stappenden leeuw! — Verre van ons de onzinnige gedachte! Wat wy hier, wat wy met deze uwe feesthulde voor hebben, zij, vooral, geen offer gebracht van den roem van allen aan dien * De Portngeesche spreuk: Compara^ens sao odiosas. van een enkelen. Neen, veeleer willen wy, door naast elkaar plaatsing en vreedzame vergelijking, de velerlei gaven en vermogens, aan menschen verleend van gantsch onderscheiden leeftijd, aanleg, en vak, des te scherper doen uitkomen. Wy willen met elkander bewonderen èn den rijkdom èn de verdeeling dier gaven, en hoe zy, onderscheidenlijk geschonken, elkander niet vernietigen, maar veeleer in evenwicht staan met elkander, elkander vervolledigen, met elkander getuigenis geven aan Gods Opperste Wijsheid in de schakeering zijner scheppingen op ieder gebied. Wy wenschen hier een proef te nemen van het ziels- en verstandsgenot, dat de vergelijking van groote mannen en groote gaven, in dergelijken zin ondernomen, zou kunnen geven althands. "Van een merkwaardig, een grootaartig drietal medestanders van Bilderdijk gaan wy op dit zijn leest, of het ware de schaduwen naast de zijne voor uwe oogen te voorschijn roepen. Medestanders noemen wy ze hier, geen mededingers! Want niet ter bywoning van een Olympischen wedren of middeneeuwsch tournooi, waarby om lauwerkrans of kampprijs gestreden wordt, noodigen wy V uit, maar ter beschouwing veeleer als van een statigen optocht, waarby de verscheidenheid van gestalte, van houding, van wapenpraal, wel alle vrijheid laat tot een voorkeur, maar geene roeping medebrengt tot een uitspraak. Lit de groote schare van Dichters, die wy wel Bilderdijks evenknieën mogen heeten, zij u de keuze welgevallig van drie der uitnemendsten: Vondel, Shakspeare, Goethe! Wanneer ik in die hoogere rangen der Goddelijke Dichtkunst te zamen met Bilderdijk aan Vondel ge- denk, dan komt my voor den geest de wijze, waarop onze oude Historieschrijvers vier voorname Edelliuizen van Holland plegen te onderscheiden en te karakteriseeren, als het oudste,* het stoutste, § het rijkste,!" het edelste.** Werd het my opgelegd de vier merkwaardige benamingen tusschen de twee Nederlandsehe Hoofddichters te verdeelen, ik kende die van oudst en rijkst toe aan Vondel, die van stoutst en edelst aan Bilderdijk. Ik noemde dan Vondel den oudste, niet in dien wel van zelf sprekenden zin van oudere in leeftijd, maar in den naauw daarmede verwanten van Voorganger en daardoor zelve Voorbeeld. Oorspronklijkheid is uit den aart der zaak, by overigens gelijken rang en waarde, de eigenschap eerder van den vroegere in leef- en bloeitijd. Frissche oorspronkelijkheid is by Vondel dan ook hoofddeugd: met deze hoofdeigenschap vereenigt hy in de hoogste mate die van rijkdom. Rijk is de geniale Keulenaar niet alleen door de veelheid en verscheidenheid zijner voortbrengsels (daarin toch staat Bilderdijk wel in geenen deele by hem achter), maar veel meer door die soort van gemaklijkheid (ai se had ik bijna gezegd), ongedwongenheid, onbekrompenheid, die aan over vloeien den rijkdom eigen is. Rijk is Vondel in alles, waardoor poëzy poëzy is: onuitputbaarheid in middelen van uitdrukking, in bronnen voor beeldspraak, in pracht van taal en van versmaat, schitterend en degelijk, als of ge by de keizerlijke krooningsfeesten een dier Oud-Moscovische Bojaren, of llongaarsche Magnaten zaagt, overdekt met voorouderlijk edelgesteente * Wassenaar. — § Arke 1. — f Egmont. — **Brederode. — en parelen, op millioenen geschat. Voorzeker heeft het overigens Vondel ook aan geen stoutheid ontbroken; stoutheid in de keus zijner onderwerpen, in de opvatting, in de bewerking, evenmin als men, omgekeerd, by Bilderdijk wel immer armoede of schraalheid ontmoet. Maar stoutheid is toch meer by uitnemendheid de gaaf van dezen, al ware het ook slechts in het wagen van meer en hooger met betrekkelijk (misschien) minder aangeboren dichterkrachten, dan zijn Voorganger uit kloeker en forscher gebouwde eeuw. Edel, vooral, is in toon en vorm, in keurigheid van smaak en spraak, verre boven Vondel, Bilderdijk; edel en stout te gader door een nog fijner en geoefender tact van het geen zich, te gelijk met waardigheid en met énergie, zeggen of niet zeggen laat, — door een nog ongewoner en ongemeener hanteeren van onze in ressources onuitputtelijke taal, — door eene weder geheel nieuwe en voorbeeldelooze heerschappij over maat en rijm; ook daartoe evenwel de latere Amsterdamsche Hoofddichter door den oudere krachtdadig gevormd. Natuur en kunst, by elk der twee op het gelukkigst gepaard, staan by hen evenwel tot elkander in omgekeerde evenredigheid; by Bilderdijk (wie zal het ontkennen?) is de kunst machtiger, by Vondel de dichterlijke natuur nog milder (gisten wy) geweest. Van daar by dezen, met geringer bewustheid van zijn rang en rijkdom als poëet, meer (als 't ware) Homerische naïveteit, meer vanzelfheid, minder zorg, dus te zeggen, om onberispelijk voor den dag te komen. By Bilderdijk — (was de bewustelooze schoonheid der zestiende en zeventiende eeuw nog wel mogelijk meer in de achttiende en negen- tiende?)—meer kennis eu studie van zich zeiven, maar dan ook meer bewustheid van het geen hem gegeven was. Maar indien, zonder elkanders glans te verduisteren, deze twee Nederlandsche Vernuften zich vriendschappelijk naast elkander kunnen zien, zal niet misschien naast uwen Willem Bil der d ijk Groot-Brittanjes William Shakspeare een al te gevaarlijke nevenstander zijn? En buiten eenigen twijfel, onder de verhevenste verschijnsels waar de Europeesche wereld, waar het gebied van oudere of latere, romantische of klassieke Dichtkunst roem op draagt, behoort, o boorden van den Avon! uw fiere zangzwaan, in wiens huldiging als een tot bedwelmens toe overmeesterend genie zich vereenigt in onze eeuw, al wat voor dichtkunst hart heeft onder allerlei natiën , bj de meest uit één loopende richtingen anders in smaak of kritiek. Van de kolossale grootheid zijner kunstgewrochten, — wat daar ook uit hoogere of lagere sfeeren in moge te wraken, te betreuren, te bestraffen zijn, — is ontkenning of miskenning niet meer mogelijk. Den glans van dat bewonderenswaardig genie te bezwalken, vermag zelfs de walm dier waslichten niet, door averechtsche of afgodische vereering rondom zijn beeld verkwist. * Indien het wezen der Dichtkunst by uitnemendheid gelegen is in hare gave van nascheppen, welk dramatisch Vernuft kwam in voortbrengselen eener schier onbegrensde verbeeldingskracht dat van dien Noordschen Prometheus naby? Welke scheppingen , het zij de grondstof uit historischen bodem genomen werd, — of gevonden werd in de nevelen der legende, — of zich zelve gevormd heeft in het spelende Dichterbrein ! Wat figuren, die, waar hy hun in de hoogste wereldrangen eene plaats aanwijst, nooit ophouden te gelijk koningen, helden, heerscheressen, idealen van goed en kwaad , en te ge 1 ij k bloote menschen van de meest dagelijksche ziels- en levensbewe- * De uitdrukking is afkomstig van een der warmste en verliehtste bewonderaars van den grooten Brit in Frankrijk. gingen en gewaarwordingen te zijn,— of, waar hy ze, omgekeerd, xiit de laagste en verworpelijkste schuilhoeken van maatschappy en menschheid neemt, toch altijd in woorden en handelingen geadeld blijven als door een weerschijn van den zielenadel des Dichters, die hun het leven gaf! Gy denkt aan zijne Macbeths, Koning Lears, Othelloos, aan zijne Ealstafl's, Tagoos, Calibans, by afwisseling niet die Mirandaas en Imogenen, Juliettaas en Jessicaas, Ophelias en Cordelias, als uit fijner etherstof door de handen van den Titan geboetseerd. Gy denkt aan heel die schaar zijner dichterlijke wezens, die, waar zy ook ten eenenmale fantastisch worden, niet ophouden inet de machtigste wezenlijkheid schrik en medelijden, haat en liefde, afschuw of bewondering te bevelen; — aan die Shakspearsche scheppingen ook, waar zy onmogelijk zijn, toch altijd waar; — waar, door die consequentie, die harmony des geheels, die evenredigheid der deelen, die ook aan zijne vreemdsoortigste gestalten nergens ontbreken; — waar, 0111 dat in die fantasmen, in die ondenkbaarheden zelve, karakters en toestanden geschilderd worden en leven, gegrepen uit het volle leven van den mensch, — driften, krankten, catastrofen voorbereid, ontleed, gemotiveerd worden met eene kunst, ondenkbaar buiten de fijnste en zuiverste waarneming der waarachtigste natuur. En om dan nu die fantasmen, figuren, historische personen, te laten spreken en zich bewegen, staat aan den genialen Dichtervorst eene taal ten dienst, ruw nog, zoo gy wilt, hier of daar, maar waarin reeds het Engelsch der Engelen en Paradijsbewoners van Milton leeft, — eene taal, waar zy onsierlijkst schijnt, nooit zonder zwier, waar zv gemeenzaamst is, steeds ongemeen, — eene taal, dan eens rijm dan eens onrijm, dan eens prosa dan eens poëzy, of eigenlijk beide te 7,amen en, zoo mogelijk, te gelijk, — eene taal, die met dezelfde gemaklijkheid rijst en daalt schreit en schertst, brult en tjilpt, uitschatert en bliksemt, waanzinnig wordt of waanzin nadoet, tooverrijmen smeedt of zelve met spelingen van woorden en gedachten zonder eind toovert, betoovert, bedwelmt, overstelpt, — eene taal, by wier hoogen humor de hairen U te bergen rijzen, en wier koninklijke ironie verplet ! Een lange en breede stroom, als de Niagara deinieuwe wereld, is deze Shakspearsche poëzy, die onbelemmerd door de vlakten schiet, of, nederstortend van hare rotsen, zich brijzelt tot schuim en rook als van fijn vergruizeld diamant; — een brandende vuurberg in het koude Noorden, die, als hy uitberst, de lucht in vlam zet en met de lava uit zijne diepten den grond verzengt, en — bevrucht. Wat dunkt u, mijne Nederlandsche Toehoorders! van den ontzachlijken Engelschman? Hem aanschouwende vreest gy ligt voor uwe uitnemendsten: dat ook uw Vondel, waar hy optreedt, zal moeten ter zijde staan, — ook uw Bilderdijk, waar hy schittert, verbleeken en verdwijnen. Stelt U gerust! de Dichter van den Lucifer en van de Leeuwendalers is een zuil uit den ouden tijd, die men zoo gemaklijk niet oplicht uit zijnen stand! de Dichter van den Elius en van Segol is een geoefend krijgsman, die zoo spoedig niet van vluchten of verbleeken weet. 6 Gy, tot welke richting ook behoorende, of door welke drijf vederen bewogen, die in dat uit den weg ruimen, dat doen verbleeken en verdwijnen van den eenen grooten geest voor of om den anderen, die door u gehuldigd wordt, een onbehagelijk behagen schept!11 Weet gy het niet? zoo laat het u met een1 weerklank uit uwen Shakspeare zeiven betuigen: daar is in die ruime wereld der groote geesten meer overvloed, dan waarvan gedroomd wordt in uw bekrompene eenzijdigheid! * Daar is op de breede wateren van dien Oceaan voor meer dan één en Leviathan, voor meer dan één natuur- of kunstgevaarte plaats! Daar is aan die aard-omvademenden hemelbol ruimte voor meer dan ééne groote star. Ja, daar zijn aan dat uitspansel ook afstanden en wentelingen, waardoor voorzeker het ééne licht aan het andere niet behoeft in den weg te staan. Zoo mogen dan op dichterlijk gebied de scheppingen van eenen Dante of Shakspeare niet meer te verwachten zijn in onzen tijd, — even waar zal het toch wel zijn, dat geenlfigenia in Tauris of Torquato Tasso van Goethe, geen Ziekte der geleerden of Ondergang der Eerste Wareld van Bilderdijk denkbaar zijn in de zestiende of dertiende eeuw! Maar ook zelfs die groote eigenschap van oorspronklijkheid en zelfstandigheid is niet by uitsluiting aan die vroegere eeuwen en hare machtige Vernuften gebonden. Ook hier is verdeeling van gaven, en onderscheid van roeping. Daar is, daar is eene oorspronklijkheid eigen aan een meer verschen, meer jeugdig weligen toestand van wereld en menschdom, van maatschappy en kunst! daar bleef er ook nog wel eene over voor toestanden van * Th ere are more things in heaven and are dreamt of in your philosophy. e a r t h, T li a 11 HAMLET. meer gevorderde rijpheid en later eeuw. Daar is een tijd van oorspronklijk te zijn door het gantsch en al nieuwe der dichterlijke schepping, en wederom een tijd en gaaf, om (zou er wel minder uitnemendheid van genie toe behooren ?) ook n a alles wat voorafging, en met opneming van alles dat voorafging, toch nog, en als van nieuws af aan, versch te zijn, en, met geheele eeuwen achter zich, krachten te ontwikkelen aan die van jeugd en lente gelijk ! Het is ook hier, — als op zoo velerlei gebied van Gods schepping en gave, — compensatie, evenwicht, ja uit de ongelijkheid zelve gelijkheid door harmony. Yergunt my tot toelichting van het onderscheid ook tusschen Shakspeare en Bilderdijk eene gelijkenis. Ik zal ze dit maal ontleenen aan eene gedachte van eenen der grootste, der hoogstgevierde Historieschrijvers van onzen tijd. Wanneer Macaulay den slag van Neerwinden, die geleverd werd tusschen Koning Willem van Groot-Brittanje en den Maarschalk Hertog van Luxemburg, beschreven heeft, dan staat hy een oogenblik stil by de beschouwing van beider \ eldheeren uitwendige gestalte en alles behalve krachtvollen lichaamsbouw. Daaruit neemt hy dan aanleiding om liet voorrecht te roemen dier latere tijden , tijden van wetenschap en verfijning, waarin de krijgskans niet meer door het overwicht van natuurlijke klachten, maar door dat vooral van kunst, verstand, en beleid wordt bepaald. E Iets dergelijks mag gelden by vergelijkingen van "Dantes met Goethes, van Shakspeare met Bilderdijk. Zij ons de geniale Engelschman in zijne reusachtige scheppingen meer als een dier Homerische helden, die rotsbrokken opnamen en slingerden, hoedanige geen zes zouden hebben opgeheven van den grond, zoo als nu de geslachten der menschenzijn, * — de Nederlandsche Hoofddichter der achttiende en negentiende eeuw doet daartegenover denken aan die helden van latere, van gantsch andere tijden, waarin, by den altijd onmisbaren moed en kracht van ziel van den krijgsman, de overwinning niet ligt in de meerdere stoflijke kracht van het lichaam, maar in de meest gelukkige aanwending van strategie en taktiek. Voorzeker, indien by iemand, zoo is by Bilderdijk de kracht en kunst der poëzy eene soort van stoute en diepe krijgskunst geweest. Dat was zy by hem naar den hem aangeboren oorlogshaftigen aart; dat is zy by hem in schier geheel hare strekking en wezen; dat toont zy zich, al ware het slechts in die onbeschrijflijk schoone en (vergunt my het vreemde maar eigenaartige woord!) sa van te versbouw, waarin hy zich in al zijne werken een zoo bewonderenswaardigen meester heeft getoond. Ja, bestudeer hem vooral ook van deze zijde, gy Nederlandsche jeugd, die voor w&re dichtkunst hart, voor hare hoogere beoefening aanleg hebt! Bestudeer hem wel ter dege, dien Cesar over legerbenden uwer eigene Vaderlandsche poëzy! Hoe hy zijne legioenen zamenstelt en voltallig maakt uit de kern en keur uwer taalbevolking, oud en jong! Hoe hy ze organiseert, hoe hy ze disciplineert, hoe hy met ze manoeuvreert, die oude trouwe garde zijner wel beproefde Alexandrijnen, die schitterende ruitery van zijn allerlei trippel- en zangmaat en rijm! Hoe hy aan het hoofd van deze zijne dichterlijke benden, met schijnbaar * Otot vDv jSpórot eidi'v. kleine middelen soms, groote plannen volbrengt; of liet waar, met hen stroomen doorwaadt, engten doorstreeft, steilten en bergen overtrekt; straks, op den dag der bataille, vol van stouten maar te gelijk alles en altijd berekenenden moed, in breede liniën zijne krijgsmacht ontwikkelt, in buigende kolommen ze laat oprukken, om, eindelijk, met den donder van Ode en Dithyrambe, van Epos en Hymne, eiken wederstand te vernietigen, den grond met zijne menigten te overdekken, alle de betwiste positien te bezetten, en op de glorierijk vermeesterde hoogten de vereenigde banieren te planten van Christelijke waarheid en Nederlandsche kunst. Of Toehoorders! vindt in deze onze tijden van vrede (of zucht naar vrede), de oorlogshafte leenspreuk minder gunst in uwe ooren, vergunt my dan zonder leenspreuk, in de kalinte en bezadigdheid 4ei' meest eenvoudige voorstelling, tegenover elk en een iegelijk, die op dezen Bilderdijkschen feestdag, ter wille van den Engelschen medestander, ons nog den handschoen zou willen toewerpen , deze vraag: Of de man, die, op het gebied der hoogste poëzy, uitgenomen alleen dat ééne vak, waarin juist Shakspeare boven alle vergelijking en uitdrukking groot is geweest, in alles heeft uitgemunt, — de man, even machtig van genie en kunst in het Heldendicht als in de Fabel, in het Lierdicht als in het Leerdicht, ten aanzien van den vorm als van de stof, met betrekking tot de maat als tot de taal, — of die man, zeggen wy, op Nederlandschen bodem zou moeten of mogen uit den weg gaan voor eene Mogendheid zelfs als William Shakspeare was ? 3 Doch, indien dan ook deze Engelscliman niet, misschien zal een ander, een later Dichtervorst, juist om dat hy zich met den grooten Nederlander zoo veel beter vergelijken laat, voor den glans van zijnen roem gevaarlijker zijn. Ziet gy daar dien Duitschen tijdgenoot en wedergade van uwen Bilderdijk? dien Dichter en Denker, die door gestalte, gelaat, geheel zijn edel en statelijk voorkomen reeds, indruk maakt en inneemt en overmag? Wie immer was meer dan Johann Wolfgang Goethe begunstigd door Natuur? de gunsteling van natuurgenooten ? In zijne jeugd by een Apollo, in den manlijken ouderdom by een Jupitersbeeld vergeleken, beveelt hy aller bewondering en wint hy aller harten door koninklijke bevalligheid en koninklijk talent. Met een welbehagen als der eigene moeder die hem baarde, draagt heel het moederlijk Duitschland roem op hem. Landgenoot en vreemdeling, grooten en kleinen, brengen hem, van zijn eerste optreding tot op zijn afsterven in vier-en-tachtig-jarigen ouderdom, onafgebroken hulde toe. Waar hy binnentreedt, verwelkomt hem het handgeklap, en staat men voor hem op als voor een Vorst. De Vorsten hechten om strijd hunne ridderkruisen en grootlinten om zijn hals en op zijn borst. Van den zijnen is hy de getitelde Staatsdienaar, de Raadsman, de Boezemvriend tot aan, tot in het graf. Hoe steekt by dezen alom gevierden Duitscher de figuur van den ook by de zijnen vaak geïgnoreerden Nederlander af! Want wèl spreekt ook d at merkwaardig gelaat, dat beurtling smeltend en vlammend oog, dat hoog gewelfde voorhoofd, die krachtige en fijn gevormde hand, van niets dagelijksch of gering. En wèl zou, waren eenmaal in Duitschland zijn leven en zijne schriften bekend, die Nederlander met zijne Ossiaansche somberheid, met zijn ridderlijke neigingen, met zijn gedurig heimwee naar hoogere gewesten, een ruim zoo belangwekkende of (gelijk zy het gaarne noemen) tragische figuur worden geacht als hun eigen Klopstock of Herder, Schiller of Goethe zelf! Maar voorzeker! by den eersten aanblik met een oog, dat aan uitwendige heerlijkheid hecht, trekt, naast den Frankfortschen en Weimarschen Hoofddichter, die der boorden van Amstel en Spaarne de opmerking ter naauwernood. De wereld heeft het hare lief: de zon van voorspoed, den glans der eere, de schittering van zilver en goud. En het is dien ouderwetschen Grijzaart daar, zonder titel, zonder ridderteeken, by wijlen zonder brood, wel aan te zien, dat hy geen gunsteling, het zij van de wereld, het zij van zijn vaderland, het zij van het geen men de Portuin noemt, is geweest.
| 4,084 |
MMUTRA01:001311001:mpeg21_7
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,832 |
Utrechtsche studenten almanak voor ..., 1832, 1832
| null |
Dutch
|
Spoken
| 4,658 | 8,637 |
Ik zie de wolken samenpakkend: Een onweer dreigt mijn Vaderland: Daar staat het, zonder bondgenoten, Van alle magten aangerand! Maar, op zijn heilig recht vertrouwend, Zijn recht en op der anderën Co. Toont Nederlands Tolk van Spreek zich waardig, En deelt met moed en vreugd zijn lot, En zal zijn steden verwoesten En in de zee bedelven het land, Dan dat zijn eer, zijn macht immer Door vreemd geweld worden overmand. Van Spreeuw indien ge op zulke wijze Uw dood door Nederland eeren ziet, Dan zegt gij, juichend om uw broeders, Keer, Nederlands eer gaat nooit te niets! A. n. J. HERMAN EN ELIZE. (Proeve eener roman.) Niet ter talloze Leuvens grijze wal, Ligt, in een klein maar lieflijk dal, Een lusthof, aan de deugd en liefde toegeheiligd; Het klein maar smaakvolle zomerhuis Werd daar voor het woelige stadgedruisch Door berg en bosch beveiligd. De blonde Elize in frisse jeugd, Haar Hermans lust, haar moeders vreugd, Sleet daar, in stil genot, de blijde levensstonden; En razends zou in den huwelijksband, Haar minnend hart, door 's priesters hand, Aan Herman zijn verbonden. Maar 't lot bestemt dit blij verschiet Aan 't teederminnend meisje niet; De duivel woelt, en loert, en gloeit in Satans duister, Zij heult met burgerdwingelandij, En lokt het volk, zoo rijk als vrij, Verschillen in haar kluister. Reeds wappert op der Belgen grond De ontrold vaandels oproers rond. Door laster, roof en moord, godverdomd opgestoken, En spoedig wordt, van stad tot stad, Het muitend slagzwaard opgevat, En orde en wet verbroken. Maar Hermans edel hart verfoeit De razernij, die 't volk ontgloeit. Hij hoort den oproerkreet met afschuw, schrik en huiver; Ofschoon de bloeddorst dolken vecht, En 't volk met burgerbloed besmet. Zijn hart blijft even zuiver. De blonde EKze zucht en schreit, Zij voelt het lot, haar voorbereid, Schoon ze in haar ziel het schandbestaan verfoeide; Zij weet dat Hermans edel hart, De strikken der verblinding tart, En voor den Koning gloeide. "Neen, Herman!" zegt ze, "wanke niet, Als eed en burgerplicht gebiedt, Dat Gods almacht blijve uw schuld, in 't midden der gevaren; Als blijft Elize in bang geschrei, Ga, Herman! plaats u in den rei, Van Hollands legerscharen." Dat was den losse Arnoud zoet: Hij zocht den geheimen minnegloed Van 't laag, wellustige hart voor Hermans oog te dekken; Hij huichelde het trouw tot in den dood, En zweert: Elize, in angst en nood, Tot troost en hulp te strekken. En Herman gordt het strijdzwaard aan, Hij schaart zich bij de Oranjevaan, Die Hollands legers siert, tot spijt en schrik der Belgen; God dank! daar klinkt van mond tot mond. Het voorwaarts, om 's vijands gewond, Den vijand te verdelgen- En 't hurrah dreunt, en 't volk nikt aan. En spoedig is de Heidenvaan, In Hasselt, Kermis en Diest verwinnend doorgedrongen De muiter vlucht, door angst verward, En, zegevierend, wordt het zwaard Aan zijn arm ontwrongen. Maar 't voorwaarts blijft Oranjes woord: Zijn trouwe volgers jagen voort, Eu donderen schrik en dood, uit duizend koppen monden De Belg, door 't snerpend lood gepresst, Schuilt angstig weg in Leuven vest, Bedekt met schande en wonden. 't Geschut dreigt de ingesloten stad, En beukt de ontworpen schansen plat. Schoon 't sidderend muitervolk zich machteloos verbittert; Terwijl musket, en helm, en lans, Bestraald door 's hemels zonneglans, Van berg tot bergtop schittert. Vergeefs nog vreemde hulp verwekt: Oranje tarta de legermacht, Van Frankrijks schandbewind lafhartig afgebeden; En rasant vermeerdert Leuvens wal Het altijd roemvol groeiend tal Her afgewogen steden. En ’t Hollandse volk rukkt jubelend voort, En zwaait, ten spijt van schans en poort, De ontrolde Oranjevaan er zegevierend binnen; Nu legert rustig ’t heidenheer Zich langs de stad op de akkers neer, Vermoeid van ’t overwinnen. Maar trouwe Herman rustte niet: Hij zoekt, en ziet reeds in ’t verschiet Het Geliefkoosde eikenwoud, waar hij, in blijde stonden, Met zijne Elize, op ’t eenzaam pad, Des hemels vreugd genoten had, Aan haren arm verbonden. Het krijgsvolk slaapt, de nacht breekt aan, Het duister wordt door ’t licht der maan, En ’t donderen van ’t geschut door stille rust vervangen; Maar Herman waakt door bange smart, En spoedt zich, met een angstig hart. Naar ’t oord van zijn verlangen. Hij gaat; het maanlicht wijst hem ’t spoor, Op ’t stil, maar bloedig slagveld voor. Langs de offers van den krijg, in heg en wal ontslapen; Beeds was, door ’t teugelloos geweld Des strijds, prieel, en bosch, en veld In wildernis herschapen. Hoe troostend is ’t voor Herman niet Dat hij Elize een redder liet. Een borg voor haar behoud, bij ’t hevigste oorlogswoeden; Elize is veilig, want hij weet, Dat Arnouds duurgeonomen eed Hare onschuld zal behoeden. En toch; het wordt hem bang en zwaar, Hoe meer hij denkt aan ’t lijfsgevaar Der teedere, zwakke maagd; hij tracht de zucht te smoren, Die ’t knellend hart ontglippert... Maar plotseling tiens een angstgebaar, En moordgeschrei zijne oren. Hij hoort een zwakke vrouwenstem. Een lieftige kracht ontvonkelt hem, Zijn moed is onvervrouwd, zijn wraak is onbevredigd; Daar ziet hij, hoe, met mannenkracht, Een vrouw zich tegen de overmacht Van ’s vijands volk verdedigt. En Herman stort, zoo koen als stout, Door ’t dicht bewassen kreupelhout, Als wrekende Engel Gods, op ’t tweetal Belgen neder; Hij komt; en de onschuld is gered, God dank! nog vindt hij, onbesmet, Zijn teedere Elize weder. "Laat af!" dus gilt hij, "de Almacht waakt, Wanneer de Hel haar monsters braakt, Gij zult, door mijn arm, uw lagen wellust boeten." Hij bliksemt met zijn straffend zwaard, En .... Amould stort gewond ter aarde, En sterft aan zijn voeten. En ijlings vlucht, door struik en heg, Zijn schandgenoot lafhartig weg. En wringt zich, als een slang, door ’t dichtst der eikenbladeren; O God! daar jaagt zijn fluitend lood, Dit door de eiken wal, den wissen dood La Hermans borst kaan adverteren. Daar kleurt reeds uit de diepe woud Zijn heldenbloed den kille grond, De nevelen van den dood verduisteren zijn oogen; Elize knelt hem in den arm, Zij kust de koude lippen warm; Maar vruchtloos is haar poging. Vaarwel, Elize! ik kan niet meer, Bij God vindt je weer uw Herman weer, Ik heb tot in den dood, voor uw behoud gestreden; Elize! ’t sterven is mij zacht, Ik heb mijn laatste pligt volbracht, Ik heb God voor u gebeden. Nu slaat hij ’t half gebroken oog, Nog dankbaar blikkend, naar omhoog. Berustend in den wil van ’t goddelijk Alvermogen; Zijn ziel bevrijd van aardschen band, Was reeds naar ’t Hemelsche vaderland. Verheerlijkt, heengetogen. Maar ras werd bij de blonde maagd De blos der wangen weggevaagd. Haar levensvreugd verdween, haar smart bleef ongekend, De teerste roos brak kwijnend af: Elise werd, in 't stille graf, Aan Hermans zijde verstreken. J. II. B. TOAST, Op DEN FEESTEIIJKTE MAANDIJD, GROTTEN TE UTRECHT, op den verjaardag der Hogeschool Broeders, waardig onze vaderen, Gaen wij, vol van heldenmoed, Met oud Nederlands bloed in de aderen, Strijden tegen 't helse gebroed. 't Zoete leven is verlaten, Toen wij vrolijk met elkaar Zorg en ongemak vergaten, En niet droomden van gevaar. Maar de band blijft ons vereeren, Die ons vroeger samenbond: Ja, zij blijft harde kracht ontlelenen Uit een' eeuwig vruchtbaren grond. Komt dan, hier vreemd aan elkander, Als van nieuws aan, trouw beloofd! Onze vriendschap, wat verandert, Zij ten geene stond verdoofd. En nu heden samen blij, Straks misschien voor 's vijands vuur : 'k Weet het niet, het uur van strijden, 't Tijd van wraak, 't verschriklijke uur, Broeders, waardig onze vaderen, Gaen wij, vol van heldenmoed. Met oud Nederlands bloed in de aderen Strijden tegen 't helse gebroed. Komt, hij heeft toch niets verloren, Die voor 't land zijn bloed vergoot. Komt dan, hier den eed gezworen: "Neêrlands vrijheid, of den dood!" A. D. J. OP HET GEBAF VAN MIJN VRIEND J. F. MEELBOOM. Kendimi il caro amico » Farte del alma mia. ARTASEKSE. Omvlochten met laurieren, Gekroond met roem en eer. Bemind door vele braven, Ik kijk naar onze haven En mijn geliefden vreemd, De vandaar is verslagen, Vernederd en verstrooid; Ik had den eed gezworen, De Hemel mocht dien hooren, "Met schande keer ik nooit!" Nu lokt ons in hare armen De teerde moederstad. En juicht, van alle wegen. Haar dierbare kinderen tegen. Die zij verloren had. Ik liet zoo velen achter. Die weenden om mqn’ togt; Die allen vind ik weder, En kniel met allen neder, Waar ’t dwalend oog naar zocht. Maar, waar toch mag Lg toeven, De vriend van mgne jeugd ? Zou hij mgn komst niet weten , Of zijnen vriend vergeten, Bij ’t jubelen der vreugd? Hij toog met mg ten strijde Voor Batos heil’gen grond; Wij sloten , ccn in krachten, Bedoelen en gedachten, Het heiligste verbond. Waar is mijn vriend gebleven? Mijn boezem klopt zoo bang! Ik vraag aan honderd oogen: Waar is mijn vriend getogen ? Hij toeft, hij toeft te lang. ’t Is feest in elke woning, In ieders boezem vreugd. Ik zie met eerlaurieren Paleis en hut versieren, Door ouderdom en jeugd. Slechts ééne, ééne woning Is stil, gelijk een graf; Daar zie ik rouwfloers hangen. En onze vreugdezangen Breekt daar een rouwlied af. 17» Daar rijzen stille zuchten, In ,’t\bange hart gesmoord, Daar vouwen zich de handen, Terwijl door digte wanden De roep der vreugde boort. Da&r is mqn vriend ontslapen, De vriend van mijne jeugd! ' o God! die druppel smarte, Gegoten in mijn harte , Verbittert elke vreugd. Zou dan mgn hart niet weenen, Niet treuren levenslang? Het hart heeft and’re tranen. Dan die een’ weg zich banen Langs de uitgeteerde wang. Zou zich mijn oog vermeqen In al die vreugd en eer? Ik voel in deze stonden , Met mijnen vriend ontbonden, Geene eer en vreugde meer. Neen, bq zqn laatste woning En ver van zang en vreugd, Zet ik mij 'droevig neder, En roep vergeefs hem weder, Dea vriend van mijne jeugd! P. W. V. D, DE ZEGEPRAAL des REGTS. Keet TOTi Jïj etvc Asvxoiü-ti, <pec utrn fXfiJat itifv, df^puTtéu^ Keet Ns,u*ï(T.s* ra dxyiot, At/ypc( OttjTotf tCatKol J'' óCk ïo-Virtfit k'Ak>!. HESIODU.S. Braven, neen, bedriegt u niet, Waarmee zoudt gij willen dwalen? Meent niet, dat hier op deze aarde Ooit het recht zal zegepralen. Wordt u in zware boeien geslagen, Wilt niet uw verdrukker dagen Voor een aardschen rechterstoel; Torst u' boei tot aan uw sterven: Dan eerst zult gij eer verwerven. Als het aardrijk is verteerd, En men elders deugd vereert. 't Oproer, met verraad en moord, Vlamt, en woedt, en grijpt in 't rond; Brussel breekt de banden los, Die 't aan koning Willem bonden. De oproerwaan wordt opgestoken, Plicht en trouw en eed verbroken, 't Braafste vorstenhoofd gehoond. Kloeke raad bezwijkt voor logen, Dappere zijn teruggelogen, Tegen moord, verraad en brand, Tegen meineed niet bestand. Vorsten! waar is uw verbond? Waar uw duur gezworene eeden? Willems leed en hoon roept wraak! Willems recht wordt snood vertreden! Volk! die voor eigen rechten Dwingelanden kunt bevechten, Die aan vrijheid en aan recht Overal uw hulp wilt zenden, Volk! snoode rooverbenden Wilde Nederland, braaf en vrij, Klaarstand in hun slavernij. Willem! Nederland, o uw stem Heeft geen vreemdeling vernomen; Want een eed is kinderspel, Trouw en deugd zijn louter droomen! Ja, de vorsten dezer aarde Kennen vorsten-eer noch waarde. Weten niet, wie Willem is! Volk! die van vrijheid spreken, Gaen der vrijheid pijlers breken, Woeden, in verblinden haat, Tegen Nederlands vrijen staat. Eens, 'k vergeet die uur nooit, Uur van vreugd, te snel vervlogen, Eens blonk daar de zegepraal Van het recht mij schoon voor de oogen; Stond toen onder Nederlands dappere, Zag de Oranjevlag wapp'ren, Niet de vlag van den strijd, Maar de vlag der victorie! Leuven, met der Belgen glorie. Met hun heer, hun Vorst, hun kracht, 't Was geheel in Nederlands macht. Wij gaf voorheen aan onze standaard De zegepraal op 't Spaansche jul ? Wie gaf de wakkere Nederlanders Verlossing van hun' slaafschen druk ? Wie deed hun glorie de aarde doorklinken, En met die held're luister blinken , Die iedere volk in de ogen scheen? Wie deed, in letteren en kunsten, Hen doelen in der Muzen gunsten. En voorspoed bloeien op hun tijden? Was Vrijheid de oorzaak niet van Hellas schoone tijden. Die hen tot priesters kon der heilige Muzen wijden ? Was op haar' invloed niet der Roomse macht gegrond ? Was niet, toen vrijheid week, dat die in 't niet verzwond ? En wie, wie kan er ooit aan Nederlands luister denken, En zal o, Vrijheid! u, den roem daarvan niet schenken ? Uw aandrift wekt in 't hart een onweerstaanbare gloed, Die 't steeds voor 't goede en schoone op 't hevigst kloppen doet. Gelijk, na wintertijd, de gloed der zonnestralen , Op de aarde, die stervend scheen, weer nieuwe bloei doet pralen, Zoo wekt ook vrijheid, in de schijnbaar koele borst, Een geestdrift, die, met vreugd, de grootste lasten torscht. Slechts hij, die vrij zich voelt van schandelijke boeien, Voelt zich 'n verwarmde hart voor deugd en wijsheid gloeien. Van hier, wiens gruwelen het mensdom zou verlagen, En slaafsche dwingelandij zijn offers op durft dragen! Maar driewerf, driewerf wee, die orde en wetten weert, En, onder vrijheids naam, losbandigheid vereert ! Losbandigheid verpest heel de aarde, Zij maakt het mensdom willens blind. Verdeelt 't gevoel van zijn waarde, Daar ze in het snoodste kwaad haar grootsten wellust vindt. Van daar die lange reeks van rampen, Van daar die euvallen zonder tal. Waarmee de menschlijkheid moet kampen. Wier brand de mensch miskent, maar eens erkennen zal. De ware Vrijheid wordt verdreven, Zij gruwt van al die euveldaan. Elk roemt zich vrijheid de eer te geven. En biedt losbandigheid afschuwlijke offers aan! Een volk slechts, trouw aan pligt en eed, Vergeet de ware vrijheid niet; 't Wil goed en bloed voor haar besteden, In wie 't zijn hechtste steun, zijn trouwsten schutsgeest ziet. Maar o, datzelfde volk van braven Wordt door 't verblinde volk gedoemd. Gescholden als een hoop van slaven, Daar 't zijn bestaan met regel een' vrucht der vrijheid noemt. Het monster kan ons lief niet dragen, Stookt alles tegen Nederland op, Bedreigt het met ontelbare slagen, En voert zijn euveldaan, ons lijden tot den top! Mijn, schoon ook de ramp tot het puntje zij gedreven, Nog zal de zwaarke hoop ons Nederland niet begeven! Nog leeft diezelfde God, die steeds ons heeft bewaard, Op wie, in tijdelijkste uur, ons oog vertrouwend staart. Vrij mag de wuive Gala der Belgen muitzucht schragen, En 't listige Albion op 't snoodst ons recht belagen, Geen aardse bondgenoot verlichte ons rampvol lot, Eén helper staat ons bij die bondgenoot is God! Zoo lang die God des recht de wereld zal regeren, Bezwijkt losbandigheid, en 't recht zal triomferen. Maja, Maart 1831. J. P. G. V. C. AAN NEERLANDS HELDEN. Waar ik een Bard van vroeger dagen, 'k Zou, Helden! van uw roem gewagen, En van uw onverschrokken daad: Zoo 'k kon aan mijn gevoel paren, Ik greep met stoute hand de snaren, En sloeg verheven toonen aan. Maar, aan het naderend vermelden Den lof van u, o dappere Helden! Neen, dit voorwaar vermag ik niet. Mijn zwakke zang zou, als het ruischen Van een beek bij 't golvenbruischen, Verdwijnen bij der Barden lied. Ver boven mijnen lof verheven, Van Speijk is uw roemruchtig leven, Voor de eer van 't dierbaar vaderland; Mijn vlucht durft niet zoo hoog te stijgen, Het speeltuig zou de toonen weigeren, De lier ontvallen aan mijn hand. SOLI JUSTITIAE GLORIA NOS! De Juslice, delataante luminiteit, Orneert de ta claire noire courte carrière! A l'homme, sans ton flambeau, gémit de son destin; Couteau du sort aveugle, errant dans son cheminement, Cu sombre désespoir s’empare de son âme, N’est pas éclairé par ta divine flamme. Toujours vers son grand but guidant l'humanité, A ses décrets le sceau de vérité; Toujours, par tes rayons de ta clarté propice, Innocence et fait palir le vice; Jamais sur nos lois qu’il brille ton flambeau, Mais conserve à Thémis son glaive et son bandeau. Il fut un temps, dit-on, que la déesse Astée Dernière parla pour la voute céleste; Terre en ce moment ne fut qu’un lieu d’effroi, Un séjour de terreur, sans lumière et sans loi. Enoilé! par tes rayons éclairant la jeunesse, Tu peux seul rappeler la trop prompte déesse, La justice et rendue en l’univers L’esclave des droits, au despote des fers. Tous désirs, remontant vers leur auguste source, Ont choisi pour devise et pour seule ressource: De la Justice éclaire notre cours! L. F. V. ROSALIE. Oh Duet che dolce suono È d’un bel ciglio il pianto. METASTASIO, Meisje lieft uw zachte blik Boort mij in het hart; Midden onder angst en schrik Tusschen we en smarte, Beurt gij 't schuw en weenend oog Zoo onschuldig naar omhoog. Sidder voor de vlammen niet, Die ons oog ontgloeien; Ook het maagdelijk verdriet Kan den jongling boeijen, Die, met ongeboeid kracht, Waar het uur van strijden wacht. Is uw vader naar den slag Ver van u getogen? Zag hij met een' heeten lach Tranen in uw oogen ? Neen, de traan, die u ontschiet, Vloeit voor een vader niet! Leidde men uw' broeder voort In die woeste benden, Om, vertrouwd met list en moord, Plicht en eer te schenden ? Neen, aan 't maagdelijke hart Sloopt en knaagt een andere smart! Ligt uw' moeder oud en krank Op haar legerstede ? Nam de laatste levensdrank Al uw' vreugde mee ? Meisje! neen, ik zie 't u aan, Vooral een andere vloeit die traan! Ouderliefde en broedermin Doen u zoo niet weenen. Zie, het huiselijk gezin Dringt zich om u heen; Maar het gilt de reden niet Van uw onbekend verdriet. Neen, het weet niet, dat alleen Liefde zoo kan treuren. Luide klagten vloegen heen. Maar bij 't hartverscheurend Maar bij de opgekropte smart, Zwoegt en breekt het toedelhart. Meisje! geef uw' boezem luister, Lucht in luide klaagten; Reeds een traan en een zucht Zou' uw leed verzachten ! 'k Weet, de liefde jammert niet, Maar verteert in stil verdriet. O, dat oog, zoo blauw en zacht, en smelt daarheen; Zu alleen te middernacht Ga je in stilte te weenen. O, ik raad het, lieve maagd! Wat u zoo aan 't hart knaagt. Meisje! zie mij niet aan; 'k Kan die blik niet dragen. Schuw en stervend, als de maan Voor het morgendagen! Ach, ik voel het, zoo alleen Kwijnt verstoorde liefde heen! P. W. V. D. nosECAis, 1ste Aug. 1831. DIE HARFE. Kun Eu Deus in nobis Wiiv brausen die Tönen Aus der Leier empor ; Sie rollen dem Helden, Dom liohen Weisen In wirbelnden Kreisen, Im vollen Chor. So rasch wie ein Stormwind Die Wellen durchsaust, Und starke Ebene Sich krachend winden , Und im Strom verschwinden , Im Peitschen der Flut ; So schmettern die Klänge Der hehren Gesänge In wilder Wuth. Doch fliesst aus der Quelle Ein kleiner Bach, Die Zither baucht Ein seelennde achsel Ein Zufzer der Liebe, Ein leises Laut, Des Zephyrs Zischen Allein verhallt! Dann tändelt die Klänge Im ständigen Kreise, Durch neue Töne Die alle Weise; Wie die Sonne spiegelt Im hellen Kristall, Das Licht sich wiegelt Im Wasserfall. Da schwebt ein Wölkenmeer, Es beginnt die Nacht, Bis das Licht der Sonne Aus neuem erwacht. Und ruhig fließt Der leise Gesang, Wenn das Herz sich ergießt In Leiserklang; Im Mondenschein, So heil, so rein, So still, so selig , So hoch erhaben, Geniesst der Dichter Die himmlische Gaben. Und fühlt den Göttern Sich nah verwundet, Und abneigt ein höheres Vaterland. Es raucht das drösen , Blitze zucken, Sich kreuzen die Nacht, Wolken erschauen , Der Donner kracht! Er schallt! Es widerhallt, Dass auf der Erde Es kenntlich werde: Der Ewige spricht! Es posaunt der Donner, Die Felsen zittern, Die Wolken zersplittern , Endlich feurige Blitze durchirren das Dunkel, Der Sänger steht auf, Die Saiten erklingen , Die Saiten zerspringen ; Wer könnte singen, Wen der Ewige spricht?! Es blitzt sein Licht, Es schallt sein Stimme, Des Höchsten Schall, Wie in dem Ohr Des zarten Kinde Ein Wasserfall! Der Dichter stimmt die zwei Saiten , Und seine Harfe tönt in Ruh , Krieger bringt der Freundlichkeit Mannerworte, Der Liebe frischen Blumen zu. Auch Euch, Ihr traue Genossen , Erführt ein herziges Klang ; Des Busens reinste Gefühle Beleben den fröhlichen Gesang; Die längst verflossenen Stunden, Erwachten ein weichender Schall, Wie den Waldner, schlafend im Walde, Das Lied der Nachtigall. Niet aan den Flügeln der Phantasie, Erreicht er das geliebte Bild; Im Zauberspiegel der Poesie, Von bobere Träume umwunden, Erblickt er des Lebens entschwindende Schatten, Die die Götter dem Dichter allein gestatten. Dann rubt er, die Harfe gelebt auf der Brust, In ewiger Einsamkeit; Es durchzuckt ihn mit unaussprechlicher Lust; Ein Himmelschohr ist er geweiht; Und in ein unendliches Gebet Verrinnen die sterbenden Töne. L. Ph. C. B. Waar, verfault in liebvolle Träumen, 's Dichters hart sich ausstortte in Gesang; Waar 't gevoel in freie Fahrt mogt stromen, Ohne schnöde Ketten, ohne Zwang; Waar die Weisheit sich mit Rosen toupte, Waar die blanke Wahrheit schöner blühte, Der Alter noch Blüten um sich strohte Und die Lier als 's Hemels Stimme klang. 't Schöne Land, wo die ersten Christenhelden Sich verbünden unter Karl von Agramante, Um in Kataloniens reiche Felder, Agramante's Mooren te verslaufen; Wo Orlando, Reinoud und so viele Streden vor den Ruhm und ihre Liebe; En so oft in Kampf und Heldenpiele Oogsten zij de gunst der schönen in. Milde toonen, Minnesänge Wisselden met Rittertöten ab; Vrolijk zwierf de held durch darte Rijen, Vrolijk zonk hij in het heldengraf; Zonder zorgen, zonder angst, noch smarte, Plukte hij des Lebens blüten frei, Leefde voor zijn roem, en voor zijn hart, En voor zijn Poesie. Die beroemde Tage vloden heen, Al die Helden rusten onder der Erde; Al die schönen Träume sind vergangen, Al die Klänge vloden himelwärts! Mehr flau an 't westelijk verschiet Schijnt nog de schemering der Heidengatten; Und de Wehklage der alten Sagen Sterbt nog in die heerlichen Wälder nicht. Dikwijfel in de lauweren schauw gezeten, Murmelt nog de landman 't oude lied Van de vrome ridders heidenvetten, Van hun min, hun tranen en verdriet; Dan omschijnt zijn aanzicht hoger luister. Uit zijn oogen drupt een edel traan. En profetisch ziet hij door het duister De vergenomen schimmen voor zich staan. Land der vreugde, land der liefde en trouwe, Van der gezangen, land der zoete luit! Ach, vergeefs in onvoldoende rouwe Stort ik mijn zware wensen uit! Ver van de Provençaalse streken, Van het helden- van het dichteland, Zie 'k allengs de ontstemde snaren breken, En de lier ontzinken aan mijn' hand. D. Th. C. B. LINES ON FRIENDSHIP. Y el amistad es hya del cielo, QUE YO. Let fortune's sun attend on man, Or tempests darkly loom. In laughing joy, in frowning care, No earthly bliss shall I compare, To Friendship’s heavenly power. When mortal feet on roses tread, True Friendship joins 'em there. And when, from every joy bereft, The trembling heart's with anguish cleft, It's comfort is her care. Orestes in the infernal chains, As Ovid's fable says, Feared not, though scarce allowed a breath; Earnest in the dark domains of death, He had his Psyche. As in the difficult ascent To learning's steeps hill, We know her heavenly voice to call. Her careful hand shall lead us all, Her law be then our will. Base discord makes of earth a hell, By her all bliss is torn. True Friendship shall, despising strife, Enhance the value of our life, From heavenly parents her. May friendship our chief comfort be, The storms of life to brave. Be she our anchor while we breathe! We'll smile then at the sight of death, True Friendship spurns the grave. G. L. T. O. T. S. TRAUM UND WAHRHEIT. Motto mit Glossen. Im Traum glänzt des Glückes Zauberlicht, Die Keimung die süße Hoffnung nicht, GLOSSEN. Schlaf! holdes Gespenst! Dir allein sei Stern Mein Opfer darugebracht: dir weih ich mir, Und alle meine Hoffnung, als mein Glück! Auf Engelsflügel hebst du mich empor, Und führest, ruhend in dem Mutterarm, Mich hin zu nie gekanntes Erdengleich. Bei dir nur glaubt des Glückes Zauberlicht, Die Wahrheit keimt der Hoffnung Wonne nicht. Schwarz sind die Ständer dieses Lebens, schwarz! Doch, scheint du dem Münder gütig an, Es schwindet gleich die Wahrheit, und im Traum Geht eine helle Sonne auf, die Nacht Erhellt sich, Rosen blühen um uns her, Aus jedem Zweig girrt Philomen schon Ihr leichtes Leid, und sieh! die Hoffnung küsst Uns jede Sorge von der Stirne weg. Im Traume glänzt des Glückes Zauberlicht, Die strenge Wahrheit kennt die Hoffnung nicht. Doch kurz nur whilet der Traumes Zauberkraft, Es rasselt schon die Hörner, ziehen rauh Den Purpurschleier weg, ein Todeskopf, Grinzt uns die Wahrheit an O, sey mir holdes, süßes Schlaf! lass nie Mich trostlos in End dich vergehen flehn! In deinem Zauberspiegel wohnt das Glück, Des Freundes Blick, das Lächeln der Geliebten, Die Wonnentraufe bei des Sängers Lied. Im Traume glänzt des Glückes Zauberlicht, Die Wahrheit kennt die süße Hoffnung nicht. L. Ph. C. B. EPIGRAMME. GOEDE BUREN. Daar leeft een woelig beest, ’t is trouwloos, wreed en laf; Hij snort, laat men het los; hij kruipt, als ’t wordt gebonden; Hij tart den leeuw van ver, doch wacht zijn kauw niet af; Had Adam wel een naam voor zulk een dier gevonden? SCHOLASTICUS. De jonge onnoozele bloed, wiens men geschiedenis leerde, Vond Frankrijk hooggeroemd als edel denkend man; Hiervan bleef hem iets bij, en toen hij antwoordde, Hij zei: dit wonder was, een denkend edel man! CORNELIA: Haec, inquit, ornamenta mea sunt! "Wat een aantal kinderen zie ik daar, Wel vrouwtje, welk een schat! 't Is waar, Mijnheer, zes jongens nog als hoornen Van twaalf die 'k had; ja, was mij niet Het herberg nog te haa ten gekomen, Tot wist voor de bloeiende niet aan 't schaam loop te komen! L. J. N. DE HOOFDWACHT TE Sah ich es etwa nicht selbst an? laU ich ru (Tilburg) die Wacht gehalten. SCHILLER. Het toneel is op den Heuvel; enige groepen Jagers zitten onder den grooten lindeboom aan kaffetjes thee te drinken, anderen staan in de deur van het wachthuis, in de herbergen, of loepen rond. Het is tusschen 7 en 8 uur des avonds. Twee Jagers in gesprek. Maar hoe is het toen verder met die man afgeloopen? De andere. Ja, wat zou men met hem doen? Hij heeft er 24 uren moeten doorbrengen, toen is hij salvo honorair weder ontslagen, en heeft beloofd zich voortaan te zullen beteren. De eerste. Ja, dat geloof ik gaarne; het logement is niet best, en de bediening ook niet, of beter moest het zijn. En Korporaal. Zoo joggen, bonjour! Hoe gaat u 'savonds ook nog al eens op de wacht. De andere. Och ja!... maar apropos, zijt gij gisteren ook nog in den Roskam geweest? Vink heeft ons regt geamuseerd. Eerst de volksliederen, toen het heerlijke ossanctiSSima! dat men nog heeft moeten herhalen; Körners lied: Da rosa, ja, ik weet niet wat al meer. De Luitenant, daarbij komende. Korporaal, zeg de Heren dat zij bij de band blijven, wij moeten misschien zodanigs in het geweer komen. (De Korporaal gaat heen.) De meid uit het Brusselse Roffijhuis. Wie van de Heren hebben thee gedronken? De Heren. Dag Mieke!! (Een schalksche lach onder de theedrinkers). Een lange magere Jager. Mijn dunkt toch, dat ons Gouvernement tegenwoordig een zeer kleine rol speelt op het politiek tooneel; die conferentie, die conferentie! waren wij te gering, om onze aangelegenheden zelf te regelen, waarom zijn wij dan een souvereine staat? En nu de mogendheden ons als zoodanig erkennen, houden zij ons evenwel onder voogdij, is dat een handelwijze van bondgenoten? (men luistert met eerbied). De schildwacht voor het geweer. Af—gelost! N° 13. Het is immers nog veel te vroeg? De Korporaal op zijn horloge ziende. Neen, het is tien. (Opstaande). n° 12, 13, 14, 15 en 16 voor! (Eene zucht van n° 15.) Een klein fatterig jagertje. Daar komt de facteur.
| 42,151 |
MMKDC04:000922001:mpeg21_14
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,850 |
Annalen van het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs; behelzende brieven van de bisschoppen en missionarissen van de missien der onderscheidene werelddelen, mitsgaders alle berigten, betrekking hebbende tot de missien en het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs, 1850, Deel: Zeventiende deel, 1850
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,390 | 12,818 |
ilnirersltcit lan Sit.>l.ouls dca t JuniJ ISdO. » Mijne Heeren , » In mijnen laatslen brief sprak ik u van den onophoudelijken oorlog en bet gegons der nioskieten en muggen. Ik zal bij deze onaangename muzijk het nog vervaarlijker en veel onaangenamer geluid der ratelslangen voegen , welke wij vaak in het oord, dat men de hwade-Landen noemt, ontmoetten. Het is eene aanzienlijke vlakte, waar de kleine Missouri, de Mavkitiza-Watpa, rivier Wit-Land en de JMobrarah ontspringen, en waarvan ik u aanstonds eene korte beschrijving zal trachten te geven. » Men vindt er den veelkleurigen kameleon, de afzigtige hagedis, den gehorenden kikvorsch, door sommigen, zeker klassieker, salamander genaamd, en onderscheidene soorten van schildpadden. Te dezer plaatse was ik getuige van een wonder, verhalenswaardig voorval, dat ik aan het instinct der ratelslang te danken had. Eene ratelslang lag zich in de zon te koesteren, door hare acht of tien jongen omringd. Zoo haast zij mij gewaarwerd , begon zij te ratelen, zij sperde haren muil op, en terstond vlugtte al het gehroedsel er in. Ik verwijderde mij en kwam na eenige oogenhiikken terug; de jongen hadden hun levend graf verlaten, waar mijne verschijning hen weer injoeg. » De woeste onvruchtbare grond der Kwade-Landen, die de onvermoeidste vlijt en den aanhoudendslen arbeid steeds vruchteloos zal laten, telt niettemin zijne duizende dorpen, die vol beweging en leven zijn. Ik wil spreken van de talrijke dorpen, door de honden des velds bewoond, die op eene effene vlakte, waar het gras kort en schaarsch is, ieder eene uitgestrektheid gronds van verscheidene mijlen beslaan. Het instinct dezer vreemde bewoners, die bijna naar den eekhoren gelijken, heeft iels zeldzaams en aardigs. Zij roeijen tot zelfs de worteltjes van het gras rondom hunne woningen uit, echter maken zij in dit vernielingswerk eenig onderscheid. Zij schijnen sommige bloemen, welke men doorgaans in den omtrek hunner kleine w’oonsteden vindt, en die dezelve een veel aangenamer gezigt geven, te ontzien en te sparen: dusdanige zijn de Uedeotna kir la, de Solanum Iriflorum, de Lupinus pusiltus, de Erigeron divaricatum, de Dysodia chrysanlhemoides, de Ellisia nyctagenea, de Panicum virgalum. » Rondom hunne woningen, hoogen zij de aarde omtrent een’ of twee voet boven den grond op, en dit is voldoende om hen voor de overstroomingen Ie beveiligen, die in het regenachtig getijde of bij het smelten der sneeuw, hen met hunne kleine have zouden verzwelgen. Door een vooruitziend insinct geleid, verzamelen zij zorgvuldig de stroohalmen, die hier en ginds op de vlakte liggen , en brengen ze in hunne onderaardsche bergplaatsen, om zich tegen de strengheden van den winter te kunnen beschutten. Zoo haast zij eenen ruiter zien aankomen, deelt het alarm zich plotseling aan al de burgers dezer zonderlinge republiek mede. Zij verlaten hunne w’oningen, rigten het hoofd op, steken de ooren met ongerustheid omhoog, en kijken met angst rond... Allen blijven aan den ingang hunner woningen of voor de opening hunner kegelvormige heuveltjes staan, en na een klein oogenblik stilte, hoort gij den algemeencn aanhef van een doordringend en herhaald geblaf. Eenige oogenblikken , ziet men niets dan leven, beweging en gewoel in het uitge- strekte veld, dat zij bewonen. Maar op den eersten geweerschot is alles doodstil, zij zijn allen als een bliksem verdwenen. Eene kleine soort van uilen en de ratelslang schijnen met den hond des velds wel bevriend te zijn; men ziet hen te zamen aan den ingang der holen, en in geval van algemeen alarm, op de aannadering van den vijan*d , zoeken zij hun behoud in dezelfde schuilplaats; zonderlinge verstandhouding, waarvan men de oorzaak en den aard nog niet kent. De wolf en de vos zijn hunne grootste vijanden. » Hrt indiaanseb woord Mankiliza-Watpa, gewoonlijk door rivur Wit-Land vertaald, beteekent racer lellerlijk rivier van het Rookend-Land. De hwade-Landen, door welke zij heen stroomt, zijn ontegenzoggelijk het allervreemdste oord, hetwelk op mijne togten door de woestijn heb ontmoet. De verbazende invloed der regens, der sneeuw en der winden op dezen kleiachtigen grond is schier ongeloofelijk , on de zamenwerking dezer elementen maakt van denzelven een looneel van de veelvuldigste vertooningen. Inde verte, doen deze landen zich aan het oog voor als groote dorpen, als oude kasteden, maar onder zulke buitengewone gedaanten, en met eene zoo wondere bouworde, dat men zou zeggen, dat dezelve of tot eene geheel nieuwe wereld, of tol de oudste eeuwen behooren. Hier ziet gij een’ gothischen toren zich trotsch met zijne omslaande torentjes verheffen; verbazend boogc zuilen schijnen er te staan om den koepel des uitspansels te schragen. \erder eene door den storm gebeukte vesting met getande muren omringd. Hare oude borstweringen schijnen eeuwen lang de achtereenvolgende aanvallen van de sneeuw, de regens, de onderaardsche schokken en den bliksem te hebben getrot- 13* seerd. Men ziet er koepels in het kolossaal, en pyramiden, die aan de reuzenwerken van hel oude Egyple herinneren. De krachten des dampkrings werken zoo hevig op dezelve, dat waarschijnlijk geene twee jaren over de kruinen dezer vreemde gewrochten zullen heen varen , zonder ze van gedaante te doen veranderen . of geheel te doen verdwijnen. Deze grond , die geinakkelijk in de zon hard wordt, is of graauwachtig of helder wit; hij laat zich gemakkelijk in water wecken en mengen. De Mankitiza-Wapia is het groote riool dezer woestijn , en beaiitwoorilt zeer wel aan den iiaam, dien de Wilden hem hebben gegeven. » Do vlijt des iatidnians zou dezen lossen en onvrucbtbarcn te vergeefs willen ontginnen en bezaaijen, nimmer zou de oogst zijne pogingen komen bekroonen. Maar indien dezelve voor den landman van geen en voor den kruidkenner van weinig aanbelang is , de beoefenaar der aardkloot- en der natuurkunde zoude er eene overvloedige stof van studie en navorschingen vinden. Hij zoude er eene menigte van versteeningen van allerlei grootte en soorten ontwaren \ bij zoude er de zeldzame overblijfselen van den mastodonte of mammout, het grootste bekende viervoetige dier, met die van den kleinen berghaas vermengd zien. Ik heb geheele hoofden gezien , die zeer wel waren bewaard gebleven, horens, schildpadden van eene verbazende grootte, die twee meuschen naauwelijks konden optillen. Allen droegen duidelijk de afdruksels hunner oorspronkelijke natuur. » Ik heb de eer met den diepslen eerbied te zijn, » Mijne Heeren , » Uw zeer nederige en zeer onderdanige dienaar, »P. J. DE SMET, S. J.” Een andere brief tan denzelfden Pater, aan de Heeren Bestuurders van het Genootschap,. vaii y dcu 4 Jnnlj IS4O. » Mijne Heeren , » Mij blijft nog over, u eenige bijzonderiieden mede te deeien aangannde de Wilden , welke ik heb kunnen bezoeken. Op geen’ mijner vorige togten had ik Ponkahs ontmoet; ditmaal vond ik dea ganschen stam vergaderd aan den mond van den Niohrarah, hunne geliefkoosde verblijfplaats in bet saizoen der vruchten en van den maïsoogst. üe wijze, waarop zij mijne reisgezellen ontvingen , scheen niets goeds te voorspellen , en had bijkans de noodlottigste gevolgen. Het schijnt inderdaad, dat zij niets minder voorhadden dan eenen aanval op den kleinen troep Blanken , die slechts ten getale van vijftien , eenen wagen met goederen, die voor de compagnie van pelterijen bestemd vyaren, begeleidden. Ten minste hadden ZIJ het inzigt dit konvooi te plunderen en een’ der reizigers te dooden , onder voorwendsel , dat hij uit het land der Pawnees kwam, waar een hunner krijgslieden hel leven had verloren. Ziet hier in ’t kort de redeneerwijze van een’ dezer Wilden , terwijl hij op zijn slagtoffer aanlegde, n Myn broeder is door eenen Pawnee gedood. Ik herken in u eenen vriend der Pawnees. Ik moet hem door meen dood wreken, of gy moet my zyn ligchaam met paarden m dekens betalen." Ziet daar ongelukkiglijk , wat'er bij de Wilden van de billijkheid is geworden. Is een Indiaan door eenen Blanke gedood , dan meent elke stamgenoot het regt te hebben om zijn bloed te wreken op den eersten Blanke, dien bij ont- moet, in welk land gene ook geboren zij , of uil wolk werelddeel hij ook kome. » Ik was de voorman ; maar op het eerst alarm, keer ik mij naar het punt des gevaars, en ik blijf pal slaan. Terstond davert de lucht van het herhaald geroep: De Zwarl-Rok I daar is de Zwarl-Rok! De verbazing en de nieuwsgierigheid doen de plundering staken. De hoofdlicden vragen inlichtingen en geven terstond den plunderaars hevel zich eerbiedig te toonen , en het gestolene terug te geven , zij verdringen elkander , om mij de hand te drukken , (eene plegtigheid , die langen tijd duurde , want zij waren meer dan zes honderd) en geleiden ons al te gader als in triomf naar liunne legerplaats, aan de hoorden van den Niohrarah. Ik deel van mijnen kant een weinig tabak onder hen uit, een geschenk , dat zij meer dan elk ander schijnen te achten ; men rookt met vaderlijke deftigheid de pijp, die van mond tot mond rondgaat, en weldra hetoonen zij mij en mijnen gezellen de hartclijkste blijken van welwillendheid en achting. Dusdanig was de gelukkige uitslag cener ontmoeting , die ons in het eerst eene zoo gegronde vrees had ingehoezemd. Maar de genadige oogmerken der Voorzienigheid reikten nog verder. Zij smeekten mij , dat ik hen naar hun dorp , vier mijlen van daar, zoude volgen , om den nacht onder bon door te brengen. Ik nam hun verzoek des te bereidwilliger aan , dewijl dit voor mij eene gunstige gelegenheid moest wezen om hun de waarheden des Geloofs te verkondigen, Ook verloor ik geenen tijd , en kort na mijne aankomst, had zich de ganschc stam , ten getale van meer dan duizend personen , rondom den Zwarl-Rok geschaard. Dit was de eerste maal, dat de Ponkahs Jesus Christus door den mond van zijnen bedienaar hoorden verkondigen. Hunne heilige gretigheid en do aandacht, waarmede zij naar mijne wmorden luisterden , deden mii mijne leering lot laat in den nacht rekken. » Des anderendaags doopte ik een groot getal hunner kindertjes, en toen bel oogenblik van te scheiden gekomen , smeekten zij mij op de nringendsle wijze j dat ik mijn bezoek zou hervatten, en mij onder hen zou ko.men vestigen: » Wy zullen het woord van den Grooicn Geest met graagheid aanhooren, zeiden zij mij, en wy zullen ons aan zyne hevelen onderwerpen , loclke gy ons zult doen kennen:' Middelerwijl hunne wenschen mogten vervuld w'orden , achtte ik mij bijzonder gelukkig daar eenen kathoiijken bastaard-Indiaan te ontmoeten , die tamelijk in zijne godsdienst was onderwezen , en die mij beloofde hun katechiscerder te zullen zijn. » De taal der Ponkahs verschilt weinig van die der Ottos, der Kansas en der Osages. Onverschrokken en van eene beproefde dapperheid, weten zij zich, in wéerwil van hun klein getal, door hunne lalrijkere naburen te doen ontzien. Men zou hen , uit hoofde van hunnen moed, wel do Plat-Hoofden der vlakten mogen noemen. Ofschoon uit smaak aan een zwervend leven gehecht, zijn zij toch begonnen met op eenige akkers mais , pompoenen en aardapnelen te telen. » Ziet daar dus cenen nog niet ongonrien grond, maar die slechts op eene edelmoedige en liefdadige hand wacht, om vruchten te dragen den dauw des hemels waardig. Zou de Heer zijnen zegen en bijstand hunnen weigeren aan den apostolischen man , die al het zoete eener beschaafde zamenleving opollert, om te midden van allerlei ontberingen , den armen Wilde de zalige en zoo troostvolle waareden van het Evangelie te komen onderwijzen ? » Wanneer ik aan het vooruilzigt denk , dat de stammen van hel westen en noorden der Verecnigde-Staten mij geven , kan ik mij niet wcêrhouden van de goedheid en barmhartigheid mijns Zaligmakers te prijzen , en te beven , als ik herdenk , hoe ver-Lbrikkelijk de oordeelen zijner geregtigheid zqn. Terwijl Europa , beroerd door de onophoudelijke pogingen eener waanwijze goddeloosheid , geene sterkte of kracht meer schijnt te hebben , dan om het goddelijk juk , hetwelk het bloed van Jezus Christus zoo zoet en ligt heeft gemaakt, af te werpen , heft de arme woeslijnhewoner zijne smcekende handen ten hemel , en bidt hij God uit al de opregtheid zijns harten, dat hij het ware geloof moge kennen, en geleid worden op de paden , die den mensch tot het ware geluk brengen. Terwijl in het middelpunt zelve der katholijke eenheid, de dienaren des Heeren onder de verdrukking bezwijken, bereidt Gods Voorzienigheid, onnaspeurlijk in hare wegen , hun in ’t geheim de groote woestijnen van een verafgelegen wereldrond voor. Misschien is het daar , dat de goddelijke Meester zijn heiligdom zal vestigen , en zich nieuwe aanbidders zal uitkiezen, wier eenvoudige harten slechts gevoelens van dankbaarheid zullen uitboezemen. » Mij aan uwe goede gebeden gajibevelende, ben ik met den diepsten eerbied, » Mijne Heeren , »TJw zeer nederige en zeer onderdanige dienaar, »P. J. DE SMET, S. J.” Een andere brief va» denzelfden Pater, cum de Bestuurders van het (lenootsehap. Mt.-I.oulB, den 5 JunlJ ISIO. Mij.ne lleeren , » Het is lijd , dat ik overga tot de Sioux , op wier grondgebied ik korte dagen na mijn bezoek bij de Ponkahs aankwam. De Heer Campbell, een der beste tolken dezer gewesten , bood zich edelmoedig aan, om mij onder de verschillende stammen dezer natie te vergezellen. Zijne kennis van bet land en van de zeden dezer Indianen, alsmede de vriendschap en de achting, die zij hem toedragen , deden er niet weinig toe om mijne onderhandelingen met hen gemakkelijk te maken. Ik moet er tevens, als een blijk mijner wel verschuldigde dankbaarheid, bij voegen , dat de bevelhebbers van het Fort-Bonis en van het Fort-Pieter, mij met de grootste minzaamheid ontvingen , en dat zij mijne pogingen onder de Wilden door hunne krachtdadige medewerking ondersteunden. ' » Ik beb meermalen , in andere brieven , aangenierkt, dat de Indianen, die het dal van den Opper-Missouri bewonen , over het algemeen wreeder zijn dan die, welke zich ten westen der Rotsgebergten ophojiden. Dit komt waarschijnlijk voort uit de schier onophoudelijke oorlogen , die hunne roof- en wraakzucht tusschen hen doet ontstaan. Tijdens mijn bezoek bij de Sioux, keerde eene bende dezer barbaren terug van eenen oorlog tegen de Mahas , met twee en dertig haarbossen, die zij weerlooze grijsaards , vrouw'en en kinderen \ welker vaders en mannen op de jagt waren, hadden uitgerukt. Zij bangen deze afgrijsselijke zegeteekens hunner eerlooze overwinning aan de punt hunner lansen en aan het gebit hunner paarden, wanneer zij na den strijd, hunnen intogt in het dorp doen. Op het zien van dezen buit , heft de gansche stam een vreugdegeschrei aan, en allen willen tegenwoordig zijn bij de gruwzame plegtighedon van den Dans en hei Gastmaal der haarbossen, die onder bet w’anluidendst geschreeuw en de woestste bewegingen worden gevierd. Bij deze gelegenheid planten zij oenen met vermiljoen geverwden staak in het midden van hun legerkamp ; de krijgslieden scharen er zich rondom , en zwaaijen in bunne hand de haarbossen rond , die zij van het slagveld hebben medcgebragt; zij brommen elk hun oorlogslied , onder het dof geluid van eene groote trom; en beurtelings met hunne knods tegen den staak slaande, tellen zij luidkeels de slagtoffers op, die zij met hunne bijl hebben geveld, en tonnen snoevend de likteekens der wonden , die zij ontvangen hebben. )) Dusdanig is nog heden de loesland dezer on gelukkige Indianen. Zij zullen nimmer Icn oorlog gaan , zonder dat zij , hetzij door duivelsche pbruiken , hetzij door strenge vasten , of door lijfskaslijdingcu en andere ligchaamspgnigingen den zegen van den Grooten Geest over zich hebben zoeken te trekken. Zij gaan zelfs zoo verre, dat zij zich de leden der vingers afsnijden. Voegt bij de dikke duisternissen des heidendoins ecne vrccsselijke ongebondenheid van zeden , en gij zult een flaauw denkbeeld van den droevigen loesland dezer rampzalige Indianen hebben. Nu! deze zelfde menschen ontvingen mq met opene armen , als eenen gezant van den Grooten Geest.' Eenc levendige aandoening , op aller wezen zigtbaar , ging in hen gepaard met de cerbiedigste oplettendheid op mijne woorden, terwijl ik hen van de waarheden onzer heilige godsdienst sprak. » Een voorval , belweik twee dagen na mijne aankomst in het Fort-Pieter plaats had , bragt veel toe om mij het vertrouwen der Wilden nog meer te doen winnen. Ziet hier, wat er gebeurde. De Ogaiiallas waren vijandeiijk op het grondgebied van hunne naburen de Absharokés (of Raven) doorgedrongen , en waren met hen slaags geraakt. Deze verdedigden zich als dapperen, joegen de aanvallers op de vlugt, en doodcn tien of twaalf hunner krijgslieden. Zij hadden hen zelfs teruggeslagen op eene wijze , die hunne tegenpartij voor altijd met schande overdekt; zij hadden de Ogallallas met roeden en stokken verjaagd. Dit beduidde, zeiden zii , dat bunne vijanden het kruiden lood niet waard waren , dal men zou hebben moeten verschieten, om hen te dooden. Eene zoo schande» lijke nederlaag doet den Indiaan den moed opgeven , en hij waagt het niet meer zich voor zulk een’ vijand te vertonnen. «Het opperhoofd van den overwonnen volkstam, de Roode-Visch genaamd, had in deze omstandigheid zijne dochter verloren , die door de Raven gevangen was medegevoerd. Dedroefd en vernederd verliet .hij de hutten van zijnen stam , die over hel verlies van zijne eer en den dood van zoo vele krijgslieden in rouw en droefheid was gedompeld. Hel was daags na mijne aankomst in hel Fort-Pieler , dat hij zich daar ook vertoonde. Het doel zijner reis was, de vrijheid zijner dochter, door de tusschenkomst der bevelhebbers van het Fort, te verwerven; hij bood tachtig schoone rokken van buffelshuid en zijne heste paarden tot losprijs aan. In het bezoek , dat bij mij gaf, voegde hij mij, terwijl hij tnijne hand in de zijne geklemd hield, met tranen in de oogen en met een door droefheid verscheurd hart, deze woorden toe , die herhaalde malen door zijn snikken werden afgebroken: » ZwarU Rok , ik ben een zóó ongeiukkige vader. Ik heb myne uxlberninde dochter verloren. Heb medelyden met my. Ik heb gehoord, dat de geneeskunde (bet gebed) der Zwarl-Rokken veel by den Grooten Geest vermag. Doe voor my een goed woord by den Meest r des levens , en ik zal nog hoop hebben van myn kind wéér te zien. » Mijn antwoord op deze weinige woorden , die de aandoening van den grijsaard zoo welsprekend maakten, was, dat ik in zijne droefheid deel nam, maar dat hij zelf den weg voor de gunsten des hemels moest bereiden , en dal het door deugdzame werken zoude zijn , dat hij van den Grooten Geest de vervulling zijner wenscben zou erlangen. Ik voegde er bij, dat men ongetwijfeld den Meester des levens had beleedigd door dezen onverschoon» baren aanval tegen de Raven , waarvan hij , in zijne hoedanigheid van Groot Hoofd , de voornaamste bewerker was , en dat bij het ongeluk zijner dochter , en al de onheilen , die uit dezen krijgstogt gevolgd waren , aan zich zelven moest wijlen, ik vermaande hem , dat hij zich voorlaan van allen onregtvaardigen aanval zou onthouden , en zijnen stam zou aansporen , om naar de bevelen van den Grooten Geest, die ik hun kwam aankondigen, te luisteren. Ik eindigde met hem te spreken over de barmhartigheid Gods, die steeds de bede der bedrukten hoort, mits dat zij Hem willen beminnen en dienen. Ik beloofde hem ook mijne gebeden ; en hij beloofde mij, van zijnen kant, mijnen raad Ie zullen volgen. » De Roode-Vtsch keerde kort daarna naar zijnen stam terug, en deed al de voornaamste hoofden vergaderen, om bun mede te deelen wat er in het Fort was voorgevallen , en bijzonder hel gesprek met den Zwarl-Rok aangaande zijne dochter. Ter zelf- der slond doet zich aan het einde van het kamp een kreet van vreuf?dc hooren. Men snelt van alle zijden toe; men verneemt; men kondigt eindelijk de hlijde lijding aan, dal de krijgsgevangene ongehinderd uit de handen harer vijanden is ontvïvgt. Ifel grijze opperhoofd durft naauwelijks geloof slaan aan hetgeen hij hoort. Hij staat op, en op den dorpel zqner hut heeft hij den zoeten troost dat geliefd kind wéér te zien. dat de Voorzienigheid hem terugschenkt. Oordeelt, zoo gij kunt, over zijne verwondering en zijn geluk, waarin geheel zijn stam met hem deelt! Alle handen worden ten hemel geheven om den Grooten Geest voor de verlossing der gevangene te bedanken. Het gerucht li(*p ras van den eenen volkstam naar den anderen ; en dit gelukkig toeval, dat de goddelijke Voorzienigheid voor het welzijn der Ogallallas loeliet, was voor hen de zekere proef van de groote kracht van het christen gebed, en zal, hoop ik, dienen, om deze arme Wilden in hunne goede gezindheid te doen vaststaan. » Het getal van hastaard-indiaansche en indiaansche kinderen, die hij de Sioux het doopsel hehhen ontvangen, bedraagt verscheidene honderden. Ik diende hetzelfde Sacrament toe aan zes bejaarde volwassenen, onder welke twee negentigjarige grijsaards waren, die eene kleine tent van b'uffelsvel bewoonden, waar een armoedig vuur hunne van ouderdom verstijfde ledematen ter naauwer nood verwarmde. Ik sprak hun over den Grooten Geest, over de noodzakelijkheid van het doopsel, over het toekomende leven, over de gelukkige of ongelukkig eeuwigheid, die dit leven moet volgen. Zg luisterden met gretigheid naar de lessen, die ik hun gedurende verscheidene dagen herhaalde, en ontvingen eindelijk het Sacrament der wedergeboorte. Zg hielden niet op mij te herhalen, dat zij den Groo- ten Geest altijd hadden bemind, en dat zij geene geschiktere gebeden kennende, Hem dagelijks de eerste pijp hadden opgeofferd. » Dit herinnert mij een voorval, dat, hoewel in zich zelve gering, mij toch eene groole voldocniog heeft verschaft. Bij mijne aankomst onder den stam der Oeroosten, was ik niet w'einig verwonderd een kind van ongeveer vijftien jaren tol mij te zien naderen, hetwelk in mijne tegenwoordigheid een genoegen scheen te scheppen, dat ik moeijeiijk zou kunnen beschrijven. Eenige liefkozingen, w’aardoor ik deze zoo buitengewone blijken van tevredenheid beantwoordde , maakten het mij zoodanig tot vriend, dat de pogingen en bedreigingen der Wilden, welke mij omringden, hetzelve slechts zeer kort van mij konden afweren. Naauwelijks had men het met geweld van mij verwijderd, of strijkelings kwam het weer aan mijne zijde; het drong zelfs in den grooten raad der stamhoofden door, alwaar men de vragen verhandelde, waarvan mqne komst onder hen oplossing eischte. De nacht kwam aan de beraadslagingen een einde maken, en moest mij ook aan de liefkozingen van mijnen nieuwen vriend onttrekken. Zijn ongemeen smal en plat voorhoofd, zijn onnoozel gezigt, hadden mij spoedig doen bemerken, dat het een dier schepsels was, bij welke het gemis des verstands een waarborg tegen het verlies der onschuld is, en ik besloot het des anderendaags in de heiligende wateren des doopsels af te wasschen. Ik deed derhalve den geheelen stam vergaderen, en na bun eene duidelijke uitlegging te hebben gegeven van de weldaden van het Sacrament, dat ik ging toedienen , trachtte ik hen het geluk te doen beseffen , dat in alle eeuwigheid was weggelegd voor een schepsel, dat in den schijn zoo ver beneden hen was, en dat tot dusverre voor hen slechts een voor- apostelschap hebben mij eenen troost gegeven , dien ik te vergeefs bij de Sioux zou zoeken. Zoude eene Missie onder deze laatstee dan niets beloven? De weinige ondervinding, die ik heb verkregen , en mijn verblijf in bun midden , boezemen mij meer vertrouwen in op Hem, die de verstoktste harten en de hardnekkigste gemoederen in zijne banden houdt. Ik hoop , dal er in den loop van dit jaar iets tot dezer ongelukkige, zoo lang van de hulp der Godsdienst verstokene Wilden zal worden gedaan. Wlk verliet de bovenlanden van den Niobrarah en van den Mankiliza, tegen het einde van October 1848, voor bet saizoen des regens en der sneeuw. Het zijn deze plaatsen, welke in den herlst, wanneer bet er van wilde dieren krioelt, verschillende stammen der Sioux lot de jagt uitlokken, om zich van huiden en vleescli voorden naderenden winter te voorzien. Het gebruik van huiden in den Missouri moet wel verbazend wezen, want alle Indianen bedienen zich er van om hunne tenten, bet tuig hunner paarden en hunne kleeding te maken. Het laatst verleden jaar zijn er honderd tien duizend huffelsvellen en andere van herten, wilde geiten, reebokken, dikhorens, otters, bevers, enz., en vijf en twintig duizend pzouten tongen in de magazijnen van bontwerk te Bt.-Loms binnengekomen. Dit geve u een denkbeeld van het verbazende getal buffels, die hier worden gedood, en van de uitgestrektheid der ringen op , als die van Rivière-a-tranche. De oude achterblijvers , die een groot gedeelte der parocbie uitmaakten , gaven zich allen over , slechts drie of vier uitgenomen , en een twaalftal protestanten zwoeren de ketterij af. In deze vervoering van ijver werden er maatregelen genomen om de kerk te herstellen en te vergrooten, en al deze verbeteringen zijn thans daargesteld. » Te Chatham , eene stad tweemaal zoo volkrgk als Sandwich , was voor de kalbolijke godsdienst nog niets gedaan , toen ik er, in Januarij 1846, eene missie ging openen. Er was geene kerk, zelfs geene kleine kapel , om er Mis te lezen. Men zag er vier tempels aan de valsche eerdiensten , maar geen enkel autaar aan de ware toegewijd. Ik begon er te prediken in een werkhuis, dat men voor eene bidplaats had ingerigt, en reeds in de eerste sermoenen waren veel meer christenen tegenwoordig, dan men meende, dat te Chatham waren. Zij waren tot dan toe als verborgen en aan elkander vreemd geweest; nu kenden zij elkander en moe» digden elkander aan. Men kwam ook van de naburige plaatsen, en weldra had ik een grooter ge» hoor dan eenige protestantsche leeraar van de stad. Ik sprak hun van het bouwen eener kerk; zulks was wel hun grootste wensch ; maar allen bragten hiertegen in , dat hunne middelen gansch ontoereikend waren. Ik spoorde hen aan om eene inschrijving te openen, waaraan ook de protestanten zouden verzocht worden deel te nemen. Hoeveel kostte het mij , om hen hiertoe over te halen. Zij durfden , was hun antwoord, zich niet bij de protestanten vertonnen, wel vooruit wetende , dat zij door dezen zouden worden afgewezen. Echter drong in met meer kracht dan ooit aan , dat men ten spoedigste met de inschrijvingslijst de stad zoude doorgaan, en ik trachtte hen te overtuigen , dat de groote toeloop der protestanten naar onze leeringen een genoegzaam bewijs was, dat zij ons niet vqandig waren. Door deze redenen overwonnen, besloten eindelijk twee of drie der aanzienlijksten, tot eene proef, aan eenige deuren aan te kloppen , met het vaste voornemen van niet verder te gaan, zoo zij kwalijk ontvangen werden. Meer was er niet noodig om hen aan te moedigen. Het allereerst onthaal was po minzaam en liefdadig, dat zij niet meer aan den goeden uitslag twijfelden. Nu behoefden zij niet meer te worden aangespoord, zij gingen van zelven van huis tot huis, zonder een enkel te willen voorbijgaam Na verloop van ettelijke dagen , bedroeg de inschrijving reeds over de twee duizend piasters (meer dan 10,000 franken) en de protestanten haddp tot deze som meer bijgedragen dan de katholijken zelven. » Te Sandwich heeft de genade misschien nog meer vruchten gedragen dan op de andere plaatsen per en soms vijf Missionarissen hebhen er vijftien dagen lang gepredikt en biecht gehoord. Een hunner kreeg den inval om, in plaats van de parochieprk, die voor de inwoners te vér verwijderd was. het middelpunt der stad zelf voor het tooneel van zijnen ijver te kiezen, ten einde digter bij de protestanten te wezen , die hij tot zich wilde trekken. Tot dat einde werd er in zeker huis in der haast eene kapel gereed gemaakt, waar tweemaal daags eeno leering in het engelsch werd gehouden. Vele andersgezinden kwamen zich, bijzonder des avonds onder de katholijken vermengen , en ten blijkc dat zij voor het woord Gods niet ongevoelig waren , bemerkte men meer dan eens , dal zij op de stem van den prediker zoo wel tranen stortten als de anderen. » Ik eindig , Eerwaardige Vader , met u te verhalen , dat het ons gelukt is eene bibliotheek van goede engelsche eri franscbe boeken daar te stellen, die bestemd is om de doling te bestrijden en de waarheid meer en meer te doen veld winnen. Deze inrigting belooft de beerlijkste gevolgen, zoo de middelen ons niet ontbrekpn om dezelve in stand te houden. » Ik beveel mij aan in uwe heilige offeranden , in vereeniging met welke ik ben enz. » J. JAFFRÉ, S. J.” MISSIEN Eíiîíííîîlí- lïnef van den Eei'w, Heer Favre, apost. Missionaris van de Congretfaiie der Buitenlandsche Missiéii, aan de Heeren Bestuurders van het seminarie der BuUenlandsche Missiën, 2Vlalacca; den Augustust » Mijne Heeren , » Uw gver voor onze Missiën , aan welker heil gij u hebt toegewijd, laat mij niet twijfelen of gij zult gaarne eenige bijzonderheden ontvangen aangaande de arme Missie van Maiacca, welke zoo belangwekkend is door hare herinneringen en door den toestand , waarin zij zich heden bevindt. Ziet bier dan in eenige woorden de geschiedenis dezer ongelukkige christenheid. » Maiacca , waarvan in het leven van den If. Franciscus Xaverius veel gewag wordt gemaakt, welks grond viermaal door dien 11. apostel werd betreden en door deszelfs zweet werd besproeid waseenen geruimentijdin de magt der Portugezen naderhand beurtelings door de Hollanders en door de hngelschen in bezit genomen, bleef het sedert lölo aan deze laatslen onderworpen. De H. Stoel ngtte er in 1553 een bisdom op, hetwelk hij onder het aartsbisdom van Goa stelde. In 1838 on- derging Malacca het lot van al de oude portugesche bezittingen , welke thans aan Brittanië toebehoeren , het werd namelijk in eene Missie herschapen , en voortaan door eenen apostolischen Vicaris bestuurd. Deze verordeningen , reeds sedert een zeker aantal jaren door bijzondere besluiten ten deele gemaakt, werden eindelijk algemeen vastgesleid krachtens de Bul Midta prceclarè, gegeven te Rome den 24 April 1838. De twee Indiaansch-Portugesche priesters, welke destijds de christenheid van Malacca bedienden , weigerden de bevelen van den H. Stoel te ontvangen. Van dat tijdstip tot in 1845, hield de apostolische Vicaris, Mgr de Bisschep van Bide, en na hem zijn opvolger Mgr Boucho, Bisschop van Athalie, niet op, alle middelen te beproeven, die de voorzigtigheid ingaf, om deze arme dwaalzinnigen tot onderwerping te brengen , doch altijd te vergeefs. Eindelijk, in de maand Mei 1845, kreeg ik bevel om mij naar Malacca te begeven , ten einde hen op nieuw lot gehoorzaamheid te vermanen , en hun echte afschriften der Bul te vertonnen; en in geval van weigering, hun te verklaren , dat zij geene magt meer hadden , en dat ik de christenheid aanvaardde. Van dit oogenbiik, verklaarden deze ongelukkigen zich onafhankelijk van Rome, en sleepten de Kerk van Malacca met zich in de scheuring. Ik was nu genoodzaakt mij tot de christenen te wenden. Eenige der verstandigsten en de achthaarste familiën verfoeijden de wederspannigheid hunner oude herders, en onderwierpen zich aan het gezag van den apostolischen Vicaris. Hun voorbeeld werd, Gode zij dank, door eenige anderen gevolgd , en in weinige maanden bad ik eene kleine kudde, die uit het beste deel der christenheid was zamengesteld; haar getal groeit gedurig, alhoewel langzaam, aan: hetgeen mij doet vermoeden dat, zoo wij al geen spoedig einde aan deze scheuring verhopen mogen , wij dezelve althans weinig later geheel zullen zien te niet gaan. » In de maand Junij 1846 , ontving ik medehulp in den persoon van den E. H. Daslugue, die uil hoofde zijner gebrekkige gezondheid , naar de Missie van Eochinchina , voor dewelke hij bestemd was, niet kunnende vertrekken , bevel ontving om zich bii mg te Malacca te vervoegen. Zijne komst was mij van groote dienst; want niettegenstaande zijne zwakheid , kon hij toch mij in mijne afwezigheid vervangen: hetgeen mij toeiiet zeker besluit uit te voeren hetwelk ik sedert eenigen tijd had gemaakt, en dat ik , a icen zijnde , niet konde volbrengen. Ik bad namelijk besloten de wilde volkstammen te gaan bezoeken, die verspreid zijn in het binnenste der bosschen , waarmede het schiereiland Malacca bedekt is, wijl men mij van hen had gesproken als van een goed volk , dat gelukkig gezind was om de leer des Evangelies te ontvangen. Ik deelde Mgr den apostolischcn Vicaris dit opzet mede, die hetzelve goedkeurde, en mij gelastte hem reken““'dekkingen te geven , voor zoo veel Ik kon een naauwkcurig verslag over deze vol- 14* ken op te maken , en onderzoek te doen naar de middelen, welke men moest aanwenden, om onder hen eene Missie te stichten. Overzulks deed ik gedurende de zes laatste maanden van 1846 en een gedeelte van 1847, eene reis door deze bosschen, die meer door tijgers, panterdieren en olifanten , dan door redelijke wezens worden bewoond. Ik heb er echter de Wilden gevonden , welke ik zocht; maar dermate verstrooid , dat het zeer moeijelijk zal zijn hen te vcreenigen , om christengemeenten te vormen. Maar van eene andere zijde moet ik zeggen , dat ik onder al de heidenen , die ik tot hiertoe heb gezien, geene ken, wier gesteltenissen mij zoo gunstig toeschijnen , om in de verkondiging des geloofs te slagen. Hunne leefwijze is, over het algemeen, eenvoudig en matig; zij leven van de vischvangst en de jagt, en telen cladées, de aardappelen van het land; sommigen oogsten zelfs rijst. Ik heb opgemerkt, dat zij eenen grooten afschuw van de weelwijverij hebben , hetgeen zonderling afsteekt tegen de zeden der andere heidensche volken , hunne naburen. Eenigen bouwen hunne huizen op de wijze der Maleijers , en zijn eveneens gekleed , terwijl anderen zonder w’oningen en schier zonder kleeding leven. Maar allen onderscheiden zich door eene groote goedheid. » Ik had bijna geheel dat gedeelte van bet schiereiland doorloopen , hetwelk zich tusschen Singapore en Malacca uitstrekt, toen ik vernam , dat de Wilden , welke ik gezien had, slechts de voorposten waren van aanzienlijkere vereenigingen, die zich geheel binnenwaarts, in de rigting van Malacca naar Siam en naar Pulo-Pinang, ophielden. Diensvolgens ondernam ik die streken te bezoeken. Dezen keer werd ik vergezeld door den Heer Bene , wjen Zijne Hoogw. onlangs met deze Missie meer bijzonderlijk heeft belast. In deze oorden ontmoetten wij een veel grooter getal Carianen, maar nog altijd zeer verspreid. Het was in dezerigting. dat de Heer Borie zijn apostelambt beginnen moest. Keeds is er een huis van planken met eene kleine kapel gebouwd; reeds laat zich een zeker aanlal personen onderwijzen , die denkelijk binnen kort in slaat zullen zijn om het Doopsel te ontvangen. Deze Missie geeft groole verwachtingen ; maar zij vereischt ook groote uitgaven : ik weet niet, of de Missie in staat zal zij’n om dezelve te doen. » Misschien zult gij niet zonder helangstei!in<y onze schreden volgen op plaatsen, die voor denbeersten keer het bezoek van eenen Missionaris, ia weiligt van een beschaafd wezen ontvangen. Ziet hier eenige omstandigheden van eene reis, die ik op het grondgebied van Jobore, eene landstreek tusschen Singapore en Malacca, deed. De meni». vuldige nioeijelijkheden, die ik reeds op mijne ogien in het binnenland ontmoet had van den kant der kleine maleiscbe overheden, die over ieer orp geplaatst zijn, hadden mij geleerd, dat het bijna onmogelijk was in zulke uitstappen te slagen , zonder vooraf eenen behoorlijken reispas van de eerste overheidspersonen der koningrijken van Malacca te hebben bekomen. Met dit oogmerk begal ik mij in de maand September naar Singapore, om van Zijne Majesteit den Sultan van Johore, en Zijne Hoogheid den Tommongong van Singapore een scbriftelijk verlof te verkrijgen, om vnj op hun grondgebied te reizen. Dewijl ik de moeder van den Sultan alreeds kende , verzuimde IK met haar brieven van aanbeveling bij haren zoon (e vragen ; zij hadden al het uitwerksel , dat ik er van verwachtte. Ik werd gunsliglijk door Zijne Majesteit ontvangen, en na ecnige dagen , behandigde men mij den verzochten vrijbrief met het koninklijk zegel voorzien. Den 5 der maand September, vertrok ik van Singapore, alleen door eenen jongen Indiaan-Portugees en eenen christen Chinees vergezeld. Mijn voorraad bestond in eenige maten rijst, wat drooge visch en eenige kleederen. Het kleine vaartuig, dat mij aan boord had, werd door eenige indiaansche roeijers bestuurd. Te tien ure , voer ik de rivier van Johore op , en na eene wijl, kwam ik in een maleisch dorp Pomatang genaamd , aan. De dorpsvoogd was afwezig, en de bew'oners, schoon voor beschaafd doorgaande, kwamen mij zeer wild voor. Bij mijne aankomst, nam een gedeelte der bevolking de vlugt, en eenige personen, welke ik konde spreken , wisten mij geen narigt omtrent hun land te geven. Ik stapte dan weder in mijne schuit, en voer de rivier verder op, tot aan de oude stad Johore, alwaar ik tegen den avond aankwam. Deze stad werd in 1511 of 1512, door den Sultan Mahomet Shah II van Malacca gesticht, nadat hij door de Portugezen uit deze laatste was verdreven. » Den 6 September en de volgende dagen, bleef ik den stroom opvaren , zonder dat ik de Wilden kon ontmoeten, welke ik zocht, en van dewelke men m\| steeds zeide , dat zij wijder voort woonden. Eindelijk , op den vierden dag mijner vaart bereikte ik eene plaats, digt bij de bronnen der rivier, waar ik eene bevolking van twee of drie honderd zielen vond. Ik vertoefde er eenige da<»en, gedurende dewelke ik deze arme lieden wegens hunne zeden en gebruiken ondervraagde. Ik onderzocht mede hunne geneigdheid om het geloof te omhelzen. Alles kwam nagenoeg overeen met hetgene ik reeds op verschillende andere togten had aangemerkt. Van bier af begon mijne reis te voet. Na eenige Wilden lot gidsen in deze onbekende landstreek te hebben medegenomen , rigtte ik mij naar een punt, waar volgens de inlichtingen , die men mij gegeven had, eene andere verzameling moest wezen. Wij zochten vier dagen, zonder mensch of woning te ontmoeten , zonder weg ja dikwijls zonder eenig voetpad , in een digt woud. te midden van den doornachtigen roUan, die mij menigmaal stukken mijner kleederen deed achterlaten. Naar ik kan oordeelen , moet dit gedeelte van het schiereiland een lage grond zijn ; want WIJ gingen soms tot de kniën , soms tot half weg het lijf door het modder en het water. Wij sliepen op den grond, nogtans zorgende dat wij ons met eenige bladeren dekten. Eindelijk , op den vierden dag, bereikte ik eene plaats, Benaut genaamd , waar ik omtrent tachtig personen vond, onder’ dewelke ik twee dagen doorhragt. Ik maakte mij gereed om de rigting van den berg Ophyr te hernemen , toen mijn Portugees en mijn Chinees mij zeiden, dat de toestand hunner heenen hun den marsch niet meer toeliet. Ik zag dezelve na, en bevond ze wezenlijk in eenen eliendigen slaat, ten gevolge van de scherpte der dorens en van de beeten der bloedzuigers , die in deze bosschen zoo talrijk zijn , dat bet naauwelijks mogelijk is ze geheel te vermijden ; ik bad er zelf ook van geleden. B De Wilden , welke mij met veel goedheid hadden ontvangen, bezorgden mij eene kano, gemaakt van eenen boomstam , en drie manschappen . om de rivier tot de zee toe af te varen. Wij bleven drie dagen haren stroom afzakken, gedurende welke wij niet éénen mensch ontmoetten. Daar ons vaartuig te klein was om in hetzelve te vernachten, sliepen wij op den oever der rivier. De grond is van weêrszijden harer bedding laag, en was toen met water bedekt: hetgeen afstak als een boseb te midden van eenen grooten vijver. Wij sloegen dan eenige staken in den grond, waar wij te dwars en vervolgens te langs eenige stokken oplegden, en zoo werd gereedelijk eene soort van houten vloer gemaakt, die voor keuken , eetzaal , tafel en bed diende. De vorige nachten waren wij door de tijgers bezocht geworden; hier kregen wij een bezoek van de krokodillen; maar God, die over de zijnen waakt, liet niet toe, dat wij door een van beiden werden aangevallen. » Eene vaart van drie dagen bragt ons aan een Maleisch dorp, bijna eene balve mijl van den mond der rivier gelegen. In het eerst schenen de bewo- ners mij wel Ie onthalen ; daar zij mij beloofden, dat ZIJ de Wilden, die mij gebrast hadden door manschappen van hun gehucht zouden vervanpn , zond ik gene terug ; maar des anderendaags on ik ontdekken , dat ik in de handen van zeeropers wp. Reeds waren zij bedacht op de middelen om hunnen buit aan te slaan. Ik mogt hun przepreu, dat ik maar een arme Missionaris was dat ik voor het tegenwoordige volstrekt niets bezat dan een weinig rijst en droogc visch , dat binnen weinige dagen gegeten zoude zijn; dat ik niet apen geen geld bij mij had , maar dat ik ook te Malacca , mijne gewone woonplaats , geheel ontreped was; dat zij van zulk eenen gevangene niets te wachten hadden dan den last van hem den kost te geven; al deze bemerkingen waren vruchteloosmen slop mij op in een klein huis, te midden van een vuil moeras, alwaar mijne twee reisgezellen p zeven dagen hadden om van hunne vermoeiienis te bekomen. Ik werd nogtans gewaar, dat deze eenzaamheid hen even min geluslte als mij. Onze voorrap van drooge visch was welhaast verteerd ; wij hadden dus mets meer dan rijst , die wij kookten in het vervuild water, dat onze woning omringdons tevens tot drank moest dienen, iiindelijk , na eenige pgen gevangenschap, begonnen depnen , die mij in bewaring hadden gesteld zich ook te pertuigen, dat ik niet alleen geen geld hap maar dat zij er ook niet op moesten rekenen, dat Ik losgeld zou doen komen , weshalve men bepp een einde aan mijne gevangenis te maken. Rchter wp ik gedurende de laatste dagen niet gerust p ziet hier waarom. Ik bad bemerkt, dat onze bewaarders beducht waren, dat ik bij mijne terugkomst Ie Malpca, aanklagte bij het engelsche gezag zoude doen. Ik vreesde hierom , dat in hen de ge- dachie zou opstaan van zich , tot voorkoming van dit ongeval, op eene geweldige wijze van ons te ontdoen, hetgeen hun zoogemakkelijk was. Eenige handelingen, welke mijn Portugees had opgemerkt, en die overeenkwamen met hetgeen ik zelf zag, bevestigden mijne vrees. Ik trachtte derhalve mij volkomen te onderwerpen aan al wat de Voorzienigheid mogt toelalen. » Ontvangt, eerwaardige Medebroeders , de verzekering van den diepen eerbied , waarmede ik de eer heb te zijn , » Dw zeer nedcrijre en zeer gehoorzame dienaar, »P. FAVRE, » Jposl. Missionaris van de Connrenatie der liuitenlandsclie Missiën'^ Een andere brief van denzelfden Missionaris , aan de Ueercn Bestuurders van }iet Seminarie der Buitenlandsche Missiën. .llalacca, den S 5 Octobcr » Mijne Heeren , »In mijnen laatsten brief berigtte ik u, dat ik in den volgenden u zou spreken over den oorsprong, de geestvermogens, de bevolking, de woningen en de gebruiken der Orang-Benuas, die het zuidelijk gedeelte van het halfeiland Malacca bewonen. Zonder dan bij langere voorloopige bemerkingen stil te staan, ga ik onmiddellijk tol deze reeks van onderwerpen over. »De oorsprong der Benuas, even als die van elke andere natie, welke noch letterkunde noch oorkonde bezit , is eene vraag, die moeijelijk is op te lossen, en omtrent welke de wetenschap zich nog bij gissingen moet bepalen. Dit is echter zeker , dat dit volk tot de hoogste oudheid opklimt. Onder al de volkstammen , welke zich op het schiereiland Malacca hebben neêrgezet, schijnen de Benuas de oudste bezitnemers te wezen, zoo als hun naam van bewoners des gronds aanduidt. Deze titel zou hun insgelijks door de geschiedenis worden verzekerd , op grond van eene plaats uit Herodotus , die in de verst afgelegene oorden van Indië een volk plaatst, bij hetwelk de kinderen hunne oude vaders verslonden. Trouwens, dit was het oude gebruik der Benuas, zeggen hunne overleveringen. Wanneer een grijsaard afgeleefd was, deed men hem in eenen boom des wonds klimmen, daar hing hij zich met de handen aan eenen tak , en middelerwijl zijne uilgeputte krachten hem dezen laatsten Steun deden loslaten , zongen zijne kinderen te gader in koor om den boom : » Als de vrucht rgp zal zijn, zal zij van zelf afvallen.” Inderdaad, weldra viel de grijsaard en de zijnen met woede op hem aanvallende , scheurden om strijd zijn ligchaam in stukken en aten het zonder knaging op de plaats op.
| 21,745 |
MMSFUBA02:000013383_92
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,876 |
De Bijbel, dat is de geheele Heilige Schrift, bevattende alle de boeken van het Oude en Nieuwe Verbond
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,225 | 14,082 |
I. H^n des Heeren woord geschiedde 1. Sitot mij, zeggende: 2. Gij menschenkind! stel u tegen Gog van het land Magog, den oppersten vorst van "Mesech en Tubal; en profeteer van hem, 3. En zeg: zoo spreekt de Heere Heere: zie, Ik wil aan u, o Gog! gij, die de opperste vorst van Mesech en Thubal zijt. 11. ryie, lk zal u omwenden, en zal u 4. ^een gebit in den mond leggen; en zal u uitvoeren met al uw lieir, met uwe paarden en ruiters, die allen welgekleed zijn; en eene groote menigte, die allen rondas en schild en zwaard voeren. 5. Gij voert met u b Perzen, Mooren en Libyers, die allen schild en helm voeren. 6. Daarnevens cGomer en al zijn lieir; het huis van Thogarma, dat tegen het noorden ligt, met al zijn lieir; ja, gij voert een groot volk met u. 7. Welaan, rust u wel toe, gij en uwe geheele menigte die bij u is; en wees gij hun hoofdman! 8. Na eenen langen tijd zult gij opgeroepen worden; in den laatsten tijd zult gij komen in het land, dat van liet zwaard terug gebracht, en uit vele volken te samen gekomen is, op de bergen van Israël, zoo lang tot verwoesting gesteld; die uitgevoerd zijn üit vele volken, en allen veilig wonen. ü. Gij zult optrekken en aankomen met groote onstuimigheid; en zult zijn als een wolk om het land te bedekken; gij, en al uw lieir, en ecu groot volk met u. Openb. 20. 8. a Mesech en Tubal.) Zijn ook Tartaren en het volk achter hen, die men Scythen noemt; hoewel Mesech luidt, als stamden de Moskovieten van hen af, dat is, de Russen. 2 Kon. 19.28. Ezech. 29. 4. Kap. 39. 2. h Perzen, palen aan het rijk-Arabië; daarom zal ook de Turk een gedeelte daarvan hebben. c Gomer en Thogarma zijn zoon, Gen. 10. 3. acht ik, dat de Wenden zijn; want aan het Turksche hof spreekt men hunne taal. Ezech. 30.18. de d Declan.) JJedan is een 10. Zoo spreekt, de IIeere Heere: in dien tijd zult gij een voornemen hebben, en zult gij kwaad in uw hart smeden; 11. En gij zult denken: ik zal het land zonder muren overvallen, en komen over degenen die stil en gerust wonen; als die allen zonder muren zitten, en grendels noch poorten hebben; 12. Om te rooven en te plunderen, en uwe hand te laten gaan over de verwoeste plaatsen, die weder bewoond zijn, en tegen een volk, dat uit de natiën vergaderd is, en have en goederen verkregen heeft, en midden in het land woont. 13. Het rijk-Arabië, d Dedan en kooplieden van Tharsis en alle geweldi-deel van rijk¬ gen die er zijn, zullen tot u zeggen: ikngt Mako-° meen immers dat gij e recht zijt gekomen j^etl/11terijjick" om te rooven, en hebt uwe menigte ver-Arabië bezameld om te plunderen! om zilver en,jeko. goud weg te nemen, en vee en goederenis: te vergaderen, en grooten buit te maken, recht en wei! 14. Daarom profeteer gij menschenkind! voort ° veeids en zeg tot Gog: zoo spreekt de Heereseluk! . . c Recht.) Dat Heere: is het niet zoo, dat gij er op is: Gij zijt de letten zult, als mijn volk Israël gerust en*"'Heer0Ist wonen zal? 15. Dan zult gij komen uit uwe plaats, van de einden tegen het noorden, gij en een groot volk met u; allen te paard, eene groote menigte en een machtig lieir. 16. En gij zult optrekken tegen mijn volk Israël als eene wolk, om het land te bedekken; dit zal in den laatsten tijd geschieden; en Ik zal u daarom in mijn land voeren, opdat de volken mij kennen zouden, als Ik aan u, 0 Gog! voor hunne oogen zal geheiligd worden. 111. r?oo spreekt de IIeere IIeere : gij 17. ^zijt het, van wien Ik in verleden Danfufso! tijden, door mijne dienaren, de profeten Zach-14• 2vau Israël, die in dien tijd profeteerden, gezegd heb, dat Ik u tegen hen zou aanvoeren. 18. En het zal geschieden te dien tijd, als Gog komen zal tegen het land Israëls, spreekt de Heere IIeere, dat mijn f toorn zal oprijzen in mijne verbolgenheid, t Mijn loorn ) 19. En lk spreek dit in mijn ijver enis' 's 1 .. j j myn toorn en in liet vuur mijns toorns, dat in dien roede, om tijd eene groote siddering zal zijn in het tenen bonden wille. Ezech.36.5,6. land Israëls; 20. Zoodat de visschen in de zee. de \ vogelen onder den hemel, het vee op het veld, en al wat zich roert eu beweegt op het land, en alle menschen die op de aarde zijn, zullen beven voor mijn aangezicht, en de bergen zullen wegzinken, en de rotsen en al de muren zullen ter aarde nedervallen. IV. n /b aar lk zal liet zwaard over hen VB- i •• i Zij zullen zich 21. -LTJ-mroepen op al mijne bergen, zelfs onder- spreekt de IIeere Heere, dat elks zwaardling dooden- zal tegen zijn broeder zijn. Kap. 38 en 39. 22. En ik zal hen richten door pes en door bloed; en zal doen regenen eei plasregen, niet hagelsteenen, vuur ei zwavel, over hem en zijn lieir, en ove het groote volk dat niet hem is. ps n o cx' a !t zal ik heer]ijk' heiiigei ^ bekend worden voor de ooo-er van vele volken; dat zij ljevinden zullen dat Ik de IIeere ben. Het negen en dertigste Kapittel heeft twee deelen: I. De overwinning op Gog en Magog wordt wederom verhaald. II. Vertroostende proietie van de verlossing uit de Babylonische gevangenis. Lln gij, mensclienkind! profeteer Fzech 38 21 ■Jaangaai,de Gog en zeg: alzoo • ' spreekt de Hekre Heere: zie, Ik wil aan u, ö Gog! gij, die de opperste vorst van Mesech en Tubal zijt! b^nen'hicr-1'" 2' Zle' Ik zal 11 omwenden en "lokken, Van de einden van het noorden brenwij houden g®n> en Ik zal u op de bergen van ]<?- Ï5XL raël komen; 3. En Ik zal u den boog uit uwe linkerhand slaan, en uwe pijlen uit uwe rechterhand werpen; Ezech. 33.27. (*e bergen van Israël zult gij nedergeveld worden, gij, met al uw heir, en met liet volk dat bij u is; en Ik zal u aan de roofvogels, aan de vogels van allerlei vleugel, en aan de dieren des velds tot spijs geven. 5. Gij zult op het veld ter nederliggen; want Ik, de IIeere IIeere, heb het gezegd. 0. En Ik zal vuur werpen over Magog, DÏ^ftèt611 °Ver (leoeilcn, die in de "eilanden land van Gog; zeker wonen, en zij zullen bevinden dat tG IIUIS Zdl Tl ITT i het ook uc ll^ERE oen. 7. Want Ik zal mijnen heiligen naam bekend maken onder mijn volk Israël; ei} zal mijnen heiligen naam niet langer laten schenden, en de heidenen zullen gewaar worden dat lk de IIeere ben, «le Heilige in Israël. S. Zie, het is airede gekomen en geschied, spreekt de Heere IIeere; dit is de dag van welken Ik gesproken heb! 9. En de ingezetenen van Israël zullen uitgaan, en vuur stoken, en verbranden de wapenen, schilden, rondassen, pijlen, handstaven en lange spiesen, en zij zullen , \ uui daarvan stoken zeven jaren lang* j 10. Zoodat zij niet behoeven hout op het veld te halen, noch in het woud te < houwen; maar van de wapenen zullen zij i vuur stoken, en zij zullen berooven, die s hen beroofden, en plunderen, die hen I plunderden, spreekt de Heere IIeere. e 11. En het zal in dien tijd geschieden, v dat Ik Gog aldaar een grafstede zal ge- i ven in Israël, het dal der reizigers ten ne neuzen oosten der zee; zoodat degenen die danr ï! 9or den ï •• • , , ank toe- vooroijgaan, zich daarvoor cschuwen zul- h len; omdat men aldaar Gog met zijne v menigte begraven heeft; en het zal gei noemd worden dGogs hoopendal. i 12. Maar het huis Israëls zal ze be-^X.'omr graven zeven maanden lang, opdat hetdat aIdaar l„„ i * , , eene groote land gezuiverd worde. menigte en 1 13. Ja, al het volk in het land zal aan GnglTvoige1i het begraven gaan, en zij zullen roem , daarvan hebben, dat Ik te dien dage mijne heerlijkheid betoond heb, spreekt ■ de Heere IIeere. 14. En zij zullen mannen afzonderen, die gestadig door het land gaan, bij zich hebbende doodgravers, om de overigen op het land te begraven, opdat het gezuiverd worde; nu zeven maanden zullen zij e onderzoek doen. 15. En zij die in het land rondgaan, doen.) of en ergens een menschengebeente zien, ven" zullen daarbij een merkteeken oprichten;eigen™!"08 totdat de doodgravers liet ook in hetmand onbftdal van Gogs menigte begraven. gra*en lag. 16. Zoo zal ook de naam der stad Homona zijn. Alzoo zullen zij het land' flomona.) reinigen. Menigte or D _ grooten hoop. 17. Nu, gij mensclienkind! dus spreekt de Heere IIeere: zeg tot alle vogels, 0, „ - **l* wGS, o4. ')• van waar zij vliegen, en tot. alle dieren°penb.i9.17. des velds: vergadert u en komt, versamelt u van rondom tot mijn slachtoffer, dat ik voor u slacht; een groot, slachtoiier op de bergen Israëls, en eet vleesch en drinkt bloed! 18. Het vleesch der sterken zult gij eten, en het bloed der vorsten op de aarde zult gij drinken; der rammen, der hameien, der bokken, der ossen, die allen vet en wel gemest zijn. 19. En gij zult vet eten dat gij vol worat, en bloed drinken dat gij dronken wordt, van het slachtoffer dat lk voor u geslacht heb. 20. Verzadigt u dan aan mijne tafel, van paarden en ruiters, van helden en allerlei krijgslieden; spreekt de IIeere IIeere. 21. En Ik zal mijne heerlijkheid onder de heidenen brengen, opdat alle heidenen nnjn oordeel zien zullen, dat Ik heb laten gaan; en mijne hand, die Ik aan hen gelegd heb. 22. En het huis Israëls bevinde, dat lk de IIeere hun God ben; van dien dag af en voortaan. 23. En de heidenen zullen gewaar wor- len, dat het huis Israëls wegens hunne Ditbeteekent misdaad weggevoerd is, en omdat zij zich £ N^df ïan mij bezondigd hadden; daarom heb zonden van lk mijn aangezicht voor hen verborgen,was> '®n m heb ze overgegeven in de hand hunner fu°J eT'oervijanden, zoodat zij allen door het zwaard winning hadnoesten vallen. 24. Ik heb met hen gehandeld, zoo als lunne zonden en overtredingen verdiend lebben, en Ik heb alzoo mijn aangezicht oor hen verborgen. voor den stank toehouden. Kap. 39 en 40, II. -p^anrom, zoo spreekt de Heere 25. JL'Heere : nu zal lk de gevangenschap van Jakob wenden, en mij over het geheele huis Israëls ontfermen, en voor mijnen heiligen naam ijveren. 26. Dan zullen zij hun smaad en al hunne zonde, waarmede zij tegen mij gezondigd hebben, dragen; als zij nu veilig in hun land wonen, dat niemand hen verschrikt. 27. Als lk hen uit de volken wedergebracht, en uit de landen hunner vijanden vergaderd heb, en Ik aan hen geheiligd geworden ben voor de oogen veler volken. 2S. Alzoo zullen zij gewaar worden, dat lk de Heere, hun God ben, en dat Ik hen heb laten wegvoeren onder de heidenen, en weder in hun land versainelen, en niet éénen van hen aldaar achtergelaten heb. Eiech.^G. 27. 29. En lk zal mijn aangezicht niet meer voor hen verbergen; want Ik heb mijnen Geest over het huis Israëls uitgestort, spreekt de IIeere Heere. Het veertigste Kapittel heeft drie deelen: I. Ezechiël wordt door Gods hand geleid. II. De Zoon van God verschijnt. III. Het voorgebouw van den tempel; de afschaduwing der zichtbare kerk. I. |u liet vijf en twintigste jaar van 2 Kon. 25.4. I. Jonze gevangenschap, in het begin des jaars, op den tienden dag der maand; dat is het veertiende jaar, nadat de stad Eiech. 33.21. vernield was; juist op dienzelfden dag kwam de hand des Heeren op mij, en voerde mij derwaarts, Ezec.ii. i^ 3. 2. Door goddelijke gezichten, in liet land l' Israëls, en'stelde mij op een zeer lioogen berg; daarop was als het gebouw eener stad tegen liet zuiden. II. y^n toen hij mij daarheen gebracht 3. Jiihad, zie, zoo was er een man, Zach. 2.1. wiens gedaante was als koper, die had een linnen snoer en eene meetroede in ziine hand. en hii stond onder de poort. •1 •» * 4. En Hij sprak tot mij: gij menschenkind! zie, en hoor naarstig toe, en let nauwkeurig op alles wat Ik u toonen zal; want daarom zijt gij herwaarts gebracht, opdat Ik u dit zoude toonen, en dat gij dit alles, wat gij hier ziet, zoudt verkondigen aan het huis Israëls. III. I^n zie, daar ging een muur buiten 5. J-Jhet huis rondom; en de man had de meetroede in de hand, die was zes ellen lang; elke el was een handbreed langer dan een gewone el, en hij mat het gebouw in de breedte eene roede, en in de hoogte ook eene roede. 6. En hij kwam tot de poort, die tegen het 'oosten lag, en klom bij hare trappen op, en mat de drempels der poort; eiken drempel eene roede breed. 7. En de vertrekken mat hij ook, naar de lengte eene roede, en naar de breedte eene roede, en de plaats tusschen de vertrekken was vijf ellen breed; en hij mat ook den drempel van de poort, nevens het voorhuis van binnen, eene roede. 8. En Ilij mat het voorhuis der poort van binnen eene roede. 9. En Ilij mat het voorhuis der poort acht ellen, en zijne zuilen twee ellen; en het voorhuis der poort van binnen. 10. En de vertrekken waren aan elke zijde drie, aan de poort tegen het oosten, het eene zoo wijd als het andere, en aan beide zijden stonden zuilen, die wraren even groot. 11. Daarna mat hij de wijdte van de deur der poort tien ellen, en de lengte der poort dertien ellen. 12. En voor aan de vertrekken was eene plaats aan beide zijden, elke van eene el; maar de vertrekken waren elk van zes ellen aan beide zijden. 13. Ook mat hij de poort, van het dak des vertreks af tot aan het dak der poort vijf en twintig ellen breed, en de eene deur stond tegenover de andere. 14. Ook maakte hij eea zuilengang van zestig ellen, en voor elke zuil een voorhof rondom de poort. 15. En tot aan het voorhuis der binnenste poort, waardoor men ingaat, waren vijftig ellen. 16. Eu daar waren enge venstertjes aan de vertrekken, en zuilen binnenwaarts rondom de poort, en zoo waren er ook vensters van binnen rondom de voorhuizen; en rondom de zuilen was palmlofwerk. 17. En Hij voerde mij verder naar het buitenste voorhof, en zie daar waren kamers en een plaveisel gemaakt rondom het voorhof, en dertig kamers waren er op het plaveisel. 18. En het hoogste plaveisel aan de poorten was zoo lang als de poorten waren aan het binnenste plaveisel. 19. En Hij mat de breedte van de benedenste poort voor het binnenste voorhof, van buiten, honderd ellen, zoo oostwaarts als noordwaarts. 20. Alzoo mat hij ook de poort, die tegen het noorden stond, aan liet buitenste voorhof, naar de lengte en breedte; 21. Die had ook aan elke zijde drie vertrekken, en had ook hare zuilen en voorhuizen, juist zoo groot als aan de eerste poort, vijftig ellen de lengte, en vijf en twintig ellen de breedte. 22. En had ook hare vensters en hare voorhuizen, en hare palm-lofwerken, zoo als de poort tegen het oosten, en had zeven trappen, Avelke men opging, en had daarvoor hare voorhuizen. 23. En de poort van het binnenste voor- 188 t rcg™0™' f P°°'t. die naar hot I 4(1. En van buiten, ter zijde, daar men noordon en naar hot oosten stond; e„ opgaat „aar do noorderpoort, stonden hij mat. honderd ellen van de eene poort ook twee tafelen; en aan de andere zijde 24 6.-.an ere" .. onder het voorhuis der poort, ook twee *4. Daarna voerde llij mij togen liet tafelen. zuiden, en zie daar was ook eene poort 41. Alzoo stonden aan elko zijde voor togen het zuiden; en Hij mat hare zuilen de poort vier tafelen; dat zijnacht tafeon voorhuizen, zoo als ,1e andere; hen te samen, op welke men slaohtte. 2o. Die hadden ook vensters en voor- 42. En de vier tafelen tot hot brand- taTvW^l' 7 dV°ri^rai- K ^«akt, waren uitgehouwen stee•s eis, vijftig ellen langen vijf en twintig non; olk anderhalve el W ei, breed ellen breed. L„ ppnp , 11& en t)ieecl> ■ Vn . , 11 ccne el ]lo°g' waarop men allerlei , (laar waren ook zeven trappen gereedschap leide, waarmede men het naar boven toe, en een voorhuis daar- brandoffer en het slachtoffer slachtte voor en palm-lofwerk aan hare zuilen 43. En daar waren lijsten rondom binop elke «jde. nenwaarts gebogen, eene handbreed hoo* 27. En Hij mat ook de poort van het en op de tafelen zou men het offervleesch binnenste voorhof naar het zuiden toe, leggen. honderd ellen van ,1e eeno zuiderpoort 44. En buiten, voor de binnenste poort °|,nnJ|C!C' . .. waren kamers voor de zangers, in het 28 Ln I y voordo mij ver,lor door de binnenste voorhof; do oono, aan ,lo zijde zuiderpoort in hot binnenste voorhof, en „evens de „oorderpoort, zag naar hot zni- de andere" °°r'' J'"S' ?'°° -"■* *1. «gen' het l>() n , , ■ -. oosten, zag naar het noorden toe. i.I. Ook hare vertrekken, zuilen en voor- 45. En Hij sprak tot mij: deze kamer huizen, en mot do vensters en voorhuizen togen het zuiden behoort den priesters daaraan rondom, juist zoo groot als de die in het huis dienen brood' V'jf"S lang C" Vijf C" UVintig e"en 46- Ma"r <Ie '»"» het noorden „ - . . , behoort den priesters, die hel. altaar be- 80. Ln daai gmg een voorhuis rondom, dienen; dit zijn de zonen vanZadok die vij en twititig ellenlang en v, fello„ breed; allee„ uit de kinderen van Lovi tot'don dl. Het was vooraan togen liet buitenste FIeere „aderen, voorhof, en had ook palm-lofwerk op ,1e 47. En Hij mat de plaats van het huis zullen; en er waren acht trappen om op honderd ellen lang, o„ honderd ellen of??' . .. , ,. I,reci1 in ''et vierkant; e„ het altaar 1 voerde llij mij „aar de bm-1 stond recht voor het huis nenste poort tegen het oosten; en Hij 48. En Hii voerde ,„ii i,', W J * uvyx - Kap. 40 eii 41. mat haar juist zoo groot als de andere. 33. En liare vertrekken, zuilen en voor huizen, en hare vensiers en voorhuizen rondom, juist zoo groot als de andere, vijf Mg ellen lang en vijf en twintig ellen breed 34. En zij had ook een voorhuis tegen het buitenste voorhof, en palm-lofwerk tegen op de zuilen aan beide zijden, en acht trappen opwaarts. Lev. 1.3. 35. Daarna voerde Hij mij naar de Zijn vertrek-PÜOrt teoen 1]et "oorden; die mat hij ken geweest,juist zoo groot als de andere; die in de ° ' Evangeliën 3o. En hare vertrekken, zuilen en voorGazophvlacia, 1 • , ,. Gods-kisten huizen, en vensters en voorhuizen rond- tZnLX0m' vijftiS ellen lang en vijf en twintig sommige voor ellen breed, de priesters, _ ,,. Levieten en 37. Eu zij had ook een voorhuis tegen STEZThet buitenste voorhof, en palmlof-werk gereedschap nTl /lri rmilnn r\»\ -1 « . " " 1 1 en kleeding 1 uiJ ,iCAUC zijnen, en aent bewaarden; trappen opwaarts, sommige rij- ,, ke lieden hun Ji»ii beneden aan de zuilen van elke enz.,7 hetwelk P001^ was eene * kamer met eene deur, of1 voor deer welke men ^iet brandoffer wiesch. Godsdienst 30. Maar in het voorhuis voor <le poort bewaard , u. werd, gelijk stonden aan elke zijde twee tafels, om ïacïLfa daaroP de brand-offers, zond-offers en z'jn. schuld-offers te slachten. taal des huizes, en mat het voorhuis, vijf ellen aan elke zijde, en de poort drie ellen wijd aan elke zijde; ' 40. Maar liet voorhuis was twintig ellen lang en elf ellen wijd; en het had trappen welke men opging, en pilaren stonden beneden aan de zuilen, aan elke zijde één. Het een en veertigste Kapittel bevat de beschrijving van den tempel in vier deel™ I. De deur. II. Het gebouw rondom. ITT Hot <«.* reedschap in den tempel: Altaar en tafel. IV li,. deur nog eens beschreven. jL^n Hij voerde mij binnen in den 1. Jjtempel, en mat de zuilen van de muren; die waren aan elke zijde zes ellen wijd, zoo wijd als het huis was. 2. En de deur was tien ellen wijd; maar de muren aan beide zijden van de deur, waren elk vijf ellen breed; en hij mat de ruimte, die was veertig ellen in de lengte, en twintig ellen in de breedte. 3. En Hij ging naar binnen, en mat den post van de deur twee ellen; en de deur was zes ellen, en de wijdte van de deur zeven ellen. Kap. 41 en 42. II. t^ii Hij mat twintig ellen in de 4. -1-^lengte, en twintig ellen in de breedte voor aan den tempel; en Hij sprak tot mij: dit is het allerheiligste. 5. En Hij mat den muur van het huis, zes ellen hoog; daarop waren rondom overal gangen, gedeeld in vertrekken, die waren overal vier ellen wijd. 6. En van die vertrekken waren aan elke zijde drie en dertig; het eene aan het andere, en rondom stonden overal pilaren die ze droegen, beneden bij de muren van het huis. 7. Ue galerijen waren, hoe hooger men opklom, telkens wijder; want men kon langs deze het huis boven op rondgaan, en hoe hooger men kwam, hoe wijder de omgangen werden; en uit de benedenste ging men op naar de middelste, en uit «Ie middelste naar de bovenste. 8. En de eene stond telkens zes ellen boven de andere. 0. En de wijdte van den bovensten gang was vijf ellen; en de pilaren droegen de gangen van het huis. 10. En van den eenen muur des huizes tot aan den anderen was eene wijdte van twintig ellen. 11. En daar waren twee deuren aan den wenteltrap, de eene tegen het noorden, de andere tegen het zuiden; en de wenteltrap was vijf ellen wijd. 12. En de muur tegen het westen was vijf en zeventig ellen breed en negentig eilen lang. 13. En Hij mat de lengte van het huis, die was honderd ellen, met den muur en wat daaraan was. 14. En de wijdte vuur aan het huis tegen het oosten, met al wat daaraan was, was ook honderd ellen. 15. En Hij mat de lengte van het gebouw, met al wat daaraan was; van den eenen hoek tot den anderen was aan elke zijde honderd ellen, met den binnensten tempel en de voorhuizen in het voorhof, 1(3. Benevens de deuren, vensters, hoeken en de drie gangen, en het plankwerk rondom overal. 17. Hij mat ook hoe hoog liet was, van den grond af tot de vensters toe; en hoe breed de vensters waren; en mat van de poort af tot het allerheiligste toe, van binnen en van buiten rondom. 1b. En aan het geheele huis rondom, van beneden af tot boven toe, aan de deur en aan de muren waren Cherubim, en tusschen de Cherubim was palmlofwerk gemaakt,. lü. En elke Cherub had twee aangezichten; aan de eene zijde als eens menschen aangezicht; op de andere zijde als het aangezicht van een leeuw. 20. Yun den grond af tot omhoog bo¬ ven de deur waren de Cherubim en de palmen gesneden; desgelijks aan den wand des tempels. 21. De deurposten des tempels waren vierkant; en het voorste deel des lieiligdoms was van dezelfde gedaante. III. t^u het houten altaar was drie 22. -AJellen hoog, en twee ellen lang en breed; en zijne hoeken en al zijne zijden waren van hout. En Hij sprak tot mij: dit is de tafel, die voor den LIeere staan zal. IV. -p^n de deur zoo wel van den tem- 23. -Lipel als van het allerheiligste, 24. Ilad twee bladen, die men open en toe deed. 25. Er> daaraan waren ook Cherubim en palm-lofwerk, zoo als aan de wanden, en er waren sterke grendels voor, tegen het voorhuis. 26. En er waren enge vensters en veel„. D Ezech. 40.16. palin-loiwerk rondom, aan het voorhuis en aan de wanden. Ezech. 40. 26, Het twee en veertigste Kapittel heeft twee deelen: I. De voorhoven en de woningen der priesters. II. De poort tegen het oosten. I. BJn Hij voerde mij uit tot het bui- 1. JJtenste voorhof, tegen het noorden onder de kamers, die tegenover het gebouw, dat aan den tempel was, en tegenover den tempel naar het noorden waren; 2. Welke plaats was honderd ellen lang, van de poort af tegen het noorden; en vijftig ellen breed. 3. Twintig ellen waren tegen het binnenste voorhof en tegen het plaveisel, in het buitenste voorhof, en dertig ellen van den eenen hoek tot den anderen toe. 4. En van binnen, voorde kamers, was eene plaats, tien ellen breed, voor de deuren der kamer; die waren altemaal naar het noorden. 5. En boven deze kamers waren andere nauwere kamers; want het ruim, op de benedenste en middelste kamers, was niet groot. 6. Want het was drie verdiepingen hoog, en zij hadden echter geene pilaren, gelijk de voorhoven pilaren hadden; maar zij waren slechts op elkander gezet; 7. En liet buitenste voorhof was omringd met een muur, aan welken de kamers waren; die was vijftig ellen lang. 8. En de kamers waren na elkander ook vijftig ellen lang aan het buitenste voorhof; maar het ruim, voor den tempel, was honderd ellen lang. 9. En beneden voor de kamers was eene plaats tegen het oosten, waarmede men uit het buitenste voorhof ging. 10. En aan den muur, van het oosten af, waren ook kamers. 11. En daarvoor was ook eene plaats, zoo als voor de kamers tegen het noor- Kap. 4i en 43. <len; en liet was allemaal gelijk, naar de lengte, breedte en al wat er aan was, gelijk aan die andere te voren. 12. En tegen liet, zuiden waren ook even zulke kamers met hare deuren; en voor «le plaats was de deur tegen liet zuiden, ti/t. welke men komt \an den muur, die tegen liet oosten is. 13. En Hij sprak tot mij: de kamers tegen liet noorden en de kamers tegen liet zuiden, tegenover den tempel, behooren tot liet heiligdom, in hetwelk de priesters eten, als zij den IIeere liet allerheiligste offer offeren; en zij zullen de allerheiligste offers, liet spijs-offer, zondoffer en schuld-offer, daarin leggen; want het is eene heilige plaats. 14. En als de priesters daar ingaan, zullen zij niet weder uit het heiligdom gaan in liet. buitenste voorhof; maar zullen eerst hunne kleederen, waarin zij gediend hebben, in die kamers wegleggen, want zij zijn heilig, en zij zullen hunne andere kleederen aantrekken, en alsdan daaruit gaan tot het volk. 11. y-vi toen Hij liet geheele huis van 15. J-^binnen gemeten had, voerde Hij mij uit naar de poort tegen het oosten; en mat daarvan overal, rondom. 10. rJ legen het oosten mat Hij vijf honderd roeden lang, rondom, 17. En tegen liet noorden mat Hij ook vijf honderd roeden lang, rondom, 18. Desgelijks tegen liet zuiden, ook vijf honderd roeden. 19. En toen Hij kwam tegen liet westen, mat. Hij ook vijf honderd roeden lang. 20. Alzoo had de muur, dien Hij gemeten had, in het vierkant, op elke zijde rondom, vijf honderd roeden; opdat het heilige van liet onheilige onderscheiden zoude zijn. Het drie en veertigste Kapittel heeft vier deelen: J. Verschijning der heerlijkheid Gods, bij de buitenste poort. II. Verschijning der heerlijkheid Gods, in den binnensten tempel. III. Het allerheiligste. IV. Ilct altaar in het derde voorhof. 1. flj*n Hij voerde mij weder tot de '• 1. ïipoort, tegen het oosten. 2. En zie, de heerlijkheid des Gods van Ezech. 1.4,24. Israël kwam van het, oosten, en zij bruiste, gelijk een groot water bruist, en het werd zeer licht op de aarde van zijne heerlijkheid. 3. En het was even als het gezicht dat Ezech. 8. 4. jk gezien had aan de rivier Chebar, toen ik kwam bij'de verdelging der stad; toen viel ik neder op mijn aangezicht. 4. En de heerlijkheid «les IIeeren kwam in het huis door de poort tegen het oosten. II. npoen nam een wind mij op, en 5. A bracht mij in het binnenste voor- Ezecb. 40. 6. hof, en zie, de heerlijkheid des IIeeren vervulde het huis. G. En ik hoorde met mij spreken uit, liet huis, terwijl een man nevens mij stond. 7. En Hij sprak tot mij: gij nienschcnkind! dit is de plaats mijns troons; en de stede mijner voetzolen, in welke Ik eeuwiglijk wonen zal onder de kinderen lsraüls. En het huis Israëls zal niet meer mijn heilige naam verontreinigen, noch zij, noch hunne koningen, door hunne hoererij, en door de doode lichamen hunner koningen op hunne hoogten; 8. Die "hunne dorpels aan mijne dor-* Hunne dor- . . ' pels.) Dat is, pels, en hunne posten aan mijne postende koningen gezet, hebben, dat er slechts één muur l-en^dèn teintusschen mij en hen was; en hebben pe,> kaPfllen .. .. . opgericht, alzoo mijn heiligen naam verontreinigd waarin zij be- graven \ver~ door hunne gruwelen, die zij bedreven;den; daar daarom heb lk hen ook in mijnen toorn^)d0®1"n°eok verteerd. Godsdiensten ..gehouden. 9. Maar nu zullen zij hunne hoererij en de doode lichamen hunner koningen verre van mij wegdoen, en lk zal eeuwiglijk onder hen wonen. 10. En gij, ïnenschenkind! wijs het huis Israëls den tempel aan, opdat zij zich schamen over hunne misdaad, en laat hen een model daarvan afmeten. 11. En als zij zich nu schamen wegens al hetgeen zij gedaan hebben, zoo vertoon hun de gedaante en liet model van het huis, en zijne uitgangen en ingangen, en al zijne gedaanten en inrichtingen; ja, al zijne gedaanten en voorschriften; en schrijf liet hun voor, opdat zij al zijne gedaanten en voorschriften in acht nemen, en zich daarnaar richten. III. -rxit, zal de wet des huizes zijn: 12. J-A)p de hoogte van den berg, zoo ver het dien beslaat, zal het allerheiligste zijn. Dit is de wet des huizes. IV. "i*/raar dit is de maat des altaars, 13. -^-*-naar de el, welke een hand- h^e^breecl langer is dan eene gewone el: zijn teekent: ° , , ° , Gods-berg; voet is eene el hoog en eene el breed, Ariêi: Gods en het altaar strekt opwaarts tot aan noemt' hij°het den rand, die eene span breed is rondom, bovenste deel ' 1 ' des altaars, en dit is zijne hoogte. waarop men „ offerde. Asaca 14. En van den voet op den grond afheethijhet tot aan het onderste afzetsel zijn twee kleinste! en ellen hoog en eene el breed; maar vanh?1 ,gr?otste ° ' afzetsel aan liet kleinste afzetsel tot aan het grootstehet altaar, x . , . ,, , , daar men kon afzetsel zijn vier ellen hoog en eene el staan, som- l)tvPfl . m'gen op het Uleeu > onderste, 15. En de b Har-El vier ellen hoog, en sommigen op . '1Gt hoogste. van den Ariël opwaarts zijn de vier Zoo heet hij , " ook de bo- hoornen; venste plaats 1G. Maar de Ariël was twaalf ellen Asaea'^sata lang, en twaalf ellen breed in het vier- jjeteekent an- ° ders in het kant. Duitsch: hulp 17. En het bovenste afzetsel was veer- Den'^t^es tien ellen lang, en veertien ellen breed snc°^ in het vierkant, en een rand ging erofboezem- Kap. 43 en 44. overal rondom, eene halve el breed; en zijn voet was eene el hoog, en zijne trappen waren naar het oosten toe. 18. En Hij sprak tot mij: gij menschenkind! zoo spreekt de Heere Heere: dit zullen de rechten des altaars zijn, ten dage als hij gemaakt zal zijn, om brandoffers daarop te leggen, en bloed op hem te sprengen. 19. En den priesters van Levi, uit het zaad van Zadok, die voor mij verschijnen om mij te dienen, spreekt de Heere Heere, zult gij een jongen var geven tot een zond-offer. 20. En van zijn bloed zult gij nemen, Exod. 29. 36. .. , , . ' , , en zijne vier hoornen, en de vier hoeken van het bovenste afzetsel, en de lijsten rondom daarmede besprengen; zoo zult gij hem ontzondigen en verzoenen. 16 27 21. En gij zult den var des zond-offers nemen, en hem verbranden aan eene plaats van het huis, die daartoe bestemd is buiten het heiligdom. 22. Maar op den tweeden dag zult gij een geitenhok offeren, die zonder gebrek is, tot een zond-offer, en zij zullen het altaar daarmede ontzondigen, gelijk hij met den var ontzondigd is. 23. En als het ontzondigen volbracht zal zijn, zult gij een jongen var offeren, die zonder gebrek is, en een ram van de kudde, zonder gebrek; 24. En zult ze beiden voor den Heere offeren, en de priesters zullen er zout op strooien, en zullen ze alzoo offeren, den IIeere tot een brand-offer. 25. Alzoo zult gij zeven dagen na elkander dagelijks een bok tol een zondoffer offeren; en zij zullen een jongen var en een ram van de kudde, die beiden zonder gebrek zijn, offeren, v, , on « 26. Alzoo zal men zeven dagen lang Exod. 2y. y. ... het altaar verzoenen, en hem reinigen; en zijne handen vullen. 27. En na deze dagen zullen de priesters, lc\. 8. 33. ^ ,]en achtsten dag en voortaan op het altaar uwe brand-offers en mve dankoffers offeren; zoo zal lk u genadig zijn, spreekt de Heere Heere. Het vier en veertigste Kapittel heeft twee deelen: I. De geslotene poort in het binnenste van den tempel; en van den vorst Messias. II. Yan degenen die onder den Vorst, en tot het binnenste van den tempel behooren. I. IJn Hij voerde mij wederom naar 1. i 1de poort van het buitenste heiligdom tegen het oosten; maar die was gesloten. 2. En de Heere sprak tot mij: deze poort zal gesloten blijven, en niet open gedaan worden; en niemand zal er doorgaan, want de Heere, de God lsraëls, is er doorgegaan; daarom zal zij gesloten blijven. 3. [Doch uitgenomen] den vorst; want de vorst zal daarin mogen zitten, om het brood te eten voor den Heere; door het voorhuis zal hij ingaan, en daardoor weder uitgaan. 11. -p^aama voerde Hij mij naar de 4. -L^poort tegen het noorden, voor het huis, en ik zag, en zie, het huis des Heerkn werd vol van de heerlijkheid des Heeren, en ik viel op mijn aangezicht. 5. En de Heere sprak tot mij: gij menschenkind! merk nauwkeurig op, en zie, en hoor naarstig naar alles, wat lk u zeggen zal van al de rechten en wetten in het huis des Heeren; en let wel, hoe men daar zal ingaan, en op alle uitgangen des heiligdoms. o O 0. En zeg tot het ongehoorzame huis lsraëls; zoo spreekt de Heere Heere: gij maakt het te veel, gij, van het huis lsraëls, met al uwe gruwelen; 7. Want gij brengt vreemde lieden, die onbesneden van hart en onbesneden van vleesch zijn, in mijn heiligdom; waardoor gij mijn huis ontheiligt, . als gij mijn brood, het vet en het bloed offert; en verbreekt alzoo mijn verbond door al uwe gruwelen. 8. En gij hebt de wacht mijns heiligdoms niet waargenomen, maar anderen in uwe plaats tot wachters in mijn heiligdom gesteld. 9. Daarom spreekt de Heere Heere alzoo: daar zal geen vreemdeling, onbe¬ sneden van hart en onbesneden van vleesch, in mijn heiligdom komen, uit al de vreemdelingen, die onder de kinderen lsraëls zijn. 10. Ja, al waren het ook Levieten, die van mij afgeweken zijn, en met Israël van mij zijn afgedwaald naar hunne afgoden, zoo zullen zij echter hunne zonde dragen. 11. Zij zullen in mijn heiligdom slechts dienen, en de wacht hebben aan de deuren van het huis en het huis bedienen , en slechts het brand-offer en andere offers, die het volk toebrengt, slachten; en voor de priesters staan, om hen te dienen. 12. Omdat zij hen ook gediend hebben voor het aangezicht hunner afgoden, en aan het huis lsraëls eems ergernis tot zonde gegeven hebben; daarom heb lk mijne hand tegen hen opgeheven, spreekt de Heere Heere, dat zij hunne zonden dragen zullen. 13. En zij zullen niet tot mij naderen, hos. 4.6. 0111 mij het priester-ambt te bedienen; noch komen tot een van mijne heiligdommen, tot het allerheiligste; maar zullen hunne schande dragen, en hunne gruwelen, die zij bedreven hebben. 14. Daarom zal lk hen tot wachters stellen, en tot alle ander dienstwerk van 189 Kap. 44 en 45. liet huis, en tot alles wat men daarin te verrichten heeft. 15. Maar de priesters uit de Levieten, de zonen van Zadok, die de wacht mijns heiligdonis hebben blijven waarnemen, toen de kinderen Israëls van mij afvie¬ len, die zullen voor mij verschijnen, en mij dienen, en voor mij staan, om mij het vet en het bloed te otteren, spreekt de Heere Heere. 16. Zij zullen ingaan in mijn heilig dom, en zij zullen voor mijne tafel treden, om mij te dienen en mijne wacht waar te nemen. 17. En als zij de poorten van het bin¬ nenste voorhof zullen intreden, zullen zij linnen kleederen aantrekken; en niets van wol aanhebben, als zij binnen de poort van het binnenste voorhof dienen. 18. En zii zullen versiersels van linnen %! op hun hoofd hebben, en linnen onderkleederen om hunne lichamen, en zullen * in 't zweet.) zich niet gorden * in 't zweet. ïi-e'kieod'è^n als zij uitgaan tot het buitenste ren niet met voorhof, tot liet volk * zullen zij de ÜYVtJtU vuil . 1* 1 1 1 1 maken, gelijk kleederen, waarin zn gediend hebben, )!endhun5mis-uittrekken, en ze in de kamers van het gewaad. heiligdom lesrgen, en andere kleederen Volgens Hie- © 00 # ' ronymus heet aantrekken, en in hunne eigene kleederen nei: zij zui- . , ... len zich niet liet volk niet heiligen. den dafTs" 20. Hun hoofd zullen zij niet kaal met gedwon- scheeren, en ook de haren niet lang kten alles gewillig groeien; maar zij zullen hunne hoofden doen, zonder! , , zweet of behoorlijk 0111 vvlilden. moeite. gj. En geen priester zal wijn drinken, •Ezech.42.14 ° . .. als zij 111 net binnenste voornoi moeien Lef. 10. 9. ingaan. Lev. 21. 13. 22. En zij zullen geene weduwe noch verstootene ten huwelijk nemen; maar maagden uit het zaad van het huis Israëls, of eens priesters nagelatene weduwe. 23. En zij zullen mijn volk leeren, opdat Ezech.22.20. het wete onderscheid te maken tusschen Mal. 2. 7. ^lig en onheilig, en tusschen rein en onrein. 24. En als er eene zaak voor hen komt, peut. 17 8. zullen zii staan en richten, en naar mijne 2Kron.)9.10. J . , ' „ wetten uitspraak doen; en zij zullen mijne geboden en inzettingen op al mijne feesten onderhouden, en mijne sabbatten heiligen. 25. En zij zullen tot geenen doode gaan Lev. 21. i. en zich verontreinigen, dan alleen tot vader of moeder, zoon of dochter, broeder of zuster, die nog geen man gehad heeft; om deze mogen zij zich verontreinigen. 20. En na zijne reiniging zal men hem zeven dagen tellen. 27. En als hij weder het heiligdom ingaat, om het binnenste voorhof, en in het heiligdom te dienen, zoo zal hij zijn zond-offer offeren, spreekt de IIeere Heere. reut io' 9 M&ar het erfdeel, dat zij hebben Kap. 18. 2. zullen, zal lk zelf zijn; daarom zult gij hun geen eigen land geven in Israël; want lk ben hun erfdeel. 29. Zij zullen hun onderhoud hebben van het spijs-offer, zond-offer en schuldoffer, en al het verbannene in Israël zal het hunne zijn. 30. En alle eerste vruchten, en de eerstelingen van alle lief-offers zullen het Kap^.^dO deel der priesters zijn; gij zult ook den rjg"t'' *g '412' priesters de eerstelingen geven van alNeh. 10.37. wat men eet; opdat de zegen in uw huis blijve. 31. Maar wat een aas, of wat verscheurd Lev 22. 8. is, hetzij van vogels of van dieren, dat zullen de priesters niet eten. Het vijf en veertigste Kapittel heeft twee deelen: I. TJitdeeling des lands, en inrichting der kerken des Nieuwen Verbonds. II. üegeling van des Vorsten regeering. het 42e Kap. staat. En daarvan zullen tot het heiligdom I- 4 g'J nu het lan(ï door het l°t 1. uitdeelt, zoo zult gij een hef-offer van het land afzonderen, dat de Heere heilig zijn zal, vijf en twintig duizend " [roeden] lang en tien duizend breed;a Rn^en.) L J ° ' 7nn nlc fin., deze plaats zal heilig zijn, zoo ver zij het slot van strekt. 2 komen, telkens vut honderd roeden 111 , , . ' ,J , Ezech. 42.10. het vierkant; en daarenboven eene opene plaats rondom vijftig ellen. 3. En op deze plaats, die vijf en twintig duizend roeden lang, en tien duizend breed is, zal het heiligdom staan met het allerheiligste. 4. Maar het overige van het geheiligde land zal den priesters toebehooren, die in het heiligdom dienen, en voor den IIeere verschijnen, om hem te dienen, dat zij ruimte tot huizen hebben, en het zal ook heilig zijn. 5. De Levieten, die voor het huis die¬ nen, zullen ook vijf en twintig duizend roeden lang en tien duizend breed hebben tot hun deel, voor twintig ver¬ trekken. 0. En ten behoeve der stad zult gij ook eene plaats laten, vijf duizend roeden breed en vijf en twintig duizend lang, bij de afgezonderde plaats van liet heilig¬ dom; die zal voor het geheele huis lsraëls zijn. II. «-aar den vorst zult gij ook eene 7. ijXplaats geven, op beide zijden, tusschen de plaats der priesters en tus¬ schen de plaats der stad, tegen het westen en tegen het oosten; en zij zullen beiden, tegen het oosten en tegen het westen even lang zijn. 8. Dit zal zijn eigen deel zijn in Israël, opdat mijne vorsten mijnen volke niet meer het hunne ontnemen; maar zij zullen liet land aan liet huis Israëls laten voor hunne stammen. Kap. 45 en 46. 9. Want zoo spreekt de Heere Heere: gij hebt het lang genoeg gemaakt, gij vorsten van Israël! houdt op met het geweld en de verstoring, en doet wat recht en goed is: en doet weg van mijn volk uwe uitdrijving, spreekt de Heere Heere. Lev. 19.33,36. jq q-j zujfc gewJc]lfc en ^g^g schepels en eene rechte maat hebben. Efa.) is een 11. Efa en batli zullen gelijk zijn, zooBath) is een een bath het tiende deel van eenen oUe'maat' en h°mer houde, en eene efa ook het tiende deel van eenen homer; want naar den homer zal men ze beide meten. 12. En de bsikkel zal twintig gera doen: Exod. 30. 13. . ° ° ' Lev. -27. 25. en eene inina maakt twintig sikkelen, of ^Sikkel)*7' vijf en twilltio sikkelen, of vijftien sikkelen. Eene mina 13. Dit zal nu het lief-offer zijn, dat sikkelen?'8 g'j heffen zult, het zesde deel van eene daarom moetefa van eenen homer tarwe; en het zesde men (ie ze tallen samen- deel van eene efa van eenen homer gerst. voegen; en _ . i •• een sikkei 14. ün van de olie zult gij geven een drachma"sf bath, telkens een tiende gedeelte van dat bij ons een van kor en diende een soort van 9 een gulden is. gedeelte van eenen homer; want tien batli maken eenen homer. 15. En telkens één lam van elke twee honderd schapen der kudde in de weide van Israël, tot spijs-offer, en braiul-offer, en tot dank-offers, ter verzoening voor hen, spreekt de Heere Heere. 10. Al het volk in het land zal dat hef-offer tot den vorst van Israël brengen. 17. En de vorst zal zijn brand-offer, spijs-offer en drank-offer offeren op de feesten, nieuwe maanden en sabbatten, en op al de hoogtijden van het huis lsraëls; alsook zond-offer en spijs-offer, brandoffer en dank-offers offeren, tot verzoening voor het huis Israëls. 18. Zoo spreekt de Heere Heere: op den eersten dag der eerste maand zult gij nemen eenen jongen var, die zonder gebrek is, en het heiligdom ontzondigen. 19. En de priester zal van het bloed des zond-offers nemen en daarmede de posten van het huis besprengen; en de vier hoeken van den omgang des altaars, benevens de posten der poort van liet binnenste voorhof. 20. Alzoo zult gij ook doen op den zevenden dag van die maand, voor dengenen die afgedwaald of verleid is, opdat gij het huis ontzondigt. 21. Op den veertienden dag der eerste maand zult gij het Pascha houden, en het zeven dagen vieren, en ongezuurd brood eten. 22. En op denzelfden dag zal de vorst voor zich zei ven en voor al het volk in het land, eenen var tot een zond-offer offeren. 23. En gedurende de zeven dagen van het feest zal hij den Heere dagelijks een brand-offer offeren, telkens zeven varren Exod. 12. 3. Kap. 23. 15. Ezeeh. 46. 2. en zeven rammen die zonder gebrek zijn, en telkens een geitenbok tot een zondoffer. 24. Maar tot een spijs-offer zal hij telkens eene efa tot eenen var, en eene efa tot eenen ram offeren, en telkens eenen hin olie tot eene efa. 25. Op den vijftienden dag der zevendeNum.29.12! maand zal hij het feest op gelijke wijzeDeut-16•13* zeven dagen vieren, en even zoo doen met het zond-offer, brand-offer, spijs-offer, en met de olie. Het zes en veertigste Kapittel heeft vier deelen: I. De werkkring van den vorst bij de kerk. II. Zijne verrichting voor den troon des Hemels, zonder ophouden. III. TJitdeeling der gaven van den vorst. IV. Het ambt der priesters. I. ff 00 spreekt de- Heere Heere: de 1. Spoort van het binnenste voorhof, oostwaarts, zal op de zes werkdagen gesloten zijn; maar op den sabbatdag en op de nieuwe maand zal men ze open¬ doen. 2. En de vorst zal langs den weg van het voorhuis der poort derwaarts komen, en buiten bij de posten der poort staan blijven, en de priesters zullen zijn brand¬ offer en zijn dank-offer offeren, en hij zal aanbidden op den drempel der poort en daarna weder uitgaan; doch de poort zal open blijven tot den avond. 3. Desgelijks zal het volk des lands aanbidden voor de deur dier poort voor den Heere, op de sabbatten en nieuwe maanden. 4. Maar het brand-offer, dat de vorst voor den Heere offeren zal op den sabbatdag, zal zijn zes lammeren, die zonder gebrek zijn, en een ram zonder gebrek; 5. En telkens eene efa tot een spijsoffer voor eiken ram; maar voor de lammeren, zoo veel zijne hand vermag, tot een spijs-offer, en telkens eene hin olie op iedere efa. 6. Maar op de nieuwe maanden zal hij Num. 28.11. een jongen var offeren, die zonder gebrek is, en zes lammeren en een ram, ook zonder gebrek. 7. E11 telkens eene efa voor eenen var, en eene efa voor eenen ram tot een spijsoffer; maar voor de lammeren, zoo veel zijne hand vermag; en telkens eenen hin olie op iedere efa. 8. En als de vorst ingaat, zal hij door het voorhuis der poort ingaan, en langs denzelfden weg weder uitgaan. 9. Maar het volk in den lande, dat voor den Heere verschijnt op de hoogtijden, en door de poorten tegen liet noorden ingaat om te aanbidden, dat zal door de zuiderpoort weder uitgaan; en die door de zuiderpoort ingaan, zullen de noorderpoort weder uitgaan; en zij zullen niet weder de poort uitgaan, door 1 •- 1 Kap. 46 en 47, welke zij ingegaan zijn, maar recht tegenover uitgaan. 10. Maar de vorst zal met hen tegelijk in- en uitgaan. Ezech. 4?. 24. 11. En op de feestdagen en hoogtijden zal men tot een spijs-offer telkens voor eenen var eene efa, en telkens voor een ram eene efa offeren; en voor de lammeren zoo veel zijne hand vermag; en telkens een hin olie op iedere efa. 12. Maar als de vorst een vrijwillig brand-offer of dank-ofFer den Heere wil otteren, dan zal men hem de poort oostwaarts opendoen, opdat hij zijn brand offer en dank-otter den Heere offere, zoo als hij anders op de sabbat pleegt te offeren; en als hij weder uitgaat, zal men de poort achter hem sluiten. 11. -j -^n hij zal den Heere dagelijks 13. Xjeen brand-offer otteren, een jarig lam zonder gebrek; dit zal hij eiken morgen offeren. 14. En hij zal eiken morgen daarbij doen het zesde deel van eene efa tot een spijs-offer, en een derde deel van eenen hin olie, om de meelbloem te bedruipen, den Heere tot een spijs-offer; dit zal eene eeuwige wet zijn van het dagelijksche offer. 15. En alzoo zullen zij het lam met het spijs-offer en de olie, eiken morgen offeren tot een dagelij ksch brand-offer. 111. ryoo spreekt de Heere Heere: 10. ^indien de vorst aan een zijner zonen een geschenk van zijn erfdeel geeft, dat zal voor zijne zonen blijven; zij zullen het erfelijk bezitten. 17. Maar wanneer hij van zijn erfdeel iets schenkt aan een zijner knechten, zoo zullen zij dat bezitten tot het vrijjaar toe; en alsdan zal het tot den vorst wederkeeren, want zijn deel zal op zijne zonen alleen komen.
| 27,815 |
MMCMC03:002070047:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,883 |
Mac\u0327onniek weekblad; uitgaaf voor broeders, jrg 32, 1883, no. 46, 12-11-1883
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,784 | 10,067 |
INGEZONDEN STUKKEN. Aan den Z. - . A.\ Br.\ Mr. L. Zegers Veeckens, Lid van het Bestuur der vereeniging ,/Eendracht maakt Macht." W.-. K.\ S.-. H.-. Z. - . V. -. Zeer gaarne wil ik de bemerkingen mij door u gesteld in uw T.\ van 28 Oct. 1883 p. - . s.\ (Ma?.*. Weekbl. - . van heden no. 45) met een paar opmerkingen beantwoorden. Vooreerst wensch ik u de gelegenheid te geven, de broederlijke motieven van mijn schrijven van 22 Oct. 1.1. wèl te kunnen beoordeelen. Het hoofddoel van dat schrijven was te voorkomen, dat de verdeeldheid door uwe Vereeniging onder de BBr.\ Vrijmetselaars gestrooid, zich niet verder uitbreidde. Den broederband te versterken, of daar, waar men dien wil loswringen, dergelijke pogingen te weerstreven, m. a. w. de tusschen de Broeders bestaande banden ongeschonden te bewaren, ziedaar nu het doel van mijn schrijven. Voorts: de Loge //Vicit Vim Virtus" heeft wel genomen een abonnement op het orgaan uwer vereeniging, doch niet rechtstreeks, maar door tusschenkomst van één onzer Broeders Meesters. Eindelijk en voornamelijk. Ik beweer, dat de vereeniging //Eendracht maakt Macht" zich geplaatst heeft buiten de Orde Die bewering is wel door u zijdelings weersproken, maar niet gewraakt. U tracht de vraag te verplaatsen en mij te leiden op een terrein waar wij niets van doen hebben. Ik behoef niet aan te toonen //welke opstellen in het Weekblad uwer Vereeniging strijdig zijn met het beginsel der Orde." Ik moet het antwoord geven op deze ééne en voorname vraag: Is uwe vereeniging feitelijk buiten de O ede getreden ? Dit antwoord beslist alles. Is uw antwoord op de vraag, ja , welnu dan is ook het orgaan uwer vereeniging buiten de Orde, dan zijn alle handelingen, alle stukken van uwe vereeniging uitgaande //buiten de Orde." Dat uwe Vereeniging zich buiten de Orde geplaatst heeft is, treurig genoeg, gemakkelijk en voldingend te bewijzen. En hoe dan? Wel, uwe Vereeniging heeft feitelijk de gehoorzaamheid aan de algemeene Wet der Orde opgezegd. Waardoor? Door in haar boezem te dulden Broeders, die op wettige en wettelijke wijze zijn geschorst, BBr.\ die dus aan geen Vrijmetselaars-arbeid, welken ook, mogen deelnemen. En dat doen zij door te werken als leden uwer Vereeniging. En wat nog meer is: uwe Vereeniging heeft een dier geschorste Broeders aan haar hoofd gesteld. Is dit niet alles absoluut in weerspraak met onze algemeene wet ? Wie kan dit loochenen ? — Of bindt die W.\ ons niet meer? Kunnen wij haar volgen, als ze ons te stade komt, en haar schuwen naar goedvinden? Waar moet het heen, als men geen wet meer erkent? Kan een staat, een vereeniging, een broederschap blijven bestaan, als orde en regel, als wet en voorschrift niet meer worden nageleefd? Wat beteekenen dan al onze plechtige beloften? Neen, laat ons de wet, den band, die ons allen, leden der Orde, verbindt, niet roekeloos verscheuren. Laat ons handelen, volgens de aloude rechtspreuk, ook wij Vrijmetselaars: weest slaven der wbt, opdat gij zijn kunt vrije hannen Hiermede verblijf ik Uw heilw. - . mede Br. - ., R. H. J. GALLANDAT HUET. Aan Br/. A. S. Carpentier Alting, naar aanleiding van: //Een nieuwe arbeid," in het Weekbl/. van 5 Nov. 11. Waarde Br. - .! Gij schrijft: //wii wachten de kritiek der BBr.\ gaarne en met verlangen zelfs af." Ik ben leerling-Br.-., als de eigenaardige zielsverwantschap, die in krachtdadig liefhebben de band des bloeds ver t te'boven gaat, door ijverige studie kan worden aangeleerd, en ik neem de vrijheid U, naar aanleiding van het hierboven genoemde opstel, te schrijven. Als kritiek u aangenaam is, dan zal, dunkt mij, een blijk van instemming met uwe woorden — geen kritiek dus in de gewone opvatting, die dat woord synoniem maakt met aanmerkingen — u niet onwelkom kunnen zijn. Heb ik goed gelezen, dan is de korte zin van uw artikel deze: onverschilligheid ten opzichte der gewichtvolle vraagstukken, betreffende de toekomst der menschheid, is kwaad in den V.*. M.\. Hij moet strijden, ook buiten de L.\, voor de beginselen der 0.\ en die beginselen eischen deelneming aan den strijd voor verlichting en beschaving. Gij vreest de tegenwerping, die naar uwe meening slechts schijnbaren grond heeft, //dat wij ons ten slotte ook instaat kundige en godsdienstige geschillen zouden gaan mengen." Liever had ik //godsdienst-geschillen" geschreven en dit wel hoofdzakelijk omdat toch die eeuwenheugende geschillen zonder onderscheid, steeds liepen over te profane onderwerpen, om met het woord godsdienstig gekenschetst te worden. Of wij het nu willen erkennen of niet, naar mijne overtuiging is het onmogelijk om blijvend werk te doen, in den zin der beschaving, zonder de kerkelijke dogma's en den aankleve van dien te bestrijden in leer en leven. Hier en daar eenige weldaad te bewijzen, zonder ineer, moge menschlievend zijn en den dader tot eer verstrekken, voor de menschheid heeft zulke arbeid luttele waarde en voor het nageslacht volstrekt geene. Hier meê wil ik nu niet zeggen dat men in gesloten phalanx storm moet loopen tegen al wat godsdienst heet, want zooals ik eenige dagen geleden in de L.\ //Orde en Vlijt" te Gorinchem in mijne lezing zei: „men bestormt geen lnchtkasteelen." Doch men bouwt ze evenmin. Onlangs vroeg mij een ontwikkeld man of ik hem eens zeggen wilde, wat toch eigenlijk de Vrijmetselarij is. Natuurlijk antwoordde ik hem, dat men uit luiheid en gemakzucht alleen naar den weg vraagt, dien men door eigen opmerkzaamheid kan vinden. Met dit antwoord was hij echter volstrekt niet tevreden. Volgens hem onthielden de leden der O.-, zich angstvallig van alles wat ook maar in de verte de staatkunde of eenigen godsdienst raakt en dit noemde hij onverantwoordelijke lauwheid. Ik trachtte hem zoo goed mogelijk zijne dwaling aan het verstand te brengen, o. a. door hem te vragen of hij ook wist of de O. - , al of niet veel belang stelt in het onderwijs, en in welk onderwijs, en of dat onderwijs de leerstellige kerkelijke wijsheid steunde of langzaam-zeker ondermijnde? Vragen genoeg dunkt mij, om eenigen tijd over na te denken. Mij echter hinderde het voor een lid der gemeente van Laodicea gehouden te worden; ja, het hinderde mij evenzeer als ik er mij door beleedigd zou gevoelen geacht te worden deel te nemen aan de krakeelen over geheel onwijsgeerige, onmogelijke, onderwerpen. Met u zeg ik: //ja, wij mengen ons in alles. Maar dat moet ook. Het is dringend noodig." Dat wil niet zeggen, dat wij over spookgeschiedenissen meê twisten, maar dat we er tegen protesteeren met al de overtuiging en al de kracht, die de liefde voor de waarheid ons verleent. Giesendam, Uw Dv. Br. -. 5 Nov. 1883. J. B. MEERKERK. ADVERTENTIËN. HEILIGEN WEG. AMSTEEDAM. LOGIES, DEJEUNER, BOUGIES, SERVICE ƒ 2.50. DE NEDERLANDSCHE Caoutchouc en Guta Percha Fabriek, S T . JORIS, (Wapen van Ridderkerk) ZB _A_ KEEE & ZOON, Ridderkerk , vervaardigen met den meesten spoed en accuratesse, op maat, naar modellen en qualiteit, alle artikelen welke op Industrieel en huis selijk gebied voorkomen, waaronder MATTEN van verschillende soort en maat, met en zonder naam, enz. enz. BEKROOND met de ZILVEREN MEDAILLE op de Internationale Tentoonstelling te Amsterdam. HUISHOUDSTER. Een Br. - , vraagt plaatsing als HUISHOUDSTER voor een meisje uit den fatsoenlijken stand, 29 jaren oud, die door overlijden van haren vader en verbreking van het ouderlijke huis, binnenkort zonder onderkomen is. Zij is in staat tot alle huisselijke bezigheden die de vrouw des huizes gewoon is te doen. Brieven franco onder lett. H. bureau van dit blad. I». J. SCHUT, latoietait van Borimeita, van Z. M. ita KoÉt ier MerMen en de ZuMilaule RepnM Heeft de eer te berichten, dat hij ruim voorzien is van MAQ. TABLIERS COLLIERS, Mr.-BANDEN en DOLKEN, in nieuwe DESSINS, bijzonder geschikt tot cadeaux voor verschillende gelegenheden en beveelt zich aan tot levering derzelve. Adres: Amsterdam, Warmoesstraat, 3e huis v. d. Papenbrugsteeg, 132. Snelpersdruk van P. GEEKTS te Hoorn, MAC0NM1K WEEKBLAD. Vierde Serie. 1> e i" tl e Jaargang-. Dit Blad verschijnt eiken Maandag. De abonnementsprijs per kwartaal is f 1.50, franco per post. — Men abonneert zich voor niet minder dan een geheelen jaargang. Afzonderlijke nommers kosten 15 cent. Voor Indien bedraagt de prijs per jaargang fr. p. p. f 8,40, bij vooruitbetaling te voldoen. De prijs der Advertentiën is van 1—7 regels ƒ 1,— voor eiken regel meer ÏO cent. UITGEVER C. L. BRINKMAN, AMSTERDAM. Alle stukken, de redactie betreffende, gelieve men vóór Woensdag te zenden aan den verantwoordelijken redacteur Br.-. A. S. CABFENTIEK ALTINQ te Hoorn. Bestellingen op dit Blad en Advertentiën aan den Br. - . Uitgever te Amsterdam. 32e Jaargang. Maandag 12 November 1883. No. 46. OFFICIEEL GEDEELTE. Louisa-Stichting. De Regenten der Louisa-Stichting brengen den BBr.\ in herinnering : art. 23 der Statuten, waarin met betrekking tot de aanvragen om plaatsing van pleegkinderen, o. a. wordt gezegd : //Het getal opene of weldra openvallende plaatsen wordt ,/opgegeven en de lijst, met vermelding van de aanspraken „van ieder, overgelegd in de driemaandelijksche vergadering z/van December. In het volgende jaar zullen twee of drie plaatsen openvallen, het aantal kandidaten is op dit oogenblik slechts drie, waarvan één in Nederland en twee in Indië. Indien er Loges zijn, die plaatsing van kinderen willen aanvragen, worden zij uitgenoodigd, de stukken vermeld in art. 21 der Statuten bij het Collegie voor Regenten (adres Nobelstraat 11 te 's Gravenhage) in te zenden vóór den tweeden Zaterdag van December. Volgens art. 20 en 23 der Statuten zullen die aanvragen door Regenten worden onderzocht en zal over de plaatsing in de Vergadering van Maart worden beslist. Regenten meenen hieraan een ernstig woord te mogen toevoegen. Het is hun gebleken, dat bij sommige BBr.\ de meening bestaat, als zouden enkele Loges, in zake de opneming van pleegkinderen, een zeker privilegie hebben. Die mening is onjuist. Bij het bovenbedoeld onderzoek wordt nimmer de vraag gesteld: welke Loge beveelt de kinderen aan ? maar steeds: wie heelt het het meest noodig? Wie moet rechtens het eerst aan de beurt komen? Noch belofte van ruime ondersteuning, noch bedreiging van onttrekking aan de belangen der stichting, hebben op de keuze van pleegkinderen ooit eenigen invloed. De Louisa-Stichting is eene inrichting van het Gr/. O.-., van de geheele Br/.schap in Nederland èn Indië, die waarheid staat ook bij de aanneming van pleegkinderen bij Regenten op den voorgrond. Namens het Collegie van Regenten der Louisa-Stichting, 'sGravenhage, IJ. YKEMA, 3 Nov. 1883 p.\ s.\ Reg.\ Secr.\. 10 November. Geheel de beschaafde wereld herdenkt dezer dagen den 4 OOsten geboortedag van Maarten Luther, den Augustijner monnik, den held van Worms, den kampioen der conscientie-vrijheid Kunnen wij Vrijmetselaren dien dag ongemerkt voorbijgaan? Moeten wij dat soms doen, omdat wij ons niet opzettelijk bewegen op kerkelijk of godsdienstig gebied? We weten het: er is een doctrinarisme dat telkens weer 't hoofd opsteekt, dat ook onder ons nog heerscht en zich te pas en te onpas openbaart, en dat ons gebieden wil de pen neer te leggen, waar we over dien gedenkdag iets willen neérschrijven. Maar er is ook een hoogere, heiliger macht die ons dringt, ook in dit opzicht, met de traditie te breken en eenvoudig uitte spreken waartoe verstand en geweten ons dringen. Was de reformatie door Luther in 'i leven geroepen niets anders, niets meer geweest dan 't verlaten van de eene kerk om haastig binnen de muren eener andere weg te schuilen, we zouden als VV.\ MM.-, dit alles ongemerkt laten voorbijgaan. Waarlijk, deze dingen zouden voor ons niet de minste waarde hebben. Of neen, we zouden iets anders doen; we zouden op waarachtig humanitair standpunt staande, waarop ook het laatste korreltje van den klerikalen zuurdeesem moet worden uitgezuiverd, de onzen toeroepen: doet niet mede in die feestviering der dwaasheid die de scheidsmuren tusschen menschen en menschen alweer hooger wil optrekken. Want ieder die mensch is, onverschillig wat hij belijdt en gelooft of niet gelooft, is onze Broeder. Maar we staan hier tegenover andere, betere, waarachtig heiliger dingen. — Als de monnik van Wittenberg daar optreedt tegen de zonden zijner kerk, dan doet hij dat niet omdat hij die kerk wil afbreken en daarvoor eene andere wil stichten; dan doet hij het niet om een nieuw ,/geloof" te plaatsen in plaats van het oude; dan verruilt hij 't eene kerkelijke gewaad niet voor het andere. Alleen schromelijke onkunde, volkome onbekendheid met de feiten der geschiedenis, kan tot die dwaze opvatting aanleiding geven. In historische beschouwingen kunnen we ons hier niet verdiepen. Dit eene willen we de BBr.-. in herinnering brengen, omdat dit het wezen van Luther's optreden verklaart en tot een wereldhistorisch feit verheft: Luther werd bij alles gedreven door dit ééne en door dit alleen: de souvereiniteit der conscientie. Hij verwerpt het gezag van Rome, van Paus, van Consilie, van bijbel, van leerstuk, wanneer deze niet in overeenstemming zijn met 't geen hij zelf van het goddelijke gevoelt. Dit grooie beginsel spreekt hij uit, natuurlijk in de taal zijner dagen, natuurlijk op zijne wijze, natuurlijk onder vormen die ons vreemd zijn geworden, maar dat is het wat hem 't groote woord doet spreken: ik kan niet anders! Dat is het wat de nieuwe geschiedenis in 't leven roept, wat den mensch weer brengt tot zich zeiven. Dat is het. wat den •bijl legt aau de molmende stammen in het woud der menschheid. Den mensch tot zich zeiven terug gebracht, dat is de onsterfelijke beteekenis van 't optreden van den zoon van den bergwerker uit Mansfeld. „Den mensch tot zich zeiven terug gebracht". .. maar dan geen gezag van buiten, dan geen steun van buiten. //Het gewelf des hemels waaraan de starren flonkeren", schreef hij eens //rust niet op zuilen. Toch staat het oubeweeglijk vast." Genoeg ter herinnering, ter verdediging zoo ge wilt. Waarom wij dus ook hier dit alles bespreken? Bedenkt het. 't Is waar: Luther zelf heeft al de consequentie van zijn optreden niet kunnen voorzien, noch vermoeden; 't is ook waar, schijnbaar is hij teruggedeinsd voor 't geen uit zijn beginsel moest voortvloeien. We weten dat wel; ook Luther was een mensch, dus kind van zijn tijd. Maar van datgene wat hij deed, was grondgedachte, verklaring en wijding, dit ééne: ik kan niet anders, 't was de afkondiging van heilig menschenrecht. //Op de reformatie van Luther zouden volgen" zegt de hoogleeraar Scholten *) //reformatie in spraakkunst en critiek, de vrijmaking der wijsbegeerte door Descartes en op maatschappelijk gebied, omwentelingen, als die onder Cromwel en Willem III in Engeland en, in het laatst der vorige eeuw, in Frankrijk, met het goede daaruit, in weerwil van vele gruwelen die haar gekenmerkt hebben, voortgekomen." Zoo is het; alleen de hoogleeraar had niet moeten zeggen: //zouden volgen" maar //moesten volgen." Als de stroom eens is ontboeid dan snelt hij voort, en geen menschenmacht dringt hem terug naar zijn oorsprong. Dat geldt ook in de wereld des geestes. En daarom is 10 November een dag dien wij met groote ingenomenheid begroeten; en daarom spreken we ook hier over dit alles. Waarlijk, 't heeft vele en groote dingen te zeggen ook tot ons! De souvereiniteit der conscientie en daarom dat mannelijk: lk kan niet anders. 't Is onverschillig op welk gebied we ons bewegen : dat is en blijft het, wat het waarachtig mag.*, levensbeginsel is. Waar dat wordt gehuldigd, daar vervalt het onderscheid tusschen menschen en menschen; daar wordt ieder gehandhaafd in zijn koninklijk menschenrecht. Ja, maar daar ook wordt de hoogste zedelijke wijding aan 't leven gegeven. Daar wordt der frivoliteit de handschoen in 't aangezicht geworpen. Daar gevoelen we onze rechten *) „Tijdspiegel" November'83 bl. 238. maar oolc onze groote verplichtingen. Daar zullen we ons opgewekt gevoelen om 't werk der hervorming, op ieder gebied, met mannelijke beslistheid voorttezetten; dan is het de leus die we in 't vaandel schrijven dat we volgen, en dat we vooruit dragen in de wereld: ik kan niet anders! BBr.\! In deze dagen die zoo moeielijk zijn, zoo moeielijk ook voor de Nederlandsche Brsch.*., moge het feit dat we releveerden ons tot waarachtigen levensernst stemmen, ons herinneren aan de groote taak die we vrijwillig op ons namen, aan wier voltooiing ons leven, onze beste krachten gewijd moeten zijn. En daarom zien we met sympathie op de figuur van den Wittenberger ziener, die voor ons niet is de man der kerk, wat hij ook niet was, maar de held der conscientie-vrijheid, die de heerschappij bezorgde aan des menschen persoonlijk geestesleven, en daardoor in beginsel alle banden slaakte die den enkelen mensch binden. Heeft hij dan ook al de conseqentie van zijn optreden vermoed noch gewenscht — wat nood? Wij volgen dien baanbreker en zullen de lijn doortrekken die hij aangegeven heeft. Dat is Metselaars plicht. Dat doende, zulleü wij een dubbel heiligen arb.\ gaan verrichten. Want dit //ik kan niet anders" is 't geheim dat ons doet heerschen over de openbare meening, wanneer ze bevangen is in vooroordeel; is de verklaring van dien moedigen reformatorischen arbeid, die, altijd 't oog op 't ideaal gericht, niet kan rusten voordat het verkeerde is weggenomen. Maar is ook de verklaring van dien heiligen arbeid der stilte dien we, als voor het A. - . der W.*. staande, verrichten, dien arbeid der zelfverbetering; want met die leuze in de ziel, zullen we alles bekampen wat ook ons persoonlijk ideaal verdonkeren gaat. 't Is goed, het oog te richten op de teekenen der tijden, te luisteren naar al de roepstemmen die, van waar ook, tot ons komen. Want er is zooveel te doen. De wereld is nog zoo innig prof. - .; 't is er nog zoover van af, dat het persoonlijk leven in zijn rechten erkend wordt, dat er volle eerbied is voor de inenschelijken natuur; 't is er nog zoover van af, dat het geweten de eenige wetgever is ook voor ons individueel. Ware dat zoo, 't zou gedaan zijn met die duizende nietswaardigheden die ons ontsieren, die ook schaduwen werpen binnen den Get.*. R.\. Ten slotte gelde ook hier, waar we denken aan den held der reformatie, wat door een onzer staatslieden gezegd is: hervormt, herziet eerst u zeiven! Ook tot VV.\ MM.*, mag dit nog wel eens met driedubbelen nadruk worden gezegd. Ondertusschen: we gaan vertrouwend voorwaarts. De stroom i s ontboeid en keert niet weer tot zijn oorspong terug. Nooit! Het recht van den individu, dat kenmerk der nieuwe geschiedenis, zal telkens beter erkend en ook beter gehandhaafd worden. De machten der duisternis zijn niet almachtig. Dat te weten bemoedigt ons in den strijd der dagen, en vuurt ons ook aan, om telkens beter te beantwoorden aan wat ons heden wordt toegeroepen, afgekondigd als van den Tr.\ in het O.-., opdat wij bet doen weerklinken door de breede Koll.-. der menschenwereld: /,de menschheid verwacht dat wij VV.*. MM. - , den plicht doen!" Prederik de Groote, over b ij geloof en godsdienst. IV. Toen het christendom eenmaal diep wortel had geschoten riep bet fanatisme van allerlei soort in 't leven. In 1351 woedde de pest op verschrikkelijke wijze te Brandenburg en dat alleen was reeds genoeg om het bijgeloof eene bedenkelijke hoogte te doen bereiken. Om den toorn des hemels te ontwapenen dwong men de Joden met geweld tot den doop en anderen werden verbrand. Men riep processies in 't leven, legde geloften voor de beelden der heiligen af en de verbeelding, der zoovele dwaasheden op 't dwaalspoor gebracht, gaf eindelijk de geboorte aan de Orde der Flagellanten. Dat waren melangoliesche en zwartgallige christenen die zich bij openlijke processies met roeden geesselden; — ondertusschen de Paus veroordeelde deze orde en de misbruiken die ze in 't leven riep. Nu werd de dweepzucht van het publiek op andere onderwerpen overgebracht. Paus Johannes XII richtte te Brandenburg aflaat-bureaux op, de Augustijner monniken dreven handel in aflaatbrieven en zonden de opbrengst daarvan naar Rome. De wonderen werden, ten leste, zoo overvloedig, gelijk de schrijvers verhalen, dat in het jaar 1500 een regenbui van roode en witte kruizen op de voorbijgangers neer viel. Eenige van deze kruizen werden zelfs in het brood gevonden, wat als een voorteeken van groote ongelukken beschouwd werd. De eeuw in welke Leo X zich in Italië beroemd maakte, omdat hij de schoone kunsten, die zoo lang onder domheid en wansmaak gebogen waren geweest, weer met nieuw leven bezielde, deze eeuw — zeg ik — was niet even beroemd met betrekking tot de ultramontanen. Duitschland was nog in de grootste onwetendheid verzonken en verkwijnde onder eene doorgaans barbaarsche heerschappij. Zedelijkheid en gezondverstand hadden niets te zeggen en het menschelijk verstand, beroofd van 't licht der wijsbegeerte, zonk in stompzinnigheid weg. En, met het oog hierop, hadden de clerus en het volk elkaar niets te verwijten. In dezen tijd, waarin de priesters de lichtgeloovigheid der menschen op vreesselijke wijze misbruikten, waarin zij zich van den godsdienst bedienden om zich te verijken waarin de papen zich aan allerlei misdaden schuldig maakten, waagde een eenvoudig monnik het al die misbruiken af te schaffen. Door zijn voorbeeld gaf hij den menschen de rede weder waarvan 't gebruik bun eeuwen lang verboden was; de menschengeest, bemoedigd door 't herkrijgen zijner vrijheid, breidde aan alle kanten de sferen zijner kennis uit. (Wordt vervolgd.) " """ LEZING """ gehouden den 30sten October 1883, in de A.\ □ „ ,/W i 1 le m F r e d e r i k" door L. P. SCHMIDT Ged.\ Mr.-.. Wetsherziening en Reorganisatie. ;— Sr —— De wijze van werken is zeer omslachtig en produceert zeer weinig. De Gr.*. Mr.*. Nat. - , vergadert met Groot Officc.*.; van daar gaan de stukken naar de respective werkplaatsen en eenmaal per jaar komt men in een Gr.*. Oosten bijeen om de zaken der 0.*. te behandelen. Ziedaar alles. Hier en daar tracht eene werkplaats invloed te krijgen door goede werken, philanthropische stichtingen en wat dies meer zij. Ze houdt voordrachten om de BBr. - . onderling tot werkzaamheid op te wekken, maar als deel van het geheel te arbeiden aan een groote taak, duidelijk gedefinieerd, volgens de beginselen der O.*, en daardoor in het belang van het menschdom ondernomen, daarvan verneemt men niets, en niet zonder reden, ze bestaat niet. Vraagt ge voorbeelden? Welken invloed wordt door de Orde uitgeoefend op de samenstelling der 2de kamer. Wat wordt er gedaan om tot een meer gezond staatkundig leven te komen? Maar ge zegt daar: Staatkunde? moet de Orde zich nu met staatkunde gaan bemoeien? Staatkunde? 't is de dood voor de Orde. Vergun mij met u van gevoelen te verschillen. Elk staatsburger is verplicht zijne belangstelling te toonen in de publieke zaak, veelmeer nog de Vrijmetselaar, die meent tot de //kern der natie," tot ,/het zout der aarde" te behooren. Als ge bedoelt het steunen van eene of andere partij, om een neef of een vriend vooruit te helpen, zich zeiven of anderen tot eer — of tot staatsambten te doen benoemen, dan hebt ge gelijk. Maar staatkunde sluit in zich: de behartiging van de belangen der burgers van den staat, en daardoor van den staat zeiven, zonder aanziens des persoons en wel door het brengen van beschaving, ontwikkeling en verlichting. Zoudt ge denken dat onze kieswet nog lang zóó zou bestaan, als de Orde besloot eene poging te doen tot verandering? Zoudt ge meenen dat de 2de kamer den treurigen moed zou hebben gehad het iutellectueele heil van den onderwijzer te verlagen , als de Orde haar ontevredenheid over het voorstel Vermeulen te kennen had gegeven? Zou in Amsterdam nog minder dan de helft der kiezers aan hun burgerplicht voldoen, als de werkplaatsen in Amsterdam hun invloed op de massa deden gelden, zooals ze doen konden als ze wilden? En welk eene reeks van belangrijke voordrachten zouden we kunnen bijwonen, als de Orde tot een vernieuwd leven opgewekt was, en duizenden in den lande die aan onze kolommen behooren, maar er niet zijn, omdat zij de Orde voor dood hebben verklaard, het zich tot eene eer zouden rekenen lid eener loge te wezen. Hoe licht de broederband is die ons te samenbindt kan blijken uit de vraag, mij onlangs door een Br.*, gedaan : als ge in een spoorwegcoupé zit en tegenover u heeft zich iemand geplaatst die allerlei ma?.*, teekons maakt vertrouwt ge dien Br.*, dan of vertrouwt ge hem niet? Wat ik daarop antwoordde doet niets ter zake, maar dat de vraag in ernst kon worden gedaan, en in ernst kon worden overwogen, dat teekent den toestand. Resumeerende constateer ik, dat er bestaat: gemis aan een basis van eenheid, gemis aan samenwerking tusschen de LL.\ onderling, en bovendien gemis aan vertrouwen. Volgens mijne innige overtuiging, moet de V.*. geheel anders arbeiden. Ze moet anders georganiseerd worden en het Collegie van Groot Officieren meer de uitdrukking zijn van de O.*, in haar geheel. Ik hoop nader uiteen te zetten, wat met dit laatste door mij wordt bedoeld. De jaarlijksche bijeenkomst van het Groot Oosten praesteert niets in het ware belang der Orde, maar verslindt eene belangrijke som gelds, die veilig op f 3000,— kan worden geschat. Nu zullen er onder u zijn die zeggen: Naar de meening van den spreker is er dus niet veel goeds in de organisatie der O.*., en winneer die vraag mij werd gedaan, zou ik ze toestemmend moeten beantwoorden. In het tweede deel mijner rede hoop ik uiteen te zetten op welke wijze ik meen dat de reorganisatie der O.*, plaats moet hebben, wil ze een lichaam zijn dat invloed kan uitoefenen. Tot recht begrip dient nog te worden opgemerkt dat ik beslist ben tegen een zelfstandig optreden der O/. in de profane wereld. Dit is ook niet noodig; in alle rangen en standen der prof/, wereld moeten de Vrijmm/. gevonden, en daardoor is het juist zoo gemakkelijk de beginselen der O. - , te verspreiden en bare plannen te verwezenlijken. „ De benoeming van den Gr.\ Mr/. Nat.*, en den Ged/. Groot Mr.\ Nat. - , wensch ik even als thans het geval is, over te laten aan het Gr.'. O. - , der Nederlanden, met dien verstande dat eene voorloopige candidaten-lijst wordt opgemaakt, met het aantal stemmen in de LL.\ op de respective candidaten uitgebracht. Ik wensch de stem van elk lid der V/. tot zijn recht te laten komen; uit de voorloopige candidaten lijst wordt op het gewone Gr. - . O.*, eene definitieve keuze gedaan. ( Wordt vervolgd.) BUITENLAND. — Weinig plaatsruimte voor buitenlandsche berichten blijft ons ditmaal over. Daarom slechts een paar bijzonderheden. Zoo ontving Br.'. Hubert, Red/, van de u Chaine d' Union," een schrijven van zijn vriend den Br.". Albert Pike uit Washington, waarin de volgende opmerkingen voorkomen over 't gebruik der uitdrukking: //de O. -. B.\ H.\ d/. H.\." Genoemde Br/, schrijft o.a.: ,/Wat het Gr/. O/, van Frankrijk betreft, mogelijk zal het gebruik kunnen maken van 't geen ik hier aan uw oordeel ga onderwerpen. De uitdrukking: *0.\ B.\ H/. d.\ H.\" is zeer arm en zeer onnauwkeurig. De eenheid van Wil, van Denken, van Macht en van Goedheid die wij //God" noemen en die geene andere persoonlijkheid kan hebben dan die in deze hoogste éénheid gelegen is, is, in geen enkel opzicht, de Bouwmeester van het heelal Hij heeft dat niet gemaakt gelijk men een horloge maakt, het opwindt en weer doet loopen, of gelijk een architect een huis maakt. In de Riete Ecossais Ancien et Accepte, stellen wij voor deze uitdrukking (die eene persoonlijkheid onderstelt in den zin van een werkman) deze andere: //Dei optimi Maximi, Universitatis Rerum Fontis ac Originis ad Gloriam" (ter eere van den allerhoogsten God, bron en oorsprong van 't geheel der dingen.) Waarom kan het Gr/. O/, van Frankrijk deze uitdrukking ook niet overnemen, of wel die andere: //Intelligenciae, Sapientiae, Benificentiae Voluntatisque unitatis ad Gloriam" (ter eere van de Eenheid van Verstand, Wijsheid, Goedheid en Wil;) of ook: //In Deo Fiducia Nostra" (ln God is ons vertrouwen) ? Zeker het Gr/. O/, van Frankrijk kan geen enkel bezwaar hebben om eene aanneembare uitdrukking te kiezen, die het geloof uitdrukt in eene eerste oorzaak, aan eene beschermende Voorzienigheid tot welke men zich kan opheffen en op welke het niet onredelijk is, het vertrouwen te stellen." — Br/. Hubert verklaart zich met deze opmerking geheel te vereenigen en wenscht dat het Gr/. O/, van Frankrijk, in zijn nieuwe constitutie eene formule zal kiezen als hier wordt aangegeven en die ter overweging zal aanbevelen aan alle regelmatige Ma?/. Lichamen der W.\. Wij teekenen hierbij slechts aan : laten we maar geen formules zoeken. De ondervinding heeft geleerd, dat men, zoodoende, de dogmatiek ter zijdeur inlaat. En niets erger dan dat! Wij meenen dat de oude uitdrukking O/. B.\ H.\ d.\ H.\, ruimte laat voor elke individueele meening en toch ook bepaald genoeg is om aan te geven wat de V/. M.\ bedoelt. — De ,/Fictoria Freemason" behelst de teekenpl/. door de Gr/. L/. van Victoria aan alle Ma?. - , lichamen gericht, waarin bericht wordt dat de drie Mag/, corporaties in Nieuw Zuid-Wales zich vereenigd hebben in één Gr.*. L \ onder Grootmeesterschap van den Br/. Coppin van den L.\ Victoria. — Nu de Italiaansche afgevaardigde Bonghi in het parlement de aandacht heeft gevestigd op de hoogst belangrijke Vatikaansehe bibliotheek die toch voor een groot deel ook voor de penningen der natie is bijeengebracht, verwacht men algemeen dat de Regeering eindelijk zal moeten toegeven aan den algemeenen wensch om die schatten ook beschikbaar te stellen voor hen die de geschiedenis beoefenen willen. In een vorig No. hebben we er reeds op gewezen dat de Cnrie vele voor haar bezwarende documenten reeds in veiligheid heeft gebracht. Wij vernemen nu, dat de zoo gewichtige archivi degli affari ecclesiastici risemati est ra or dinar i, de belangrijkste verzameling van stukken, geborgen zijn te Fumare, een afgelegen plaatsje, de zetel van een bisdom dat uitsluitend van den Paus afhankelijk is. BINNENLAND. — Betreffende de viering van het 25jarig bestaan der A.\ □ //West-Friesland" in het O/, van Hoorn nog ééne mededeeling, die zeker met ingenomenheid zal vernomen worden. Door de uitnemende regeling der feestviering door de leden der finantieele commissie, de BBr/. J. A. Heule, J. Potgieser en G. J. Hennink, sloot de rekening niet alleen met een voordeel)g slot, maar kon er nog eene feestgave van /100,— voor de Lo ui saStichting worden afgezonderd, welke, zeker niet onbelangrijke gift aan BBr/. Regenten is overgemaakt. — Gedurende de Amsterdamsche tentoonstelling werd een der buitenlanders die met het toezicht op zijne afdeeling belast was ernstig ziek zoodat hij op last der autoriteit naar het BuitenGasthuis werd overgebracht. Hij werd daar natuurlijk goed verpleegd, maar geheel op de wijze van vreemdelingen die kosteloos in die inrichting worden opgenomen. Toevallig kwamen eenige BBr/. tot de ontdekking dat de zieke een der onzen was en aanstonds deden ze alle pogingen om hem te helpen. Dit gelukte en de kranke Br/, vond weldra allen steun en werd naar het Binnen-Gasthuis overgebracht waar de noodzakelijke betalingen voor hem gedaan werden en hij op uitnemende wijze verzorgd werd. f — Middelburg. Door de Loge //La Compagnie Durable" is in hare gewone maandelijksche huishoudelijke vergadering van den 2 November j.L besloten tot: 1°. het oprichten van een Map/. Sociëteit; 2°. het bepalen der bijeenkomsten op den laatsten Vrijdag - van iedere maand, des avonds ten 7 1 /» ure; 3°. het toegankelijk stellen der Sociëteit, behalve voor de leden van tf La Comp/. Dur/.," ook voor BBr./. buiten het O/, van Middelburg woonachtig, mits door een der Loge-leden geïntroduceerd wordende; 4°. het houden der samenkomsten in de Sociëteit //St. Joris" op de Balans. (Kastelein Br/. J. van Brandwijk; 5°. het verdeelen der werkz/. als volgt: a. gelegenheid tot kennisneming voor de leden der Loge van de ingekomen stukken, die den eersten Vrijdag van iedere maand in de gewone huishoudelijke vergadering moeten worden behandeld; b. het leveren van een Bouwst/. of Bijdragen; c. het bespreken van mag/., sociale, godsdienstige of staatkundige onderwerpen; d. gezellig verkeer. Alle mag/, ceremonieel zal worden vermeden terwijl bij afwezigheid van den Reg/. Mr/. der Werkpl.-., zoo noodig de eerst aanwezige Offic/. als leider der bijeenkomst optreedt. Dat het //La Comp/. Dur/." zeer aangenaam zal zijn, indien ook vele BBr/. uit andere 00/., die Sociëteitavond, bij hun verblijf in Middelburg, bezoeken, opdat daardoor niet alleen de Br/.keten worde versterkt, maar worde samengewerkt aan het groote doel dat de Bond der Vrije Metselaren beoogt, zal wel geen nadere bevestiging behoeven. Ook en vooral de behandeling van plaatselijke of provinciale belangen zou dien avond, in het bijzonder voor de Zeeuwsche BBr/., zeer ten nutte kunnen maken. Is meermalen op de wenschelijkheid daarvan gewezen, opdat Zeeland krachtiger in het strijdperk zou kunnen optreden, nu de gelegenheid bestaat, is het te hopen, dat de werkelijkheid daarvan het gevolg worde. — De tHervorming" van Zaterdag 27 October wijdt nog eenige regelen aan het voorstel-Vermeulen tot wijziging van de onderwijs-wet, vooral wat het wegnemen der wiskunde uit de verplichte vakken voor de hoofd-acte betreft. Na aangetoond te hebben dat er v wat achter zat," toen juist een de eerste tegenstander der neutrale school voor verbetering van het ouderwijs ging strijden, schrijft dit blad: //Slechts één lid van de linkerzijde vertrouwde de zaak niet. Doordrongen van het //timeo Danaos et dona ferentes" (ik vrees de Grieken ook als zij geschenken brengen) vond hij het vreemd dat eene verbetering in de wet op het onderwijs uitging van den beslisten tegenstander dier wet. //En"' zei de heer Lieftinck, want hij was het, ,/als de vos de passie preekt, boer, pas op je ganzen!" Dit flinke woord maakte indruk. Vruchteloos trachtte de heer Schaepraan door eenige Semenarie-uien dien indruk weg te nemen en blijkbaar hebben wij het aan den heer Lieftinck te danken dat de wiskunde, hoewel slechts ter nauwernood, gehandhaafd bleef.... De heer Lieftinck gevoelde dus als bij instict dat er wat zat achter dat voorstel ven den heer Vermeulen, gesteund door den priester Schaepman (Sacerdos in aeternum ! priester tot in eeuwigheid !) En inderdaad, er zat wel degelijk wat achter. Het voorstel toch bedoelde juist niets meer of minder dan de ontwikkeling van den ouderwijzer in den hartader te treffen, wiskunde (ziedaar het raadsel opgelost) leert meer dan eenige andere wetenschap denken; en voor denken, zelfstandig denken, is Rome bang!" — De A/. □ //Anna Paulowna" in het O/, van Zaandam vierde den 6den dezer het feest harer Tempelwijding. Het keurig nette gebouw is een sieraad voor de stad. Weldra hopen we het verslag der feestviering te kunnen mededeelen. — Een van de meisjes der Louisa-Stichting A. M. E. van Heekeren heeft deze week met succes te 's Gravenhage het examen als onderwijzeres afgelegd. Arbeidstafel. — De A.\ □ ,/Broedertrouw" in het O.-, van Doesburg zal vergaderen in forma in den ]sten Gr/, op Woensdag 14 Nov. a. s. des avonds ten 7 ure. Reg/. van proff/. en Bouwst/.. — De A.\ □ //de Edelmoedigheid" in het O/, van 's Hertogenbosch vergadert 10 Nov. des avonds ten 7 ure. Behandeling van ingekomenstukken. Daarna Bouwst/..
| 7,871 |
MMKB07:001523037:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,843 |
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 5, 1843, no. 387, 04-05-1843
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,926 | 13,855 |
8°. 387. WEEKBLAD VAN HET REGTi Donderdag, 4 Mei 184 y VIJFDE JAARGANG. ' Dit blad verschijnt geregeld twee malen per ugk - Prijs per jaargang f 20; ^ tien, zonder het zegelregt, 20 cents per regel. Bijdragen, brieven enz., behalve van de HE. gewone corresponaemen, jiam. i > 0 „ ■ BOEDELSCHEIDING. — WETGEVING. Il serail de rigueur, quc dans les cas oü il serail jugé convenable de faire quelque changement ou modijication aux lois générales fesant partie du Code, le législateur fit en mêrne lemps rc'diger un sommaire de la disposition nouvelle, et fixdt également Varticle du Code après lequel cette disposition serait insérée en forme d'authentique. Meijer, Toen wij ontwerp van een voor eenigen tijd door de Renerim wet over de boedelscheiding aan de Ka¬ mer zagen aanbieden, bestemd om de tegenwoordige bepalingen van het Burg. Welb. le vervangen, over welker verkeerdheid en ondoelmatigheid allen het eens zijn , verheugden wij ons hartelijk over den gewigligen siap, dien wij daarin gedaan zagen op den weg der verliciering onzer wetgeving. Wij verheugden er ons te meer over, omdat wij in liet ontwerp niet alleen verandering, maar tevens wezenlijke verbetering zagen. Het onderwerp was intusschen van te groot gewigt voor ons, om er over te zwijgen , en om niet de bedingen t <jje wij er tegen hadden te maken , mede fe deelen. Ons voornemen was aanvankelijk het ontwerp ie onderzoeken, en te beoordeelen op de wijze waarop wjj gewoon zijn dit te doen, door aan te wijzen het goede, dat wij er in vonden, maar vooral j'oor de gebreken en dwalingen, die wij in hetzelve bespeurden, aan de algemcene aandacht le onderwerpen. Me aanmerkingen zouden en résumé daarop zijn nedergekomen, dat wij nog meerdere vereenvoudiging, nog meerdere besparing van formaliteiten en kosten , verlangd hadden, dan liet ontwerp ons aanbood; in één woord, dat wij gewensclit hadden, dat men, behoudens kleine wijzigingen misschien, geheel ware terug gekeerd tot het waarlijk goede stelsel der wet van 1816. 0 W ij zouden uit dien hoofde krachtig hebben bestreden , de bij het ontwerp (art. 1118) op nieuw voorgestelde instelling der deelvoogden; wij hebben ons volstrekt nicl kunnen overtuigen, dat die waarborg, waarvan het nut ons zeer twijfelachtig voorkomt, nog noodig of nuttig kan zijn bij alle de andere waarbof geil, door de wet aan minderjarigen reeds tegen opzettelijke benadeeling gegeven; wij zien daarin veeleer eene nutteloozc, omslagiige en kostbare formaliteit, en misschien eene vruchtbare bron voor hatelijke , langdurige en kostbare familie-processen. Wij zijn het eens bijna met alles , wat daartegen °°r anderen reeds is aangevoerd, bepaaldelijk ook "jet de aanmerkingen, welke wij daartegen gemaakt V|nden, in het voorloopig verslag der centrale afdeeling. Later evenwel hebben wij begrepen van ons voornemen om het ontwerp ex professo le behandelen te boeten afzien, nadat wij van eene geachte en kundige hand eenige beschouwingen over het ontwerp hadden ontvangen , met welker inhoud wij ons groolendeels konden vereenigen, en waarin wij de meeste aanmerkingen, welke wij te maken hadden, terugVonden. Wij bedoelen het stuk, geplaatst in Weehbl tt". 375. Kort daarna gaf nog de beer van Nierop, le Amsterdam, in het Regtsgel. Bijbl. van 6 April, n°. 15, een opstel over hetzelfde onderwerp, hetwelk menigen zeerbehartigenswaardigen wenk bevat, en welks lezing wij een ieder, die in de zaak belang stelt, meenen le moeten aanbevelen. Wij stappen hiermede van het ontwerp af; en wij zouden daarover zelfs geheel het stilzwijgen bewaard hebben, indien niet het voorloopig verslag der centrale afdeeling ons aanleiding had gegeven om op het onderwerp in het algemeen terug te komen. Wij zullen ons niet bezig houden met de aanmerkin8en van het verslag op de bijzondere artikelen, waarons sommige gegrond, andere ongegrond voorko• Onze aandacht echter Iroffen meer bijzonder de ,nr'8ting van liet stuk zelf, en de algemeene aanmer'nS, waarmede liet aanvangt. Wat hel eerste betreft, wij erkennen gaarne, dat e uitvoerigheid van het stuk, de naauwgezetheid waarj'Uïde men ieder artikel, tot in de kleinste bijzonderheden schijnt onderzocht te hebben , hel bewijs opleer'' dat men van het hooge gewigt van hel ondererp overtuigd is, en dal men over de zaak niet luchlig n 'os is henen geloopen. Maar men hoede zich voor uitersten; de Kamer *®°et, mag niet vergelen, welke eigenlijk hare grondwettige roeping, welke de taak, haar bij de Grondwet Pgedragen, is: het onderzoek der Kamer behoort zich, naar ons inzien, te bepalen, lot de groole beginselen van een voorgedragen wels-onlwerp; het overige is het werk der Regering. De strekking schijnt zich nu en dan te openbaren , om van de afdeelingen der Kamer zoo vele commissien van wetgeving te maken ; dit is verkeerd; een ontwerp is goed ol het is slecht; in het eerste geval noet men het aannemen , in het tweede verwerpen; door al dat loven en bieden, rukt men een ontwerp uit deszelfs verband; daardoor gaat alle eenheid van beginsel in de wet verloren; daardoor krijgt men lapwei!:. De redactie is niet de taak der Kamer; het is de laak der Regering; biedt de Regering wellen aan, die slordig en slecht geredigeerd zijn, zoodanig dal men daarom schroomt ze tol wel te maken , dan wijze men de Hegering af; men zegge haar, dat men over zulk prulwerk niet stemmen kan; dat uien geenen tijd heeft om de ontwerpen te verbeteren, van taal- en stijlfouten le zuiverên; en men vrage beter werk. En nu het tweede. Uit het verslag schijnt (e blijken, dat de meerderheid der Kamer zich verklaart legen de wijze, waarop de Minister van Justitie voornemens schijnt te zijn, langzamerhand de noodige verbeteringen en veranderingen in de welhoeken te brengen. De Minister wil de bepalingen der wetboeken, welke bij veranderen wil, intrekken, en vervangen door anderen, welke onder hetzelfde nummer in het wetboek worden ingelascht. De Kamer daarentegen wil het wetboek in deszelfs geheel laten, en de noodzakelijke veranderingen bij afzonderlijke wetten daarstellen. Wij voor ons gelooven, dat de weg , door de Regering voorgesteld , ver de voorkeur verdient boven dien, welken de Kamer wil inslaan. Een wetboek inoel één geheel zijn, of het groote nut der codificatie gaat verloren; wat toch heefi men aan een geschreven wetboek, waar blijft de zekerheid van het regt, waar de gemakkelijkheid, waarmede iedereen in de wet lezen kan wat regtens is, indien men niet ten minste er op rekenen kan , dat alles , wat men in zijn wetboek leesi, waarheid en wet is? indien men, na uit zijn welhoek te hebben vernomen wat regtens is, 23 dealen van het Staat blad moet doorsukkelen, om te zien of artikel zoo veel van hel Burg. Welb. of van het Welb. van Kooph. nog wel wet is, dan of het soms is afgeschaft, veranderd, vervangen? Zoo lang hel Wetboek blijft één volledig zamenslel van burgerlijk regt, b. v., of van handelsregt, waarin men alles vindt wat onze dagelijksche burgerlijke handelingen , ons maatschappelijk verkeer, of onze handels-operatien regelt; zoo lang is het nul en de weldaad der codificatie grool; maar zoodra dit ophoudt het geval te zijn, geraakt men van lieverlede op nieuw onder den druk van dien bajert van afzonderlijke wetten , die de ééne de andere afschaffen en wijzigen, die men len slotte naauwelijks meer kent of weet te vinden ; en eindelijk weet men niet meer wat wet is, dan wat geene wet is, wat bestaat, wat vervan- k En welk nut heeft dan een algemeen Wetboek? is men dan reeds vergelen, hoe wij gevaren zijn-niet alle die speciale wellen van het Keizerrijk? Wii zullen niet tegenspreken, dat het stelsel , dat wii verdedigen, deszelfs zwarigheden heeft; maar wat heeft die niet? Doch wij zijn. en hierop komt het aan er van overtuigd, dat deze zwarigheden , meest allen' van ondergeschikt belang, in lang niet opwegen tegen het groole nul der zaak. Aan eenheid van suil , m weicn^—n— y — - " kingen en in algemeene beginselen hechten wij ..«ol. maai. w,'» hechten daaraan alleen voc gedeelte der wetgeving, dat werkelijk kracht van wet behoudt; doch of een afgeschafte tuel van he Burg. Welhoek in slijl en wetenschappelijke uitdrukkingen overeenstemt met een ander gedeelte > an het Wetboek, dat is blijven bestaan, is ons volmaakt onverschillig. Wij begrijpen daarenboven niet, waai om men met diezelfde eenheid zal kunnen bewaren, wanneer men de nieuwe wet in het Wetboek inlascht, als wanneer men haar als afzonderlijke wet alleen 111 hei Staatsblad afkondigt. Wat de exegetische of geschiedkundige beoefening van het regt met het ééne meer wint of verliest dan met liet andere, dit moeten wij erkennen niet te begrijpen. , 'liet versla» zegt verder, dat aan die lusschen geschoven gedeelten nimmer het karakter van latere wetten, en dienvolgens de eigenschap zoude kunnen worden ontzegd, om, bij bevotulene tegenstrijdigheid, aan vroeger uitgevaardigde, ofschoon verder in het veel voor dal Wetboek geplaatste weltehike bepahngeü_te. d Hier schijnt een woord te ontbreken; althans het is niet duidelijk. Als wij het echter wel begrijpen , dan is, wat men zeggen wil, dit: die lusschen geschoven wet wordt een gedeelte van het Wetboek : is er nu strijd lusschen dezelve en een ander artikel van hel Wetboek, dan zal men niet kunnen zeggen, dat de nieuwe wet, als latere wet, derogeert aan de andere bepalingen van het Wetboek, waarmede hel in strijd is.. Eilieve, waarom niet? De nieuwe wel wordt wel in hel Wetboek ingelascht; maar zij houdt daarom niet op in der daad op zich zelve eene nieuwe wet te zijn; zij wordt, als zoodanig , onder hare latere dagteekening in het Staatsblad afgekondigd. Maar daarenboven, is dat al gelijk men zegl, dan is het slechts eene reden le meer, om geene tegenstrijdige wetten te maken, en om geene nieuwe wet in te voeren, en naast haar in leven le lalen eene oude wet, die met haar in strijd is. De Regering moet daarvoor zorgen, en de Kamer ook. Dat eindelijk de noodzakelijkheid om een gelijk getal artikelen terua: te geven, als men intrekt, in e zamenstelling der wet moeijelijkheden kan baren ont- , «p trouwens mcesiai vom ucn \ • vnnc nipt ap,wi<2iis genoeg, om over-winnen tij», t? o c. aan alleen de goede zaak op te oileren. daar- 1IOOGE RAAD DER NEDERLANDEN. ... IO<9 Zitting van maan President, Mr. A. W. Philipse. Zijn particulieren, slagtendè vërpligt . sii/itnnt.ie ZtZsu'eep van rood krijtte streken Str.lt dien ten gevoige lot eigen gebruik een stuk vee even als de vleeschhouwers , onmiddellijk na de slagting, krijt te strijxenr ï^ucn. het strijken met bloed , in *» , i opnp. nvp.i'tredmx aaai. plaats van mei iuuu «v, 3*. Mla de accijns-quitanlie tot na de afhakking bij het geslagte arbltraire detentie of 4°' tan Z^zaamheden jegens de com- 've'.htnder.?i men uen gedurende eenigen tijd belet Tn huU U veZten, op grond, dat zij weigeren dl met bloed gestreken accijns-quttantie ter zake ta^Jan zij hebben geverbaliseerd , af te geven , ^e toch 'ol na de afhakking bij het geslagte vee moet blijven? Neen. In zake Z. Exc. den Minister van Finantien, tegen p C en E. Ploeg, onder Adorp (prov. Groningen), guadtistcerd door hunnen raadsman Mr. R. T. Mees , procureur te Appingadam. r. welke lot deze procedure hebben aanleiding J^en, er. waarbij op nieuw hel beginsel is gehuldigd, dat de i lenaar die waken moet, dat de wetten niet overtreden "rden zelf' het voorbeeld van gehoorzaamheid aan de wet Woet geven , en geene daarmede strijdige daad behoort te ver'".(en zullen genoegzaam blijken uit de navolgende regterlijke wijsd'en _ benevens de bij den Hoogen Raad door partijen ingediende meniorien. De Arr.-Regtb. te Appingadam heeft, op den 2) Mei 1842, gewezen het navolgend vonuis : De Regtbank ; Gezien het door A. Ypeij en H. J. Hendriks , commiezen van de 2" en 3e klasse der directe belastingen ,Jn- en uitgaande regten en accijnsen , gestationeerd te Winsum , op den 5 Nov. 1841 (gesloten den 6» dier maand) , tegen de gedaagden, op den eed , door hen hij den aanvang hunner bediening aan den lande gedaan , opgemaakt proces-verbaal, behoorlijk en debet geregistreerd ; Gezien de conclusie, door den heer Rijks-advocaat voor den eischer genomen , van inhoud : Aangezien eerstgenoemde ged., op dea 5 November 1841 is bevonden eene quilantie van betaalden accijns , behoorende bij eene geslagle koe , dadelijk na den aanvang 'der slagting niet te hebben gemerkt met eene duidelijke zigtbare streep van rood krijt; A. alle drie gedaagden op voorschreven tijd de beambten der accijnsen A. Ypeij en H. J. Hendriks hebben verhinderd in de werkzaamheden , welke zij krachlens de wet verrigtten door hen gedurende geruimen tijd feitelijk te verhinderen om der gedaagden woning le verlaten ; «De ged". te verklaren schuldig , en wel den eersten ged. aan overtreding van art. 8,2" alin., der wet van den 2 Augustus 1822 (Stbl■ n°. 31), en hen , op grond daarvan, te veroordeelen ieder tot de betaling eener boete van f 5 , en alle drie ged». aan overtreding van art. 824 der algemeene wet van den 26 Augustus 1822 Stbl. n°. 38) , en hen , op grond daarvan, te veroordeelen ieder tot de betaling eener boete van niet minder dan f 50 en niet meer dan f 300 , met verdere veroordeeling van de «cd»., allen le zamen en ieder voor het geheel in de kosten van het regtsgeding ■« Gehoord de ged». in de middelen hunner verdediging ook bii monde van hunnen raadsman, den heer R. T. Mees voormeld voorgedragen ; ' Gezien de conclusie door den heer officier van justitie in deze genomen , daartoe strekkende : «Ten einde de Regtbank aan den eischer zal ontzegpen zijnen eisch tegen P. Ploeg , alsmede dien legen de drie verweerders met veroordeeling van den eischer in de koslen ;» * Overwegende, dat de ged». P. Ploeg, G. Ploeg en E. Ploeg voor deze Regtbank zijn gedagvaard , 6 t°. ter zake, dat eerstgenoemde ged., op den 5 Nov, 1841 is bevonden eene ciuitantie van betaalden accijns , belioorende bij eenc.geslagle koe , dadelijk na den aanvang der slagting niet te hebben gemerkt met eene duidelijke zigtbare streep van rood krijt; en '2». ter zake , dat alle drie ged". op voormelden tijd de beambten der accijnsen A. Ypeij en II. J. Hendriks hebben verhinderd om der «ed°. woning te verlaten ; O. dat door een van wege de voormelde beambten der accijnsen , op den eed , bij den aanvang hunner bediening aan den lande gedaan, opgemaakt proces-verbaal, dd. 5 November 18H, voren reeds aangehaald , voor wettig bewezen is le houden , dat zij zich , op den 5 November 1841 , op surveillance bevindende ten huize der ged"., ahvaar een geslagt en nog onafgehakt runderbeest hing , op hunne aanvrage naar de accijns-quitantie van het geslagte, hun alslocn is vertoond geworden eene quilantie, voorzien met een kruis van bloed, in plaats van met rood krijt, verklarende de ged. P. Ploeg znlks te hebben verrigt; Dat zij , deze quitanlie tot zich genomen hebbende , de ged". te kennen gaven, dat zulks eene overtreding daarstelde der wet op hel geslagt, en dat zij hen deswege zonden kunnen bekeuren; Dat zij , nadat daar eenige woordenwisseling over plaats gehad had, voornamelijk wegens de, volgens hun zeggen, brutale manier, waarop de tweede ged. hun had toegesproken, procesverbaal hadden gedeclareerd, en geweigerd hebben de quaestieuse quilantie weder af te geven ; Dat daarop de ged". de quilantie bij het geslagt willende behouden , hen verhinderd hebben het huis le verlaten , en zij niet , dan nadat de koe was afgehakt , en zij een bewijs van het medenemen der quilantie hadden achtergelaten , hebben kunnen vertrekken; al hetwelk insgelijks door de ged". zeiven is erkend ; O. dat bij art. 8 , al. 2 , der wet van den 2 Augustus 1822 (Slaatsbl. n°. Van dit vonnis heeft de eischer hooger beroep ingesteld aan het Prov. Gereglshof van Groningen , hetwelk , na gehoord te hebben den heer Rijks-advocaat Mr. 11, Reijek voor den appell., en Mr. J. L. Schaap voor de geïntim., heeft beabopteerd de molievMi bij het vonnis a quo omschreven , en met bevestiging van dat vonnis , den app. heeft verklaard ongegrond in deszelfs ingesteld hooger beroep , met veroordeeling van denzelven in de kosten van deide instantien. Tegen dit arrest voorziening in cassatie; en ten einde den lezer ook met het daadzakelijke nader bekend te maken , lalen wij hier woordelijk volgen , zoowel de memorie , welke namens den req. in cassatie, alsook die, welke namens de gerequir. aan den Hoogen Raad is ingediend. Geeft met gepasten eerbied te kennen Z. Exc. de Minister van Finantien , wiens bureaux gevestigd zijn le 's Gravenhage , Dat suppliant zich in cassalie heeft voorzien , blijkens acte van den 21 December 1842 , tegen een arrest van het Prov. Gereglshof van Groningen , oordeelende in hooger beroep over vonnissen in correctionnele zaken gewezen , en waarvan eene behoorlijk in debet geregistreerde expeditie hierbij wordt overgelegd , tussChen den suppliant , als app. , en I'. Ploeg , landbouwer , wonende te Paddepoel , gemeente Adorp , C. Ploeg , landbouwer , mede aldaar woonachtig , en E. Ploeg , zonder beroep, thans ehevrouw van W. Wiemhof, broodbakker, onder de gemeente Scheemda , als geïntimeerden , bij welk arrest is bevestigd een vonnis der Arr.-Regtb. te Appingedam , regt sprekende in correctionnele zaken, den 21 Mei 1842, tusschen dezelfde nartiien gewezen , met veroordeeling van den app. , Ihans req. van cassatie , in de kosten van beide instantien. Reqoirant van cassalie heeft de eer, bij dit zijn verzoekschrift, zijne middelen van cassatie te ontvouwen. Den eersten gereq. is bij de oorspronkelijke dagvaarding ten laste gelegd liet, naar des req. oordeel, straf bare feit , van eene quilantie van betaalden accijns, belioorende bij eene geslagte koe dadelijk na den aanvang der slagting niet le hebben gemerkt met eene duidelijk zigtbare streep van rood krijt; aan alle drie cerea. dat zij twee beambten der accijnsen hebben verhinderd in de werkzaamheden , welke zij krachtens de wet verrigtlen, door hen gedurende een' geruinien lijd le verhinderen om der gereq. woning ic rnw,cu li ' 1)1! Arr.-Reglb. en het Hof, derzelver motieven adopterende, ebben beide feiten als bewezen aangenomen ; docli dezelve als _ I ,,i .... .1.. O.v"ji, nlle rrfflsvervolSMK mei Siraiuaar ue^huunu, ,->> «v. ..... - n .. ~ teil (lezen onlstagen. De eenige vraag dus is, — daar de feiten als bewezen zijn aangenomen, — of die feiten vallen in de termen der Strafwet f Eene vraag , die suppliant bevestigend vermeent le moeten beantwoorden. ... 1 Het strepen der accijns-quitantie niet rood krijt is, volgens de Regtbank en het Hof voornoemd , alleen verpliglend voor eigenlijke vleeschhouwers en slagters. rDeze redenering schijnt eenigen grornl te onlleenen aan de omstandigheid, dat art. 8 der wet van den 2 Augustus IK (Stbl n*. 31) geplaatst is onder de 4° afdeeling. alwaar over «te vei plig'tlngen der vleeschhouwers en slaglers wordt gehandeld. Keqnirant van cassatie vermeent echter , dat de wet de zelf «1 latende particulieren niet lieeft willen onthcflen van de vernliKlin» tol hel strepen der accijns-quitantien. Het doel toch van het" voorschrift, om die quitanticn le slrepen, is voorzeker daarin celeeen dat dezelfde , reeds eenmaal gebezigde quitanlie , min p •makkelijk , zonder vrees voor ontdekking der fraude, zal kunnen worden'aangewend tot dekking van een tweede sluk geslagt Tee om dus frauduleuse slagting zoo veel mogelijk le bemoeije1 kén Indien de wet alleen aan gepatenteerde vleeschhouwers of slagters de verpligling lot slreping had willen opleggen, dan zoude het doel van dat voorschrift hebben moeten zijn, niet het voorkomen van frauduleuse slagllng, maar het bewijzen , of eeni" stuk vee geslagt ware , door een vleeschhouwer of slagter, ui uuur ceu parucuuur. ue/.e iumihc vraag is eciuer uuu weigever tamelijk onverschillig. De wetgever wil den accijns evenredig en gelijkmatig geheven hebben, en, om de ontduiking van dien accijns voor te komen , zijn er formaliteiten en voorschriften vastgesteld , die zoowel voor den gepatenteerden vleeschhouwer, als voor den zelf-slagtenden particulier verbindende zijnUbi eadem est legis ratio, eadem debet use legis constitutio : en deze oude regtsregel moet voorzeker hier in aanmerking komen, en de den vleeschhouwers opgelegde verpligling, om de accijns-quitantie te strepen, is voorzeker evenzeer van toepassing op hen , die hun eigen vee slagten , en dus feitelijk slagters zijn. II. liet feitelijk detineren van de beambten der accijnsen wordt erkend , maar als niet strafbaar beschouwd. Het is waar, eene accijns-quitantie moet, ingevolge de wel, bij het geslagte. doch onafgehakte vee verblijven; maar al vreesde men, dat andere ambtenaren korten tijd na de verbalisanten zouden komen , om exhibitie van die quilantie te vragen, zoo had men , in judicio deswege vervolgd, altijd hel feit kunnen en mogen bewijzen, dat door beambten zeiven der accijnsen de gereq in de onmogelijkheid waren gebragt, om die quitanlie te exhiberen. Bovendien, de beambten zijn, volgens de wet, verpligt , en het is hunne eenige roeping , om te surveilleren ; de surveillance is dus eene vrerkzaamheid , welke zij krachtens de wet verrigten ; het verhinderen alzoo dier surveillance door feitelijke detenlie gedurende geruimen tijd , is eene verhindering van werkzaamheden , strafbaar gesteld bij art. 324 der algemeene wet van den 26 Augustus 1822 {Stbl. n°. 38). , De amblenaren zijn, volgens art. 241 der genoemde algemeene wet, niet alleen bevoegd, maar verpligt om aan te houden de voorwerpen , waarmede is misdreven. In casu dus waren de beambten bevoegd , om het eenige sluk, waarmede was misdreven , het eenige stuk van overtreding, op te brengen ten kantore van den ontvanger, evenzeer als een olficier van justitie, volgens art. 44 van het Wctb. van Strafv. f geregligd en zelfs verpligt is in beslag te nemen al hetgeen lot het plegen van het misdrijf blijkt of schijnt gediend te hebben. Evenzeer dus als iemand, een olficier van justitie feitelijk belettende de inbeslagneming van zoodanige voorwerpen , als zijns erachtens kunnen dienen tot bewijs der misdaad of overtreding , strafbaar zoude zijn , evenzeer is in dezen , door de feitelijke verhindering, do >r de gereq. gepleegd, om hunne woning le verlaten, overtreden het evengenoemd art. 324 der algemeene wet. Het vonnis en het arrest , waarvan cassatie wordt gevraagd , keurt, in zeker opzigt, eigen rilling goed; — een beginsel, hetwelk in de maatschappij , zoo veel mogelijk , moet worden tegengegaan. Zijn in casu de amblenaren, verbalisanten, de grenzen hunner bevoegdheid te buiten gegaan , dan stond de weg open, óf aan het Openb. Min. om die ambtenaren ter dier zake te vervolgen , óf aan de pretense beleedigden, om terzelfder zake tegen de beleedigers in foro civili eene actie in te stellen. Maar feitelijkheden tegen een ambtenaar zijn nimmer geoorloofd, het mogt dan zijn in gevalle van noodweer, hetwelk hier voorzeker niet bestond. III. Een derde middel van cassatie tegen het aangevallen arrest bestaat daarin , dat bij hetzelve is geschonden de regel : non bis in idem. Bij het vonnis , waarvan was geappelleerd, was de req. van cassatie reeds veroordeeld tot betaling der kosten, en evenwel heeft het Hof op nieuw den requir. van cassatie veroordeeld tot de betaling der kosten van beide instantien. Het Hof had , volgens des req. oordeel, óf de gerequir. moeten veroordeelen tot betaling der bij de wet vastgestelde boeten en der kosten der beide instaulien , óf althans den req. van cassatie niet moeten veroordeelen tot de betaling van kosten , waarin hij reeds eenmaal veroordeeld was. Het is op deze gronden , dat suppliant de eer heeft te concluderen : dat het den Hoogen Raad moge behagen, te verstaan, dat bij het aangevallen arrest de wet is geschonden , en alsnog aan den req. van cassatie toe te wijzen deszelfs in eersten aanleg genomene conclusien, roet veroordeeling van alle drie gereq., allen te zamen en ieder voor het geheel, in de kosten van het regtsgeding. Deze gronden werden nader bij pleidooi geadstrueerd door Mr. Delprat. De memorie van de gcrequireerden luidt als volgt : De ondergeteekende MTr. J. L. Schaap, advocaat bij het Prov. Geregtshof van Groningen, en raadsman van P. Ploeg en C. Ploeg, landbouwers, wonende te Paddepoel, gemeente Adorp, en van E. Ploeg, ehevrouw van W. "VVamhof, broodbakker onder de gemeente Scheemda , gereq. in cassatie, heeft de eer , tot verdediging van het vonnis der Arr.-Regtb. le Appingedam, van den 21 Mei 1842, en van het daarop gevolgd confirmatoir arrest van bet Prov. Gereglshof van Groningen , van den 21 Decemb. 1842, tusschen Z. Exc. den Minister van Finantien, req. in cassatie, als eischer en app. , en de gereq. ajs en geïntim. , alsmede lot wederlegging van de middelen van cassatie, in de memorie van den req. vei vat, namens zijne constituanten de gereq , het navolgende aan den Hoogen Baart voor te dragen : I. Particulieren behoeven de accijns-quitantie niet te strijken met een streep van rood krijt; onder deze verpligting liggen alleen gepatenteerde vleeschhouwers en geadmitteerde slagters. De requiranlen vermeenen , dat de wet van den 2 Atig. 1822 zulks van zelve genoegzaam aanduidt. Immers zij bevat bepalingen van algemeenen en van bijzonderen aard ; de eersten worden behandeld in de drie eersle afdeelingen , terwijl de vierde afdeeling meer bijzondere bepalingen bevat. De eersten oinvatlen alle accijnspligtigen , de laatsten slechts de vleeschhouwers en slagters. Zoo wordt in de drie eerste afdeelingen niet gesproken van vleeschhouwers of slagters, maar slechts van belanghebbenden , schatpligtigen, accijnspligtigen, elk en een iegelijk. Men vergelijke art. 2, 1°, 2e en 7e alin., art. 3 , *een 2e al., art. 4 , 1c en 2C al., art. 5 en 6. .. Ieder particulier derhalve , welke tot eigen gebruik zelf zijn vee wil slagten, is onderworpen aan de schatting (llc afd.), en aan de betaling van den accijns en de algemeene verpuDuugen (IHe afd ). t .. De particulier moet dus ook de quitanlie van betaalden accijns tot na de afhakking van het vee bewaren (art. o , 8e al.), en het is opmerkelijk, dat het geheele 6C artikel geen woord spreekt van de verpligling, om de quitanlie te strijken. En waarom niet ! om deze zeer eenvoudige reden , dat deze verpligting niet is algemeen, en op elk en een iegelijk toepasselijk, maar slechts op gepatenteerde vleeschhouwers en geadmitteerde slagters ,* en van dezen spreekt de wetgever in de vierde afdeeling, en ook van deze verpligling tot streping van het biljet met rood krijt wordl eerst in art. 8 gesproken ; had de wetgever deze verpligting ook aan particulieren willen opleggen , dan is er geen denkbare reden , waarom hij daarvan ook niet in de III0 afd. zou hebben gesproken. Een krachlig argument voor der gereq. gevoelen is bovendien te vinden in de wet van den 2 Januarij <832 (Stbl. n°. 5), tot verbetering van den accijns op het geslagt. Bij art. 1 dezer wet, bevattende eene aiiipliatie van art. 6 der wet van den 2 Augustus 1822, wordt gelast, dat ook het waardeernierk , even als de quilantie, tot na de afhakking bij het geslagte vee zal verblijven , op straf van confiscatie van het geslagte vee ; — maar met geen enkel woord wordt daarbij gesproken van het strepen; — had nu de wetgever ook de particulieren aan eene verpligle streping willen onderwerpen, inderdaad niets ware dan gemakkelijker geweest, dan daarvan bij diezelfde gelegenheid te spreken; dit heeft hij niet gedaan, dus heeft hij he» opzettelijk gelaten; want achteloosheid mag men in den wetgever niet veronderstellen ; en men zoude alzoo in eene ongeoorloofde wets-inlerpretatie vervallen, wanneer men de wet op die wijze uitstrekte , het zoude eene verkrachting zijn van den gulden regtsregel: leges poenalis strictissimae simt interpretationis! Dc gereq. vermeenen dus, dat het strijken met bloed} in plaats van met rood krijt, iets geheel overtolligs was, en dat hetzelve evenmin strafbaar is , als het geheele gemis van eene streep dit zoude zijn. Hunne verpligling bestond alleen daarin , dat zij tot na de afhakking het waardeernierk ongeschonden lieten en de quitantie van betaalden accijns bewaarden. Ziedaar den geheelen en eenvoudigen grond voor hunne handelwijze. II. De gereq. hadden het koebeest nog onafgehakt hangen toen de ambtenaren ^ bij hen kwamen. Op hunne vordering wordt hun het accyns-biljet vertoond. Geven de ambtenaren hetzelve aan de belanghebbenden terug? «neen, (wantzij zeggen) er is eene overtreding begaan , gij zijt boetvallig, want gij hebt met bloed, in slede van met rood krijt gestreken , en dit is ongeoorloofd ; wij dresseren proces-verbaal.» — «Goed (zeggen de gereq.), maar het biljet moet gij ons houden laten , want art. 6 van de wet van 1822 verpligt ons, op slraffe van boete en confiscatie , hetzelve tot na de afhakking te bewaren ; tegen die verpligting tot bewaring staat over ons regt, om hetzelve te behouden.» Dat verkozen de ambtenaren niet te doen. Zij weigerden alzoo de teruggave van het eigendom der gereq. en hun verdedigingsmiddel tevens, en daarom, maar ook daarom alleen, hebben de gereq. hen belet te vertrekken , alvorens zij dat verdedigings-middel zouden hebben leruggegeven. ffie nu maakten zich schuldig aan eene onwelligs handeling? voorwaar niemand anders dan de ambtenaren; want : 1°. Was hier geene overtreding aanwezig, omdat particulieren hunne accyns-quitantie niet behoeven te strijken • maar 2°. Niemand beter dan de ambtenaren wisten, althans moesten weten , dat het onafgehakte stuk vee met de accijns-quitanlie en het waardeermerk één en onafscheidelijk waren ; dat derhalve de accijnspligtigen die quitantie moesten bewaren , ten einde die op de vordering der ambtenaren te veutoonen (art. 6) en alzoo geenszins af te geven en af te staan. En wat voert de req. daartegen aan ? dit : «wanneer na deze ambtenaren verbalisanten anderen mogten zijn gekomen , om exhibitie van die quitanlie te vragen , zoo had men, in judicio deswege vervolgd , altijd het feit kunnen en mogen bewijzen , dat door beambten zelve der accijnsen de gereq. in de onmogelijkheid waren gebragt , om die quitantie te exhiberen.» Maar, Waar staat het geschreven, dat men zich vrijwillig documenten moet laten ontnemen, ten einde zich te troosten naderhand in judicio te mogen bewijzen , dat men geen schuld heeft Moet dan de burger het aanzien , dat men ten zijnen opzigte wederregtelijk handelt, en hem, dus doende, voorlagere en hoogere vierscharen sleept, hem noodzaakt te reizen verdedigers aan te stellen en le salariëren , gelijk in casu hel geval is geweest, en hem zoo doende moeite, tijdverzuim, reisen regtskosten veroorzaakt , welke men had kunnen voorkomen, indien men zich slechts binnen de grenzen zijner ambtelijke bevoegdheid hield ? Zoude op die wijze niet altijd ten minste ééne doel- en nultelooze procedure worden gevoerd ? Zeer te regt heeft daarom ook de Regtbank , en later het Provinciaal Hof, in die daad der gereq. niets anders gezien, dan «het wetiig verzet van particulieren tegen eene onlreg'" inatige daad van 's Rijks ambtenaren ; welke beschouwing (zeggen zij) te meer uitkomt, doordien de verweerders zich met de afhakking haastende, na afloop van dezelve voornu-lde arnbtenaren met het meergemelde accijns-billet hebben laten vertrekken ;» welke laatste daadzaak alzoo ook als bewezen is aangenomen , en waarop door den Hoogen Raad gewis niet zal worden teruggekomen. «Maar (zegt de req. verder) de ambtenaren zijn , volgens art. 241 der algemeene wet, niet alleen bevoegd , maar verpligt , om aan te houden de voorwerpen , waarmede is misdreven. In casu dus waren de beambten bevoegd , om het eenige sluk, waarmede was misdreven, het eenige stuk van overtreding, op te brengen ten kantore van den ontvanger, evenzeer als een officier van justitie, volgens art. 44 van het W. v. Strafv. enz.» Dat is zoo; maar men leze dan toch vooral art. 241, in verband met het daarin aangehaalde art. 226, en men zal al dadelijk moeten toestemmen , dat dit voorbeeld zeer kwalyk < ekozen is , want in casu zoude niet hel accijns-biljet; maar /iet geslagte koebeest hebben moeien zijn aangehouden. De gereq. laten de gelijkstelling van ambtenaren der belastingen mei officieren van justitie, en dus de gelijke bedoeling van art. 241 der algemeene wet, met art. 44 van het W. van Strafv. , geheel voor rekening van den req. , het oordeel daarover gerustelijk aan den Hoogen Raad overlatende. De gerequireerden voegen hier nog bij , dat den beambten niets belet heeft, om hnn proces-verbaal te dresseren wegens het feit, dat de accijns-quitantie was gestreept met bloed , in stede van met roodkrijt (volgens art. 234 der algemeene wet) ; hun proces-verbaal zoude immers volle geloof in regten hebben verdiend , tot dat de valschheid daarvan bewezen werd (art. 239 der algemeene wet) en zoude dan nu die valschheid anders hebben kunnen bewezen worden dan door de productie van die quitantie zelve? Bovendien spreekt art. 240 van het aanhalen van goederen, en dit sluit reeds van zelve uit het zich toeeigenen of medenemen van documenten, welke de wet uitdruk kelijk wil, dat bij de vereischte voorwerpen zullen blijven. — «Eigen rigting (zegt de req.) wordt bij het onderhavige vonnis en arrest , in zeker opzigt goedgekeurd ;» de gereq. zouden dit in casu toestemmen ; indien het onregl aan hunne zijde ware geweest, indien zij werkelijk zich aan eene wets-overtreding hadden schuldig gemaakt; doch de onbevooroordeelde regler , zoo in eersten aanleg als in hooger beroep , heeft de daad der beambten eene onregtmatige daad genoemd , eene vis injusta , quam vi reppellere licet. De daad van de beambten was overzulks met overeenkomstig, maar strijdig met de wet, en dit beginsel is ook gehuldigd bij een arrest van den Hoogen Raad van den 24 Maart *840 (te vinden in het fVetkblad van het Begt, n°. 85). En men zegge niet, dat de beambten zijn verhinderd in de uitoefening hunner werkzaamheden! Want zij werden niet verhinderd te vertrekken zonder , maar met de accijns-quitantie , Welke de wet wilde, dat bij hel onafgehakte vee moest blijven , terwijl die zoogenaamde verhindering van zelve ophield, toen het stuk vee was afgehakt en de accijns-quitanlie door de gereq-, zonder gevaar voor eene nieuwe bekeuring, konde worden afgegeven. III. Wat eindelijk aangaat den regel: non bis in idem% dien het Hof zoude geschonden hebben , zoo betuigen de gereq. vergeefs naar eene wetsbepaling le hebben gezocht, welke in casu zoude zijn geschonden. Te regt spreekt daarom de req« van den door het Hof geschondenen regel, zonder van een wetsartikel te s*preken , en dit kon hij ook niet doen , en veilig zoude men dit middel van cassatie eene wanhopige poging kunnen noemen , om een met alle kracht aangegrepen zwak stelsel voor andere vierscharen op nieuw te verdedigen. Door deze veroordeeling in dekosten van beide instanlien , welke hel Pr. H"' heeft uitgesproken ,isde req. niet benadeeld , en er zijn evenmij1 wettelijke vormen geschonden , waarop de wetgever de straft*3 van nietigheid heeft bedreigd. Op grond van deze consideratien hebben de gereq. de eer lc concluderen : Dat het den Hoogen Raad moge behagen , den req. zijne cofl' clusie te ontzeggen en de verzochte cassalie te verwerpen. (w. g.) Mr. J. L. Schaap. Ten dage dienende , heeft de adv.-gen. Deketh geconcludee^ tot vernietiging van het arrest, op grond van het eerste do°r den req. aangevoerde middel van cassatie. De Hooge Raad heeft daarop het volgend arrest gewezen:, De Hooge Raad enz.; Overwegende dat namens den req. als eerste middel van salie is aangevoerd schending van art. 8, 2C al., der wet °P geslagt van 2 Aug. 1822 (Staatsbl. n°. 31), waarbij is bepafll ' dal de quitantie van den betaalden accijns dadelijk na den &1 > vang der slagting, door de vleeschhouwers en slagters , 00 borden gemerkt mei eene duidelijke ziglbare streep van roo<l krijt, over de geheele lengte der quitantie, op eene boete yan f 5, aan welk voorschrift der wet door den eersten gereq. P. Ploeg niet was voldaan ; O. ten aanzien van dit middel, dat de bij voornoemd artikel voorgeschreven verpligting daarbij is opgelegd aan de vleeschhouwers en slagters, doch dat bij het beklaagde vonnisinjacto is beslist, dat de eerste gereq. P. P., tijdens de calange, geenszins het beroep van vleeschhouwer of slagter, maar dat van landman uitoefende : O. dat des wetgevers bedoeling, met de bij meergemeld art. ^gebezigde woorden : de vleeschhouwers en slagters , geene andere kan geweest zijn , dan daarmede aan te duiden hen, die van beroep vleeschhouwers of slagters zijn ; O. dat deze natuurlijke eu met het constant spraakgebruik overeenstemmende uitlegging wordt gewettigd,! .door deplaatsi"g van dat artikel ; hetwelk niet voorkomt in de 3 ajdeehng «"er wet, handelende over de betaling van den accijns en «Semeeneverpligtingen inhoudende, maar in de 4' afdeeling, handelende over het slagten en de pl.gten der vleeschhouwers "ofaboveVdien , dat de wetgever in de geheele 4' afdeeling •net de woorden vleeschhouwers en slagters , kennelijk dezelfden bedoelt , die hij bij heren aanvang in art. 7 noemt behoorl'jk gepatenteerde vleeschhouwers of geadmitteerde slagters ; te meer daar hij aldaar bij art. 9 aan diezelfde personen de verpligting oplegt, om boven den voornamen ingang hunner Woningen, stallen, schuren, slagl- of bergplaatsen te stellen een bord, met de letters vleeschhouwer of slagter ; O. dat dit nog wordt bevestigd door den inhoud der vijfde afd. , handelende over de visitatien ,- vermits aidaar bij art. li niet slechts ten allen tijde de woningenen slagt- en bergplaatsen der -vleeschhouwers en slagters , maar ook gedurende de slag*lnB tot het eindigen der ofhakking , al de plaatsen waar zich i a^A q ' aan visitatie worden onderworpen , en bij *rt. Ij de vertooning der quitantien is voorgeschreven aan «de vleeschhouwers eri slagters bij de visitatien , en aan een ieder bij de slagting tol aan de afhaklung;» O. dienvolgens, dat het eerste middel van cassatie is onaannemelijk ; O. ten aanzien van liet tweede, namens den req. voorgestelde middel van cassatie, schending namelijk van art. 324 der algem. ■wet van 26 Ang. 1822 (Staatsbl. n°. 38), onverminderd de voorzieningen van het Wetboek van Strafregt tegen feitelijkheden of beleedigingen , boeten bepalende tegen het weigeren van visie, toegang, visitatie, exhibitie van documenten , of het anderzins verhinderen van werkzaamheden , welke de daarbij bedoelde ambtenaren, krachtens de wet, verrigten ; dat bij het bekl. arrest, me't overneming der motieven van den eersten regter , in ,/acio is beslist, dat de verweerders (thans gereq.) aan de ambtenaren-verbalisanten bereidwillig hebben toegestaan het beVferkstelligen eener visitatie , waartoe dezelve het regt hadden , aan hen hebben vertoond het biljet van betaalden accijns;. ZIj i gezegde amblenaren, (wel is waar) eerst hebben belet fh ,,r,'et dat accijns-billet le verwijderen, doch zich met de al hakking haastende, na afloop van dezelve, hen met het meergemeld accijns-biljet hebben laten vertrekken ; O. dat deze wettig liewezcne daadzaken te regt zijn aangemerkt als niet vallende in de termen van genoemd artikel, vermus de len huize der gereq. ambtshalve werkzame ambtenaren , Tatl derzelver kant noch eenige weigering van het bij gemeld artikel Opgenoemde, noch eenige verhindering van andere van Oen gevorderde werkzaamheden hebben ondervonden ; O. dat in het bijzonder bet niet afgeven der quitantie van betaalden accijns, vóór den afloop der slagting, niet kan worden aangemerkt als weigering van exhibitie van documenten , vermits "genoemde quitanlie dadelijk is vertoond , en bij art. 6 der wel van den 2 Aug. (822 is voorgeschreven , dal zoodanige quitantie gedurende de slagting en lol na de afhakking van het vee , bij hetzelve zal moeten verblijven , en zulks bovendien bij art. 2 der wel van den 2 Januarij 1832, onder bedreiging van boete is aangedrongen ; O derhalve , dat ook het tweede middel van cassalie is onaannemelijk ; O. ten aanzien van het derde namens den req. voorgestelde middel van cassatie , hierin bestaande , dat bij het beklaagde vonnis zoude zijn geschonden de regel: non bis in idem, verhits het Hof, met bevestiging van het vonnis, waarvan is geappelleerd, de req. Gedaan enz. ARROND1SSEMENTS-REGTBANKEN. — ■ P ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE ARNHEM. Zittingen van \7 en 24 October 4842. Voorzitter Mr. J. van Gelein Vilringa. jAGTOVERTREDirsG. GIJZELING. FORMALITEITEN BIJ HET UITVOER LEGGEN VAN DEN LIJFSDWANG. BEVOEGDHEID VAN ART. 61 I B. R. TOT HET EISCHEN VAN NIETIG VERKLARING EN SCHADEVERGOEDING , BIJ VERONACHTZAMING DER FORMALITEITEN. WANBEDRIJF (DÉLIT). POLITIE-OVERTREDING (CONTRA- VENTION), AltT. 44 R- O. VORDERING TOT MAGTIGING OM, BIJ VOORTDURING EENER GIJZELING, NA DE beteekeniing van EEN te VELLEN YONNIS, DE gevangenis TE DOEN OPENEN. Zaak van W. B. Duprc, eischer (procureur C. F. Troost) , tegen 4°. L. Lasée wed C. Mulder, bewaarster in de kantonale gevangenis te Wageningen, en 2". het Bestuur der registratie, gedaagden. daadzaken , welke aanleiding tol deze procedure hebben Sneven , zijn de volgende : v &at de eischer door den Kantonregter van Wageningen , bij >nis van den 3 December des laatstvorigen jaars in zijne .Jtenyroordieheid uitgesproken, op grond van de art. 1o, n°. 3, v en 7 der wet van den 1 \ Juli] 1814, op het stuk der jagten ^jsscberij (Staatsbl. n°. 29), is veroordeeld in eene geldboete van 20 y ie verdeelen ingevolge art. 6 dier wet , met verbeurderklaring van deszelfs reeds afgegeven geweer en in de kosten *** het reglsgeding , ten bedrage van f \1.07%, die van de tenUvoer.legging daaronder niet begrepen , deze kosten zoo wel als e °Pgelegde boete des noods bij lijfsdwang op hem te verhalen; , Dat een zoogenaamd beredeneerd extract uit dit vonnis , door griffier van het gezegde Kantongeregt aan den ontvanger der egistratie te Wageningen, op den 17 December 1815, afgegeven, *?. aan het hoofd voerende de woorden: In naam des fConings, te Seregistreerd deurwaarders-exploit van den 4 Junij 1842 , requisitie van den heer staatsraad-gouverneur der provincie elderland en in naam van het Openb. Min. bij deze Reglbank, ^er nadere vervolging van den heer directeur der registratie in deeive provincie , domicilie kiezende ten kantore van den ontvanfeer der registratie te Wageningen, van den eischer le zijnen woonnuue , mei overguie van Kopij, »» uciccucuu j tw wij» aan denzelven bij dat exploit levens, uil kracht van dit vonnis, is bevel gedaan, om, ter zake daarbij vermeld, binnen acht dagen, in handen en len kantore van den ontvanger voornoemd , te betalen de hem opgelegde boete en koslen , benevens de kosten der vervolging, met aanzegging, dal hij, bij gebreke van aan dit bevel , binnen den bij hetzelve bepaalden tijd le voldoen , daartoe door de middelen bij de wet op de invorderingen van 's lands penningen daargesteld, zoude worden gedwongen ; Dat daarna door eenen deurwaarder bij het Kantongeregt te Wageningen, bijgestaan door éénen getuige, bij opgevolgd exploit van den 16 Augustus 1842 , ter requisitie van den ambtenaar van het Op. Min. bij het gezegde Kantongeregt , domicilie kiezende ten kantore van den ontvanger der registratie le Wageningen, uit kracht van het meergemelde vonnis en tengevolge der op den 4 Junij le voren plaats gehad hebbende beleekening van hetzelve, met bevel, aan den eischer, in persoon te zijnen huize , in naam des Konings en van het geregt, andermaal is bevel gedaan tot dadelijke betaling aan den deurwaarder, houder der stukken, van de boete en van alle de reeds aangewende kosten , onverminderd die, weike verder en meerder mogten worden aangewend ; Dat de eischer, uit hoofde van niet-betaling der van hem alzoo gevorderde gelden, blijkens hetzelve exploit, op grond van de tegen hem uitgesprokene veroordeeling en ter requisitie van het Op. Min. bij het Kantongeregt te Wageningen , dadelijk in gijzeling gesteld en zonder verzet van zijne zijde overgebragt is naar de Kantonale gevangenis te Wageningen , alwaar hij aan de eerste ged. in hare ten processe vermelde betrekking, na dat haar het vonnis was vertoond , ter bewaring is overgegeven , met requisitie om hem , volgens de voorschriften der wet, gedurende zes maanden, of zoo veel minder als req. mogt goed vinden , in hechtenis te houden ; Dat, in dien stand der zaak , de eischer , na , met overlegging van eene , overeenkomstig de bepalingen der wet , op den 5 September 1842 afgegevene verklaring van zijn onvermogen tot het dragen van eenige geregtelijke- of proces-kosten, bij beschikking dezer Regtbanken van den 2o der gezegde maand , te zijn toegelaten, om tegen de beide ged., op de bij zijn verzoekschrift summier vermelde gronden tot zij'ne in-vrijheidstelling, kosteloos Le procederen , alsmede na van den voorzitter bekomene vergunning tot dagvaarding te dier zake op verkorten termijn, de beide ged., bij geregistreerd deurwaarders-exploit van den 5 October 11. Ten dage dienende , heeft Mr. F. Serrurier , warrnemende het O. M., in deze zaak genomen de navolgende conclusie : De officier bij de Reglbank ; In aanmerking nemende, dat de persoon van W. B. Dupre , ook genaamd Paré, te Lunleren , ten verzoeke van het bestuur der regislralie in Gelderland , in naam van net Op. Min. , in gijzeling zijnde opgenomen in de kantonnale gevangenis^ te Wageningen , op den 16 Augustus dezes jaars, ter zake hij in gebreke bleef de boete en kosten |e voldoen , waarin bij, wegens iaat-overtreding , bij vonnis van den Kantonregter van Wageningen van den 3 December 1841 was veroordeeld geworden , bij exploit van den 5 dezer , der bewaarsler in de kantonnale gevangenis te Wageningen en tevens het besluur der registratie, heeft doen aanzeggen , dat zij hem dadelijk hadden in vrijheid te stellen, en, hieraan niel voldaan zijnde, zoo wel die bewaarster als genoemd besluur, voor deze Regtbank tegen den 10 dezer heeft opgeroepen , ten einde te hooren verstaan, dat hii niet behoorlijk , wat de vormen betref!, iu gijzeling was on»enomen geworden , en in elk geval na verloop van 14 dagen uit" dezelve had behooren te worden ontslagen, op grond van welk beweren hij dadelijk en onverwijld ontslag uit de gijzeling vraagt en tevens tegen het bestuur der registratie vergoeding Ta?n''aanemerking nemende, dat ter rollcvan den 10dezer ,noch voor de eed., bewaarsler in de kantonnale gevangenis van Wageningen , een procureur is opgetreden , nocb van wege het Sur der registratie eene memorie van regten ter grifte der Reglbank is ingediend geworden, en dat dien ten gevolge de eischer tegen zijne beide tegenpartijen verstek en toewijzing van den ingestelden eisch gevraagd heeft j Overwegende dat geen der ged in reg en opgetreden zijnde, de Regtbank verpligt is, verstek tegen hen te verleenen en dadeliik over te gaan tot het ondeszoek naar de regtmatigheid dadelijk over te gaan i j d; door den eischer ge- van den ingestelden eiscti, ... „ „„u .. daan is, en op de stukken door hem in hel gtding „ebra„t, O-, wat aangaat het beweren .des eischers , als waren b,j zijne gijzeling de vormen , daarbij in acht te nemen niet behoorlijk in acht genomen geworden dat uit de door den eischer zeiven overgelegde stukken blijk1 , dat het vonnis uft kracht waarvan glhandeld werd , behoorlijk aan den eischer bij uittreksel is beteekend geworden , met bevel tot voldoening van boete en kosten; dat dit bevel daarna ten tweeden male is herhaald geworden, en eerst daarna de gijzeling beeft plaals gegrepen , zoo dat, vermits hier de reden was met van eene gijzeling in burgerlijke, maar^ van eene in strafzaken , aanbel voorschrift van art. 373 en 374 van het W. van Strafv., zoo als de jurisprudentie der hoogste regtsmagt van den Staat, dat voorschrift steeds verslaan heeft, geacht moet worden, bij de gijzeling van den eischer , behoorlijk te zijn voldaan, en mitsdien het beklag van den eischer over de onwettigheid zijner gijzeling, wat den vorm betreft, te zij" ongegrond: ....
| 39,552 |
MMCMC01:000002949_5
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,849 |
Le franc-mac\u0327on
|
Dechevaux-Dumesnil, F.
|
French
|
Spoken
| 8,012 | 13,452 |
Qu'est-ce encore que 1'attraction? Qu'est-ce que la pesanteur? Des causes tout aussi occultes que^celles qu'il a plu aux philosophesanciens de supposer, de véritables ubtractions. Vous avez substitué des mots a d.s mots, et vous vous ètespris pourde puissants génies.Prodige de 1'amour de soi! Qu'est votre électricité? qu'est votre magnétisme? votre calorique? quesont tous vos principes enfin? des entitéssans réalité; riez! Vos généralisations, que contiennent-elles qui ne soit au même degré dans les faits? Que peuvent-elles même contenir de plus qui nepuisse èire a 1'instant même uneerreur, contre laquelle lessavantsdoi\ent toujours se tenir en garde? Dfes lors, que sont-elles, que I'ensemble des faits, que les faits eux-mèmes? Comment donc pourrait-on alors les regarder comme des principes, comme des espèces de sources d'oü découleraient tous les faits qu'on n'a pu encore étudier? Pourquoi, en optique, le système de 1'émission a-t-il été remplacé par le système des ondulations? C'est que Newton s'était trop haté d'affirmer la cause des phénomènes qu'il avait examines ; c'est qu'il avait fait commo Epicure, qu'il avait eu le tort d'expliquer par une hypothese des faits dont 1'observation seule lui était permise. Aussi la découverte de nouveaux phénomènes ayant montré que les anciens avaient été incomplétement étudiés , force fut bien d'élargir le cadre oü 1'on avait prétendu les enfermer. De nouvelles investigations feront sans douto bientöt reconnattre 1'insuffisance du système des ondulations, auquel devra succéder un système plus large , qui cédera lui-mème la place a un autre, qui n aura pas plus de valeur que ses ainés. Si maintenant nous cherchons a pénétrer dans la matière, qu'y voyons-nous? qu en savons-nous? Et vous, illustres et dédaigncux physiciens et chimistes, qu'en avez-vous appris? que pouvez-vous nous en apprendre? Qu'est-ce que c'est que la matiere , objet de votre étude constante? II y a longtemps qu on vous le demande, et cependant je défie le plushabiled entre vous de flarame et d'enthousiasme, ou le F.-. Murat (en Alleraagne et ailleurs on n'annonce pas autrement mêrne des princes qui sont Grands-Maïtres), il nous semble que les voütes du Temple du G.\ O.-, répètent encore eet écho des nobles paroles d'un Franc-Magon qui fut ministre du plus grand peuple du monde: La Magonnerie est le gage éclatant de 1 union despeuplessurtouslespointsdu globe. Dechevaux-Dumesnil. RAPPORT RELATIF A L'AUTORITÉ MAQONNIQUE oa ce qui a été lu par le F.-. DESANJLIS aa Grand-Orfent de France, le 8 janvier 1853. Le R. F. Desanlis : Souverain Grand-Maltre, et vous tous mes Frères, L'élection que nous avons faite d'une voix unanime du Prince qui nous préside, pour Grand-Maltre de 1'Ordre maconnique en France, en régénérant la Franc-Maconnerie, a donné au Grand-Orient et è. 1'administration de 1'Ordre une face nouvelle. Héritier, quant au pouvoir maconnique, du roi Joseph, notre illustre et dernier Grand-Maltre, Son Altesse Impériale le prince Lucien Murat, en acceptant ces hautes fonctions, en a compris toute rimportance et toute 1'étendue. Fils de Grand-Maitre lui-même, il sait quels services peut rendre une Institution toute <Je charité, de paix, d'abnégation et de dévoüment, lorsqu'elle est bien comprise et bien dirigée. II sait quelles grandes et belles choses elle peut aecomplir, et il a pris a coeur de les entreprendre et de les réaliser. Déja son avénement è la Grande-Maltrise a été signalé par deux actes qui, a eux seuls, font tout le présent et tout 1'avenir de la Franc-Maponnerie, je veux parler de 1'acquisition d'un Temple destiné au G.\ O.', et aux Ateliers de Paris, et de la fondation de rAssociation maoonnique de Secours mutuels; grandes ceuvres auxquelles tous les Maijons s'empresseront de eoncourir. Mais pour faire le bien, il ne sufüt pas de le vouloir, il faut le pouvoir, et, pour cela, il faut que chacun y contribue suiTant ses forces et ses attributions; il faut que ces attributions soient nettement posées et netternent définies, afin qu'il n'y ait ni incertitude, ni tirailleraents, ni conflits. Le Grand-Maitre ne revendique d'autres prérogatives que telles qui, inhérentes d'ailleurs a ses hautes fonctions, lui permettront de réaliser tout le bien qu'il veut faire; mais il est nécessaire que ces prérogatives et les droits du G.-. 0.'. soient formulés d'une manière compléte. Yous le voulez comme lui, mes Frères, car la Maponnerie bénit et bénira le Prince qui, dévoué de coeur & cette belle Institution, désire la faire parvenir au plus haut degré de grandeur et de prospérité. Vous le voulez; car, dans votre derniére séance, vous nous atez chargés de vous présenter un travail qui répondit aux besoinsdu G.\ O.-, et aux légitimesexigences de la situation. Nous nous en sommes scrupuleusement occupés, nous y avons apporté tous nos soins et toute notre atlention, et, de concert avec le Grand-Maitre, nous vous soumeltons ce traYail, inspiré par notre dévoüment a la Franc-Maconnerie. Le premier objet qui nous ait frappés, est la composition du (».•. 0.-.. Nous avons examiné les pressantes réclaraations des Ateliers des départements, qui demandent instamment de pouvoir se faire représenter par des ilacons de leur choix, sans être obligós de les prendre parmi ceux qui sont domicilies k 1'Orient de Paris ou dans la banlieue. Nous avons ac•ueilli cette demande, persuadés que la représentation Ma^.-. serait plus vraie, plus compléte, et resserrerait davantage les li#ns et las rapports qui doivent exister entre les Ateliers et 1'administration supérieure de 1'Ordre. Ainsi les Députés pourïont être choisis parmi les Mapons, méme non domicilies a Paris. lis devront avorr une position honorable et indépendante, et réunir.i une bonne éducation un certain degré d instruction profane et maponnique. Ils prendronl le titre d'Offieiers de 1'Ordre. Ils seront admis par le Grand-Orient, sur un rapport écrit et présenté par un membre du conseil du Grand-Maitre. Ils seront nomraés pour trois ans, et pourront représenter trois Ateliers, lis pourront obtenir des congés, mais ils ne seront pas pour cela dispensés de leurs cotisations! Le Député devant être le lien entre 1'Atelier et le GrandOrient, et comme un garant de ses mandataires, 1'Atelrer qui n'aura pas envoyó de Député après un certain délai pourra être suspendu. Voilé pour la composition du G.\ 0.-.. _ ^ous avons dü ensuite nous occuper avant tout de 1'Administration de 1'Ordre. Notre pensée a tous a été de donner a la Magonnerie une direction unique. D'une voix unanime nous avons été d'avis qu'il fallait concentrer le pouvoir dirigeant et la haute administration entre les mains du Grand-Maitre, assisté de son conseil. La Constitution, la raison, 1'intérêt suprème de 1'Ordre Ie voulaient ain^i. La Constitution dit: « Le Grand-Maitre est le chef suprème de 1'Ordre. » Nous le disons comme elle; mais nous faisons plus, nous en déduisons les conséquences. Nous lui donnons le pouvoir exécutif qu'il avait déjd, mais nous lui donnons en même temps la haute administration qu'il exercera avec le concours de son Conseil. Le G. M., chef suprème de 1'Ordre, est nommé par Ie G. 0. !I est nommé pour sept ans. Nous aurions désiré faire plus; mais nous n'avons pu obtenir sur ce point 1'assentiment du G.*. M.\. II y aura deux Grands-Maltres adjoints nommés pour cinq ans par le G.\ M.\, sur la liste de trois candidats présentés par le G.\ O.-.. II en s#ra de mème du Président du G.\ O.-., Représentant particulier du G.-. M.-.. Le Président du G.-. O.-, administre et gère sous la direc- tion du G.\ M.'.. Le Grand-Orient choisit dans son sein tous les autres Officiers dignitaires. Le Grand-Orient, sous la haute direction du Grand-Maltre, est seul législateur et régulateur de 1'Ordre. Le pouvoir exécutif, administratif et dirigeant, appartient au Grand-Maltre seul, et au Grand-Maltre en son conseil, suivant les dispositions établies. Le Conseil du Grand-Maltre, devant avoir une grande part dans l'administration de 1'Ordre, est composé de tous les Dignitaires du G.-. O.-., au nombre de douze, et de plus, de trois membres non dignilaires nommés aussi par le Sénat ma<;onnique. De celte manière, c'est en réalité le Grand-Orient qui administre par ses délégués-, il les nomme tous- Ce seront ses premiers Dignitaires, et leur nombre et leur choix répondent & toutes les nécessités et k toutes les exigences. Par li, le pouvoir sera centralisé. Le Conseil du G.-. M.-. pourra prendre toutes les initiatives utiles & 1 Ordre, préparer, élaborer tous les projets, qui, en détinitive, seront soumis ó. la sanction du G.-. O.-.. II remplira les fonctions du Comité du Secrétariat et des finances et de la Commission du Bulletin, qui sont supprimés. II est évident que ces diverses fractions du G.-. O.-., quels qu'aient été leur zèle et leur dévoüment, agissant chacune sous des points de vue distincts et séparés, ne pouvaient rendre autant de services que le fera le Conseil du Grand-Maltre. Une fois le principe de 1'élection constitué entre les mains du G.-. O.-., et chacun des pouvoirs établis, il s'agissait de régler les attributions du Grand-Maltre, de son Conseil, du G.-. O.-, et des Chambres. La nature des choses indiquait les prérogatives du GrandMaltre : il était Chef suprème de 1'Ordre. II avait le pouvoir exécutif, administratif et dirigeant. II devait représenter la Maponnerie prés du Gouvernement impérial et des Puissances maponniques étrangères. II préside toutes les réunions maponniques. II promulgue tous les décrets et décisions du G.\ 0.-.; il ne peut les clianger ni les suspendre après les avoir approuvés. Le Grand-Maltre dirige l'administration, les employés et les agents de l'administration. II fixe leurs attributions, il les nomme et peut les révoquer ou les suspendre. II peut suspendre provisoirement et mettre en sommeil tout Atelier; mais il en réfère i son Conseil, et ensuite au G.-. O.-., qui statue déflnitivement. II peut nommer sept grands Officiers d'hqnneur; nous aurons ainsi Ie Grand-Maltre de 1'Ordre, les Grands-Officiers de 1'Ordre et les Députés, qui seront tous Officiers de 1'Ordre. II nomme les Représentants prés les puissances maponniques, et ceux qui sont accrédités prés de la Maponnerie franpaise. Enfin, il a le droit de ïemettre toutes les peines portees par la Maponnerie; privilége précieux, le plus beau du GrandMaitre, qui aimerait toujours & pardonner et jamais a sévir. ^ Ce sont li, mes Frères, les principales prérogatives du Grand-Maltre. II peut les exercer seul, car elles sont la conséquence nécessaire du Pouvoir exécutif et souverain. J'arrive maintenant aux pouvoirs du G. M. en son conseil. Yous savez qu'il est nommé par vous et qu'il est composé de quinze membres. Le Grand-Maltre en est Ie Président. Le Grand-Maltre et son Conseil sont unis par des liens les plus étroits. Ils sont chargés de donner 1'impulsion et la vie i Ia Maponnerie et une féconde direction a 1'Ordre. A eet efiet, ils recueillent les vceux des Ateliers et des Mapons et les soumettent au G. 0. en assemblée générale. Nous avons pensé qu'il étaït utile d'établir un budget annuel des recettes et des dépenses; car la situation des finances est la chose qui intéresse le plus 1'existence de,toutes les in— stitutions. Le Conseil du Grand-Maltre les proposera, il les présentera a la Chambre des finances et en demandera a sanetion au G.-. 0.\. 11 présentera en outre au Grand-Orient toutes les propositions de dépenses qui n'auraient pas été comprises duns le budget, et il nommera des commissaires pour soutenir ses projets devant la Chambre des finances et devarit le G. O. 11 gère et administre les propriétés mobilières et immobilières de 1'Ordre. Déjè. vous lui avez donné co droit par le vote de 1'acquisition du Ternple et par celui de 1'Association de Secours Mutuels. Le Conseil du Grand-Maitre remplace le Comité du Secrétariat d^s finances et du Bulletin, il en a loutes les attributions. Une fois le principe de la centralisation admis, ces divers éléments du pouvoir administratif, quoiqu'ils aient, dans l'ordre ancien des choses, rendu de signalés services, ne pouvaient plus exister. Et nous ne doutons pas qu'un Comité unique, central, composé des dignitaires du GrandOrient au nombre de quinze et nommé par vous, réunissant tous ces pouvoirs épars, ayant la conscience de sa haute mission, et aussi de sa grande responsabililé, ne satisfasse a la fois ü ce que réclament 1'honneur de faire partie du Conseil du G. M et le précieux mandat de vous représenter. Le Grand-Maitre en son Conseil peut déléguerses pouvoirs. II peut nomrner également des Inspecteurs. II fait expédier toutes les pièces ettitres. II peut accorder des congés. II examine, autorise ou interdit toutes les publications mafonniques. II exerce tous les pouvoirs des assemblées du G.-. O.-, en cas de vacances ou d'empêcbement. II nomme les membres de la Commission de la Maison de Secours. Enfin les décisions et arrêtés ou Grand-Maitre en son Conseil seront pris sur un rapport écrit, et contresignés par le rapporteur. Les pouvoirs du Grand-Orient, mes FF.-., sont a peu prés les mêmes qu'ils étaient autrefois. II est toujours 1c lé^ïslateur et Ie régulateur de 1'Ordre. II prend plas d'inflaence et d'autorité, puisque ce sont ses Dignitaires qui réunissent 1'action administrative. II constitue et régularise tous les Ateliers. II vérifie les pouvoirs des Députés élus, et proclame leur admission. — II évoque les affaires disciplinaires, et toutes celles qui intéressent 1'Ordre en général. II peut, s'il y a lieu, réviser les sentences rendues par les Ateliers, et entralnant privation des droits maponniques. II publie les cahiers des grades. A 1'avenir, il ne conslituera pas d'Ateliers dans les pays étrangersoü il existe une Puissance maconnique suprème. Seul, il a le droit d élablir des contributions ou cotisations nouvelles et de les modifier. II vote les budgets des recettes et des dépenses; il statue sur toutes les questions de tinances qui lui sont renvoyées par le conseil du Grand-Maitre. II examine et vérifie les comples de gestion et d'administration. II les ratifie 011 les rejette. Le Grand-Orient statue définitivement sur les suspensions ou mises en somineil des Ateliers prononcées par le GrandMaitre en son conseil. II reconnalt et consacre tous les rites. Nous avons déjadit que les Députés auraient le titre d'Officiers de 1'Ordre. Les Officiers dignitaires du Grand-Orient remplissent les mêmes lonctions dans la chambre des appels. Enfin le Grand-Orient aura 4e droit d'interdire la présence des visiteurs ó. ses séances. Les Chambres sont maintenues telles qu'elles existent. La Chambre de Correspondance et des Finances prendra Ie titre de Chambre des Finances. Elle examine et discute le budget des recettes et des dépenses. Elle statue dans certains cas sur les dépenses extraordinaires, allocations imprévues, gratifications non comprises dans les prévisions du budget. Elle examine les comptes de gestion et d'administration. Elle examine les questions de bienfaisance, et celles relatives è la Maison de Secours. Elle instruit de la vacance des offices et provoque les remplacements. Elle est chargée spécialement d'éclairer et de préparer par des rapports toutes les affaires relatives aux finances dont elle est régulièrement saisie. La Chambre Symbolique et la Chambre du Sup.*. Cons.-. des Rites conservent a peu prés toutes leurs attributions et leur autorité sur les Ateliers. Le Grand Collége des Rites n'éprouve aucun changement dans son organisation ; seulement il fait partie intégrante du G.*. O.-, et il est placé sous sa direction. La Chambre d'appel conserve ses attributions. Nous n'avons point oublié la Maison de Secours. Nous la comptons au nombre des plus belles fondations de la FrancMaponnerie. Aussi, nous déclarons qu'elle fait désormais partie de 1'administration du Grand-Orient. Le F.*. Hospitalier, qui dispense les bienfaits et les secours, devait, è ce titre, en ètre le Piésident de droit. Nous ajoutons, comme suprème degré de faveur, qu'elle est placée sous la haute direction du G. M., qui veut bien lui accorder sa bienveillante prctection. Voil& nolre projet, mes FF.-.; nous le soumettons è votre sanction, convaincus que vous 1'adopterez. Toutes les dispositions antérieures qui ne sont pas expliciteruent ou impliciiement abrogées sont maintenues. Nous avons dü ne point nous arrèter devant Partiele 83 de la Constitution, relatif a la réïision. Nous l'abrogeons également pour 1'avenir. Quant au présent, nous dirons qu'il y avait nécessité absolue qu'il en füt ainsi, et que 1 intérêt suprème de 1'Ordre doit ètre votre loi comme il a été la nótre. Quant è. 1'avenir, nous ne pensons pas ètre plus infaillibles que nos devanciers, et nous laissons a nos successeurs le soin de modifier nos institutions suivant les impérieuses exigences es temps et de 1'expérience. Vous le savez, mes FF.-., nos pouvoirs expirent Ie lcrMars. II y a urgence de ne pas retarder les élections; il y a donc urgence de voter ce travail. Les plus graves considérations vous y invitent. Le Grand-Muitre, en son Conseil, tel qu'il est aujourd'hui composé, donnera tous ses soins & la mise en oeuvre de cette nouvelle organisation jusqu'a l'installation du Conseil que vous aurez nomrnó. Comptez sur tout notre dévoüment & 1'Ordre, et faisons que, gr&ce & votre concours et a la haute et infatigable protection du prince notre Illustre GrandMaltre, la MaQonnerie compte de longs jours de prospérité et d'utilité publique. Le Rapporteur, Desanlis 33e (1). NOUVEAU TITRE III DE LA CONSTITUTION. CHAPITRE PREMIER, De VAutorité Magonnique. Article premier. L'Autorité centrale Maponnique conserve le titre de Grand-Orient de France, Suprème-Conseil pour la France et les possessions i'ran<?aises, sous la haute direction du Grand-Maitre de 1'Ordre. Le siége de ce Pouvoir est & Paris. Art. 2. Les frais d'administration de 1'Ordre sont supportés par les Ateliers de la correspondance et par les membres du Grand-Orient et les Magons, au moyen de contributions, de cotisations et de droits de délivrance de titres collectifs ou particuliers. 1 Le taux de tous les droits, cotisations et contributions, est fixé par les Statuts généraux (2). (1) Aprés un court instant de repos, pendant lequel le G. M. lui prépara lui-même un verre d'eau sucrée, le Rapporteur doone connaissance du projet du nouveau Titre III de la Constitution, voté presque sans discussion, par assis et levé, par 77 b. blanches contre 26 noires. d.-d. (2) Selon les pp. du secrétariat, les cotisations des Députés sont de 150 fr. par an. On dit que les jetons de présence seront de 3 fr. On ne sera admisaux trav. du G. O. qu'en habit; les pp. deconv. 1'exigent déj&. d.-d. Art. 10. Dans le cas oü los Ateliers ne procéderaient pas i une nouvelle éleötion, ainsi qu'il est dit en l'article précédent, ils pourront être suspendus. Art. 11. La durée du mandat de Député au Grand-Orient est de trois années, a partir du ler mars 1853. Les démissions ou vacanees seront remplies pour le temps qui restera a courir jusqu'a 1'époque des élections générales. Art. 12. A leurentrée en fonctions, les membres du GrandOrient prêtent 1'obligation suivante: Jejure d'cbéir a la Constitution Maconnique, aux Statuts et Règlèrmrts géncranx, et de rester inviolablement attaché au Grand-Orient, Suprème Conseil. pour la France et lespossessions francaises, seul législateur et régulateur de l'Ordre maqonnique en France, sous la haute direction du GrandJlaitre de l'Ordre. Art. 13. Le Grand-Orient est dirigé, et la Ma?onnerie frangaise est gouvernée par un G. M., Chef suprème de l'Ordre. Art. i-l. Le Grand-Maitre, Chef suprème de l'Ordre, est nommé par le G. O.; il peut ètre choisi en dehors du G. O. II est élu dans une séance du Grand-Orient convoqué ü, eet effet. La majorité doit être des deux tiers des membres volants. Si, après trois tours de scrutin, aucun F.-, n'a obtenu cette majorité, la séance est levée, et 1'élection renvoyée i une prochaine séance. Si, dans cette seconde séance, et après trois tours de scrutin, le même résultat a eu lieu, il est procédé au scrutin de baliöttage entre les deux FF.*, qui auront obtenu le plus grand nombre de voix. Art. 15. La durée des pouvoirs du Grand-Maitre sera de sept ans. Art. 16. Le Grand-Maitre nommera dejux Grands-Maltres adjoints sur deux listes spéciales de trois candidats chacune, présentées par le Grand-Orient. Les Grands-Maltres adjoints pourront êlre pris en dehors du Grand-Orient. Art. 17. Ces dignitaires devront être &gés de 33 ans; la durée de leurs pouvoirs sera de cinq ans; leurs pouvoirs cesseront lors de la nomination d'un nouveau Grand-Maitre. Art. 18. Le Grand-Orient sera présidé par un Président, Représentant particulier du Grand-Maitre. Art. 19. Le Président du Grand-Orient sera nommé par Ie Grand-Maitre, sur une liste de trois candidats présentés par le Grand-Orient. La durée des pouvoirs du Président du Grand-Orient sera de trois ans; il sera toujours rééligihle. Le Président du Grand-Orient est Président de droit de toutes les réunions Magonniques, quelles qu'elles soient. II administre et gère sous la direclion du Grand-Maitre, dont il est le représentant particulier. Art. 20. Le Grand-Orient choisit dans son sein tous les autres officiers dignitaires: -1° Un premier Surveillant; 2° Un second Surveillant; 3» Un Orateur; 4° Un Secrétaire général; b° Un Trésorier; 6° Un Hospitalier. 7° Un Garde des sceaux et timbres; 8° Un premier expert; 9° Un Orateur adjoint; 10° Un Maltre des cérémonies; 11° Un Porte-Étendard. Art. 21. Les titres et les hautes dignités des différents Officiers dignitaires du Grand-Orient ne pourront être exercés qu'en Conseil du Grand-Maitre, dans les séances du GrandOrient, de ses Cliambres, et du Grand-Collége des Rites, d moins de délégation spéciale de pouvoirs de la -part du G. M. Art. 22. Le Grand-Or.ient, sous la haute direction du Grand-Maitre, Chef suprème de l'Ordre, est seul législateur et régulateur de l'Ordre. Art. 23. Le pouvoir exécutif, administratif et dirigeant appartient au Grand-Maitre seul, et au Grand-Maitre en son Conseil suivant les dispositions établies. Art. 24. Le Conseil du Grand-Maitre est composé du Grand-Maitre, président; des deux Grands-Maltres adjoints; du Président Représentant particulier du Grand-Maitre; des premier et second Surveillants; de 1'Orateur, du Secrétaire général, du Trésorier, de THospitalier, Président de la Maison de Secours, du Garde des sceaux et timbres du Grand-Orient, de 1 Orateur adjoint, et de trois membres non officiers dignitaires choisis spécialement par le Sénat Magonnique. Art. 25. Le Grand-Maitre a Ie droit de nommer sept grands Officiers d'honneur de l'Ordre; ils pourront être pris en dehors du Grand-Orient. CHAP1TRE II. Du Grand-Maitre et de son Conseil. section première. Des Pouvoirs du Grand-Maitre. Art. 26. Le Grand-Maitre est. Chef Suprème de l'Ordre; les pouvoirs exécutif, administratif et dirigeant lui appartiennent. Art. 27. Le Grand-Maitre représente officiellement Ia Mafonnerie frangaise auprès du Gouvernement impérial et des Puissances magonniques étrangères. Art. 28. II préside le Grand-Orient et toutes les réunions maponniques, quelles qu elles soient, quand il Ie juge convenable. Art. 29. II donne les mots annuelset de semestre. Art. 30. II signe les constitutions, les lettres capitulaires, les patentes constitutionnelles, et, en général, tous les actes solennels du Grand-Orient. Art. 31. II a le droit de convoquer extraordinairement Ie Grand-Orient, ses Chambres, ses Comités, le Grand Collége des Rites, et toutes les réunions mag., quelles qu'elles soient. Art. 32. Le Grand-Maitre promulgue tous les décrets et 3 décisions du Grand-Orient; il ne peut les changer ui les suspendre, après les avoir approuvés. Art. 55. Lorsque le Grand-Maitre refusera son approbation a une décision du G. O., rexécution en sera suspendue. Art. 54. Tou:e décision ou décret du Grand-Orient dont rexécution aura été suspendue par le Grand-Maitre ne pourra être représentée que six rnois après, et de son consentement. Art. 55. Lesdécrets, arrêtés et décisions du Grand-Orient, et ceux pris par le Grand-Maitre en son Conseil, seront revêtus de la formule suivante : « Le Grand-Maitre déclare exécutoire la présente décision ou Ie présent arrété. » Art. 56. L .Js actes du Grand-Maitre et de son Conseil sont enregistrés au Secrétariat. Art. 57. Le Grand-Maitre dirige l'Administration de 1'Ordre. Les fonctionnaires, employés et tous autres agents de l'Administration sont sous ses ordres directs et exclusifs. II détermine leurs attribulions respectives. II nomme le Chef du Secrétariat, qui pourra être Député, les employés, et tous autres agents, dont il lixe le nombre suivant les néc'essités du service. II peut les suspendre ou les révoquer. Art. 58. Le Grand-Maitre a le droit de suspendre provisoirement ou de mettre en sommeil tout Atelier qui s'écarte du respect dü aux lois du pays, ou qui méconnait les principes ou les statuts conservateurs de 1'Ordre. Art. 59. II réunit aussitöt que possible son Conseil pour lui faire connaltre les causes de sa décision. Si la décision est maintenue, un rapport est adressé au Grand-Orient, quistatue. Art. 40. Le Crand-Maitre nomme les Représentants prés des puissances Ma$onniques des autres pays; ces Représentants prendront le titre usité cliez chacune de ces puissances. Art. 41. II admet Ceux qui sont accrédités prés de la Magonnerie franpaise. Art. 42. Le Grand-Maitre a le droit de remettre toutes les peines portées par la Magorinerie; il peut évoquer, s'il le juge oonvename, les altaires disciplinaires et celles qui pourraient intéresser la sécurité ou la prospérité de 1'Ordre. Art. 43. Le Crand-Maitre connait de tout ce qui est relatif è la correspondance et aux archives. section ii. Bes Pouvoirs du Grand-Maitre en son Conseil. Art. 44. Le Grand-Maitre en son Conseil a ln droit : 1° De recueillir les vceux émis par les Ateliers et les MaCons, dans 1'intérêt général de 1'Ordre, et d'en présenter, s'il ya lieu, un rapporten Assemblée générale du Grand-Orient2° D'autoriser les réunions ou convents Maponniques, dans des circonstances toutes spéciales. Art. 4-5. Le Grand-Maitre, en son Conseil, prépare le budget des dépenses et celui des recettes; il les présente i Ia Chambre des Fin.-., et en demande la sanction au G. O. Art. 46. II nomme des Commissaires pour souteni'r sés projets devant les différentes Ch„ et aussi devant le G 0. Art. 47. II présente au Grand-Orient toutes les prop'ositions de dépenses extraordinaires, allocations imprévues, <rratiücations accidentelles ou autres, non comprises dansjes prévisions du budget annuel. Abt 48. ii gère et administre les propriétés mobilières et immobilières de 1 Ordre, examine toutes les questions qui peuvent en être la conséquence, les résout, ou, s'il v a lieu en refére a la Chambre des Finances et au Grand-Orient suivant leur importance. Art 49. Le Grand-Maitre, en son Conseil, décide 1'envoï GrandU-OriènStCirCUla'reS * adreSSer aux Ateliers> au nom du so^rnnf i I1t1eUt flésuer S6S pouvoirs * un raembre ^ Sint *' ! CaS Spéciaux 4 un me,»bre du Grand- tuer dps Atpl aUtre Ma5°n' mê™ aveC facuIté de constides Ateliers provisoires è letranger. Art. 51. II nomme, quand il Ie croit nécessaire, des Inspecteurs pour 1'Inspection des At., et dans tous lesautres cas. iu n as pas, comme lui, moissonné la victoire: Mais, par d autres chemins, tu marches sur ses pas. Lier, par un saint nceud, tous les Ma^ons de France Dans un temple construit par la fraternité!... Prince ! conduis & bien cette entreprise immense, Et porté sur 1 élan de Ia reconnaissance, Tu rejoindras ton père & 1'immortalité. Boubée. Député au Grand-Orient de France, et Vénérable de la R I Jërusalem des Vallées égyptiennes, Oriënt de Paris. De Ia Fusion des Rites el des Obédiences maconniques (I). Fusion, fusion, fusion! C'est le cri de toute assemblée M.-. un peu nombreuse. Est-ce Ia fusion des Rites? Est-ce la fusion des chefs d'ordre ou des administrations qui régissent la M.\ franc.-.? . La fusion des R'tes est faile ou plutót il n'y a qu'un seu! rite, car on nepeutsérieusement regarder comme desdifférences importantes la traduction desbatter.-. et la transposition de quelques M.\ de reconn.\. Sauf ces légères variantes et quelques autres qui n'ont pas plus de gravité dans le cérémonial, la M.\ symb • est, heureusement, la mème dans tout 1'Un.-. ma^on.-.! ' En France, la M.-. nesecompose en réalité que desept grad.-. qui sont: 1'Ap.-.,1e Comp.-., le Malt.-., Ie R.-. C.\, le K.-. d.-. H.\, le32e et le 53». A tort ou k raison , IeG.-. O.-., leSup.-. C.-M Misraïm conferent ces grad.-.; les usages et surtout les vieux usaees font loi; il n'y a donc ni a revenir ni a discuter la-dessus Les veterans qui se rappellent la guerre civile des deux rites ou plutöt des deux chefs d'ord.-., se félicitent de ce 'T Pf,reSPeCt P°Ur U Uberté de penser 1ae l'Franc-Maton insère et la note du F' Quantin, contraires k n. opinion mae. d.-d. qu'elle ne peut plus renaitre et de la victoire qu'a remportée le principe fondamental. La M.\ se formule donc en France, et a peu pres partout dans ces sept deg.\. Que préconisent-ils? l'amitié, la bienfaisance, 1'indulgence, le travail et la vertu, la vérité et la justice. La fusion des chefs d'ord.'. dont il peut seule être question est-elle possible, est-elle désirable? L'expérienced'undemi-sièclenousapprendqu'elle n est point possible. Alors mème que les chefs de to;is les rites y donneraient les mains, il y aurait toujours des FF.*, qui trouveraient d'excellentes raisons pour maintenir 1'ancien état de choses (1); et le G.*. A.*. nous préserve d avoir recours au bras séculier! La fusion dans ce sens est-elle desirable? Je crois que non. Les hommes ont une tendance naturelle a abuser de l'aulorité quand ils la possèdent, a s y soustraire quand ils ne la possèdent pas. On voit des At.*, qui du G.*. O.', ont passé au Sup.". C.\et du S.*. Cons.*. au G.-.O.v un certain nombre de fois.Lajusticeétait-elle pouroucontreeux?Cela n'i nporte guère, maiscequi importe , c'est que, si ces At.*, n'avaient point trouvé de refuge, la M.*, aurait perdu une L.*., des FF.*, et des Ouvriers distingués. La triplicité des administralions est un frein pour les chefs d'ord.*. qu'on a vus autrcfois prompts a saisir le marteau dedémolition. Dira-t-on qu'il est regreltablequ on ne puissefrapper un At.*, coupable? On ferait injure a la M.\. Jamais une L.*. interdite pour avoir compromis ld dignité dé 1'institution, jamais un F.*, rayé du tab.-, d'une obédience pour avoir forfait a 1'honneur, ne trouve- (I) II existe certains parchemins venus d'Amérique qui garantissent 4 qui les possède le droit d'administrer la M.\. Quantin. laient ae place sous la bannière d'une autre obédience. Dans la guerre facheuse que se firent il y a trente ans Ie G. . O le Sup.*. C.-. et les Misraïmites, les At.*., démolis parl'un et relevés par 1'autre, n'étaient accusés'que d'indiscipline. Dans ces circonstances difficiles, a 1'honneur de les proscritsfurentaccueillisfavorablementparlagénéralité des MM.*., un Vén., frappé de mort civile, pour crime d impression, fut reelu trois fois par sa L.*.: « Les gens que vous tuez se portent assez bien. » Lamodération des FF.*, fittomberlemarteau des mains des démolisseurs. L'existence de plusieurs rites est une chimère ; c'est une erreur de croire que la réunion des administrations serait avantageuse. Quantin. Études liistoriques et philosophiqiies sur la FrancMaconnerie ancienne et moderne, sur ses haiits grades et sur les Loges d'adoplion. Par le F.*. Boubée. PREMIÈRE ÉTUDE. De 1'origine et du bat de Ia Macoanerie primitive. (Suite.) post tenebbas lux. Les monuments astronomiques, ainsi que les traditions nistoriques, nous apprennent que le culte du soleil nrit naissance dans une contrée exempte tout a la fois et des pluies de 1'équateur, et des brouillards du nord: cette contree était 1'Egypte éthiopienne. Dès que les peuples de cette région agricole eurent ob- Circassiennc, 1'Ethiopienno et la Mongole; entre les deux premières, ils out placé la Malaise, et entre la premiereet la dernière, la tribu américaine. Enfin Malte-Brun, voulant établir ce qu'il appelle une oonnexion géographique entre les langues américaine et asiatique, explique commont les tribus intërmédiaires se détachèrent de la souche primitive. « Ces tribus, dit-il, < passèrent le long des bords de la mer Glaciale , traver« sèrent ledétroil de Behring, et se répandirent en diverses « directions vers le Groenland el le Chili; d'autres, ap« partenant aux Japonais, aux Chinois et aux Kourithiem, i pénétrèrent dans le Mexique, en voyageant le long de la « cöte; enfin une autre colonie, en relation avec lesTan« gouses, les Mantchoux et les Mogols, suivit la chaine des « montagnes des deux continents et atteignit la même « destination. » « Or, a jou te Malte-Brun, la tradition de ces peuples sur «. 1'histoire primitive de 1'homme, sur le déluge et sur la « dispersion, est si exactement conforme a celle de 1'an« cien monrle, qu'elle ne laisse aucun doute sur 1'identité k de leur origine. » D'un autre cöié, les Aztaques, les Mitleques, les Transalteques et les autres nations américaines ont des peintures sans nombre sur ces événements. Suivant ces peintures, Tespy ou Coxcox (le Noé américain porte ces deux noms) est représenté dans une arche flottante gur les eaux, et avec lui, sa femme, ses enfants, plusieurs ariimaux et difïérentes espèces degrains. Quandles eaux seretirerent, Cbxcox envoya un vautour, qui, trouvant a se nourrir des corps desanimaux noyes, ne revint pas; 1'expérience fut répétée avec plusieurs autres animaux ; 1'oiseau-mouche seul revint, portant une branche verte a son petit bec. Ainsi, aucun doute ne peuts'élever ni sur la catastrophe Abt. ö. Le Grand-Orient de France, Suprême-Conseil pour Ia France et les possessions frangaises, est composê des Députés de tous les At. de son obédience régulïèrement élus. Art. 4. Les Ateliers pourront choisir leurs Députés, même en dehors de l'Orient de Paris. Art. 5. Le Ma^on qui se portera candidat 4 la députation devra remplir les conditions suivanles : 1° Étre citoyen francais, jouissant de tous les droits civils et politiques attachés a ce titre; 2° Posséder le grade le plus élevé de ceux que peut conférer l'Atelier qu'il représente, el en justificr par un titre régulier ; ö° Étre êgé de 27 ans accomplis; 4° Étre réhabilité, s'il a élé failli; 5° N'avoir pas été frappé par les tribunaux de quelque peine portant atteinte a la probité, a 1'honneur ou aux bonnes moeurs; 6° N'avoir pas commis quelque délit prouvé contre les serments maponniques; 7° Avoir une position honorable et indépendante; 8° Avoir une éducation et une instruction profar.es et maf,onniques suffisantes; 9° Ètre a jour de tous ses engagements envers le GrandOrient et ses Ateliers; 10" Réunir les autres conditions qui pourront ètre déterminées par les Statuts généraux. Aut. 6. Nul ne pourra être admis Député que sur un rapport écrit, présenté en Assemblée générale du Grand-Orient, par un membre du Conseil du Grand-Maltre. Art. 7. Un Député pourra représenter trois Ateliers. Art. 8. Tout Député qui, saus nécessitó absolue et sans motifs justiüés, aura été absent trois inois des séances du Grand-Orient, pourra être rayé du tableau des Députés. Art. 9. Les Ateliers auront deux mois du jour de la notification pour procéder au remplacement de leurs Députés ainsi rayés. Art. 52. II fait expédier, timbrer, sceller, contresigner et enregistrer toutes les pièces qui émanent du Grand-Orient, et en surveille 1'envoi. Art. 53. Le Grand-Maitre, en son Conseil, accorde des congés.aux membres du Grand-Orient. Art. 54. II r.omme, au sein du Grand-Orient, les membres de la Commission de la Maison de Secours du G. 0. Art. 55. II examine, autorise ou interdil les publications maijonniques, telles que comptes-rendus, revues, journaux, etc. Art. 56. II devra remplir, suivant les conditions établies, toutes les attributions des Comités ou Commissions du Secrétariat, des Finances et du Bulletin, qui sont et demeurent supprimés. Art. 57. II exerce tous les pouvoirs, a tous les droits et prérogatives des Assemblées générales du Sénat Ma^onnique, en cas de vacances ou empèchements du Grand-Orient. Art. 58. Le Conseil du Grand-Maitre ne peut prendre ni décision ni arrêté sans 1'approbation du Grand-Maitre. Art, 59. Les décisions et arrètés du Grand-Maitre, en son Conseil, seront contresignés par un rapporteur et enregistrés au Secrétariat. CHAPITRE III. Du Grand-Orient, Suprème Conseil pour la France et les possessions francaises. section première. Des Pouvoirs du Grand-Orient. Art. 60. Le Grand-Orient constitue et régularise tous les Ateliers. Art. 61. II vérifie les pouvoirs des Dêputés élus et proclame leur admisSion. Art. 62. II évoque les affaires disciplinaires et celles qui intéressent 1'Ordre en général, pourvuqu'elles n'aient pasété déj& évoquées par le Grand-Maitre. Art. 6d. II publie les cahiers des grades et instructions sur les mystères de la Franc-Magonnerie, ne reconnaissant comrae orthodoxes que les publications émanées de lui. Art. 64. II peut, en cas d'urgence, réviser toutes les sentences rendues par les Ateliers, entrainant privation temporaire ou définitive des droits ma<?onniques. Art. 63. II ne constitue pas, d l'avenir, d'Ateliers dans les pays étrangers otl il existe une Puissance maf. suprème. Art. 66. 11 ne reconnalt pas d'Ateliers constituésen France et dans les possessions franpaises par des Autorités maconniques étrangères. Art. 67. Le Grand-Orient seul a le droit d'établir des contributions ou cotisations nouvelles ou de modifier et même d'abolir les anciennes. Toutes dispositions contraires seraient nulles. Art. 68. II statue définitivement sur les suspensions ou mises en sommeil des Ateliers prononcées par le Grand-Maitre en son Conseil. Art. 69. Le Grand-Orient reconnait et consacre tous les rites en harmonie avec les lois, les bonnes moeurs et les principes maconniques, sur le rapport du Grand-Collége des Rites. Art. 70. II constitue définitivement les Ateliers provisoirement autorisés par délégation du Conseil du Grand-Maitre. Art. 71.11 discute et sanctionne le budget des recettes et dépenses. ^ Art. 72. II examine et vérifie les comptes de gestion et d'administration qui lui sont présentés chaque année par le Conseil du Grand-Maitre; il les rectifie on les rejette. Art. 73. II vote sur toutes les dépenses extraordinaires, allocations imprévues, gratiflcations accidentelles ou autres non comprises dans les prévisions du budget, sur le renvoi qui lui en est fait par Ie Conseil du Grand-Maitre. Art. 74. La caisse de 1'Ordre est fermée a trois clefs. L'une est dans les mains du Président du Grand-Orient, comme Representant particulier du Grand-Maitre ; les deux autres aux mains du Trésorier, et de 1'Hospitalier, Président de la Maison de secours du Grand-Orient. Art. 86. Elle connaltdes affaires contentieusesqui peuvent exister dans les Loges. Art. 87. Elle juge les questions dogmatiques des grades symboliques. Art. 88. Elle est juge de la régularité destravaux des Ateliers symboliques. Art. 89. La Ch.\ est également juge de la régularité des travaux des Atel.-. Symb.-.. Elle peut suspendre immédiatement une L.-. qui viole la Constitution ou enfreint les statuts généraux; mais elle instruit et entend la défense de la L.\ suspendue. Lorsque les débats sont clos, elle prononce la suspension temporaire ou la radiation du tableau de la eorrespondance du G.-. O.-., s'il y a lieu. 3° chambre du suprème conseil des rites. Art. 90. Toutmembre du G.-. O.-., possédant Ie grade de R.-. C.-., peut faire partiede laCh.-. duSup.-. C.-. des Rites; maïs il ne peut assister aux travaux des grades supérieurs a celui qu'il possède. Les dignitaires de cette Ch.-. doiventètre revêtus des plus hauts degrés. Art 91. Les fonctions et attributions de la Ch.-. Symb.-., spécifiées art. 85 <ï 89, sont aussi celles du Sup.\ Cons.-. des Rites, pour tout ce qui est relatif aux Atel.-. supérieurs, de quelque rite ou de quelque grade que ce soit. CHAPITRE IV. Grand Collége des Rites, Suprème Conseil pour la France et les possessions frangaises. Art. 92. Le Grand Collége des Rites fait partie intégrante du Grand-Orient et est placé sous sa direction. CHAPITRE V. Chambre des Appels. Art. 93. La Chambre des Appels statue sur les affaires disciplinaires ou contentieuses, jugées en premier ressort par les trois premières Chambres. Art. 94. Les parties intéressées peuvent toujours appeler des décisions ou arrètés des trois premières Chambres. Art. 95. Danstous les cas, et & moinsde décision spéciale, l'appel sera suspensif. CHAP1TRE VI. Maison de Secours du G •. O. .. Am. 96. La Maison de Secours fera partie de l'Administration du G. 0., et sera sous la haute direction du G. M. CHAP1TRE VII. Disposilions transitoires. Art. 97. Les Députés seront nommés dans le plus bref délai. Ils devront se réunir ö, Paris, le ■premier Vendredi de Mars ■prochain. Le Conseil du G.*. M.\, tel qu'il est aujourd'hui coraposé, exercera les pouvoirs qui lui sont conférés par les présentes jusqu'a Tinstallation du nouveau Conseil. CHAPITRE VIII. Disposilions générales. Art. 98. L'art. 83 de la Constitution en vigueur est et demeure abrogé. Art. 99. Les art. de la Constitution du 22 Ab (i) 5849, desStatuts généraux, des règlements, arrêtés ou décisions du G.\ 0.*. continueront a être exécutés dans toutesles dispositions qui ne sont pas contraires aux présentes dispositions. Les membres du Conseil du Grand-Maitre : Berville, 33<v., ler G.*. M.\ adjoint de 1'Ordre; Bugnot, 53e.*., Président du G.-. O.1, de France, Représentant particulier du G.-. M.*.; Heüllant, 33e.*., lerSurv.-. du G.\ 0.-.; Barjaüd, 30e.*., 2e Surv.-. duG.*. O.*.; HenriWentz,33c.-4,Orat. duG.'.O.-.; Adolphe Perrier, 33v., Secrétaire général du G.\ O.*.; Houtelet, 33v., 1" Expert; Bazy, 33®.'., Orat.-. adjoint; Desanlis, 33e.'.; Faucheux, 33°.*.; Portallier, 33e.*. ; Voüry, 33e *. ; Fourrié, 32v.; Loeülliet, 50V.; Olivier, 3ce. •. (1) lOaoüt. Nous seul avons des exemplaires de cette Constitution. d-d. Timbré et scellé par nous, Garae des Sc.-, et Tim.*, du G.-. 0.-. de France, Lallier, 30".-.. Enregistré : Le chef du Sccrétariat, Hpbert. Le Grand-Maitre déclare exécutoire le présent Titre lil de la Constitution. Donné è. Paris, le 9 janvier 1853 (E. V.). Le Prince Lucien MURAT, 33v.. CIRCULAIRE DU GRAND-MAITRE. Aux Présidents des Ateliers et éi tous les Macons, salut. salut. salut. Trés Chers Frères, La décentralisation a déjè. une origine ancienne en Maconnerie. La pensée du gouvernement de tous par tous ne s'est pas manifestée subitement chez les Ma<?ons fran5ais; elle a germe d'abord, elle a progressé et a fini par tout envahir. Les statuts généraux ont été plusieurs fois révisés, et a chaque revision le Pouvoir supérieur a toujours élé amoindri. La Magonnene menagait de tomber en sommeil. Les obstacles se multipliaient; les actes inspirés par les plus nobles sentiments étaient le plus souvent entravés; les résolutions les plus généreuses étaient paralysées par des tiraillements sans cesse renaissants. II était temps de mettre un terme k une si f&cheuse position. Les Ateliers de la Correspondance témoignaient du plus grand dévoüment è. 1'Ordre, et sollicitaient dans 1'administration de nombreuses améliorations. firtiio Senat maeonni(ïue' devrait être la représentation fidéle des Ateliers de 1'obédience, ne répondait pas è leurs aspirations intimes. De toutes parts, on demandait la révision de Ia Constitution, surtout dans la partie administrative. enetré de ces sentiments, nous nous sommes préoccupé des moyens de réaliser toutes les améliorations que nécessitait la situation. Le Grand-Orient, dans sa séance du 8 janvier, sur le rapport profond du F.-. Desanlis, vient d'adopter le travail du Conseil du Grand-Maitre : le Sénat magonnique, sur notre detnande, avait adjoint a ce Conseil sept membies pris dans son sein. Nous vous adressons, TT.-. CC.-. FF.-., la nouvelle loi et le rapport qui la précède. Nous vous invitons a vous pénétrer des sentiments et de l'esprit qui les ont inspirés. Nous appelons en particulier 1'attention des Ateliers des départements sur les dispositions de Tart. 4, qui leur donne une large latitude pour le choix de leurs Députés. Les Elections nouvelles auxquelles vous allez procéder, en appelant au Sénat magonnique 1'élite des Magons de France, lui donneront une nouvelle force et une nouvelle puissance. II y a plus, il faut retreraper, reconstituer la Magonnerie. Institution philanthropique par excellence, elle doit raarcher è la tête de toutes les associations de bienfaisance. Nous y emploierons tous nos soins et toute notre autorité. Mais chacun de son cöté doit y concourir de tous ses efforts; nous aimons a y compter; car ce que nous vous demandonsen coopération, nous vous 1'avons déjè. donné en confiance et en dévoüment. Ie Grand-Maitre de VOrdre, Prince L. MURAT, 33edegré. Dédiée au Grand-Maitre, et prononcée par son auteur le «mars 1853, jour de 1'installation du F.-. Desanlis en qualité de deuxième GrandMaitre adjoint. — Le même jour, deux autres orateurs, les rr. Lebel et d'Anglebert, se iirent entendre. Nous y reviendrons. Fille de 1'Hélicon, vierge cbaste et timide, Qui m'inspiras des vers dès mes plus jeunes ans! Au déclin de mes jours, deviens encor mon guide, Et de ton soufflé pur ranime mes accens! ueiuse' m surson «niversalité, et le récit de Moïsedoit etre considéfe coinme 1'expression de la plus exacte vérité ce qu'il ajoute sur la dispersion des trois branches sur la tour de Babel et sur la confusion des langues, mérite donc la menie croyance. On a pretendu que, par le miracle de cette confusion avait voulu Putur l'orgueil des hommes II estplus naturel de penser que rÉternel ne créa ces diverses langues que par bonté, afin que chaque tribu püt, en se div.sant, se reconnuitrea la manièrede parler. Dieu voulut en effet que chaque peuplê efit un instinct particulier;' cai, dit Chateaubriand : « les descendants de Sem furent des peuples pasteurs, ceux de Cham des peuples commer^antset ceux de Japhet des peuples guerriers (1). Aussi Ie cardinal Wiseman, dansson savant livre intitule : Rapport entre la science el la religion révélée, fait-il observerque la distribution a différentes families du donsacré de la parole avait une fin plus profonde et plus importante que la d.spers.on de la race humaine : . ce fut, dit-il la rèparhtion entre les nations des facultés in tellecluelles Quoi qu'il e„ soit, les trois families se divisèrent suivant ce qu, avait ete convenu ; Cham , longeant le Tocaze, q„e M. Arago appelle leJV« ^ l'Abyssinie, jusqu'a sa rencontre avec Ie N.l proprement dit, s'arrêta dans l Éthiopie, oü .1 etablit Ie s.ege de sa puissance et de ses institutions. Lientot sa familie se subdivisa elle-mème, pour aller occuper Ia contrée qui lui était altnbuée. La Thébaïde qui de'la Ï'I-I1" ma'a,S fü,nSeUX' "aSU6re °CCUpé Par les eau* de la Muditerranee, echut a Misraïm, qui y conduisit tous les individus appartenant a sa familie; mais avant de se separe, de son pere, .1 en regut des conseils et des instruc- - qui furent 1 ongine de l'institution, dont I etat devint (IJ Chateaubriand, préface du Voyage en Amérique. plus brillant surcelte partiedu globe que partout ailleurs. Arrivé aux cataractes du Nil, Misraïm cotnmenQa d'y creuser un vaste canal, afin de concentrer les eaux etd exhausser les terres sur les deux rives, travail gigantesque qui fut continué par ses successeurs et qui, pendant 1'époque fabuleuse de 1'Égypte, ne s'étendit que jusqu aux lieux oü Thèbes fut construite plus tard. C'est pres des cataractes que se voient encore aujourd'hui les ruines du palais de Misraïm , ainsi que celles du temple de Danclera, oü se célébrèrent les premiers mystères de 1'institution mag.-.. Les colonnes du temple étaient si grandes, dit-on, que huit hommes pouvaient a peine les embrasser. Elles avaient élé extraites des grottes d Ozyat, dont quelquesunes pouvaient contemr, dit Anquetil, six cents cavaliers rangés en bataille. [A continuer.) Boubée. Tableau synoptique ct pittoresque des Littératures anciennes ct modernes les plus rcmarqu:ib!es. Par Alexandbe Timoni, Membre de plusieurs Sociétés savantes (1). II vient de paraltre un ouvrage oü 1'on cite des milliers d'auteurs appartenantavingtnationsdifférentes, tant anciennes que modernes, oü le mème homme qui traduit ici des passages d'Homère, d'Horace , d'Ossian , de Shakespeare, de Goethe, de Lope deVega, de Derjavïne, d A. Mitzkiewitz, sait rendre, plus loin, en noire belle langue, les idéés des prophètes , des rabbins et de vingt poètes ou prosateurs arabes, persans, turcs, grecs modernes, etc. (1) A Paris, chez 1'Auteur, rue Fontaine-Molière, 42, et chez les principaux libraires. Cet ouvrage est en 3 volumes in-12 compactes, mais bien lisibles. Prix : 10 francs. rnais il dit lui-même qu'il n'a pas voulu faire une oeuvre immense, et que cernines linératures n'ofl'rent pas assez d'intérèt pour mériterd'êtrecreusées autant que les autres. Quoi qu'il en soit, il y a, je crois, pen de productions aussi instructives et aussi intéressantes que celle dont il est ici question. M. Timoni aséparé les littératuresd'Europe de celles de 1'Orient : les premières occupenl, les deux premiers volumes, et les secondes, le dernier (1). Nous recommandons cette oeuvre aussi instructive qu'attravante a toutes les classes de la société, et nous trouvons que 1'auteur a eu raison de (lire : c Qui ne voudrait pas avoir dans sa hibliothèque tant de littératures réunies en un seul tableau? » M. Sfeiner, savarit liitérateur allemand, n'a pas eu tort de qualifier cette production d'oeuvre du plus liaut intérèt et du plus grand mérite. Dechevaüx-Dumesnil. DE LA TÉLÉGRAPHIE ÉLECTRIQUE èt PRÉLIM1NAIREMENT DE l'ÉLECTRIC.ITÉ. « La Franc-Maconnerie a pour objet 1'exercice de la bienfaisance, I'étnfle de la morale universelie, des sciences et des arts... » (Statuts du Grand-Orient de France.) Avant-propos (2). (Suite.) Savants, votrehypothèsen'est passeulementuneopinion dépourvuede preuves : 1'idée departicules matérielies indivisibles est encore une idee contradictoire d'après votre détinition même de la matière, car il faut le remarquer, la (1) Le volume des Littératures les plus remarquables de l'Orient, coraposé de 37 chapitrös, se vend séparément 3 fr. (2) Voir le dernier numéro, page 19.
| 50,827 |
MMKB07:001675138:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,856 |
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 18, 1856, no. 1739, 17-04-1856
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,391 | 13,225 |
Donderdag, 17 April 1856. WEEKBLAD VAN HET REGT REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. achttiende jaargang. JUS ET VERITAS. dit blad verschijnt geregeld twee malen per week. — Prijs per jaargang fl. 20; voor de buitensteden, franco per post, met fl. 1.20 verhooging. — Prijs der advertenties, zonder het zegelrecht, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., behalve van de hoge gewone correspondenten, franco. provinciale hoven. een8 [•>■»■=*= '.jjei provinciaal gerechtshof in noordholland. II de zitting van den 6 November 1855. Voorzitter, Mr. J. M. van Maanen. volgens de bevoegdheid, bij art. 231 Strafvord. aan de beleegde partij III 9e gegeven, ligt geenszins opgesloten, dat een advocaat voor die partij kan verschijnen, zonder dat het blijkt, dat hij daartoe door haar behoorlijk gemagtigd is. Art. 21 B. R. doet hiertegen niets af. Het woondraag van A. Prins en S. Gijzelman, bekend als de eersten aanleg als beleidde partijen in het strafgeding tegen Gezellen gevoegd hebbende; Op de verschijning van Mr. W. F. Otten ter terechtzitting van de Veiligheidsraad, verzoekende dat hij voor genoemde beleidde partijen, als een persoon zijn verschenen, optreedt, en zich als zodanig in hoger beroep voegt, woonplaats kiegt. Op het verzet, door de advocaat van de geapp. J. Peetoom, op grond dat Mr. W.F. Otten van zijn bevoegdheid om beleidde partijen te vertegenwoordigen, niet door behoorlijk heeft doen blijken; De rechtbank, de prokuratie, concluderende, dat het Hof zal beslissen of het sustentatie van de advocaat des geapp., en mitsdien eiseren OTTEN als vertegenwoordiger der beleidde partijen zal toegelaten te worden; Volgens art. 231 Strafwet aan de beleidde partij wordt toegekend een schans, mits die bijgestelde voorwaarden, met hun eis tot vergoeding in het strafgeding te voegen, en hun voorlichting door eenen advocaat, te doen toelichten; en voorzover dit geenszins ligt opgesloten, dat zodanige advocaat ook voor de beleidde partij kan verschijnen, zonder dat het blijkt, dat hij door die Partij behoorlijk gemagtigd is; De regering, tegenover, betoogt dat artikel kennelijk volgt, dat de verleende recht zich niet verder uitstrekt dan tot het verschaffen van bijstand aan de in persoon of bij behoorlijk gemagtigde beluste partij; De openbare art. 21 B. R. hiertegen niets afdoet, dewijl het geen spraak is van het bepleiten der zaak, maar van geen vergevingsgezindheid van de officier, namens partijen, sprake is; Vervolgens Mr. W.F. Otten. 1° Pleit Mr. W. n. a. Coonacker voor den geapp. Provinciaal gerechtshof in Utrecht. Zitting van den 4 Februari 1856. Voorzitter, Jhr. Mr. J. C. Martens van Sevenhoven. Gemengdeling. — Caution jüdicatum solvi. De zaak, waarbij, volgens art. 152 B. l., het stellen van zekerheidsstelling bevolen, is een eind-vonnis op een voorloopig verzoek, en het preparatoir, maar steeds vatbaar voor appel. Het antwoord, dat werd geacht in zijn hooger beroep te zijn, omdat het alleen, doordien, aan zijde van partij, uitvoering aan de eerste regter is gegeven, waarbij het stellen van zekerheidsstelling buiten, was te volgen, alzoo die uitvoering geheel eenzijdig en zonder medewerking des appellants is geschied. De eiser, scheepswerf, Baron d'A. v. G., origineel gedaagde, incidenteel en niet appellant, procureur J. J. van Lbedwen. De verweerder, shipper, E., C. v. te Sen, geleerde scheeps-inrichter, incidentele gedaagde, thans geïntimeerde procureur Mr. A. S. van Hengelaar. In Weekblad nr. 1737, volgt de volgende aankondiging: Gehalveerd - De ordening volgens de originele eiseresse, incidentele gedaagden, wonende te Rudolstadt in het Koninkrijk Pruisen, die zichzelf qualificerende legataris van Vrouwe X, gesepareerde echtgenote van den majoor v. G., heeft doen dienen ten gevolge heeft geconcludeerd, ten einde, op grond, dat hij de in die dagvaarding omschreven fideicommissaris goederen onder zich berustende of onder zijn beheer zoude hebben, zonder dat hij daarvan ooit enige uitkeering heeft gedaan, hetzij van de goederen, hetzij van de vruchten, te worden veroordeeld tot het doen van rekening en verantwoording van het beheer dier fideicommissaire goederen, tot scheiding en deeling van de zelven, en, bij het niet-doen dier rekening of niet-scheiding dier goederen, tot betaling van een som van ƒ100,000 en in de kosten; dat de originele ged., incidentele eiser en app., alvorens enige weerstand in regten of tegenspraak te doen, dezen eis heeft begroet met een incidenteel verzoek en eis, dat, vermits de originele eiseresse, incidentele gedaagden en geïntimeerde, is vreemdelingen, bij vonnis zal worden gelast, dat zij, binnen een te bepalen termijn, gehouden zal zijn, zekerheid te stellen voor de betaling der kosten en der schaden en interessen, in welke zij zoude, kunnen worden verwezen, ten behoeve van hem originele ged., thans app., en zulks ten beloop van een som van ƒ 1000, ten einde, nadat deze zekerheid zal zijn gesteld of bij gebrek daarvan, te beweren en te vorderen, heen hij ged. en app. Zal vermeenen te behooren; dat de originele eischer, incidentele gedaagde, thans geïntimeerde, tegen die eis in antwoord heeft beweerd, dat hier geen zekerheidsstelling te pas komt, omdat de fidei-commissaire goederen in dit Koninkrijk gelegen zijn, en nog wel onder beheer van de originele gedaagde, incidentele eischer en app., en zij overmits nimmer tot vergoeding daarvan, doch alleen tot betaling van de kosten van het proces kan verwezen worden, en dat een som van ƒ300 daarvoor meer dan voldoende is, latende de bepaling van de hoegrotheid van die som aan het oordeel des regters over; dat hierop door partijen aanmerkingen zijn gemaakt en verdere conclusies genomen zijn; blijvende ieder bij zijn standpunt persisteren, en dat de Regterbank van Amersfoort, bij vonnis van 2 Mei 1855, waarvan appel, doch in het afschrift gedateerd den 1 Mei, de noodige originele eischer, incidentele gedaagde, thans geïntimeerde, te stellen zekerheid heeft bepaald op een bedrag van ƒ500 voor de eventuele kosten, waarin zij veroordeeld zou kunnen worden, en daarbij als grond heeft overwogen en aangenomen, dat alleen de kosten van het rechtsgeding behooren in aanmerking te komen, en dat er geen sprake kan zijn van schaden en interessen, omdat de originele gedaagde, incidentele eischer, thans app., is in het bezit der nalatenschap, welke door de originele eischer, incidentele gedaagde en thans geïntimeerde, wordt gevorderd; dat van dit vonnis de originele gedaagde, incidentele eischer en app., bij dit Hof in hoger beroep is gekomen, omdat de bepaalde som van ƒ500 niet is geseld voor het vinden van de eventueel te lijden schaden en interessen, maar enkel en alleen om daaruit de proceskosten te bestrijden, en ook omdat de grond daarvan is aangenomen, dat de quasi-eiser nalatenschap onder zijn beheer zoude zijn, waaromtrent hij zich in het minste niet heeft uitgelaten, en dit volgens de wet voorhanden niet behoefde te doen, maar zich alle waren in rechten en tegenzeggingen heeft gereserveerd, totdat door de originele eischer, incidentele gedaagde, thans geïntimeerde, als vreemdelingen zekerheid zoude gesteld zijn voor de betaling van de kosten en van de schaden en interessen, toen hij zich allezins op art. 152 3. II. vondert; conclusie van de originelen eischer, incidentele eischer en thans app., tot vernietiging van het appel en van het vonnis, waartegen het is gericht, en tot adjudicatie van zijn incidentelen eisch in de kosten; en dat, de originelen eischeressen, incidentele gedaagden en thans geïnte., daarvan heeft geconcludeerd, dat het appel zal worden te niet gedaan en de originelen ged., incidentele eischer, thans app., zal worden verklaard niet-ontvankelijk in het door hem ingesteld hooger beroep, met bevestiging van het vonnis a quo, en hem zijn eisch en conclusie in appel te ontzeggen; en eindelijk subordinaat, en alleen voor het geval het Hof van oordeel mogt zijn, dat de gestelde zekerheid dient te worden verhoogd, zich ten aanzicht van het bedrag te refereren aan de uitspraak van het Hof, en dat het vonnis door de originelen eischeressen, incidentele gedaagden en thans geïnte., reeds is ten uitvoer gelegd, doordien zij, bij procureurs-acte van 22 Mei 1855, doch zonder toestemming van den originelen ged., incidentelen eischer, thans app., ter griffie van de Regtsbank te Amersfoort heeft gedeponeerd een certificaat nationale schuld, groot ƒ1000, rentend 2½ pet. in het jaar; Wat het recht aangaat: O., dat, ingevolge art. 332 B. R., van alle zaken in eersten aanleg gewezen, in hooger beroep kan worden gekomen, tenzij de wet dat hooger beroep uitsluit, en dat alhier deze uitsluiting niet bestaat; O., dat de eisch van een originelen ged., incidentelen eischer en thans app., totstellen van zekerheid voor betaling der kosten en der schaden en interessen, door een originelen eischeressen, incidentele gedaagden, thans geïnte., die een vreemdelinge is, vermeld is in de derde afdeeling, derde titel, eerste boek, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, tot opschrift voerend: Van voorloopige verzoeken en excepties, en dat die eisch, volgens art. 152, moet ingesteld worden, alvorens hij enige werken in regten of tegenzeggingen behoeft te doen, en dus het vonnis, daarop te vallen, ook vóór die tijd moet worden uitgesproken; O., dat alzoo zulk een vonnis niet tot instructie der zaak is gegeven, en niet de strekking heeft om het proces in staat van wijzen te brengen, maar is een eind-vonnis op een voorloopig verzoek, en dus niet is praeparatoir, waarvan niet dan met het vonnis in de principale zaak mag in hooger beroep worden, maar steeds voor appel is vatbaar, en dat dus het tegenwoordige hooger beroep is admissibel; O., dat de originele ged., incidentele eischer, thans app., zich wel, wat betreft de bepaling der hoegrootheden van de som der te stellen zekerheid, door de originele eischeresse, incidentele gedaagdesse en geïntimeerde, aan het oordeel des regters heeft gerefereerd, maar niet aan dit oordeel te wijzen, of die zekerheid alleen zoude strekken tot betaling der proces-kosten, of ook ter betaling van dezelve en de eventuele schaden en interessen; O., dat dus de originele ged., incidentele eischer, thans app., zich door die uitspraak, als alleen ten opzichte der proces-kosten geldende, bezwaard achtende en daarvan in hooger beroep zijnde gekomen, ook admissibel is; O., dat, door het depot van het certificaat nationale werkelijke schuld ter griffie der Regtbank te Amersfoort, door de originele eischeresse, incidentele gedaagdesse en thans geïntimeerde, wel uitvoering is gegeven aan het vonnis, door de Arrondissements-Rechtbank den 2 Mei 1855 gewezen, waarbij zij tot het stellen van zekerheid voor de proces-kosten is verwezen, doch dat de originele ged., incidentele eischer, thans app., in deze zaak zijn toestemming niet heeft gegeven en in dezelfde niet heeft medegewerkt, zodat hij ten deze, als van één zijde en zonder zijn medewerking geschied, in alle zijn rechten blijft; O., dat de originele eischeresse, incidentele gedaagdesse, thans geïntimeerde, zich blootelijk gequalificeerd heeft als legataris van vrouwe C. C. W. d'A. v. G., gesepareerde echtgenote van den majoor v. G., in het minste niet bewezen heeft, noch in het geheel heeft aangeduid, waaruit die nalatenschap zoude bestaan, of daaronder zijn vaste goederen, en of die in dit land gelegen zijn, en veel minder of deze nalatenschap is in het bezit en beheer van de originelen ged., incidentelen eischer, thans app.; O., dat de originale ged., incidentele eischer en app., alvorens zijn voorloopig verzoek, waarover hier quaestieis, beslecht te zien, zich in geen waren in regten of tegenzeggingen, ingevolge art. 152 B. Ii., behoeft in te laten, en dus ook aan die zijde niets omtrent de quaestieuse nalatenschap ten processe bekend is, en ook ongehouden is om op te geven, of en welke hoegrootheden van schaden en interessen uit het heen aangedane geding zoude kunnen ontstaan; O., dat dus a priori ten deze niet consteert, of er, behalve de proceskosten, die onvermijdelijk zijn, geen schaden en interessen zullen te passeren komen, vooral in zulk een belangrijk rechtsgeding, alwaar een subsidiaire eisch tot veroordeling in een som van ƒ 100,000 gedaan wordt; O., dat het in die stand van zaken voor de rechter veiliger is, om, met de wetgever, de te stellen zekerheid te verbinden voor de kosten en voor schaden en interessen, in welke de originale eischeresse, incidentele gedaagdesse, thans geïntimeerde, zoude kunnen verwezen worden; O., dat de originale ged., incidentele eischer, thans app., in zijn ingesteld hoger beroep èn ontvankelijk èn gefundeerd is; O., dat de originale eischeresse, incidentele gedaagdesse, thans geïntimeerde, de incidentele eisch, zoo in eersten aanleg als in appel, heeft tegengesproken, en zij dus behoort veroordeeld te worden in de kosten; Gezien de artt. 56, 152, 153 en 616 B.W. (Gepleid voor den appellant Mr. P. A. Broers.) ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN. ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE BRIELDE. Zitting van .... (niet opgegeven). Voorzitter, Mr. A. E. Huysman. Failliet-verekening. — Verzet. Is het voldoende, dat men koopman was, toen men ophield te betalen, of wordt daartoe ook gevorderd, dat men nog koopman zijt op het oogenblik der failliet-verklaring? P. G. Dodemond, smid te Hellevoetsluis, eischer en opposant, proceur Lette, tegen A. Bruch, wonende te Hellevoetsluis, gedaagde en geopposeerde, i procureur Hein. De officier van justitie nam in deze zaak de volgende conclusie: De officier, Overwegende, dat de opposent en eiser in verzet is gekomen tegen een vonnis dezer Regterbank, waarbij hij, ten verzoeke van de geopponente, is gesteld in staat van faillissement, op grond, dat hij, zoo ! .° ...ii. i> :n:„i ook, zeer zeker ten tijde na datum van faillissement; en, dat, bij de beoordeling der vraag, of iemand terecht kan worden gesteld in staat van faillissement, het er weinig of liever niets toe afdoet, of iemand is koopman ten tijde der aanvraag tot, en de uitspraak der faillietverklaring, maar slechts of hij is geweest koopman, en hij, terwijl hij zulks was, heeft opgehouden te betalen. En, toch, dat de gegrondheid van faillietverklaring, hetzij die op eigen verzoek, hetzij ten verzoeke van een schuldeiser van een koopman geschiedt, steeds is en blijft een voorrecht, zowel aan de handelaar als aan de schuldeiser, die met kooplieden zaken drijven, bij de wet verleend; En, dat deze stelling duidelijk volgt uit verschillende bepalingen van het Wetboek van Koophandel, onder anderen in art. 767 van dat wetboek, waarbij de uitdrukkelijke ratio legis is, dat de toestand der schuldeisers van de koopman niet wordt verslimmerd door de toevallige dood van hunnen debiteur, welke ratio legis nog te meer strengere, wanneer de koopman, wiens zaken achteruitgaan, zijn handel laat varen; En, Toch, dat daar, waar de wetgever heeft willen waken tegen het geval, dat de schuldeisers van eenen koopman, niet door een toevallige omstandigheid, de dood van deze, hun recht verloren om zijn boedel in staat van faillissement te doen verklaren, wel niet kan gewild hebben, dat dit recht de schuldeisers van de koopman zou ontgaan, zodra deze goedvond zijn handel te staken; Dat deze leer door alle schrijvers over het Wetboek van Koophandel en de jurisprudentie geheel eensluidend wordt beaamd, en ik nergens, niet bij de door mij geraadpleegde schrijvers, noch bij de rechtsspraak, eenig spoor heb kunnen vinden voor het geheel nieuwe en mij vreemde systeem van de oppelantser; Dat alzoo, bij de beoordeling der al of niet-gegrondheid van het door de eiser ingesteld verzet tegen zijn failliet-verklaring, alleen de vraag is, of hij, tijdens hij ophield te betalen, was koopman; Dat door het vonnis van de kantongerecht te Brielle van den 7 Juni 1855, tussen deze partijen gewezen, en hetwelk is gegaan in kracht van gewijze, het tussen deze partijen, op grond van de rechtsregel: sententia pro veritate, is uitgemaakt, dat deze eiser heeft opgehouden te betalen en dat hij destijds was koopman; Dat deze eiser, door het zonder verzet ondergaan van de tegen hem bij dat vonnis uitgesproken lijfsdwang, zelf heeft erkend destijds te zijn koopman, en dat derhalve dit middel van executie inzake koophandel wel en terecht tegen hem was uitgesproken; Dat, buiten en behalve dit regterlijk gewijze en de instemming van de eiser en oppelantser in dat vonnis, uit het door de gedetineerden en geïpopte geproduceerd proces-verbaal van inbeslagname van des eisers roerende goederen insgelijks ten gevolge van datzelfde vonnis van 29 Juni 1855 onwedersprekelijk blijkt, dat de eiser, nadat bij regterlijk vonnis was gebleken, dat hij door niet-voldoende betaalbare schuldeisers had opgehouden te betalen, was koopman; Dat uit het bovenstaande volgt, dat de eiser, ten gevolge van zijn weten en te late ten gevolge van zijn failliet-verklaring van zijn debiteur heeft gevorderd, en die verklaring alzoo geheel in overeenstemming met onze handelswetgeving is uitgesproken; Gezien de art. 764 en 766 W. K.; Concludeert, dat het de Regtbank mag behagen, de oppelantser en eiser te verklaren, kwaad oppelantser ten gevolge van het vonnis der Regtbank van den 8 Sept. 1855, waarbij hij, ten verzoeke van de geoppte. De Regtbank enz. Overwegende ten opzichte van de daadzaken; dat de opp. en eischer, bij vonnis dezer Regtbank in datum den 8 Sept. 11., ten verzoek van den geopp. en ged., verklaard zijnde in staat van faillissement, bij exploi van aankondiging, verzet en dagvaarding, gedaan den 10 Oct. 11. door den deurwaarder J. de Jongh te Brielle, is gekomen in verzet tegen evengemeld vonnis, en de geopp. en ged. voor deze Regtbank heeft gedaan oproepen, ten einde, zoo als de opp. en eischer ook heeft geconcludeerd, bij vonnis dezer Regtbank, recht doende in het eerste ressort, zou worden verklaard hij opp. en eischer goed opp. tegen gezegd vonnis, en die ten gevolge de geopp. en ged. niet-ontvankelijk in het gedaan verzoek tot failliet-verklaring, immens de eisch daartoe zou worden ontzegd en de gemelde failliet-verklaring opgeheven, met verwijzing van den geopp. en ged. in die kosten, schade en interessen, nader op te maken bij staat, en die, op de oppositie gevallen, en zulks op de volgende gronden, door hem opp. en eischer bijgebracht; dat hij, zoo ooit, ten minste ten tijde der aanvraag tot, en de uitspraak van de failliet-verklaring, zeer zeker niet was koopman, en hij door het vonnis van failliet-verklaring zeer is bezwaard en benadeeld; dat hiertegen bij conclusie van antwoord de geopp. en ged., aanroerende, dat bij failliet-verklaring het niet do vraag moet zijn, of de gereq. op dat oogenblik nog koopman is, maar alleenlijk of hij, toen bij ophield met betalen, koopman was, voorts bewerend, dat de opp. en eischer, toen hij ophield met betalen, was winkelier en smid en dus in den zin der wet werkelijk koopman, zich ten bewijze hiervan heeft beroepen op een contradictoir vonnis, door den kantonregter in het eerste kanton van dit arrondissement den 7 Juni 11. tusschen den geopp. en ged., toen eischer, en den opp. en eischer, toen ged., gewezen, en, op de processen-verbaal van inbeslagname der roerende goederen des opposants en eischers en der gijzeling van zijn persoon, beide krachtens dat vonnis respectievelijk in datum 20 Juni en den 4 Juli 11., nevens de grosse van dat vonnis door den geopp. en ged. ten proces overgelegd, — heeft geconcludeerd, dat aan den opp. en eischer zijn eisch en conclusie zou worden ontzegd, immers en in allen geval hij daarin zou worden verklaard niet-ontvankelijk, met veroordeeling van den opp. En eischier in de kosten; en dat de opp. en eischier in zijn conclusie van repliek, volhardende bij zijn bewering, dat hij ten tijde der aanvraag tot, en der uitspraak van zijn failliet-verklaring niet was koopman, bij zijn vroeger genomen conclusie heeft gepersisteerd, als sustinerende, dat de beslissing, of hij wel terecht in verzet is gekomen, geheel en alleen afhankelijk is van de beantwoording der vraag, of hij ten tijde der aanvraag tot, en der uitspraak van zijn failliet-verklaring was koopman; Ten aanzien der rechtspunten: O., dat, naar de bepaling van art. 764 W. K., tot de instaat van faillissement-verklaring worden vereist: 1°. ophouding van betaling; 2°. ophouding van betaling door een koopman: dat gevolgens, bij de beoordeling der vraag, of iemand moet verklaard worden in zodanigen staat te zijn, het niets afdoet, of iemand is koopman ten tijde der aanvraag tot, en der uitspraak van zijn faillietverklaring, maar slechts de vraag kan zijn, of hij was koopman, tijdens hij heeft opgehouden te betalen; O., dat de failliet-verklaring, hetzij op eigen aangifte, hetzij op verzoek van een of meer schuldeisers, steeds is en blijft een beneficium, door de wetgever, voor de belangen van de schuldenaar en van hen, die met hem zaken doen, wakend, aan hen even als aan hem schuldeisers verleend; dat zulks blijkbaar volgt uit art. 767 van gemeld wetboek, luidende: dat, een koopman na ophouding van betaling, overleden zijnde, diens boedel in staat van faillissement kan worden verklaard; een bepaling, gegrond in de zorg van de wetgever, dat de toestand der schuldeisers van een koopman niet wordt verslimmerd door de dood van hun schuldenaar, zodat het hun door de wet toegekend beneficium voor hen zou verloren gaan, en met welke bepaling dan ook onmogelijk is overeen te brengen de stelling van de opp. en eischier, als zoude tot failliet-verklaring worden vereist, dat iemand zij koopman ten tijde der aanvraag tot, en der uitspraak van die verklaring; O., toch, dat, zoodat die stelling konde opgaan, het in de schuldeisers macht zoude staan om het verzoek tot zijn failliet-verklaring door een staking van zijn handel, een daad louter van zijn wil, voor te komen; O., dat derhalve, bij de beoordeling der gegrondheid of niet-gegrondheid van het door de opp. In de praktijk, doorgaans moestuin genoemd, nogtens meer. u... .ni, i««r te Ste"", Uül web SICCIJÖ/.1IIÖ is.au. "Uiuou lwiw -- ^ onder welke benaming ook, naar de juiste betekenis van de wel geene andere plaatsen kunnen worden verstaan, dan die, welke (j heggen, heiningen of op andere wijze omgeven en afgesloten, daardoor kennelijk tot hoveniering bestemd zijn, daar toch geen andere opvatting het steeds in de macht des eigenaars zoude zullen alleen door het te beleggen van zekere vruchten, onder de tuinvruchten, behorende, zijn veld onder de uitzonderende bepalingen aan te delen tuinen te doen vallen; Dat derhalve, dat het land of de moesgrond, waarop de beklaagde bevonden, moet geacht worden gelijk te staan met het woon veld, gelegen buiten de openbare wegen en voetpaden, en dat de regiering, door den beklaagde van alle rechtstevolging te ontsnappen, art. 20 der wet op de jacht en visserij geschonden, en art. 2 wet ten deze verkeerdelijk toegepast heeft, en op grond van diens vonnis behoort te worden vernietigd; En mitsdien, gezien art. 247, 253 en 256 Strafvoorschrift; Verklaart het hooger beroep toelaatbaar; dit doende, doet zij het vonnis van de rechtbank te niet, alsmede het vonnis van de rechtbank; en, doende wat de regering ter instantie had behoorden te doen, Verklaart, dat de bewezen feiten daarstellen het met schieten komen in het veld, buiten de openbare wegen en voetpaden, zonder de daartoe vereiste buitengewone machtiging; wanbedrijf, en strafbaar gesteld bij art. 20, 41, 42, litt. c, en de art. 47 der wet op de jacht en visserij; En voorts gelet op art. 50 eodem, en art. 207 en 227 Strafvoorschrift. Veroordeelt de beklaagde K. de Jonge, hiervoren genoemd, tot geldboete van ƒ 20, ten behoeve van en te verdelen volgens de in de kosten van het rechtsgeding, op te maken bij staat, bij beslag, en bepaling van het pistool of betaling der geschatte waarde, ƒ 1,50; met bepaling, dat, indien de veroordeelde in gebreke blijft, binnen twee maanden na daartoe bij deurwaarders-expeditie aangemacht, om de boete en geregistrekeosten te voldoen, het verklaarde voorwerp uit te leveren, of daarvoor bij dit hooggerecht besproken waarde te voldoen, de opgelegde straffen zullen worden voldaan door een gevangenis van veertien dagen. ARONDISHEMENTS-REGTIELJANK TE ZIEKIKZEE. Zitting van den 30 Nooember 1855. Voorgesteld, Mr. A. J. F. Egter. Oorleiding van de artt. 20, 41 en 42, litt. f, en de artt. 44 en 47 der zelfde wet, betreffende de jacht en visserij van 6 April 1852 (Sibl. n°. 47). Is een stuk grond, gelegen in het midden van een blok land, tot het gewone landbeveld behorende, en daarvan slechts door kleine greppels afgescheiden, en waarop moesvruchten worden geteeld, in den zin der boven-aangehaalde wet als een dam, of wel als gewoon landbeveld aan te merken? —In laatselijke donderdag zin beslist. Dé Regtbank enz., Gezien en gelezen een vonnis van den heer kantonregter te Tholen tld. 6 Oet. 11., houdende ontslag van alle regtsvervolging van Iv. dc Jonge, oud 69 jaren, geboren te Oud-Vosseineer, wonende te Tholen, landbouwer, van liet hem te last gelegde feit, als zoude hij op den 17 Aug. 11. met schietgeweer, zijnde een pistool, in het veld zijn gekomen, buiten de openbare wegen en voetpaden in de gemeente Tholen, in gesloten jagttijd en onvoorzien van eene buitengewone magtiging, als daarstellende noch misdaad , noch wanbedrijf, noch overtreding; Gehoord het requisitoir van den heer officier van justitie, strekkende , dat het der Regtbank moge behagen, het liooger beroep te verklaren toelaatbaar; dit doende, het hooger beroep en het vonnis a quo te niet te doen; den bekl. te verklaren schuldig van, zonder de vereischte jagt-acte en in besloten jagttijd, met schietgeweer in het veld te komen, buiten openbare wegen en voetpaden , zonder voorzien te zijn van buitengewone magtiging , en hein mitsdien, op grond van artt. 20 , 41,44 , 47 en 50 dor wet van 6 Maart 1852 (Stbl. n.". 47) en de artt. 247, 253 en 256 Strafvord., te veroordeelen in eene geldboete van / 10 tot ƒ20, te verdeelen volgens de wet, verbeurd-verklaring van het schietgeweer of betaling der geschatte waarde ad ƒ1,50 en in de kosten van het regtsgeding, met bepaling,, dat, indien de veroordeelde, twee maanden na daartoe te zijn aangemaand, in gebreke blijft de boete en geregtskosten te voldoen, het verbeurdverklaarde voorwerp uit te leveren, of de daarvoor bij vonnis bepaalde waarde te voldoen, de opgelegde straf door eeno gevangenis-straf van zeven tot veertien dagen zal worden vervangen; 0., dat door het Openb. Min. tegen het vonnis is aangevoerd, dat de rogter a quo, na als wettig bewezen te hebben aangenomen, dat de ged., nu geïnt., op don 17 Aug. 11., ineen aan den straatweg onder de gemeente Tholen gelegen stuk land, waarop aardappelen en andere vruchten stonden, een pistool heeft gelost op vogelen, die zijne tarwe benadeelden, staande die tarwe in denzelfdon blok, waarin de zoogenaamde moestuin is gelegen , maar daarvan door eene greppel afgescheiden , zonder dat de beki. was voorzien van eene vergunning of bijzondere magtiging om dit te doen, — dezen, op grond van art. 12 der wét op de jagt en visscherij, verkeerdelijk van alle regtsvervolging heeft ontslagen; 0. Zitting van den 19e Hoart 1855. Voorzitter, Mr. J. T. Hc man. HOGERE-GEMEENSCHEAP. MAANDSCHRIJF. — SCIENCIEN, SCHOOLEISCH. — KOSTEN. Kan, ooit na het aanleggen van eenen eisch tot scheiding van de schuldeiser ex art. 492 B. l. , die scheiding plaats zonder concurrentie van die schuldeiser. — Ja. K. W. Brons, te Annerveense Kanaal, eischer, procureur van der Veen, tegen II. G. Smeeng, weduwe J. B. Eacoste, te Annerveense Kantoren gedaagden, procureur Mr. A. Vos. De Regtingbank enz., overwegende dat de geprobeerde J. B. Lacoste, bij vonnis van 17 Oct., 1853, den 25 Dec., daaraanvolgende te Assen, werd veroordeeld om aan de eischer te betalen de ƒ 300 met renten en kosten, en dat de eischer, om dat voordeel uit te voeren, vordert de scheiding en deeling van: 1°. de huwelijks-gemeenschap, bestaande tussen de gedaagden H. G. Smeenk en hun overleden echtgenoot J. B. Lacoste; 2°. der nalatenschap van deze overledene; dat deze vordering is gericht tegen de gedaagden, 1° de gedaagde H. G. Smeenk was gehuwd geweest aan genoemde J. B. Lacoste en diens éénige erfgenamen, zijnde bovengenoemde John, Joanna (in des eischers conclusie ook genaamd Bernardus), Georg Nicolaas, Titia Henderika, Gerardus Johannes, Christina, Hermanus Rudolf, Hendrika Magdalena, Pieter Hodewijk, Antonetta Maria, Hester en Jolianne Bernardus Lacoste; dat de gedaagden beweren, dat de huwelijks-gemeenschap en de nalatenschap al reeds zijn gescheiden bij de bovenvermelde actie en mitsdien vorderen, dat de eisch zal worden verklard ontvankelijk of wel ontzegd; dat, volgens artikel 492 B. R., de schuldeiser van een nalatenschap het recht heeft de scheiding der nalatenschap te vorderen, doch dat noch uit het daarbij gegeven recht, noch uit enige wetsbepaling, volgt, dat, buiten tegenwoordigheid van de schuldeiser, die de vordering tot scheiding heeft gedaan, de verdeling tussen de erfgenamen mag geschieden; dat mitsdien de gedaagden, hoezeer reeds door den eiser als schuldeiser van een der erfgenamen, met den eiser tot dagvaarding, het recht hadden, om, zonder medewerking of tegenwoordigheid van den eiser, te scheiden de huwelijks-gemeenschap en de nalatenschap, waarvan de scheiding was gevorderd; dat deze huwelijks-gemeenschap en deze nalatenschap, de boven aangehaalde actie van 30 Aug. 1854, al reeds zijn zo dat thans de eiser tot scheiding, hoezeer bij den grooten uitersten uitgebragt, niet kan worden toegewezen; dat ten aanzien der kosten, dat de eiser, volgens de meest verwerpelijke beslissing, moet worden eerst door het exploot van den 12 Febr. te hebben bekomen, dat er werkelijk tusschen de gedaagden scheiding der huwelijks-gemeenschap en der nalatenschap; stand gekomen, zoodat de gedaagden oorzaak zijn van vóór dat exploot van 14 Febr. KANTON GERECHTSGEWERDE. KANTOONGERECHT 'S HERTOGENDOSCH, Zitting van den 14 Maart 1856. Kantonrechter, L. W. J. Marggraf. Is de eigenaar, wiens bediende, met zijne voorkennis en doch zonder dat blijkt van uitdrukkelijken last, een hem niet geautoriseerde stier hebben laten springen, strafrechtelijk aanspreekbaar? — Ja. Kunnen de Provinciale Staten de bestemming aanwijzen, wegens overtreding der gewestelijke reglementen, van deze ten bate van den Staat? — In laatstgemelde onderzoek. Het Openbaar Ministerie, eischer, tegen L. Coppens c.s., gedaagden. De gedaagden stonden ter recht als beklaagd, de eerstgenoemde als klager, de andere als getuige. T. N. aangeboden, tegen het besluit van de Kantonrechter, van den 4 Januari 1856, houder van de brieven van eigenaar L. Coppens, te Rosmalen, den 3 Dec. 1855. Een geantwoordster enz. Is en Verbaal in voorgaande gesteld van het deswege opgemaakt proces, ter ondersteuning van den veldwachter der gemeente Rosmalen J. W. Korft, klager den 31 december 1855; een Aanschrijving overige stukken van het geding; een protest bij de gedaagden in hunne gegeven antwoorden ter terechtstelling, 25 januari 1856 alsmede de getuigen in hunne verklaringen, die den vereiste 6er hebben afgelegd; een rechtshandeling in hunne daarop gedane aanmerkingen; een den ambtenaar van het Openbaar Ministerie in zijn voordracht en met zijn geschreven en onderteekende conclusie, hoewel dit gerecht mag behagen, krachtens art. 9 van het Strafwetboek betreffende de houding van springstieren in Noord-Brabant, art. 52 en art. 227 en 253 Strafwet, de beklaagde L. Coppens is veroordeeld een geldboete van ƒ25, te verdeling als bij voorgaand statuut, en. reglement is bepaald, en in de kosten ten behoeve van den staat, 1,63 1100J bij lijfsdwang te verhalen; en, krachtens art. 210 Strafwet, de beklaagde H. I. Siepkens is gesproken vrij van de tegen hem gebrachte aanklacht; en de verklaringen van J. W. Korff, veldwachter te Rosmalen en G. J. ten Dam, opziener der jagd en rijks-veldwachter, wonende Rosmalen gestationeerd, beiden als getuigen ter terechtzitting, niet alleen uit het proces-verbaal, door eerstgenoemde veldwachter opgemaakt, is gebleken dat op den 3 Dec. 1855, om 8.30 uur, een jongen, genaamd te N. in dienst van den beklaagde Siepkens, een roodbonte veulen geleid naar de woning van den beklaagde L. Coppens, in de vaarsschuurshoek, te Rosmalen gelegen; dat die jongen met die hulp de deur der woning heeft aangeklopt of geroepen, en onmiddellijk daarop de dienstmeid van den beklaagde uit de woning is gaan begeven naar een gebouw of stal, ter zijde van de vaarsschuur gelegen en tot de boerderij van genoemde Coppens behorend, waaruit heeft geleid een wit grijsachtige stier, welke door het in Coppens wordt gehouden, doch niet is gekeurd, en dezen, begeleid door een knecht, mede in dienst van Coppens, bij het huis heeft gestaan springen of rijden ter dekking van de voornoemde vaarstier; deswatransjongen heeft opgegeven, dat de vaarstier aan den beklaagde. Siegfried, makker, heeft betaald aan de bedienden van den pensioenfonds voor de dienst. Verklaringen van getuigen hebben gebleken, dat het is, of de beklaagde Siegfried eigenaar van de vaart is, of bekend aan opgave van T. Ilanegraaf, en ook aan hen niet van deze last had gegeven om de vaart ter dekking bij den 1e Corpens te brengen; dat de beide dienstboden van den beklaagde, zijnde A. van Rosmalen en G. van Gestel, aan hen hebben getuogd dat zij met de koe beesten lieten springen en het geld voor hen in de kat z'n beklaagde Corpens op dat ogenblik bij of in zijn hok hebben gezien, maar wel zijne vrouw, welke aan hen niet dat het springen met voorkennis van haar en haar man was, en haren man er bijvoegende den stier op verzoek wel tot dekking te doen dienen, omdat het een erg ver, zei was; Verklaringen van de beide getuigen hebben verder gebleken, dat die ongekende stier meermalen tot de diens van anderen toebehoorend vee gebezigd wordt; dat door een stagen voor enigen tijd is gezien, dat de beklaagde Corpens zelf de stier tot dekking van een aan anderen toebehoorend stuk vee liet springen, doch deze, toen hij hem gewaar werd, daarvoor niet kon bevestigen. Coppens dan ook niet ontkent, dat de bedoelde stier, welke hij, 1,1 Wordt gehouden, niet is goedgekeurd, en ook niet dat hij 855 tot dekking van een aan een ander toebehorende koe is gesprongen, doch beweert, dat dit tegen zijn wil niet een afwezigheid door zijn bedienden is geschied, waarvoor hij erantwoudelijk kan zijn, en de stier alleen tot dekking van zijn vee te bezigen; dat, wat betreft hetgeen de getuige opgeeft, niet in de tijd te hebben gezien, dat, tot zijn stier was losgelaten dit feit, de koe van een ander bij zijn huis willende bespringen, om dit te voorkomen; dat de getuige niets opgeeft van het voorgevallen te weten, dat de melkbeesten hebben en de vaars in alle geval gezien is; dat uit het vorenstaande wettig en overtuigend is gebleken, dat Coppens een niet goedgekeurde stier houdt, die wordt gebruikt tot dekking van vee, aan anderen in eigendom overgelaten, en dat, ofschoon de beklaagde bij het springen van de stier niet is tegenwoordig geweest, uit alles echter gelei is gebleken met zijn voorkennis en bewilliging heeft; en ten gevolge dat hij als eigenaar van de stier daarvoor geen bewijs is geleverd, dat de vaars, welke destijds in zijn eigendom van de beklaagde Siepkens was, of deze daarvoor is daartoe is aangeboden; en bewezen daadzaken ten opzichte van de beklaagde Coppens geen overtreding van art. 9 van het reglement op het in Noord-Brabant, vastgesteld door de Staten van 3,1 1856, en met geldboete van 25 gulden is bewezen, die boete zal worden geweid voor de helft ten bate van de gemeente, waar de overtreding is gepleegd, en de andere helft ten bate van de ambtenaar, die dezelfde zal voldaan hebben; en dat, volgens de wet, de boete, wat het bedrag betreft, valt binnen de bevoegdheid der Provinciale Staten en kan door de wet van den 6 Maart 1818 (Stbl. nr. 12); dat het bedreigen van die boete, wat het bedrag betreft, valt binnen de bevoegdheid van de gemeente. Deze boeten zullen gewezen worden voor de eenheids helft ten bate der gemeente, alwaar de overtreding begaan is, en voor de wederhelft ten bate van den ambtenaar, die dezelve geconstateerd heeft; Regt doende enz., Condemneert den schuldigverklaarde L. Coppens, ter zake voorschreven, in een geldboete van 25 gulden, ten behoeve van den Staat; Verwijst denzelven wijver in de kosten, vereffend ter som van 1,92 gulden, mede ten behoeve van den Staat; een en ander bij lijfsdwang te verhalen; Spreekt den beklaagde H. I. Siepkens vrij van de tegen hem ingebrachte aanklachten. KANTONGERICHTE GORINCHEM. Zitting van den 11 Maart 1856. Kantonrechter, Mr. F. C. R. Akkemaet. Stelt het voorschrift van inwendige middelen, door een chirurgijn, gevestigd in een stad, de graad van med. doctor niet bezittende, bij de behandeling van uitwendige ziekten of gebreken, de uitoefening van de inwendige geneeskunde daar? — Neen. Onoerbindbaarheid der instructie voor de heelmeesters, zoowel in steden als ten platten lande, dd. 31 Mei 1818, n°. 63. Liét Openbaar Ministerie, eiseher r. o., tegen J. H. v. N., stads-chirurgijn te G. De kantonrechter enz., Overwegende, dat niet de onder eede afgelegde verklaringen van de getuigen A. de Boer Vervoorn, P. J. B. Schultze en M. van 't Sant, in verband beschouwd met de in hunne bovengenoemde kwaliteiten processe overgelegde copy-recepten, sub bijlage a, b, c, d, e en f, voldoende in rechte is bewezen, dat de genoemd in het jaar 1855, ten behoeve van verschillende personen alhier, heeft voorgeschreven samengestelde geneesmiddelen, met en beneden de tijdsbepalingen en hoeveelheden, in acht te nemen bij het inwendig gebruik van die voorgeschreven middelen, zoo als in de genoemde bijlagen staat vermeld en uitgedrukt; O., dat die geneesmiddelen, blijkens de bijlage a, b, c, d, e en f, door de genoemd voorgeschreven bij de apothekers L. II. van 't Sant, J. A. Ophorst, M. van 't Sant, de weduwe J. C. Boot, de weduwe P. A. Suerhoff en P. J. B. Schultze, zijn gereedgemaakt en door deze ten behoeve van en aan de mee bij de genoemde bijlagen vermelde personen zijn afgeleverd, terwijl de oorspronkelijke recepten, tijdens de visitatie der genoemde apothekers-winkels, voorgeschreven bij art. 39 van het M. besluit van den 31 Mei 1818 (Stbl. no. 25), door de gecommitteerden der plaatselijke commissie van toetst, in die winkels zijn gevonden en verbleven; hebbende de genoemde getuigen op vertooning in audiëntie de daarvan genomen copyën als dezelfde en gelijkluidende met die oorspronkelijke herkend; O., dat de genoemd tegen dit heeft aangevoerd, dat hij ontkent inwendige geneeskunst te hebben uitgeoefend; dat hij de aan hem mee vertoonde recepten, als zijnde copyën, niet als van hem afkomstig konde herkennen; dat hij nimmer inwendige middelen voorschreven of heeft voorgeschreven, dan bij de behandeling van uitwendige ziekten, en dat hij daartoe als stedelijk en plattelands-heel- en verloskundige de bevoegdheid heeft; en eindelijk, dat dit recht alleen wordt wedersproken door zekere instructie, vervat in een Kon. Besluit van den 31 Mei 1818, doch dat daarop door den rechter geen acht kan worden geslagen, als zijnde niet op wettige wijze afgekondigd; O., dat des gedaagden pertinente ontkentenis van inwendige geneeskunst te hebben uitgeoefend en verdere bewering, dat hij alleen middelen tot inwendig gebruik bij de behandeling van uitwendige ziekten voorschrijft en heeft voorgeschreven, ten processe door de in regten afgelegde, verklaringen der getuigen aan charge niet wordt herdacht, als hebbende de eerste en de enige in deze, volgens hunne eigen bewering, bevoegde beoordeelaar, in zin en substantie, niets anders verklaard, dan dat hij het er voor hield, dat de dooien ged. voorgeschreven middelen, waarvan in deze zaak sprake is, alleen zouden hebben gestrekt tot genezing van inwendige ziekten, en dat hij niet met zekerheid konde bepalen, of die niet soms bij de behandeling van uitwendige ziekten waren verordend; terwijl de twee laatste getuigen zich onbevoegd achtten om daarover te oordeelen; O., dat deze onder eede afgelegde verklaringen, in verband beschouwd met die, welke door vijf getuigen aan de charge mede onder eede zijn gedaan (houdende, dat die meergenoemde visitatie hunner-winkels eigenlijk alleen heeft gelopen over de recepten van den gedaagden en naar hun oordeel slechts strekt, om inzage en copy te nemen van de bij hen aanwezig zijnde originele), noodwendig ten voordele van des gedaagden beweringen moeten strekken, en zulks te meer, doordien in regten niet consteert, dat het inzage en copy nemen der genoemde recepten is geschied in tegenwoordigheid van don ged., of dat bij daarbij van wege de gecommitteerden der plaatselijke commissie van geneeskundig toevoorzicht alhier is geroepen; terwijl integendeel wel blijkt, dat het inzage en copy nemen daarvan bij sommige apothekers tegen hunnen uitdrukkelijken wil en begeerte is geschied en wel bepaaldelijk bij den getuige aan welk je J. A. Ophorst, waardoor onwillekeurig bij den rechter het vermoeden wordt geboren, dat ten deze zekere vooringenomenheid tegen den betrokken ged. bestaat of heeft bestaan; O., dat het alzoo, in den stand der zaak, zoolang niet duidelijk en klaar ten processe vaststaat, dat de ged. door de behandeling van inwendige ziekten werkelijk eene strafbare daad heeft gepleegd, bet er voor moet worden gehouden, dat de ged. MENGELWERK. Op een oogenblik, dat in Nederland de regeling van de weeskamers aan de orde van de dag is, zal het niet overbodig worden geacht, de volgende beschouwing uit het Recht in Indië mede te deelen ten beraad van deze vraag: Blijft de weeskamer belast met de toeziende voogdij, wanneer de voogd met de pupil in Nederland gevestigd is? Deze vraag doet zich te dikwijls voor, dan dat een poging tot beantwoording derzelfde nutteloos zou kunnen worden geacht. De wet voorziet niet expressis verbis in deze omstandigheid, en de weeskamers pretenderen haar voordurend recht op het voeren der toeziende voogdij over pupillen, van welke de voogdij in Ned. Indië is opengevallen, onverschillig of deze hier te lande, dan in Nederland zijn gedomicilieerd. Ik ben der meening toegedaan, dat, door het vertrek van de voogd met de pupil uit Ned. Indië, de toeziende voogdij vacant wordt, en daarin op nieuw behoort te worden voorzien, volgens de wet van het land, waar de voogd zich vestigt. Voornamelijk grond ik deze meening op de onmogelijkheid voor den toezichtsvouwd (de weeskamer) alhier, om toe te zien, dat de voogd in een ander werelddeel aan zijn verplichtingen voldoet jegens de pupil, b.v. door het stellen van zekerheid voor aan denzelfde opgekomen erfenissen. Hoe zal de weeskamer van den voogd jaarlijks vragen een soms verhopen rekening; en NB. zich doen vertonen de effecten en bescheiden van den minderjarige (art. 372 B. W.)? Hoe zal de weeskamer alhier de belangen van den minderjarige waarnemen, als deze met die van den voogd in strijd zijn (art. 370 B. W.), b.v. ingeval van verzet, wanneer met goederen van den voogd ook goederen van den pupil zijn in beslag genomen? Hoe zal zij, ingevolge hetzelfde art. 370, bij ontstentenis van den voogd, alle zodanige daden van voogdij verrichten, welke geen uitstel kunnen lijden, wanneer de voogd in Nederland is, terwijl zij zich in Ned. Indië bevindt? De wet kan geen onmogelijkheid of absurditeit gezegd of gewild hebben. Maar ook ex analogia, bevestigt de wet mijne meening, dat met het vertrek van den pupil uit Ned. Indië de toeziende voogdij van de weeskamer ophoudt. De wet moge verwijdering al niet als een van de redenen, die van de voogdij veroorzaakt of tot uitsluiting aanleiding geven, hebben opgenomen, niettemin lezen wij in art. 374 B. W., dat, wanneer de voogdij door de afwezigheid van de voogd verlaten of opengevallen is, alsdan een nieuwe voogd moet worden benoemd. Dezelfde ratio legis, die de wetgever geleid heeft dit voorschrift te geven ten opzichte van den voogd, is ook aanwezig voor de toeziende voogd, op wie dezelfde rust kan worden overgebracht. Ten opzichte van de voogd en de pupil in Europa, kan de toeziende voogd in Indië (de weeskamer) als afwezig worden beschouwd, omdat zij haar verplichting ten opzichte van hen niet kan vervullen wegens verwijdering. Er zal dus in Europa een nieuwe toeziende voogd moeten worden benoemd; en, daar er in één voogdij geen twee toeziende voogden kunnen zijn (art. 331 B. W.), is de toeziende voogdij in Ned. Indië alsdan van rechtswege vervallen. Ook artikel 339 B.W. bekrachtigt onze mening, dat door het vertrek van de voogd met de minderjarige uit Nederlands-Indië alle rechtsbetrekkingen tussen de voogd en de weeskamer worden vernietigd; aldaar immers wordt gezegd, dat aan een voogd, wien het beheer der goederen van de minderjarige is ontnomen bij zijn vertrek uit Nederlands-Indië, dat beheer, op zijn verzoek, kan worden teruggegeven, onder zodanige bepalingen als de Raad van justitie zal vermeenen te moeten vaststellen. Hieruit blijkt duidelijk de bedoeling van de wet, om het toezicht van de weeskamer over de voogd met zijn vertrek te doen eindigen; want alleen uit kracht van het haar toekomend recht van toezicht werd aan haar het beheer der goederen van de minderjarige opgedragen, en dit recht moet dus ook van zelf een einde nemen, zodra het recht van toezicht vervalt. Welke de bepalingen zijn, die de rechter in het belang van de minderjarige zal vermeenen te kunnen vaststellen, wordt niet in de wet aangegeven. Naar het mij voorkomt, zal de beste te nemen voorzorgsmaatregel hierin bestaan, dat het vrije beheer der goederen van de minderjarige niet weer aan de voogd wordt teruggegeven, vóórdat hij zal hebben doen blijken, dat in de plaats van zijn nieuwe vestiging door de bevoegde autoriteit een toeziend voogd benoemd is, die alsdan zijn plicht behoort te kennen en voor de belangen van de minderjarige te waken. Op grond van hetzelfde artikel 339 geloof ik, dat, bij vertrek van de voogd uit Nederlands-Indië en benoeming van een anderen toezienden voogd in Nederland, waardoor, zoals boven is aangetoond, alle relatie tussen de voogd en de weeskamer is afgebroken, — de borgstelling of hypotheek, welke de weeskamer krachtens artikel 335 B.W. van de voogd heeft gevorderd, van rechtswege vervallen is, of althans de vernietiging der overeenkomst van borgstelling door de borgers en de doorhealing der hypothecaire inschrijving door de voogd te vragen met vrucht bij de rechter zullen kunnen worden gevorderd.
| 29,278 |
MMKB10:001059001:mpeg21_4
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,848 |
Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1848, 01-01-1848
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,971 | 14,340 |
Tot dekking der uitgaven bij het vorig artikel omschreven , wordt aangewend: eerstelijk, het batig saldo van het Fonds der koopprijzen bij de schatkist aanwezig op het tijdstip van den eersten Januarij 1842; en ten andere, de sedert den eersten Januarij 1842 tot en met den laatsten December 1847 in de schatkist overgebragte kooppenningen en verdere baten tot het Fonds behoorende. Art. 3. Na de verevening der hiervoren bij art. 1 aangewezene uitgaven, wordt aan de Algemeene Rekenkamer door het Departement van Financien volledige rekening en verantwoording , wegens de ontvangsten en uitgaven tot het onderwerpelijke Fonds, over de jaren 1847 en vroeger, behoorende, afgelegd. Art. 4- De bestemming, te geven aan het batig slot, hetwelk , volgens de ter Algemeene Rekenkamer opgenomen rekening en verantwoording, zal blijken op het Fonds onder den laatsten December 1847 te bestaan, zal het onderwerp van nader vast te stellen wettelijke bepalingen uitmaken. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriele Departementen, Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, van de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 29sten Julij 1848. WILLEM. De tijdelijke Minister van Financien, VAN BOSSE. Uitgegeven den vijfden Augustus 1848. De Staatsraad , Directeur van het Kabinet des Konings, A. G. A. VAN RAPPARD. ST AA TSBLA I) van MET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (N°. 35.) B E S L UIT van den 11den Augustus 1848, betreffende de uitloting en aflossing van 3§ per cents Schuldbekentenissen voor het jaar 1848. Wij WILLEM II, bij de gratie GODS, koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-IIertog van Luxemburg , enz. , enz., enz. Gezien de wet van 27 Mei i83o (Staatsblad no. 10) liet uit krachte van d-.e wet genomen Koninklijk besluit van 1 Junij daaraanvolgende (Staatsblad 11». i3), bevattende de voorwaarden der uitgifte van de schuldbekentenissen ten laste van het voormalig AmortisatieSyndicaat, rentende 3j ten honderd; <■ Gezien de wet van van 9 Augustus 1847 (Staatsblad n°. 49)) tot vaststelling van het IXde hoofdstuk A der Staats-begrooting over de jaren 1848 en 1849, waarbij onder het 12de artikel van den staat van berekening tot die wet behoorende , voor amortisatie van schuld is toegestaan een bedrag van f 3oo,ooo; Gezien Onze besluiten van 21 December 1845 (Staatsblad n°. 92), 24 Augustus 1846 {Staatsblad n°. 53) en 23 Junij 1847 [Staatsblad np. 33); Op de voordragt van Onzen tijdelijken Minister van Financien, van den ioden Augustus 1848, n°. ai/702 G.S.; Ilebben besloten en besluiten: Art. i. Op den eersten October 1848 wordt, tegen honderd ten honderd , afgelost een kapitaal van drie maal honderd duizend gulden ( / 3oo,ooo) schuldbekentenissen rentende drie en een half ten honderd, daargesteld krachtens de wet van 27 Mei i83o {Staatsblad n°. 10) en ingevolge het koninklijk besluit van 1 Junij i83o ( Staatsblad n°. i3). Art. 2. De tot het evengemeld kapitaal aftelossen schuldbekentenissen , worden aangewezen bij uitloting over het, 11a de op ,4 Julij 1847 gehoudene uitloting overgebleven aantal der reeksen van tien nummers, waarin ten gevolge van Ons besluit van 21 December 184^ (Staatsblad n°. 92), de toen nog aanwezige schuldbekentenissen zoo na mogelijk zijn verdeeld, en worden alzoo dertig van die overgeblevene a331 reeksen uitgeloot met dien verstande dat, ingeval, bij deze loting, de laatste reeks, bevattende acht nummers, mogt worden uitgetrokken, alsdan na de trekking van dertig reeksen, nog ééne reeks wordt uitgetrokken , waarvan de twee eerste nummers tot aanvulling, als uitgeloot worden aangewezen. Art. 3. De loting, tot aanwijzing der met i° October 1848 aftelossen schuldbekentenissen rentende 31 ten honderd , heeft plaats in het openbaar, op Woensdag, den 3osten Augustus 1848, des voormiddags ten elf ure, aan het locaal van het Ministerie van Financiën te 'sGravenhage, ten overstaan van twee Leden van de Algemeene Rekenkamer. Van den uitslag der loting geschiedt onmiddellijk bekendmaking in de Nederlandsche Staats-Courant. Art. 4- De houders der uitgelootte schuldbekentenissen kunnen dezelve, vergezeld van al de onverschenen coupons , waarvan de eerste verschijnt i°. April 1849, ten kantore van den Agent van het Ministerie van Financien te Amsterdam, ter aflossing aanbieden op den eersten October 1848 en vervolgens; zullende het kapitaal, waarop 11a 3o September 1848 geene rente meer verschuldigd is, aan hen worden voldaan bij assignatie op de Nederlandsche Bank. Onze tijdelijke Minister van Finantien is belast met de uitvoering van het tegenwoordig besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer tot narigt. 'sGravenhage, den i2den Augustus 1848. WILLEM. De tijdelijke Minister van Financien, van Bosse. Uitgegeven den achttienden Augustus 1848, De Staatsraad, Directeur van het Kabinet des Konings. A. G. a. van RAPPAKD. STAATSBLAD van HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (N°. 36.) BESLUIT van den listen Augustus 1848, houdende goedkeuring van een nader Reglement— met daarbij behoorende Instructie voor Keurmeesters van het vischwant — op de uitoefening der kleine of verschharing- en kust-visscherijen in Zuid-Holland. Wij WILLEM II, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hf.rtog van Luxemburg , enz. , enz. , enz. Op het rapport van Onzen tijdelijken Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 25sten Julij 1848, n\ 146, (6de Afdeeling), geleidende een door de Provinciale Staten van Zuid-Holland , in hunne vergadering van 7° dier maand vastgesteld reglement, op de uitoefening der kleine of verschharing- en kust vissclierijen, benevens eene gelijktijdig vastgestelde Instructie voor de Keurmeesters van het vischwant in die provincie ; Gezien de wet van 12 Maart 1818 (Staatsblad n°. i5), alsmede de Koninklijke besluiten van 3i December 1822, n°. 4°, en van i5 November 182I) (Staatsblad n°. 75); Gezien de wet van 6 Maart 1818 (Staatsblad ne' 12); Den Raad van State gehoord (advies van den 2isten Augustus 1848, n\ 3), Hebben goedgevonden en verstaan : 1*. goed te keuren bovengemeld Reglement en In- structie, zoodanig als dezelve aan dit besluit zijn vastgehecht ; 2°. in verband hiermede intetrekken, zoowel het Koninklijk besluit van 3i December 182a, n°. 40, waarbij onder andere het laatstelijk bestaan hebbende reglement op de uitoefening der kleine- of verschharingvisscherij, met de daartoe betrekkelijke Instructie, was gearressteerd, als al de Koninklijke besluiten, bij welke achtereenvolgend wijziging of aanvullingen in dat reglement zijn gemaakt. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken, is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk, benevens de daarbij goedgekeurde stukken, in het Staatsblad zal worden geplaatst. 's Gravenhage, den 22Sten Augustus 1848. WILLEM. De tijdelijke Minister van Binnenlandsche Zaken , ,T. M. de Kempenaer. Uitgegeven den achtsten September 1848. * De Staatsraad , Directeur van het Kabinet des Konings, A. G. A. VAN RAPPAitD. REGLEMENT op de uitoefening der Kleine- of Versch-haring- en Kust-Visschenjen, 111 rle provincie Z uid-Holland. 5 1. Toezigt en bestuur over de visscherijen. Artikel 1, Het toezigt en bestuur over de kleine- of' verschharingvisscherij, bedoeld bij art. i5 der wet van den iaden Maart i818 {Staatsblad n°. i5), over de panharing-visscherij , vermeld in art. 17 der genoemde wet en over de kustvisscherij, waarvan het oogmerk is, het vangen van allerlei verscke visch (haring alleen uitgezonderd), wordt opgedragen aan gecommitteerden uit de verschillende reederijen onder den naam van Collegie van toezigt en bestuur voor de kleine- of versch-haring- of kustvisscherij. Art. 2. Na gemeenschappelijk overleg tusschen Gedeputeerde Staten van Zuid- en Noord-Holland, kunnen voorschreven gecommitteerden , vereenigd met die uit de reederijen in Noord-Holland, één collegie uitmaken , hetwelk den naam zal voeren van Collegie van toezigt en bestuur voor de kleineoj versch-haring- en kustvisscherij in de provinciën Zuid- en Noord-Holland. Art. 3. liet in art. i vermelde collegie wordt zamengesteld uit de notabelste en meest vermogende belanghebbenden bij de voornoemde visscherijen , en wel: twee uit Sclieveningen; twee » Katwijk aan Zee; een » Noordwijk aan Zee; een » Middelharnis; een » Pernis; een » Zwartewaal. De bij de uitvaardiging van dit reglement in functie ' zijnde leden, worden in bet collegie gecontinueerd. Art. 4- De benoeming der leden van voorschreven collegie geschiedt door Gedeputeerde Staten uiteen dubbeltal, daartoe bij meerderheid van stemmen op te maken, door de geïnteresseerden in die plaats voor welke de benoeming moet geschieden, tot welk einde het collegie van toezigt en bestuur voornoemd, den burgermeester der betrokkene gemeente verzoekt, de aldaar gevestigde reeders bij een te roepen, om tot het maken eener voordragt over te gaan. Art. 5. Deze vergadering der reeders tot evengemeld einde bij een gekomen, wordt gehouden onder voorzitting van den burgemeester of een lid van den gemeenteraad, zoo mogelijk in de visscherij geïnteresseerd, welke de belanghebbenden iji tijds tot deze bijeenkomst oproept en dezelve bestuuit. Art. 6. De voorzitter benoemt eene Commissie tot bet opnemen der stemmen. Art. 7. Ten einde de kandidaten uit de notabelste en meest vermogende belanghebbenden worden gekozen , brengt ieder reeder zoo veel stemmen uit, en werpt even zoo vele stembiljetten in eene daartoe geschikte bus , als hij geheele schuiten in eigendom bezit of administreert, met dien verstande nogtans, dat geen reeder meer dan 1 /3 dor gezamelijk uitgebragt wordende stemmen in zich kan vereenigen. Art. 8. Yöör het openen der stembiljetten worden deze geteld en constateerd , of het getal overeenkomstig is met dat der geregtigde stemmen van de in de bijeenkomst tegenwoordig zijnde geïnteresseerden. Bij aldien meerder of minuer stembiljetten worden bevonden, worden dezelve onverwijld verbrand , en wordt tot eene nieuwe stemming overgegaan, Art. 9. Bijaldien niemand de volstrekte meerderheid heeft , wórdt tot eene tweede stemming overgegaan; terwijl, zulks bij die tweede stemming weder het geval zijnde, alsdan gestemd wordt tusschen de twee, welke de meeste stemmen op de betrekkelijke meerderheid gehad hebben. Wanneer bij deze stemming de stemmen staken, beslist het lot. Art. 10. Van al het verhandelde in deze bijeenkomst en van den uitslag der stemming , wordt door den Voorzitter procesverbaal opgemaakt, hetwelk door hem en twee stemgeregtigden , geen kandidaten zijnde, voor zoo ver die aanwezig zijn geteekend, onverwijld aan het Collegie van toezigt en bestuur voor de kleine, of verschharing- en kustvisscherij wordt gezonden, welk Collegie hetzelve , met zijne consideratien aan Gedeputeerde Staten doet toekomen. Art. ii. De leden van het Collegie van toezigt en bestuur doen, voor het aanvaarden hunner bediening in handen van Gedeputeerde Staten van de provincie, den navolgenden eed: i> Ik zweer (belove) » Dat ik als lid van het Collegie voor de kleine of » verschharing- en kustvisscherij, de wetten op deze vis- » scherijen vastgesteld, alsmede het reglement op de uit- » oefening dier visscherijen met al mijn vermogen zal » handhaven en voorstaan en niet toelaten, dat daarvan » met mijn medeweten of voorkennis in het allerminste » worde afgeweken en naar mijn vermogen te zullen zorgen, » dat dezelve wetten en reglementen naauwkeurig nageko- » men worden, voorts dat ik alles zal aanwenden, wat tot » bevordering en bloei van de voorzegde visscherijen en » derzelver negotie strekken kan, en eindelijk dat ik mij » getrouwelijk zal houden aan en gedragen naar de bepa- -» lingen van het reglement , zonder door beloften, ge- » schenken, of iets anders hoegenaamd, mij van de be- » trachting van mijnen pligt, daarbij voorgeschreven, » te laten aftrekken,1 Art. 12. De in het vorige artikel bedoelde leden genieten geene bezoldiging, doch zij die zich ter bijwoning eener vergadering, de belangen der visscherij betreffende, van hunne woonplaats moeten verwijderen, ontvangen voor reiskosten een gulden vijftig centen voor elk uur dat hunne woonplaats van de plaats der vergadering verwijderd is, en voor verblijfkosten acht gulden daags. Op den dag der reize mogen geene verblijfkosten gerekend worden. Art. i3. Het Collegie van toezigt en bestuur enz. houdt zijne gewone vergaderingen te Katwijk aan den Rijn; buitengewone vergaderingen kunnen ook elders gehouden worden. Art. 14. Het Collegie van toezigt en bestuur gedraagt zich naar de wet van 12 Maart 1818 (Staatsblad n°. i5), alsmede naaide voorschriften, die in het vervolg van gouvernementswege gegeven worden, en zorgt, dat dezelve door de reeders, boekhouders en visschers worden nagekomen. Art. i5. Het Collegie van toezigt en bestuur enz. benoemt uit zijn midden , bij meerderheid van stemmen, eenen voorzitter , welke gedurende drie jaren het voorzitterschap bekleedt; blijvende nogtans degene, die bij het in werking brengen van dit reglement het voorzitterschap bekleedt, tot het tijdstip zijner aftreding in functie. Bii het openvallen der betrekking van voorzitter, hetzij door pewone aftreding, hetzij door overlijden ofomeemge andere reden , wordt door de leden op dezelfde wijze daarin voorzien; blijvende de aftredende president m het eerste peval op nieuw verkiesbaar. ° Inspelijks wordt door de leden uit hun midden elk jaar gekozen een vice-president, om bij vacature van liet voorzitterschap, gelijk ook bij ziekte, afwezigheid of verhindering van den voorzitter, dezen te vervangen. Art. 16. Het Collegie van toezigt en bestuur voornoemd heeft de aanstelling van zijnen secretaris en verdere geëmployeerden. Hetzelve voorliet hen van de vereischte instructien en repelt, behoudens behoorlijke voorkennis en autorisatie van Gedeputeerde Staten, de jaarwedde, die zij naar gelang dei- werkzaamheden genieten zullen. Hetzelve benoemt voorts jaarlijks uit zijn midden drie leden , welke met den voorzitter , of bij ontstentenis , of verhindering van dezen , met den vice-president en geadsisteerd door den secretaris, eene permanente commissie uitmaken, aan welke de afdoening van spoed vereischende zaken wordt opgedragen. - Die commissie zal van hare verrigtingen in de gewone vergadering van het collegie verslap, moeten doen. Voor zoo veel noodig bepaalt het collegie van toezigt en bestuur, den aard der zaken, welker hehandehng tot de attributen der permanente commissie behoort , alsmede de plaatsen van hare bijeenkomst. Art, 17. Hetzelve benoemt, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten der provincie, de ontvangers der lastgelden, en bepaalt , onder gelijke goedkeuring, hun salaris. Hetzelve zorgt dat de ontvangers voldoende borgtogt stellen. Art. 18. De voorzitter doet de gewone en buitengewone vergaderingen door den secretaris van het collegie tegen eenen bepaalden dag bijeenroepen, en welke met de tegenwoordig zijnde leden over alle onderwerpen wordt beraadslaagd en besloten, welke in den kring der bemoeijingen van het collegie gelegen zijn, en ten nutte der visscherij, worden in overweging gebragt. Art. 19. De gewone jaarlijksche vergaderingen worden gehouden in de laatste week van de maand Maart en in de eerste week der maand Augustus, doch kunnen, om afdoende redenen, ter beoordeeling van den voorzitter, vroeger of later , gehouden worden. Art. 20. In de eerste gewone vergadering van elk jaar, worden de punten bepaald 9 die in de volgende gewone vergadering in overweging behooren gebragt te worden. Art. 21. \oör bet tijdstip tot het houden der eerste vergadering bepaald , roept ieder lid of de uit dezelfde gemeente benoemde leden van het collegie, de in hunne woonplaats aanwezige reeders, of boekhouders bijeen, ten einde te vernemen , of zij eenige mededeeling of voorstel ter overweging in die vergadering verlangen gebragt te zien. Art. 22. De tweede gewone jaarlijksche vergadering is voornamelijk bestemd tot: a. liet overwegen en arresteren van de punten, welke in de vorige gewone vergadering ter nadere overweging zijn vastgesteld ; b. Het opnemen van de rekening en bet doen van voorstel der tijdsbepaling , waarop die rekening, ten overstaan eener commissie uit Gedeputeerde Staten en ten aanhoore van zoodanige geïntresseerden als verkiezen mogten op eigene kosten daarbij tegenwoordig te zijn , zal geschieden. De tijd en plaats tot het doen van die rekening wordt door Gedeputeerde Staten bepaald en in de nieuwspapieren aangekondigd. c. Het vaststellen der begrooting van ontvangsten en uitgaven voor het volgende jaar. Art. 23. Het Collegie zendt dadelijk na afloop der gewone vergadering van Augustus, aan Gedeputeerde Staten ter goedkeuring, de begrooting van zijne ontvangsten en uitgaven voor het volgende jaar. Art. 24. Hetzelve draagt wijders aan Gedeputeerde Staten zooda- nige verordeningen en bepalingen, nopens de visscherij voor, als hetzelve dienstig oordeelt. S 2. . Van de uitoefening der kleine of verschharing-visscherij. Art. 25. De kleine of verschharing-visscherij inag niet dan met toestemming van het Collegie uitgeoefend Avorden, op de straffen bedreigd bij art. 12 der wet van 12 Maart 1818 {Staatsblad n°. j5.) Deze toestemming moet jaarlijks worden vernieuwd en mag niet dan om voldoende en op de wet gegronde redenen, geweigerd worden. Ingeval van bezwaar over gedane weigering, wordt deswege door Gedeputeerde Staten onderzoek en uitspraak gedaan. Art. 26. len blijke van voormelde toestemming verleent het Collegie jaarlijks gratis acten van consent, geteekend door den voorzitter en secretaris met vermelding van het jaartal en voorzien van het zegel van het Collegie. Art. 27. De voornoemde acten mogen niet worden afgegeven vöör en aleer de stuurman van het ter verschharing-vangst uitgerust vaartuig of de stuurmansmaat, voor het geval dat hij den stuurman zouden moeten vervangen, heeft afgelegd den navolgenden eed. Art. 28. Aan den stuurman van elke verschharingschuit, wordt door de zorg van het collegie bij gelegenheid der voor-> schrevene beëediging, een gedrukt exemplaar van het reglement , mitsgaders van de wet van den 1 2den Maart 1818 (Staatsblad n°. 15) gratis uitgereikt, voor zoo verre de uitreiking aan hem niet reeds vroeger is geschied, welke stukken steeds op elke schuit zullen moeten voorhanden zijn. Art. 29. Geen ter verschharingvisscherij bestemd vaartuig, mag vóór den i4den September in zee gaan, op verbeurte van eene boete van vijftig gulden en eene gevangenis van zeven dagen, te verbeuren door den reeder en den stuurman van het vaartuig, ieder afzonderlijk. Voor den 2osten dier maand en na den 3isten December mag geen want in zee geworpen worden, om daar mede verschen haring te vangen , op verbeurte van gelijke straf door den stuurman of bevelhebber van het vaartuig. Art. 3o. De stuurlieden mogen den door hen gevangen haring in zee aan andere stuurlieden van verschharing schuiten, die van behoorlijk consent voorzien zijn, overgeven om daarmede huiswaarts te zeilen, blijvende zij overigens krachtens art. 20 der wet van den i2den Maart 1818 [Staatsblad n°. 1 5) verpligt, dien haring binnen het koningrijk aan te brengen, terwijl het, krachtens de artikelen 16 en 23 der genoemde wet, aan hen verboden is den gevangen haring (hetzij geheel, of in stukken) te kaken, te zouten, te verkoopen, te verruilen, of aan anderen weg te geven. Art. 3i. Aan de stuurlieden wordt krachtens art. 24 der wet van den i2den Maart 1818 [Staatsblad n°. i5) verboden, haring in zee of in vreemde landen te koopen, of om die in het Koningrijk der Nederlanden in te brengen, en voorts eenigen handel in thee, tabak enz., wijn, gedistilleerd of eenige andere waren, in vreemde landen te drijven, of eenige koopwaren aan boord hunner vaartuigen in- of uit te voeren , en worden zij op hunne verantwoordelijkheid gelast te zorgen, dat zulks niet door de manschappen van de onder hunne bevelen staande vaartuigen geschiedt, op verbeurte eener boete van vijf en zeventig gulden, en eene gevangenis van zeven dagen door den stuurman en door dengene, door wien of voor wiens rekening de goederen aan boord zijn bezorgd. Art. 32. Insgelijks wordt aan hen verboden aan ingezetenen van vreemde landen, aan land of in zee, te verkoopcn, schenken of over te geven eenig want, zout, pekel, tonnen, hoepen, hoephout, haring of netten , garen, hoek-of kruiswant, en eenig ander vischtuig of touwwerk om haring te kunnen vangen, op gelijke boete, als in het voorgaande artikel is bepaald. Art. 33. De stuurlieden mogen den haring in meer dan eenen nac it gevangen , niet onder elkander vermengen , maar zijn verpligt iedere partij op zich zelve te houden, en des noods te \eiklaren, in welken nacht uie gevangen is, op eene boete van vijftig gulden. Art. 34. Zij zijn gehouden, de hun aanbetrouwde vaartuigen, ladingen, en alles wat daartoe behoort, met de meeste naauwkeurigheid en oplettendheid te behandelen, inzonderheid zich te wachten voor eenigerlei ontvreemdingen; zullende zij, wanneer zij zich daaraan mogten hebben schuldig gemaakt, dadelijk hij hunne tehuiskomst aan den refter worden overgegeven, om volgens de bestaande wetten te worden gestraft. Onder mhaesie der bepalingen van art. 22 der wet van den 12 den Maart 1818 [Staatsblad 11°. i5), wordt aan de stuurlieden en manschappen uitdrukkelijk verboden, om, wanneer zij verpligt zijn in eene vreemde haven binnen te' loopen, buiten dringende noodzakelijkheid aldaar aan wal te gaan. Art. 35. Aan alle stuurlieden en manschappen wordt verboden, eeiure toegift van verschen haring aan de koopers van denzelven * geven of eenige gelden, onder wat benaming zulks ook zoude mogen zijn, van de koopers van versche haring aan te nemen. Art. 36. Insgelijks wordt verboden aan alle stuurlieden en ter verschharina - vangst varende manschappen om , na aankomst der lading aan strand , zich iets van den gevangen ■ onder den naam van braa toeteeigenen, te eischen of aantenemen, of - andoren weg te geven; j e » verpligt zich met hunne bedongene gagien te vreden houden. Art. 37. Do aangebragte versche haring word' Jteld door jeschikte personen onder toezigt van een of meer , daartoe door de plaatsehjke besturen aan te stellen en te beëedigen. Art. 38. Van elke twaalf duizend stuks verschen haring is een laleld verschuldigd van een gnlden, te voldoe» aan den Ste art „ benoemden Ontvanger van het lastgeld, ingevolge art. 7 voorpaande artikel genoemde doene schriftelijke opgave van de hoebeeedigde teuer iederen stuurman is aange- C — htaL de eigenaren, reeders, adrninislra- ïeuien of boekhouders uitdrukkelijk verboden, eenigen haiing te verkoopen, te verruilen of aan anderen weg te geven, welke niet voor af door de beëedigde tellers is geteld, en waarvan het lastgeld niet is voldaan en zulks op eene boete van tien gulden voor elk honderdtal haringen, doch in geen geval van meer dan vijf en zeventig gulden. \ erder zal van elke schuit ter verschvisscherij varende , voor zoo ver dezelve niet met haring vaart jaarlijks vier gulden worden betaald , met uitzondering echter van de chaloup schepen en bezaan schuiten uit #iddelharnis, Zwarteivaal en Pernis, op welke het genot der bij art. i van het Koninklijk besluit van den i5den November 1825 (Staatsblad n°. 76) vastgestelde premie is toegepast, voor elk van welke jaarlijks zes gulden aan lastgeld zal moeten worden betaald; zullende echter dit lastgeld slechts voor de helft betaald worden, wanneer die vaartuigen de lioekwant visscherij niet uitoefenen en alzoo geen genot van die premie hebben. Art. 3g, Onverminderd de straffen, welke dc stuurman of stuurmansmaat wegens overtreding der wet of van dit reglement m zoodanig geval mogt hebben beloopen, verliest de eigenaar van het vaartuig waarop die stuurman of stuurmansmaat het bevel heeft gevoerd, aanspraak op de bij Zijner Majesteit besluit van den nden Julij i835 X; 7?V!rLand met dat van den 6den November 18/0 ( aatsblad n . 71) toegestane premie en kan gedurende de twee eerstvolgende jaren de acte van consent, bedoeld bij art. 26 hierboven, geweigerd worden, voor het vaarlui? waarop zoodamge meineedige stuurman of stuurmansmaat mogt geplaatst worden. § 3. Fan de uitoefening der kuslvissclierij. Art. 4°. Ieder reeder, administrateur of uitruster van vaartuigen, welke voornemens is de visscherij met de beug- ot liet hoekwant uit te oefenen en daarvoor de premie te genieten , bepaald bij Zijner Majesteits besluit van den i5den November i825 [Staatsblad n°. 7$), is verpligt, daarvan ieder jaar vóór den isten November, schriftelijk kennis te geven, aan het collegie vermeld, met opgave van de namen der vaartuigen en van derzelver stuurlieden. Art. 4 '• Het Collegie geeft jaarlijks, tot het bedrijven van de visscherij met de beug- of het hoekwant, een door den voorzitter en secretaris geteekend consent, voorzien van het zegel van het Collegie. Dit consent mag niet geweigerd worden dan om voldoende redenen, en voor vaartuigen welke niet aan de na te melden vereischten voldoen. In«eval van bezwaar over gedane weigering wordt deswege'door Gedeputeerde Staten onderzoek en uitspraak gedaan. Art. 42- Jaarlijks , binnen veertien dagen na den afloop der gemelde visscherij, legt ieder reeder, administrateur of uitruster, wiens vaartuig aan dezelve heeft deel genomen, aan het Collegie over, eene door hem onder aanbod van eede reteekende en door het bestuur z.jner woonplaats pecertificeerde verklaring, houdende opgaaf, wanneer iet vaartuig met de beug- of hoekwantvisscherij een aanvang gemaakt, en wanner hetzelve daarmede geëindigd heeft, of het vaartuig zich onafgebroken, dan wel bij tusschen' pozingen met die visscherij heeft onledig gehouden, alsmede hetzelve van behoorlijk vischwant is voorzien geweest, overeenkomstig de bepalingen vervat in art. 44. Art. 43. Het Collegie onderzoekt voorschreven verklaringen, vergelijkt die met zijne aanteekeningen en zendt dezelve, daarmede oveieenkomstig bevonden zijnde, met zijne consideratien , aan Gedeputeerde Staten, onder bijvoepineener lijst, houdende de namen der reeders, van de vaartuigen en der stuurlieden, alsmede opgave hoeveel ieder vaartuig naar het oordeel van het collegie, van de uitgeloofde premie behoort te genieten. Alleen voor die vaartuigen, welke in alle opzigten aan de voorschriften van het Koninklijk besluit van den i5den November 1825 [Staatsblad n°. 75), en aan deze reglementaire bepalingen volkomen hebben voldaan, wordt de volle premie van twee honderd vijftig gulden aangevraagd, bemens de bepalingen van Zijner Majesteits besluit van den 6den November 1840 [Staatsblad n°. 71). Art. 44. De voorschreven premie zal alleen worden aangevraagd voor vaartuigen, welke geheel overdekt zijn en eene bodems engte hebben van niet minder dan zeven Nederlandsche ellen en zes palmen en eene wijdte van niet minder dan vier Nederlandsche ellen en vijf pa]men binnenboords, lengte over steven en diepte naar evenredigheid en die wijders voorzien zijn van volledig beugvischwant, gemerkt met een kennelijk teeken van den reeder en be- staande uit niet minder dan dertig zoogenaamde bakken hoekwant, ieder bak met lijnen van te zamen ten minsten drie honderd veertig Nederlandsche ellen lengte, met met minder dan honderd en tachtig, goede , scherpe , vertinde hoeken aan ieder bak hoekwant. Art. 45. Het collegie heeft ten alle tijde het regt om te onderzoeken of door een van zijne leden te doen onderzoeken, of ieder vaartuig, hetwelk tot deze visscherij wordt uitgerust, aan de voorschreve vereischten voldoet en volledig van 'het hiervoreu gemelde vischwant voorzien is. Art. 46- Bijaldien van een vaartuig hoekwant verloren raakt, is de stuurman verpligt van dat verlies, met opgave der hoeveelheid, dadelijk, bij zijne aankomst uit zee, aan het plaatselijk bestuur , of aan een der ter plaatse van aankomst wonende leden van het collegie kennis te geven, en zoo het verloren want, binnen acht dagen daarna niet weder wordt terug bekomen , hetzelve door ander van gelijke hoeveelheid te doen vervangen. Art. 47- De stuurlieden, die eenig hoekwant in zeevisschen, of elders vinden , of aan boord van wier vaartuigen dusdanig want geborgen wordt, zijn verpligt hetzelve zorgvuldig te bewaren, en daarvan dadelijk bij hunne aankomst kennis te peven aan het plaatselijk bestuur of aan een der ter plaatse van aankomst wonende leden van het collegie, ten einde hetzelve dadelijk en kosteloos aan den eigenaar, wiens merk zich daaraan bevindt, kunne worden terug gegeven. Art. 48. Stuurlieden, welke het door hen gevischte of aan boord hunner vaartuigen geborgen want niet terug'geven, zijn verpligt de waarde daarvan te vergoeden, onverminderd zoodanige boeten en straffen , welke op het niet aangeven van in zee gevischte goederen bij de bestaande wetten zijn bepaald. Art. 49. Wanneer het ophalen van het want door eenig hoekwant van een ander vaartuig wordt verhinderd, mag het laatste niet dan in onvermijdelijke noodzakelijkheid worden afgesneden en zijn de stuurlieden verpligt te zorgen, dat het afgesneden want weder worden aangeknoopt en geheeld , op verbeurte eener boete van vijf en twintig gulden , behalve de vergoeding van schaden. Art. 5o, Behoudens het verbod voorkomende in art. 6 van het Koninklijk besluit van den i5den November 1825 (Staatsblad no. 7 5), vermag geen vischwant aan boord van eenig vaartuig tot de kustvisscherij bestemd voorhanden zijn , hetgeen niet, krachtens art. 9 van genoemd besluit door de gemelde, keurmeesters behoorlijk is gekeurd en gemerkt, op eene boete van vijf en twintig gulden, in geval hetzelve bevonden wordt te zijn in overeenstemming met de bepalingen vervat in de artikelen 2, 3 en 4 van gemeld Koninklijk besluit; doch op het driedubbel der boete en zeven dagen gevangenisstraf, ingeval het want daarmede strijdig bevonden wordt. Art. 5i. Het voorbedaclitelijk en ter kwader trouw vervalschen of verduisteren, of liet misbruik maken van de door voornoemde keurmeesters aan de netten gehechte merken, wordt gestraft met eene boete van vijf en zeventig gulden, voor zoo verre de plaats gehad hebbende vervalsching of het gemaakte misbruik niet in de termen valt van het straf-wetboek. Art. 52- Eigenaars, stuurlieden of manschappen van vaartuigen ter versche vischvangst bestemd of waarmede deze wordt gedreven, zijn gehouden de voornoemde keurmeesters ten allen tijde eenen vrijen toegang tot de vaartuigen te verleenen , derzelver visitatien aan boord te gedoogen en hun daarin behulpzaam te zijn; weigering of resistentie wordt gestraft met eene boete van vijf en zeventig gulden en zeven dagen gevangenis, voor zoo ver de plaats gehad hebbende weigering of resitentie niet gepaard is geweest met omstandigheden, waartegen bij de bestaande wetten eene zwaardere straf is bepaald. Art. 53. De stuurlieden of bevelhebbers van visschersvaai tuigen , moeten zorgen dat het gebruik van onbehoorlijk want en het uitoefenen van de visscherij tegen de bepalingen van het meergemelde Koninklijke besluit van den 15den November 1825, geen plaats hebbe, met het door hen bevaren wordende vaartuig , en verder zooveel mogelijk toezien of zulks door visschers van andere vaartuigen gedaan wordt, en zijn verpligt bij ontdekking daarvan dadelijk bij hunne eerste aankomst, aan het plaatselijk bestuur of aan een der ter plaatse van aankomst wonende leden van het collegie kennis te geven. Art. 54. De overtredingen der artikelen van dit reglement, waarbij geene afzonderlijke strafbepaling is gemaakt, worden gestraft met eene geldboete van vijf en twintig tot vijf en zeventig gulden, en eene gevangenis van drie tot zeven dagen , hetzij afzonderlijk of wel beide te zamen. Art. 55. Behalve voor de boeten en straffen bij de wet , de Koninklijke besluiten in dit reglement bepaald , zijn de stuurlieden of bevelhebbers aansprakelijk, voor de vergoeding van schaden , welke door de onder hunne bevelen staande vaartuigen en manschappen zijn toegebragt, ten ware zij kunnen bewijzen dat zij zulks niet hebben kunnen beletten. Art. 56. De benaming van stuurman en stuurmansmaat, in dit reglement gebezigd , is toepasselijk op alle bevelhebbers en onderbevelhebbers van visscliers - vaartuigen , onder welke benaming zij mogen zijn aangesteld, en zijn mitsdien al de voorschriften en straffen in dit reglement op de zoodanigen evenzeer van toepassing. Art. 5y. De burgemeesters van de in art. 3 vermelde plaatsen en van alle aan zee, of aan de rivieren gelegen gemeenten, Je aldaar aanwezige commissarissen van politie en alle politie-beambten, worden gelast dit reglement te handhaven; op de aanvrage van de leden van het collegie van toezigt en bestuur van de keurmeesters, reeders of boekhouders, de vischvaartuigen , na derzelver lossing, te visiteren; en van de bevondene overtredingen , processen-verbaal op te maken en aan den competenten ambtenaar van het openbaar Ministerie , ter vervolging toe te zenden. Aldus vastgesteld door de Staten der provincie Zuidllolland. 's Gravenhage, den yden Julij 1848. van Bylandt. Ter ordonnantie van dezelve , JuST DE LA PAISIÈBES. Behoort bij Koninklijk besluit, van den 22sten Augustus 1848 (Staatsblad n°. 36). Mij bekend, De tijdelijke Minister van Binnenlandsche Zaken T J. M. de Kempenaer, UNS I RUCTIE voor de Keurmeesters van liet viseliwant in de Provincie Zuid-Holland, vastgesteld naar aanleidingvan art. 12 van liet Koninklijk besluit van den i5den -November 1825, (Staatsblad n°. y5). Art. 1. De Keurmeesters van het vischwant staan onder het onmiddelijk opzigt van Gedeputeerde Staten der Provincie, van het Plaatselijk Bestuur hunner woonplaats, mitsgaders van de aldaar wonende leden van het Collegie van toezigt en bestuur voor de kleine- of versch haring en kustvisscherij. Art. 2. De Keurmeesters zij verpligt al de netten en het hoekwant voor de kustvisscherij bestemd (met uitzondering van de saijen voor de garnalen vangst) naauwkeurig te onderzoeken en te keuren , en voor zoo ver zij die overeenkomstig de bepalingen van het Koninklijk besluit van den i5den November i8a5 {Staatsblad n\ 75) bevinden, te merken , door aan het uiteinde van den kuil een gestempeld lood ' waarop het plaatselijk wapen met de eerste letter van den' naam der gemeente zal zijn ingeslagen, vast te hechten, voorts een pijp lood om de vlot of houpees van het want zoodanig vast te maken, dat hetzelve daarvan zonder schending niet kan worden afgenomen en daarop het voormelde merk in te drukken. Art. 3. In geval de keuring alleen ter oorzake van het vernieuwen van den kuil gevraagd wordt, is de Keurmeester verpligt acht te geven of het vroeger aan de vlot of houpees gehechte merk ongeschonden is en in dat geval alleen de aanhechting van het nieuwe merk aan den kuil te doen. Art. 4* De keuring der netten geschiedt aan de huizen of bergplaatsen der reeders of stuurlieden, waar zich de netten bevinden of op zoodanige bepaalde plaats, als door het bestuur van iedere gemeente , na overleg met de in dezelve wonende leden van het collegie van toezigt en bestuur voor de kleine- of verschharing en kustvisscherij wordt aangewezen , werwaarts de reeders of stuurlieden het want ter keuring moeten aanbrengen, welke vöör den i4den Februarij van elk jaar moet zijn afgeloopen. Art. 5. De Keurmeesters moeten tot liet keuren der netten ten allen tijde (uitgezonderd op Zon- en feestdagen , alsmede niet voor zons-op- en na zons-ondergang) op aanvragen der belanghebbenden vaceren, zoodanig dat niemand door hunne nalatigheid in de uitoefening der visscherij worde verhinderd. Zij mogen zich niet langer dan twee dagen buiten de gemeente voor welke zij aangesteld zijn, begeven , zonder vergunning van den burgemeester , welke dat verlof niet zal verleenen , wanneer hij, of de in de gemeente wonende leden van het Collegie van de kleine of verschharing en kustvisscherij hunne tegenwoordigheid voor het belang der visscherij noodig acht. Art 6. De Keurmeesters zijn verpligt hunne keur spanen jaarlijks door den Arrondissements-ijker, onder welks ressort zij wonen, met standaards naauwkeurigbeid te doen ijken en de geijkte keurspanen aan den Burgemeester hunner woonplaats te vertoonen. Art. y. De keurmeesters zijn gehouden de visschers vaartuigen welke voor de eerste maal in het jaar met schrobwant in zee gaan, voor derzelver vertrek te inspecteren en zich te verzekeren , dat in die vaartuigen geen ander dan behoorlijk gekeurd en gemerkt vischwant aanwezig is en moeten bij bevinding daarvan deswegens proces-verbaal opmaken, en hetzelve met het bevonden vischwant dadelijk aan den Burgemeester der gemeente overbrengen. Art. 8. Gedurende den tijd, dat de kustvisscherij wordt uitgeoefend , doen zij aan boord der afgaande en aankomende vaartuigen zoo menigmaal visitatien als zij zulks noodig oordeelen, of hun door den Burgemeester der gemeente daartoe last wordt gegeven ; en wanneer bij die visitatie blijkt, dat er eene verandering in den staat der netten is gemaakt , waardoor deze niet meer met de bestaande voorschriften overeenkomstig zijn , wordt door hen gehandeld zoo als in het vorig artikel is bepaald. Art. 9. Van den i5den November tot cn met den isten Februarij zijn de Keurmeesters ,'erpligt naauwkeurig te waken , dat geen schrob- of soortgelijk want hoe ook genaamd noch de benoodigde boomen, staven enz. zich aan boord der uitgaande of binnenkomende visschers vaartuigen bevinden, met in achtneming van den tijd, welke benoodigd is om het want op de vaartuigen te droogen voor het aanvangen en na het eindigen der visscherij met het schrob want. Art. 10. De keurmeesters zijn ook verpligt toezigt te houden op het want van visschers - vaartuigen , welke van andere plaatsen aankomen, en zijn gehouden om, ingeval eenig want aan boord van die vaartuigen gevonden wordt, hetwelk niet in overeenstemming is met de bestaande verordeningen , of krachtens deze zich niet op dezelve mag bevinden, te handelen even als bij art. 7 is vermeld. Art. 11. Van alle ontdekt wordende overtredingen, alsmede van weigering van visitatie en van de in de uitoefening hunner functien, ondervondene beleedigingen of resistentie , maken de keurmeesters op den eed, bij de aanvaarding hunner betrekking gedaan, proces-verbaal op, en zenden hetzelve binnen tweemaal vier en twintig uren aan den Burgemeester hunner woonplaats, door wien daaraan verder het noodige gevolg wordt gegeven. Art. i 2. De Keurmeesters houden van de door hen gedane keuringen een register, vermeldende de dagteekeningen deigedane keuringen, de personen voor welke, en het getal en soort der nelten , die door hen gekeurd zijn. Art. i3. Zij doen telken drie maanden aan den Burgemeester hunner woonplaats een rapport, houdende de opgave: ip. van de door hen gedane keuringen van netten; a°. van de door hen gedane visitatien en van hunne bevinding daaromtrent; 3°. van de door hen gedane bekeuringen. Art. 14. Zij ontvangen voor het keuren, zoowel bij af- als goedkeuring , dertig centen van ieder net, te betalen door den eigenaar van hetzelve of dengenen die hetzelve ter keuring heeft aangeboden; voor eene herkeuring, in het geval bij art. 3 vermeld, is slechts de helft van het keurloon verschuldigd, van de netten, welke eenmaal gekeurd en gemerkt zijn, wordt bij de herkeuring, ingeval die netten in de vereischte orde en behoorlijk gemerkt worden bevonden , niets betaald. Voor de keuring van het hoekwant, genieten de Keurmeesters één cent van iederen bak. Art. i5. Alvorens hunne functien te aanvaarden, doen de Keur- meesters in handen van den Burgemeester hunner woonplaats den navolgenden eed: Ik zweer (belove): » dat ik den post van Keurmeester van het vischwant » met alle getrouwheid zal vervullen; dat ik mij in het » keuren der netten en van het hoekwant onpartijdig en » met de meeste naauwgezetheid zal gedragen ; dat ik mij » verder van alle pligten mij in die betrekking opgelegd, » eerlijk en opregtelijk zal kwijten, overeenkomstig de » daarop reeds bestaande wetten, besluiten, reglementen » of instructien of die bij vervolg daarop zouden mogen » worden gemaakt en vastgesteld.'' Van welke beëediging proces-verbaal opgemaakt en een authentiek afschrift aan de Gedeputeerde Staten der Provincie wordt ingezonden. Aldus vastgesteld door de Staten der Provincie ZuidIiolland. 's Gravenhage , den 7den Julij 1848. Van Bylandt. Ter ordonnantie van dezelve, JüST de la PaISIÈRES. Behoort bij Koninklijk besluit van den ?.2sten Augustus 1848 (Staatsblad n°. 36). Mij bekend , De tijdelijke Minister van flinnenlandschc Zaken , J. M. df. Kempenaer. STAATSBLAD van HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (N°. 57.) BESLUIT van den sisten Augustus 1848, houdende goedkeuring van een nader Reglement— met daarbij behoorende Instructie voor Keurmeesters van het vischwant — op de uitoefening der kleine of verschharing- en kust-visscherijen in Noord-Holland. Wij WILLEM II, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg , enz. , enz. , enz. Op het rapport van Onzen tijdelijken Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 25sten Julij 1848, n°. 147, (6de Afdeeling), geleidende een door de Provinciale Staten van Noord-Holland , in hunne vergadering van 7° dier maand vastgesteld reglement, op de uitoefening der kleine of verschharing- en kust visscherijen, benevens eene gelijktijdig vastgestelde Instructie voor de Keurmeesters van het vischwant in die provincie ; Gezien de wet van 12 Maart 1818 (Staatsblad n°. i5), alsmede de Koninklijke besluiten van 3i December 1822, n°. 4o, en van i5 November 1823 (Staatsblad n°. 75); Gezien de wet van 6 Maart 1818 (Staatsblad n°* 12); Den Baad van State gehoord (advies van den 21 sten Augustus 1848, n*. 3), Hebben goedgevonden en verstaan : 1*. goed te keuren bovengemeld Reglement en In- structie, zoodanig als dezelve aan dit besluit zijn vastgehecht ; 2°. in verband hiermede intetrekken, zoowel het Koninklijk besluit van 3i December 182a, n°. 40, waarbij onder andere het laatstelijk bestaan hebbende reglement op de uitoefening der kleine- of verscliharingvisscherij, met de daartoe betrekkelijke Instructie, was gearressteerd, als al de Koninklijke besluiten, bij welke achtereenvolgend wijziging of aanvullingen in dat reglement zijn gemaakt. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken, is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk, benevens de daarbij goedgekeurde stukken , in het Staatsblad zal worden geplaatst. 's Gravenhage, den 22sten Augustus 1848. WILLEM. De tijdelijke Minister van Binnenlandsche Zaken , J. M. de Kempen aeb. Uitgegeven den achtsten September 1848. De Staatsraad , Directeur van het Kabinet des Konings, a. g. a. van bappard. REGLEMENT op de uitoefening der Kleine- of Versch - haring- en Kust-Visseherijen, in de provincie Noord- Holland. § 1. Toezigt en bestuur over de visscherijen. Artikel 1, Het toezigt en bestuur over de kleine- of verschharingvisscherij, bedoeld bij art, i5 der wet van den i2den Maart 18 18 [Staatsblad n°. i5), over de panharing-visscherij , vermeld in art. 17 der genoemde wet en over de kustvisscherij, waarvan het oogmerk is, het. vangen van allerlei versche visch (haring alleen uitgezonderd), wordt opgedragen aan gecommitteerden uit de verschillende reederijen onder den naam van Collegie van toezigt en bestuur voor de kleine- of versch-haring- of kustvisscherij. Art. 2. Na gemeenschappelijk overleg tusschen Gedeputeerde Staten van Zuid- en Noord-Holland, kunnen voorschreven gecommitteerden , vereenigd met die uit de reederijen in Zuid- Holland, één collegie uitmaken, hetwelk den naam zal voeren van Collegie van toezigt en bestuur voor de kleine■ of versch- haring- en kustvissclieri) in de provinciën tuia- en Noord-Holland. Art. 3. Het in art. i vermelde collegie wordt zamengesteld uit de notabelste en meest vermogende belanghebbenden bij de voornoemde visscherijen , en wel : een uit Zandvoort; een • Eg mond aan Zee; een » Wijk aan Zee; De bij de uitvaardiging van dit reglement in functie zijnde leden, worden in het collegie gecontinueerd. Art. 4. De benoeming der leden van voorschreven collegie geschiedt door Gedeputeerde Staten uit een dubbeltal, daartoe bij meerderheid van stemmen op te maken, door de geïnteresseerden in die plaats voor welke de benoeming moet geschieden, tot we4k einde het collegie van toezigt en bestuur voornoemd, den burgermeester der betrokkene gemeente verzoekt, de aldaar gevestigde reeders bij een te roepen, om tot het maken eener voordragt over te gaan. Art. 5. Deze vergadering der reeders tot evengemeld einde bij een gekomen, wordt gehouden onder voorzitting van den burgemeester of een lid van den gemeenteraad, zoo mogelijk in de visscherij geïnteresseerd, welke de belanghebbenden in tijds tot deze bijeenkomst oproept en dezelve bestuurt. Art. 6. De voorzitter benoemt eene Commissie tot het opnemen der stemmen. Art. 7. 1 en einde de kandidaten uit de notabelste en meest vermogende belanghebbenden worden gekozen, brengt ieder reeder zoo veel stemmen uit, en werpt even zoo vele stembiljetten in eene daartoe geschikte bus , als hij geheele schuiten in eigendom bezit of administreert, met dien verstande nogtans, dat geen reeder meer dan i/3 der gezamelijk uitgebragt wordende stemmen in zich kan vereenigen. Art. 8. Voor het openen der stembiljetten worden deze geteld en constateerd , of het getal overeenkomstig is met dat der geregtigde stemmen van de in de bijeenkomst tegenwoordig zijnde geïnteresseerden. Bij aldien meerder of minuer stembiljetten worden bevonden, worden dezelve onverwijld verbrand , en wordt tot eene nieuwe stemming overgegaan. Art. 9. Bijaldien niemand de volstrekte meerderheid heeft , wordt tot eene tweede stemming overgegaan; terwijl, zulks bij die tweede stemming weder het geval zijnde, alsdan gestemd wordt tusschen de twee, welke de meeste stemmen op de betrekkelijke meerderheid gehad hebben. Wanneer bij deze stemming de stemmen staken, beslat het lot. Art. 10. Van al het verhandelde in deze bijeenkomst en van den uitslag der stemming , wordt door den Voorzitter procesverbaal opgemaakt, hetwelk door hem en twee stemgeregtigden, geen kandidaten zijnde, voor zoo ver die aanwezig zijn geteekenil, onverwijld aan het Collegie van toezigt en bestuur voor de kleine , of verschharing- en kustvisscherij wordt gezonden, welk Collegie hetzelve , met zijne consideratien aan Gedeputeerde Staten doet toekomen. Art. 11. De leden van het Collegie van toezigt en bestuur doen, voor het aanvaarden hunner bediening in handen van Gedeputeerde Staten van de provincie , den navolgenden eed: » Ik zweer (belove) » Dat ik als lid van het Collegie voor de kleine of t> verschharing- en kustvisscherij, de wetten op deze vis» scherijen vastgesteld, alsmede het reglement op de uit» oefening dier visscherijen met al mijn vermogen zal » handhaven en voorstaan en niet toelaten , dat daarvan » met mijn medeweten of voorkennis in het allerminste » worde afgeweken en naar mijn vermogen te zullen zorgen, » dat dezelve wetten en reglementen naauwkeurig nagekoi men worden, voorts dat ik alles zal aanwenden, wat tot » bevordering en bloei van de voorzegde visscherijen en » derzelver negotie strekken kan, en eindelijk dat ik mij » getrouwelijk zal houden aan en gedragen naar de bepa» lingen van het reglement , zonder door beloften, ge» schenken, of iets anders hoegenaamd, mij van de be» trachting van mijnen pligt, daarbij voorgeschreven, » te laten aftrekken," Art. 12. De in het vorige artikel bedoelde leden genieten geene bezoldiging, doch zij die zich ter bijwoning eener vergadering, de belangen der visscherij betreffende, van hunne woonplaats moeten verwijderen, ontvangen voor reiskosten een gulden vijftig centen voor elk uur dat hunne woonplaats van de plaats der vergadering verwijderd is, en voor verblijfkosten acht gulden daags. Op den dag der reize mogen geene verblijfkosten gerekend worden. Art. i3. Het Collegie van toezigt en bestuur enz. houdt zijne gewone vergaderingen te Katwijk aan den Rijn; buitengewone vergaderingen kunnen ook elders gehouden worden. Art. 14. Het Collegie van toezigt en bestuur gedraagt zich naaide wet van 12 Maart 1818 (Staatsblad n°. i5), alsmede naar de voorschriften, die in het vervolg van gouvernementswege gegeven worden, en zorgt, dat dezelve door de reeders, boekhouders en visschers worden nagekomen. Art. i5. Het Collegie van toezigt en bestuur enz. benoemt uit zijn midden , bij meerderheid van stemmen, eenen voorzitter, welke gedurende drie jaren het voorzitterschap bekleedt; blijvende nogtans degene, die bij het in werking brengen van dit reglement het voorzitterschap bekleedt, tot het tijdstip zijner aftreding in functie. Bij het openvallen der betrekking van voorzitter, hetzij door gewone aftreding, hetzij door overlijden of om eenige andere reden , wordt door de leden op dezelfde wijze daarin voorzien; blijvende de aftredende president in het eerste geval op nieuw verkiesbaar. Insgelijks wordt door de leden uit hun midden elk jaar gekozen een vice-president, om bij vacature van het voorzitterschap, gelijk ook bij ziekte, afwezigheid of verhindering van den voorzitter, dezen te vervangen. Art. 16. Het Collegie van toezigt en bestuur voornoemd heeft de aanstelling van zijnen secretaris en verdere geëmploijeerden. Hetzelve voorziet hen van de vereischte instructien en regelt, behoudens behoorlijke voorkennis en autorisatie van Gedeputeerde Staten, de jaarwedde, die zij naar gelang der werkzaamheden genieten zullen. Hetzelve benoemt voorts jaarlijks uit zijn midden drie leden , welke met den voorzitter , of bij ontstentenis , of verhindering van dezen , met den vice-president en geadsisteerd door den secretaris, eene permanente commissie uitmaken, aan welke de afdoening van spoed vereischende zaken wordt opgedragen. —• Die commissie zal van hare verrigtingen in de gewone vergadering van het collegie verslag moeten doen. Voor zoo veel noodig bepaalt het collegie van toezigt en bestuur, den aard der zaken, welker hthandeling tot de attributen der permanente commissie behoort ; alsmede de plaatsen van hare bijeenkomst- Art, 17. Hetzelve benoemt, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten der provincie, de ontvangers der lastgelden, en bepaalt , onder gelijke goedkeuring, hun salaris. Hetzelve zorgt dat de ontvangers voldoende borgtogt stellen. Art. 18. De voorzitter doet de gewone en buitengewone vergaderingen door den secretaris van het collegie tegen eenen bepaalden dag bijeenroepen, en welke met de tegenwoordig zijnde leden over alle onderwerpen wordt beraadslaagd en besloten, welke in den kring der bemoeijingen van het collegie gelegen zijn, en ten nutte der visscherij, worden in overweging gebragt. Art. ig, De gewone jaarlijksche vergaderingen worden gehouden in de laatste week van de maand Maart en in de eerste week der maand Augustus, doch kunnen, om afdoende redenen, ter beoordeeling van den voorzitter, vroeger of later , gehouden worden. Art. 20. In de eerste gewone vergadering van elk jaar, worden de punten bepaald , die in de volgende gewone vergadering in overweging behooren gebragt te worden. Art. 21. Voor £et tijdstip tot het houden der eerste vergadering bepaald , roept ieder lid of de uit dezelfde gemeente benoemde leden van het collegie, de in hunne woonplaats aanwezige reeders, of boekhouders bijeen, ten einde te vernemen , of zij eenige mededeeling of voorstel ter overweging in die vergadering verlangen gebragt te zien. Art. 22.
| 29,135 |
MMUBA15:005538085:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,881 |
Israelietische nieuwsbode; wekelijks orgaan voor Israelitische belangen, jrg 6, 1881, no. 29, 14-01-1881
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,069 | 15,441 |
Zesde Jaargang. . 1881-5641. N“. 29 MAELWISCHE MEÜWSBODE. êrpa lïoor Verschijnt eiken Vrijdag. Prijs per jaar voor Amsterdam /4; voor de overige plaatsen binnen het Eijk fr. p. p./4.50; te voldoen per kwartaal. – Afzonderlijke nommers ƒ 0.10. Abonnementen op dit Blad ontvangen het Driemaandelijksch Tijdschrift Israëliétisicbe lictterbode 5, ƒ 1 per jaargang, terwijl de prijs daarvan anders ƒ2 is. Bijdragen en Berichten in te zenden vóór Woensdag en Advertentiën uiterlijk vóór Donderdagochtend 9 uur. Yrijdjg 14 Januari. Reuacteto: M:-. KOEST Mz. Uitgevers: Van Es &; Joachimsth,al. Bureau: Jiuiderstraat 6, Amsterdam. PRIJS DER ADVERTENTIEN. Van één. tot vijf regels, gewone letter ƒ0.50, elke regel meer 10 cents. Voor het Buitenland 15 cents per regel.— Grootere letters worden berekend naar de plaats, die zij innemen. Aanvrage om en vermelding van liefdegiften met 30 pCt., rabat. Ongefrankeerde brieven en toezendingen worden niet aangenomen. Agenten: Gebrs. Belinfaiite, te 'sHage-, Gebrs. Haagens, te Rotterdam', G. da Costa Gomez de la Peiilia, te Utrecht', S. M. Jleijer, te Groningen, Met het Agentschap voor de aanneming van Advertentiën, heeft zich voor Rotterdam ook belast de firma .\ijgb & van Oitiuar, afdeeling Algemeen Advertentiebureau en bureau van «De Aankondiger.” Statistiek van de Israëlieten in de Vercenictde Staten van Noord-Amerika. Deze week hadden wij het genoegen een boekje te ontvangen, ons beleefdelijk door het comité voor de statistiek der vereenigiiig van Amerikaansch-Joodsehe gemeenten toegezonden, dat, hoewel van geringen omvang het telt slechts 59 bladzijden toch een zeer belangrijken inbond bevat. Het boekje, voor welks toezending wij het genoemde comité onzen dank betuigen, voert tot titel: Statistics of the Jews of the United compiled under the authoriiy of the Board of Üelegates of American Israelites und the Union of American Hebrew Congregations, Wat men tot dus ver omtrent den algemeenen staat onzer geloofsgenooten, hun aantal, instellingen enz. wist, berustte op benaderende berekening, zonder vasten grondslag, op onvoldoende opgaven, die geen officieel karakter hadden. Vóór vele jaren reeds werd het wenschelijk geacht statistieke gegevens betreflfende de Israëlieten in de Vereenigde Staten bijeen te verzamelen, niet alleen ter verkrijging van een overzicht van hun stofiFelijken vooruitgang of staat als kerkgenootschap, maar ook met het doel de verschillende gemeenten ‘in staat te stellen tot hetere samenwerking voor Joodsehe belangen. Om aan dien wensch gevolg te geven, riep de «Board of Delegates” in 1875 de medewerking in van de «Union of American Hebrew Congregations”. Door de vereenigde pogingen van een comité uit elk dezer beide lichamen werd het resultaat verkregen, dat het boekje den lezer aanbiedt. Ter verkrijging der gewenschte inlichtingen werden in de jaren 187 G, 1877 en 1878 naar de meeste plaatsen circulaires gezonden. In plaatsen, waar wel Israëlieten woonden, maar geen gemeente bestond, werden die circulaires gezonden aan de secretarissen der loges van de verschillende Joodsehe orden, en waar ook deze niet betonden, aan invloedrijke ingezetenen. Op deze circulaires werd van ongeveer duizend plaatsen antwoord ontvangen. Uit de samenstelling van al die antwoorden konden de statistieke opgaven medegedeeld Worden, die men in het boekje aantreft. Daaruit blijkt, dat er in 1878 in de Vereenigde Staten 278 gemeenten met 12,546 leden waren, en dat het totale zielental der Israëlieten, zooals de verkregen informatiën aanwijzen, toen was 230,257; Eekentmen daarbij het vermoedelijk aantal van hen in steden, plaatsen en dorpen, waarvan geen opgaven verkregen werden, da.u kan üien veilig het zielental der Joodsehe bevolking in de Vereenigde Staten op het ronde cijfer 250,000 stellen. Elke staat of territorium vormt in het boekje een afzonderlijk hoofd en tabel en elke tabèl is verdeeld in 10 kolommen, bevattende 1. den naam der plaats; 2. dien Van de daar bestaande gemeente of (ook dien van eenig daar bestaand liefdadig genootschap ; 3. het jaar, waarin de gemeente, of het genootschap werd opgedicht ; 4. het getal der leden ; 5. de waarde der gemeentelijke of genootschappelijke grondbezittingen (mët uitsluiting der begraafplaatsen) ; 6. die van andere eigendommen; 7. het aantal kinderen, dat gods'nenstonderwijs oatvaugt; 8. het aantal onderwijzers; 9. aanmerkingen, en 10. het zielental der Isr. bevolking. De kolom der «Aanmerkingen” bevat soms belangrijke mededeelingen, b. v. dat de gemeente of genootschap een bibliotheek van zooveel deelen bezit, enz. Aan de stad New York is een bijzondere tabel gewijd. Zij heeft een Tsr. bevolking, geschat op 60000 zielen. De oprichting van bijna alle gemeenten dagteekent uit deze eeuw en wel meestal uit haar tweede helft. Er zijn maar 6 gemeenten, die in de vorige eeuw werden opgericht, waaronder maar twee, die het bestaan van een eeuw tellen, het zijn de gemeenten »Shaaray Shomayim’' te Lancaster, Pensylvania (1776) en ,/Eodef Shalom” in Philadelphia (1780). Dan volgen ; //Mikve Israël” in dezelfde stad (1782), iißeth Elohim” te Charleston, South-Carólina (1789). «Mikve Israël” in Savannah, Geurgia (1790) en «Beth Shalom” in Éichmoüd, Virginia (1791). Vier aanhangsels besluiten het boekje. Eea tweede aanhangsel vermeldt de namen der 5 Israël, ziekenhuizen en die der steden, waarin zij gevestigd zijn, als te New-York, Philadelphia, Baltimore, Cincinnati en New Orleans. Israël, inrichtingén voor weduwen, weezen en oude lieden en vereenigingen voor weduwen en weezen zijn er elf, en wel te New-York (4), Philadelphia (3), Cleveland, Baltimore, San Fraucisco en New Orleans. Volgens het derde aanhangsel omvatte de ,/Union of American Hebrew Congregations” in 1878 honderd en achttien gemeenten. Deze vereeniging heeft ten doel de vereeniging der Amerikaansche Israëlieten in al hetgeen hun belangen kan bevorderen, in het bijzonder de oprichting en het onderhoud van instellingen van onderwijs in de Hebr. letterkunde en de Joodsche theologie, de bevordering van het godsdienst-onderwijs der Israël, jeugd, en het aanknoopen van betrekkingen met dergelijke vereenigingen in het buitenland ter bevrijding der Joden van politieke verdrukking en tot het verléenen van hulp tot hun maatschappelijken, zedelijken en verstandelij'ken vooruitgang. Het door deze vereeniging opgerichte en te Cincinnati gevestigde «Hebrew Union College” verstrekt gratis onderwijs in de Joodsehe wetenschappen, niet alleen aan Israëlieten, maar ook aan alle andere gezindten. Het bezit de wettelijke bevoegdheid tot het verleenen van graden aan hen, die voldoende de daar gegeven cursussen hebben doorloopen, en wordt beheerd en staat onder het toezicht van een uit 24 leden bestaand collegie van curatoren. In 25 steden bestaan vereenigingen van Joodsche jongelieden ("Yoang Meii’s Hebrew Associations”). Zij hebben ten doel: verstandelijke, zedelijke en sociale beschaving door middel van voorlezingen over wetensctiappelijke eu letterkundige onderwerpen, over Joodsche geschiedenis en letterkunde, door gezellig, dramaiiscii, letterkundig en muzikaal onderhoud en door de oprichting van leeszalen eu boekerijen. Volgens het vierde aanhangsel eindelijk verscheen in IS7B zeventien Israël, tijdschriften : in IMew-York 5, in Ciucinnati (bij een bevolking van 8000 zielen) 3, in San Francisco (met een bevolking van ruim 16000 zielen) 4, in Chicago 2 en in Fhiladelphia, New-Orleans en St. Louis elk één. Sedert is dit getal weer met eenige vermeerderd, o. a. met een in het vorige jaar te Milwaukee opgericht Duitsch weekblad. 23uìtcnlanüécíráûí‘cumiï. ' Velg ié. Antwekpen, 10 Jan. Zondag 16 dezer, des vooriuiddigs 11 uur, zal het hier door de PAtlanihropisclie Sociëteit voor Israël. Weduwen en Weezm mgericüte weishuis lu de Goudbloemstiaat, No. 36, plecütig ingewijd en geopend worden, ’s Avonds te 7 uur zal te dezer gelegenheid den leden door het bestuur, en op zyn eigen kosten, een groot feest in het theater Alkambra aangeboden worden, bestaande in een vocaal en instrumentaal c lUcert en de opvoering van een hlyspel, besloten door een groot bal en fancy fair. [Wij nemen deze gelegenheid te baat, om nogmaals de aandacht onzer liefdadige lezers te vestigen op de tombola, die ten behoeve van dit verplej ingsgesticht voor ongelukkige weezen, meestal kinderen van voormalige laudgenooten, op een nader aan te kondigen dag zal gehouden Worden en waarvoor de loten ook hg ons voor den geringeh prijs van 50 cents verkrijgbaar zgn. Ked.] r r a n k r ij k» Zooals men zich herinneren zal, beeft de Parjjsohe bankier Bisohoffsheim, nadat bij' voor eenigen tijd de Parijsche sterrewacht met een instrument van den eersten rang had verrijkt, do miduelen verschaft om een geheele sterrewacht op een goed gelegen plaats te bouwen. De keus viel op Nizza ; thans is men met den bouw begonnen. De grootschheid van dit gebouw, dat geheel uil particuliere middelen wordt opgericht, blijkt uit de volgende opgaven: Het terrein beslaat 35 hectaren; daarop worden twee ruime woonhuizen voor de astronomen gebouwd, waarvan hot een reeds gereed en betrokken is. Meer dan 250 aibeiders zjjn aan het werk. Van do instrumenten is een deel reeds klaar ; behalve verschUlende kleinere toestellen zal ’t observatorium twee refraotoren en een mendiaano-irkel bezitten. Do eene refractor is een van de grootsté bekende instrumenten. Da koepel waarin het instrument te staan komt is 22 meter in doorsnede. De kosten van dit instrument alleen bedragen fr. 250,000. Het g.ibeele gebouw met inbegrip der instrumenten zal ongeveer 2 millioen francs bedragen. (A. Ct.) Omtrent het godsd.-onderwijs, dat op de voorbereidende school der «Alliance Israël. Universelle> te Parijs en in de door haar gesubsidieerde lagere scholen in het Oosten wordt gegeven, deelt het jongste maandelijksche bulletin o. a. bet volgende mede, onder voorbehoud, dat meerdere bijzonderheden in het eerstvolgende haltjaarlijksch bulletin zullen vermeld worden. Voor de stichting Crémienx is tot 31 Deo. jl, ingeschreven francs 65,655.85. Dnltschland. De Joodsche student Tikocyner uit Kalisch in Eusland, die, zooals wij vroeger gemeld hebben, te Tubingen, d.-n Christ n student Grimm, die hem als Jood beleedigd had, in een duel gedood heeft, is tot 2 jaar en 8 maanden vestingstraf veroordeeld. {J, £>.) Op den dag vóór den kersavond stond aan een verkoopiokaal bij de Schönhauser poort te Berlpn eea afgemagerde vrouw in armoedige kleeiiing. In haar door veel weenen roodgeworden gelaat, had de bitterste armoede haar voren gegroefd. Juist werd daar haar laatste Onontbeerlijke have afgeladen, die dour den deurwaarder in teg mwooidigheid van den sobnldeischer in beslag genomen wts. De arme vrouw trachtte nog, zoo mogelijk, den schnldeischer te verbidd n, dat hij haar die weinige huisraadsvoorwerpen moebt laten behouden, doch te vergeefs. Tranen stroomden uit haar oogen, toen bij haar met een onverbiddelijk »neen‘’ antwoordde. Op dat oogenblik kwam er van de overzijde een oude heer hg, >iie terstond tot den schnldeischer de vraag lichtte; »tloeveel hebt gij van de vrouw te eischen ?” »32 marken de kosten der inbeslagnemiiiL'”, luidde hel antwoord. De oude heer nam zijn porte- fenille en gaf de oude vronw drie biljetten k 20 mark met de minzaam gesproken woorden: >Dit zal Wel voldoende zijn ; betaal daarmede den man, eh neem uw zaken weer mee naar huis”. Nauwelijks had de vrouw den lijd, den braven man te danken, die snel in een voorbijrgdende drosebke steeg en wegreed. Zoo werd der arme een schoon kersfeest bereid en elke ware menschenvriend zal, naar te hopen is, er niets in vinden, dat de zoo lijk begiftigde weduwe – een met haar diie mindeijarige kinderen eene te Moabit wonende Christin en de edele weldoener de in de Köningstadt wonende Joodsche koopman J. is. _ (•/. -P-) De Voss. Zeit. bevat het volgende: »Ter eere van de waarheid en bet recht. Ik, een Christen en overeenkomstig Chr.’s I er, menschenvriend, leerde bier in Berlijn eeu Jood kennen, een man van 60 jaar. Deze, in goede omstandigheden levende, ongehuwd, beeft vier katholieke kinderen aangenomen, bemint hen als waren het zijne eigene kinderen, zendt hen en gaat zelve met hen naar de Katholieke kerk vaak en regelmatig, zorgt, dat zij in huis streng hun godsdienst in acht nemen en zorgt voor hun toekomst, zooals het de beste vader niet anders doen kan. Stöcker schijnt zoete broodjes te willen bakken. Bij de feestelgke herinnering van het driejarig bestaan dor Christelgk-sociale partij heeft hg namelijk eone opmerkelijke rede gehouden. Na in den aanhef te hebben beweerd, dat er in de vergaderingen der partij nooit »een woord van haat, nijd of fanatisme” tegen de Joden was gesproken, maar er steeds »vrede en verzoening” waren verkondigd, verklaaide hij onder andoren: dat »de uitvaardiging van exceptioneele wetten tegen de Joden toch een fout zou zijn:” dat sde opheffing hunner emancipatie onmogelgk is;” dat de benaming >Joodsche pers” niet te ruim moest worden opgevat, want dat er ook vele slechte bladen door Christenen worden geredigeerd ; dat de Chris!el jjk-sociale partij >alle ophitsing moest vermijden en in alles eene bezadigde houding volgen”. – Men vermoedt dat deze verandering bij Stöcker in verband staat met twee feiten : vooreerst dat de Evangelisch-Kirchliche Anzeiger hem de les heeft gelezen over zijne optuiende taal, die in stiijd is met zijne roeping als evangelieprediker; ten tweeden dat hem dit ook »van hooger ban i” in zgne betrekking van hofprediker is te kennen gegeven. Het genoemde streng conservatief Christelijke blad sohrgft namelijk iu haar nieuwjaarsuommer O.a. »wat de erkenning van zijn (Slöckeis) werken in Chiistelijke kr.ngen in velerlei opzicht belet, is voornamelijk, dat hij sociale eisehen doet gelcen op grond der heilige Schrift en in naam van het Christendom en op den weg zijner agitatie, voornamelijk in de Jodenquestie zich genoopt ziet naar middelen van aanval en verdediging te grijpen, die ook bij hem toegeneren vrienden bedenkingen doen ontstaan, omdat zg veeleer wonden slaan dan genezen en water brengen op de molens dergeiien, met wie de hofpredikant Siöoker niets te maken wil hebben.” Het blad erkent de waarde der Christelijk sociale vergaderingen voor de inwendige zending, doch, »anders wordt de zaak, zoodra deze volksvergaderingen van het Christelijke en godsdienstige op het s ciale en politieke gebied overstappen. Vooral echter, waar zij beginnen, aanvallend te worden, sociale eisehen te formuleeren, algemeene beschuldigingen tegen geheele klassen in te brengen en zich bij haar toevallige samenstelling tot zedelgke rechters op te werpen in dingen, wier zedelijke beoordeeling een dieper inzicht en kalme overweging eischt, daar is het gevaar onvermijdelijk, dat in de welgemeende beweging stroomingen hinnendringen, die, op ander gebied en uit andere motieven ontstaan, de strekking van een godsdienstigen en zedelijken invloed te etnenmale uit het oog doen verliezen”. de Jodenquestie sprekende zegt het blad o. a.: »Bij de anti-Semieten-bewoging wordt onloochenbaar in de door haar opgezette volksklassen een grootere invloed vergund aan de p rsooulgke sympathie en antipathie, dan aan de ovei weging van bet s'andpunt, der poiitii k en des reouts en van de sociale behoefte. Sommige gebreken, die den Joden verweten worden, zgn geen specifieke eigenaardigheden, en deze, hoe gevoelig zg voor een Christelijk volk Ig den kiimmenden invloed van het Joodsche geld en de Joodsche pers ook zijn mogen, toch rechtvaardigen zg met de noodzakelijkheid, om den Joden politieke gelijkstelling te ontzegg. n en beschermen ie administratieve maatreg.'leu tegen hen te nemen”.'.. »De oude confe sioneele haat tegen de Joden is nog niet dood; waar hg Weer opflikkert, daar moet hij niet onder den naam van het Christendom optreden, u t Welks schoot gewetensvrijheid en verdraagzaamheid zijn vuortgesproten.”... »Wij hrbhen in den j'.ngsten tijd vergaderingen bijgewoond, die zich »C'hrisltli|k” nceutd. n, zooals de >ChriBlelijlliheralen” in de »Bijksballen”, waar de gewelJdadigh' id van het woord, verbonden met die der vuisten, onder den naam van bet Christendom het gezag verkreeg. In het Beiersche ultramontaansche blad »Yaterianct” van den heer Sigi leest men het volgende, dat wij onvertaald zullen laten, omdat in het oorspronkelijke de boosaardigheid daarvan beter nitkomt. »Die schwartzhaarige Jüdin, welche beim Kölner Thurmbanfestzug dia »Germania” vorstellte, heisst Eobekka Oppenheimer. Item kam beim Ftstspiel zur Eröfi'nurrg des neuen Opirnhauses in Frarikfurt eine rs-Germania” vor, die selbstverstandlich in diesem Juden-Eldorado auch uur wieder von einer Jüdin, einer gi-wissen Nina Weisse, reprfisentirt werden konnte. »Goti, wie taleutvoü sind uns’re Lart 1” Der Germania, die sich so viel mit Preussen abgegeben hat [men weet, dat Pruisen baat met den hittereten haat], geschieht übrigens ganz recht, wenn sie nuii so auf den Hund gekommt n, dass sie jetzt gar von Judenweibern verbohnekelt wird. Sie hütte ehibar sein nnd sich namentlich mit keinem Preussen einlassen sollen, so wSr ihr das nicht passirt”. ’t Is zeer wei mogelijk, dat dit hatelijke prrratje door de oltramorrfaansche blrd-n en iilaacijes in Nederland wordt overgenomt n, zoo nii t reeds overgenomen is, hetgeen vij net kirunen weten, ouidit wg die niet 1 zen. Daarom n w'jj als een nieuw btwij-, hoe warrrheiiilievend dte p rs is, uit de Jsr. Wochenschr. de ter. cntwijziitj over, dal, zich itr den Keulschen feestoptocht geen mrj. Rebekka Opfienheimer bevond, d.l z. k re m. j. V ~n üppunbeun, dier misschien beiirreld w.r rt. Christin is, dat de • G rmania” in Ktuil n werd voergesield d.ror een echo me blond.- Christen dame uit. een oud-K.-ulsche fimilie, mevr. Mi.rhels, on dat eindelijk de dame, die bij de opening van den Frankforter schouwburg de ïGerminia” in Joid.ns feestspel voor stelde, n'e' w rs urej. Weisse, maar mevr. Collot van den Katholieken godsdienst. Op den 13 len mei jl. werd te Wurzburg een stemming gehouden ter veikiezing vmeen opporrabbim aldaar. Van de ruim 600 ingeleverde stembiljetten droegen 333 den naam van den heer Nathan Bamberg r, den waaruemenden rabhijrr, 303 den naam van dr. Koref, rabbijn te Eiwicz De köninkl. kies-coittmissaris verklaarde hierop den eerstgenoemde als gekozen. De meerd-rheid van het stembureau, uit voorstanders van den laatstgenoemde bestaande, otrde zocht hii rc p de stembiljetten, en DU bleek, dat van de 333 op eerstgenoemde uitgebrachte stemmen, er 43 biljetten waren, die alleen zijn voor- en geslachtsnaam, zonder verdere aanduiding bevatten. Deze 43 stemmen werden nu als ongeldig verklaard, zoodat aangenomen werd, dat op den heer B. sleihis29o waren uitgebracht, en do hoer K. de meeiderh'id had. De commissaris verklaarde nu deze als gekozen. Hiertegen werd protest ingediend. Tr'Vens beriep het plartselijk Isr. kerkbestuur een algemeene vergadering, waarin besloten werd bij de regeering aan te dring n, het rahbidaat in twee rabbinaten te splitsen: een voor de stad en een voor de andere gemeenten, on dat dit verzoek eerst beslist werd, alvorens de gedane keus te bekrachtigen. Dezer dagen nu is door de bevoegde autoriteit beslist, dat de 43 hierboven bedoelde sleiH" men ten onrechte als ongeldig weiden beschouwd en aan de heer B. onttrokken, daar zij, hoewel beroep noch woonplaats bevattende, toch duidelijk den bedoeldeu persoon aanwezen, vermits geen andere kandidaat van dtnzelfden naam bestond. De heer B, is dus als gekozen te beschouwen. Aangezien echter de commissaris de afkondiging had gedaan, zonder het eind-onderzoik der stembiljetten af ta wachten, had ei" schending van hot verkiezingsgeheim en van de 01 do der verkiezing plaats gegrepen. De overheid verklaarde nu de geheele verkiezing nietig-Evenwel zal eerst dan een irieuwo verkiezing geschieden, als het verzirek omtrent de splitsing van hi't rahbinaat beslist zal zijn. Voorts 'S een termijn van 14 dagen gesteld om van deze beslissing bg het ministerie rn hooger beroep tn komen. (Af. I.) Den SOsten Dec. jl. werd te Berlijn in de Bockbrouweiij weer een anti-Semieten-veigaderiug gehouden, wanriiij 5000 personen tegenwoordig waren en waarin weder door den beruent geworden dr. Henrici op een sch rndelijke wijze het woord werd gevoerd, waarbij hij mets ontzag en zelfs met oud-testamentiscne groote figuren d n spot ir ref. Nsar aanleidtng hiervan bevat de Weser-Zeitung van 5 dezer een hoofd' «riikel. In haar overzicht over Duitschland gedurende het afgeloopen jaar sciuijft do Prov. Gron. Ct. Van 7 dezer als volgt : vMaar oneindig treuiiirer dan bet treurige fiiiancie-wezen van D liisrhland’s eersten staat, is die anti-semitiscbe beweging, Zoo beihaaldelpb iti de laatste dagen besproken. Haar ziel Was de opperhofprediker Stöcker, een man die, omdat hij eenige maanden predikant bij de Hoogduitsohe gemeente in den Haag geweest is, de vermetelheid hid om ons Nederlandseh openbaar lager ondeiwjjs te brandmerken. Hem steunt bloos goede g nius der gescbiedenii! Von Treit«chke. Achter hen komt een staart van hyper-orthodoxe predikanten, ultra-conservatieve kamerleden (o. a. Von Ludwig) enz. enz. Het was niet genoeg, dat zij in een petitie bij den rgkskanselier om inkorting van do politieke rechten der Joden aanhielden, niet genoeg dat zg, bij goiegenbeid van do verkiezing m van raadsleden te Berign in de onbetanie'ijkste termen over dezen spraken; nmn in den landdag werd die zaak ter tafel gebracht. Het lust ons niet uit te weiden over de onsluimige tooneelen, waarvan die veigtdnzaal de getuige is geweest. Genoeg; vnor.ilsuog hefft Abraham’s nakroost ook in Duitschland niets te vivezen. Wel was de taal der regeering niet zóó warm als zij had kunnen en mijns bedunkens had moeten zijn —, maar dank ook het weardige optreden van den leider der Furtschriit-pariij Viichow, mislukte da poging van Stöcker o.s. totaal. Bnit' ndien had zich onder aanvoering van da.i Berlgnschen opper-hurgemeester Von Porckenbeok een beweging ten gunste der Joden, althans ter hunner bescherming, geconstitueerd. Do Joden zelven gedroegen zich zeer, zeer verstanilig [behalve zij, die naar de beruchte vergadeiing in de >Kijkshallen» heengingen. Eed. 7. iV.]. Maar, met dat al werpen scènes, als die onlangs te Berlijn beleefd werden, waarhg het tot handtastelijkheden kwam, een treurig licht op den ontwikKelingstrap van oen goed deel van het Dnitsche volk. Maar, me dunkt: gij vraagt bet, hoe luidde dan toch do aanklacht tegen de Joden ? Ze brengen als andere landskinderen hunne be- op; ze stortten even goed als de Christenen eischte bet de nood voor ’t ééne vaderland hun bloed. Wat hadden ze toch misdaan ? Dit, ze waren atm toen ze kwamen; ze zijn nu rgk. Dit, voor een goed deel ligt in hunne handen de journalistiek. Dit, uit het midden van hen zijn tal van hoogleeraren voortgekotnen. Hun ijver, bun gevatheid, hun wetenschap... Ziedaar hun schuld. Sommigen onzer Isr. organen loepen hoog weg met de biocbure van dm katholieken dr. Fr. Müller, getiteld »Stöcker’s augeblich ethischsociale Judenfrage" en bazuinen haar met den hoogsten lof uit. Nn is ’t waar, dat de schrijver over hi-t algemeen rechtvaardig en welwillend jegens ous gezind is, toch komt ook bg hem het aapje uit de mouw, en bevat zijn geschrift eenigo passages, waarmede diu organen het evenmin eens zullen zijn, als wij en de Jüd. Presse, waaraan wg die ontleenen. Op blz. 68 namelijk leest men : »Indien onzerzijds (van de zijde der Christenen) iets moet geschieden, ten einde ook maar het gewaande gevaar af te weren, tot eigene geruststelling, dan is het datgene, dat in het te Woenen verschijnende blad het » Vatcrland" [een ultramontaansch blad] voorgesteld wordt, wanneer het zegt, dat »niet zoozeer de Joden zich en hun beerschappg ons opgedrongon hebben, maar dat veeleer wij. Christenen, zelven hen uitgenoodigd en tot meesters over ons gemaakt hebben, door ons Christelijk standpunt in den staat, in de Samenleving en het huishoudelijk leven te verlaten, ja zelfs in de school, waaraan wij onze hinderen toevertrouwen. Dat wij derhalvq niet zoozeer de Joden verafschuwen, als wel veeleer onzen afval van het geloof en de zeden onzer vaderen. Laat er ons niet zoozeer naar streven, de Joden uit het land te verjagen, maar veeleer hun bun heerschappij en voorspoed daardoor onraogetijk te maken, dat wij ons tot een Christelijke sociale orde en huishouding, lot den Christelijken staat bekeeren. Wanneer wij rchter iu handel en wandel, iu literatuur eti kunst »Joodsch” besmet zijn, wanneer een grjot deel onzer gedoopte volksgenooten zich hun dagelijksclie poliiiek en andere iuspiratiën door »Joiianblad-n” laat ingeven, dan hebben wij volstrekt geen recht, ons over de Joden te beklagen, hen uit het land weg te wenschen. Züodia de Curistenen beginnen, zich te doen g lden, dan he-ft de heerschapiiij yaii het Semieieniom, van die vreemdelingen, een einde, luder uiad, i di u de Jodenvra ig grondig opgelost zil w eden, dan moeten de Cliristenen vóór alles zelven tot in- en orokeer komen, het Christeigk bewustzijn in het velk moet zich Weder veisteiken”. Tot zoover het Saterland, met welks b 'wering do sc rijver der broceure verklaait het eens te zijn. Hij schijnt d'malve *e verlangen, zoo merkt de Jüd. Ooßteurijk-Hongarije. Tot lurgomeester van Flaumbnig bjj Praag werd door de niet-lsraëlieten een Israëliet gekozen. Afrika. Hoewel er reeds drie maanden verloopen zgn, sedert de junta van Tanger zich vervoegd heeft bij den miuister Baigache, om recht te vragen wegens de moorden te Entifa, Eabat en Arzila, heeft deze stap noch di ■ van verscheidene vertegenwoordigers der Buropee.-iche mogendneden tot dus ver tot niets geleid, niettegenstaande de beloften van den minister. Do ongelukkige Israëlieten, die klachten bg de autoriteiten hebben in te brengen, vreezen niet alleen niet te zullen slagen, maar dairenbuven nog gestraft te worden, indien zg hun aanklachten niet dour bewijzen staven. En die bewijzeu kunnen zij Ónmogelijk verkrijgen, omdat zij bestaan in verklaringen van Mohammedaansche getuigen, die zouden gezien hebben den moord bedrijven, en gelukt het bij toéval deze getuigen te vinden, dan weigeren de Mobammedaansche notarissen nota te nemen van hunne verklaringen. Oadanks al üe pogingen der junta ten behoeve der ong-dukkigen, die dagelijks haar hulp inroepen, is er nog geen verbetering in den toestand der Marokkaansche Israëlieten gekomen. Tojt zoo ver het jongste bulletin der AlUanci Israël. Universeüe. Doch dit moet schier geen verwondering wekken, wanneer men verneemt, dat de vertegenwoordiger eener Buropeescbe mogendheid zelf het voorbeeld van ongerechtvaardigde wreedheid gi eft. Zoo verhaalt de heer L. A. Cohon, vertegenwoordiger der Amerikaansche Board of Dekgates en officieel geattacheerd aan het consulaat der Vereenigde Staten van N.-Amerika, het volgende omtrent een om wraak roepende daad, dezer dagen door den heer HeOquart, consul van Frankrijk te Tanger, gepleegd* Eene Joodsche vrouw ivameijjk, Sara Toledana gebeeten, dineerde bij haar vrienden op een Zaterdag van December jl. Hier werd zp oP Jast Van den consul zonder eenigen vorm vatt proces gevat en naar do gevangenis gebracht. Van daar werd zij naar een openbare plaats gevoerd en ten aanschouwe van h-t volk door vier mannen met zweepen geslagen, terwgl een soldaat der Frauscbe legatie belast was, de slagen te tellen. Vervolgens werd ziJ weder naar <le gevang nis gebracht, en na tweo dagen van hechtenis, behaagde het den consul te bemerken, dat deze vronw was gestraft.. •• bij vergissing 1 De consul traclitte zich u<e do uitvlucht te helpen, a* hjj zich alleen bepaal had tot het doen in hechteuis nemeß dor vrouw» Staar de Fransche soldaat, dien hg zijn bood schap aan den goeverneur had opgedragen, eigO' Ber autoriteit tot die strafoefening bist had gegeven. Do Arch. Israël, eischen terecht eei Spoedig en gestreng onderzoek. IVoord-Amerlka. Uit New York wordt in d. 29 Dec. aan de IVeser-Zeitung getelegrafeerd: De pers en de geestelijkheid gaan voort, de auti-semietische beweging in Duitschland in scherpe bewoordingen te gispen. Uitstekende geestelijken van de kerk der Baptisten, Congregationalisten en Unitariërs hebben zich aan het protest aangesloten. Onder de voornaamste predikanten, die Op den jongsten Zondag het ondt-rweip aanroerden, bevond zich ook de eerw. hoer Henry Ward Beecher, uit wiens predikatie de dagblad n de volgende volzinnen overnemen »Ame ika heeft bijzondere redenen, zich bij het protest tegen de agitatie in Duitschland aan te sluiten, want wij hebben aan de Joden meer te danken, dan all't andere volken der wereld te zamen. Wg hadden gehoopt, dat de vervolging der Joden haar einde zou bereikt hebben, on onder alle Europeesche volken hielden wij het vooruitgegane Duitschland voor het laatste, dat zoodanige onrechtvaardigheid zou ondersteunen. De openhartige bekentenis der Duitschers, dat zg de Joden als hun te machtig vreezen, verraadt zwakheid en wekt verbazing. In Benzoo iets in Amerika zou gebeuren, dan zou miju fierheid het nooit toelaten, dit te kennen te geven. Indien in dit land (Amerika) de Jood Op den rechten weg en zonder begunstiging den Christen de loef kan afsteken, dan moge bg het doen; doch de bekentenis van een zoo trotsch volk als de Duitschers is vernederend. Wanneer de Joden, die de Dnitsche wetten opvolgen en geen privilegiën boven hun Dnitsche landgenooten vooruit hebben, zich over grootere Welvaart verheugen dan de laatsten, dan ligt daarin een goddelijke vermaning aan de Duitschers, zich te vermannt-n en naar het b(.(tere te strt ven. De petitie, die in Duitschland tegen de Joden is gericht en in omloop gebraclit, is, in welk licht men haar ook beschouwe, erbarmelijk. Zij is een schande voor de natie, die Wij hO'Jg.ichfen. ghnncnlaniigcS Wicutti Amsterdam, 13 Jlannari. Hadden wij, pas geleden, het verlies van een 6del leeraar, een sieraad Israëls te betreuren, het is nu, helaas, weer het geval ten gevolge vaii het overlijden des eerw. heers B. J. Ohits, rustend ieernar, voorzanger en gods lienstondeiwijzer der Isr. gemeente te Haarlem, die Vrijdag-avoiul jl. in den ouderdom van 87 jaren het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld. Het doet on.s leed, dat Ons bij de mededeelitig van dit overlijden tevens tverd medegedeeld, dat de ontslapene bij uitersten tvil nadrukkelijk had bevolen, dat zijn ter aarde hestellgig zoo eenvoudig mogelijk geschiede, tertvijl nog andere bepalingen van dien wil bewg*en, dat de steeds nederige en bescheiden man 'vilde, dat men zich onthoude in het verkondigen Van hetgeen hem in zijn werkzaam leven zoozeer hoven anderen gunstig onderscheidde. W'ij achten Ons, hoe ongaarne ook, verplicht, dien wil te eerhieiligen, en dat te eerder, daar het die is van ®en veeljarigen vriend, die ons persoonlijK reeds 'o onze kinderjaren de hartelijkste bewijzen vaii raad en hulpvaardighei 1 heeft gegeven, houden ous echter overtuigd, dat ook zonder Jpfspraak zijne nagedachtenis hij Haarlems Israëheten, bij zijn vrienden en bij allen, die den waar- overledene, den getrouw plichtvervullenden, steeds opgeruiiuden man, den vromen weraar, den oprechten raadsman en vriend van foovelen, den liefdevollen echtgenoot en vader ge'®nd hebben, in levendig en dankbaar aandenken blijven, nosm. voor de Ned. Isr. godsdienstscholen, door de gemeente gesubsidiöerd. (Slot). B. Voor de meisjesklassen. .Laagste en tweede klasse: Gehee* ® bij (Ie jongens laagste en tweede klasse. klasse: Hebr. lezen: vertaling gebeden, geboden en verboden, geschiedenis ® lofzeggingen ; geheel als bg de derde jon®®!)®ltlasBe. Oq» vastendagen ; uitvoerig vooral met liet Bp de gesel lied kundige beteekeiiis dezer dagen, current-schrift. .{ ''terde klasse: Hebr. lezen en verta-Li.® gebeden : geheel als bn de vierde iSfigewklasge. Lofzeggingen: als bg de jongensklasse, met bijvoeging van u npStn, nSn en 'B3 nS’ao Sr. Feest- en vastendagen : uitvoerig, ook met liet oog op de geboden, verboden en gebruiken van die dagen. Geschiedeiiis: als bij de jongensklasse. Geboden en verboden : als bij de jongensklasse, doch meer uitvoerige uiteenzetting van ,nn’Sö 13 geloofsartikelen. Joodsch current-schrift. Vijfde klasse: Vertaling der gebeden, geboden en verboden als bij de jongensklasse. Feest- en vastendagen : herhaling. Geschiedenis tot het Spaansche tijdvak. 13 geloofsartikelen. Joodsch current-schrift. Zesde klasse: Vertaling der gebeden ; geboden en verboden, als bij de jongensklasse. Geschiedenis: tot den nieuwsten tijd (zonder uitvoerige behandeling van het letterkundige deel). Feest- en vastendagen : repetitie. Wij hebben verzuimd te vermelden, dat de heer A. Duparc, periodiek aftredend lid der commissie van toezicht op het lager onderwijs te Leeuwarden, in de gemeenteraadszitting van 9 December jl. met 14 van de 15 stemmen is herbenoemd. In de derde winter bijeenkomst der vereeniging «Handwerkers-Vriendenkring», gehouden Zaterdag-avond jl. en waarbij ook dames waren toegelaten, hield de heer J. H. van Koten ex tempore een talrijk saamgestroomd gehoor aangenaam en nnttig bezig met een ongekunstelde en toch welsprekende en boeiende voordracht over eenige electrische verschijnselen van den stoomkring, als scheikundige, warmte-, licht- en inductie-verschijnselen. Deze voordracht werd telkens toegelicht en opgehelderd door merkwaardige en belangwekkende proeven en sloot zich aan de voordracht, door den geleerden spreker twee maanden vroeger in dezelfde vereeniging gehouden. Ons blad is geen technologisch tijdschrift; doch al ware het dit, zon het ons toch moeielijk gevallen zijn. van deze aan talrijke wetenswaardigheden rijke en voor het practische leven nuitige voordracht, die met een ko te tnsschenpoos, twee uren duurde, geregeld en behoorlijk verslag te geven. Geduren ’e de maand December jl. zijn aan h(ft bureau van het bg de Amstelstr .at, 2ü6, a m extia-bij rag-n ontvangeu: Van den neer en raovr. P. ƒ 60, van B. ƒl, N. N. ƒ25, N. N. ƒlOO, door tusscheiikomst des lieersa K. vin de bruiloft van (ten heer J. Biitz en mejuffrouw M. Smit ƒl4 09, gecollecti-e d op de bruiloft W. ƒ8 28, gecolleotoerd op de 12] jaiige echtv'ireenigiug door den jongenh-Kc A. K. S. y 18.75, van oen partijtje bgN.N. ƒ15.42], uit het huisbusje van den heer Jonas Zinger ƒ6.50, nit de kan'oorbus van den heer Jaeq. S. Metz ƒ17.10, uit i em van d n heer B, van Vriesland ƒ6.58] uit het winkelbusja van deu hoer M. Prins ƒ 0.36], uit de bus der Amsterda nsone Diamantslijperij ƒ 1.35, uit idem der fabriek van de heeren G ibr. Boas ƒ3.97], opbr-ngst der bussea bij f -estelgke gelegenheden ƒ17.50, to zamen ƒ285.92, benevens van N. N. verschillende spijskaarten. Monnikendam, 9 Jan. Gisteren was het 25 j.iar geleden, dat de beer D. Witmond alhier als kerkbestuurder fungeerde. De gemeente, hoewel overtuigd, dat de jubilaris niet op uiterlijk eerbetoon gesteld is, liet nochtans dien dag niet onopgemeikt voorbijg-ian. Eenige jongelui hadden den ingang der synagoge en de bestuurders-bank met groen en vlaggen versierd. Vóór het riDW-gebed begroette ouze onderwijzer de beer J. Italiaander, naar aanleiding van het vers van de afdeeling dezer week u'jpiai waria, den jubilaris recht hartelgk, bracht de woorden bw» raai baa nn 'nn in toepassing op den vooruitgang onzer kleiue gemeente onder het bestuur van den jubilaris en overhandigde hem uit naam der gemeenteleden een zilveren inktkoker met inscriptiën. De jubilaris bedankte zeer getroffen, en beloofde ook verder met Gods hulp, onder medewerking der leden, zijne boste krachten tot den bloei der gemeente te zullen aanwenden. '«I Ctra-renbage, 11 Jan. De weldadige inslelling »Hulp in nood» van latere dagteekening dan eene onder denzelfden naam, gaf dezer dagen verslag van hare verrichtingen over 1880. Daaruit bleek, dat tegenover eene ontvangst van ƒ474.45 een gelijk bedrag stond van uitgaaf. Behalve administratieve onkosten, werd het te goed komende bedrag uitgereikt aan behoeftige kraamvrouwen, noodlijdende huisgezinnen, zieken en ronwbedrijvenden gedurende de treurdagen. Ook had er eene verloting onder de leden plaats van kleedingstukken enz., tot een bedrag van ƒ 147.60. Met eene jaarlijksche contributie van ƒ1.50 è. ƒ2.60 verricht het bestuur inderdaad zeer veel en blijkt uit het ontvangen bedrag, dat het zich in een niet onaanzienlijk aantal leden mag verheugen. Het reservefonds bedroeg ulto. Dec. ƒ 250. Wij kunnen daarom deze weldadige instelling niet genoeg aanbevelen, en vertrouwen, dat er nog velen zullen worden gevonlen, die als leden tegen eene zóó geringe coritriautie zich daaraan znllen verbinden. Men wende zich iaartoe tot de heeren I. L. Huisman of A. Koeioek Nzn., leden van het bestnur. Dordrecht, 10 Jan. In eene buitengewone irergcidering unz-r Niitsafdeeling, Zon-iag jl. gelonden, werd de Afdeeling Dordrecht met bijrans algemeene stemmen ontbonden. Onaanjenume handelingen, door den voorzitter des hoofdbestuurs jegens de Afdeeling geploegd, hebben tot dit besluit geleid. Om echter niet af te breken zonder op te bouwen, heeft de vergidering met algemeene stemmen op ééne na besloten over te gaan tot de A. I. U. Teghel, 10 Jan. Ter voorziening in eene vacature, indertijd in het kerkbestuur dezer gemeente ontstaan, is met ingang dezes jaars gekozen de heer A. van Zwanenbergh. Algemeen gelooft ruen, dat deze keuze een zeer gelukkige is, en dit van de ijverige bamoeiingeu des heeren Van Z. ih vereeniging met zijne medebestuurders veel goeds voor de gemeente kan worden verwacht. Hardenberg, 10 Jan. Bg de op heden alhier plaats gehad hebbende stirraming voor een bestuurslid der Kabraniem-Chebra, ter vervanging van den periodiek afiredenden beer J. Roös, werden 17 stemmen uitgebracht, waarvan de heer J. Roos 15 op zich, vereenigd had, zoodat deze weder als zoodanig is herkozen. Daarna werd door den penningmeester rekening en verantwoording gedaan. Het bestuur is thans samengesteld uit da heeren E. R. de Bruin, voorzitter, Ph. S. Bromet, penningmeester, en J. Roos. Gronlng'en, 6 Jan. De Israël, dames-vereeuiging Menora Téhora alhier hield gisteren-avond haar jaarhjksche feestelijke bijee ikomst in de zaal 'van den heer H. B. Kisch. Een 140 tal dames waren daarbij opgekomen. Nadat de heer J. H. van Hasselt Jr., president der commissie, een kort woord tot opening van het feest tot de dames had gericht, bracht de secretaris, de heer 8. M. Meijer, verslag uit van den toestand der vereeniging over het jaar 1880. Spreker liet dat voorafgaan door een welkomstgroet, en schetste in het kort wat door besluurderessen in overleg met de lieeren-Cominissie in het afgeloopen jaar is besproken en verhandeld in het belang der vereeniging in het algemeen en der bchocft-gcii in het bijzonder. Het getal leden is op ultimo Dcc. ji. geklommen tot 170, 17 meer dan in het vorige jaar, lervvijl ivi-geus vertn-k 3 lienbea in-danki eu een li i is overleden. Het oestuur is sa i eniiesteld uit de dames wed. .Vl. S. van llasseli, presidente ; mevr. J. M. Ge.r/.nn, L. van Bijn-.Vlanus, J. Groeiibeim-lles en S. Gossclialk-üe Viéie, en 'e comndssie: ui» d-- heeren J. H. van Ha.selt J ~ S. B. Lci k, B. Diilsma en B. .H. Pl(jeg. De ontvangsten bedroegen ƒ511.63; de uitgegeven eetwaren (waaronder : kosien van diensten en hijsiand bij zieken en lijken ƒ29.50, katoen voor heni-len en lakens en braiids ff.'.i ƒ179 53]-, liedeclingen in contanten ƒ86.80. toelage aan net hulpfonds ƒ10) ƒ503. ; derhalve batig sddo ƒ8.38]-. De bezittingen der verre iging waren op 1 Jan. jl. aanwezige cassa ƒ197 79 en 2 obl. ƒlOO nominaal 2] pCt. werk. scliuli, ter waarde van pl. m. ƒl3O. Ten slotle deelde spreker mede, dat besluurderessen met de commissie hebben ingezien, dat oe kosten der jaailijksche bijeenkomsten een te groot cijfer be.iragen en dat bijgevolg eenigc ververschingen zijn afgeschaft, waardoor menig behoeftig gezin meer kan worden geholpen. Dat besluit was reeds van toepassing op dezen avond, en spieker vertrouwde, dat dit den algemeenen bijval zou verwerven. In (Ie diepste stilte werd dit verslag door de dames aangehoord, terwijl bestuurders zich mogen verheugen, dat de leden volkomen haar adhaesie aan de verschillende besluiten hebnen gescioiiksn. Hierna werd de avond onder het gebruik van eenige ververschingen verder genoeglijk doorgebracht. 10 Jan. Onder voorzitting van den heer S. M. Meijer, hield de Israël, vereeniging o'nozer Dallim (Hulp aan niinvermogenden) gisteren-avond in de zaal van den heer H. B. Kisch haar jaarlijksche vergadering, die door een groot aaiilal leden werd bijgewoond. De voorzitter opende de vergadering met een kort woord, gewijd aan de nauedaohtenis van den heet Ph. Hildesheim, in 1880 overleden en aan die van den in het begin van dit nieuwe jaar overleden heer Herman J. Polak, een der eerste leden sedert de stichting dezer vereeniging. Hierna bracht de secretaris, de heer I. van Konkel Jr., een kort en degelijk verslag uit van de verrichtingen over het afgeloopen jaar. Daaruit bleek, dat het ledental cenigszins is vermeerderd en op ulto. Dec. jl. bestond uit 118 leden en 13 Donateurs. Het bestuur is samengesield uit de heeren S. M. Meijer, president; Ph. S. V. d. Reis, vice-president; Z. S. Cohen, penningmeester; J. Frijda, S. M. van Hasselt, A. van Koliem en G. H. v. d. Bijn. De ontvangsten bedroegen ƒ 356.86; de uitgaven (waaronder aan eetivaren en brandstoffen ƒ154 09, kleedingstukken ƒ52.71, bedeeling in tjel.l ƒl3, bijdrage aan het hulpfonds ƒ2O) ƒ290.16. du.s batig saldo ƒ66.70. De bezitiingen waren op 1 Jan. jl. aanwezige cassa ƒ80.),9, in de spaarbank gedeponeerd ƒ371.43 en een Amsterdamsch lot 3 pot. groot ƒlOO nominaal; waarvan echter de kosten der wiiiterbedeeling 1880 en 8l nog bestreden moeten worden. Ten slotte bedankte spreker de leden voor hun milde bijdragen en spoorde hen aan tot het aanbrengen van nieuwe leden. Het applaus der leden bew.ees dat spreker een algeineenen bijval had verworven. Vervolgens deelde de voorzitter mede, dat, op verlangen van vele leden, door het bestuur was besloten om, buiten bezwaren van de kas der vereeniging, aan leden, bij genoegzame deelneming, binnen kort een feeslelijken avond te verschaffen, ook met het doel om de toetreding van nieuwe leden te bevorderen. De vereeniging Vriendenclub heeft bereids welwillend de hand gereikt om (lo.jr het geven van tooiieelvoorstellingen dat feest op te luisteren en dit door een bal te doen vol-Ideii. Een oom iiissi -, bestiande uit do heeren Z. S. Cohea, J. Frijda en A. van Koliem, zal zich j met de regeling daarvan belasten. Vadat dit punt uitvoerig w.as be liscu-iecrd, werd de vergadering gesloten, en de avond verder recht geanimeerd doorgebrachi. Öiigejoiibeii Stuüeiu Naar aanleiding van een ingezonden stuk, lóór eeiiige weken geplaatst In liet Weékhl. v. Isr., brengt het kerkbestuur der Nedeilandsch Israëlietisclie gemeente te Deventer ter kennis van belaiigheliben.len, dat noch door den eerw. -heer dr. J. FrS.nkel te Zwolle, noch door den eerw. heer J. S. Hillesuin te Meppel nbnp wonlt gegeven aan de oranw der alhier bestaande afgescheidene gemeente, zich noemende: «Nieuwe Isiaëlietisclie Gemeente” en dat bij de slagers: firma wed. F. Van Spiegid, A. L. Oppenheim, E. Visser, L. Visser, M. Van Engel, M. W’allega, S. Wallega, S. Gosschalk en gehr. De Vries wordt geslacht, door hier te lande zwei rabbinaal erkende en geëxamineerde o'Dnitv. Het Kerkbestuur voornoemd, S. POLAK. M. PEii.sS. Deventer, 10 Jan. 1881. ]>£ TBIJOEMKEB. [l2] NOVELLE. Vertaald uit de Jüdi s c h e Pres s e. {Vervolg.) Verlicht verhief zich de borst vn dm heer Liebrecht, toen Erhard nu met krachtige welluidende stem (Ie »Bi(,cho” las. Hij zag, noe aller oojpn op zijn neef gericht waren, en hij had reeds gevreesd, dit Krhar 1 d(j algean e m verwachting zou tel.mistellen. Een warme haiiddïuk en een 'lankbare verlieag'le blik, waai mede Eihird door iji oom ontvang n werd, lee.dea hem, hoe groot de nljj Ischap was, ei ■ de go.aio man g -vo dae over de V’o .n lering, i- zieh hij ijn tl ef b g n le vertoo en. Doch noa was z;| 11 t. door hi oken ; tot nu toe was de h. ebte m'i r, die (ich om ziju hart iiad getrokken, tu.nr eaisi gescuokt, en de vraag bleef ji.'g t- (is, of de oude heilige plaats het zou ver (Mg 11, met haar heiige- „tinosfeer gejoel in ziju iiari le driageii. E. oard bu rde als in den dr.io.ii het luid.: g.-zan ' dev opgewekte jongensstem n ii ; de pr (iikatie van ucn rabbg.i, de si)o'kac tige stilt , g durende èe Schemone Esre, wieg.ie t.e-i te eg ia (!(< jaren zijner kuisheid en hij kaam w er eerst tot zich zelven, toen zijn OOM na g ë. .dig le . oJsdi n-toef ning hem henniieid , dat het tijd w.s, naar huis te gaan. De verstandige man wist, welke krachten in Erhards binnenste aan het woeden waren ; doch hg nam zich w 1 in acht, met een (insel w .ord in den iiiwcnd-gen stryd, h 'zij iroos'e. h tzij bemoedigend, in te grijpen, want hg wist, dat een onbedacht wooid hier groote schade kon veroorzaken. »De heer doctor schijnt echter zeer veel met den lieven God te moeten afmaken, want bij zoodanige vroomheid houdt toch alles op”, zeide onder h 't naar i nis gaan Elise Lowentbal, dia geuureude de gebeele godsdi nstoefening geen oog Van Erhard gewend had, eenigszins gepikeerd tot degene, die naast haar ging, » wanneer men gedurende twee uur niet eeus uit zijn gebedennoek opziet”. »En niet eeus tijd heeft, een blik naar boven te Werpen, lieve Elise", vervolgde de andere wat boosiar dg Mejuffer Elise beschouwde het blijkbaar beneden haar waardiüüei I, iets daarop t« antwoorden, maar zij w mdde met een veelzeggende beweging haar houflje af, en zocht onder de menigte naar haar oud. rs, misschien ook naar iemand anders. Doen die andei e ha I zich dooide menigte spoedig een weg gebaand en bevond zich met zijn fimilie reeds op w>g naar huis. In don namiddag van denzelfdou dag hid Erhard voor een paar minuten zich op nijn kamer teruggotiokkun, om mot zijn eigen gedachten alleen te zijn. Naar het ociiter sche n, zou hem dit beden niet vergund zijn, want bij bad zich nauwelijks in zijn stoel gemakkelijk neergevlijd, of er werd zacht aan de deur getikt. Op zgn onvriendelijk «binnen» verscheen iemand in de dmr, op wiens bezoek hjj het allerminst was voorbereid. »Ah, heer doctor, houd het mij ten beste, dat ik eenigszins onverwacht kom; doch men zeide mg beneden, dat ik maar onaangediend kon binnengaan, en nu heb ik . . ” »Hoogst aangenaam, mijnheer Löwenthal”, zeide Erhard op een toon, die zonderling genoeg met zijn woorden in strijd was, terwgl bij den dikbuikigen heer, die baarblijkelgk nog onder de inspanning, die hem het beklimmen der drie trappen had gekost, naar adem snakte, uitnoodigde om plaats te nemen. »Mnar wat verschaft mij deze onverwachte eer?”_ »Mijae viouw en dochter, en ik natuurlijk ook, zijn ontroostbaar, dat wg heden ochtend zoo tactloos waren, uw bezoek te verzuimen, en zij konden niet eerder zich tevreden stellen, dan toen ik haar voorstelde, persoonljjk u mjjne veront-chuldi'i g aan te bieden ?” »Ach, Wit Züo’n arme familievader niet al moet bezorg n”, meende Erhard meelijdend. »Ji, gij badt slechts moeten zien, hoezeer Elise over het ongeluk buiten zich zelven was; zij heeft mij m 4 het vreeselijkste gedreigd, zoo ik niet terstond naar u heensnelcte en u om verontschuldiging verzocht.” »Een zeer edel meisje, uwe dochter”, laschte E hard in. »Niet waar, heer doctor, bet arme kind beeft zi h zoo lang op uw bezoek verheuad.” >Dit doet mij waarlpk leed, mjjnheHr Löwenthal.” ’t Was echter moeielijk te raden wat Erhard daarmede meende. >Gij hebt een buitengewoon groot geluk bjj de dames”, ging zijn partner, die blpkbaar op een bepaald doel losging, onverstoorbaar voort. >lk kan niet begrijpen, hoe gjj uw geluk zoo met voeten kunt treden; als men slechts de hand behoeft uit te strekken, om datimne te verkrijgen, waar anderen te vergeefs naar streven, dan begrjjp ik inderdaad niet...” Erhard wachtte te vergeefs op den slotzin. In plaats daarvan kreeg de kleine man een hoestbui, die hem do woorden in de keel liet zitten. Nochtans zag hij mét een zoo veelzeggend lachje op zijn zwijgenden huurman, als had hij iets zeer gewichtigs gezegd. »Ik begrijp inderdaad niet”, verzekerde Erhard op het ernstigst. >O,” riep de kleine man, >dit maakt gij mij niet wijs. Ik ben ook eens jong geweest.” >Werkelijk?” vraagde Erhard ongeloovig. >Ja, ik ben ook eons jong geweest”, verzekerde de bankier, terwijl hij zijn kleine gestalte welgevallig bekeek, »en ik weet zeer goed, dat men in de jeugd zeer scherpe oogen heeft voor zekere kleinigheden, waarmede de dames ons laten weten, dat wp haar niet zoo geheel onverschillig zijn. Wat mijne Elise betreft, gij zult reeds opgemerkt hebben, dat die kleine nog van vroeger her aan een neiging voor u Ijjdt..." »Zielverkooper”, mompelde Erhard. >Wat meent gij, heer doctor?” >Dat gp mij iets geheel nieuws mededeelt”, zeide Erhard met grooto gelatenheid. »Laat n, wat ik u bidden mag, niet storen en ga gerust voort.” Bij deze woorden legde hij zich achterover in zijn stoel, als wilde hij zich aan het ongestoorde genot van de verdere mededeeling- zijns interessanten bezoekers overgeven. De heer Löwenthal gevoelde tegenover deze tentoongestelde weetgierigheid zijns gaslheers een lichte onbehagelijhheid en iet dacht hem goed, verdere onthullingen voor een anderen keer te besparen. Na een korte pauze, gedurende welke Erhard de vliegen aan bet plafond telde en die de bankier weder met een kleine hoestbui, verbonden met een gelijktijdigen schok der reukzenuwen aanvulde, beyon de laatste, nadat bij zijne gederangeerde gelaatspieren weder in orde gebracht had, op nieuw het algemeen levendige onderhoud. »Wat doet gij in uwe hoofdstad zoo op een Zaterdag-namiildug ? Het mort toch ontzaggelijk vervelend zijn, wanneer men geen verwanten of een eigen gezin heeft, waarmede men gemeenschappelijk kan wandelen of gemoedelijk praten. Vrienden, en mogen het ook de beste vrienden zijn, zijn toch maar altjjd vrienden, en men kan met hen niet zoo vrij en los verkeeren, als met zijn eigen gezin. Ik verwonder mp daarom inderdaad, dat gij u nog geen vrouw hebt aangesehaft, vooral daar gij een zoo geachte stelling inneemt en een zoo schoon inkomen hebt.” «Vijftienhonderd thaler,” verbeterde de doctor, zonder van houding te veranderen. «Niet meer?» zeide de heer Löwenthal op een verwonderden toon, waaruit maar al te duidelijk een kleine teleurstelling was te vernemen. «Ja, maar ge hebt het uitzicht op een h„oge betrekking, en dan moeten u immers zoo een dertig duizend thaler, die u een meisje als bruidschat zon aanbrengen, hóógst welkom zijn. Ik heb daarbij niet het oog op een bepaalde zaak, maar dit is zoo mjjn meening.” «Die echter helaas niet de juiste is”, antwoordde Erhard droogweg, en daar hem het opgedrongen bezoek m 't zijn berekende toespelingen ten langen leste vTvelend en onaangeuaam werd, richtte hij zich met een russen sprong overeind, en terwijl hij den daardoor eenigszins in verlegenheid geraakten heer Löwenthal vast in ’t oog nam, zeide hij op een toon, die niet misverstaan kon worden: «Ik zoek eene vrouw, die vooreerst ouderloos is en ten tweede geen vermogen bezit. Hut eerste, omdat ik afstand doe van de eer, schoonouders te bezitten, en het tweede, omdat de vrouw van mp, en ik met van haar afhankelijk wil zijn.
| 45,648 |
MMCBS01:000030001:mpeg21_5
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,879 |
Geregtelijke statistiek van het Koningrijk der Nederlanden, 01-01-1879
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,991 | 12,033 |
Wegens eene of meer « Wegens overtredingen, te Ingevolge de t0tepS|inf, v'ï,n gelijk met een wan- bepalingen wSl 1 ' ■ ^ -' bedrijf aangebragt. van biizondere Wetboek van art. 20 wet in liet geval dat de wetten of Strafvordering. van 29 Junij 1854 beklaagde van het wettere veror- (otol. n . lOïs). laatste is vrijgespro- nin^en Irrni nf rt^+clao-on ° Gevangenisstraf alleen. po Geldboete alleen. lo Gevangenisstraf en co geldboete te zamen. M Gevangenisstraf •° alleen. ~ Geldboete alleen. w Gevangenisstraf en io geldboete te zamen. co Gevangenisstraf " alleen. " Geldboete alleen. \ w Gevangenisstraf en o at geldboete te za- \ men. " Gevangenisstraf alleen. " Geldboete alleen. Gevangenisstraf en geldboete te zamen. lot opschorting m ot ontzetting van _ zekere regten. *. Met last tot verbeurdverklaring •° van voorwerpen. ^ Met last tot vernietiging of onbruik— baarmaking van voorwerpen. Art. 22 wet van 29 Junij 1854 (Sibl. n". 102). *. Mot last tot overbrenging naar een ^ bedelaarsgesticht of werkhuis. Tot gevangenisstraf bij wanbetaling van boeten in strafzaken. rt ö > O > «£>. +3 CO^ +> 00 ^ o IH Cl Ürt® n'fi -" u•'s •_* O PMS O . -<o r-t CC -=> . • rr, j! <N ij; <M 52, <1 <q 43. AH ^ Veroordeelden met cene andere quali^ ficatle dan de in de dagvaarding uitgedrukte of kennelijk bedoelde. Met toepassing van art, 403 C. P. £ Art. 20 wet van 20 Junij 1854 (Stb/, n". 102). Reeds vroeger veroordeelden. Art. 11 en 12 wet van 20 Junij 1854 {ML nü. 102) Art. 483 C. P. Tot criminele straf. Tot gevangen isstra f voor lan ger dan één jaar of tot cen? zamo opsluiting voor langer dan zes maanden. ^ Wexrens overtredin.rr. Algemeene zaalc « 287 1 277. 2:, 1 149 36 , , , 25 1 265 , 22 , 116 66 1 , , 43 12 » 1 , 4 m Mn ,. o, tlucit. Iersonen I04 » 144 3 » 3 14» }> , 14 » 134 3 31 » » .76 » » 124 " 100 16 3' 7 34 26. , » 13 1 91 14 29 6 ; 3 104 15 5 6 2 12 1. » 4 ,. » » » , | * 1 " ' * i o » 4, y4 1 4 » te ZAMEN.... 46 565 1 521 19 91^ I86 76 , , , » 52 2 480 17 8:2 6 J19 246 10 5 0 «T^TT^TTTTI^TTTT^TT^^: "1 i TOTAAL IN HET BEFSORT VAN HET HOF : j— T"m"" 373 2871 5 2665 132 443^^02^01^ ,. 1 303 29 2432 94 388 15 730 937 125 28 17 455 291 1 6 , 44 292 '. , » 294 • 8 5 6 537 1324 12 15 1687 10 342', | Slgemeene zaak. 9 189 3 172 2 31 1 104 16 1. 1 6 5 1 160 1 30 1 133 16 2 •• 28 17 ,,, , 3 ,. , 10 o, „ Pe~ » 157 , 160 2 18 » 3 8 ,, 1 18 , 141 2 18 , 43 52 1 40 4 , , , , 2, 2 92 16 24 1 39 57 26 9 • 1 21 » , , , ,11,1 » 23 ' > 70 3 '*£ 43^5JH^ 14, 28 1 , 1 7 46 3 393 19 72 2 215 125 31 9 1, 79 110 , , , 1 16. , , , , ^ T 7 TT ^ TT^9 ^^7 ^ j Algemeen. z«»k .. 10 T TTT TT TTT T TTT 7 7" • 162 , 196 1 11 , 4 13 ,. , , 13 , ,86 , 9 , 1 ,03 2 , , 29 69 , : 1 , !6 43 , ,. , , , 1 ' , 2 , Z l m ' ' E'gem— ^_'8 ' « « »» » W 4 , ,0 48 5 1. 7 10 , ,. 12 4 TjT ! 68 i 1 I " 10 346 ' fÜTT7 » » 348 4 23 1 22 189 8 1 , 61 95 , 1 , 33 49 , , ~ 77UTTT1 8Hïi~ Th177 77 ! Ala-eineeiie zaak ... 7 75 l 74 2 19 » n i o o t- ~ ' 1" » » » 2 14 » 61 o q i o-. ss » „ oc i n i o i Groningen. Personen » jge 1 171 4 17 » 117 i oo o ^ 2 1 1 9 44 1 2 9 » 14 1 r- i ; ! 11/»», 1 29 , 149 3 10 , 1 99 3 „ » 39 79 , 1 , , 19 , » » , » » , , 6 5 » 138 » ^ Tl , ' Eigendommen » 123 » 93 16 30 2 22 19 1 4 » 2 26 4 73 9 20 2 6 65 19 4 1 s 9 » r «5/11 1 » : 7 T^__J__T_T S 8 S !> 8 * S » 18 , 2 C6 4 11 » IE ZAMEN,,.. / 364 2 338 22 59 2 30 55 1 4 » 5 69 4 283 14 39 2 8 199 215 4 1 fi7 98 1 in- „ —*— 14 öy> 7 4 1 6/ 98 » 1 » 1 2/ » » 1 , , 7 » 2 7 6 9 200 1 9 146 5 26 1 I Algemeene zaak ... 45 200 1 156 12 ^1 Q n ko n t , ,0 , u-. n ' 31 3 ' 52» » » 9 1 148 10 31 3 15 103 1 » , 46 10 » , » 4 3 » » » > » 20 » » 08 , Q ^ 10 7™';" 8 218 , 57 83. J GETAL DER ^ Zaken, ingevolge art. 56 R O. aan geen hooger beroep onderworpen. ZAKEN IN 1878 BEHANDELD, ï® Ingevolge dagvaarding. Ingevolge verwijzing door den Hoogen Raad. beklaagden welke in 1878 teregt stonden. MANNEN. VROUWEN. «=< Zestienj aren of ouder, c* Jonger dan zestien jaren. | p Zestien jaren of ouder, -i Jonger dan zestien jaren. ^ .oeKiaagaen, aie in praevenuve hechtenis waren. Die afwezig gebleven zijn. «o Art 270 en volgg. Wetboek van Strafvordering. o Die vóór de uitspraak overleden zijn. ^ Wier geding werd geschorst. Art. r 6 Wetb. van Stiafvordering. Verwezen naar den regter-commissaris ^ of procureur-generaal. Artt. 235 en 236 Wetboek van Strafvordering. Ten aanzien van welken onbevoegd— verklaring des regters, niet-oritvanr° kelijkverklaring van het O. M. of deiAdministratie of dergelijke plaats had. — Vrij gesprokenen of ontslagenen van alle regtsvervolging. Artt. 210, 234 Wetb. v. Strafv. ^ Yrijgesprokenen op grond van art. CC C. P, veroordeelden. ï* correctionele straffen. i politttkstuauwww i i uiiiiiLöIRAFFEN. VEBOOSDïRT.TVfti!» tl MANNEN. VROUWEN. i: TOT GEVANGENISSTRAF VAN: » Zestien jaren of ouder. ZÜ Jonger dan zestien jaren. £ Zestien jaren of ouder, p Jonger dan zestien jaren. i© In gezamenlijke op- ® sluiting. H _ g g to Zes maanden of ^ r minder. g » 0. ö Meer dan zes 5'2 maanden. § j® In gemeenschappelijke I o g opsluiting § g »© cL *•* In eenzame opsluiting. Ë? p" w Tot enkele geldboete. Tot gevangenisstraf en geldboete ^ te zaraen. I Wegens eene of meer rfiH- "bsc.* sTafW "*■ f wet '' in hot gevafdatfe' ^wetten™rf*® Strafvordering. van 29 Junij 1854 beklaagde van het wettelijke verorln . 10a). laatste is vrijgespro- ningen. ken of ontslagen. |® Gevangenisstraf _• alleen. c» Geldboete alleen Gevangenisstraf en o geldboete te zamen. co Gevangenisstraf P alleen. " Geldboete alleen. w Gevangenisstraf en t© geldboete te zamen. co Gevangenisstraf •w alleen. Geldboete alleen. w Gevangenisstraf en geldboete te za• men. w Gevangenisstraf alleen. ^ Geldboete alleen. Gevangenisstraf en og geldboete te zamen. w Tot opschorting in of ontzetting van zekere regten. ^ Met last tot verbeurdverklaring ® van voorwerpen. Met last tot vernietiging of onbruik- baarmaking van voorwerpen. Art. 22 wet van 29 Junij 1854(Slbl. n°. 102). ^ Met last tot overbrenging naar een bedelaarsgesticht of werkhuis. Art. 1 der wet van |~ ~ ^ ^ 22 Ai;ril 18G4 £ 3 I M Tot vangenistraf bij nbetaling n boeten in ■afzaken. {Slbl. ii°. 29). Art. 8 der wet van £ 22 April 18G4 ^ {Slbl. -n". 29). I „ veroordeelden met eene andere quali" ficatie dan de in de dagvaarding ; uitgedrukte of kennelijk bedoelde. Met toepassing van art. 463 C. P. £ Art. 20 wet van 29 Junii 1854 [SM n". 102). : zzzrrm ~ri Reeds vroeger veroordeelden. Art. 11 en 12 wet van 29 Junij 1854 [Stbl. n". 102). Art. 483 C.P. flcc I I ci O ri JLUU V-l AliJlliUIC .511 cli. Tot gevangenisstraf voor 1 ger dan één jaar of tot e ' zaroe opsluiting voor 1 ger dan zes maanden. Wegens overtreding. 1 • -to. 14 J Algemeene zaak ... 4 Assen. Personen ...... » 150 » 172 5 8 1 10 13 » » » , 23 » 149 5 8 1 ! 10 108 9 1 » 20 111 » » , 9 6 * * * ' 3 » » 9 » 407 27 > » 30fi » 400 » Eigendommen » 107 » 102 12 14 1 4 8 » » » 2 26 » 82 6 12 1 30 46 12 » 1 2 '>"■! » » » in » » » 6 1 » 3 » tezamen.... 4 794 » 747 20 93 3 124 29 » » ,» 2 57 1 697 12 91 3 208 200 21 1 1 37 144 » 2 403 » totaal in het ressort van het HOF j te Leeuwarden 83 2524 6 2382 109 338 20 346 226 2 4 1 14 258 16 2148 79 309 18 476 1033 88 15 9 355 559 9 °00 °5~ * 2 * 3/9 149 » » 1 - 2 52 » 3 139 13 516 1079 20 121230 11 534 1 algemeen totaal 1064 13038 13 12478 570 2006 102 2257 2063 2 22 3 23 1697 113 110S8 394 1790 74 2494 5281 357 77 28 2490 1944 3 38 1 ss^inw o - » „ ~ ö^oiuö. £ » a » 7 655 5> 22 830 48 1523 5951 156 100,7316 30 1312 2 0VERZIGT | i ■ I li volgens de drie hoofdverdeelingen van het strafregt. a (iezameiilijk licilmg d«r bc ( Algemeene zaak 5527 11 5268 52 658 13 .4741168 1 , 1 14 395 194913 31 609 8 15891432 15. , 1157 265 1 18 1 507 191 2 , 3 , 5 650. RANTONGEREGTEN van wier AMiÖ.WHS- strafvonnissen SEMENTS- IN 187g IN REGTBANK. hooger beroep te: is gekomen. _ Getal der voorzieningen in hooger beroep, in het jaar 1878 aanhangig- gemaakt. to Getal der voorzieningen in hooger beroep, die op 1 Januarij 1878 onafgedaan waren gebleven. eindvonnissen in hooger beroep in 1878 in strafzaken gewezen. OP DE VOORZIENING VAX: » den beklaagde alleen. ^ het Openbaar Ministerie alleen. den beklaagde en het Openbaar Ministerie beiden. p totaal. ^ Personen, welke in 1878 in hooger beroep voor de regtbank teregt stonden. pebsonen, ten aanzien van welke de strafvonnissen der kantonregters zijn: GEWIJZIGD OF VERNIETIGD : » Bekrachtigd. Door veroordeeling van P vrij gesprokenen of ontslagenen. ^ Door vrijspraak of ontslag p van veroordeelden. „ Door ontslag van vrijr gesprokenen. *. Door vrijspraak van ontslagenen. ^ Door verzwaring van straf. S Door verligting van straf. _ Door wijziging van qua" lificat'ie. Wegens informaliteit met be— p houd van de door den kantonregter gegeven beslissing. "i Op andere wijze. Personen, ten aanzien van welke het hoo" ger beroep niet-ontvankelijk is verklaard _ Getal zaken in hooger beroep, die op ^ 31 Dec. 1878 onafgedaan zijn gebleven. i Oss 2 » x „ „ , » , bosch. j ö I » 6 511 's hertogenbosch. 19 » » 12 G 18 29 8 10 5 » 1 » » 2 » 13 1 / Arnhem 1 1 2 7 » 1 6»»»»»» »»» te zamen. ... 9 1 2 3 4 9 17 32 7 »»»» 2» 211 ' l) Het vonnis van den Kantonregter werd vernietigd, daar op onvoldoend bewijs was regtgesproken; de qualificatie van het misdrijf bleef onveranderd met dit onderscheid, dat de Regtbank de teruggave van het overtuigingstuk beval, waar de Kantonregter de vernietiging had bevolen. (2) De cijfers in de kolommen 8 en 10 hebben betrekking op denzelfden persoon, die wegens drie feiten teregt stond. (3) In eene zaak verklaarde de Regtbank den Kantonregter onbevoegd om van de zaak kennis te nemen. In de andere zaak werd het veroordeelend vonnis van den Kantonregter vernietigd en is de zaak voor onbepaalden tijd geschorst. J. RANTONGEREGTEN, yan wier ARRONDIS- str af vonnissen SEMENTS- 10_0 in 18/8 in REGTBANK hooger beroep te : is gekomen. _ Getal der voorziening-en in hooger beroep, in het jaar 1878 aanhangig- gemaakt. iü Gretal der voorzieningen in hooger beroep, die op 1 Januarij 1878 onafgedaan waren gebleven. eindvonnissen in hooger beroep in 1878 in strafzaken gewezen. OP DE VOORZIENING VAN : den beklaagde alleen. ^ het Openbaar Ministerie alleen. den beklaagde en het f Openbaar Ministerie beiden. P TOTAAL. Personen, welke in 1878 in hooger be' roep voor de regtbank teregt stonden. personen, ten aanzien van "welke de strafvonnissen der kantonregters zijn: GEWIJZIGD OF VERNIETIGD: ?= Bekrachtigd. Door veroordeeling van 3 vrijgesprokenen of ontslagenen. _ Door vrijspraak of ontslag van veroordeelden. Door ontslag van vrij- " gesprokenen. - Door vrijspraak van ontslagenen. Door verzwaring van 0 straf. : Door verligting van straf. . Door wijziging van qualifleatie. Wegens informaliteit met behoud van de door den kantonregter gegeven beslissing-. Op andere wijze. ï ersonen, ten aanzien van welke het hooger beroep niet-ontvankelijk is verklaard. ■ Getal zaken in hooger beroep, die op 31 Dec. 1878 onafgedaan zijn gebleven. | — , — ——: - | | , .»■ | | ij. | -10. \\t. | -i«. j jiy. I Zutplicn. ( » -> » 2 2 2 1» »■.»»» i » » » I » »• Deventer 1 » » 1 » 1 i i 1 1 1 »-»»»»»» » » » » te zamen ....3»» 1 o 0 (> < 1 » » » 1 » » » (4j2 » „ Geldermalsen 6 » » 6 q i , _ * ° » » 1 » » » 1 » » (6)2 » » TE ZAMEN 20 » 5 15 » 20 21 7 1 1 » 2 1 1 » » 5 3 7 I Zwolle 4 » ~ 1 1 »»»»»»»»». s Harderwijk 2 » » 1 » 1 9 J __ 7 _ »»»»»■»•.» 2 i te zamen.... 8» 1 4 ;> <=> fi 9 9 ~ ° 0 ~ & »»»»»» 2 » » 3 Almelo 2 » » 2 » 9 9 i 1 * * » 1 1 »»»»»;>» Almelo. Enschedé 2 » 1 2 » > , * 1 te zamen.... 10^ 2 ^ 11 » 11 72 3 4 ~7 » 7 ] 77 ~7 T totaal in het bessort yan het geregtshof te arnhem. ... 50 3 8 34 6 48 59 17 9 9 » 2 2 4 2 3 7 4 5 j 's Gravenhage 14 3 » 9 6 15 16 3 11 1 , (?jl s Gravenhage. | ^ 8 10 ^5,3 ....... (,)2 , • , 27 9. io 17 33 an~ii~Tr~r~ rp ï t (1) Be Kantonregter had verzuimd verbeurdverklaring- uit te spreken. (°) Ia hooger beroep is in eene zaak de veroordeelde vrijgesteld van e°en ten derliil-p i n a3fV0 §'0ns . e ^or'ge "oot, in eene derde zaak werd de afzon- onregte uitgesproken betaling, doph is tevens eene verzuimde verbeurdver- twee andere fakL"zifn nTa *7 TT ^klaagfen in hoo8'er beroeP «hut, de klaring uitgesproken. In de andere zaak waren in eersten aanleg twee gild- (9, Deze zaken zitnTn ZSr lt l terugverwezen. boeten in hooger beroep echter ééne o-eldboete ono-eleml liooöer beroep naar den Kantonregter terugvsrwezen. | KANTONGEREGTEN van wier ARRONDIS- strafvonnissen SEMENTS- IN lg78 IN REGTBANR hooger beroep te: is gekomen. Getal der voorziening-en in hooger beroep, in het jaar 1878 aanhangig gemaakt. Gretal der voorzieningen in hooger beroep, die op 1 Januarij 1878 onafgedaan waren gebleven. EINDVONNISSEN IN HOOGER BEROEP IN 1878 IN STRAFZAKEN GEWEZEN. OP DE VOORZIENING VAN: > den beklaagde alleen. het Openbaar Ministerie alleen. den beklaagde en het Openbaar Ministerie beiden. * TOTAAL. , Personen, welke in 1878 in hooger beroep voor de regtbank teregt stonden. PERSONEN, TEN AANZIEN VAN WELKE DE STRAFVONNISSEN DER KANTONREGTERS ZIJN : GEWIJZIGD OF VERNIETIGD : o Bekrachtigd. Door veroordeeling van = vrij gesprokenen of ontslagenen. Door vrij spraak of ontslag 2 van veroordeelden. Door ontslag van vrijgesprokenen. Door vrijspraak van ontslagenen. Door verzwaring van J straf. £ Door verligting van straf. Door wijziging van qualificatie. Wegens informaliteit met beS houd van de door den kantonregter gegeven beslissing. p Op andere wijze. Personen , ten aanzien van welke het hoo" ger beroep niet-ontvankelijk is verklaard, Getal zaken in hooger beroep, dio op ® 31 Deo. 1878 onafgedaan zijn gebleven. 1 1.1 Z. 1 «>. | \ \ "• 1 '• I »• | «/• |. v. | | | (10i 1 » » Brielle 1 » » » 1111»»»»»»»» » » Sommelsdijk 2 » 2 » 2 2 » » 2 » j» » » » ^ » » TEZAMEN.... 11 » 2 5 4 11 11 2 2 3 » » 1 » » 2 1 » I Dordrecht 1 » 3 » 3 4 2 » ,,»,»» 2 » » ('s)2 TE ZAMEN .... 7 4 3 4 » 7 8 4 » 4 1 » » 1 » » » 1 (J3J1 » 2 ( Ter Neuzen 2 » » 2 6 3 11 17 1 2 1 » » » 1 2 » 10 » 1 totaal in het ressort van het , GEREGT3HOF TE 'S GRAVENHAGE. 62 16 8 35 24 67 79 14 21 7 1 » 1 1 11 H I J. (11) De behandeling dezer zaak werd op verzoek van den verdediger eenigen O5) De Kan'onregter had de feiten als niet bewezen verklaard en sprak vrij. tijd uitgesteld.° -^e Regtbank verklaarde de feiten wel bewezen, maar sprak ook vrij, omdat (15) De beklaagden, in zeedienst zijnde, konden nog niet gedagvaard worden. de beklaagden zonder oordeel des onderscheids gehandeld hadden. (13) De dagvaarding werd nietig verklaard. jr. K.ANTONGEREGTEN van wier ARROADIS- strafvonnissen SEMENTS- IN 1878 IN REGTBAM hooger beroep te : is gekomen. Getal der voorzieningen in hooger "beroep, in het r jaar 1878 aanhangig gemaakt. Getal der voorzieningen in hooger beroep, die op •° 1 Januarij -1878 onafgedaan waren gebleven. eindvonnissen in hooger beroep in 1878 in strafzaken gewezen. OP DE VOORZIENING VAN: ?= den beklaagde alleen. het Openbaar Ministerie alleen. den beklaagde en liet y Openbaar Ministerie beiden. p TOTAAL. Personen, welke in 1878 in liooger beroep voor de regtbank teregt stonden. personen, ten aanzien van "welke de strafvonnissen der kantonregters zijn : GEWIJZIGD OF VERNIETIGD : co Bekrachtigd. Door veroordeeling van ?= vrijgesprokenen of ontslagenen. _ Door vrijspraak of ontslag P van veroordeelden. _ Door ontslag van vrijgesprokenen. _ Door vrijspraak van ontslagenen. Door verzwaring van " straf. £ Door verligting van straf. Door wijziging van qua" lificatie. Wegens informaliteit met be~ 5 houd van de door den kantonregter gegeven beslissing. 2 Op andere wijze. Personen , ten aanzien van welke net nooger beroep niet-ontvankelijk is verklaard, Getal zaken in hooger beroep, die op 31 Pee. 1878 onafgedaan zijn gebleven. j Amsterdam, Sdekant. 3 » 2 » 13 4-21»»'»1»»» 1 » Amsterdam, j HUveraum i » » 1 » 1 1 » 1 »'»»■■» » » » >' » tezamen.... 4 » 2 1 1 4 » » l")2p2 2 (17) 1 » Alkmaar. Hoorn 1 » 1 te zamen. ... 10 » » 8 2 10 18 5 5 3 » » » 2 2 2 1 » j Haarlem 8 » » » 12 » » 1 t21)2 » Breukelen-Nijenrode 3 » » 2 1 3 3 1 2 »»»»»» » » » * ^mersfoor^. 3 » » » (22j 1 » te zamen.... 21 » » 13 8 21 33 5 8 » » » 12 4 » 1 3 » totaal in het ressort van het geregtshof te amsterdam . . 44 » 2 23 12 37 G4 19 15 3 » » 13 6 2 3 » » » 4 » » ; » » ï i ~ 1 ■ ■ ' " ' ~ ' " (16) Deze cijfers hebben betrekking op dezelfde personen. (19) Vijf dezer zaken zijn eerst tegen het einde des jaars aangebragt. ('7) In eersten aanleg werd het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard C:o) Eene als boven. in de strafvervolging. In hooger beroep werd de beklaagde van alle regts- (S1) In eene zaak is de Kantonregter, die zieh onbevoegd verklaard had, in vervolging ontslagen. hooger beroep wel bevoegd verklaard. In de tweede zaak is de Kantonregter (18) Een dezer overleed hangende het geding in hooger beroep. De zaak is dus daarentegen in hooger beroep onbevoegd verklaard. niet verder voortgezet. (?!) In hooger beroep werd de Kantonregter onbevoegd verklaard. 18 KAïNTONGEREGTEN van wier ARROISDIS- strafvonnissen SEMENTS- IN 1878 IN REGTBANK hooger beroep' te: is gekomen. ^ Getal der voorzieningen in hooger beroep, in het jaar 1878 aanhangig gemaakt. ^ Getal der voorzieningen in hooger beroep, die op 1 Januarij 1878 onafgedaan waren gebleven. eindvonnissen in hooger beroep in 1878 in strafzaken gewezen. op de voorziening van: den beklaagde alleen. liet Openbaar Ministerie alleen. den beklaagde en het ? Openbaar Ministerie beiden. p totaal. Personen, welke in 1878 in hooger beroep voor de regtbank teregt stonden, rr. n ii pebsonen, ten aanzien van welke de strafvonnissen der kantonregteus zijn: gewijzigd of vernietigd : » Bekrachtigd. Door veroordeeling van ?= vrijgesprokenen of ontslagenen. _ Door vrij spraak of ontslag van veroordeelden. Door ontslag van vrijr gesprokenen. _ Door vrijspraak van ontslagenen. „ Door verzwaring van " straf. p Door verligting van straf. _ Door wijziging van qna" liflcat'ie. Wegens informaliteit met be® houd van de door den kantonregter gegeven beslissing. j Op andere wijze. _ rersonen, ten aanzien van welke net 1100- 50 ger beroep niet-ont vankei ijk is verklaari _ Getal zaken in hooger beroep, die oj ? 31 Dcc. 1878 onafgedaan zijn gebleven j Heerenveen » »■■»••* » Groningen 3 3 3 1 » > » » (!4) 112 2 » » » Groningen. Appingedam 5 » » 2 » » (2r) 1 » 2 1 te zaken. ... 15 » 1 10 4 15 18 2 3 2 » » 2 14 6 13» Winschoten 2 » » 2 » 2 2 » 1 » » » > » » » (28j 1 » > Winschoten. Zuidbroek 5 » » 4 1 5 5 ] 4 ».»»»»»»»» » het geregtshof te leeuwarden 48 1 4 31' 6 41 55 21 13 4 » » 2 5 5 6 2 3 8 totaal bedrag in het koningrijk. 223 j 20 2.2 135 54 211 286 79 68 28 1 3 18 16 13 23 34 11 32 243 ' (23) Deze komt ook voor in kolom 16. («) I)e Kantonregter, die zich onbevoegd verklaard had, werd in hooger beroep I2?) Deze komt ook voor in kolom 16. wél bevoegd verklaard en de zaak naar hem teruggewezen. (2S) Als volgens noot 25. STAAT K, aanwijzende HET GETAL DER GEVOERDE INSTRUCTIEF, DER IN RAADKAMER GENOMEN BESCHIKKINGEN EN DER VERZOEKEN 01 GRATIE, waarop het advies der R E G T B A N 12. 353 3NT IS GEVRAAGD, ENZ. K. ARRONDISEMENTSREGTBANK te : yooeloopig requisitoiren onderzoek inge- tot regtsingang wonnen door den : ter zake van : officier van justitie of op zijn last door de hulpofficieren. Artt. 29 en 36 Wetboek van Strafvordering. regter-commissaris. (Art. 58 "Wetb. van Strafvordering.) ' misdaad, wanbedrijf. j _ rersonen m ae requisiioueii v ;;ii nuium 3 en 4 begrepen. tt" ;; ™ r. ^ ii A rprj ÖD ii 2 , , beschikkingen in 1878 in raadkamer ge- 2 «omen vóór den afloop der instructie. M Cl >V ij X WVH ^ regter. (Art. 84 Wetb. van Strafvordering.) Weigering -van regtsingang of bevel -i tot nader onderzoek (Artt. 85, 80 Yfetboek van Strafvordering.) VEHLEEMXG VAN VERWIJZING REGTSINGANG , MF.T NAAR : BE-VEL TOT INSTRUCTIE TER ZAKE VAN: den kantonregter. (Art. 8j ; » Wetboek van Strafvor- ; dering.) 1 de correctionele teregtzitö ting (Art. 87 Wetboek van Strafvordering-) misdaad. (Art. 88 , 2 lid 1 , Wetboek van Strafvordering.) wanbedrijf. (Art. 88 , r lid 2 of 3 , Wetboek van Strafvordering ) TTAAuftrlnn'+irpli ftirl f!nv aken , bedoeld in kolom 10 en 11, in welke OP 31 december 1878 de instructie niet was afgeloopen , uithoofde van : ^ vuurt viugtigueiu uui ^ beklaagden. het overlijden, ziekte of 2 krankzinnigheid van beklaagden of getuigen. het aanvangen derin£ structie tegen liet einde des jaars. F om andere redenen. V Zaken, in welke de instructio ln 187i P afliep, en reeds vóór dat jaar regtsingang was verleend. Requisitoiren in 1878 na afloop dei " instructie genomen. (Art. 114 Wetb van Strafvordering.) beschikkingen in 1878 in raadkamer genomen na afloop der instructie. bbvelen deb raadkamer tot: Verwijzing naar den bevoegden £ regter. (Art. 115 Wetboek van Strafvordering.) Buiten vervolgingstelling. S (Art. 116 Wetb. van Strafvordering.) Verwijzing naar den kantonS regter. (Art. 117 Wetboek van Strafvordering.) VERWIJZING NAAR DE CORRECTIONELE TEREGTZITTING .* to op grond van art. 118 Wetb. van Strafv. op grond van art. 119 , lid 1, Wetboek van Strafvordering. Verwijzing naar den procureurS generaal. (Art. 120 [art. 119, lid 2.1 Wetboek van Strafv.i GEVANGENNEMING. GEVANGENHOUDING. In het geval tegen het (5) misdrijf lijf- of ont" eerende straf is bedreigd. In het geval tegen het g; misdrijf correctionele straf is bedreigd. Ter zake van misdrijf to waartegen lijf- of ® onteerende straf is bedreigd. Ter zake van misdrijf k, waartegen correctionele straf is bedreigd. to In vrijheidstelling van in hech■°° tenis zijnde beklaagden. verzoeken om gratie waarop het advies der regtbank is gevraagd. S, Aanhangig op 1 Januarij 1878. M Ingediend gedurende het jaar ? 1878. 2 Totaal. AFGEDAAN GEDURENDE HET JAAR 1878. co Geheel of gedeeltelijk ingewilligd. CO Afgewezen. co Aanhangig op 31 December 1878. 1 i. 1 z- I 1 i 1 ! :—! :— : — — j 1 — — — fsHertoo-enbosch 355 282 46 25 Hl » » » 4 46 2! 2 , 4 »V ( 8 69 , 13 1 24 1 30 4 4 (')12 («) 84 52 14 131 145 92 (•> 32 21 '»Herto- Breda.' 60 116 25 45 94 » 4 , 34 23 9 » , , » 2 (4) 34 , 8 , 9 3 18 5 > «9 (•) 34 7 6 62 68 8 35 25 genbosci.. Maastricht.... 209 234 10 8 19 » 6 » » 8 4 2»»» » 10 » 2 » 3 ,521 011 (8j 63 22 9 v0 79 14 54 11 ( Roermond .... 61 95 14 6 38 V 2 » 1 13 4 1 > » ^ 3 ^ * 5 1 1 ^ n ^ 2 f 52 55 25 27 3 TE ZAMEN 685 727 95 84 162 » 12 » 39 90 38 5 » 4 » 13 133 » 24 1 41 5 66 13 6 49 2J5 83 32 315 347 139 148 60 , Arnhem 482 87 21 76 112 » 1 » 47 21 28 2 1 2 3 (nj 49 » 5 » 28 2 14 5 13 (12)30 (13) 81 3 10 64 74 11 61 2 1 Zutphen.153 75 17 62 87 » » » 51 17 11 » 1 »'| 1 28 1 > 11 16 * ('5)4 ("j54 ^ ~ 25 32 7 21 4 Arnhcm. Tiel 241 55 10 15 28 , » » 3 10 12 > » 1 Hl 5 25 , 5 , 12 2 6 , 3 (») 1 (») 8 1 2 37 39 8 30 I j Zwolle 682 59 32 44 86 > 1 » 7 31 37 1 » 5 » 4 (1?j 66 » / » 32 1 4,9 9 10 (1S) 9 (IS) 20 1 4 49 53 10 39 ('s)3 ( Almelo'....... 613 83 16 15 48 » 3 » » 14 15 1 » 1 3 '(»)_29_> 7 ^^2 2 (") 6 ^ 28 1 ^ 5 tezamen.... "2171 352 96 212 361 » Ïö8~~1^3 103 4 T 10 1 16 197 » 25 6 ?? 22 2^ ^ 26 232 258 45 197 15 I 'sGraveuhage. 0ffieieren (li) in twee dezer zaken was geen regtsingang ver'.eend, daar de verdachten bij (2a) Twee zaken, waarin twee regtsingangen verleend waren, zijn bij één be- (2') Hieronder twee bevelen als volgens noot 1. (») Als boven, hieronder waren 66 bevelen betreffende landloopers en bedelaars, de instructie op de teregtzitting waren aangehouden. velschrift en op één requisitoir naar de correctionele teregtzitting verwezen. P) Hieronder 57 bevelen als volgens noot i. en een bevel op grond van art. 0 der Wet van 2-2 MeM873(»«tf.8Wn-.87). (») Hieronder !« bevelen als volgens noot 1. In drie zaken zijn genomen dubbele beschikkingen, nader vermeld in de ( Hieronder bevelen als volgens noot 1. (3, Een verzoek werd niet voor inwilliging vatbaar geacht, omdat door het («, Hieronder 57 bevelen als volgens noot «. kolommen 19, 2! en 23. ( Verander 17 bevelen als volgens noot 1. Openbaar Ministerie hooger beroep was aangeteekend. («) Een dezer bevelen van gevangenneming werd verleend bij de verwijzing («») Hieronder 2 bevelen als volgens noot 1. Alle deze bevelen als vo gens noot 1. . • i •• 1 u 1 1 vn • «. 11- maoT. ,io« PmMirpnr-Opnpraal (22) Hieronder 26 bevelen als volgens noot 1. M Ve instructie liep niet af. omdat een tweede geneeskundig'onderzoek omtrent (4) In vier zaken ziin genomen dubbele beschikkingen, vermeld m de kolommen naar den rrocureui-ueneraai. v ' ° , , ,,,,,,, ,9 en 23. («) Hieronder zijn geene bevelen tot bekrachtiging van voorloopige aanhoudingen. F) Alle deze bevelen als volgens noot 1. de geestvermogens van den beklaagde was bevolen. (5) Hieronder 2 bevelen als volgens noot t. ('6) De instructie kon niet afliopen wegens haren grooten omvang. (w) Op een requisitoir is genomen eeno dubbele beschikking, nader vermeld in (33) Twee zaken zijn gevoegd en daarin is slechts één requisitoir genomen. (6) Hieronder 32 bevelen als volgens noot 1. (") In 2 zaken zijn genomen dubbele beschikkingen, vermeld in de kolommen kolommen 7 en 9. P4) Als volgens noot 4. C) Hieronder 6 bevelen als volgens noot 1. 19 en 21. In eene zaak was het requisitoir reeds in 1877 genomen. (2i) Ia vijf zaken zijn genomen dubbele beschikkingen, nader vermeld in de . ■ . , , ' , . kolommen 19. 21 en 23. (8) Hieronder G2 bevelen als volgens noot i. K. ARR0NDI8SEMEIVTSREGTBANR te : voori.oopig bequisitoiben onderzoek inge- tot regtsingang wonnen door den : ter zake van : officier van justitie of op zijn - last door de hulpofficieren. Artt. 29 en 36 Wetboek van Strafvordering'. regter-commissaris. (Art. 58 "Wetb. van Strafvordering.) w misdaad. wanbedrijf. ^ Personen in de requisitoiren van koléra 3 en 4 begrepen. beschikkingen in 1878 in raadkamer genomen vóór den afloop der instructie. zaken , bedoeld Hf kolom , 10 en 11 , in welke op 31 december 1878 de instructie niet was afgeloopen, uithoofde van: I . i i v erwyzing naar den bevoegden ® regter. Art. 84 "Wetb. yan Strafvordering.) "Weigering van regtsingang of bevel r1 tot nader onderzoek. (Artt. 85, 8'6 Wetboek van Strafvordering.) VERLEENING VAN VERWIJZING REGTSINGANG , MET NAAR : BEVEL TOT INSTRUCTIE ~ TER ZAKE VAN : den kantonregter. (Art. 87 =o Wetboek van Strafvordering.) de correctionele teregtzitP ting\ (Art. 87 Wetboek van Strafvordering'.) misdaad. (Art. 88, ö lid 1, Wetboek van Strafvordering.) wanbedrijf. Art. 88, r lid 2 of 3, Wetboek van Strafvordering.) _ voortvlugtigheid der ;iJ beklaagden. het overlijden, ziekte c 2 krankzinnigheid van beklaagden of getuigen. het aanvangen der inJ structie tegen hei einde des jaars. om andere redenen. Zaken, in welke de instructie in 187f £ afliep, en reeds vóór dat jaar regtsingang was verleend. Requisitoiren in 1878 na afloop dei p instructie genomen. (Art. 114 Wetb, van Strafvordering.) beschikkingen in 1878 in raadkamer ' verzoeken om gratie waarop het genomen na afloop der instructie. bevelen der raadkamer tot: advies der regtbank is gevraagd. v erwyzmg naar aen Devoegaen i S regter. (Art. 115 Wetboek van Strafvordering.) Buiten vervolgingstelling. S (Art. 116 Wetb. van Strafvordering.) Verwijzing naar den kantonP regter. (Art. 117 Wetboek van Strafvordering.) VERWIJZING NAAR DE CORRECTIONELE TEREGTZITTING : op grond van art. 118 (Wetb. van Strafv.) op grond van art. 119, tl lid 1, Wetboek van Strafvordering. Verwijzing naar den procureurS generaal. (Art. 120 [art. 119 , lid 2,] Wetboek van Strafv.) GEVANGENNEMING. GEVANGENHOUDING. in net gevai tegen net lo misdrijf lijf- of ont^ eerende straf is bedreigd. In het geval tegen het S misdrijf correctionele straf is bedreigd. Ter zake van misdrijf ts waartegen lijf- of onteerende straf is bedreigd. Ter zake van misdrijf waartegen correctionele straf is bedreigd. ^ In vrijheidstelling van in hechtenis zijnde beklaagden. Aanhangig op 1 Januarij 1878. M Ingediend gedurende het jaar p 1878. ™ Totaal. AFGEDAAN GEDURENDE HET JAAR 1878. I M Geheel of gedeeltelijl ingewilligd. CO Afgewezen. co Aanhangig op 31 December " 1878. I : I Amsterdam... 4198 165 159 645 833 » 17 » 539 156 92 2 » 20 » 30 (35) 232 1 18 95 12 107 (35)25 (36) 33 74 (3<) 585 9 3 104 107 46 57 4 Amster- Alkmaar 354 101 33 53 102 6 » 28 28 24 6 » 5 » 11 52 (3S) 1 24 2 25 5 5 (39) 13 (40) 44 » » 12 12 4 4 4 <!«>»• Haarlem 908 19 (41)31 96 170 1 » 39 30 57 2 » 1 (4S) 1 (<3) 6 ,44) 88 » 18 » 51 6 21 3 13 (45) 18 (46) 73 » 2 37 39 13 23 3 ( Utrecht 1088 204 21 192 226 » 2 » 157 20 34 3 » 3 10 58 1 5 » 33 19 2 7 (47j 28 (4S) 189 2 » 30 30 3 24 3 —| — tezamen.... 6548 489 244 986 1331 » 26 » 763 234 207 13 » 29 1 j 57 430 2 42 » 203 20 172 35 58 133 891 11 5 183 188 66 108 14 i Leeuwarden... 560 21 43 119 175 » » » 98 43 21 » » » («) 1 4 t 50) 67 6 » 26 3 33 3 5 (51)21 (51) 97 2 2 40 42 2 38 2| Heerenveen... 401 19 11 25 42 1 » 10 11 14 » 1 3 4 25 » 3 » 13 9 5 4 (53) 3 (53) 19 1 1 19 20 2 15 3 Groningen.... 1010 31 (S4)26 (54) 70 116 » (55) 11 1 (56) 24 26 40 » » 1 » 11 (") 78 » 15 » 49 1 19 (5S) 2- (i8) 10 (59) 10 (60) 34 3 1 38 39 6 30 3 Winschoten... 891 36 12 7 20 1 » 3 12 3 » » 1 ' » 2 16 » 3 » 4 1 8 1 (») 5 (e~) 9 (63) 29 1 3 18 21 5 15 1 Assen 346 29 20 124 153 1 » 114 20 9 » » ». correctionele teregtzitting is de Officier van Justitie niet-ontvankelijk ver- (42) Eene instructie bleef onafgedaan, omdat zoowel de beklaagden als de ge- kolommen 19 en 23. (38) Een dezer bevelen werd bij de verwijzing verleend. klaard op grond van de verjaring van het misdrijf. tuigen op zee waren. (51) aeene bekrachtiging van bevelen tot voorloopige aanhouding had plaats. (59) Alle deze bevelen als volgens noot 1. (33) Twee dezer zaken zijn zoowel ten criminele als ten correctionele verwezen. (43) Eene zaak verviel geheel door den dood van den beklaagde, en komt dus (52) Alle deze bevelen als volgens noot 1. (60) Hieronder 24 bevelen als volgens noot 1. (3?) Slechts ééne bekrachtiging eener voorloopige aanhonding door den Regter- in de volgende kolommen niet voor, (53) Hieronder 16 bevelen als volgens noot 1. (61) Twee dezer bevelen werden bij de verwijzing verleend. Commissaris had plaats. De overige betroffen meest alle voorloopig-e aan- (44) ln 8 zaken zijn op de requisitoiren genomen dubbele beschikkingen , vermeld (54) zes requisitoiren volgden dubbele beschikkingen, nader vermeld in de (6-) Alle deze bevelen als volgens noot 1. houdingen door den Officier van Justitie of de hulp-Officieren bevolen in de kolommen 19, 21 en 23. . kolommen 7,9, 10 en 11. (63) Hieronder 26 bevelen als volgens noot 1. (38) De beklaagden zijn tevens verwezen naar den militairen Keg ter. (45) Hieronder 11 bevelen a]s volgens noot 1. (55) °P het verzet van het Openbaar Ministerie werd in eene dezer zaken nog (64) Op twee requisitoiren volgden dubbele beschikkingen, nader vermeld in de (39) Alle deze bevelen als volgens noot 1. (46) Hieronder 51 bevelen als volgens noot 1. regtsingang met bevel tot instructie verleend. kolommen 19 en 21. (40) Hieronder 35 bevelen als volgens noot 1 , de overige beyglen zijn verleend (47) Hieronder 13 bevelen als volgens noot 1. Op het verzet van het Openbaar Ministerie werd eene dezer beschikkingen (65) Hieronder 6 bevelen als volgens noot 1. na afloop der instructie. (4sj Iiieronder 168 beyelen als volgens noot \. vernietigd en alsnog regtsingang met bevel tot instructie ter zake van wan- (65) Hieronder 123 bevelen als volgens noot 1. bedrijf verleend. STAAT L, aanwijzende HET GETAL EN DEN AARD DER MISDRIJVEN welke bij de onderscheidene KANTÖIGEREGTEN DES KONINGSRIJKS zijn vervolgd / welke aldaar aanleiding hebben gegeven tot veroordeeling, de straffen welke zijn toegepast, enz. 19 GEREGTSIIOF TE 'sïïertogenbosch. GETAL DER getal van de vf.rrtgtingen des || I —— . TT 4'\rrrn\rRP.aTV.T?s ^ Zaken, die ingevolge art. U, al. 2, Regt. Org. aan geen hooger beroep onderworpen zijn. !® Zaken in 1878 behandeld. BEKLAAGDEN , DIK IN 1878 TEREGT STOMDEN. Ob.DOOR BETALING VAN HET MAXIMUM DER GELDBOETE DE VERVOLGING IN 1878 VOORKWAMEN. MANNEN. VROUWEN. Zestien jaren of ouder. ^ Jonger dan zestien jaren. F* Zestien jaren of ouder. p Jonger dan zestien jaren. Beklaagden die afwezig gebleven zijn. po Beklaagden die vóór de uitspraak overleden zijn. o Beklaagden, die vrijwillig hunne vervolging hebben voorgekomen. ~ Wier geding werd geschorst. (Art. 6 Wetboek • van Strafvordering.) ^ Ten aanzien van welken onbevoegd verklaring des — regters, niet ontvanke 1 ijkverklaring yan het Ö. M. of dergelijken plaats had. ^ Vrij gesprokenen of ontslagenen van regts ver volte ging. _ (Art. 253 , £34 Wetb. van Strafvordering.) w Yrygesprokenen op grond van art. 66 CodePénal. : vehooed e*e l d e n. MANNEN. VROUWEN. TOT GEVANGENISSTRAF ALLEEN: Ij I TOT GELDBOETE ALLEEN : I TOT GEVANGENISSTRAF EN GELDBOETE ||| I g|| I Zestien jaren of ouder. c* Jonger dan zestien jaren. p Zestien jaren of ouder. Jonger dan zestien jaren, oo J agtwet. — Art. 18 wet 29 Junij 1854 (Stbl. n°. 102). o Code Pénal of andere wetten. t© Maatregelen van inwendig bestuur. t© Provinciale reglementen, to Plaatselijke of andere verordenin- " gen- Keuren en politieverordeningen van Jjf waterschappen. Art. 1 wet van 12 Julij 1855 {Stbl. n"- 102). 2? J agtwet. ^ Art 18 wet 29 Junij 1854 P [Stbl. n°. 102). to r4 Code Pénal of andere wetten. to Maatregelen van inwendig ?° bestuur. § Provinciale reglementen. " Plaatselijke of andere verordeningen. Keuren en politieverordeningen van waterschappen. Art. 1 wet van • 12 Julij 1855 {Slbl. n°. 102). u> J agtwet. co Art. 18 wet 29 Junij 1854 S* [Stbl. n°. 102). " Code Pénal of andere wetten. * c w Maatregelen van inwendig \ ?x bestuur. i p Provinciale reglementen. w Plaatselijke of andere verordenin- r' gen. Keuren en politieverordeningen van " waterschappen. Art 1 wet van 12 Julij 1855 (Stbl. n°. 102). Met toepassing van art. 463 Code P o Art. 20 wet van 29 Junij 1854 (Staai n°. 102). o Verbeurdverklaringen vanvoorwer Bevelen tot vernietiging of onbruikb making van voorwerpen. Tot criminele straf. ^ - • ct> ^ Tot gevangenisstraf voor langer dan 2. co één jaar of tot eenzame opsluiting s* voor langer dan zes maanden. O . 3 Wegens overtreding. ^. ALS NAMENS DEN VERZOEKEN OM GRATIE, WAAROP HET HULP— REGTER— ADVIES VAN DEN KANTONKEGTEH OFFICIER. COMMISSARIS. IS GEVRAAGD. v^pgemaaKie processen-ver— y1 baal. p Gehoorde personen. Plaatsopnemingen en derger4 lijken oo Gehoorde personen. p Aanhangig op 1 Januarij 1878. w Ingediend gedurende het jaar p 1878. 2 Totaal. Geheel of gedeeltelijk I e-..1?. tö . .nP J J ingewilligd. co Afgewezen. c Aanhangig op 31 December <878. | Arrondissement 's Herlogenbosch. Kanton 's Hertogenbosch 518 905 680 143 255 14 410 » 242 » 19 206 307 14 28 1 128 » 30 » 1 47 1 229 13 28 1 6 20 » » » , » 31 1 63 3 62 65 » 7 » 11 » 2 » > 38 25 6 » » 5 2 15 » 9 * 6 6 3 2 1 » Heusden......, 20i 274 278 5 18 1 129 » 59 » » 13 » 214 5 10 1 » >>»>»» 32 1 70 8 51 66 1 » , » » » 1 » 3 13 2» » 3 » 19j » 13 7 5 12 5 5 2 » Waalwijk 138 241 276 9 15 2 90 » 31 3 »
| 50,787 |
MMUBA08:000001864_11
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,859 |
Compendium van de leer der syphilis voor praktische artsen en studerenden
|
Michaelis, Albert Carl Julius
|
Dutch
|
Spoken
| 7,077 | 12,841 |
Niet minder groot is de dwaling van diegenen, die meenen clooi drukking eene acute hyperaemie te kunnen overwinnen of haar toenemen te kunnen beletten. Dergelijke pogingen zouden gangreen ten gevolge kunnen hebben, waarom men zich wel moet wachten voor zulk eene onzinnige handelwijze. . .... Wil zeggen dit met het oog op die artsen, die reeds in het tijdperk der congestie, als de lijder nog voor de zachtste aanraking gevoelig is, de compressie beproeven en dat wel, zpo als wij zelve hebben zien doen, op de ruwste wijze. De drukking mag nimmer in dit geval worden aangewend en in het begin der ontsteking blijft zij zoowel volgens de theorie als volgens de ervaring een gevaarlijk experiment, dat de meeste lijders gelukkig niet toelaten.. Velpeau doet talrijke instekingen met het lancet in de tunica va-inalis (mouchetures), waardoor hare spanning en de drukking, op°den onderliggenden bal door haar uitgeoefend, na het uitvloeijen van het uitgezweete serum dadelijk wordt opgeheven. Volgens onze eigene ervaring vermindert daarop de gevoeligheid van den bijbal zoodanig, dat de Frickesclie inwikkeling zeer spoedig verdragen wordt De combinatie van beide methoden is zeer geschikt en het schijnt, dat men het proces daardoor wezenlek kan verkorten. Somtijds verzamelt zich het exsudaat zoo snel op nieuw, dat er nieuwe punctiën noodig worden, waarna koude omslagen het weldadigst zijn. Wij kunnen dan ook na hcrbaa le proefnemingen die punctiën der tunica vagmalis niet genoeg aanbevelen wanneer de pijn bij sterke spanning van liet gezwel zeer hevig' is. Deze toch laat dadelijk na, zoodra de acute hydrocele is opgeheven. Cooper heeft de opening van eene der grootere scrotaal-aderen voorgeslagen, wij weten evenwel niet of deze operatie S°Heet spreekt "van °zelf, dat de liefhebbers van bloedontlastingenook bij de blennorrhoische ontsteking van den bal, bloedzuigers hebben aangewend. Ongelukkig zuigen die dieren alleen de huid van den balzak uit, maar laten natuurlijk de diepere weefsels. Zij hebben dan ook niet de geringste uitwerking en men doet beter, ze geheel achterwege te laten. Pit ha verbiedt het aanzetten van bloedzuigers aan het scrotum als schadelijk en raadt hun, die ze met geweld willen aanwenden, die dieren aan het perinaeum of den aars aan te zetten. Sedert meerdere decenniën pleegt men niet alleen bloedzuigers aan te zetten, maar wendt ook het unguentum hydrargyri cinereum aan, met het doel om de ontsteking te bestrijden, onverschillig of die met sereuse of plastische uitzweeting gepaard gaat; evenmin als de bloedzuigers is daartoe echter de kwikzalf in staat en de epididymitis volgt haar gewoon beloop, zonder zich door die middelen te laten storen. Wij zeggen dit niet zonder het beproefd te hebben, integendeel, wij deden daarmede talrijke proefnemingen, wier resultaten minder goed waren, dan die onder de Sigmund'sche methode verkregen. Wij zouden bijna vergeten, het derde middel te bespreken, dat met de beide genoemden op ééne lijn moet gesteld worden, wij bedoelen de cataplasmen. Hetzij deze zoogenaamde verdeelende brijen uit resolverende of emollierende species, of bij gebreke uit wittebrood en zoete melk, zoo als bij de Italianen met wat olie vermengd, met of zonder saffraan en uijen worden toebereid, wat weinig ter zake doet, in den aanvang verhoogen zij altijd de kwelling van den lijder, wien de warmte en het gewigt der opgelegde massa onverdragelijk worden, en later zijn zij volmaakt onverschillig. De verhoogde vochtige warmte is dan ook minder geschikt, dan de constante lagere temperatuur, die men door de Frickesche inwikkeling in den bal houdt. Men heeft zich echter niet bij deze overigens onschuldige middelen bepaald, maar heeft ook afleidingen bij de blennorrhoische balontsteking zoeken te maken, die echter volstrekt verworpen moeten worden. Cauterisatie met nitras argenti, bestrijking met acidum nitricum en sterke oplossingen van jodium zijn dikwerf aangewend en met grooten lof aangeprezen. Ofschoon wij ons de wijze van werking dezer middelen moeijelijk als de resorptie bevorderende konden voorstellen, hebben wij ze evenwel beproefd, om niet door theoretische beschouwingen verleid , praktisch nuttige geneeswijzen te veroordeelen, maar de pijn was in het eerste tijdperk, post hoe ergo propter hoe, heviger, in het tweede stadium was de genezing langzamer en moest men ten slotte nog de voor den lijder zeer lastige excoriatie behandelen. Men kan afleidingen door cauterisatie van de omgeving aanwenden bij vaste exsudaten, wier resorptie door sereuse uitstorting gedurende hunne vet-metamorphose moet bevorderd worden. Maar eene sereuse uitzweeting door middel van eene sereuse infiltratie te willen opheffen, moet wel als eene verkeerde handelwijze worden beschouwd. Ten slotte moeten we nog opmerken, dat inwrijvingen met belladonnaz alf in de huid van den balzak (natuurlijk zeer zacht verrigt) de pijn verminderen even als een opiaat, maar zonder ob- structie te veroorzaken. Eene sterke belladonnazalf (bijv. uit t dr. extr. op J once vet bereid) is dan ook een goed hulpmiddel. Tegen de neuralgien, die nu en dan na verhardingen van den bijbal voorkomen, vermag helaas de therapie niet veel te doen en zij duren ondanks alle mogelijke middelen gewoonlijk langen tijd voort. Rust, compressie, narcotica zijn palliatief van nut. Dikwijls verdwijnt dit hardnekkige lijden onder het gebruik van zwavel- en glijkbaden. Hydrocele. Waterbreuk. (Vaginalitis). § 124. Hydrocele. De ophooping van vloeistof in de tunica vaginalis propria is geen zeldzaam verschijnsel na de blennorrhoische epididymitis. Gedurende het bestaan van de bijbalontsteking is er altijd een weinig serum in de tunica vaginalis bevat, dikwijls zelts in belangrijke hoeveelheid, dat na den afloop der aandoening van den bal terug kan blijven en zich vermeerderen. In zeer acute gevallen vindt men eenige vezelstof-stolsels in de vloeistof, doorgaans echter blijft de uitzweeting van zuiver sereuse hoedanigheid. _ De vochtsophooping kan met het ophouden van het proces in den bijbal verdwijnen (Hydrocele acuta), of bij ontaardingen van dezen of van den bal en bij afzettingen op de tunica vaginalis in eene chronische waterzucht van den weivlieszak overgaan (Hydrocele chro- nica, vaginalitis chronica). De hydrocele kan aldus met verharding van den bal zeiven gepaard gaan en met veranderingen van de tunica vaginalis, zoo als die, welke na eene afgeloopene ontsteking op alle sereuse vliezen waargenomen worden; afzettingen, gedeeltelijke adhaesien tusschen beide platen, verkalkingen, enz., treft men hier en daar aan. Voor de therapie zijn die veranderingen van belang, daar zij de anders eenvoudige aandoening compliceren, vooral is dit het geval met de dikwerf zeer verdikte kraakbeen- tot beenliarde scheederok (Hydiosarcocele). In dergelijke gevallen is de bal zelf doorgaans niet ontaard, vooral niet verhard noch hypertrophisch, maar wordt integendeel tengevolge van de langdurige drukking door het omgevende exsudaat op hem uitgeoefend, meestal min of meer atrophisc. Belangrijk is vooral die vorm der hydrocele, die nimmer sterk opzwelt, maar ter grootte van een ganzenei eenigen tijd stationnair blijft en bindweefselbalken in hare holte bevat, zoodat die vaksgewijze wordt verdeeld. Gewoonlijk voelt men die strengen door het gezwel heen, dikwerf ziet men ze reeds bij het houden eener kaars aclitei het gezwel, doorschemeren. Zoo die niet reeds vroeger werd herkend, wordt deze vorm in elk geval bij de punctie duidelijk. Deze gezwellen zijn waterbreuken op ^eg van na tu urg e n e z i n g, en zouden aan zich zelve o\eige a en geheel verdwijnen. . , De ophooping van serum kan aanmerkelijk in hoeveelheid schillen en in veronachtzaamde gevallen de grootte van een mans- hoofd bereiken. Wanneer men bij dergelijke gezwellen den bal wil onderzoeken, moet men niet vergeten, dat die altijd aetter en onderaan ligt, wanneer de hoeveelheid van het serum niet zeer aanmerkelijk is, daar de scheederok den bal meer aan zijne voorzijde, dan aan zijne achterzijde omgeeft en de uitzetting derhalve ook meer aan de voorzijde moet plaats hebben. De diagnose is niet altijd gemakkelijk, wanneer de vochtgolving wegens sterke spanning van het gezwel of ontaardingen van den scheederok onduidelijk is of ontbreekt De vorm van het gezwel, welke tot die van eene flesch nadert, de matte percussietoon, waardoor het zich van eene hernia onderscheidt, de doorschijnendheid, die men bij het achterhouden eener kaars waarneemt, die evenwel ook ontbreken kan, en eindelijk in geval van nood eene exploratieve punctie geven ons echter zekerheid omtrent den aard van het gezwel. Men vergete nimmer zich van de afwezigheid eener liesbreuk te vergewissen, daar deze de hydrocele op eene onaangename wijze kan compliceren. De prognose rigt zich volkomen naar den toestand van de tunica vaginalis en men meent verkeerdelijk, dat de bal zelf daarop eenigen invloed heeft. Behalve dat men theoretisch een dergelijken zamenhang niet kan aantoonen, leert de ervaring ons ook, dat de genezing niet bemoeijelijkt wordt door belangrijke hypertrophien van den bal of den bijbal. Daarentegen wordt de voorspelling naar gelang van het voorkomen van afzettingen, verhardingen en verkalkingen in den weivlieszak ongunstig. De acute hydrocele biedt in elk geval meer kansen voor eene radicale genezing aan, dan de chronische, daar zij gewoonlijk met liet ophouden der ontsteking verdwijnt, de chronische slechts bij uitzondering van zelve geweest. De behandeling van den acuten vorm valt zamen met die der epididymitis en wij hebben vroeger reeds van de mouchetures melding gemaakt, die Velpeau daarbij verrigt met het doel om de spanning van den scheederok te verminderen en daardoor de pijn gelijktijdig met het serum te doen verdwijnen. Wat den chronischen vorm betreft, moeten wij voor eiken halven maatregel, die daartegen genomen mogt worden, waarschuwen. De bloote punctie, subcutane discissie der tunica, compressie, enz. mogen van nut zijn bij kinderen of in gevallen van hydrocele, die van eene andere oorzaak als eene blennorrhoische epididymitis afhankelijk zijn, maar de hier besprokene waterbreuk verlangt altijd eene radicale behandeling. Deze laatste kan tweeledig zijn: in de eerste plaats door den weivlieszak dooradhaesive ontsteking tot sluiting te brengen; ten tweede door ettering en gangreen daarin op te wekken. Het eerste bereikt men door het gezwel met eenen troikart te pungeren en dan door de canule eene prikkelende vloeistof in te spuiten. Het is tamelijk onverschillig, of men daartoe rood en wijn, alcohol, chloroform of tinctura jodii in behoorlijke verdunning bezigt; evenwel heeft de ondervinding geleerd, dat het zekerste middel in eene oplossing van jodium bestaat, en wel volgens de formule van Lugol: Rp. Jodii puri drachm. uiiara Jodeti kalici drachm. daas Aq distillatae unc. tres. M. D. Deze donkerrood-geele vloeistof is voldoende voor alle gevallen, waarin geene ontaardingen der serosa het ontstaan van adbaesive ontsteking verhinderen. Zulke toestanden toch zijn natuurlijleerwijze eene tegenaanwijzing voor elke injectie met het doel eener radicale genezing verrigt. Wanneer men de injectie wil verrigten, moet men zicli eerst van de ligging van den bal, hetzij door betasting of door het achterhouden eener kaars, onderrigten. Kent men die, dan bepale men net gezwel met de linkerhand, doe het sterk spannen en stoote dan tegenover den bal en daarmede evenwijdig den troikart in, die in deze rigting het genoemde orgaan nimmer treffen kan. De diepte van den steek moet men op het oog af berekenen en naar gelang daaivan het stilet vasthouden. Men moet dit met de volle hand aanvatten op zulk eene wijze, dat het handvat tegen de handpalm steunt, de punt tusschen duim en middelvinger ligt en de wijsvinger boven op deze komt te liggen. De nagel van dezen laats ten vinger moet naauwkeurig het punt bepalen, dat by het ïnstooten van het werktuig niet mag overschreden worden. Voor de geoefende hand is het gemakkelijk te voelen of men het beletsel geheel heeft overwonnen en den scheederok doorboord heeft. Minder geoefenden kan het gebeuren, dat zij niet diep genoeg insteken of wel tusschen de fasciën dringen. Er vloeit dan natuurlijk geen water uit de buis bij het terugtrekken van het stilet en de punctie moet nog eens verrigt worden. Men moet verder zorgen, de canule niet te diep in te voeren, daar de buis anders door den bal of den achterwand van den scheederok wordt afgesloten. Mogt men de onhandigheid hebben van den bal ondanks deze vooizorgen te beleedigen, dan zie men voorloopig van de operatie af, om het reeds zoo gevoelige orgaan niet nog meer te prikkelen en geene gevaarlijke of ten minste zeer pijnlijke orclntis op te wekken, die mogelijkerwijze tot abscesvorming aanleiding geven kan. Den misslag kan men daaraan herkennen, dat de lijder, die gewoonlijk weinig of niets van de punctie bemerkt, eene hevige pyngevoe en dat er zelfs na het afvloeijen van het serum nog bloed door de canule te voorschijn komt. Wij hebben nimmer gezien noch gehoon , dat er eene dergelijke beleediging had plaats gehad. Wanneer de punctie naar wensch is afgeloopen, neemt de operateur eene klaar liggende injectiespuit, die onmiddellijk met de canule wordt verbonden, of door middel van eene buis, zoo zij anders niet goed mogt aansluiten, en spuit de injectievloeistof van Lugol zoolang in, totdat bet gezwel wederom gespannen is. Daarop wordt de spuit weggenomen en de gespannene zak der tunica vaginalis propria met den vinger zachtjes gekneed, welke manipulatie met kleine tusscbenpoozen 3 tot 5 minuten lang wordt voortgezet, opdat de jodiumboudende vloeistof de wanden behoorlijk bespoele en bet epithelium van de serosa vernietige. Gedurende dien tijd voelt de lijder aanvankelijk eene branding, die spoedig tot de hevigste, zelfs onmagt veroorzakende pijn klimt. Wij hebben sterke menschen, die volstrekt niet teergevoelig waren, plotseling in onmagt zien vallen. Wij opereren daarom liefst in bed, ofschoon het voor den operateur gemakkelijker is den lijder met uiteengehouden beenen op een stoel te laten zitten. Bij het ontstaan van zulk eene flaauwte, die men als gewoonlijk behandelt, of, zoo die niet plaats heeft, ten minste na vijf minuten, laat men de vloeistof uitvloeijen en overtuigt zich daarop naauwkeurig, of er niets meer in den zak achtergebleven is. Daarna wordt de canule verwijderd en de wond met een stukje kleefpleister gesloten. Het uitlaten der vloeistof vóór het uithalen der canule is daarom van belang, daar er anders van de ingespotene vloeistof bij het uitrekken der canule tusschen de fascien kan dringen, deze in onsteking brengen en bij uitgebreider infiltratie zelfs in gangreen kan doen vallen. Er zijn gevallen voorgekomen, waarin het geheele scrotum daardoor verwoest werd. Er zijn enkele artsen, die niet vreezen een groot deel der ingespotene vloeistof en zelfs de geheele massa in den zak te laten, en die daarmede zeer gelukkig zijn; dikwijls gaat dit goed, wanneer bijzondere mechanische verhoudingen het begunstigen, bijv. de onmiddellijke sluiting der wond door sterke spanning der over elkander gescbovene fascien, die daardoor de infiltratie beletten; dikwijls ook brengt een ongelukkige afloop den arts van deze methode te laat terug. In elk geval is het eene wreede handelwijze wegens de hevige pijn, die de opvolgende intensive congestie veroorzaakt, zoolang totdat de ingespotene vloeistof voldoende door uitgezweet serum verdund geworden is. De artsen, die de jodiumoplossing teruglaten, hebben daarvoor eene goede reden, zij willen namelijk zeker zijn, dat de opvolgende ontsteking hevig genoeg zij, om al het epithelium van de serosa te doen afstooten, om eene rijkelijke plastische uitzweeting tot stand te brengen en zoodoende de vergroeijing te bewerken, daar het anders niet zelden gebeurt, dat de reactie hiertoe onvoldoende was. De mogelijkheid eener mislukking mag ons evenwel niet tot een uiterste brengen, waarvan wij den uitslag niet vooruit kunnen bepalen. Wanneer geene ontaardingen van den scheederok de operatie verbieden en deze volgens de regelen der kunst werd uitgevoerd, zijn recidieven zeldzaam. Het ligt daarenboven in onze magt om de congestie door onschuldiger middelen dan het bovengenoemde te vermeer- (leren; wij behoeven slechts zoo als Cooper deed, den lijder aan te raden eene wandeling te doen, naar hartelust te eten en eene goede hoeveelheid wijn te drinken, indien wij eene vermeerdering der ontsteking voor noodig houden. Volgens onze eigene ervaring, die op dit punt wel is waar niet zeer rijk is, is de bovenvermelde handelwijze voldoende en de lijder voelt zich liet best, wanneer hij in bed zijne dikwijls hevige pijn door een opiaat en slaap kan verzachten. Bij rijkelijke uitzweeting lieten wij de ontsteking zelfs door koude omslagen matigen, zonder tot heden toe onder 8 gevallen eene recidieve gezien te hebben. Ter bestudering der ontsteking van sereuse vliezen hebben wij meerdere proeven op honden genomen, bij welke wij eenigzins zwakkere jodiumoplossingen in het peritonaeum spoten en in alle gevallen verkregen wij daardoor de verlangde afstooting van het epithelium, en wanneer zij werd afgewacht ook vergroeijing der beide platen. Volgens deze experimenten ligt het gebrek aan reactie noch in de verdunning der jodiumoplossing, noch ook in de daarop volgende ontsteking, maar gewoonlijk in eene pleksgewijze of ook volkomene ontaarding van den scheederok, die vooruit niet was opgemerkt. Is de hevigheid der ontsteking voorbij, en heeft de pijn in het gezwel, die noodzakelijk volgen moest, opgehouden, dan moet het als eene acute hydrocele behandeld worden, waarmede zij ook pathologisch-anatomisch overeenstemt, daar wij de uitzweeting van sereuse massas tot die van plastische deden toenemen. Men wendt in dit geval de Fricke'sclie inwikkeling met kleefpleister aan en wacht den verderen teruggang af. In geval de proef geheel, of zelfs gedeeltelijk mislukte, kan zij zonder nadeel voor den lijder herhaald worden. Mogten er zich echter nog zoo geringe tusschenwanden en strengen in het gezwel ontwikkeld hebben, dan late men het aan zich zelve over en wende op zijn hoogst inwikkelingen aan, daar zulke door ontstekin gs-processen afgesloten e serumophoopingen langzamerhand opgeslorpt worden. Behalve door de aangegevene mechanische belemmeringen, (ontaardingen en beenafzettingen in den scheederok, hydatiden enz.), die reeds de operatie zelve verbieden, wordt de genezing noch door bijkomende acute ziekten, exanthemen, tijphus enz. tegengehouden zoo niet geheel verijdeld. Welke nu ook de oorzaak van de sereuse uitzweeting moge zijn, het is altijd raadzaam den voorslag van Lisfranc op te volgen en zoo spoedig mogelijk eene tweede punctie te verrigten. Baat ook deze niet, dan wachte men niet lang met eene tweede injectie of naar gelang van omstandigheden met de radicale operatie. Opmerkelijk is de gunstige werking der inspuitingen op den teruggang van hypertrophische ballen, die dikwijls zeer spoedig daarop volgt. Onder de radicaaloperatie verstaat men de klieving van den voorsten wand van het geheele gezwel, die men of door eenvoudige insnijding in eene enkele snede, of door opvolgende klieving der fascien, insnijding van den scheederok en verwijding van de wond met de schaar kan verrigten, naar gelang men meer of minder geoefend is. Na de insnijding gemaakt te hebben, moet men de holte onderzoeken, en wanneer noch de bijbal noch de scheederok belangrijke veranderingen hebben ondergaan, wanneer er geene uitwassen, afzettingen of verbeeningen aangetroffen worden, vult men de holte met pluksel op en bewerkt daardoor eene granulatievorming op beide vlakten der serosa, die binnen 3 tot 5 weken tot sluiting der holte aanleiding geeft. Bestaan er ontaardingen van welken aard dan ook, die de sluiting der wond kunnen verhinderen, dan moet men die onmiddellijk wegnemen. De mogelijkheid van die hindernissen uit den weg te kunnen ruimen en het vermoeden, dat de aandoening met hernia gecompliceerd is, zijn de eenige redenen, die de bloedige operatie regtvaardigen, daar de inspuiting in alle overige gevallen de voorkeur verdient, zelfs wanneer zij herhaald moet worden. De onzekerheid van den uitslag bij de inspuiting tegenover de zekerheid, die de radicaalsnede geeft, beneemt aan de eerste niets van hare tegenwoordig algemeen erkende voortreffelijkheid, daar zij in elk opzigt ongevaarlijk is, terwijl de insnijding, hoewel in zeldzame gevallen, bij een geopenden processus vaginalis peritonei peritonitis, verder pyaemie, gangreen enz. kan veroorzaken. Daarenboven is deze pijnlijker en vordert wegens de opvolgende etteringeene langere verpleging, die bij de injectie slechts eenige dagen duurt. Verouderde of ondoelmatige methoden zijn de cauterisatie en branding van den scheederok, dien men altijd liever uitsnijdt, verder het doortrekken van een haarsnoer of gevensterd linnen (Baudens), de drainage (C hassaignac), de subcutane ligatuur (011 enroth, Onsenoort), die allen daarenboven zeer omslagtig en moeijelijk zijn. Het causticum werd vroeger door Paul van Aegina en Guy de Chauliac aangewend, maar is tegenwoordig geheel in onbruik geraakt. Varicocele. Bloedaderbreuk. § 125. De varicositeit van den plexus pampiniformis is hoogst zelden een onmiddellijk gevolg van eene blennorrhoe of van eene ontsteking van den bal; voor zoo verre zij evenwel nu en dan na de laatste optreedt, verdient zij hier kortelijk vermeld te worden. Hoe ongunstig anders de prognose van deze aandoening ook zij, vooral waar het de poging geldt, die op operatieven weg te verhelpen, zoo gunstig wordt het uitzigt om die hier, waar eene voorafgaande ontsteking en daarop volgende verslapping het aetiologische moment voor haar leverden, door onderbinding of doorsnijding met bijtmidde- len, met den écraseur, met de galvanocaustiek, door enroulement enz. duurzaam tot genezing te brengen. Wanneer het dragen van een suspensorium, wat voor de meeste ligtere gevallen toereikend is, den lijder niet helpt, dan verrigte men de subcutane ligatuur volgens Ricord, die wij hem zeiven eenige malen met den besten uitslag zagen uitvoeren. Ontsteking van de yoorstauderklier. Prostatitis blennorrlioica. § 126. De blennorrkoische en catarrhale onsteking van de voorstanderklier ontstaat even als die aandoening van den bal door voortplanting, zoodra het prostata-gedeelte der urethra door eene hevige ontsteking wordt aangetast. De ziekte begint met pijn in den hals der blaas, onwelzijn, een gevoel van drukking in het perinaeum, trekkingen en steken, die zich tot in de dijen voortzetten, toenemenden aandrang tot wateren, die ondanks de lediging der blaas, niet afneemt. Daarop volgt de gereflecteerde pijn in de fossa navicularis glandis, die even als in hevige aandoeningen bij blaassteen onverdragelijk worden kan, en wanneer de congestie niet vermindert, gaat de aandrang tot wateren in volledige ischurie over. Even als bij calculus is ook de eikel en soms het geheele lid aangezwollen , terwijl er troebele met talrijke slijmdraden vermengde urine geloosd wordt. Ook de spliincteren van den endeldarm worden tot tenesmus geprikkeld en de drekstoffen worden onder hevig persen en met veel pijn ontlast. De objectieve diagnose is gemakkelijk te maken, zoodra men den catheter aanwendt, die in de pars prostatica der urethra de opgezwollene klier treft, welke zeer gevoelig voor de minste aanraking is en over welke zelfs zeer fijne catheters slechts moeijelijk henenglijden. Ook door den endeldarm voelt men duidelijk met den vinger de gezwollene en pijnlijke klier, zoodat eene verwarring met andere aandoeningen na een behoorlijk onderzoek niet denkbaar is. De weinige gevallen, die wij bij de groote zeldzaamheid der ziekte hebben waargenomen, verliepen even als eene epididymitis als sereuse infiltratien; ontsteking tot ettervorming toe, met overgang in absces, doorbraak in de blaas of het perinaeum onder vorming van fistels en pis-infiltratie zal bij druiper-aandoeningen der klier wel niet ligt voorkomen. Onze eigene ervaring is echter niet groot genoeg, om ons een bepaald oordeel hieromtrent te veroorloven. De tot nog toewaargenomene gevallen, weken spoedig en slechts eenmaal merkten wij nog langeren tijd daarna geringe gevolgen, als veelvuldigen aandrang tot pislozing en vermeerderde afscheiding van prostataslijm op, welke laatste ook goutte militaire genoemd wordt, ofschoon men daaronder gewoonlijk de laatste sporen van een hardnekkigen nadruiper pleegt te verstaan. Somtijds komt die afscheiding in zulk eene hoeveelheid en zoo plotseling na het waterlozen in klompjes en slijmproppen te voorschijn, dat zij door de lijders met sperma wordt verward, wiens af- wezigheid echter door bet microscopisch onderzoek kan aangetoond worden l). De teruggang der prostata-ontsteking, wanneer die met afzetting van een vast exsudaat gepaard ging, — wat zelden bij deze reeds zeldzame ziekte voorkomt, — volgt onder het achterblijven van kalkconcrementen, phosphaten, die in bet linnen van het piskanaal kunnen uitsteken en daardoor een beletsel voor de waterlozing kunnen opleveren. Onder dezen vorm zouden ook verspreide abscessen in ontwikkeling kunnen teruggaan en het is waarschijnlijker, dat deze, door verstopping van de uitlozingsbuizen veroorzaakte veretteringen, kalkoverblijfselen achterlaten, dan dat die van een vast exsudaat, dat de klier gelijkmatig geinfiltreerd zou hebben, afhankelijk zijn. Ongunstig en met regt treurig is de uitgang in hypertrophie der klier, daar die eene voortdurende belemmering voor de waterlozing oplevert, die den lijder zijn geheele leven door pijnigt, vooral wanneer zich eene enkele kwab klepvormig in het lumen van het piskanaal legt. De toestand is te meer beklagenswaardig, omdat de kunst zeer weinig daartegen vermag te doen. Bij gebreke aan eigene ervaring op dit punt, houden wij ons aan P i t h a, die in het acute stadium plaatselijk bloedontlastingen, laauwe zitbaden en halve baden, cataplasmen, inwrijvingen met graauwe zalf, narcotische inwrijvingen, verder slijmige, olieachtige dranken en gelijksoortige klysteren, benevens pulvis Doveri aanwendt. Met allen eerbied voor onzen uitstekenden leermeester gelooven wij echter niet dat die middelen, behalve de narcotica, veel zullen uitwerken. De engelschen wenden in den aanvang calomel en blue pills, later bicarbonas sodae (scr. j pro dosi) aan, waaraan Adams eene bijzondere werking op den hals der blaas toeschrijft; P i t h a laat zelfs Giesshiibler of Rodisforter water drinken. Bij gevoeligheid van de blaas schrijft Adams eene slijmige mixtuur met 15 droppels liquor potassae en 20 droppels tinctura liyoscyami voor, waarvan alle uren 6 droppels moeten genomen werden. Bij chronische prostatitis daarenboven des avonds 5 grein extr. conii met 3 grein blaauwe pillen. Van meer belang dan deze therapie komt ons de voortreffelijke raad voor, om bij het optreden der prostatitis elke prikkeling van het piskanaal door inwendige middelen en inspuitingen te vermijden, daar alleen het ophouden daarmede den teruggang van het gezwel dikwerf veroorzaakt. Wanneer er een absces bestaat moet het openbreken daarvan afgewacht, en door laauwe zitbaden bevorderd worden. Ondertusschen moet men een elastischen, en, zoo dit niet gelukt, een zilveren cathcter zoo voorzigtig mogelijk invoeren om de dreigende pisopstopping te voorkomen, welke bewerking dikwerf reeds het doorbreken in het piskanaal veroorzaakt. Behalve bij dringende noodzakelijkheid mag men geen instrument invoeren. Bij doorbraak van het absces in het rectum ontlast men (1 Vergel. Pithas Krankheiten der mannlichen Geschlcehtsorgane und der Ilarnblase in Virchow's Sammelwerk. 13. VI. 2 Abth: p. 120, 121, 122, door lavementen de drekstoffen daaruit, om de vorming van fistels te voorkomen, met welk doel men ook dagelijks ecne cauterisatie met nitras argenti moet verrigten. Voor teiugbiijvende haidnekkige uitvloeijingen raadt Pitha de terpentijnolie aan, daar die de prostata en blaas niet prikkelt zoo als copaiva, eubeben enz. Bij hardnekkige achtergeblevene aanzwelling zou jodetum kalicum, dagelijks 3 maal 2 tot 3 grein gegeven, goede diensten doen. Eindelijk besluiten tonica, als ijzer, voornamelijk munas ferri, staalwateren, koude douches tegen den bilnaad (volgens Warren), zeebaden of koudwaterkuren de therapie, waarvan wij ons echter met te veel moeten voorstellen, behalve wat de heelkundige hulp betreft. 8 127. Eijerstoks ontsteking. Oophoritis. Naar analogie met de ' epididymitis zoude er bij de vrouw eene oophoritis voorkomen, waarover wij echter niets weten te zeggen. Mogelijk is zij, waarschijnlijk echter niet. Bleunorrlioea vesicae et ureterum. Druiper Tan de blaas èn de pisleiders. § 121. Behalve de zeldzame mislukte abortief kuren van den druiper door middel van bijtende inspuitingen, is het nog niet bekend, wat de aanleiding is van de voortplanting van den druiper op den hals der blaas en de blaas zelve. Noch het gebruik van c.ubeben noch dat van copaiva, wat men daarvan beschuldigd heeft, kunnen daarvan de oorzaak zijn, daar de aandoening anders veelvuldiger zou voorkomen. Ook de uitdrukking van metastase verklaart hier mets, het is daarom beter onze onwetendheid met betrekking tot de spontane voortplanting der blennorrhoe op de blaas te bekennen. Bijna bij eiken hevigen druiper is de sympathische aandoening \ an den hals der blaas duidelijk, en wij kunnen niet uitmaken of deze slechts consensueel is, of 'dat zij van wezenlijke anatomische veranderingen afhangt. , Er zijn misschien maar zeer ligte aanleidingen noodig om deze prikkeling, (door hyperaemie veroorzaakt?), tot eene deelneming aan de ontsteking te doen toenemen, en het slijmvlies van de blaas m eene blennorrhoisch afscheidende vlakte te veranderen. Indien ei me altijd eene vloeistof in de blaas aanwezig was, die den prikkel verdunt en dikwijls wegspoelt, dan zou de druiper zich zonder twijfe noe: veelvuldiger uitbreiden, wat nu misschien alleen plaats lieett, wanneer de blaas gedurende langeren tijd ledig was en er zich veel van de contagieuse afscheiding aan den hals van de blaas verzameld had. Met het optreden der blaasontsteking kan de afscheiding in het piskanaal voortduren, zij wordt echter minder, daar de congestie over eene onvergelijkbaar grootere vlakte verdeeld wou . en ma0 na tuurlijk uit deze omstandigheid nog niet tot eene metastase besluiten, die tot eenen tijd behoort, welken wij gelukkig voorbij zijn. De verschijnselen van den druiper der blaas nemen toe, liet hypo- gastrium wordt gevoelig en pijnlijk bij de betasting, de aandrang tot waterlozing steeds heviger, en er vloeit slechts spaarzame, vleeschkleurige, niet slijmvlokjes vermengde urine af. In de ergste gevallen wordt de bestaande tenesmus zoo hevig en aanhoudend, dat er volledige ischurie en dus een gevaarlijke toestand voor den lijder ontstaat. De urine verzamelt zich in de blaas, zet deze tot aan den navel toe uit, en kan haar zelfs doen bersten, wanneer er niet kunstmatig een uitweg aan de urine verschaft wordt, of verlamming van de blaas optreedt, of wel de dood door uraemie een einde aan het lijden maakt. Eene hevige reactiekoorts, reeds bij den aanvang der blaasontsteking met ligte huiveringen optredende, gevoel van angst tot het uitbreken van zweet toe, uraemische verschijnselen, hik, braking en de bedenkelijkste symptomen van algemeene prostratie zijn de teekenen, die de hoogere graden van de blennorrhoe der blaas vergezellen. In de gunstigste gevallen bedaren, vooral bij het tusschenbeiden treden der kunst, de dreigende symptomen spoedig en binnen weinige dagen is het geheele beeld veranderd, zoodat alleen nog de slijinige een weinig etter bevattende urine aan het vroeger bestaan van de aandoening der blaas herinnert, wanneer de druiper van het piskanaal gelijktijdig verdween. Gewoonlijk is echter de afloop minder gunstig en het lijden blijft, na in hevigheid te hebben afgenomen, gedurende een geruimen tijd op dezelfde hoogte. Bij den chronischen druiper van de blaas is de pijn matig en alleen nu en dan voorhanden. De aandrang tot wateren vermindert, zoodat de lijder het water kan ophouden, maar van tijd tot tijd wordt hij toch door eene lastige prikkeling tot het lozen daarvan aangemaand. De urine vertoont daarbij wolkjes, is melkachtig troebel, en men treft reeds met het bloote oog talrijke slijmvlokken in het pasgeloosde water aan. Bij het staan scheidt zich de troebele vloeistof in twee lagen, waarvan de onderste een wit en morsig sediment vormt, dat uit slijmbolletjes, epithelium, etterligchaampjes, enkele bloedbolletjes, amorpke massa's van epithelium, detritus, phosphaten, uraten, oxalaten enz. bestaat. Bij voorkomende exacerbaties wordt de urine rooder en bevat meer kleurstof en bloedelementen. Het bestaan van een chronischen druiper van de blaas is niet slechts lastig wegens den aandrang tot wateren, de nu en dan optredende pijn enz., maar kan daarenboven gevaarlijk worden door verschijnselen, die wij niet kunnen voorkomen; stoornissen in de innervatie van de blaas, als hyperaesthesie en ischurie door de geringste aanleidingen, bijv. verkoudingen, fouten in den leefregel, beweging en anderen teweeggebragt, of verlamming van de sluitspieren bij een langdurig bestaan van het lijden, verder vorming van concrementen uit phosphaten bij voordurende stagnatie der urine in de blaas, brengen het leven van den lijder in gevaar. Voor dat wij het vermoeden, kan er zelfs uraemie bij kramp der sluitspieren van de blaas optreden en den lijder den dood berokkenen, zonder dat wij in staat zijn hem te redden. n Alle deze mogelijke uitgangen maken de voorspelling onzeker en \vii moeten bekennen, dat zelfs bij aanwending van de kunst, diem zeer vele gevallen van groot nut is en dikwerf de aandoening spoedig tot genezing brengt, er niettemin jaarlijks talrijke gevallen van een hardnekkig voortduren van het lijden, en enkele zelfs met slechten afloop bekend worden. # Doorgaans gaat de ziekte zeer langzaam m beterschap over, en even als men de aandoening zelve behalve uit de subjectieve teekenen, die den lijder aangeeft, uit het onderzoek der urine herkent, zoo leert men ook hieruit den stand der ziekte kennen, daar de genezing met het afnemen van het sediment der anomale pisbestanddeelen hand aan ^Ongelukkig bepaalt zich de blennorrhoische aandoening der blaas in het acute tijdperk niet tot dit orgaan. Zoo ver het slijmvlies zich voortzet kan zij zich daaraan mededeelen en door de klapvliezen in den driehoek van Lieutaud dringt zij in de pisleiders en van daar tot in de nierkelken door. Door deze uitbreiding wordt het lijden bij blaasontsteking zoo mogelijk nog treuriger, en pijnen in het verloop der pisleiders, in de nierstreek, benevens uraemische verschijnselen, die at en toe met eene verminderde pisafscheiding gepaard gaan, duiden deze complicatie voldoende aan. ... , , ,. Twee gevallen hebben wij zelve waargenomen bij anders krachtvolle, jonge officieren, waardoor wij de overtuiging hebben verkregen, dat ook dit lijden chronisch kan worden, terwijl het do lijders met een voortdurend levensgevaar bedreigt. De diagnose was in beide gevallen zeer gemakkelijk, daar de pisleiders aan beide zijden zoo zeer waren uitgezet, dat men ze even als eene darmbuis m de regio iliaca kon vervolgen. Wanneer men op deze strengen drukte, bespeurden de lijders pijn tot in de nieren en konden uit de blaas, die men vooraf door een catheter geledigd had, grootere hoeveelheden van eene etterige afscheiding met een weinig urine vermengd, ontlasten. Bij een van deze lijders, dien wij, na het wyken der acute verschijnselen, in Milaan van den regimentsarts Dr. Corda ter behandeling overnamen, had de regter pisleider zich tegen den endeldarm aangelegd, zijne belangrijk uitgezette wand ging tegen dezen in absces over, en vormde daarin eene fistel, wier oorsprong wij daardoor konden uitmaken, dat zich de etterige massa bij drukking op het uitgezette kanaal in den endeldarm ontlastte. Toen zich de gangsloot, nadat er gedurende 2 maanden belangrijke hoeveelheden van de afscheiding met den stoelgang ontlast waren, voelde de lijder zich zeer onwel en was niet in staat dienst te doen, daar de minste afwisseling in het weder hem moeijelijklieden m het wateren, kramp der pisleiders, pijn in de nieren en verschijnselen van uraem.e ra ligten graad veroorzaakten. Deze officier deed met ons ra hetzelfde regiment dienst en wij waren daardoor in staat hem voortdurend waar te nemen. Toen hij ondanks onze waarschuwing weder beproefd had dienst te doen, moest hij op nieuw voor langen tijd het bed houden, en er vormde zich een absces aan de regter zijde der lendenwervelen, waaruit zich etter en later eene melkwitte, urinehoudende vloeistof ontlastte. Tegen verwachting sloot ook dit absces zich weder, zonder dat het oorspronkelijk lijden echter aan die zijde opgeheven was, daar men van tijd tot tijd den ureter weder in de darmbeengroeve kon voelen. Wij hebben dezen lijder later even als den tweeden uit het oog verloren. De oorzaken dezer vreesselijke complicatie, van eene anders onbeduidende ziekte, zijn voorzeker duister, even als van het ontstaan der blaasontsteking. Luitenant L. beweerde, dat bij hem de aandoening na eene caustische inspuiting was ontstaan. Wij willen daaruit echter geen besluit trekken, daar de sterkte der inspuiting ons niet bekend is en er in de geheele italiaansche armée zoo ver wij weten geen enkele veldarts in dien tijd de abortiefkuur in waren zin aanwendde. Van eene opstopping der blennorrhoe of van eene metastase kan niet eens sprake zijn, want de druiper bestond nog toen de lijder zijnen arts verliet, en onder behandeling van Dr. Corda kwam. Wij zullen ons onthouden van de prognose hier aan te geven, daar wij dit niet op eigene ondervinding kunnen doen, maar zullen ons wel niet bedriegen, wanneer wij dezen vorm van blennorrhoe wegens de belangrijke uitzetting der pisleiders en waarschijnlijk ook van de nierbekkens en nierkelken voor ongeneeslijk houden én meenen, dat eene geringe aanleiding, die in het beschrevene geval slechts abscesvorming te weeg bragt, in lateren tijd een doodelijken afloop kan doen volgen. (Nierenatrophie door drukking van de stagnerende afscheiding. ?) De therapie van de blennorrhoe der Maas en pisleiders. § 129. De voornaamste indicatien in het acute tijdperk zijn: de bestrij ding der ontsteking, de ontlasting van de urine wanneer de lijder dit zelf niet kan, de opheffing der lastigste verschijnselen, de pijn en den tenesmus der blaas. Ter vermindering der congestie ga men even voorzigtig te werk als bij de bijbalontsteking, en make daartoe bovenal van de trapswijze koude gebruik. In den aanvang laat men alle 3 tot 4 uren een laauw zitbad nemen, dat men door stukken ijs daarin te werpen langzamerhand kouder maakt voor het gevoel van den lijder. Wanneer zij goed verdragen worden, gaat men van de zitbaden tot halve baden over, om den bloedsaandrang in het geheele onderlijf en omgeving te verminderen. Men moet deze evenwel zeer voorzigtig aanwenden, en zij mogen nimmer zoo koud als de zitbaden worden gebruikt. In den tusschentijd legge men voortdurend koude omslagen en blazen met ijs op de blaasstreek en het perinaeum; in een woord men wende de koude zoo lang aan, als zij verdragen wordt en den lijder aangenaam is of verligting aanbrengt. Wij hechten volstrekt li* niet aan plaatselijke bloedontlastingen en houden het voor eene onnoodige uitgave, vooral in gasthuizen, wanneer men een groot aantal bloedzuigers de huid van den bilnaad en den buik laat uitzuigen. In zeer ernstige gevallen daarentegen zal men van eene aderlating eene gunstige werking zien. Wij zelve werden nimmer genoodzaakt onze toevlugt daartoe te nemen, maar hebben ons meermalen bij andere dan onze lijders overtuigd, dat de bovenaangegevene verschijnselen de pijn, de tenesmus en de koorts door eene ruime aderlating dadelijk als het ware werden gecoupeerd. Wij hebben nog nimmer zulke hevige ontstekingen van de blaas bij eenen druiper waargenomen en daarom ook geene reden gehad, om deze overigens meestal onschadelijke operatie te doen. Natuurlijk verbindt men de aanwending der koude met de overige gebruikelijke maatregelen eener strenge antiphlogistische behandeling. Volstrekte rust in bed, strenge dieet zijn onontbeerlijk en de endeldarm moet voortdurend ledig gehouden worden, opdat de drekstoffen niet op de haemorrhoidaaladeren drukken en daardoor tot passieve hyperaemie aanleiding geven, die op het met haar zamenhangcnde vaatsysteem der blaas terugwerkt. Met geneesmiddelen rigt men niets uit tegen de ontsteking, tenzij dat men zich niet ontziet eene bepaalde mercuriaal-behandeling in het werk te stellen. Calomel met opium (calomel. gr. j—ij met l gr. opium) wordt van alle kanten door onbevooroordeelde artsen aanbevolen, en men behoeft daarom niet aan de gunstige werking van dit middel te twijfelen. Men kan hetzelfde van de in wrijvingen met blaauwe zalf aannemen, bij welke het onverschillig is of zij in de blaasstreek worden gedaan of elders, wanneer zij slechts de noodigc uitwerking hebben, liet kwik werkt alleen dan duidelijk antiphlogistiscli, wanneer het in behoorlijke hoeveelheid wordt aangewend. Kleine en zeldzame giften en evenzoo eene of twee inwrijvingen zijn onnoodig en doen meer kwaad dan goed. Hoeveel kwik ervereischt wordt om op belangrijke ontstekingen in te werken, zien wij het duidelijkst in de buikvliesontsteking en enkele sporadische puerperaalziekten. Men diene geen drank toe in de meening de ontsteking daarmede te bestrijden, en late zich ook niet verleiden den lijder olieachtige en slijmige middelen, emulsiën uit lijn- en hennipzaad of amandelen in groote hoeveelheid aan te raden. Het is beter, dat de lijder zoo min mogelijk vloeistof tot zich neemt, opdat hij slechts weinig urine afzondere, wier toename ook buiten twijfel zijn lijden vermeerdert. Wat de illusie betreft, alsof er eenig verband tusschen die olie- en slijmachtige middelen en de pisafscheiding bestond, kan men verzekerd zijn, dat de wetten der spijsvertering bij de ontsteking der blaas niet veranderd zijn; er komt geen olie ot slijm in de urine, maar alleen in de maag en het darmkanaal. Wij herhalen het nadrukkelijk, niettegenstaande eene mogelijke oppositie, dat al die middelen, zoo zij niet als de orgeade een aangenamen drank daarste 11 en, den lijder alleen onaangenaam zijn kunnen. Eén enkele drank verdient de voorkeur boven liet koud water, de limonade en andere daarmede gelijkstaande bijv. acetum rubi idaei enz. Het is in verdunden toestand een aangenaam middel voor den lijder, om zijnen dorst gedurende de koorts te stillen, en hij heeft daarvan minder noodig, dan van water om dit doel te bereiken, wat wegens de afscheiding der urine van groot belang is bij de ontsteking der blaas. Daarenboven geeft limonade ligt tot zweeten aanleiding, wat den lijder meer verligt en van meer invloed is op het plaatselijke lijden dan alle ons tot heden bekende dynamische middelen. De tot hier toe opgegevene behandeling had voornamelijk het bestrijden van de plaatselijke ontsteking op het oog. Om die te matigen is zij alleen dan voldoende en tevens als voorbehoedmiddel van nut, wanneer plaatselijk elke aanleiding wordt afgewend, die haar tegenwerkt. De stagnatie der urine is het bovenal, die van den eenen kant door onmiddellijke prikkeling de congestie aanmerkelijk doet toenemen en verder door de algemeene reactie, door den tenesmus en de pijn den toestand verergert. Nog schadelijker wordt die stagnatie, wanneer zij door eene werkelijke ischurie wordt veroorzaakt, en het is dan in elk geval dringend noodig, de meest mogelijke zorg voor de ontlediging der blaas te dragen. Men moet zich daartoe van de weeke elastische catheters bedienen en wanneer hunne invoering niet gelukt, moet men onmiddellijk eene weeke bougie invoeren en dit zoo lang herhalen, totdat zij voor den catheter een toegankelijken weg gebaand heeft. Metalen buizen werken te ruw, om, behalve in dringender gevallen, aangewend te mogen worden. Bij hevigen tenesmus kan de invoering van den catheter zeer moeijelijk zijn, maar in een laauw bad, met voorzigtigheid, bedaardheid en handigheid wordt zij steeds mogelijk, en teregt noemt Pithahem een slecht heelmeester, wien de invoering der sonde ter opheffing van ischurie niet gelukt. Het is nog niet uitgemaakt, of het doelmatig is den weeken catheter, welken het dikwerf moeijelijk is in te voeren, in de blaas te laten liggen. In de gevallen die ons zijn voorgekomen hebben wij dien altijd laten liggen, zonder dat de lijders daar eenigen last van hadden: het is evenwel noodig hem nu en dan zachtkens uit te nemen, opdat hij niet geincrusteerd worde. Wij houden het er voor, dat de blijvende catheter minder schaadt dan de herhaalde invoering, die in vele gevallen dikwijls noodig is en eene aanmerkelijke prikkeling teweegbrengt. Misschien is het beter naar gelang van de individualiteit te handelen, en zich door het subjectieve gevoel van den lijder te laten leiden. Dit is dan de meest - dringende behandeling, die voor elk geval van nut is, en door geen arts mag nagelaten worden. Zij wordt verder door palliative maatregelen ondersteund, om aan de derde aanwijzing, de verzachting van den tenesmus en de pijn, te voldoen. Het extractum cicutae, hyosciami, het opium, de aqua amygdalarum amararum, aqua lauro-cerasi zijn de voornaamste bedarende middelen, die alle in behoorlijke giften aangewend, aan het doel beantwoorden kunnen. Vooral hebben de oplossingen der extracten als hyosciamus met de blaauwzuurhoudende wateren grooten naam verkregen. Rp. Extracti hyosciami dr. unam Solve in Aquae lauro-cerasi (aq. amygdal. amar.) dr. duabus. M. D. S. 4 maal daags 6 tot 12 druppels te nemen. Sommige artsen, die dit middel aanwenden, geven de voorkeur aan het uit het zaad bereide extract, hetwelk echter veel sterker werkt, dan het uit het kruid zelf bereide, zoodat men bij de aanwending hiervan, de gift op 4. stellen moet. Men moet voorzigtig zijn met opklimmende giften, daar er niet zelden ligte vergiftigingsverschijnselen optreden.
| 32,271 |
MMKB13:002656015:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,827 |
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1827, no. 15, 13-04-1827
| null |
Dutch
|
Spoken
| 4,178 | 7,899 |
ALGEM EEN Ef* K O N S TEN 'A 1.:]I ') ;> ï ■") '1; -j* * LETTER-BODE, VOOR HET JAAR 1827 N°. 15. Vrijdag den ylpril. BERIG T E N. I\.ome. De Heer Sylvestre Guidi Romano , die federt eenige jaren het Clementijnsch MuTeum met zeer kostbare Egyptifche Oudheden verrijkt heeft, heeft onlangs weder eene nieuwe verzameling , in zeer merkwaardige voorwerpen beftaande , uit Egypte herwaarts overgebragt. Men vestigt daaronder bijzonder de aandacht op eene Grieksch ~ Egyptifche papier – rol. De geleerde nafporingen door den Heer Guidi op deze rol en een’ daaraan verknechten kostbaren (leen gedaan , laten geen’ twijfel over, of dezelve heeft toebehoord aan Ptolomaeus Philadelphus , ver* inaard wegens zijne befcherming aan de letteren verleend , en de overzetting der feptuaginta , die , gelijk men we,et, onder zijne oogengefc.hied.de. Deze papierrol is volkomen wel bewaard , ’er ontbreekt geen letter aan. Geen Mufeum bezit oudere gefchriften. De tekst heilaat uit vijfenveertig regels; dezelve is in ver/ó gefchreven. Men hbopt, dat * zij eenige. irffich? ringen nopens dat tijdvak der gefchiedcnis: zal geven. I. Deel P lETS lETS BETREFFENDE de LATIJN SC HE SCHOLEN. Zonder nu te willen onderzoeken , in hoe verre het voor- of nadeelig zij, dat men van de aanftaande Studenten juist alleen eene bepaalde kennis vereischt in de Reken-, Stel- en Meetkunst, (behalve inde Latijnfche en Griekfche talen, zoo als van zelve fpreekt) en dat men de Gefchiedenis , Aardrijkskunde en Mythologie zoo niet uitöuit, ten minfte niet direct noemt; zonder dit nu te willen onderzoeken—en vastftellende, dat men , bij bet verbeteren van het lager onderwijs, ook met regt eene vollere maat van kennis inden zoogenaamden gejludeerde kan vorderen , wilde ik mijne gedachten over dit een en ander, ook aan het publiek, of ter nadenking voorleggen of ter wederlegging aanbieden. Mogelijk verval ik reeds tot de fout, waarvan mijne ftand de blaam , federt onheugelijke tijden, draagt, tot die namelijk van pedanterie, als ik denk, dat het publiek op deze woorden of nadenken zal of ze wederleggen. Mogtcn zij dan maar eenigzinsde aandacht trekken van hen, die inde mogelijkheid en verpligting zijn , iets toe te brengen tot'inftandhouding der gegevene bevelen en tot de bereiking Van hun doel ! Men zag te regt, dat de wet op het onderwijs van 2 Augi' ïkis niet die uitwcrkfelen had , welke men zich beloofde; dat vooral inde Reken-, Stel- cn Meetkunst niet die vorderingen gemaakt waren door de aankomende ftudenten, welke men verwachten mogt. Denkelijk zoude men hetzelfde inde overige vakken van onderwijs ondervonden hebben , indien dit gebrek zoo duidelijk blijkbaar was , als het inde eerstgenoemde wetenfehappen moest in het oog vallen. Men ging dus de oorzaak der kwaal dieper zoeken en vond zp pp de Latijnfqhe Scholen, inde Hechte leerwijze, inde laapwheid of onkunde der onderwijzers , enz. (Indien ik Hoogleeraar ware, zoude ik hetzelfde doen). ’Er 226 'Er kwam eene nieuwe verordening, nieuwe of flrcngcre eifchen als geneesmiddelen der ziekte en— wij zullen zien , of zij de gewenschte uitwerking hebben. Niets is natuurlijker dan de oorzaken van eenig Verfchijnfel te zoeken inde dingen, die ons omringen , zonder te vermoeden , datwwide eerfte oorzaak eigenlijk verder af vinden moeten. Die hunne leerlingen ouder den naam van Studenten ontvangen , zochten hunne mindere vorderingen op, de Latijnfche Scholen te vinden, do?h die op deze onderwijzen , gaan weder een’ ilap verder en meenen ze op de .lagere fcholen te zien. Als de ïdooglecraar d e Gelde r, (het fchijnt paradox , maar is in jpr daad niets dan de waarheidj Studenten vond, die inde allereerfte gronden der Rekenkunde onbedreven waren , wat moet dan het geval zijn met een’ Rector, die zijne leerlingen vijf of zes jaren eer ontvangt ? Men zoude bijna hét geloof aan het verbeterd lager onderwijs afzweren, als men ondervindt, hoe rildes, omnium return c!e meesten dit verlaten. ’Er moet wel een examen gehouden worden Art. 5.1. c., waardoor beflist wordt, of de kweek el jng de vereischten bezit, om tot, de Latijnfche Scholen toegelaten te worden; maar worden deze examina geregeld gehouden en door welke perfonen afgenomen ? Niemand meene, hoop ik , dat ik uit bijoogmerken dit ter nederfchrijf; de waarheid zal mijn regter zijndie deze zoekt, zal haar bij mij alleen niet vindena Verre van mij , dat ik eenigen (tand of perfoon zoude willen bcleedigen , maar mijne overtuiging drijft mjjaan, te zeggen , dat ’er meer moet gedaan om het bedoelde oogmerk te bereiken en deze ook geeft mij moed , het volgende voor te dragen. Wij zien den bloei der Lcydfchc en Utrechtfche Latijnfche Scholen, waar mannen aan het hoofd zijn, die weten te zorgen, dat kundige en gefchikte perfonen als Onderwijzers gekozen worden, die weten , dat zij deze Scholen als Seminariën voor de Academiën befchouwen moeten, en die hunne aanftaande leerlingen van flap tot flap volgende, hen door en door kennen, als zij bij hunne lesfen verfchijnen , en die dus geregeld met hen kunnen voortwerken tot liet doel, dat zij zich voordellen. Verbeeldt men zich nu deze zelf- Pa de 227 de Profesforen ziende, dat hunne aanftaande leerlingen, 200 al niet bedorven en ongefchikt gemaakt worden voor hunne lesfen , dan tocli die opleiding, dat ’onderwijs niet ontvangen, hetgeen hen alleen gefchlkt maakte , om te worden hetgeen zij zijn moeten; ziende , dat zij kwade gewoonten , die hun naderhand aller nadeeligst zijn en hinderlijk, aanleeren; ziende,' wat men kan en moest doen en wat verwaarloosd wordt; dan kan men zich eenigzins een denkbeeld vormen van den toeftand van een’ Praeceptor of Rector, zoo als hij van de meeste fcholen zijne deerlingen ontvangt, Een benaauwde toeftand, als men met gebonden handen én voeten een dreigend gevaar ontwijken moet. Het fchijnt mij dus vreemd , niet inde Schooleommisfiën , maar in het Gouvernement, dat men nog niet algemeen bepaald heeft, (zoo als het hier en daar , om welke redenen dan ook, gebeurt) om op plaatfen, waar eene Latijnfche fchool en dus oók een Rector is , dien Rector als Lid der plaatfelijke Schoolcomrrtisfie aan te dellen. Hij wist dan, wie hij eenmaal als zijne leerlingen zoude hebben, konde aldus hen meer voorbereiden tot het nuttig waarnemen van zijn onderwijs , konde meer éénheid brengen in hst geheel, niet alleen naauwkeuriger de grenzen bepalen , waar binnen de leermeester zich houden moest , maar ook op welken trap zij liaan moesten. Wat zijn onrijpe Studenten op eene Academie , wat zijn onrijpe jonge lieden op eene Latijnfche School ? ’Er hangt wel veel vanaf, hoe eene (lof behandeld Wordt , (van den methódns docendi) maar nog meer van den aard der ftof zelve. Hoe velen blijven op de Academiën (leken, die, door één jaarlanger zich op de gronden der wetenfehap toegelegd te hebben, zouden geholpen zijn ? Hoe velen verongelukken op de Latijnfche Scholen , omdat zij niet genoeg voorbereid dezelve binnentraden ? Maar zorgen dan de Curatoren dier Scholen niet, dat dit examen van toelating gehouden en (Ireng gehouden wordt ? ’t Is moeijelijk dit van allen met ja te beantwoorden. Maar zeker is het, dat een Rector zooveel belang (lelt in zijne aanftaande leerlingen, als de beste Curator ooit doen kan; en meer nog, hij toch is aan zijn geweten verantwoording fchuldig van de vorderingen zijner leerlingen. Maar inde meeste plaatfelijke School- Com- 228 Commisfien is toch één of ander der Stads Dominéés? Kunnen deze dan niet beoordeelcn , wie de vereischte bekwaamheid bezit ? Het waste wenfehen dit van allen te kunnen verzekeren, (zie Nierae ij er Grond- beginfelen van de Opvoeding enz. 111 St. bl. 8 volg.) inaar wie mag en moet vooronderfteld worden in dit geval meer op zijne plaatste zijn ,de Rector of deDominé ? Het bedoelde artikel is het vijfde van het gen. Bellttit en luidt aldus: ~ Geen leerling kan tot de Latijnfche ~ Scholen worden toegelaten, dan van wien, bij ~ een voorgaand examen, zal gebleken zijn, dat hij ~ wel bedreven is in het lezen, fchrijven, rekenen, ~ de gronden der Hollandfche taal en de beginfelen „ van de Aardrijks- en Gefchiedkunde. In gevallen „ echter, waarin de vordering der kennis van laatst,, gemelde beginfelen fchijnen mogt eenige hardheid „ te hebben, wordt aan de Curatoren vrijheid gege,, ven daaromtrent naar billijkheid te handelen- ” Over dit laatfle gedeelte , als doelende op bijzondere gevallen, zullen wij niet fpreken: maar laten elk over ae gevolgen van hetzelve denken. Wat het eerde betreft, welks kracht alleen afhangt van de Stedelijke Regering en de door baar aangeftelde Commisfie (zie Art. 6) hieromtrent meen ik te moeten verzoeken en fmeeken, uit liefde voor de waarheid, dat men deze gcplaatde grenzen toch niet nog enger neme; maar eer iets verder uitbreide; Vooral als men in aanmerking neemt, dat nieuwe volgende wetten ook modificatie der vorige vereifchen. Zoude het bij voorb. te veel gevergd zijn, onder dit lezen ook te begrijpen, het lezen van verzen* ;en dus het kennen van maat, het fcanderen van Hollandfche verzen, de kennis der voeten, der elifie, van ’t rustpunt; dit behoort toch tot het kunstmatig lezen, waar elementaire boekjes voor bellaan , en waarbij men Kinkeren Berkhey kan gebruiken. Bij het fchrijven zoude men mogen vorderen het Grieksch vlot te kunnen lezen en fchrijven, hetgeen één van de hoofdmoeijelijkbeden in talen met vreemde letters is. (*) Bij het rekenen moest ten rninfle vereisebt wor(•) Zoolang de Schoolonderwijzers van de lagere fchoivn ongehouden zijn , Grieksch fchrift te kunnen lezen en fchrijven, achten wij, vooro;s, deze vorderingohiedelp. Rui, P 3 229 worden het goed verdaan van het eerde Deel van de Allerecrde ("NB. allereerde) gronden der Cijferkunst döor J. de Gelder. Tot de gronden der Hollandfche taal béhooren de Condructie , het regeren der cafus, geen twijfelen tusfehen Accufarivus of Nominativus, die regels, die zij gemeen heeft met de Latijnfche, eenig denkbeeld van Rhetorica, Tropi, Numerus enz. Voor de Aardrijkskunde beitaan boekjes1 genoeg , die als bafis in het geheugen moesten lëggeif, of het was niet moeijelijk ’er een te 'maken waarin alleen alle de tegenwoordige namen ftaan, die in B os'f e-gevonden worden ; eene oppervlakkige kennis' der Globe moest niet ontbreken. Van de Gèfchiedenis inoësten zij ten minde het eerde deeltje van SchrOck op hun duimpje kennen; van de Mythologie' ten minde zooveel, als de meisjes op eerie Pranfche School leeren. PRIJSONDERWERPEN OPGEGEVEN DOOR DE UTRECHTSCHE «OOGESCHOOL VOOR 1828. Quaestio Literaria. Ita exponatur magnifica vehementisfimae terapestatis descriptio, quae Pfalmo 19 continetur, ut Hebraicae et Linguae et poëfos idonea habeatur ratio , utque fitus locorum, quantum opus fit, et coraponendi carminis opportunitas attendantur. Quaestio Mechanica. Exponantur atque exeinplis illustrentur 230 ttir methodi, quïbus limaritm, luperftcienira , atque corporum centra gravitatis calculo definiantur. Quaestio Chemico-Oeconomica. Quaeritur Analyfis Chemici coinparata caxnis bovinae, vitulinac , ovinae et porcinae, ut inde efficiatur, quaenam praecepta in lingulis bis carmbus, five integris, five illarura extracto, dm atque etiam per ’itmera lónga, confervandis , fint fequenda. Quaestio Theologica. Unde orta est, in Reformatis Belgii Ecclefiis, five lex , five confuetudo, jubens antistites identidem, inftante folenni Sacrae Coenae celebratione , fingulos Societatis Christianae fodales in eonun aedibus convenire, ad facrnm Epulum invitare , et de ufu ejus legitirao monere? Posfuntne antistites hac oppommitate, ad aliüs facri immeris partes rite administrandas, prudenter uci ? Quod ut fiat, quomodo univerfe hac in re iis verfandum erit?-Quae tandem hinc utilitas fperari pote.nt? Quaestio Juridica. Dotis origo apud Romanos ac jus , quod eo noraine conjugibus et per mortem foluto tnatnmonio conftitutura est, e fuis causfis historica disquiütione illustretur. Quaestio Medica. Quandoquidem nostra aetate, alii nimipin ita dicto Mechatiismo partus, alii vei o ejus Dyuanisw'p fribuunt, quaeritur 1. Quid de utroque arguraento disputaverint veteres et recentiores obftetricatores ? ‘2. Quae fit utriüsque vis in partu fehciter ablolvendo l De antwoorden hierop moeten voor den 10 Jannarij 1828 worden ingezonden bij den Secretaris van den Senaat, den Hooggeleerden Heer Jan Kops; daarbij voldoende aan <Je voorwaarden volgens Koninklijk befluit van 2 Aug. 1015 §204 213. ~-noL kunsten. Brussel. Ten einde eén’ voOr den voortgang der Kimden nuttigen wedijver, onder de thans levende Nederlandfche Kunftenaars, te doen onding , heeft Z. OT. een nieuw bewijs willen geven zijner bijzondere befcherming van dezelve, dooreen Beflnit, waarbij de volgende gunstige bepalingen worden vastgefteld; Art. i. Er zal jaarlijks, te beginnen mét iB«7 » efne' lom van ƒ 20,000, duiza d guldens) uit s K^ks P 4 231 fchatkist bcfchikbaar gefield wonden, tot het aankoopcn van zoodanige kunstwerken van levende Nederlandfche meesters, welke wezenlijke en erkende verdienden zullen bezitten. Inde eerde plaats zullen daarbij in aanmerking genomen worden de kunstwerken, op de jaarlijkfche tentoondellfugen voorkomende. 2. KUNSTVERZAMELINGEN. °p dert ?den April "• is a,hier het frnaife Kab.nef Schilderijen , uit de Oude en HedendaagfcHe ftederiandfche Schole, door derf Heer Gerrit Muller Lid vau den Raad van Beduur der Koninklijke A oud cm ie van Beel- 232 Beeldende Kunflen alhier, nagelaten, en dat feden jaren zoowel binnen, als buiten ’s lands met roem is bekend geweést, in het openbaar verkocht ,• hetzelve mogt, fchóon uit niec meer dan ruim 80 Hukken beftaande, de aanmerkelijke fom van meer dart ƒ 93,000 opbrengen. De Hukken, die het meest golden, waren de volgende: No. 25. Een Geldersch Landfchap dóór Mein der t Hobbema (•)'. ƒ13,075 59. Een Gezigt langs Bleekerijen inden omtrek van Haarlem door Jacobßuisdaal. – 6,700 73. Een Havenhoofd met Schepen door Willem vandeVelde. – 6,025 29. Een Stadsgezigt met Stoffaadje door Pi et er de H.ooge. – 6,000 24, Een ruim plein met hoog geboomte, kerk enz. doof Jan van der Heyde eu Adriaan van de Velde. – 4,510 10. Een Italiaansch Landfchap met hoog geboomte , door .Ja nenAnd rie s Bot.h. – 3,806 81. Een Heuv(elachtig Landfchap met een wit paard enz. dóór PhilipWo uw er man. – 3,800 74. en 75. Twee Stille Waters door Willem van de.Velde. – 3,500 32. Een Bergachtig Landfchap door Karei du Jardin. – 3,210 44. Een bejaard man met bierkan en pijp door G abriël Metzu. – 2,860 49. Een trotsch Italiaansch Landfchap door Fr edrlk Moucheron en Johannes Lin- ‘* * gelb ach. – 2*609, Ba. Een heuvelachtig Landfchap met afgaanden. bij een Waterplas enz. door Philip Wouw.erraau ,. –. 2,599 23. Een gezigt van het Haagfche Bosch dodf' Jan Hak'kert en Nico 1a as de II e1 d Sto.kka'de. '. *. – 2,410' 66. Een Dorpsgezigt met eene bruid enz. door Jan Steen. – 2,350 No. 57. (*) Dit Huk Haat inden Catalogus dus omfchreven: ~Uk kunstinjuweel Hejt een Geldersch Landfchap voor', hoogst fchildcrachtig van zamenHelling ; op d«|i voprgrond, grootendéels uit eeiic vlietende beek beHaande, ftaaï oen 'Wiiterulolen, welke in werking zijniie , harén- fbroorn in dezelve uitflort, aéhtcr deze ziet men langs eenen opgaanden Weg eene landhoeve in het 'kreupelhout gelegen-; daar voor trotsch opgaande eiken» boomen, ter linkerzijde een’ ajgaanden jveg', -langs korentandeu Isidende» werwaans men ceh dorpgezigt en kerktoren gewaar wordt. ” P 5 233 No, 57. Hec portret van eeh hoog bejaarde vrouw in een’ leuningftoel enz. 234 No. 51. Een bevallig Meisje aan een waschtobbe door P. Noël . . . . • f 405 22. Een Italiaansch bergachtig Landfchap door] au Hakken en Adriain v'an de Velde – 400 53, Een Doode Faifant enz., door Geofgius Jacobus johannes van Os . . – 400 62. Een Landweg met boerenwoning, door Andreas Schelfhout . . – 33° 36. Een Landgezigt met een wit grazend paard door JanKobell . . . – 325 64. Een hevig woelend water – gezigt door Jo- Christiaan Schotel . . – 310 14 Een Bloem- en Fruitftuk door Paulus Theodorus van Brusfel . . – 3°o 40, Een man met grijzen baard , door P h i deLorme – 300 Men kan uit deze opgave zien , hoezeer de oude Hollandfche kunst bij voortduring wordt gewaardeerd,en dat ook de Voortbrengfelen der hedendaagfche meesters , waarvan hier geen groot aantal voorhanden was, Worden op prijs gefield. HANDEL en ZEEVAART, LANDBOUW, HUISHOUDKUNDE , BEVOLKING , en WAT DAARTOE BETREKKING HEEFT. PROGRAMMA wegens eene Tentoonjlellingvan Planten en Geve asfen , ónder toezigt van en door de Nedcrlandfche Huishoudelijke Maalfchappij; welke heb’- benden 14 ~ 15, 16 en 17 junij 18:27“.'Op de Groote Zaal van den Stads – Doelen te Haarlem. Do Nederlandlehe Huishoudelijke Maatfchappij met genoegen den goeden uitdag ontwarende, waarmede, bij voortduring, har» poging , om , door eene Jaarlijkfche Tentoonftelling, den lust ter aankweeking en invoer van fraaije Planten en Gewasfen te bevorderen, bekroond wordt , noo digt op nieuw alle Liefhebbers, Aankweekers van Planten , Bloemisten en Handelaars in Bloemen uit, onr het hunne bij te dragen , zoo tot den wedftrijd als de verhoring van de Tiende Tcntoonftelling van Planten en Gewasfén, welke 235 •n dit jaar, onder haar coezigt, zal gehouden worden, op de volgende VOORWAARDEN. Art 1. De Tentoonftelling van Planten en Gewasfen, zal in dit jaar gehouden worden, den 14,15, 16, en 17 Junij 1827, te Haarlem, op de Zaal van den Stads-Doelen, weder onder toezigt van den Heer A. Bolleurs, Hortulanus aldaar, die met dezelfde kunde, ijver en trouw voor de ingezondene Planten zal zorg dragen, als bij de vorige Tentoonflellingen. De zaal. der Tentoondeljing zal openftaan op Donderdag den i4den. Vrijdag den isden, Zaturdag den idden en Zondag den i/dcn Juni}, de drie eerde dagen van des ochtends ten g tot 12 en ’s naraidags van 2 tot 6 ure en den laatfien dag van 11 tot 6 ure; zullende alleen voor de Afgevaardigden op den eerden dag der Vergadering ’s Namiddags geopend zijn. , Art. 2 Elk, die voornemens is, Planten of Gewasfen in te zenden , gelieve vóór den dden Junij aandaande, fchriftelijk berigt te doen, nopens het getal der Planten en Gewasfen, die hij begeert op de Tentoondelling te brengen , aan een’ dér Leden Van de Commisfie, de Heeren M. N. Beé t s , Directeur der Maatfchappij-v Dr. J. A. van Bcmmelen, l te Haarlem. V. Loosjes, j Mr. J. P. Hoeufft,rte Anrderdam. Jonkheer C. A, van Sypesteyir, Ce Haarlem, Ir. M, H. Wel dijk., te Alkmaar, of C. J. Ensch e dé, te Haarlem. als belast met het toezigt over deze Tentoondelling. Bij dit berigt zou men reeds kunnen voegen de naauwkeurige van de vamen der Planten; en, in zooverre zulks mogeljiit j?ij 5 zal dit der Commisfie ook aangenaam zijn, doch desbcgeerende, kan men de ihz<ending der opgave van de namen uiterlijk doen vóór den cjden Juni); zullende zij, die deze tijdsbepalingen niet juist in acht nemen, zich moeten vergenoegen, wanneer de namen hunner Planten niet op den Catalogus gevonden worden , terwijl , even als voorheen , omtrent de namen der inzenders, die naar de prijzen dingen, door de Commisfie de dïepfte geheimhouding zal worden in acht genomen. Dezelve , wéder van hare zijde alles te werk ftellende, om opgave en inzending gemakkelijk te maken, meent bij de inzenders 'et op te mogen aandringen, om zich van hunnen kant naar de bepalingen in dit Artikel, gelijk mede die in Art. 6,7. en 8 naauw-' 236 nnauwkeurig te gedragen, daar de minfte afwijking daarvan hare werkzaamheden belemmert en derzelver geregeldeu voortgang verhindert. Art. 3. De vrachtvrije inzending, der alzoo opgegevene Planten , kan gefchieden op den Stads – Doelen , van Zaturdag den pden, tot uiterlijk Maandag den 1 iden Junij, des middags ten 12 ure, zullende na dien tijd volflrékt geene Planten , onder welk voorwendfel ook, kunnen aangenomen, doch op dezen dag, van des morgens ten zes ure tot de ontvangst gevaceerd worden. Bij die ontvangst zullen de noodige fchikkingen, die den inzenders, even als in vorige jaren, voor vervreemding van eigendom waarborgen, gemaakt worden , ten welken einde aan hen zelven , of aan de perfonen van hunnentwege, een voldoend bewijs zal worden afgegeven. Art. 4. Van de opgaven , volgens Art. 2 gedaan, zal onverwijld eene Naamlijst opgemaakt en gedrukt worden , welke tegen betaling van 25 Cents, (5 Huivers) aan den ingang van den Doelen, zal te bekomen zijn, en tevens tot Entrébiljet dienen, en die men zich telken male, dat men de Tentoonflelling wil befchouwen, weder moet aanfchaffen. Hiervan zullen de Inzenders uitgezonderd zijn, die bij de Commisfie eene Naamlijst gratis kunnen bekomen , waarmede zij op de gellelde tijden toegang zullen verkrijgen. Art. 5 Uit de Tentoongeftelde Planten en Gewasfen, zal op Woensdag, den isden Junij, door eene Commisfie van vijf Beoordeelaars, door Heeren Directeuren in tijds te benoemen, en geene inzenders van Planten of Gewasfen zijnde , drie Zeldzamen en ééne Bestgekweekte worden uitgekozen , en daarna op Donderdag den i4den Junij inde Vergadering der Maatfchappij, aan dezelve worden toegekend, drie zilveren Medailles, op den ftempel der Maatfdh'ppij geflagen, aan de drie Zeldzaamst gekeurde en eene aèrgelijke aan de Bestgekweekte; wordende aan Heeren Beoordeelaren de vrijheid gelaten, buiten deze ook die te noemen, welke zij bijzonder vermelding waardig achten. Art. 6. De Inzenders van Planten en Gewasfen, die naar deze Preraien dingen, zijn volftrekt gehouden aan dezelve te hechten eene zinfpreuk, woord of teeken en bij dezelve te voegen een verzegeld briefje, waarop dezelfde zinfpreuk, woord of teeken geplaatst is, en waaruit de naam en woonplaats van den Inzender, ingeval van bekrooving of eervolle vermelding, der Maatfchppij kunnen kenr baar worden ; zullende de overige briefjes ongeopend verbrand worden. Art, 7. NATUURKUNDIGE BIJZONDERHEDEN. Menigte Ratten en Vogelt op hle de Franco, Het is bekend, dat alle Volkplantingen, waar men het fuikerriet kweekt, veel van de ratten te lijden hebben , die ’er zich op eene ongeloofelijke manier, zoo als op Isle de Franec vermenigvuldigen ,en buitengemeene grootte en ftoutmoedigheid verkrijgen. Behalve dezen geefel voor den landbouw heeft Isle de France nog veel te lijden van graanetende vogels, die op het oogenblik van den oogst de rijstvelden geheel plunderen. In het laatfte jaar waren deze beide gedierten zoo toegenomen , dat de Regering belooningen Helde op derzelver vangst, welke maatregel ten gevolge had, dat inde acht Arrondisfementen van dit eiland, in ééne maand , aan den Gouverneur zijn toegezonden 830,473 (kaarten van ratten en 938,549 koppen van vogels, ten blijke dat ’er 1,769,000 dezer beide verdelgende rasfen in dit tijdsbeftek waren gedood. WEERKUNDIGE WAARNEMINGEN BUITEN HAARLEM. r BARO- I THER-1827. I ME- I MOME- WIND- UJCHTSCESTELDHEID. April L TER. I TER. STREEK. ■] f 30 1 49 w. 2. w. even na den middag voor -het 4 < 30. 1 51 w. overige betrokken. n' C3O. 1 4z. 2. w. ("30. il 5-è z. o. t. z. voormiddag bewolkt, omtrent 5 | 30. ij 6ii z. z. o. betrokken verder omtrent hei- l3O. If 471 z. o. der. r-30. oI 54é z. z. o. 6 < 30. o| 691 z. o. t. z. helder. (.30. of z. o. r 30. o t 56 z. z. o. voormiddag helder, verder een ; <ja o{ 67 z. w. weinig bewolkt. I3O. ij 48 n. w. fjo. 2} 54 n. t. o. 8 I 30. 3 62} n. n. o. bcwolk, ’s avonds helder. (.30 ij | 48 n. t. o. (" 3°‘ t 1 k47 | N. N. o. 9 i 30. ol I 59 I n. t. o. meest omtrent helder. (-3°. 0 I .53 I ». BA- 239 1847. f BARO- THER- ApriJ. •{ ME- MOME- WIND- LUCIITSGESTELDMEID L TER. TER. STREEK. C-9> 9 55 n. o. vooi'm. bew., vertier beu.» XO 29. 8£ 65 _w.N. w. nam. en ’s av. tusfclienb. reg., C 29. 84 4iji n. van veiïe donder. BEKENDMAKINGEN. ***** B'j ‘ie Boekhandelaars A. KLOOTS en Comp. te * ’s Gravenhage wordt uitgegeven. 1. HET GIETWEZEN IN RIJKS IJZER-GESCHUTGIETERIJ te Luik; door den Generaal Majoor U. HUGUENIN; één Deel in 40. met 13 Platen. In dit werk (thans inde voornaamfte Boekwinkels voorhanden) wordt het onderwerp met eene duidelijkheid en volledigheid behandeld, welke te vergeefs elders, zelfs in bnitenlandfche werken zal worden gezocht. De prijs is ƒ 9:75 cents. 11. PARIJS IN OPSTAND, of zamenzvering tegen HENDRIK 111, HENDRIK IK, en tot verdelging der Protestanten in Frankrijk, in verband met den Oorlog voor de Nederlandfche Fr ij heid tegen Spanje. In Gefchiedkundige Tafereelen. Uit het Fransch. In twee Hukken kompleet. Prijs ƒ4: 60 cents, m*** In Hechts weinige maanden is, in Frankrijk, de Derde Druk in het licht gekomen; waarbij de Heer Louis Vitet, zich als Schrijver heeft bekend gemaakt. Itl. DE MENTOR, IFeehblad voor Nederlands Zonen en en Dochteren uit den befchaafden fiand. Dit werkje aan Wetenfchap , Deugd en Kunstmin gewijd wordt 1 '..geregeld, met de IVeek ,of met de Maand, verzendende , naar verkiezing der geabonneerden; zijnde het ie. , ae. en 3e. Stukje , bevattende No. I—l3,1—13, daarvan inde afgeloopene drie maanden uitgegeven en bij alle Boekhandelaren te bekomen. 3/1:30 cents. V De Erve J. THIERRY en C. MENSING en Zoon", Boekverkoopers in ’s Hage, geven uit en hebben alom verzonden ; Nieuwe Verhandelingen van het Genodtfchap tot Verdediging van den Christelijken Godsdienst, iegén deszelfs hedendaagfche bejlrijders, voor bet jaar 1826. In groot Bvo a f 2:50. Eenige weinige complete exemplaren van de Verhandelingen van 1787 ;Bio incl. zijn nog te bekomen legen den prijs van / 52 ; – Te HAARLEM bij de Wed, A. LOOSJES Pz. 240.
| 48,723 |
MMZEND01:002630009:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,808 |
Berichten en brieven voorgelezen op de maandelijksche bedestonden van het Nederlandsch Zendeling-Genootschap, 1808, no. 9, 01-09-1808
| null |
Dutch
|
Spoken
| 1,872 | 3,357 |
i 8 o 8. Na. 9. JAARLIJKSCHE VERGADERING. rv •L'e Buitengewone Vergadering der Beiiuurderen van het Nederlandsch ZendelingGenootfchap, is in de Maand Augustus LI. te Rotterdam gehouden, onder het Voorzitterfchap van Ds. A. Rutgcrs , van Haarlem , en heeft dezelve, onder biddend op. zien tot God, ook nu weder geraadpleegd over het aanwenden der beste middelen, ter voortzetting van het doel des Genoot, lchaps. I Ook had op den ii ^ d dier Maar.d, de Algemeene Bijeenkomst der Leden in de Walfche Kerk plaats, bij welke gelegenheid de plegtige Redevoering is gehouden door Ds. J. L. Ver fier y naar aanleiding van Pf. 110 vs. i—3. over de fteeds toenemende Heerlijkheid van den Heer Jesus Christus, dwr de trapswijze uitbreiding en flaving tan zijn Gezag op Aarde, een grond van verpligting voor de Christenen, zijne Onderdanen, ter voortplanting van zijnen Godsdienst door de Euangelie - Prediking; en de gegronde verwachting op zijne aanftaande onbepaalde Hterjchappij over de Menfchen, eene flerke aanmoediging om in deze edele bezigheid niet te verflappen. En is toen ook, als gewoonlijk, verflag gedaan van den Staat des Genootfchaps, hetwelk wij met dit Berigt aan de Leden doen toekomen. BIJ- BIJBEL-GENOOTSCHAPPEN. Meermalen hebben wij Berigten medegedeeld aangaande de uitgeftrektheid der pogingen tot meerdere verfpreiding van den Bijbel, in landen en ftreken, in welke men groote behoeften daaraan heeft, bijzonder van het reeds aanzienlijk Bijbel-Ge* nootfchap te London, 't welk, met verfcheideneandere van dien aard op het Vaste Land, vooral in Duitschland , in verbinding ftaat. Uit het laatste Rapport, 't welk daarvan tot ons kwam, in het Evangeliesck Magazijn van Julij 1807, vernemen wij zulke blijken van ftrndvastigen ijver, in het bezorgen van dac dierbaarst Schatboek aan behoeftigenj dat wij ons niet genoeg daarover kunne» verblijden. Behalvea eene aanmerkelijke verfpreiding van Hoogduitfche Nieuwe Testamenten , te Neurenburg gedrukt, onder de Protestanten door geheel Oostenrijk, is men aller\vege daaromtrent werkzaam. De HoofdDirectie tot dit werk is, wegens de goede gelegenheid dier Stad, thans te Basei. geplaast. Uit Engelaud heeft men, door vermeerI 2 de- derirg der Giften, tot eene Somme van Vijfhonderd Ponden Sterlings , inrigtingen bevorderd, uit welke, van tijd tot tijd, van zeer goedkoope uitgaven, ten nutte van de tegenwoordige en toekomende gedachten , wel een aantal van 250,000 Exemplaren van den Bijbel zullen kunnen geleverd worden. Het Godsdienstig Gezelfchap te Basel, heeft 1500 Exemplaren van den Franfchcn Protestantfchen Bijbel ingekocht, en dezelve in Lausanne , Montmirail, Besancon , Straatsburg enz, verfpreid. De voortgang van het Bijbel - Genoot, fchap te Berlin, is zekerlijk door de Oor. logsonlusten belemmerd, doch niet geheel geftremd. Integendeel, is dat Genootfchap werkelijk bezig, om eenen Bijbel te doen drukken inde BohetrnfcheTMl, waarmede men reeds tot aan de Pfalmen gevorderd is. Een Pruisfisch Officier vernomen hebbende, dat te Halle nog drie Duizend Boheemfche Testamenten voorhanden waren, was hen daarin voorgegaan; op eigene kosten had hij zich daarvan meester gemaakt, en dezelve, ten gefchenke, naar Bohemejs gezonden, om uit te deelen. Op Op Berigten, dat in Littiiauen een groot i gebrek aan Bijbels plaats heeft, heeft men ook daartoe uit London onderiteuning toegezegd, indien tot vervulling van dat gebrek, door een bekwaam Boekdrukker in Koningsberg eene ondernemingkondegedaan worden. Insgelijks zijn 'er dergelijke aanbiedingen gedaan, voor Rusland m het algemeen * en voor de Hoogduitfche Colo. nien aan de Wolga . Met de bezorging van eenen Druk in het Bengaahcbt en zelfs in het Turksch , voor de Zending te Karass, bleef men arbeiden. Onder de Spanjaards in Zuid-Amerika , had men 2000 Nieuwe Testamenten in het Sfaanscb bezorgd, en men had eene tweede oplage onder handen. Mogt deze ijver, onder des Heeren zegen, achtervolgd, en 'er ook anderen door opgfl. wekt worden, om velen, die zich van het dierbaarste aller Boeken niet voorzien kunnen, daarmede te begiftigen! I 3 OOST- OOST-INDIEN. Bengalen. In ons Maandberigt No. 7, laatstleden, hebben wij iets medegedeeld, uit Brieven der Baptisten Broeders in Bengalen, van de laatste Maanden 1805, gefchreven door de Zendelingen Marskman, IVard en Mardon. Sedert hebben wij, in de Bafeler Berigten, nog eenen Brief gevonden van den Zendeling Chamberlain, arbeidende in de nieuwe, meer Zuidelijke, Zendingplaats Cut« wa, gedagteekend 5 April 1806, waarin het volgende gemeld wordt: „Het heefc Gode behaagd, op deze plaats een begin van zijn Werk te doen geboren worden, waarvoor mijn hart zeer dankbaar is. Drie Hindoos, namelijk twee Mannen en eene Vrouw, van hier, zijn gedoopt. Onder dezelven (trekken Kongalte en zijne Vrouw mij tot veel genoegen. Hij zelf, benevens eenen anderen, genoemd Girridhur y werden te Serampore met den Doop bediend, maar zijne Vrouw is alhier door mij gedoopt. Ook Ook hebben ons federt eene Maand, nog drie Perfoonen uit afgelegene plaatfen bezocht, en uit hetgene wij, tot hier toe, van dezelve gezien hebben, fchijneu wij goede hope te mogen opvatten. Een hunner, met name Seba Rei, was, te voren, reeds eenige maaien bij ons geweest. Nu een Jaar geleden, kwam hij voor de eerste reize, vergezeld van twee anderen, en bragt, in zijne hand, eenige van onze kleine gedrukte Boekjens mede, welke hij te voren beko» men had, bij eene talrijke Vergadering van Hindoos. De Boekjens fchenen zeer gebruikt te zijn, en hij verftond meer uit dezelve, dan ik verwachten konde. Hij kw^m vervolgens nog eens, waarbij onze hope op nieuw verlevendigd werd. Na dien tijd zag ik hem in twee Maanden niet weder» Ik gevoelde voor hem bijzondere belang, neming, maar vreesde, dat hij zich weder van ons verwijderd had. Dan, over drie Maanden, kwam hij terug 9 en zijne gefprekken en zijn gedrag deden ons beftendig goede hope van hem behouden. Na drie of vier weken, fprak ik hem met twee anderen te Ogradeep. Zij beloofden, hier bij ons te zullen komen, 't welk zij ook, I 4 tot tot onze groote blijdfchap, kort daarop, deden. Wij waren bedroefd geworden, omdat onze arbeid geen voorfpoediger loop had, vreezende, dat de Heer met zijne genade van ons geweken was. Wij baden, derhalven, ernftiger dan te voren, dat God ons eene nieuwe opwekking verleenen zoude, toen, juist op eenen Zondag, wanneer ik over de woorden van Mofe tot zijnen Schoonvader, predikte Numeri. 10: 39. Wij reizen naar die plaats, van welke de Heere gezegd heeft: Ik zal U die geven. Gaat met ons, en wij zullen U weldoen', want de Heere heeft over Israël het goede ge ff roken, deeze drie Mannen tot ons kwamen, geheel onverwacht, om dien dag bij ons te vertoeven. Ik kan mij niet herinneren, dat mijn hart immer zoo vele verruiming gevoelde. Onze Broeder Kongalee t bovengemeld, weende van blijdfchap. Hetgene de omftandigheid voor ons zoo treffend maakte, was de verhooring van ons Gebed. Deze drie Mannen plaatsten zich terftond bij ons, en voegden zich verder bij ons aan Tafel, 't gene hen op niet minder te ftaan kwam, dan dat zij daardoor het voorregt hunner Kaste kwijt geraakten. Zij ver. vernamen van ons 'den weg des heils met blijdfehap, en fpraken met Kongalet tot in den nacht, over dingen, die het Koningrijk van God aangaan. Een hunner wilde nog langer hier blijven, maar de twee anderen drongen hem, om met hen de terugreize aan te nemen. Bij het affcheid, waren zij allen zeer aangedaan, maar deze inzonderheid berste in tranen uit, en ging weenend zijnen weg. Ik hope hen ia 'c kort re kunnen doopen. 6, Mogt ik niet, gelijk toe hier toe, dikwijls het geval was, met hen bedrogen uitkomen l Op eene andere plaats, omtrent <20 Engelfche Mijlen van ons, zijn 'er eenigen, die eenen tijd lang het Woord van God gehoord hebben, en een of twee derzelven doen ons het goede van hen hopen. Nu eene Maand geleden, gaf ik hen een bezoek; daar het heet was, en ik te voet moest gaan, werd ik zeer vermoeid, doch hunne liefderijke behandeling gaf mij over. vloedige belooning. Ik werd verkwikt door de Melk, welke zij mij toedienden, en door in de fchaduw te rusten. Vervolgens bragten zij mij j n een g D ed Iluis, waar ik mij met hen onderhield, terwijl zij rondom mij ge. gezeten waren. Ik bleef bij hen den gehee* len volgenden dag, onderwees hen van den weg des levens, en wederlegde dezulken, die nog hunne afgoden aankleven. Eenigen fchenen met opmerkzaamheid ts luisteren naar hetgene tot hen gefproken werd. Aan nog andere Oorden, geeft het Evangelie vele aanleiding tot gefprekken over het zelve onder de menfehen. Het Licht wordt onder velen verfpreid, hoewel zij tot hiertoe daaromtrent onverfchiilig zijn. De tegenftand der Braminen neemt toe, 't welk ik vermoede, dat uit hunne overtuiging voortkomt, dat hunne zaak begint te waggelen. Sedert het begin van dit Jaar, zijn 'er wel omtrent twee duizend van onze ftichtelijke Werkjens onder hen uitgedeeld , en nu hebben wij den tweeden Druk van het Nieuwe Testament daartoe gereed. Dikwijls ben ik zeer dankbaar, dat zoo velen van hen lezen kunnen, en 'er liefhebbers vaa zijn. Verder fchrijven de Zendeling-Broeders uit Bengalen , dat hun wederom een nieuw blijk was toegekomen, van het nut. hetwelk reeds getrokken wordt, door den dienst der Predikers uit de Inborelingen, waar waar over een aanzienlijk Man, op eenen aanmerkelijken afltand, bij wien onze Broeder Kristno met nog eenen anderen gekomen was, het volgende gefchreven had. „ Gijlieden zult reeds vernomen hebben, „ dat de twee Natioraie Zendelingen ver„ hïnderd zijn geworden, eerder tot ons te „ komen, nadien één derzelven onderweg a was kiank geworden. Kristno kwam hier „ aan, op 17 Meij i8c6, en hield op den „ volgenden dag, zijnde een Zondag, voor „ons eene fchoone Redevoering, over 1 „ Cor. 15: 35—50. 'Er waren omtrent »40 Toehoorders. Hij heeft in de voor„ ledene week, ook de nabijliggende Dorpen „ bezocht, als mede de Scholen. Wan.neer hij bij ons is, leest hij daaglijks een „ gedeelte uit de Heilige Schrift voor, en „ verklaart hetzelve. Het moeit mij, dat „ Gijlieden den tijd zijner reize zoo kort be~ „ paald hebt. Ingeval hij ilechts 50 of »6o Dorpen bezoeken zoude, moest hij 'er s >toch ruim een Maand tijd toe hebben, ✓ „ en dan zoude hij nog niet eens tot de „ Volkrijke ftreken aan de Oevers van de „Rivier M uhannuda kunnen komen, al* waar de bewoners, uit de omgedeelde „ Boek. „Boekjens, eenig licht hebben ontvangen, „ en den omreizenden Predikers geenerlei „ verhindering zouden toebrengen. Wij moe„ ten daarom verzoeken, dat deze goede „ Boodfchappers, eerlang voor eenen lan„ geren tijd, tot ons mogen komen, daar „zij nu, alleen de meest bewoonde plaatfen „ in onze nabuurfchap hebben kunnen be„ zoeken. „ Gisteren hoorden wij van hem eene an. „ dere zeer goede Predikatie, welke hij „ hield voor 150 Toehoorders. Ik mag zeg„ gen: wij hadden zoo vele voldoening, als „ of de geleerdste Prediker tot ons gefpro„ ken had. Mijne hope is op nieuw verle„ vendigd, dat deze Zendelingen met veel „ zegen zullen arbeiden, en dat de tijd niet „zeer ver af is, waarin alle valfche fchuil. „ hoeken der Inwoners zullen te fchande „gemaakt worden, en het Evangelie allom< „ me zegepralen. „ Kristno is een Arbeider, des loons „waardig, doch hij heeft niets van ons „ aangenomen, en zijn ootmoedig, zacht, „ en evenwel ijverig gedrag is een fchoon » voorbeeld voor de Heidenen.
| 30,325 |
MMTUK03:165756079:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,882 |
Wekstem : getuigenissen uit de Christelijke Afgesch. Geref. Kerk in Nederland
|
B. C. F.
|
Dutch
|
Spoken
| 10,064 | 17,162 |
M 79. WOENSDAG 13 JULI I8rte .Janrgang. - XVËksTEMT I I GETUIGENISSEN UIT DE CHRISTELUKE GEREFORMEERDE KERK IN NEDERLAND ONDER REDACTIE VAN DD. J. H. DOjNNER, W. DIEMER EN B. C. FEL1X Jes. 40: öu. Jüene sten» zegt: roept! Dit blad verBchiint Woensdag en Zaterdag. Prijs per 3 maanden franco p. p. / 1,50. Voor Duitschland / 1,80; Bel gië f 1,80 ; Amerika / 1,80; Indië / 2,80, bij vooruitbetaling. Af- londerlijke no’s. 12'/a Ct. O I T G Ei V E R: & Pu. ZALSMA^ TE KAMPEI Prijs der advertentiën van 1—10 regels /1.00, iederen regel •jaeer 10 Gent. Groote lettere naar plaatsruimte. Stukken in te zenden aan den Hoofdredacteur J. H. DONNER te Leiden; advertentiën, kerknieuws enz. aan den Uitgever. Alles franco. BLIKKEN IN KERK EN STAAT. Die Oostersclie kwestiën hebben al wat ontevreden harten gemaakt. Ook voor een Journalist is het tegen woordig niet aangenaam zich daarmede in te laten, want, men moet nu een maal over de Egyptische aangelegen heden schrijven; zij behooren tot de orde van den dag; letterlijk nemen zij het grootste nieuwsblad in om mede- deelingen te doen ; al het andere merk waardige wordt er bijna door verdron gen ; en toch big ft alles bij het oude. Er is geen merkbare verandering te bespeuren ; vooruitgang doet zich in deze zaak ook nog niet voor; het blijkt al wederom dat de Turksche Porto zich- zelve gelijk blijft, door zooals weleer, te talmen, te 'weigeren en te heerschen. De vreemdelingen in Egypte zijn nog maar niet gerust en, velen denken er over om zoo spoedig inogelijk dit land te verlaten. De Fransch-Engelsche vloot heeft nog niets uitgevoerd. De onder koning en zelfs Arabi-pacha zijn door den Sultan van Turkije vereerd met eere-onderscheidingen. De eerste is bijna vermoord door koffij vergiftiging; de laatste stelt zich voor om naar den Sultan te gaan om hem te bedanken voor het eereteeken. De conferentie van Europa wordt in Constantinopel gehouden, maar laat weinig van zich hooren. De Turksche regeering bemoeit er zich niet mede en doet als of zij van geene Europeesche Mogendheden iets weet. Zij acht eene gewapende tusschenkomst in Egypte overbodig, en het Egyptische leger verlangt geen Turken voor Alexandrie. Zoo zij echter durfden komen, zouden ze afgeklopt worden. Immers, Arabi-pacha maakt zich hoe langer zoo sterker. De wape ningen duren voort om gereed te zijn als men hem mocht aanvallen. Ook in Engeland wordt een heirleger toegerust en de regeering aldaar spreekt groote woorden, wil zich niet laten dwingen en is er, met den mond op uit, om Egypte en Turkije eens geducht de les te lezen met kruid en kanon. Europa belooft aan Egypte volstrekte onschend baarheid indien de zaken aldaar maar op effen voet geraken; het verzekert geen baas te willen spelen noch over den Sultan, noch voor Arabi-pacha; beiden lachen om die verzekeringen en houden zich doof voor de gemoedelijke opwekkingen die Europa doet hooren. Toch wordt de conferentie niet afge broken, al weet men een vruchteloos werk te doen begrijpe nu wie het begrypen kan, hoe eigenlijk hier de vork aan de steel zit. Wat ons aangaat, het heeft ons reeds lang in deze ietwat ge schemerd. Nevelen en sluiers houden voor onze oogen bedekt wat wij anders gaarne zouden zien, dat wil zeggen: het einde dezer ellende. Omtrent het Suez-kanaal wordt nog niets verontrustends vernomen. Toch heeft Engeland reeds kenbaar gemaakt hier baas te willen blijven, bijaldien het tot een oorlog komen mogt. Indien wij hier en daar tusschen de regels lezen wat alzoo uit Egypte vermeld wordt, dan zijn de Egyptenaren vooral tegen de Engelschen vooringenomen. Niet onwaarschijnlijk is het daarom ook dat Engeland in deze kwestie meer van zich laat hooren dan Frankrijk. Het is alzoo nog eene aanhangige zaak van welke de uitslag niet kan worden ge gist noch aangeduid. Rusland blijft worstelen met het Ni hilisme, of liever gezegd, de Russische Keizer is steeds en vooral het mikpunt der Nihilistische aanslagen. Men laat den man geen rust. Hij is in zijn eigen huis en land als een vogelvrijverklaarde. Bij vernieuwing hadden wederom ver scheidene inhechtenisnemingen plaats. En, wat men ook van de zijde der Nihilisten hoort en welke geheime zaken van hen worden ontdekt, het staat alles in verband met het hoofd van den Staat. Misschien ware het zeer raadzaam als Alexander III eenvoudig afstand deed van den troon. Noch hij, noch zijn opvolgers uit zijn stam zullen vrede vinden op den troon. Een Keizer uit eene andere tak der familie zou — wij vermoeden het — het Nihilisme spoedig doen verdwijnen, aangezien de grond daarvan niet moet gezocht worden in het volk. Het isj en blijft een hofkabaal. En dit kan niet verdreven worden, tenzij de oorzaak is opgeheven. En die oor zaak is eene jaloerschheid in de keizer lijke familie. Daarom zou Alexander III wijs doen als hij afzag van verdere aanspraken op de alleen-heerschappij van Rusland. In Engeland is men ook een oogen- blik in onrust geweest, daar er een ver schijnsel zich voordeed dat aan dynamiet- ontploflingen vorstenmoord deed denken. De Prins von Wales moest ergens een spoorwegbrug passeeren ; daar was de dynamiet gevonden .... het waren slechts toebereidselen tot een vuurwerk ter eere van den Prins. Laten wij er ons echter niet te veel over verbazen dat zulk eene kolossale vergissing kou plaats hebben. Wij leven in een tijd die de lust tot koningsmoord schijnt op te wekken. Bij het geringste bladgeritsel kan daarom vrees ontstaan, vooral ook omdat de Engelsche Koningin mede bijna een prooi is geworden van een dweepzieken sluipmoordenaar. Eindelijk is ook de moordenaar van president Garfield, de bekende Guiteau, van het wereldtooneel verdwenen. Hij stierf zooals hij geleefd heeft. Het vonnis op aarde voltrokken, is gevolgd door het oordeel in den hemel. God loet immer regt. Protesten helpen daar uiet. B. C. F. Aan X. in de Wekstem. De Wekstem van 23 Mei bevat eenen brief vau 25 April ’82, geteekend X. Ik neem niet den geheelen brief onderbanden. Des schrijvers aristocratischen adem kan iedereen rieken ; zijne scheve voorstelling van zaken kan elk vergelijken met wat voorlang dienaangaande is geschreven ; zijne zelfverheffing en broederverguizing behoeft niemand te worden aangewezen, en zijne Synode-verdediging kan men ook in Nederland goed genoeg beoordeelen, bij het licht voorlang over dat onderwerp ver spreid. In ’t voorbijgaan wil ik even opmer ken: dat des schrijvers bewering nopens de getrouwe vastkleving der D. R. Church aan de Gereformeerde belijdenis, eene al te sterke grootspraak is. X. zal nog wel we ten, dat onder anderen, op eene vergade ring door hemzelven gepresideerd, door iemand (een leeraar) verklaard werd, dat hij niet alle bijbelboeken voor geïnspi reerd hield, terwijl een ander het art. van Jezus nederdaling ter hel hartstochtelijk heeft aangevallen. Ook zijn voorgeven dat hij en zijne geestverwanten de gemeente bij het eene noodige bepaalde, terwijl de tegenpartij de kerkelijke beweging tot het middelpunt der prediking zou stellen — zal men juist moeten omkeeren, indien men de waarheid het naastbij wil komen. Het punt waarop ik voornamelijk meen terug te moeten komen, is het navolgende : » Waarlijk, zoo Hulst vreedzaam ware heen gegaan, wij zouden hem zonder eenigo be lemmering hebben laten trekken ; maar nu hij de minderheid van hare rechten wilde berooven en door de meerderheid, die hij heeft opgezweept, van haar bedehuis, dat mijne gemeente voor haar gebouwd had, ontvreemden, en tot laster en geweld den toevlucht neemt, met verachting en be spotting van alle kerkelijk gezag en recht, nu was het toch wel de roeping om die minderheid te handhaven en te steunen.” De bewering dat men mij onbelemmerd zou hebben laten trekken zoo ik vreed zaam was heengegaan, wordt vooreerst door de geschiedenis niet bevestigd maar tegen gesproken. Toen wij bekend gemaakt had den dat er den 8 Sept. ’81 eene gemeen telijke vergadering zou gehouden worden om te beslissen, nie.t dat, maar of men zou gaan of blijven ; toen werd er diezelfde week al eene bijzondere classis aangeschre ven, en eer er onzerzijds nog een besluit genomen was, had men mij in eenen staat van beschuldiging gesteld — als scheur maker — en men had X. en v. d. Veen benoemd tot een soort kerkvisitatores, om ons in het houden dier vergadering te be letten. Ten anderen verlieze men niet het middelpunt van alles uit het oog. Indien die kerk getrouw gebleven was aan God en de gemeenschappelijke standaards, dan had ik niet het recht gehad om te gaan noch om te spreken zooals ik deed ; maar nu de kerk ontrouw was, meende ik mijne schapen te moeten uitleiden en niet te kunnen volstaan met slechts voor mijn persoon en gezin te zorgen. X. beweert dat wij de minderheid van hare rechten wilden herooven. Maar wat zijn die rechten ? De geestelijke rechten zouden wij die broeders gaarne met ons hebben laten deelen; maar zij zagen het juk voor de vrijheid aan, en weigerden ons. De goedjren, die der gemeente behoorden, zullen echter worden beoogd. Nu goed, wat is er gebeurd ? Den 8 Sept. '81 heelt de 4de Gerei. Gem. van Grand Rapids ten getale van meer dan 100 mans-lidmaten beslaten, de D. R. Church te verlaten, en die meerderheid heeft de kerk en pastorie vastgehouden tegenover hoogstens 16 dieniet verkozen mede te gaan. Aan wie behoor den nu die gemeentelijke goederen ? Zeker toch aan de gemeente. Aan wie was de bewaring daarvan toevertrouwd anders dan aan den kerkeraad of trustee ? Had die , kerkeraad hot recht die panden weg te ge ven aan eenige personen, die met de on- ■ trouwe kerk wilden voortheulen en ze wil den gebruiken tot waartoe ze niet waren bestemd ? Bovendien hebben wij meerma len de minderheid aangeboden, om over die eigendommen in eene schikking te treden, maar dat wilde zij niet, men trok ons voor den rechter. Doch de schrijver beweert dat zijne ge meente die kerk voor ons heeft gebouwd. Is dat waar? Ja en neen. Zij heeft in Coldbrook eene hulpkerk gebouwd en toen zij klaar of gedeeltelijk klaar was, werd Coldbrook eene zelfstandige gemeente, aan welke de kerk met f 1700 schuld werd overgedragen. Ongeveer f 1000 werd er voor gegeven, gedeeltelijk door de leden van Coldbrooks gemeente, gedeeltelijk door neu trale personen, en gedeeltelijk door leden van X. ’s gemeente, doch van de laatsten zijn eene massa beloften onvervuld geble ven, toen men zag dat Coldbrook op zich- zelven ging staan. X. c. s. gelooven zelven niet dat de goede ren of bet onrecht, der minderheid aange daan, de ware reden mijner schorsing is ge weest. Reeds lang voor dien tijd werd mij gedreigd, dat wij er niet zoo gemakkelijk zouden afkomen. Ook had men mij in dat geval geen «scheurmaker” maar een dief of roover moeten heeten. Bovendien, Ds. Grooneveld liet geen minderheid achter die iets ontroofd zou zijn geworden en toch moest hij worden geschorst. Waarom ? Ds. A.. Zwemer ging met zijne geheele ge meente en goederen, en werd meer dan iemand de schorsing waardig geoordeeld. Waarom liet men hem en Duiker vrij ? Het politieke oog doorzag, dat het voor zelfbehoud beter was er maar niet meer aan te doen. Was men van het begin aan maar zoo wijs geweest, dan had men zich niet aan vervolging schuldig gemaakt gelijk nu is geschied 1 Nog zegt X. «dat ik de meerderheid tot scheuring heb opgezweept.” Waarmede zou ZEw. dat kunnen bewijzen ? Het is waar, ik heb meer dan een half jaar publiek ge schreven, week aan week. Ik heb mijne beschouwingen zoo naakt laten uitkomen als ik kon. Als dat nu opzweepen moet heeten, dan heb ik evengoed hem en zijne gemeente opgezweept als de mijne. Op den predikstoel heb ik dat echter niet gedaan. Ik heb slechts éénmaal vrijmoedig daar over gesproken voor de gemeente, toen ik hoorde dat van Driele c. s. bezig waren om de onkundigen te bedotten. Weet Br. X. niet meer dat, toen van Driele c. s. op de Classis onder eede werd afgevraagd : of ik de gemeente niet tot scheuring had aan gezet, volgens daarbij tegenwoordige ge tuigen, niemand met ja daarop durfde ant woorden ? Vanwaar heelt X. dat bewijs ontleend voor mijne opzweeping ? Aan een straatpraatje of aan eigen of anderer exempel ? Nog heb ik volgens X. tot leugen, laster en geweld den toevlucht genomen. Kan ZEw. bewijzen wat hij daarbij beweert, dan wil ik vergeving vragen en zooveel mogelijk mijne fout herstellen. Doch als al mijn schrijven tegen zijne kerk, mis schien onder die leugen en laster behoort, dan kan ik toch nu zeker op eene respec tabele wederlegging rekenen, tot heden nog door niemand beproefd, hoe dikwijls ook verzocht. Als X. zegt, dat ik alle kerkelijk gezag en recht heb veracht en bespot, dan beken ik dat dit waar is ten aanzien van het recht en het gezag dat de classis van Grand River zich aanmatigde ; omdat ik het recht des Heeren en den eisch der classis tegenover elk ander zag staan, en ik eene besliste keus had gedaan v voor de rechten des Heeren, het mocht kos- n ten wat het wilde 1 £ Ik ben echter bereid mijne vervolgers, ook X., al die bemoeielijking te vergeven, zoodra zij daaraan behoeite hebben. Het i doet mij echter pijnlijk aan dat X. zich t schaart onder hen, die van uit de hoogte op ons volk nederzien ; die zich beroemen meer Engelsch dan Hollandseh te zijn ; die e ons volk van zijne taal en karakter zouden < willen berooven;. die zich, bij een goede belijdenis des geloofs, in hnn kerkelijk stre- ' ven durven veroorloven, den eisch der po litiek in plaats van dien des geloofs te be-. oefenen. Ik bid u broeder, verlaat die güby < herige baan 1 God zal het zoeken, zoo gjj u verhardt, steun niet op uw verstand, want dat hebben wij allen maar een klem beetje zoodra wij de getuigenis van God loslaten; vertrouw niet op de rnst uwer gemeente. Daar is ook eene ademlooze stilte die den storm voorafgaat. Ziet grj geene teekenen die u zeggen dat het er van binnen niet goed zit ? Indien het u gelukt den storm te bedwingen, dan zal na den storm uwe gemeente, aan de uit- keering prijs zijn, totdat er niets meer van over is, dan eene grootere ot kleineie hoe veelheid, die niets anders dan een gods dienst der wereld heeft en aan den eisch der wereld dienstbaar is. Wat? Eindig ik met eene profetie ? Dat klinkt al wat raar, want ik ben geen profeet noch pro- feten-zoon; doch ik laat het maar zoo staan, en hoop dat uwe bekeering mijne profetie logenstraffen zal. In het laatste geval zult gij er mij niet hard over val len, en indien dat woord vervuld moet worden, dan weet de wereld dat er nu gronden zjjn, die ons gelegenheid geven, om die donkere toekomst te voorzien. Ik ben inmiddels uw broeder, L. J. HULST. 15 Juni ’82. ChristeUjk Nationaal Schoolonderwys. I. Het verslag van de >Twintigste Alge- meene vergadering van de vereeniging voor Chr. Nat. Schoolonderwijs, op Donderdag 1 Juni ’82, te Leeuwarden” gehouden, is ons toegezonden. Behalve de hoofdcom missie waren een zeer groot aantal leden van verschillende plaatsen en afgevaardig den van hulpvereenigingen daar aanwezig. Na het zingen van Ps. 119:53 leest Ds. Vethake Psalm 90 voor en gaat voor in het gebed, op verzoek des voorzitters. Deze heet daarna de aanwezigen welkom in Frieslands hoofdstad en herinnert aan eene in 1867 ook aldaar gehouden vergadering, wijst op velen die sedert zijn ontslapen, op de voorstellen die toen behandeld zijn, op den geest der broederlijke liefde waarin toen alles behandeld is, en wenscht dat er thans in denzelfden geest moge gehandeld worden. Al dadelijk komt »het verdacht- makend courantengeschrijf” waarvan in het jaarverslag was gesproken, ter sprake. Dr. Vos heeft grootelijks begeerd deze verga dering bij te wonen. H jj verblijdt zich in den zegen die de vereeniging heeft geno ten. Maar tegenover zegen staat gevaar, tegenover voor- staat tegenspoed. Nu heb ben er zich verschijnselen geopenbaard, gevaarlijke denkbeelden zijn in eigen kring vertoond die bedenkelijk van aard zijn, miasmen die men schijnt te willen inade men. Er is sprake van verdachtmakend courantengeschrijf. De hoofdcommissie kan haren tijd niet besteden aan wederlegging. Zij wenscht geen tweedracht te zaaien on der broeders, maar eendracht in de ge meenschap met Christus. Als de hoofd commissie op pag. 15 spreekt van het apostolisch Christendom, in verband met pag. 13 en 14, dan verklaart zij te geloo- ven in de goddelijke ingeving der Schrift. Spreker gelooft zich niet te vergissen dat de Hoofdcommissie heeft willen zeggen dat hare gevoelens omtrent de H. Schrift uit gedrukt zjjn in art. 5-7 der Ned. Ge- loofsbel. In art. 1 van het Reglement wordt gesproken van de onveranderljjke waarheden uit het tijdperk der Hervor- den ming. Daaronder behoort ook dat de H. Schrift het hoogste gezag had. Hij ge- ]jee ’ looft dat indien een onderwijzer of school wei ; van deze beginselen afweek, de Hoofdcom- 1 missie zou zeggen : zulk een onderwijzer n°[ ’ behoort bij ons niet tehuis, aan zulk eene bej 5 school wordt het subsidie onttrokken. Ver- opt 1 gist hij zich, dan verzoekt hij terechtwij- 3 zing. Ds. Ploos van Amstel betuigt vol- dei - komen instemming met Dr. Vos. Hij be- vo( ■ wondert ook de uitnemende wijze waar- op zich de secretaris van zijne taak ge- bet ’ kweten heeft. Maar het komt op goed- va: a keuring aan, en eene enkele vlieg doet de zalf des apothekers stinken. Het spijt hem me □ te moeten opkomen tegen het woord in het wa ij verslag : »verdachtmakend courantenge- schrijf”. Hij verzoekt en stelt voor, dat jj j de uitdrukking worde teruggenomen. ni< Dr. van Ronkel vraagt of Ds. Ploos van be n Amstel zou wenschen, dat de Hoofdcom- missie op verdachtmakend courantenge- v0 ’h schrijf wel zou antwoorden. Er is ge- ge g vraagd: Bestaat er zulk een'geschrijf ? lt Helaas! de smaad van Zion wordt uitge- W( ,o kraamd op de straten van Askelon. Uit- m 16 nemende personen en zaken werden ver- te dacht gemaakt. Daar moet de Hoofdcom- Bt missie op wijzen; zij mag de struisvogel- da m politiek niet in beoefening brengen. Laat “ m ons bidden dat de H. Geest op ons neder- g£ dale opdat aan dezen toestand een einde g( kome ; dat het wroeten in eigen ingewan- sc den ophoude ; want onder dit alles kwijnt en sterft het geestelijk leven. ee De heer A. Meijer gevoelt zich door ki — zijn geweten gedrongen, om naar aanlei- ding van het gesprokene door Dr. van 7j Ronkel op te merken, dat er eene christe- dl lijke waakzaamheid noodig is, die niet ver- ° ;e- deelen maar waarschuwen wil. Geen vrede n or ten koste der waarheid. In den onderwij- n ag zerskring is het woord van God inderdaad is aangetast geworden en men heeft gemeend m- daartegen te moeten waarschuwen. Hij zou ji en niet gaarne zien dat hij verdachtmakend v ig- werd genoemd omdat hij meende te moe- j ig. ten waarschuwen. Js. Ds. Pierson gelooft voor verdachtma- ® in kende discussiën te moeten waarschuwen. eze Dr. van Ronkel heeft terecht op verdacht- j in makend courantengeschrijf gewezen. Er is z me eene manier van schrijven die niet is over- ng, eenkomstig den wil des Heeren. Heeft en, men eene op- of aanmerking, men doe dit ï ijn, met het onderteekenen van zijn naam. < rin Eene redactie meent zoo licht hare lezers j t er te vertegenwoordigen, doch die hebben 1 eld hunne eigen meening. Niets is gemakke- ’ ht- lijker dan iets ontre filets te plaatsen. Al j het weet men wie Redacteur is, toch is het I Dr. noodig de stukken te onderteekenen. Komt ga- er eene onderteekende waarschuwing of op- i in merking, er zal zeker nota van genomen no- worden. Hij stelt de volgende motie voor. lar, »De vergadering verklaart, naar aanlei- ieb- ding van de uitdrukking » verdachtmakend ird, courantengeschrijf”, dat zij dringend nood- :ing zakelijk acht, wanneer iemand bezwaren lijn, heeft tegen personen of vereenigingen, zich ide- aan het Chr. onderwijs wijdende, hij die end bezwaren niet publiek make dan met zijn kan vouen naam er Onder, nauwkeurig gefor- ing. muleerd en in overeenstemmig met de on- woorden des Heeren. Matth. 18:15 — 17.” .... -vr T Tl N. J. E. Uit de Tweede Kamer. (Vervolg). VOORSTEL - LOHMAN. De heer de bavormn LtOHman. jjil zeei eenvoudig wetsontwerp zal ik zeer eenvou dig toelichten, waarbij ik na het belang rijke dat wij zoowel voor als tegen het voorstel hoorden, kort kan zijn. Slechts een e nkel woord ter mededeeling van de gron den tot de indiening, en van de redenen va waarom ik het noodig acht dat het be- de doeld artikel, voor zoover het betrekking B: heeft op het bijzonder onderwijs, uit de al wet verdwijne. zl. In de wet van 1857 was een schooltoe- m zigt met het oog op de gezondheid opge- w nomen. De wet van 1878, hoewel vele w bepalingen bevattende ten aanzien van het K openbaar onderwijs, heeft in het algemeen gi geene verandering gebracht in de verhou.- di ding tusschen het bijzonder onderwijs tot di den Staat. Nu is er aan onze zijde eene R voortdurende begeerte om eenmaal te komen d; tot den toestand, die, zoo mijne bekendheid 1: met de geschiedenis niet geheel faalt, tevens li het ideaal is geweest van alle liberalen, g van vroeger tijd althans, het stichten van t< vrije scholen. Om deze echter te veikrij- 1< gen moet men inderdaad vrijheid geven ; men leidt een volk niet op tot vrijheid & wanneer de wetgever steeds zegt: gij moet ; z. het moet leeren zeggen : ik wil. d Wanneer derhalve de geachte afgevaar- a digde uit Leeuwarden verklaart: ik begrijp niet wat gij kunt hebben tegen dwingende z bepalingen, indien gij hetzelfde wilt wat n de wetgever wil, — dan antwoord ik, dat r het volk moet leeren inzien dat het zelf z voor zijne behoeften, ook dus voor zijne t gezondheid moet zorgen. In zoover betreft v dit voorstel dan ook voorzeker een belang- r rijk beginsel. Toen dus in 1878 een stap t wera geaaan in eeiw venvet-mc ■ men de vrijheid nog meer aan banden legde i dan sinds 1857, door de bepaling te maken. welke dit wetsvoorstel wil verwijderen, kwam men van deze zijde met eenig regt daartegen op. Met eenig regt 1 Want wat men denke van onze pogingen tot verbete ring van het onderwijs, men zal in elk geval moeten erkennen dat wij ons daarvoor goed hebben ingespannen, en dat onze scholen mogen gezien worden. Wanneer men nagaat de verslagen van het genees kundig Staasstoezigt, zal men zien, dat uit een hygiënisch oogpunt veel meer aanmer kingen gemaakt worden op de openbare dan op de bijzondere scholen. Dit is zeer opmerkelijk. En dan vragen wij van onze zijde: wanneer gij ziet wat ons volk ge- J rlcr vzrrio flP.linnl. t.OnTlti dclll daan heeft voor de vrije school, toont dan c ook dat gij in dat volk vertrouwen stelt, c Maar in plaats van dit te doen, heeft men l nieuwe en meer bindende bepalingen ge maakt. Daartegen nu heb ik gemeend te j mogen opkomen. 1 Wat was de meer bindende bepaling ? < Art. 5 van de tegenwoordige wet bevat i juist hetzelfde wat de wet van 1857 be vatte : indien eene school wordt geacht te zijn schadelijk voor de gezondheid, mag daarin geen ouderwijs gegeven worden. Daarmede hebben wij genoegen genomen. Men heeft echter thans bovendien gezegd: wij zullen u voorschrijven wat noodig is in het belang van de gezondheid. Maar daarvoor zullen wij zelven wel zorgen, ook zonder uwe voorschriften. Toen dit voorstel werd ingediend, was het Sixiaansche besluit nog in werking, en waren de bijzondere scholen in een zeer moeijelijken toestand gekomen. Ware dat besluit uitgevoerd, dan zou de haat, die op dit oogenblik bij velen in den lande tegen den tegenwoordigen schooltoestand bestaat, ontzaggelijk zijn toegenomen. Som mige mijner vrienden hebben mij gezegd: gn^handelt niet politiek door dat voorstel n te dienen; laat men het Sixiaansche lesluit uitvoeren, dan zal er nog meer op positie komen tegen de liberale partij. Ik ïeb mij echter daardoor niet laten weêr- ïouden. Juist door dit voorstel te doen, neen ik op nieuw een bewijs gegeven te rebben, dat wij aan deze zijde door niets rnders bewogen worden dan door de be geerte om het onderwijs te dienen, en niet loor politieke beweegredenen. Want in- lien het daarom te doen ware geweest, zou- ik gezegd hebben: laat men het Koninklijk besluit uitvoeren, opdat overal in den lande gezien worde hoe de dwang ons door de wet aangedaan, werkt. Wij hebben niet geaarzeld aan de liberale partij de gelegen heid te geven om die wetsbepaling weg te nemen. En daarom kom ik niet tot den heer de Meijier met het verzoek: och toe, a neem dit voorstel maar aan. Volstrekt ) niet! Ik zeg : hier is voor u eene geschikte i gelegenheid om te doen uitkomen dat gij < niet verlangt om ons, waar het niet noodig is, pijn te doen. Ik weet dat gij beweert ons te moeten lastig vallen, omdat gij meent dat het noodig is, en ik wil op dit : oogenblik gelooven dat gij dit volkomen te goeder trouw meont. Maar wet noch : beginsel noodzaakt u verder te gaan dan 1 de'oude wet. Ik geef u nu de gelegenheid deze wetsbepaling weg te nemen. Wilt gij dat niet doen, — uit een politiek oogpunt zal ik mij geenszins beklagen, al werd een veel scherper dan het Sixiaansche besluit gemaakt. Intusschen is de toestand na de indiening van dit wetsontwerp eenigermate veran derd, doordat de nieuwe Minister van Binnenlandsche Zaken op hetzelfde oogenblik als ik het indiende het besluit heeft gewij zigd. Ik ben volkomen overtuigd dat dit niet geschied is met de bedoeling om dit wetsontwerp te doen vallen, maar het was wel te voorzien dat verschillende leden dezer Kamer nu zouden redeneren zoo als dit geschied is door den heer Lieftinck. Na de uitnemende en geestige redevoering van den heer Schaepman over den gezondheids- boom van dien afgevaardigde, blijft mij daarop niet veel te antwoorden over. Al leen dit nog. Het is, meen ik, altijd een liberaal beginsel geweest om zoo min mo gelijk den regtstoestand van de ingezetenen te doen afhangen van de ministeriele wil lekeur. Men maakt steeds meer en meer wetten. Maar het .doel daarvan moet niet steeds zijn om het volk meer en meer aan ban den te leggen, maar om hef; te onttrekken aan de willekeur van dé uitvoerende magt. Wil men echter de uitvoerende magt, zoolang zij handelt naar den wil van de meerderheid, van één tak der wetgevende magt vrijlaten, dan werkt men mijns in ziens de tirannie in de hand. Een Minis ter heeft zich zelven dan slechts af te vragen: hoe scherp kan ik een besluit maken zonder de meerderheid der Kamer tegen mij te krijgen, onverschillig welke die meerderheid is ? Mogt er onverhoopt eene sclericale” meerderheid in de Kamer komen, dan zal de Minister juist omge keerd werken en zijne besluiten zoo zacht mogelijk maken. Maar worden dan niet op die wijze de regten van de burgers — wij hebben hier te doen met private reg ten, met de regten van particuliere ver- eeenigingen — afhankelijk van de wisse lende, politieke meerderheden ? Die leden der Kamer, die, zoo als de heer Lieftinck, geen bezwaar zouden ge maakt hebben om het wetsontwerp aan te nemen zoo lang het besluit van den heer Six bestond — moeten nu toegeven dat de bepaling gemist kan worden en dat de bevoegdheid, niet van dezen Minister, maar van de uitvoerende magt in het algemeen, >m de eiscnen nu eens te verzwaren en lan weder te verligten, niet noodeloos moet dij ven bestaan. Ik meen dat in deze vooral nog op één mnt moet gelet worden, waarop niet ge- □oeg de aandacht gevestigd is. Het ver derfelijke van de bepaling van art. 4 ligt in zijne terugwerkende kracht. Ziet in welken toestand de vrije school verkeert. Ik wil nu niet aannemen dat eenig Minis ter met opzet tegen het bijzonder onderwijs handelt. Maar wel neem ik aan, dat een Minister onder den invloed kan komen van heeren doctoren. En dat is een zeer mag- tige invloed, Mijne heeren. Stel dat de doctor waarin de Minister persoonlijk groot vertrouwen stelt, een geweldig voorstander is van de hygiene, en tot diegenen behoort die meenen dat elk Nederlander die niet in volkomen goed geventileerde scholen zit, onmiddelijk vermageren en uitteren moet. Dan kan de Minister een besluit nemen, waarbij alje bestaande scholen in Nederland door een enkele pennestreek gedwongen worden hare geheele inrigting te verande ren. En dat besluit zal hebben eene terug werkende kracht en juist omdat het alge- meene regels stelt, geen uitzondering toe laten. Was art. 4 alleen een praeventive maatregel, dan was er nog iets voor te zeggen, maar dat is het niet, want het wordt, het kan althans worden toegepast, ook op reeds bestaande scholen. Het kan trouwens ook geene praeventive bepaling zijn, gelijk door den heer van der Kaay zoo juist is betoogd, toen hij zeide : gij kunt geene praeventive bepaling maken, want ik kan immers mijn eigen kamer tot school inrigten. Nu heb ik hooren zeggen, dat men dit niet doet, maar dat doet men wel degelijk. In Amsterdam bijvoorbeeld heb ik vrienden, die bijzondere scholen in hun eigen huizen hebben ; eene groote kamer wordt eenvoudig tot school ingerigt; de onderwijzer of onderwijzeres wordt door eenige huisgezinnen betaald ; het schooltoe- zigt komt daar ook. Toch zal zeker nie mand beweren dat zulke kamers moeten ingerigt worden volgens de bepalingen van een Koninklijk besluit. Het grootste bezwaar tegen het voorstel ingebragt bij monde van den heer de Meijier was, dat wij nu geheel zullen leven onder ministerieele willekeur, dat er in verschil lende provinciën verschillende opvattingen zullen gelden. Die geachte spreker is in derdaad al te bezorgd voor ons. Op zijn bezwaar, dat ambtenaren die adviseren tot sluiting eener school, onder verdenking van fanatisme zullen vallen, moet ik ant woorden, dat dit volkomen waar is, maar dat dit evenzeer waar zal zijn bij verwer ping van dit voorstel, omdat art. 5 der wet, en dit verlieze men vooral niet uit het oog, aan het Staatstoezigt de volkomen bevoegdheid geeft om, onafhankelijk van art. 4, eene sehool te doen sluiten. Het eene artikel staat hoegenaamd niet in ver band met het andere. Als een inspecteur zegt, dat eene school schadelijk is voor de gezondheid, dan moet die gesloten worden, al voldoet zij aan al de gestelde eischen. Nu zegt men, dat dit sluiten een gruwe lijke maatregel is. Het doet mij inderdaad genoegen dat de heeren dit beginnen in te zien, maar ik maak hun opmerkzaam dat niet dit voorstel, maar reeds art. 5 der wet dien gruwel voorschrijft. Immers, aan art. 5 der wet van 1878 is ontleend het geen omtrent de sluiting voorkomt in mijn voorstel. En nu de praktijk ? Deze heeft, ofschoon gegolden hebbende sints 1857, tot geen bezwaren aanleiding gegeven, omdat men, schoon zich feitelijk houdende aan zekere algemeene regels, toch elk bijzonder geval op zich zelf heeft be oordeeld. Nu moge men beweren, dat dit bewijst dat het toezigt zich niet heeft dur ven doen gelden, doch uit de ofiicieele ver slagen, die toch zeker niet door vrees zijn ingegeven, blijkt dat er wel op do open bare, doch op de bijzondere scholen bijna geene aanmerkingen gemaakt zijn geworden. Of durfde de angstige geneesheer zelfs geen aanmerkingen maken ? De aanneming van het wetsontwerp zal den toestand dus niet erger maken dan hij is volgens de wet van 1878. Ik heb, al ben ik er niet op gesteld dat eene school gesloten kan worden wegens de hoeveelheid kinderen die er gaan, toch geen bezwaar gemaakt dit op te nemen in mijn voorstel. Dit toch is eene eenvoudige herstelling van den toestand van 1857— 1878. Laat ons den toestand der bijzondere scholen niet nog erger maken dan hij reeds is. De liberalen hebben dikwijls erkend dat onze toestand niet aangenaam, maar onbillijk en drukkend is, doch dat zij er Diets aan kunnen doen, omdat de Grondwet en andere wetten dit verhinderen. Welnu, ik neem aan dat dit zoo is, doch dit is eene reden te meer om den last niet te verzwaren. Ten slotte nog dit. Als de geachte af gevaardigde uit Haarlem het moeijelijk acht om nu anders te stemmen dan vroe ger, op grond dat de Kamer reeds twee maal eene beslissing nam, dan doe ik hem opmerkon, dat die voorstelling niet volko men juist is. De eerste maal heeft de Kamer zich over deze zaak niet uitgespro ken, want toen hebben de stemmen gestaakt. De volgende zitting was er wel eene kleine meerderheid voor het artikel. Doch wanneer al de leden, die destijds gestemd hebben vóór het amendement, zich gelijk blijven, en al de leden aan deze zijde van de Kamer vóór mijn voorstel stemmen, dan zal het worden aangenomen. Voor de deugdzaamheid van de zaak zelve doet dit intusschen niets af. Een goed werk, aat alleszins aan De ven ng verdient en waar dig is om er de aandacht op te vestigen, ging uit van den Brielschen leeraar onzer Kerk, Ds. P. Nieuwenhuis. Bij den Heer J. Wierema, te Brielle, wien alle eer voor de keurige uitvoering toekomt, is uitgege ven een vraagboekje, bestemd voor het Catechetisch onderwijs. Ofschoon er reeds vele vraagboekjes zijn en ook alle pogingen aangewend worden om de Gereformeerde beljjdenis voor oud en jong, voor meer ontwikkelden zoowel als voor eenvoudigen, in het licht te stellen, zoo achten wij dit bewuste vraagboek toch niet overbodig. Hier straalt eene nieuwe gedachte uit. Men vindt er aangeduid de Gereformeerde Ge loofsleer, woordelijk geput uit de Belijde nisschriften. Ds. P. Nieuwenhuis heeft dit werk verrijkt met belangrijke aanteekenin- gen, die den leerling kunnen doen denken. Dit is nu niet voor eerstbeginnenden, maar voor meergevorderden in het onder zoek der waarheid. Ook zij, die niet meer ter catechisatie gaan, kunnen en mogen het gerust ter hand nemen. Beknopt, bevat telijk en helder zijn hier de Geloofsbelijde nis, Catechismus en Dordtsche regels tot één geheel gebragt, in vragen en antwoorden. Leerzaam is dit boekje en ook stichtelijk. Wij zeggen er onzen waarden broeder Nieuwenbuis dank voor. Vinde zijn arbeid een tal van naarstige leerlingen, belang stellende onderzoekers en ijverige weetgie- rigen. Dat ’s Heeren zegen bovenal ruste op dit werk, dat mede dienstbaar kan zijn om de Gereformeerde leer, in onzen tegen- woordigen tijd, in eere te houden. Wij wenschen dit boekje een voorspoedigen loop toe. Inzonderheid kan het een weldaad zijn voor velen, die zich nooit de moeite hebben getroost, om de 37 Arrikelen van -ons geloof en de Dordtsche Canones gere geld te lezen en na te gaan. Sommigen weten wel dat zij bestaan, maar kunnen weinig zeggen van den inhoud. Welk leeraar heeft deze ervaring in zijne bedie ning niet opgedaan ? Men vindt ze zelfs die de 37 Artikelen nog niet bij name kennen. Onder de leerlingen althans. Maar, of ze ook zoo algemeen, nauwkeurig onder zocht worden door hen, die zich boven de leerlingen verheven achten, is mede aan twij'el onderhevig. Met warmte bevelen wij dus dit boekje, van slechts 82 bladzijden, ter lezing en bestudeering aan. Het mag ook geschikt worden gerekend voor Christelijke J ongelings- vereenigingen. Naar ons inzien zou het ook daar op zijn plaats zijn. Welaan, men doe er allerwege winste mede. Niemand zal zich beklagen, met dezen arbeid van den leeraar te Brielle kennis gemaakt te heb ben. B. C. FELIX. Eene algemeene vergissing. lezers reeds met genoegen kennis gemaakt met het uitmuntende werkje : »Misbruikte schriftuurplaatsen” van Ds. E. Kropveld te Minnertsga. Wij twijfelon niet, of me nigeen zal met ons bij het lezen daarvan hebben uitgeroepen of bij zichzelven ge dacht: »Hoe jammer, dat Gods Woord zoo vaak mishandeld wordt1” In dit 'stukje wilden we ook op eene vrij algemeene vergissing wijzen, die zelfs door sommige predikanten en onderwijzers ge maakt wordt en daardoor o. i. »van kind tot kind” overgeplant wordt. Temeer werden we hiertoe opgewekt, toen we on langs van een kansel op nieuw hoorden verkondigen en in den Ladder Jakobs, N. 3 lazen, dat Mordechai de oom van Esther was. Hoe men aan die gedachte komt, is onbegrijpelijk, daar de H. Schrift zoo dui delijk zegt, dat hij haar neef was. Lezen we slechts Esther 2 vers 7 : »En hij was het die opvoedde Hadassa (deze is Esther de dochter zijns ooms) enz. en vers 15 van hetzelfde hoofdstuk: »Als nu de beurt van Esther, de dochter van Abigail, den oom van Mordechai (die hjj zich ter dochter genomen had) naakte, dat zij tot den koning komen zou.” enz. Hoe kan het nu duidelijker uitgedrukt worden, dat Mordechai en Esther geen oom en nicht, maar neef en nicht waren ? Daar enboven zeggen de kantteekenaars bij vers 7 : »Teweten de dochter van den broeder zijns vaders, genoemd Abichail, zoodat Mordechai en Esther broeders kinderen wa ren.” Zeer duidelijk zeggen dus èn de Schrift èn hare uitleggers, wat we beweerden. Te bejammeren is het daarom, dat zoovelen (hiervan overtuigden we ons persoonlijk vóór we dit neörschreven) Gods Woord zoo slordig betoonen te lezen. Mocht het dagelijks meer onze lust wor den in dat schatboek te graven en het vlijtig te onderzoeken ! Dat geve de Heere! A. C. KOOPS. Rotterdam, Juli 1882. Bit verdient de aandacht onzer ambachts lieden en industrieelen. ïmi t\aapscne voiKsotaa vestigt ae aandacht op de volgende correspondentie uit Witwatersrand aan de Volksstem : „Ik zie zooveel schrijven over emigratie uit Holland. Waarom komen er geen ambachtslieden ? Zijn er geene mannen in Holland die ons kunnen helpen om onze producten hier te bewerken ? Wij moeten onze wol voor 6 d. verkoopen, en als het terugkomt moeten wij 10 tot 12 s. per pond betalen. Is er dan niemand die machinerie kan invoe ren, om zoo iets op een kleine schaal te beginnen ? Zoodra wij, boeren, zulke dingen aan den gang zien, zullen wij meer gewillig bijdragen om ze te onder steunen. Ik kan niet begrijpen waarom er geen menschen komen, die, om maar iets te noemen, beginnen met hoeden te maken. Toen ik een kind was, heb ik dikwijls gehoord van een man die hoeden maakte te George, Kaapkolonie ; daarvoor is toch, geloof ik, geen groote uitgaaf noodig.” Een gedenkteeken boven menig ander te verkiezen. De afstammelingen der Fransche vluch telingen, tijdens de herroeping van het edict van Nantes onder protectie van Jan Compagnie hier heen geëmigreerd, verspreiden thans eene menigte circu laires door de kolonie, met het doel een gedenkteeken op te richten ter eere der nagedachtenis hunner voorvaders. Zij wenschen dit in den vorm van een „gedenkschool” om met die Patriot te spreken, van wien de beweging uit gaat. Als de geschikste plaats om die ge denkschool te doen verrijzen, hebben zij „Dal Josaphat” gekozen, nabij de Paarl gelegen en ongeveer het centrum uit makende van de streek die door de oor spronkelijke vluchtelingen geoccupeerd werd. Met de oprichting van deze school heeft men ten doel, bovenal een gedenkteeken dier vrome voorvaderen te stichten, die het dierbaar geloof hoo- ger schatten dan wereldsche rijkdommen, zooals ik reeds aanmerkte ; maar ook om de moedertaal der Afrikaanders in eere te houden, alsook de geloofsleer der Ned. Ger. kerk. „Gevolgelijk'’, dus zegt de circulaire, „grondt zij zich op den Bijbel, als het levend en eeuwig blijvend woord van God, en in overeenstemming hiermede op de belijdenisschriften der N. G. Kerk, erkent zij den Christus als den Zoon van God, den Koning Israëls en den Zaligmaker der wereld, en heeft tot leuze : »De vreeze des Hee ren is het beginsel der wijsheid. ” Aan deze school zal eene kostinrich- ting toegevoegd worden op den voet van een respectabel boerenhuisgezin, waar de kinderen onder een christelijk opzicht staan, ook in de vacantiedagen ; waar zij goed verzorgd worden van ge zond voedsel en behoorlijke inwoning, en waar de toeleg is, om de voorvader lijke zeden en gewoonten te handhaven.” Ten onrechte T In de »Rotterdamsche Kerkbode” van Zaterdag 1 Juli 1882 leest men : Heden is het vijf-en-twintig jaren gele den, dat Ds. te Winkel als Evangeliedie naar bij de Nederduitsche Hervormde ge meente alhier, zijne intreêleerrede hield. Na zijne studiën, gedeeltelijk te Amsterdam onder den door hem steeds hooggeschat- ten Roijens, gedeeltelijk te Leiden volbracht te hebben, werd hij in 1845 te Winkel, in 1851 te Bennebroek predikant, om in 1857 herwaarts te komen. Van de hoogachting, welke hij zich bij allen, die hem kennen en die trouw aaD overtuiging, ook waar die van de hunne verschilt, weten op prijs te stellen, heeft verworven en behouden, getuigt het bijschrift bij een boekgeschenk, hem dezen dag aangeboden door al zijne tegenwoordige ambtgenooten. Dat bijschrift is: PETRUM GUILIELMUM TE WINKEL. PETRUM GUILIELMUM TE WINKEL, virum de gubernandis inprimis rebus eccle- siasticis cum Classis, tnm Ministerii Rote- rodamensis optime meritum; veritatis, justi- tiae, aequitatis amore conspicuum ; die, quo ante hos XXV annos Evangelii Interpretis munus hac in urbe apud Re formator iniit, consalntant gratiqne ie num animi testes hos libros gratos ei accsptos- que esse volunt ad unum ornnes Collegae. Rotebodami, IV Kalen das Julii, MDCCCLXXXI1 Hetwelk, getrouwelijk overgezet zijnde, luidt: PIERRE GUILLAUME TE WINKEL, die zich vooral in zaken van Kerkbestuur, zoowel bij de Classis als bij het Ministe rie van Rotterdam zeer verdienstelijk maakte, gezien om zijne liefde tot waarheid, rechtvaar digheid en bezadigdheid, wordt op den dag dat hij voor 25 jaren de Evangeliebedie ning te dezer stede aanvaardde, door zijne gezamenlijke ambtgenooten begroet, met den wensch, dat hij bijgaande boeken wel zal willen aannemen als getuigen hunner erken telijkheid jegens hem. Rotterdam, 28 Juni 1882. Bouman. Astbo. i Theesing. de Hartog. Francken. Vos. Tussen. de Geer. VINKE. KraIJENBELT. Deeleman. v. d. Hagt. Scheueb. v. d. Land. v. Gbiethuijsen Jonkeb. W. F(banken) Az. Hierbij teekenen wij aan : 1. Ds. P. G. te Winkel is Modern predikant. 2. Onder de onderteekenaars zijn vele predikanten, bekend en be roemd als orthodox, ja als Gereformeerd, (denk aan De Hartog, Kraijenbelt, Vos en Van der Land). Is het ten onrechte als we bij het le zen van een en ander ons de woorden van den Apostel te binnen brengen: »En wat samenstemming heeft Christus met Belial ? of wat deel heeft de geloovige met den ongeloovige ?” Het is voor een Chr. Geref. een te hooge wetenschap om te begrijpen, hoe Gereformeerde ? pred. in hetHerv. Kerk genootschap, zoo vriendschappelijk een schrijven kunnen onderteekenen, van dien aard en inhoud waarin zelfs den naam van God of van den Heiland niet genoemd wordt. A. C. KOOPS. Rotterdam, Juli 1882. LIEFDEGIFTEN. Ontvangen voor de Uitbreiding der Theologische School de volgende jaarlijksche bijdragen. Broek op Langedijk. Chr. Ger. Gem. f 11,20 Zaandam. G. K. » 3.— Middelstum, 3 Juli 1882. J. NEDERHOED, Alg. Thes. Algemeene Kas ten behoeve van Pred. Wed., Weezen en. Emer. Pred. Klasse Haarlem ie koll. ’82. ran de gem. te Texel, Oostereind f 11,60 Klasse Hattem le koll. ’82. ran do gem. te Hattem » 7,95 L. NEIJENS, Pres. J. J. KUIPERS, Secr. L. HOEKERS, Penn. Met dankzegging ontvangen voor de hulpbehoevende Gem. te Zegwaard, door L. v. Leeuwen te Vlaardingen, gecollec teerd bij gelegenheid van zekere bijeen komst f 7,22 Door Ds. J. Ph. Sluyter van N. N. te Boskoop » 10,— Door J. G. Looman gecollecteerd te Medemblik en Opperdoes » 46,80 Wij hopen spoedig van vele gem. te kunnen vermelden, die de gem. te Zegwaard in haren nood gedenken met eene collekte. C. VAN DER SPEK. Zegwaard, 10 Julij ’82. Nieuwstijdingen. BINNENLAND. Omtrent de reeds vermelde reisplannen van de vorstelijke familie deelt Het Vad. de volgende bijzonderheden mede: HH. MM. de Koning en de Koningin zullen den 8n Juli van Wildungen naar Frankfort vertrekken ; te Frankfort zullen zij overnachten. Den volgenden dag zullen HH. MM. naar het zuiden van Beieren vertrekken en verder, na eenige dagen toe- vens aldaar, naar Salzburg, waar zij zich ook eenige dagen zullen ophouden. Tegen 2 Augustus worden HH. MM. in ons land terugverwacht. De Heer Niland, te ’s Gravenhage, heeft vergunning aangevraagd voor den aanleg van een stoomtram Zutphen — Doetinchem. De serg. O. A. de V. van het 8e reg. inf. te Deventer, die, menagemeester zijnde, een stuk van het voor de soldaten bestem de vleesch op zijne kamer deed brengen en het daar braadde en nuttigde, is door den krijgsraad te Leeuwarden, wegens diefstal, veroordeeld tot 6 maanden celstraf. In het tuchthuis te Leeuwarden waren op den ln dezer 395 gevangenen, waaron der 9 levenslang veroordeeld. Den 17en dezer maand zal het 400 jaren geleden zjjn, dat Jan va nSchaffelaai uit den toren te Barneveld is gesprongen, — ten minste als hij er werkelijk uit gesprongen is, zullen sommige verstokte twijfelaars zeggen 1 Prins Leopold van Engeland, de Hertog van Albany, zal met zjjn jonge vrouw, een zuster onzer Koningin, na een bezoek aan Koningin Victoria, op Windsor, voor eenigen tijd naar het vorstelijk paar van Waldeck gaan, en vervolgens ook een bezoek bren gen aan onzen koning en koningin, op het Loo. Groote ongerustheid heerscht over het lot, dat een onzer monitors, de Adder, heeft getroffen. Het vaartuig is verleden week Dinsdag van Amsterdam en Woens dagmorgen te half negen van IJmuiden vertrokken, met bestemming naar Helle- voetsluis, waar het nog dienzelfden dag zou aankomen. Sedert is er echter niets van vernomen. Men schijnt zich, vreemd genoeg 1 echter niet ongerust gemaakt te hebben over dit zonderling lang uitblijven. Za terdagmorgen is echter nabij IJmuiden het ljjk opgevischt van den loods Dninker, die met ’t vaartuig medegegaan is, en wel voorzien van een zwemgordel van de Ad der. Hieruit moet men opmaken dat het schip in nood is geweest en de opvaren den zich door zwemmen hebben pogen te redden. Men schrijft uit Den Helder dd. 9 Juli: »De vermoedens, dat Zr. Ms. rammoni- tor Adder was vergaan, zijn, helaas! be vestigd. De verschillende stoomschepen, welke door de ijverige zorgen van Z. Èxc. den Vice-Admiraal de Hees op het gerucht ter opsporing naar zee waren gezonden, komen af en toe met klein wrakhout, van genoemden monitor afkomstig, terug, ter wijl acht lijken van de equipage langs de kust zijn opgevischt en aangebracht. Op het lijk van een konstabel bevond zich een horloge, hetwelk omstreeks elf uur was blijven staan, zoodat men vermoedt dat het schip omstreeks dien tijd moet zijn vergaan. Op elk lijk dat wordt aangebracht is een premie uitgeloofd.” BIHTENLAN D. De Engelsche vlootvoogd van het eskader voor Alexandrie is nog niet tot een bom bardement overgegaan, doch heeft genoegen genomen met de verzekering van Arabi- pacha, dat er niet meer aan de verdedigings werken zou gearbeid worden. In Frankrijk echter schrijft men Seymours aarzeling aan een andere oorzaak toe, namelijk aan het bevel dat de Fransche admiraal heeft, om zoodra de Engelsche schepen beginnen te schieten, het anker te lichten en naar Port- Said te stevenen ter bescherming van het Suez-kanaal; de schepen der overige natiën zouden in dat geval het Fransche eskader volgen. Intusschen gaat Engeland voort met oor- logstoebereidselen en zijn o. a. 40 duiker- toestellen en 6000 voet ijzeren buizen be steld, laatstgenoemden om te dienen voor Norton-pompen, die indertijd de Abbessi- nische expeditie mogelijk maakten en waar door de landingstroepen altijd zeker van goed drinkwater kunnen zijn. Een over Koningsbergen uit Petersburg ontvangen depeche meldt, dat men een ge heime drukkerij heeft ontdekt in het mi nisterie van marine. De politie legde bij die gelegenheid de hand op negen duizend exemplaren van een revolutionaire procla matie, die door een zeer hooggeplaatst per soon waren onderteekend. Terstond na deze ontdekking heeft ds directeur van het departement, Titchakoff, zich door een pistoolschot van het leven beroofd. De nieuwe Russische minister van binnen- landsche zaken gaat voort met zooveel mogelijk goed te maken hetgeen zijn voor ganger tegen de arme Israëlieten misdreven heeft. Hij heeft de grensautoriteiten streng last gegeven dat vluchtelingen, die ge plunderd en over de grenzen gedreven werden, weder in het rijk toegelaten en behoorlijk ondersteund zouden worden en dat men hen voortaan op gelijken voet als de overige onderdanen van den Czaar zal behandelen. Uit Philadelphia wordt geseind, dat de gouverneur van New-York than» een wet geteekend heeft, waarbij uit de staatskas een subsidie van 200,000 dollars aan Castte Garden wordt toegekend. De inrichtingen, waar de landverhuizers bij hun aankomst de eerste hulp vinden, blijven nu in stand en het gevaar is dus afgewend, dat zij reeds dadelijk aan de exploitatie van minder nauwgezette agentenzouden zijn blootgesteld. Voortdurend komen er stoombooten met vluchtelingen uit Egypte te Marsoille aan. Dezer dagen de Ava met 170 en de Sarthe met 750 personen, waaronder 355 geheel hulpbehoevenden, die aan boord van de boot moesten blijven totdat men mid delen had gevonden om hen onder dak tc brengen. Het aantal der in Juni te New-York aangekomen landverhuizers bedraagt 5118E tegen 50721 in dezelfde maand van het vorige jnar. Het eerste half jaar bracht de nieuwe wereld in het geheel 278,33-1 nieuwe bewoners uit Europa, tegen 200,OOf in 1881. Het aantal Duitschers begint echter thans te verminderen en men verwacht dat de volgende maanden minder hooge cijfers zullen opleveren dan verleden jaar. De Fransche Kamer stond Zaterdag voor I een crediet-aanvraag van den minister van marine, die 7,800,000 francs verlangde, met het oog op den stand der zaken in Egypte. In den loop der daarover ge voerde discussie zeide de minister Joure- guibéry, dat de gelden noodig waren voor de verbetering der schepen, terwijl de mi- nister-president de Freycinet er bij voegde, dat de vloot voor 6 maanden op voet van oorlog moet worden gebracht. Het officieele te St. Peterburg verschij nende regeeringsblad noemt de berichten van buitenlandsche bladen, over op 26 Juni te Okna tegen de joden gepleegde geweldadigheden, zeer overdreven. De rustverstoring bepaalde zich tot de plun dering van twee winkels door een klein aantal personen, die spoedig door de po litie, bijgestaan door verscheidene inwoners, in hechtenis genomen werden. KERKNIEUWS. CHR. GEREF. KERK. Kampen, 11 Juli. Gisteren kwamen met verschillende treinen H.H. Curatoren der Tbeol. school hier aan, Om 8% uur was er bidstond voor ’t examen, onder leiding van DD. Bavinck, Bulens en Doorn, en heden morgen nam het litterarisch examen een aanvang. vevLeiiLiëf». Aan de Bewaar- en Handwerksschool Ier Chr. Geref. gemeente te Goes, wordt tegen 1 October a. s. gevraagd eene Hoofdonderwijzeres, lidmate der Chr. Geref. kerk en be voegd tot het geven van onderwijs in de nuttige en fraaie handwerken voor meisjes. Inlichtingen worden verstrekt door en stukken ingewacht tot 1 Augustus bij den Secr. der schoolcommissie, C. ORANJE Lz. Voorstad te Goes. ZALF van het ROO DE KRUIS MET TEER TOT BASIS Stellige genezing In weinige dagen van alle soor ten van wonden : brandwonden, kwaadsappige zwee- ren, spleten van den tepel, huid-en kankerachtige aandoeningen, enz : Men wachte zich voor namaak. DBPAT ’’’ ALU aOBDB APOTHSCSN. “Nuttige lectuur voor Jongens en Meisjes. VOOR ’T J0NGE V0LKJE DOOK P LOUWERSE, ANTH. L. DE ROP, WILLEM OTTO, GERARD KELLER, JUSTUS VAN MAURIK Jk., J. WORP, AGATHA en vele andere Schrijvers en Schrijfsters. met ’s jaarlijks 200 a 250 platen. Prijs per 12 Aft. f 3,90. Dit is de Achtste jaargang die verschijnt en steeds klimt het aantal abonnes. Wel een groot bewijs dat deze lectuur en de platen, de jeugd van 8 14jaren, recht aangenaam zijn. Aan het oplossen der raadsels zyn prachtige prijzen verbonden. In den vorigen jaargang 1 Gouden Horloge, 2 Zilveren Horloges, 2 Schrijfportefeuilles met zilveren sluiting, benevens 140 Boekwerken. ' Bij alle Boekhandelaren staat de inteekening open alsmede bij den Uitgever JOH- Y K E M A, ’s-Gravenhage. ' Aflevering I pag. 1 komt voor ’t Portret van H K. H Wilhelmina Helena, Paulina, Maria, Prinses der Nederlanden, geboren 31 Augustus 1880. i J. M Ü U ÏÏ O, Kantoor Zaagpoort. — Woonplaats Nassoukade Ki te AMSTERDAM. Geschaafde en geploegde la 9-4’/. 1 a 8 C ƒ ‘ K./A >, ai/ 4. Cl ■ 5/4 a 7—41/i Ct.; 5/4 a 7—4X/4 Ct., o/4 a o o/4 idt., ’ dit bovenstaande is’alles geschaafd en geploegd. > balken aan % dm. 70 ct. per strekkende voet; dito balken aan 1 dm. V5 ct, dito balken aan s/4 dm. voor 65 ct.; dito balken aan % dm. 67/2 ct., dito > balken aan 2 dm. voor 70 ct. per strekkende voet, vure en grene 3 a 9 ïnaan- ocht voor 1273 ct. per voet, grene %2 dm. raamhout op maat gezaagd voor 12 ct. per voet breed 11 dm. Battings met waantje 6 ct. per voet. Con- , curreerende prijs. _____ — flANDELSBERÏCUTEN. ZWOLLE, 7 Juli. Tarwe f —a f _ ; Rogge f 7,75 A 8,- ; Boekweit f 6,75 A 7,--; Gerst 6,20 A 6,70; Paardeboonen f 0,— a 0,— Aardappelen 1,— c 1,30 alles per heet.; Boter : per kilo t ai.zv dito per 20 kilo 1 15,- a 23,-; Eieren de 100 stuks f 3,30 a 4, —. DEVENTER, 7 Juli. Tarwe f 9,— a A 9,75; Rogge f 7,25 a f 7,75; Boekweil 6,— A 6,75 Gerst f 5,50 a 6,25 Haver 3.50 A 4,25; Gele erwten f —, —. oter: le soort f21,50 a 22,75; 2e soort 14 16. DELFT, 6 Juli. Vette koeien f 184 a 10; Kalf dito f 140 a f 260 ; Vaar- ito f 110 a f 200; Vette Kalveren 1’ 30a 1; Vette schap, f 20 a f 33 ; Biggen f 5,50 14,— Nuchtere kalv. f 6, — a 26 ; Stieren — a 0— ; Ossen f — a f0— ; Boter 50,- a 64,- p%;p. k. 1,25 a 1,60 'arwe f 9,— a 14,—; Rogge f 6,25 a 8,75 laver f 2,50 a 5,50 ; Duivenboonen f 8,— 9,— ; Paardenboonen f 7,— a 8,25 iruineboonen f 11,— a 13,25 ; Groene rwten f 9,— a f 12,— ; Gerst f 5,50 7 25 f DORDRECHT, 6 Juli. Tarwe f 7,— f 13, — ; Rogge f 7,— a f 8,20 ; Gerst 0,— a f 0,— ; Haver inl. voer f 3,20 , f 4,50; dito dikke f 4,— a f 5,50; Joekweit f — a —; Paardenboonen f 6,80 , 7,60; Duivenboonen f 0,— a f 0,—; Vitteboonen f 0,— a f —.— ; Bruine- monen f 6,— a f9,— ; Erwten puike >lauwe f 8,50 a f 9,50 ; Mesting f 7,50 b f 8,50; Lijnzaad, Petersb. f — a - ; Taganrog f 0— af — ; Hennep- ;aad f 0 — af — ; Raapolie f 33% a f 35 ; jijnolie 26% a 27%; Raapkoeken per 1040 ituks, harde f 92 af 98; Zachte dito ), — ; Lijnkoeken harde f 9,— a f 9,50 ;achte —,— a —,— de 104 stuks. SCHAGEN, 6 Juli. Paarden f 40 A 100 ; keulens f 0— a 0—; Ossen f — f 0— Stieren f 180 a 240; Gelde Koeien 160 a : 220 ; Vette dito f 220 a 285;” Vaarzen F 0— a 0— ; Hokkelingen f — a —.—. Nuchtere kalveren f 6— a 17,— ; Rammen E — a — ; Vette Varkens f —.— a —.—per kilo ; Magere varkens f —,— a —,— Biggen f 7,— a 9, — ; Boter f 1,06 1,20; Kaas 33 a 45 ct. per KG.; Kipeieren 3,— a 3,60. 1 ARNHEM, 7 Juli. Tarwe 1 9,50 a 12,- Rogge 7,50 A 8,30 ; Boekweit f 7,50 a 8,75 Gerst f 0,— A 0, — ; Haver f 3,50 a 4,50 Paardenb. f 0,— A 0,—; Grauwe erwten; f —,— a —,— ; Gr. erwten f —,— A —,— ; Appelen f 0,— a 0,—; Aardappelen f2.50 A 3,30 per mud; Boter f 0,90 A 1,— per kilo; Vette varkens 40 a 48 ets. per kil o; Peren f 0,— A 0, — ; Klaverzaad f —,— a —,— Eieren f 3,— a f 4,—. HOORN, 8 Juli. Tarwe f 12,— a —,— Rogge f 0,— a 0,—; Gerst f 5,— a 6,— Haver f 4,— a 5,— ; Mosterdz. f 25,— a — ,— ; Karweiz. f 13,50 a —,—; Boonen, Bruine f 11,— a —,—, Erwten Grauwe f 16,— a —,— ; Groene f 11,— a —,— Wittegroote f 10,— a —,— ; Aardap pelen f 1,50 a 2,—;Kopboter pe> k. f 0,65 a 0,70 Eieren f 3,25 a f 3,50 per 100 stuks, Paarden f 70 a 280 ; Koeien f 0— a 0— ; Kalveren f 9a 20 ; Schapen f26 a 36, — ; Lammeren f —,— a —,—; Varkens f 18,— a 26,—; Zeugen f 40,— a 60,— ;i Biggen 6,— a 13,— ; Eend eieren f 0,- ”a f 0. UTRECHT, 8 Juli. Ruwarige Tarwe f 10.75, a 11,—. Tarwe f 11.75 a 12.— Rogge f7,75 a 8. — , Boekweit f0.— a 0.— Koolzaad f —. — a f — Witte boonen f —. —, Duiveboonen f 8,50 a 9,— Haver f 4.25 a 5.—, Aardappelen f 0.— a 0,— N. dito f 0.— a f 0.— per % heet., Gerst f 6.— a 6.50, Eieren f4.—a 4 50, Weiboter f 1.— a 1.10, Grasboter f 1.30 a f 1.45. GORINCHEM, 10 Juli. Puike Ristarwe 9.50 A 10, — ; roode dito f 9,25 a 10,— Boekweit f 0,— A 0,— Rogge f 0,— a 0,— ; Gerst 5,50 A 6,— ; Haver 3,50; A 4, — ; Paardeboonen, f 0,— a 0,— Melkkoeien f 160 a 250 ; Kalfkoeien f 230 a 320; Vaarzen f 140 A f230, Pinken f 80 a 100 ; Nuchtere Kalveren f6,— A f 12,—; Varkens f 0,25 AfO.— per % kilo Boter f 0,70 a f 0,80 Eijeren f 1,— A 1,05 Biggen f 8,— a 14,—. AMSTERDAM, 10 Juli. '''Friesche Jam men f 0,— a f 0,—, id. Engelsche f 0,— a f 0, — , Zeeuwsche Spuische Jammen f —,— a f —, —, nieuwe Westlandsche Zand f 3,60 a f 3,70, id. id. Klei in man den f 2,— a f 2,60 id. id. losse f 1,60 a f 1,90 id. id. Muisjen f 2,75 a f 3,—, id. id. Friesche Muisjes f —,— a —, id. id. Amerikanen f —,— a f —,— id. Andijker Muisjes f 2,— a f 0, —, Rijnsbur- gers f 0,- a 0,—. Tarwe f;, 287 f 0— Rogge 1172 a 180 Boekweit 0— a f 0— ; Koolzaad f 354 A 360; Lijnzaad 0— a 0—; Raapolie f a t 34% ; Lijnolie 26% a 271/2 ; Hennepolie f 0—; Raapkoeken f 90 a 94; Lijnkoeken f8,50 A 12,50; Petroleum f 9% a. Vette koeien f 0,72 A 0,92 ct.; Melk- en Kalfkoeien f 140 a 260; Vette Kalveren f o,_ a 0,— p. k.; Graskalveren f — a f — ; Nuchtere f 7,— A 12,— ; Schapen f 14,— A 32,— ; Vette Varkens 48 a 56 ct. Biggen 7,— a 10. —. Snelpersdruk van Zalsman te Kampen. zijn uitmuntend geschikt ter verdrijving van alle ziekten, welke derzelver oorsprong hebben in slechte spijsvertering. Zij zijn zeer geschikt voor alle klassen en gesteld heden, en zoowel in staat om genot aan i de rijken als verligting en kracht aan de armen te geven. Deze Pillen zullen be vonden worden een aangenaam en krachtig werkend geneesmiddel te zijn voor lijders, 1 wier geest en lichaam ontzenuwd zijn door buitensporigheid, groote angst of verblijf buiten ’s lands. Personen onderhevig aan galziekten behooren van deze Pillen gebruik te maken; zij maken dat iederen aanval minder hevig is, doen de misselijkheid en galachtigheid langzamerhand verdwijnen, en eene goede spijsvertering en volmaakte gezondheid daardoor terugkeeren. De ver diensten van Holloway’s medicijnen worden bovendien nog vermeerderd, doordien niet het minste gevaar of risico met derzelver gebruik gepaard gaat, noch dat zwakheid J daarop volgt. doorhetvermeerderd debiet ’ zijn de prijzen als volgt: Doosjes Pillen en potjes Zalf ƒ 0,80, ƒ1,85, f 3, -, ƒ 6,75, f 13,50 en ƒ 20,50, zijn op franco aanvrage a contant te bekomen bij alle Apothekers in Neder land, alsmede in Holloway’s Etablisse ment te Londen, 533 Oxford Street.
| 19,970 |
MMKB07:001519039:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,847 |
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 9, 1847, no. 807, 13-05-1847
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,617 | 12,279 |
N". 807. Donderdag, i5 Mei WEEKBLAD VAN HET REGT.Ö NEGENDE JAARGANG. Jus el VerHus. % / - " ! Dit blad verschijnt geregeld twee malen per week.— Prijs per jaargang J 20/ roor rfe buitensteden franco per post, met ƒ1.20 verhooging. — Prijs der advertentiën, zonder ht t segelregt, 20 cents per regel. Bijdragen, brieven enz., behalve van de Jlll. gewone correspondenten, franco. I OOGE P.AAI) DER NEDERLANDEN. Burgerlijke Kamer. Zitting van den 7 Mei 1847. Voorzitter, Mr. YV. B. Donker Curiius van Tienlioven. ACHT EN VIJFTIG PLE1DOOIJEN TEGEN DEN STAAT. ZE VEN-KIN DERENZAKEN. BELANGRIJKE TRANSITO! RE QlUESTlë.N. wat is verkregen regt ? a a >büd. Gaat. voor tien vader van zeven kinderen, die de aanwijzing ingevolge de wet van 29 ISivose XI le jaar gedaan heeft, het daaruit ontstane regt voor de toekomst verloren , nadat die wet door de wet van 2 6 Dl aart 1847 is ingetrokken ? Kan laatstgemelde wet eenige verandering brengen in het regt van hen , die vóór hare invoering, krachtens de oude wel , reeds hunne actie hadden ingesteld? Kan men ex ei pi eren uit eerie wet. die wel is afgekondigd, doch nog niet in werking gebragt? Is een subordinaat aanbod van zoo veel als de regter zal verineenen te be/woren voldoende , om den schuldenaar te bevrijden , ook dan zelf s, wanneer niet eene som gelds , maar de praestatie van een feit virschuldüd is? Na eene korte inleiding van Mr. Wintgens ; nadat door Mr. L. Metman was betoogd, dat, vooral naar aanleiding van de arresten, van 2 April, ook ten behoeve van 14 en 15jarige kinderen, de voorregten der wet van Nivose kunnen worden ingeroepen, en door Mr. ]N. G. de Kempenaer, dat, wanneer liet zevende kind is geboren op 4 November, de aanwijzing nog tijdig geschiedt op 4 Februarij , is door Mr. H. A. A. van BeRkel hoofdzakelijk gezegd : «De taak, die, bij de verdeeling der werkzaamheden in dit merkwaardig regisgeding, aan mij is le beurt gevallen, is de behandeling van eenige procedure-quaestiëa, welke zich daarin voordoen. Mijn geachte confrère die na mij zal pleiten , zal betoogen , dat het aanbod , door den Siaat gedaan , is onvoldoende; aan mij is hel verbleven , de gronden aan te voeren , waarop de eischers vermeenen, dat het niet is ontvankelijk. Ik zal daarbij de meest mogelijke kortheid in het oog houden. De ged, zegt in de overwegingen zijner conclusie: «dat door den ïïoogen Raad in twee instanliën is verstaan, dat de wet . van Nivose bij voortduring van kracht is , en dat daaruit voor den Slaat eene verpligting voortvloeit , waarvan de vervulling zelfs in regten kan worden gevorderd; «dat echter die wet van Nivose bij de wet van 26 Maart 1847 is ingetrokken , met bepaling, dat deze intrekking in werking zal zijn met den vijfden dag na de uitvaardiging, welke o;> 27 Maart heeft plaats gehad; «dat het regt, hetwelk tegen den Staat wordt ingeroepen, eeniglijk uit die wet voortvloeit en dus (NB.) die wet niet overleeft, doch met het vervallen dier wet ophoudt; «dat alzoo de eischers wel het regt hadden , de praestatie krachtens die wet te vorderen, zoo lang deze van kracht was, doch dil regt voor het vervolg door de intrekking dit r wet is vervallen ; «dat de ged. bereid is, die verpligting te vervullen, voor zoo lang die wet beslaan heeft, doch tot niets meer verpligt is; «Op grond van deze praemissen verklaart de ged. zich bereid, om te geven zoodanige vergoeding , als de Hooge Raad zal vermeenen te behooren, wegens wan-praestatie, van af het tijdstip, bij de dagvaarding aangewezen , tut het in werking treden der intrekkings-wet, — alsmede om te betalen de proces-kosten tot op den dag , dat die conclusie is genomen ; «Concludeert, dat van dit aanbod zal worden verleend acte en de ged. zal worden verklaard, daarmede te kunnen volstaan; — de andere of verdere eisch zal worden ontzegd , en de eischers iNB.) zullen worden gecondemneerd in de kosten.» Zoodanig i« , behoudens eenige kleine varianten, waarover ik later met een woord zal gewagen , e conclusie , welke tegen alle de eischers is genomen. Wij zullen die schriftuur van den ged. bestrijden alleen uit het gezigtspuntder wijze van procederen , welke men bij dat zoogenaamd aanbod — dat den grondslag dier conclusie uitmaakt — goedgevonden heelt te volgen. Jaarbij is, naar ons eerbiedig inzien , zoo ze?r gezondigd legen de eerste regelen van het regt , dal daarom a leen en al „are het gedaan aanbod au fond voldoende,— dit a ui bod door den Raad met ui aanmerking zoude worden genomen; en alzoo aan de eischers hunne bij dagvaarding gelibelleerde vordering zoude volgen. I. Maar vóórdat ik hiertoe overga, moet ik den Kaad opmerkzaam maken op eene zonderlinge omstandigheid, welke men voorzeker niet zoude gewacht hebben. Die conclusie met dat aanbod, gedaan, zoo als men daarin zegt, op grond en naar aanleiding der wet van 26 Maart .847, waarbij de'wet van Nivose an XIft is ingetrokken, is aan de eischers beteckend , toen die intrekkings-wet nog niet was in werking. Ik heb hier voor mij liggen de conclusie, genomen tegen J. II. Bitter ; en daar lees ik : «beteekend en afschrift overgeleverd aan den heer procureur Eyssell , den 31 Maart 1847.» Hetzelfde vond plaats in de zaak van K. Elcus, de Vries en zoo vele andere. En nu bid ik den lloogen Raad op te merken , dat , volgens de wet van 26 Maait 1847, de intrekking van de wet van Nivose eerst in werking is getreden vijf dagen na de uitvaardiging der intrekkings-wet. Die wet is uitgegeven aan het Kabinet des Ronings den -7 Maart. Zij "was den 2 April ler lands-drukkerij nog niet verkrijgbaar; en alzoo , naar onze 'wijze van zien, op den 2 April nog niet uitgevaardigd. Doch wan neer wij ook al met den ged. het tijdstip dier uitvaardiging stellen op den 27 Maart, dan nog was de 31 Maart niet de vijfde , maar slechls de vierde dag na de uitvaardiging, en was op dien .%,1 Maart de wet van Nivose nog in volle kracht, en de intrekkings-wet nog ni< t in werking. Intusschen is op dien 31 Maart , op grond van die nog niet vigerende intrekkings-wet, gedaan een aanbod en is gevorderd, dat de ged. zoude worden verklaard met dit aanbod te kunnen volstaan — in één woord : er is geëxcipieerd de jure nondum uato. liet zal de taak zijn van mijne geachte confrères, te betoogen , dat die intiekkings-wet geen invloed kan uitoefenen op vröeger verkregen legten. Ik bepaal mij hier alleen bij de vraag, of eene schriftuur, waarbij, krachtens eene wet, die nog niet beslaat, geëxcipieerd wordt, in aanmerking mag worden genomen ; of een aanbod , krachtens zoodanig eene wet gedaan , door den regter kan worden van waarde verklaard; — of een eisch op grond daarvan kan worden ontzegd? On/.es inziens beslaat hier eene kennelijke niet-onivankelijkheid èn tegen het aanbod, èn tegen den reconvenlionnelen eisch tot vari-waarde-verklaring. Beide berusten op een valschen grond. Zonder de intrekkings-wel van 26 Maart 1847 heeft het aanbod zin noch beteekenis; zonder die wet kwam de reconventionnele vordering niet le pas , en evenmin de exceptie, waarmede men onzen verderen en meerderen eisch wil afsnijden. Men keere het geval eens om en veronderstel le , dat eene soortgelijke wet als de wet van Nivose wordt ingevoerd, met bepaling, dat zij zal wei ken den vijfden dag na de afkondiging. Zal nu iemand beweren , dat er, hangende den termijn van het in werking treden der nieuwe wel, krachtens die nieuwe wet, zal kunnen worden gedagvaard? Immers neen! Men zegge niet : de conclusie is ter audiëntie herhaald, toen de intrekkings-wet reeds was in werking; want het is eene ordinaire zaak, en daarin doet, volgens art. 143 B. R. , de ged. ZIJN ANTWOORD beteekenen; het antwoord wordt dus gegeven op den dag dier beteekening. Het aanbod, door den ged. gedaan, is nietig, omdat het is gedaan krachtens eene wet, die destijds niet bestond. Er is in het proces niets anders dan die conclusie van 31 Maart, en die conclusie is van onwaarde — nulla est et nulluvi potest habere effect urn, omdat zij strekt, om een aanbod van waarde te doen verklaren, dat gegrond was op eene wet, die nog niet was in werking. Er is dus geen aanbod; er is geene contra-conclusie; en de eisch moet worden toegewezen , zoo als hij is gedaan. Tot zooverre de eerste grond van niet-ontvankelijkheid legen het aanbod, en de reconventionnele vordering van den ged., welke, zoo als wij de eer hadden op te merken, wel niet in alle, maar dan loch in vele der thans ter rolle slaande zaken kan worden ingeroepen. II. Maar er is een andere grond van niet-ontvankelijkheid , die in alle deze zaken te stade komt. en dal is deze: het aanbod is niet gedaan in den vorm der wet. Wat is het doel van dat aanbod? het is dit: te kwijten eene schuld, eene verbindtenis van den ged. jegens de eischers. De ged. doet een aanbod, beweert, dat het voldoende is, om zijne schuld te kwijten, en verzoekt den lloogen Raad dit te willen verklaren: want de woorden der conclusie: «te verklaren, dat hij daarmede zal kunnen volstaan , » zullen wel niet anders beteekenen dan dit: dat de Hooge Raad oordeelt, dat hij daarmede zijne schuld betaald heeft. Volgens de wet van Nivose is de ged. aan ieder der eischers schuldig de opvoeding van één door hem aangewezen zoon. Het is hier de vraag niet, welke verandering de wet van 26 Maart 1S47 in die schuld gemaakt heeft, noch in hoeverre het aangebodene genoegzaam is, om aan den eisch der wet te voldoen. De vraag is hier alleen: Is het aanbod quocid /ormartL zoodanig, dat het bij den Raad als een aanbod mag gelden ? En dan meenen wij te moeten antwoorden: neen, omdat het niet is een reëel aanbod met klinkende specie, Maanden geleden is deged. geïnsinueerd, en uit die insinuatie is voor hem de schuld van opvoeding ontslaan , waarmede de wet van Nivose hem belast , doc-h die insinuatiën blijven onbeantwoord, en de houding, welke de ged. in andere zaken aannam , toonde duidelijk , dat hij niet genegen was , zijne schuld, ook jegens deze eischers, te kwijten. Hij moest dus worden gedagvaard en van (oen af was hij zeker in verzuim , om aan zijne verpligting te voldoen. Van dat verzuim nu en van al de gevolgen , die daarmede zijn verbonden , kan hij niet anders worden ontheven , dan door te voldoen aan zijne verbindtenis, dan door zijne schuld le kwijlen. Doel hij dit niet, zoo blijft hij schuldig en moet aan de eischers hunne vordering volgen cum expensis. Volgens art. 1417 B. W. gaan de verbindtenissen geenszins te niet door een mondeling of schriftelijk aanbod , door eene zeer onvrijwillige zoogenaamde bereid-verklaring, maar dooreen aanbod van gereede betaling, gevolgd door consignatie. Wilde men zich niet belasten rnet de opvoeding dier kinderen, zoo had men , volgens art. 796 B. R., bij wijze van incident, een reëel aanbod in klinkende speeie moeien doen , en dan had men reconventionneel tot van-waarde-verklaring van het aanbod kunnen concluderen. Men zegge niet: de schuld is niet liquide, want dan had men, volgens art. 1441, eene somma gelds kunnen aanbieden, onder voorbehoud van nadere vereffening. Men zegge ook niet: de som was niet opeischhaar ; want, zoo al niet op den dag der insinuatie, zoo is dan toch zeker op den dag der dagvaarding de verpligting tot opvoeding ingegaan. Wilde de Slaat zich nu zclven mei die opvoeding niel belasten, zoo was hij van dat oogenhlik af aan verpligt, den vader van het jongske daartoe in staat te stellen. En het zal wel geen betoog behoeven , dat gelden , lot opvoeding bestemd , uit den aard bij vooruitbetaling voldaan moeten worden. Onzes inziens had er eene zekere som bij vooruitbetaling, 't zij van de eerste drie maanden , 't zij van het eerste jaar , bij reële preseutalie moeten zijn aangeboden, met bereid-verklaring, om op de volgende termijnen een gelijk bedrag te zullen voldoen. Zoodanig aanbod alleen konde, naar onze eerbiedige meening, ten grondslag van eene reconventionnele van-waardeverklaring gelegd worden. 1IJ. Maar al ware dan ook een reëel aanbod niet vereischt , dan nog kan de bereid-verklaring, zoo als zij gedaan is, niet in aanmerking komen. Het zal dan toch in allen gevalle en bij ieder aanbod een hoofd-vereischte weten, dat er blijken uioet, wat er wordt aangeboden. Het doel van iedere aan bieding is , of behoort te wezen , dat zij woidt aangenomen, en dat door die aanneming de schuld gekweten en het geschil geëindigd wordl. Tot het wezen, tot de essentie van ieder aanbod behoort het dus, dat hel zoodanig is geclausuleerd, dat de credileur duidelijk weet , hoeveel hij zal ontvangen ; ten andere , het moet pertinent zijn en litis-decisoir. Er moet blijken, wat er wordt aangeboden, want anders is de schuldeischer niet in de mogelijkheid , om te beoordeelen , of hij zich daarmede mag en kan tevreden stellen, nij kan niet. verpligt worden aan te nemen en kwijting te geven voor een bedrag , dat hij niel kent. De ged. harl moeten zeggen : ik geef u allejaren of alle quartalen zooveel geld voor de opvoeding van uwen zoon. Maar men wacht zich zeer zorgvuld g voor het noemen van eene som ; men zegt alleen : dat de ged. bereid is le geven , wat ? zoodanige vergoeding NB als de /Jonge Raad zal vermeenen te behooron, voor gemis van opvoeding, van af het tijdstip, bij dagvaarding aangewezen, tot hel in werking treden der intrekkings-wet. Wat men alzoo aanbiedt, is geheel onzeker, want hel hangt af van het oordeel van den revier , die evenzeer / '000 als /250 kan tusschen zoude dil een zeer groot verschil maken in de aannemelijkheid van het aanbod. W7at men een aanbod gelieft te noemen, is niets meer dan eeriegeclansu leerde referte, en dit is te opmerkelijker, daar al de eischers dit punt mede aan den lloogen Raad hebben overgelaten, en <lus dat zoogenaamd aanbod geheel overtollig was. Maar, zal men zeggen, de ged. heeft den tijd bepaald, gedurende welken de opvoeding moet geschieden en waarover dus de schadevergoeding moet loopen. Wij antwoorden , dat die tijdsbepaling ons even duister is als hel bedrag, dat men zegt ons aan te bieden. Men biedt schadevergoeding aan van het tijdstip , bij de dagvaarding aangewezen , tot het in werking treden der afschaffings-wet. De terminus ad quem is hier duidelijk aangewezen; 't is lot 1 April 1847; maar de terminus a quo is zeer Iwijfelachhg. Wat is het tijdstip, bij de dagvaarding aanqcwezenl Bij de dagvaardingen wordt gevorderd, dat de bedoelde kinderen zullen worden overgenomen , en dal , wanneer de ged. dit binnen èène maand na de beteekening van dit arrest niet zal hebben gedaan , de ped. zal hebben le vergoeden de daardoor aan de eischers veroorzaakte schade. Dit is het eenige tijdstip, dat in het dispositief der dagvaarding gevonden wordt; ééne maand na de beteekening van het arrest, dat in deze zaken nog moet vallen. Die terminus a quo , wanneer de verpligting tot schadevergoeding zal aanvangen , zal dus in Junij of Julij aanstaande verschenen zijn , terwijl de ierminus ad quem, wanneer die verpligting, volgens des ged. aanbod, moet eindigen , reeds sinds eene maand verschenen is! In Julij aanstaande zal , volgens het aanbod des ged., het zoo wenschelijk tijdstip van opvoeding beginnen ; doch drie maanden vóór dat het begonnen was , is het reeds geëindigd met het in werking treden der intrekkings-wet. Zoo zoude er dan inderdaad niets zijn aangeboden ! Het is zeer wel mogelijk , dal wij ons in de opvatting van de meening des ged. vergissen , welke dan ook geene andere zijn kan dan om den opvoedingptermijn met den dag der insinuatie te doen ingaan; doch dit staat er niet; en wij behoeven ineen aanbod, dat ons gedaan wordt, niets anders le lezen dan wat er in geschreven staat, noch ook, door hetzelve aan te nemen , ons verbinden tol voorwaarden, die ons onbekend zijn. Die presentatie , waarvan èn het bedrag èn de tijdsbepaling zoo geheel onbepaald zijn , zal bij den Hoogen Raad niet in aanmerking komen. En dat zooveel te minder, omdat dit aanbod slechts voorwaardelijk en subordinaat is gedaan. IV. Ik heb daar voor mij liggen de proces-stukken van Haesius en zooveel anderen. Daar staat te lezen : «Indien de Hooge Raad oordeelt , dal de vordering tot opvoeding van den door den eischer aangewezen zoon op zich zelve gegrond is» en dan volgl dat fraaije aanbod. Men concludeert alzoo, met andere woorden : primario , dat de eisch lot opvoeding, als ongegrond, zal worden afgewezen ; subordinaat, dat in dit voor den ged. onverhoopte, maar niet onverwachte, geval zal worden verleend acte van hel aanbod, dat men alsdan en anders niet doet. En het is zoo waar, dat dit aanbod is subordinaat, dat deged. zelf het zoo noemt in sommige conclusiën — zoo als in die van Kraapen en van van der Horst; daar concludeert de ged. formeel, «dat hem van dil sdbordinaa r aanbod zal worden verleend acte. » Hoe men op het denkbeeld is gekomen van die primaire vordering , verklaren wij niet te begrijpen ; daar immers , zoo als de ged. zelf zegt in de praemissen van die conclusie, de Hooge Raad in onderscheidene arresten bewezen heeft, dat bij de vordering der eischers, op de wet van Nivose gevestigd, als gegrond beschouwt. Maar dit is hier onverschillig; genoeg, dat er hier een voorwaardelijk en subordinaat aanbod is gedaan en dat ook daarom de presentatie van den ged. niet in aanmerking zal worden genomen. Eene presentatie moet zijn pertinent en litis-deciso'.r. W7anneerik met u litis-contesteer; ik vorder eene zekere som ; gij beweert zooveel niet schuldig te zijn ; gij doet mij een aanbod voor eene mindere som ; dan moet het nu toch vastslaan , dat, zoo ik die presentatie aanneem , aisdan het geschil, dat tusschen ons bestaat, geheel is opgeheven. Zonder dal kan ik niet verpligt wezen , mij overeen aanbod le expliceren. De aanneming zou dan ook nergens toe leiden dan om bij de behandeling deiprimaire vordering in regten een kwaden dunk tegen mijne zaak te doen geboren worden. Het doel van ieder aanbod is afdoening van zaken , door kwijling der schuld; maar dit doel wordt bij een subordir.aal aanbod als dit ten eenemale gemist. Wanneer één der talrijke eischers nu eens goedvond, dat subordinaat aanbod aan te nemen , dan is immers het proces tusschen hem en den ged. nog niet geëindigd; want dan blijft de primaire, de hoofdzaak nog te beslissen over, of namelijk de ged. wel verpligt was , eenig aanbod te doen. In plaats van het effect te genieten van het aangenomen aanbod , blijft de eischer in een proces gewikkeld , waarvan de strekking is , te doen verklaren , dat er geene presentatie le pas kwam; dat de schuld, waarvoor zij gedaan is , niet beslaat. Maar genoeg over deze flagrante contradictio in terminis. Wij meenen met dil een en ander genoegzaam te hebben toegelicht , dat de presentalie , zoo als zij is gedaan , radicaal en essentieel nietig is : adat er in dit jjroces geene presentatie is aanwezig. » Mr. F. G. A. Gevers Devnoot zegt in substantie het volgende : «Dequaestie, die door ons moet worden behandeld, is deze: Of vaders van zeven kinderen, die vóór de in-werking-koming van de wet Aan 27 Maart jl. een kind hebben aangewezen, regt hebben, om alsnog opvoeding te vorderen , dan wel of die opvoeding is vervallen door die wet van 27 Maart? Alle de aeliën , die heden worden behandeld , strekken tot bekoming van onderwijs; de Staat daarentegen biedt den vaders eene schadevergoeding aan tot op den 2 April, door dezen Raad te bepalen. Naar ons eerbiedig inzien heeft de vader, die temporc utili een kind heeft gedesigneerd , een verkregen regt op onderwijs voor zijn kind , welk gevoelen wij nader zullen ontwikkelen. Bij alle mogelijke quaestiën , die betrekking hebben op regten , welke de eene wet verleent, doch door eene latere weder worden afgeschaft, moetin de eerste plaats worden onderzocht, welke de bedoeling van den wetgever is geweest ? Of de wetgever de regten , die reeds onder vigeur der vroegere wet waren geboren , bij de latere wel heeft willen behouden , dan wel of hij ze door de invoering der latere wel heeft willen afschaffen ? De bedoeling van den wetgever is van het uiterste belang bij de beslissing van de quaestie , die ons op dit oogenblik bezig houdt. De geleerde Düvergier , die eene verhandeling heeft geschreven de Veffet rètrocictif des lois , te vinden in de Revue des revues de droit , toni. 7, part. 2, pag. 15, zegt: «Lorsqu'on veut savoir a quels évèneïnens, a quels actes s'étend 1'empire d'une loi , on doit avant tout rechercher dans son lexte et dans son esprit, si elle a voulu disposer seulement pour 1'avenir , si, au contraire, elle a entendu embrasser dan ses dispositions tout ou partie du passé. II faut chercher dans la nalure même des dis— positions, dans les circonslances qui les ont précédées* ou qui les accompagnent, dans la matière qu'elles ont pour objet , dans le rapprochement aveo les dispositions qu'elles remplacent, des lumières sur 1'intention dont le législateur a été animé.» Welke was nu de bedoeling van den wetgever , toen hij de wet van 27 Maart jl. uitvaardigde? Was de wetgever van oordeel, dat regten, die onder vigeur van de wet van 29 Nivose an XIII waren geboren, moesten worden gefnuikt, of was de wetgever van oordeel, dat dezelve intact moesten blijven? Het laatste valt niet te betwijfelen. Het eerste ontwerp toch , hetwelk door de Regering over deze materie aan de Staten-Generaal werd aangeboden , werd alleen afgestemd om reden, dat bij dat ontwerp de regten der vaders van zeven kinderen, uit krachte van de wet van 29 Nivose verkregen , werden vernietigd. De vertegenwoordigers der natie , getrouw aan den regel, dat verkregen regten moeten worden geëerbiedigd , weigerden , hunne goedkeurende stem aan het voorgedragen ontwerp te geven. Er werd een nieuw ontwerp voorgedragen, waarbij omtrent die regten werd gezwegen ; en dal ontwerp eerst werd aangenomen. De wil van den wetgever was , geene regten te verkorten , die reeds waren geboren. Er is bijna geene wet denkbaar, waarin de bedoeling, de wil van den wetgever zoo duidelijk is als in de onderwerpelijke. Maar, M. IIH. , al ware de bedoeling van den wetgever niet zoo duidelijk , als zij thans is, ook dan nog zouden wij niet aarzelen, met het meeste vertrouwen vol te houden, dat vaders, die vóór de wet van 27 Maart jl, een kind tempor e utili aan den Staat ter opvoeding bobben aangewezen, aanspraak mogen maken op de gunslige bepaling der wet van Nivose, ofschoon die wet thans is afgeschaft. Welke toch zijn de requisiten , die bij die wet van Nivose worden gevorderd , om een kind ten koste van den Staal te doen opvoeden ? Zij zijn hoogst eenvoudig : men moet het geluk hebben van met een zevental kinderen le zijn gezegend , en binnen drie maanden na de geboorte van het zevende kind moet de insinuatie tot opvoeding van een kind van het mannelijk geslacht aan den gouverneur der provincie zijn gedaan. Meerdere requisiten worden er niet gevorderd. Heeft nu een vader de vereischte insinuatie gedaan en heeft het kind , hetwelk is aangewezen, zijn tiende jaar nog niet bereikt, dan heefl die vader een regt, hetwelk hij ontleent uit en steunt op de wet van Nivose , tmi den Slaat te noodzaken , zijn kind, wanneer het tien jaren zal hebben bereikt , op le voeden. De vader heeft, van af het oogenblik der insinuatie, een regt, om zijn kind te doen opvoeden op kosten van den Staat , maar hij kan van dat regt geen gebruik maken vóór en aleer het kind 10 jaren oud is. I)e Staat is alleen verpligt, het kind over te nemen , lorsqu'il sera arrivé d Vage de dix am revolus. Wanneer b. v. een vader een kind van 5 jaren aanwijst, dan heeft hij , vóór en aleer zijn kind 10 jaren heeft bereikt, een conditionneel regt. Hij heeft het regt tot opvoeding, maar onder eene^ opschortende voorwaarde , namelijk , dat zijn aangewezen kind niet sterft vóór zijn liende jaar. Bij het doen van eene insinuatie erlangt een vader een conditionneel regt en ontslaat er eene verbindtenis onder opschortende voorwaarde. De Staal verbindt zich voorwaardelijk ,* bereikt het kind tien jaren, de voorwaarde is vervuld en de Staat is in obligo. Welke is mi de eigenschap van eene voorwaardelijke verbindtenis ? dat, indien de voorwaarde vervuld is, dezelve achteruitwerkt tot den tijd, waarop de verbindtenis is aangegaan , art. 1297 B. W. Bereikt het kind tien jaren, dan is de voorwaarde vervuld, en dan werkt dezelve terug tot den lijd , waarop tle vader de insinuatie heeft laten doen. Wij verwachten , dat de pleiter van antwoord het svslema omtrent voorwaardelijke verbindtenissen ons gaaf zal toegeven, maar ons zal toevoegen: uw systema zoude opgaan , ware de wet nog in werking gebleven ; maar de wet, waarop gij u beroept, is sedert uwe insinuatie afgeschaft. Maar wij antwoorden op die tegenwerping, dat die afschaffing ons onze regten niet kan benemen , niet kan verkorten , want dat wy hebben een verkregen regt, een jus acquisitum. Zoodra de insinuatie is gedaan , hebben wij jus acquisitum om te worden opgevoed door den Staat. Ons regt was reeds geboren door de insinuatie , en dat regt kan niet door eene latere wet worden afgeschaft, ten zij de wet zulks expressis verbis gebiede. Wat is een verkregen regt? Wij zullen omtrent dit punt U E. II. A. do gevoelens mededeelen van de voornaamste regtsgeleerden , die het hebben behandeld , en aantoonen , dat die geleerde schrijvers het eens zijn, dat, wanneer eene obligatie, onder eene suspensive conditie aangegaan , onder vigeur eerier wet , die later wordt afgeschaft en die conditie eerst wordt vervuld onder eene nieuwe wet, niet de nieuwe wel, maar de oude, van toepassing blijft, omdat, bij de vervulling van suspensive conditiën , dezelve achteruitweikt tot op het oogenblik , waarop de verbindtenis is aangegaan. «Quand peut-on considérer un droit comme acquis ?» vraagt Meijer, Principes sur les quesiions transitoires , pag. 30 ; en zijn antwoord is : «II ne peut exister aueun don 1e , lorsque Je droit est ouvert , et que celui auquel il appartient peut a tout momenl inlenter une aelion , qui lui en assure la jouissance.» Op pag. 31 : «Non-seulement ce qui nous est du et peut-être exigé de suite, mais ce qui nous est dü a terme , est au nombre de ces droils acquis, quel que puisse être 1'éloignement du terme. II en est de mêmo de Voh li- gation conditionnelle Que celte condition soit suspensive ou ré- solutoire , que 1'incerlitude de 1'évènement dont elle dépend soit absolue ou relative , la loi ne fait aucune différence et 1'obligation conditionnelle comme 1'éventuelle sont des droits cèritallemeni acquis.» Volgens het gevoelen van den grooten MeijëR zijn de regten , voortspruitende uit eene obligatie , onder eene opschortende voorwaarde aangegaan , des droits acquis. Door de insinuatie wordt de Staat in obligo gesteld; de opvoeding , waarop die insinuatie regt geeft , is een droit acquis. Maar niet alleen een Meijer, maar ook een Merlin is van hetzelfde gevoelen. Cf. Merlin , Répertoire de jurisprudence , d. 10 , sect. 3 , § 1 , pag. 5, 6 en 7, voce Efj'et rétroactif: «Écoutons Tobias Jagob Reiniiarth, dans sesselectae observationes ad Chrystinaeum , t. 1 , ob. 49 , n°. 5 Ouaecunque negotia jam ante legem novam lata , quoad essentiam ftuam , fuerunt perfecta, licet consummationem suam , suosque rjfectus ab actu demum post legem novum futuro , eoque non e.i tensivo , adhuc expectent ea adpraeterita omnino referenda sunt, adeoque ex anterioribus legibus, nequequam er nova lege lata drjudicanda. «Mais que doit-on décider relativement a Vexpectaiive résultant soit d'un testament dont l'auteur est décédé , soit d'un contrat? «Suffit-il que le droit qui en est robjet, ne soit pas encore ouvert, pour qu'elle soit éteinte par une loi qui sürvient avant l'ouvcrture de ce droit ? «Supposons qu'un testateur décédé 1'année dernière, m'ait institué son héritier , sous la condition que tel événement arrivé. Tant que la condition apposée a mon institution n'est pas accomplie , je n'ai que l'expectative de la succession du testateur, et cette expèctative s'évanouira si , avant qu'elle soit convertie en droit acquis, par 1'accomplissement de la condition , je viens a mourir ou a encourir une incapacité. «Mais de la s'ensnit-il que si, pendant que la condition est en suspens, il survient une loi qui détruit ou restreint 1'effet des dispositions du genre de celle qui a été faite en ma faveur3 cette loi pourra atteindre mon institution ? «Deux arrêts de la cour de cassation , des 7 Pluviose et 13 Thermidor an XIII , ont décidé que non , parceque celui qui est institué héritier sous une condition , acquiert, par le décès du testateur et 1'irrévocabilité dont son testament se trouve alors investi, le droit de rccueillir 1'hérédité en cas que la condition vienne a s'accomplir.» Uit dit een en ander blijkt alzoo , dat Meklin de quaestie, waarover wij thans handelen, juist in ons voordeel beslist. Maar niet alleen een Meijer , een Merlin, maar ook een Chabot de l'Allieb , in zijn bekend werk des questions transitoires sur le Code Napoléon, maakt de quaestie in terminis in liet voordeel van deeischers uit. Wij verwijzen den regter naar zijn eerste deel , pag. 128, alwaar juist de quaestie , die ons bezig houdt, door hem wordt behandeld. Hij stelt namelijk de vraag : «Les contrats, soit purs et simples, soil conditionnels, doivent ils être toujours régis et dans tous leurs effets, par la loi qui existait au moment de leur confection , lors même que les condilions ne s'aceomplissent, que les effets ne se réalisent, et que 1'exécution n'a lieu que sous 1'empire du Code Napoléon?» Pag. 132 en 133 zegt hij: «Puisqu'en matière de condition suspensive, 1'accomplissement de la condition a un effet rétroactif au temps ou la convention a été faite , et que le droit qui résulte de la convention, est censè avoir été acquis a celui envers qui il a été contracté, dés le temps même du contrat. .... .— on ne peul donc pas dire , que la convenlion n'ait été consommée et realisée qu'au moment de 1'accomplissement de la condition et conséquemment on ne peut pas en conclure que les effets de la convention ne doivent être régis que par la loi en vigueur au moment oü la condition s'est accomplie. «Par la raison contraire, il faut décider, qu'ils doivent être régis par la loi existante au moment oü la convention a été conclue , puisque tout est reporté a ce moment par 1'effet rétroactif que produit 1'accomplissement de la condition , puisqu'en ce cas la convention doit être considérée comme si elle avait été pure etsimple dès son origine, comme s'il n'y avait pas eu de condition , et qu'en un mot le droit est censé avoir été acquis a 1'instant même du contrat et non pas seulement au moment oü la condition s'est accomplie.» Dezelfde schrijver onderzoekt op pag. 377, wat of droits acquis zyn, en zegt : «On entend par droits acquis ceux qui étaient irrévocablement conférés et définitivement acquis avanl le fait, 1'acle ou la loi que 1'on veut opposer, pour empêcher la pleine et eutière jouissance de ces droits.» fn het onderwerpelijke geval hebben de eischers un droit qui était irrévocablement conféré et définitivement acquis , want de insinuatie , zoo als wij boven reeds hebben aangetoond , gaf hun regt op opvoeding van hun kind. Alleen de opschortende voorwaarde , dat het kind den ouderdom van tien jaren moest bereikt hebben, moest nog worden vervuld vóór en aleer zij van dit hun regl gebruik konden maken. De eenige regten , welke , hoewel acquis , door eene latere wet kunnen worden afgeschaft, zijn de personele. «Les droits personnels , lors même qu'ils sont acquis,» zegt Ciiabot , p. 378, «peuvent êlre néanrnoins abolis ou modifics par une loi nouvelle, mais a compler seulement de sa promulgation» enz. Maar in casu is er geene quaestie over personele regten, maar over eene verpligting van den Staat, voortspruitende uit de wet, zoodat het betoog van Ciiabot omtrent dit punt van geene toepassing is op ons geval. Vóór en aleer wij van deze quaestie afslappen , moeten wij nog eene plaats van Glugk in Jurisprudentiforensis aanhalen, te vinden bij Ciiabot, d. I , p. 380 , welke geheel voor ons geval van toepassing is : «Pour qu'un acte, dont 1'effet dépend d'un événement futur , qui s'accomplit par un seul fait, puisse être considére comme un acte. passé, et que par-la il nous -soit défendu de lui appliquer la loi nouvelle, il faut qn'il ne soit plus possible cPapporter tin 'changement a Vacte dont ilsyagit et de le modifier suivant la loi nouvelle, sans porter atteinte au droit légalement acquis par un tiers.» Wij hebben alzoo, M. IIII. ! met het gevoelen vSn de voornaamste regtsgeleerden, die over transitoir regt hebben geschreven, aangetoond, dat regten , die uit eene verbindtenis, onder eene opschortende voorwaarde aangegaan, ontstaan, altijd moeten worden beoordeeld naar de wet, onder welker vigeur die verbindtenissen 2yn gesloten , en dat eene latere wet nooit eenige inbreuk kan maken op die regten , daar dezelve als droits acquis moeten worden beschouwd. De bewering van partij zal zijn : wij handelen in casu niet ex contra ctu , maar ex lege. Wij geven loe , dat er in casu een regt geboren is ex lege en niet ex contrac'u. Maar welk is het onderscheid, dat daaruit ten aanzien van de quaestie, die ons bezig houdt, ontstaat? Naar ons eerbiedig inzien, M. IIB., bestaat er géén onderscheid hoegenaamd, of er in casu quaestie is over eene obligutio ex lkgë , dan wel ex contractu. Dat verschil is hemelsbreed , zal ons worden geantwoord, want, wanneer eene wet aanleiding gegeven heeft tot een contract, of wanneer zij bij contract uitdrukkelijk of stilzwijgend tot grondslag of voorwaarde gelegd is, dan ontstaan uit de wet verkregene regten, die haar overleven ; maar dit volgt hieruit, dat het contract niet te gelijk met de wet vervalt. Met ren regt, ex lege geboren , is het anders gelegen , zal men pleiten, want de wetgever kan terugnemen wal hij gegeven heeft. De wetgever, zulks stem ik toe, kan terugnemen wat hij gegeven heeft, maar de wetgever kan niet meer terugnemen, wanneer de persoon, aan wien hij iets gegeven heeft, reeds gebruik heeft gemaakt van het voorregt, hetwelk de wet hem gaf. De wet heeft eene gunst verleend aan vaders van zeven kinderen ; de wet kan die gunst weder intrekken; maar de wetgever kan die gunst niet meer intrekken ten aanzien van die vaders , welke die gunst reeds hadden ingeroepen. Die gunst is ingeroepen , zoodra de denunciatie aan den gouverneur heeft plaats gehad j van dat oogenblik af heeft een vader regt op opvoeding van zijnen zoon. Of nu de obligatie cx lege , dan wel ex contractu ontstaat, maakt op ons geval geene verandering; want toen de wet nog bestond, was mijn regt reeds geboren, had ik een droit acquis, hetwelk geene latere wet mij kan ontnemen. Welk regt gaf mij de wet van Nivose? Die wet gaf mij hel regt van opvoeding van mijn zoon , op kosten van den Staat. Stelt nu, M. ÖH., dat er vóór de intrekking van de wet van Nivose scholen hadden bestaan , waarop kinderen waren geplaatst. Zoude nu , na de intrekking der wet , de Begering die scholen terstond hebben kunnen opheffen en de kinderen weder naar het ouderlijke huis terugzenden ? Naar ons eerbiedig inzien zeer zeker niet, want de Staat had eenmaal op zich genomen , die kindei en op te voeden , en de ouders hadden het regt bekomen om te vorderen, dat hunne kinderen wierden opgevoed. Niet eene gedeeltelijke opvoeding had de Staat op zich genomen , maar eene opvoeding gednrende vier jaren. Er moet voornamelijk in het oog worden gehouden, wat de wet toestaat, opvoeding. Opvoeding is eene ondeelbare, onsplitsbare zaak. Indien iemand op zich heeft genomen mij op te voeden , dan kan hij niet volstaan met mij b. v. twee of drie dagen op te voeden , maar dan moet hij mij eene opvoeding geven , ingevolge de daaromtrent gemaakte bepalingen. De eischers hadden regt op eene ondeelbare en onsplitsbare zaak, op opvoeding. Die onsplitsbare zaak kan hun niet meer worden ontnomen , kan hun niet gedeeltelijk worden gegeven , want daarvoor is opvoeding niet vatbaar. Wij vragen geen geld, maar opvoeding; en nu kan de Regering niet volstaan met te zeggen : wij kunnen uwe zonen niet opvoeden , maar geven u geld lot op den dag der in-werking-koming van de wet. Zij kan daarmede niet volstaan : 1°. omdat mijn regt reeds was geboren onder vigeur der vorige wet; 2°. omdat ik heb een verkregen regt, dat geene latere wet mij kan ontnemen ; 3°. omdat opvoeding is eene ondeelbare en onsplitsbare zaak; propart e opvoeding, proparte non, is ondenkbaar. Wij meenen met dit een en ander voldingend te hebben aangetoond, dat vaders, die hunnen zoon hadden gedesigneerd, een verkregen regt hebben en dat in dat verkregen regt geene verandering kan worden gebragt, doordien de obliqatio ex legeren, niet ex contractu zoude zijn ontstaan. Maar, M. HU., er is nog eene omstandigheid , waarop ik uwe aandacht wenschte te vestigen, en die in dit geval de geheele quaestie in ons voordeel doet beslissen. Zij is deze : dat het geschil, hetwelk thans door de Regering met zooveel warmte wordt volgehouden , reeds door dezen Hoogen Raad expres sis verbis is beslist. Op den 2 April jl. zijn bij onderscheidene arresten de vorderingen van vaders van zeven kinderen door dezen Raad toegewezen. Op dien 2 April was de wet van Nivose niet meer in kracht; zij was reeds afgeschaft, zoodat, indien U E. H. A. het gevoelen, hetwelk de Staat thans omhelst, badt gedeeld, U E. H. A. die vorderingen niet hadt kunnen toewijzen. Door die arresten is de geheele quaestie beslist. Was de Hooge Raad van oordeel geweest, dat, door de intrekking der wet, de regten der vaders waren vervallen , dan had de Hooge Raad nooit of nimmer op dien 2 April den Slaat tot opvoeding gedurende vier jaren kunnen veroordeel en. Men zal ons toch niet in ernst durven tegenwerpen, dat die grond van tegenspraak door den Slaat nog niet was gemoveerd; want al ware dezelve niet gemoveerd, dan zoude de Hooge Raad denzelven toch zeer zeker hebben moeten suppleren. Op die arresten van 2 April , den dag, waarop de wet van Nivose reeds was afgeschaft., beroepen wij ons thans met het volste regt; en twyfelen niet, of de Hooge Raad zal bij zijn eenmaal geuit gevoelen blijven volharden , dat de wet van 27 Maart jl, nooit de regten kan ontnemen, die de vroegere wet van Nivose aan vaders van zeven kinderen heeft toegestaan.» Eindelijk spreekt Mr. D. Lèon nagenoeg aldns : «De geachte ambtgenoot, die mij zoo even is voorafgegaan, heeft, naar mijne bescheidene meening, op onomstootelijke gronden aangetoond, dat zij , die onder vigeur der wet van 29 Nivose Xlllde jaar , binnen den termijn , bij die wet bepaald , aan den daartoe aangewezenen Staats-ambtenaar hebben doen beleekenen , zich van het beneficie dier wet te willen praevaleren , en daartoe eenen bepaalden toon tot opvoeding aan den Staat hebben aangewezen, — van dit, uit kracht der voormelde wet, onherroepelijk verkregen regt, ten gevolge der invoering van eene latere wet, niet kunnen , noch vermogen te worden verstoken; — en mitsdien die latere wet aan de eischers niet zal kunnen ontnemen die regten, welke zij eenmaaJ, onder en uit krachte der wet van 29 Nivose XlIIdejaar, onherroepelijk hebben verkregen. Inslemmende met al h«tgeen deswege door den vorigen spreker is in het midden gebragt , zij het mij vergund te doen opmerken , dat, indien het al aan eenigen twijfel mogt kunnen onderhevig zijn, in hoeverre de denunciatie, aan de respective gouverneurs der provinciën gedaan , alleen en op zich zelve, dit verkregen regt zoude kunnen daarstellen , zonder dat eene latere wet daaromtrent van eenigen invloed zoude kunnen zijn , — dan toch voorzeker alle twijfel deswege zal moeten ophouden , bij de overweging, dat de eischers, onder vigeur der wet van 29 Nivose Xlllde jaar, den Staat der Nederlanden hebben gedagvaard, in welken stand van zaken de door de eischers wettig ingestelde actie, welke thans door den ged. zeiven als wettig erkend wordt, niet voor het geheel, of gedeeltelijk, onwettig en ongegrond kan worden , door eene latere , hangende het proces , ingevoerde wet. leder volk heeft buiten allen twijfel het regt, om in elk lijdvak zijne bestaande wetgeving te veranderen naar nieuwe begrippen , welke het zich vormt, ten opzigte van maatschappelijke orde , zedelijkheid en beschaving. Hoewel nu de wetten als zoodanig altijd herroepelijk zijn , zoo bestaat er evenwel geene herroepelijkheid in (1e wettelijke en regterlijke beoordeeling van gedane handelingen. De weiten van het oogenblik, waarop eene handeling verrigt wordt, of uit krachte waarvan een regts-ingang wordt ingesteld , moeten worden nageleefd en geëerbiedigd. Elke burgerlijke handeling en betrekking, hetzij tusschen de ingezetenen onderling, hetzij tusschen de ingezetenen en den Staat , moet dus ook onvoorwaardelijk , en altijd, voor het vervolg beoordeeld worden naar die wetten, welke, tijdens het verrigten en het aangaan daarvan, bestonden, zonder onderscheid , of er later andere wetten omtrent hetzelfde onderwerp, waartoe de handeling behoort, zijn vastgesteld geworden. De beoordeeling van de al dan niet gegrondheid eener ingestelde actie kan dus geenszins afhangen van iedere nieuwe wetgeving van het oogenblik, wanneer, even als in casu , die nieuwe wetgeving van het oogenblik hemelsbreed is verschillend van die , welke tijdens het instellen der actie, omtrent dezelfde materie, was van verbindende kracht. Zoodanig dan ook zal, onder reverentie, behooren te worden opgevat de nieuwe wet van 27 Maart jl. , houdende abrogatie der wet van Nivose, 13de jaar. Die nieuwe wet kan geenszins, naar de eenvoudige en algemeene beginselen van transitoir regt, inbreuk maken op het verkregen regt, hetwelk de eischers, tijdens den regts-ingang, ontleenden uit de wet van Nivose, en welk verkregen regt geenszins door eene latere wet van aard en natuur kan veranderen. De immer voortdurende en onherroepelijke invloed van eene wet op handelingen en betrekkingen, onder haar gebied aangegaan , wordt door het reglsbeginsel van art. 4 der algemeene bepalingen van wetgeving uitgedrukt en aangeduid. Hetzelfde beginsel vloeit voort, ook onder anderen , uit de arlt. 1 en 3 der wet op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving. Bij alle transitoire wetgevingen heeft men steeds op het oog gehad, dat de nieuwe wetgeving, zonder krenking evenwel van bestaande regten,zoo spoedig doenlijk haar gevolg hebbe, en den gewenschten invloed uitoefenen. Verkregene reglen dus heeft men steeds ten allen tijdeen onder alle omstandigheden willen eerbiedigen. Dit verkregen regt nu hebben de eischers geobtineerd, zoo niet uit de denunciatie aan de gouverneurs der respective provinciën , dan voorzeker uit den regts-ingang, uit de dagvaarding, welke is ingesteld op het oogenblik , dat de wet van Nivose, 13de jaar, was in volle werking, de wet van 27 Maart jl. nog niet was uitgevaardigd en nog veel minder voor de ingezetenen was van regtsgeldige kracht. Men verlieze al verder, E. H. A. H. , bij de beoordeeling van het door den ged. gedaan aanbod , vooral niet uit het oog het verschil, hetwelk er aanwezig is tusschen hen , die onder het gebied der wet van Nivose slechts alleen hebben gedpnuncieerd , en die, welke, vóór de abrogatie van voormelde wet, tevens hunne actie voor dezen Hoogen Raad hebben aanhangig gemaakt. Nopens de eerste welligt zoude men kunnen toevoegen, dat zij geene bevoegdheid hebben den Staat te noodzaken tot het nakomen eener verpligting, voortvloeijende uit eene wet, die tijdens liet instellen der actie niet meer bestond. Aan deze welligt zoude men met eenigen schijn van regt kunnen toevoe^en' §ij hebt alleen regt tot eene schadevergoeding van af den dag der denunciatie tot aan de buiten-werking-stelling der wet , krachtens welke denunciatie is geschied, omdat in den regel ieder regtsgeding eerst door de dagvaarding wordt aanhangig gemaakt, en men geen regt heeft, den Staat te bemoeijelijken tot nakoming eener wet, die tijdens het instellen uwer actie niet meer was van verbindende kracht. Is echter de denunciatie tijdens het in vigeur zijn der wet, door eene dagvaarding opgevolgd, dan ontleent men zijn regt èn uit de wet zelve, èn uit de actie, welke men tempore utili en mitsdien nog onder het in werking zijn dier wet, heeft ingesteld; alsdan vervalt alle twijfel ; dan kan geene latere wet de verkregene regten praejudiciëren , evenmin als de latere wet zal kunnen benadeelen diegenen , welke vóór de invoering der wet van ■21 Maart jl., bij arrest van dezen Hoogen Raad, eene beslissing in hun voordeel tegen den Staat hebben erlangd. » Den 15 Mei zullen de pleidooijen worden voortgezet. MENGELWERK.
| 7,575 |
MMKB16:003426030:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,883 |
Nederlandsche sport; officie\u0308el orgaan der Nederlandsche Harddraverij- en Renvereeniging, der Nederlandsche Jachtvereeniging \
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,666 | 13,364 |
N». 30. Eerste Ji aigang. MDERLANDSCHESPOiiyf OXIO^^IX der Nederlandsche Harddraverij- en Renvereeniging, der JaCiitveresniging „Nimrod”, der Koninklijke Nederlandsche Zeil- en Roeivereeniging, der Roei- en Zeilvereeniging „De Maas”, der Amsterdamsche IJsclub en der Amsterdamsche Skating-club. VERSCHIJNT ELKE VEERTIEN DAGEN Alle stukken voor de redactie bestemd te zenden aan de uitgevers Abonnementsprijs per jaar franco p. p. f6.— bij vooruitbotaling. Advertentiën van I—s regels f I.—. Elke regel meer ƒ —.20. IJitgevers ELIiERHAM, HABifffS és C®., A mieter dam, Rokin 2, Zaterdag 10 Februari 1883. INHOUD; O. D. van Dif.penbruggen. Het nut der Volbloed-Paarden voor Militair gebruik. Metelerkamp. Beschouwingen over het voorstel van den Heer van Beeck Vollenlioven. Mkteor. Antwoord van den Heer Mock.— Onbetaalde Forfeits. Paarden van Nederl. in;training.— Pointer. Patrijzen. Kennrmer. Patrijzen. Choke. Wit Kruit. Ingezonden Stukken. Mededeelingen. Brievenbus. Advertentiën. HAR»I>R.4VE?r en WEDRESHTEJr. Het Nut der Volbloed-Paarden voor Militair Gebruik. Toen den 17" Juni in N“Bvan Nederlandsche Sport het programma der wedl lopen te Cl’ngendaal verscheen, las ik tot mijne niet geringe verbazing de condities waarop paarden mede zou len mogen dingen in de militaire steeple cliase. Daarin werd namelijk als voorwiarde gesteld dat de mededingende paarden op den dag der conrse op de controle moesten ingeschreven zijn. Het is begrijpelijk dat somm'gen uitgaan van het principe dat olficiers-courses behooren te worden geloopen door dienstpaarden. De eenige waarborg nu om uitsluitend dienstpaarden in de bedoelde courses te laten mededingen, verkrijgt men door te eischen dal die paarden reeds gemiimn tijd, b. v. minstens drie maanden, vóór den datum van den wedren op de controle waren ingeschreven, terwijl stal- en ordonnans-officieren minstens gedurende hetzelfde tijdperk de betreffende paarden in bezit moeten hebben gehad. FiVen natimrlijk is het echter dal anderen, wien het meer ie doen is om hier te linde volbloedpaarden in te voeren, zich weinig bekommeren om c mtroies enz en dus de meest mogelijke vrijheid latende omtrent de keuze van dienst- of geen dienstpaarden, als eenige conditie verlangen, dat de paarden het onvoorwaardelijk eigendom van offi deren zijn. Beide principes hebben hunne voor- en tegenstanders, maar welk principe aanldding heeft gegeven om te bepalen, dat het mededingende paard alleen op den dag der conrse op de controle behoeft te zijn ingeschreven, is mij steeds een raadsel gebleven. Immers, bet kan zeer goed voorkomen, dat een paard, den dag vóór de course, in de controle wordt opgenomen en den daarop volgenden dag weder als dienstpaard wordt afgevoerd. Dit toch hangt uitsluitend at van de personeele zienswijze en meerdere ol mindere taculleil van den betrokken commmdeerenden officier. On dat raadsel op te bssen begaf ik mij destijds tot een der leden van het Ren camHé, van vvien ik vernam dal liet bestuur de;:e bepaling gemaakt had, omdat het uit vorsehillende artikelen in Nel. Sport gebleken was, dat zulks gewensclit werd door fIH. ofiicieren. Opmerkende dat slechts zeer weinig officieren hunne zienswijze over deze quaestie kenbaar hadden gemaakt werd mij geantwoord, dat i i een der ingezonden stukken van den luitenant Rö ner (zie Ned. Sp. N“ 2; genoemde heer meent de tolk de" gevoelens zijner collega’s te zijn, welke meening nimmer door eenig officier is tegengesproken, zoodat het bestuur der N. 11.- en R.-V. in den waan verkeerde dat alle officieren de zienswijze des heeren R. deelden. Wij moeten toegeven dat deze gevolgtrekking, lioe- wel niet juist, voor de hand ligt, maar daar wij ons niet kunnen herinneren ooit door den heer R. of door eenig ander officier bepalingen te hebben hooren voorstaan zooals ze voor Clingendaal werden gemaakt, kunnen wij de consequentie van het bestuur in dit geval niet erkennen. Uit een en ander blijkt echter ten duidelijkste dat het het streven van geiosml bestuur is om de offiüers conrses zóó in te richten als het door het meorendeel der 1111. officieren gewenscht wordt en dit streven kunnen wij niet geno ;g op prijs stellen. Wanneer wij echter zien hoe tegenstrijdig de opinies zelfs over de hooldkwestie, het al of niet toelaten van volbloedpaarden in de militaire conrses, zijn, dan vreezen wij dat het een moeielijke taak zal zijn om allen tevreden te stellen. Onze persen eie zienswijze daargelaten, komt echter onwill'keurig de vraag bij ons op of het rationeel zoude zijn dat eene vereeniging, die, blijkens hare statuten, zich hoofdzakehjk ten doel stelt door liet houden van wedrennen het invoeren en aanfokken van haidloopende paarden te bevorderen, een gedeelte van hare tot dat doel verkregen gelden disponibel stelde voor wedreimei waar de volbloed, dat wil zeggen het bij uitstek hardloopende paard, wordt buitengesloten. Naar wij meenen kin het antwoord niet anders dan ontkennend luiden en wij kunnen ons dan ook niet voorstellen dat het bestuur een dergelijken maatregel zou kunnen en mogen ondersteunen. In n° 26 Ne lertan lsche Sport komt een artikel voor van den luit. Rö oer, dat o a. len doel heeft, het uitsluiten van volbloedpaarden bij officierscourses te verdedigen. Wij betwijfelen of alle bereden officieren diezelfde meening zijn toegedaan, en zeer zeker gelooven wij dat zij het met mijn’ geacbten collega oneens zijn, daar waar hij beweert: »Voor den dienst zijn volbloedpaarden ongeschikt, de laatste oorlogen hebben dit genoegzaam aangetoond.” liet zou zeker niet bij mij opgekoman zijn om in dit blad een onderwerp te behandelen van zooveel gewicht als hetgeen mij nu bezighoudt, maar daar er, na het artikel van den heer R. reeds twee nummers van Nederlandsche Sport zijn verschenen, zonder een enkele opmerking tegen dat schrijven te bevatten, koesterde ik de vrees dat bij algeheel stilzwijgen van onze zijde het bestuur der Ren-Vereenimocht meenen dat wij allen het volbloedpaard, als ten eenemale ongeschikt, voor onzen dienst zouden achten. En, niets is minder waar dan dat! De lieer R. boude hel mij ten goede, dat ik mij ten doel stelde te trachten zijne beweringen te wederleggen, maar, daar in ons land de volbloed nog zoo weinig populair is, moeten stellingen als de zijne, gretig ingang vinden bij de groote menigte die toch al boofdscbnddend en met een bedenkelijk gelaat bet streven der Ned. Harddr. enßen-Ver. gadeslaat en critiseert en afkenrt. Onbekend maakt onbemind, zegt het spreekwoord, en zeer zeker is zulks ook het geval met den volbloed. Niets toch is natuurlijker dan dat, in een land waar men den volbloed niet anders dan op de wedrennen aantreft, men niet alleen de vele uitstekende eigenschappen van dit edele paardenras niet kan apprecieeren, maar er zelfs onwillekeurig toe komt om te gaan gelooven dat volbloedpaarden alleen en sluitend als renpaarden bruikbaar zijn. Immers het groote publiek denkt niet veel verder na en ziet in den winner eener course alleen een paard van groote snelheid, zonder te beseffen welke ongeloofelijke moyens hij moet bezitten om die snelheid te ontwikkelen en vol te houden en in die snelheid nog dikwijls zeer beduidende hindernissen te nemen; welk een buitengewone constitutie er noodig is om een gestrenge training niet alleen te doorstaan, maar zelfs juist door die training op den dag der course in uitmuntende conditie, waarin ligt opgesloten toppunt van kracht en gezondheid, te verschijnen. Wij gaan nog verder en meenen ons niet aan overdrijving schuldig te maken wanneer wij beweren dat er onder dat publiek niet alleen maar weinigen zijn die het ontstaan en het nut der wedrennen kennen, maar zelfs die weten wat een volbloed is. Wie toch heeft niet menigmaal hooren beweren van een willekeurig paard, dat het een Engelsche volbloed moest zijn, omdat men zeker wist dat het uit Engeland al komstig was en hoe menigmaal is mij de vraag niet gedaan, waarom ik beweerde dat mijn paard een Engelsche volbloed was, terwijl ik zelf verklaarde dat het te Chanlilly in Frankrijk was geboren. Zelfs 11. M. blijkbaar een eigenaar van volbloedpaarden, schrijtt in zijne «Causerie” (Zie Ned. Sport No. 25) dat het moeielijk is orn hel eens te worden over de kwestie hoe lang het volbloed-paard reeds beslaat. Het is dan ook daarom dat wij meenen, alvorens te onderzoeken in hoeverre volbloedpaarden voor militair gebruik geschiktheid bezitten, allereerst te moeten nagaan wat volbloedpaarden zijn en hoe hetvolhloedras ontstaan is. 0. D. VAN Diepenbuugge. Door plaatsgebrek in het vorig nummer wordt dit stuk eerst heden geplaatst. (Wordt vervolgt.) Beschouwingen over ’t voorstel van den heer van Beeck Vollenhoven. Toen door den heer Romer in Nederlandsche Sport van 16 Dec. over officierscourses geschreven werd, gevoelde ik lust om met hem, omtrent dit onderwerp, van gedachten te wisselen; ik vertrouwde echter, dat de zienswijze in dat opstel geuit, door bevoegder beoordelaars bestreden zou worden. Zulks is echter niet ’t geval geweest, en ik wil thans, na de lezing van ’t ingezonden stuk van den heer van Beeck l’ollenhoven, niet langer nalaten mijne denkbeelden hierover aan de lezers dezer Courant bekend te maken. Langer zwijgen toch mocht hen in den waan brengen, dat alle officieren ’t met deze heeren eens zijn. De luitenant Romer wenscht: „dat de Ren-Vereeiiiging „ieder bereden officier in de gelegenheid had gesteld, aan de courses deel te kunnen nemen.” „Zou dat mogelijk zijn”, moet ik beginnen te vragen. Ik vermeen daarop volmondig neen te kunnen antwoorden, ’t Rijden van courses toch kost geld, zelfs al sluit men volbloedpaarden uit. Die veel geld en een goed oog op een paard heeft, kan zich beter een hardlooper aanschafifen, dan iemand wiens financiën hem niet toestaan veel daarvoor de besteden. Den prijs o. a., waarvoor de heer Romer de veelbesproken SzaherniJc gekocht heeft, kan menigeen niet uitgevén; daarenboven zijn thoroughbreds dikwijls veel goedkooper te verkrijgen. In elk geval geloof ik weinig tegenspraak uit te lokken, als ik beweer, dat, hoe de bepalingen ook gemaakt worden, nooit ieder bereden officier met eenige kans op goeden uitslag, in de gelegenheid zal zijn mede te doen; en zeer zeker zullen er weinig zijn, die, zonder de minste kans om geplaatst te worden, met hunne paarden in de baan komen. Nu echter kom ik tot een ander punt, waarbij mijne zienswijze geheel met die van den heer Römei' verschilt. Hij zegt: „volbloedpaarden zijn voor den dienst ongeschikt.” Het spijt mij, niet bij een veld-escadron te zijn om uit eigen ondervinding te kunnen spreken, doch ik wijs hier op den ritmeester Wijnstroom die Clontarf Boy, op den ritmeester van der Wijck die Éclair, op den luitenant van Doorninck die Cupid, steeds in dienst en met den troep rijden. Den hengst van laatstgenoemde luitenant heb ik zelf in Yenlo bij escadronschool in regiments-evolutiën zien gaan, en ik kan den heer Romer verzekeren, dat ’t paard uitstekend in de vereischte gangen bleef. Ook beweer ik, mij beroepende op de ondervinding van die heeren en van mij zelf, dat een volbloed paard buiten training volstrekt geen bizondere verzorging, d. w. z. meer dan ieder ander paard behoeft. Queen Louise wordt geheel op dezelfde wijze behandeld als alle andere paarden, die ik gehad heb en bevindt er zich best bij. Zoover ik beoordeelen kan, is zij in dienst zeer goed te gebruiken, pelotonsschool heb ik met haar meermalen beoefend, escadronsschool, doordat ik nu bij een depot geplaatst ben, natuurlijk niet. Waarop de bewering van den heer Romer is gebaseerd, als hij zegt, dat de laatste oorlogen de ongeschiktheid van volbloed paarden aangetoond hebben, weet ik niet, ik zelf heb altijd ’t tegendeel hooren zeggen, en geloof niet dat de duitsche officieren aangemoedigd zouden worden volbloed paarden te koopen, iets wat thans feitelijk plaats heeft, indien hunne chefs die meening deelden; zouden er daarenboven veel officieren gevonden worden, die als derde paard voor liefhebberij een volbloed paard te willen koopen? Waarom zou men zich dat derde paard aanschaffen, als ’ttoch zoo weinig bruikbaar is, en men wil er groote courses mede rijden dan vervalt men tot zeer groote onkosten. Een zeer gewichtig punt wordt echter over ’t hoofd gezien en wel, dat ’t zoo licht gebeuren kan, dat men een paard koopt dat een volbloed is, zonder dat men zulks zelf weet. Werkelijk, wij maken nog veel te veel drukte over al of niet volbloed, hoeveel thoroughbreds loopeu er niet in Engeland voor cabs en handsomes, waarvan de eigenaar zeker niet de moeite genomen heeft naar de ouders van zijn paard te vragen. Misschien zijn er wel officieren die volbloed paarden hebben zonder zulks te weten. Een volbloed paard, dat geen snelheid genoeg heeft voor courses, is niet bizonder duur, ik heb zelf meermalen in een rijtuig gezeten waarvoor volbloed paarden liepen, die men zeker voor een £ 50 koopen kan, en toch zou zoo’n uaard waarschijnlijk een course, zooals door de heeren Romer en v. Beeck V. bedoeld wordt, winnen. Wanneer men daarenbo ven bedenkt, dat half bloed paarden dikwijls beter loopen dan volbloed, waar blijft dan de grens, en moeten die ook uitgesloten worden ? Als voorbeeld noem ik alleen de hengst the Itoolc, die halfbloed zijnde, de groote steeole chase te Baden ’t vorige jaar won en hooger gehandicapt werd dan de meeste volbloed paarden. Wat zijn halfbloed paarden? Weten do heeren Romer en van Beeck wel, dat alle paai'den, die maar voor de helft, voor of 7/g of enz. uit rein bloed afstammen, in ’t algemeen halfbloed genoemd worden. Vele halfbloed paarden zijn bijna volbloed, maar nu is niets meer in staat de vlek in hun stamboom uit te wasschen, wat vroeger door kruising met oostersch bloed wel had kunnen geschieden. En kan men nu van een ren vereeninging vergen dat zij, zich ten doel stellende door invoering van volbloed inlandsche paard te verbeteren, rennen voor niet volbloed uitsclirijft ? Wanneer wij bizondere bepalingen wenschen, laten wij dan onder ons rennen uitschrijven en geld uitleggen, maar geen vreemden daar inhalon. Vooral niet, omdat ’t voor hen van alle belang ontbloot is of Mr. A. een beter paard bij den troep rijdt dan Mr. IJ. of omgekeerd; terwijl bovendien ’t legerbestuur, dat bij ’t goed bereden zijn der officieren een zeer groot belang heeft, niets tot aanmoediging der officiers rejmeii doet. Ik hoop dan ook dat ’t voorstel van den heer v. IJ. Y. niet door zal gaan en de vrijwillige bijdragen achterwege zullen blijven, hoezeer ik ook de royale en goede bedoeling van dien hoer ojd prijs stel. Lat de bepaling, in zijn programma opgenomen, waarbij volbloedpaarden uitgesloten worden, geen reden van bestaan heeft, daar ’t zoowel naar den geest als naar de letter geniakkelijk te ontduiken is, meen ik aangetoond te hebben. Bovendien zou ’t mij niet aangenaam zijn van een twintig vreemde heeren een prijs in geld te winnen en ook daarom keur ik ’t voornemen van den heer v. IJ, af. Misschien zou ik deze laatste reden niet neerschrijven, als ik niet door vele andere officieren deze meening had hoorei! verkondigen, zoodat ik gelukkig met deze opiinie lang niet alleen sta. Voor de toeschouwers zal zoo’n course ook niet erg vermakelijk wezen, daar de paarden in dienst gereden moeten worden en dus nooit voldoende in conditie gebracht kunnen zijn. In punt 2 wordt gevorderd, dat de paarden bij den troep en voor de gelederen gereden worden; zijn dus alle officieren, bij de depots, a. d. Rijschool of bij ’t ordonnanceescadron werkzaam, uitgesloten? Onbegrijpelijk vind ik de bepaling, dat een der dienstpaarden van den winner verkocht moet worden. Vooreerst welken prijs moet de eigenaar vragen? ’t Is in ons land al moeielijk een goed paard te verkoopen, wie zal nu iemand gekl bieden voor een paard, dat toch verkocht moet worden, of is de eigenaar verplicht ’t voor een appel en een ei weg te geven ? Zeer tegenstrijdig met ’t vroeger beweerde schijnt mij de bepaling, dat een paard van edeler bloed gekocht moet worden. Eindelijk zal dus de winner <. in plaats van zijn dienstpaard een volbloedpaard moeten koopen en deze zijn, naar beweerd wordt, totaal ongeschikt in dienst. Een kolonel, die dat gevoelen deelt, zal met den ruil niet ingenomen zijn en wat gebeurt er als hij den verkoop weigert? Wat er geschieden zal als geen van de eerste drie aankomers zijn paard verkoopen wil volgens de voorgeschreven bepalingen wordt in ’t midden gelaten. De Ren-Vereeniging heeft bij monde van den 2" secretaris, den heer J. Petersen, toestemming tot ’t houden dier courses gegeven. Dat de bepalingen voor die rennen echter met de inzichten van ’t bestuur stronken, vermeen ik op goede gronden te kunnen betwijfelen ; waarschijnlijk is ’t haar voornemen te zien in hoeverre de meening van de heeren R. en v. R. V. door anderen gedeeld wordt. Meteleukami', L‘ lluz. Antwoord aan den Heer Mock. Waar een zoo radicaal verschil van gevoelen bestaat als tusschen mij en den heer Mock, kan, geloof ik, eene discussie niet veel nut hebben. Alleen zoude ik niet gaarne wenschen dat de lezers van Ned. Sport de meening zouden kunnen verkrijgen dat mijne opvatting der zaak onjuist was, alleen omdat ik niet in discussie treedt. De heer Mock geeft van resultaten slechts op: I°. dat de meeste heeren die de zaak „en amateur” aan den gang hielden, er te veel bij moeten joassen, om het fokken met genoegen lang vol te houden; 2°. de namen van eenige hengsten. Dat dit alleen niet voldoende is om tot eene zuivere beoordeeling te geraken ligt mijns inziens voor de hand. Van welke merriën is er gefokt ? Onder welke omstandigheden zijn de veulens groot gebracht? Kan er niet in eene van die bijomstandigheden veel schuilen wat tot succes of het tegendeel kan leiden ? Als de Ned. Harddraverij- en Ren-Vereeniging tot niets anders in de wereld is geroepen dan om te trachten zorg te dragen, dat de „Fransche koopman” hier paarden naar zijn zin kan koopen, om daarmede eventueel dubbel en drievoudig den winst te behalen, die de fokker zelf maakt, dan houdt zeker het ideaal, hetwelk tot nog toe nog elkeSoeiété d’Eucouragement heeft voorgestaan, bij deN. H. en R. V. op. De heer Mock houde het mij ten goede dat ik mijn streven naar een, hoe langzaam dan ook, maar toch bereilcbaar ideaal, in mijne uitkomsten nuttiger voor ons land houd, dan het streven van hem om te zorgen een groot depot van middelmatige werkpaarden voor Frankrijk te worden. Waar zooals ik zelf gezien heb, een halfbloed, 4-jarig paard met prachtige schouders en actie van voren, maar mot eene zwakke achterband en vollcomen franschstaande voorvoeten, met hennis dier foiiten voor / 900 voor een gewoon of huis-amateur uit Amsterdam, van eene partikuliere stoeterij gekocht is, wel wetende dat men bij zulk een prijs eenige grove fouten mede in koop moet nemen, vooral als er enJcele goede eigenschappen zijn; waar .hier in Amsterdam, voor rijpaarden, die nog lang niet van de bovenste plank waren, in de laatste jaren grif f 1500 betaald werd, ja zelfs tot f 2000 toe, daar begrijp ik niet waarom eene in gunstige omstandigheden van land etc. verkeerende stoeterij van halfbloed rijpaarden, niet alleen Nederlandsche liefliebbers van den edelen sport nopen zou hier van een fokker te koopen, in plaats van bij een paardenhandelaar, als de eerste even goede producten heeft. I. dat laatste eens geconstateei'd zijn, en bij toene- mende liefhebberij voor den sport, zijn proeven op den langen weg, of wat dressuur betreft, in de manége, gemakkelijk tegen elkander aan te gaan, on de heer Mock zal misschien, nog eer hij het vermoedt, zien, dat de meeste i'uiters ver.standig genoeg zijn, sleclits dan naar den vreemde te ti'ekken, als zij daar beier kunnen koojjen. Methor. Paardkn van Nederlanders in training. Éclair. Volbloed hengst, vos, van Eole behoorende aan Jonklii'. A. W. v. d. Wijck, in training l)i) den eigenaar, te ’s-Gravenhage. Quecn Louisc. Bruine merrie van Saunterer uit Ametbyst, oud 6 jaar, behoorende aan den heer Metelerkanip, in training bij clen eigenaar, te Leiden. Ilenrij. Volbloed ruin, van Monarque uit Miss Inonn, toebehoorende aan den heer J. G. Iluitink in training bij den eigenaar te Delft. Volante. Volbloed merrie, van Peut-Etre uit Vengeance, toebehoorende aan den heer J. Petersen c. s., iii training bij 'Wigginton, te Cbantilly. Falctor. Volbloed hengst, van Cambuscan uit Fast Lady van Buccaneer, behoorende aan Luit. Metelerkamp en Baron de Salis, in training te Bussum. Clontarf Boy. d. br. r., van Victor uit Hospodar, behoorende aan Eitm. Wijn,stroom, in training bij den eigenaar te ’s Gravenhage. ( aton. Volbloed hengst, van Drummond uit Camisole beiïoorende aan den beer E. F. H. Mosselmans, te Bergen op Zoom,.in training te Cbantilly. Brune. Volbloed merrie, van Consul uit Bombarde, behoorende aan den heer E. F. H. Mosselmans, te Bergen op Zoom, in training te Cbantilly. Harddravers. Pourtchalc. Eussisobe scbimmelbengst, beboerende aan F. W. baron van Tuyll van Serooskerken c. s. in training bij H. Mills, Tonndorf bij Hamburg. Apollo, scb. bl. r. Inl. ras, belioorende aan de beeren H. en J. Jurgens, in training bij J. de Boer, te‘Wateringen. Nimrod, zw. bl., r. Inl. ras, beboerende aan de beeren H. en J. Jurgens, in training bij J. de Boer, te Wateiingen. Diana, zw. m. Inl. ras, beboerende aan de beeren 11. en J. Jurgens, in training bij J. de Boer, te Wateringen. David br. b. amerikaanscb, in training bij den eigenaar J. de Boer te Wateringen. Barton, zw. r., Inl. ras, belioorende aan de beer W Doon ’s Gravenbage, in training bij J. Bos, te Zevenbuizen. La Flêche, zw. r. Inl. ras, beboerende aan den beer J. Wuste, in training bij J. de Boer te Wageniiigen. President, 'zw. bles, r. Inl. ras, beboerende aan den beer A. van Aardenne, in training bij A. de Koning te Strijen. Vitesse, br. r., Inl. ras, beboerende aan den beer A. van Aardenne, in training bij A. de Koning te Strijen. Emma. br. ni., belioorende aan den beer A. de Piidder in training bij J". Koster Ez., Beeinster. Vriendschap, br. m., beboerende aan den beer C. Brantjes, in training bij J". Koster Ez., Beemster. Tromp. dbr. in., 4Vz jaar, beboerende aan den beer J". Koster K*., in training bij den eigenaar. Srunhildc. dbr. in., beboerende aan den beer A. de Goede Cz., in training bij. den eigenaar. ’t Haasje, dbr. in., beboerende aan den Heer D. Munnikbuis, in training bij J. Munnnikbuis. Willem 111. zw. r. bebooreude aan den Heer P. Brommer, te Zijpe in training bij P. Ellerbroek te Hoorn. Sopliia, br. m. Inl. ras, belioorende aan Jhr. L. P. Quarles van Uflbrd in training bij den eigenaar te Loosduinen. Fortuna, zw. bl., m. Int. ras, belioorende aan Jlir. L. P. Quarles van UÈford in training bij den eigenaar te Loosduinen. De uitgevers verzoeken ter oonipleteering dezer lijst, ille eigenaars van renpaarden of liarddravers in Nederland, de noodige opgaven te willen doen. Onbetaalde Forfeils De hieronder voorkomende paarden of personen mogen niet mededingen in wedrennen waar de üeglemenlen der Ned. Harddraverij- en Ren-Vereeniging van kracht zijn. Mr. Teiiipier, Hmssei wegens niet betaald ƒ 100 inleegeld voor Stillon in de Wassenaar Stakes. J A € II T. Patrijzen. Met leede oogen heb ik reeds lang opgemerkt, dat Nederlandsche Sport lioe langer zoo minder over Jacht, etc. Ie lezen gaf, onwillekeurig dus lik ik mij lippen en neus nu Kennerner in N” 28 van dit blad eenige vragen stelt over den teelt der patrijzen, het wild dat mij bizondere belangstelling inboezemt, niet om ze door het doodend lood mijns meesters te zien sterven, want ik raak ze toch niet aan, maar om zooveel mogelijk mijn reukorgaan te kunnen streelen met het parfum hunner nabijheid of van hun aanwezigheid.” Ik brand zells van verlangen om snel mijne ineening te zeggen en houd mij daarom met niets anders op. Dan in antwoord op die vragen: Antw. 'l. Waar boekweit wordt verbouwd vind ik de patrijzen het meest op ol in de nabijheid der boekweitakkers, niet alleen bij het uitzaaien, opgroeien en rijpen maar ook na het oogsten dezer graansoort; ik weet wed dat zij in November en December, over dag, veel naar de weilanden trekken en zich daar ophouden, maar met zonsondergang keeren zij naar het boekweitveld, hetgeen meestal tot in het volgend voorjaar braak (als stoppelland) blijft liggen en dus voortdurend deze vogels gelegenheid tot voedselzoeken aanbiedt, terug. Het is mij bekend dat zij in October veel op de versch bezaaide roggeakkers azen, maar ik veronderstel dat zij dit doen om, zonder veel moeite of tot afwisseling van den dagelijkschen kost, daar hun voedsel te zoeken. Dit bestaat dan gedeeltelijk ook uit de jonge roggeplanten waarschijnlijk omdat zij in den zaaitijd der rogge (half September tot Januari), nergens beter frisch groen kunnen vinden dan op de roggeakkers, waar zij tevens van het zaaikoorn een klein deel voor voeding gebruiken; nimmer heb ik gehoord dat de landbouwers het verblijf der patrijzen op hunne roggeakkers nadeelig achten en meen daarom te kunnen stellen, dat die vogels weinig van het zaaikoorn wegnemen. Voorts vind ik de patrijzen in den laten herfst op die bouwlanden waar veel wilde zuring groeit, die plant laat dan haar rijp geworden zaad vallen, hetwelk door patrijzen voor voedsel wordt gebruikt. Antw. 2. Die patrijzen laat in het voorjaar uitpoot, zal er zeker in dat jaar geen jongen van zien. Het paren der hoenders vangt in het laatst van Januari aan, in Maart zijn zij gepaard, die in April nog in koppels bijeen zijn, paren niet meer. Niets dan teleurstelling baart de verwachting dat de laat in het voorjaar losgelaten patrijs nog zal broeden; dan, toch moet de vogel, vóór tot paren over te gaan, eerst zich gewennen om in de vrije natuur zijn voedsel te zoeken, en daarmede zijn verloren krachten herwinnen, daarna eenigen tijd hebben om eene nestelplaats te zoeken, dan nog leggen en broeden. De kuikens zullen dan niet voor Augustus uitkomen en in den regentijd geboren, om zoo te zeggen, in den wieg worden gesmoord, of het broedsel zal bijv. door den hooibouw of het inoogsten der granen worden verstoord, de normale tijd van het uitkoraen der hoenders valt van Juni tot half Juli in; van latere broedsels komen gewoonlijk weinig kuikens tot volwassen toestand. Die dus, tot voortteling en bevolking van zijn jachtveld, bestemde patrijzen los wil laten, doe dat in Januari, beter nog in het laatst van November of in December, wanneer er overal nog voedsel voor deze vogels te vinden is en hen de gelegenheid wordt gelaten om het terrein te leeren kennen, tijdig te paren en een veilige broedplaats te zoeken. Antw. 3. De patrijzen zijn standwild, d. i. zij leven en bewegen zich binnen eene bepaalde ruimte, zij kiezen zich eene roestplaats en vliegen van daaruit rond, zoolang zij niet verjaagd worden zelden verder dan één a twee kilometer van die plaats verwijderd. Wanneer men patrijzen in het veld loslaat, zullen zij aanvankelijk een eind wegvliegen en dan trachten hun uitgangspunt terug te vinden, om daar, zoo er zich geschikte gelegenheid aanbiedt hun roestplaats te kiezen. In een jachtveld, dat ik twee of drie jaren lang heb bejaagd, weet ik waar die uitverkoren plekjes (z. g. roestplaatsen) gelegen zijn; ook heb ik ondervonden dat zij die lievelingsplekjes nu en dan verplaatsen, zonder mij ooit rekenschap van die praedilectic-vcrplaalsingen te hebben kiujiien geven, liij cenige kennis echter van liet terrein weet ik, wanneer ik de vogels op of nabij een bepaalde plaats aantref, werwaarts zij zich begeven wanneer zij voor mij opvliegen; m. a. w. ik ken daar de vlucht der patrijzen en weet waar ik de klucht, die ik heb verjaagd, terug zal vinden; ik neem aan dat al die plaatsen waar zij in dier voege plegen te strijken, (wel te verslaan »bij dag,” in tegenstelling van vroeg in den morgen of bij het invallen van den avond), geschikt zijn om tot roeslplaatsen door patrijzen te worden uitgekozen en houd het voor vrij zeker, dat degene die patrijzen tot voorttelin g los wil laten, voor de in vrijheid stelling der vogels, dergelijke, door die dieren zelf aangewezene plaatsen, moet uitkiezen. Hij zal evenwel voorzichtig bandelen door geen patrijzen uit te poten op die plaatsen, die hij weet dat dagelijks door anderen worden bezocht omdat de nieuwelingen dan door de oude bewoners zullen worden verjaagd, maar kieze dus bij voorkeur de verlatene roestplaatsen waarvan ik zooeven sprak. Het komt mij zeer gewaagd voor om de patrijzen in kluchten los te laten, ik raad dus aan die vogels twee aan twee in vrijheid te stellen. Wanneer men ze ten getale van 10 of 12 bijéén loslaat zullen zij, hun gewoonte volgende van in kluchten verder te vliegen dan bij paren, zich snel van de plaats der in vrijheid stelling verwijderen en wellicht niet derwaarts terugkeeren, omdat zij door een wilde vlucht van het spoor worden gebracht en dat niet terug kunnen vinden, waardoor het doel der vrijlating volkomen zou worden gemist. Antw. 4. Wanneer de in kluchten losgelaten patrijzen bij elkander blijven, zullen zeker eenigen der hanen door de overigen bevochten, verminkt of gedood worden, menigmaal heb ik opgeraerkt dat de hanen onderling vochten, zelfs dan, wanneer ik hen behoedzaam genaderd zijnde, mijn bewonderenswaardig staan uitvoerde. Die hanen voeren eeuwigen strijd, zeffs builen den paartijd, hoeveel erger zal die strijd nu niet zijn in den tijd, wanneer het »les beaux yeux de la belle,” geldt. Maar niet alleen het onderling vechten en wederkeerig verminken der hanen belet de voortteling, niet minder wordt die weerhouden door het voortdurend jagen der hanen achter en hun rusteloos courtiseeren van de hennen; een ieder weet dat de mannelijke hoenders gewetenlooze blauwbaarden zijn, en kan begrijpen dat het in grooten getale aanwezig zijn dezer wreedaards een nadeeligen invloed op het rustige familieleven, dus ook op de voortteling moet uitoefenen. De patrijzen die in kluchten worden losgelaten, waarbij men wel zal zorgen van beide geslachten een gelijk aantal in vrijheid te stellen, zullen wellicht nog erger vechten, althans onrustiger zijn dan de, uit een broedsel voortgekomen, van de jeugd af aan elkander gewende hoenders, ik geloof dat het in kluchten loslaten der vogels een hoogst ongunstigen invloed op de voortteling zal hebben en begrijp ook geenszins welk doel men daarmede beoogt. Men zal toch niet meenen dat de vogels elkander in het veld niet kunnen opzoeken en hun daarom de mogelijkheid van eene matrimoniale keuze te doen, zal ontbreken. Die dit meent zal zich door ééne avondwandeling van zijne dwaling kunnen overtuigen; wanneer hij zich bij zonsondergang en eenigen tijd daarna in het patiijzenveld ophoudt, zal hij door het onophoudelijk kraaien en heen en weder vliegen van patrijzen opmerken dat zij elkander roepen en aan dat roepen wederkeerig gehoor geven; nimmer heb ik mij ’s avonds tusschen van weerszijden kraaiende patrijzen bevonden zonder van de eene of andere zijde van die vogels een of meer te zien of hooren overvliegen. Antw. 5. Ik houd niet von fazanten en beschouw die eigenlijk als park-wild, of als half-getemde, bijna in gevangen slaat levende vogels; ontegenzeggelijk is de fazant een piachlige vogel, maar een moeielijk te vinden, vlug, en daarom den schutter zelfvoldoening gevend stuk is hij niet, m. a. w. het is geen »wild”. lk houd de fazanten voor dom genoeg om een palrijzenncst te verstoren, maar lieb nooit gezien dat zij zich aan dit euvel bezondigden. Zou ook de veronderstelling, dat zij dit doen, zich gronden : op het feit, dat het terrein waar de fazanten zich bij voorkeur ophouden en hel beste voorttelen, minder geschikt is voor het verblijf en den teelt der patrijzen en m.en daarom minder patrijzen aanlreft waar veel faisanten worden gevonden ? Voedsel en leefwijze van beide vogels zijn verschillend, ik veronderstel dat deze omstandigheden hen v:in elkander verwijderd houden. Anlw. 6. Op deze vraag heb ik bij de beantwoording der 4® vraag ged ellelijk geantwoord en acht het nutteloos dat te herhalen; alleen zij herinnerd, dat, hoe grooler de klucht is, ook zoo meer hanen daarbij zullen zijn, en dit gepaard zal gaan met meer onderling vechten, alsook meer plagen der hennen. Het komt mij wenschelijk voor dal een jachtveld telken jare behoorlijk worde uilgeschoten, zoodat er in de maand November, wanneer de vogels, door het naderend slechte jaargetij le, door het ongedierte en door wilddieven meer dan vóór dien tijd worden bedreigd, niet dan kluchten van hoogstens zes in getal overblijven. Ik ken plaatsen waar sedert eenige jaren groote ongenaakbare kluchten patrijzen rondvliegen en roesten, en heb van dergelijke zelden andere dan oude en mannelijke hoenders zien schieten; buitendien geloof ik dat zulke groote kluchten, waarvan zich in het voorjaar weinig paren aischeiden, de in hunne nabijheid verblijvende paarhoenders zullen vervolgen en bij hel broeden hinderlijk zijn. Het tweede gedeelte dezer vraag brengt mij op mijn stokpaardje: De overlevering; stokoude verhalen spreken van trek- of heide-hoenders (trek-patrijzen). Die verhalen houden in, dat dit vogels zijn, gekleurd zooals de gewone patrijs (perdrix-cinerea), misschien een weinig grijzer, dat er enkele malen witte (albino’s) bij vliegen; maar vooral, dat zij iets kleiner dan de gewone patrijzen zijn. Ik houd die verhalen voor mythen, sprookjes van Moeder de Gans, en waarom? Die trekhoenders zouden altijd voorkomen in de maand October, bij kluciiten van 20 tot 30, somtijds meer, en buitengewoon moeielijk te naderen zijn. Ik heb veel jacht-campagnes medegemaakt en telkenjare ondervonden, dat wanneer de boer zijn boekweit inoogst, zijn aardappels rooit ol de winterrogge uitzaait, de liatrijzen hun gewone roestplaatsen en ook over dag de bouwlanden verlaten om lijdelijk hun roestplaatsen naar groote vlakten, zoo mogelijk nabui’ige heidevelden over te brengen; dan zag ik op die heiden en in de laag gelegen hooilanden groole kluchten patrijzen, die bijzonder wild, voor den jager bijna ongenaakbaar, daarbij erg bewegelijk en schuw waren, ik heb enkele van die vogels zien schieten maar nimmer opgemerkl dat die kleiner waren dan de gewone patrijs; misschien was mijn hondenversland daartoe niet voldoende begaafd met onderscheidingsvermogen; maar toch was het g niocg ontwikkeld om te zien dat wanneer mijn meester een dergelijke vogel in zijn reusachlig net stak, een massa veêren op den grond vielen of voor den wind wegvlogen waardoor ik lot de gevolglrekking ben gekomen dat die vogels op dal oogenblik ruiden, en door het verlies der veêren wel iets kleiner konden voorkomen dan zij in vol prachlkleed doen. Ik heb in dien tijd veelal te vergeefs op de mij bekende roeslplaatsen naar patrijzen gezocht, en denk nu dat die mythische trekpatrijzen geen andere zijn dan de gewone patrijzen die, door de landbouwdrukte van de graanakkers en uit hunne roeslplaatsen verdreven, tijdelijk rustiger schuilplaats hadden gezocht en door het snmenvl'egen der kluchten groole kluchten gevormd, wier waakzaamheid met hun aantal was vermeerderd. Aiilw. 7. Welke is de oorzaak van het voorkomen van guste patrijzen? ik durf op die vraag geen ander antwoord te geven dan: «hun broedsel is mislukt, d. i. hun nest is verstoord, de eieren bevroren, verregend, door ongedierte vernield, of bij het wieden der graanakkers weggenomen; de hen is door een roofdier op het nest overvallen o( bij het grasmaaien door den zeis des grasmaaiers zoo niet gedood dan toch uitgelegd en verjaagd blijven leven, maar ook daarom onvruchtbaar gebleven, ’t Kan ook zijn, dat voor of tijdens het broeden, de hen op den verschgezaaiden boekvveitakker in een patrijzenstrik is gevangen, maar in dat geval zal men geen guste, integendeel geen patrijzen zien, omdat wanneer een der beide in den strik is geloopen, de andere vrij zeker in dezelfde vore in den eerstvolgenden slrik het leven heelt gelaten; is een van beide in het leven gebleven, zoo zal men die óf alleen óf met een ander naluurgenoot zien rondvliegen,maar zelden zullen op die laatste wijze saraengebrachte patrijzen, zjo zij van ongeUjk geslacht zijn, opnieuw paren en broeden omdat de paarlijd is verstreken. Door zulke guste hoenders buiten den jaclilUjd dood te schieten doet men zich schade, althans geen v )ordeel; de overige broedende hoenders hinderen zij niet omdat deze zich en hun broedsel wel tegen kwaadwillige naluurgenooten weten te verdedigen en de haan zijn broedende hen hij liet broeden, niet minder hij het grootbrengen der kuikens bewaakt en ler zijde staat. Antw. 8. Boekweit is hel voedsel bij uitnemendheid voor alle hoendersoorten, wat de vogel buitendien noodig heeft om gezond te blijven zal hij in hel veld weten te vinden. Wil men de patrijzen ’s winters in het veld voeren zoo strooie men boekweit. Met goed gevolg zal dat m. i. geschieden in de nabijheid der te voren besproken roestplaatsen en wel die op homvof weidelanden gelegen, omdat de patrijzen wanneer er sneeuw ligt weinig in de heide vertoeven, en dan ook, na verwijdering der sneeuw, over eene zekere oppervlakte, b. v. 5 □ meier, opdat men zeker zij dat de vogels het uitgestrooide graan vinden. Men vergete nochtans niet dat daardoor eene gunstige gelegenheid ontstaat om het wild te beloeren en dat die gelegenheid allichl den wilddief kan maken. Pointer. Patrijzen, Ik ben de heeren A. S., Setter, H. P., en K. zeer dankbaar voor de antwoorden door hen op mijne vragen ing :- zonden; gaarne zoude ik nu nog een paar 023merkingen maken en ik vertrouw dat zij mij dit niet ten kwade zullen duiden, want zooals A. S. zegt „uit der meeningen schok kan de waarheidsvonk spatten.” Vraag 1. K. is de eenige die van dierlijk voedsel spreekt, namelijk van koelevei’. Ik dacht dat voor alle gallinaceën dierlijk voedsel vooral des winters onmisbaar was, daar zij in de natuur zich ’s winters meer met insekten, ’s zomers meer met granen zullen voeden, Glaarne zoude ik echter van K. vernemen welke hoeveelheid hij geeft, want daar komt het zeer op aan. Eenige jaren geleden heb ik dat met faisanten tot mijne schade ondervonden. De Parijsche Société d’Acolimatation had eene premie van frs. 1000 uitgeloofd voor dengene die een voedsel wist aan te geven voor jonge faisanten dat na genomen proeven even goed voldeed als mieren-eieren. Deze premie werd toegekend aan een heer H. die eenvoudig krengen op een diaadwerk legde en de wormen in bakken met zemelen vergaarde, waar hij ze eenige dagen in liet, alvorens ze aan de faisantjes te geven. Ik stelde dadelijk zulk een kunstmatige wormenfokkerij daar en gaf de wormpjes in dezelfde hoeveelheid als de miereneieren. Aanvankelijk ging het idtstekend, toen, ongeveer na 3 weken, op eén dag ik al mijn faisantjes geheel verlamd vond liggen, zij zagen er gezond uit, enkel konden zij niet staan. Het gelukte mij de helft er van in het leven te houden, na hun ettelijke pilletjes brood gedoopt in Haarlemmer-olie (een middel waarin mijn jager voor menschen en beesten een onwrikbaar vertrouwen stelt) te hebben toegediend. Ik had mijne faisantjes volop groen voedsel gegeven, hun loop werd eiken dag van plaats veranderd, en toch schreven alle kenners die ik er over sprak, de ziekte toe aan het geven van te veel dierlijk voedsel. Vraag 2. Moet hierbij niet in acht genomen worden welke patrijzen men heeft? Ik heb onlangs 100 patrijzen gezien die uit Duitschland waren ingevoerd en twijfel er niet aan of deze zijn door kippen uitgebroed en op hok gehouden; waren zij in de vrije natuur geweest dan zouden zij veel schuwer zijn. Voor zulke patrijzen is begin Maart te vroeg; zij zijn geheel ongewoon hun eigen voedsel te zoeken en ik vrees dat zij dan schier allen door katten en andere roofdieren gedood woi’den. Voor patrijzen die opgevangen zijn, is dan Maart niet te laat? In duin vindt men meestal de hoenders in Februari gepaard, nu kan men wel het vechten der hanen beletten door een paar kippen of faizanten in het hok te doen, die dan als politie-agenten fungeren maar is het niet beter, wanneer er geen sneeuw of ijs is, de patrijzen half Februari los te laten. Vraag 3. Zeer terecht merkt K. op: Hoe moeteu de boenders los gelaten worden? Want ik geloof niet mot hem, dat elke jager die hoenders vul poten, het weet. Twee jaren geleden namen een vriend en ik de volgende proef. Wij hadden op de plekken waar wij de patrijzen wilden loslaten, in een duintje, een ruimte uitgegraven, en de opening met. helm dichtgemaakt, dus eigenlijk kooitjes daargesteld, groot genoeg voor twee patrijzen; en i’ondom strooiden wij boekweit. Wij brachten de paren er h avonds laat heen(medio Maart), met de gedachte dat zij den volgenden morgen als het licht werd, door de helm zouden ontsnappen. Dit geschiedde, want den volgenden middag waren alle hokjes leeg. echter de hoenders niet te zamen losgekomen? Of is het verkeerd de hoenders in paren los te laten ? Zeker is het dat de jachtopzieners niet de hoenders terugvonden daar waar ze uitgeplant waren. Ik geloof dat het verkeerd is de patrijzen, hetzij in paren of met 10 of 12 tegelijk van het hok in het veld te brengen; ik zoude liever in mijn jachtterrein eenige hokjes maken van riet, matten of planken, waar in de hoenders eenige dagen bleven. Dan zette ik het hokje op een mooien, zonnigen dag open, strooide in de buurt veel voedsel uit, en zoude trachten hen op die plek op het voer te houden. Tegetmeyer, in zijn boek „On Pheasants”, raadt zeer aan rond de voerplekken eiken dag fijn gestampte versche beenderen te strooien; dit is bijzonder voedzaam en leidt er toe om de vogels hij elkander te houden, daar zij niet zoover behoeven rond te dwalen om dierlijk voedsel te zoeken. Vooral by natte, koude voorjaren, zegt hij, zal dit van veel nut zijn. Setter zoude dit voor de faisanten kunnen beproeven; en mij dunkt dat het voor patrijzen wellicht ook aan het doel beantwoorden zoude. Vraag 4. Indien Setter zijn patrijzen tot het begin van Maart op hok houdt, en er geen kip hij doet, zal hij zeker ondervinden, dat de hanen aan het vechten gaan. Vraag 6. Ik begrijp het antwoord van A. S. niet al te best. Meent hij dat de groote kluchten wegtrekken als de oude haan er hij blijft? dan is het een bewijs dat patrijzen wel trekken; en dus „guste” hoenders het zeker zullen doen. Ook treft men soms kluchten aan van enkel oude hanen, het ware dan wijs deze dood te schieten. Ook het antwoord van Setter kan mij niet tevreden stellen. Hij zegt bij ondervinding te weten dat groote kluchten eerder wegtrekken, maar voegt er bij, dat, wanneer er genoeg geteeld wordt, zij wel zullen blijven. Dit sluit, dunkt mij, in, dat er niet genoeg voedsel is, èn voor de kleine, èn voor de groote kluchten die overgebleven zijn. Dan is het toch zonderling dat de kleine kluchten niet eerder wegtrekken, daar de groote deze gemakkelijker van de voerplek kunnen verj igen dan omgekeerd. K. is het niet met A. S. eens en wil juist den ouden haan als voorvechter behouden. Ik geloof dat in duin de jachtopzieners vrij algemeen van oordeel zijn dat groote kluchten wegtrekken. Bewezen is het m. i. niet. Er kunnen daaromtrent nog vele interessante waarnemingen geschieden, en ik hoop dat de hh. A. S., Setter, K. en H. P. en nog vele andere jagers daartoe in hunne respectieve jachtvelden zullen medewerken. Schlegel (Vogels van Nederland) beweert dat trekpatrijzen slechts in de verbeelding der jagers en niet in de natuur bestaan. Hij zegt: „De trekpatrijzen zijn jonge vogels, welke, tot min of meer aanzienlijke vluchten vereenigd, uit gebrek aan voedsel, zich in sommige jaren op aanzienlijke afstanden van hunne geboorteplaats verwijderen, en waarschijnlijk op hunne nieuwe verblijfplaatsen nieuwe koloniën stichten.” Hij spreekt van jonge vogels, derhalve meent hij dat als er geen voedsel is, deze wegtrekken en de oude alleen overblijven. Heeft ooit iemand daarvan gehoord? Dat zoude een nieuwe verklaring zijn voor sommige gevallen van „guste” hoenders. Vraapf 7. Setter dat „guste” hoenders gewoonlijk enkel hanen of enkel hennen zijn, dus eigenlijk eene „contradictio in terminis”. Heeft Setter dikwijls enkel hennen gepaard gevonden? of was dit slechts eene uitzondering? B. A. S. zoude mij en zeker vele anderen verplichten indien hij ons zijn meening te kennen gaf omtrent de beste wijze van voeren, zoodat de patrijzen en niet de kraaien er voordeel van hebben; ook van muizen heeft men veel last. Kennembu. behoobende tot MFiDERLAKUSCiIE SPORT. -VAK Zaterlai lö Felimii 1883. JACHT. Wit Kruit. Gaarne geef ik, geachte Heer W. F., aan uw roepstem in N“ 29 van Ned. Sport gehoor, en zal, ofschoon ik alles behalve bevoegd beoordeelaar ben, het een en ander omtrent het Witte- of Schultze Kruit mededeelen. De geschiedenis van het Witte Kruit, namelijk welke phasen de bereiding er van doorliep om eindelijk tot den nieuwsten trap van volmaking, dien van het „E. C. powder te komen, zal waarschijnlijk aan de meesten onzer lezers onverschillig zijn. Het is zelfs mijn doel niet in andere bijzonderheden te treden, dan die van belang kunnen zijn voor hem, die zich van wit kruit voor de jacht bedient. De groote voordeelen boven het zwarte kruit, zijn: 1° geen rook; 2“ minder schok tegen den schouder; 3°, hij goede qualiteit en lading, grooter doordringing, en 4" dat het geweer er zeer weinig door vuil wordt. Daar het gebruik van Schultze kruit, wegens eenige voorvallen van springen van loopen, door velen gevaaidijk wordt geacht, geloof ik de redenen te moeten nagaan, die tot die ongelukken aanleiding kunnen gegeven hebben. Deze schijnen mij toe: in de eerste plaats, de onregelmatigheid in de vervaardiging, deze is nu door het strenge toezicht, dat door het Engelsch gouvernement wordt uitgeoefend, niet meer te vreezen; ten andere „overlading”; daar, zoo als gezegd, eene veel zwaarder lading dan met zwart kruit verdragen kan worden; eindelijk de omstandigheid dat er, vooral in het Schultze kruit, dat nog een jaar geleden vervaardigd werd, veel stof was; dit stof de soort van kamer vullende, waarin het dopje zich bevindt, kan zeer wel, door te plotselinge verbranding, oorzaak van springen geweest zijn. Om deze reden en ook om eene geregelder verbranding te hebben, dan met kruit van allerlei afmeting van korrel, heb ik reeds sedert lang het witte kruit laten ziften, waardoor ik twee grootten van korrel, en stof verkreeg; dit laatste werd weggeworpen. Het laatste fabrikaat van Schultze is in dit opzicht veel verbeterd, maar voor patronen waar het op aan komt, bijv. voor schietwedstrijden, zou ik toch, wanneer men niet de patronen van Elley of Bachmann laat komen, aanraden dat kruit te laten ziften. Hetgeen nu verder in aanmerking komt is de lading, namelijk 1' de hoeveelheid kruit, en 2° de wijze waarop de lading moet plaats hebben. Ofschoon op de kruit-bussen der Schultze Go. staat, dat de lading in gewicht de helft, en in volume dezelfde moet zijn als die van zwart kruit; leerde de ondervinding dat men bij zware ladingen iets meer kan nemen.
| 31,226 |
MMKB14:003037035:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,880 |
Weekblad voor notaris-ambt en registratie, jrg 11, 1880, no. 556, 22-08-1880
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,406 | 11,029 |
N°. 556 22 AUGUSTUS 1880. WEEKBLAD VOOR NOTARIS AMBT EN REGISTRATIE. (Uitgegeven voor rekening der Broederschap van Candidaat-Notarissen in ELFDE JAARGANG. Redactie: H. M. J. WATTEL, ARMAND SASSEN en J. B. VROOM. Administrateur: H. F* W. KOLB. Dit blad wordt eiken Zaterdag verzonden. Prijs per kwartaal, franco per post, f 1.50. Advertentiën van 1 tot 6 regels, f 1.25, voor iederen regel meer 20 Cents. Bijdragen in het algemeen te zenden aan den Heer H. M. WATTEL te Leiden; die, welke bepaaldelijk de belastingwetten betreffen, aan den Heer J. B. VROOM te Bolsward. Aanvragen om Abonnement, Advertentiën enz. aan den Administrateur, te ’s Gravenhage. slotte wordt de weg door den doolhof van al die wetten en besluiten weêr iets moeilijker. Bijv. : art 4 der wet van Primaire zegt dat evenredig recht geheven wordt op alle akten, inhoudende obligatie, liberatie, veroordeeling , rangregeling of vereffening van gelden en op overgangen onder de levenden of door overlijden. Voor de overgangen door overlijden is art. 4 reeds lang een leugen , maar het zal het nu ook worden voor de rechten van obligatie , liberatie, veroordeeling, rangregeling en vereffening. Waarom dit artikel niet gewijzigd? De wet van Primaire belast gedurig met vast recht eene akte, *mits niet inhoudende obligatie of liberatie.» Nu zal de lezer licht denken: «houdt zij dit wel in, dan betaal ik evenredig recht.» Maar neen, de beperking zal er nog staan, doch eenvoudig geene beteekenis meer hebben. Waarom niet hierin voorzien ? Wetten moeten toch zooveel mogelijk duidelijk zijn. En bovendien kunnen na de afschaffing van hei obligatie- en liberatierecht in art. 68 § i onderscheidene wetsnommers vervallen. Ook in anderen zin zal art. 4 eene onwaarheid bevatten. Het zal evenredige rechten noemen , die niet geheven worden, en er zal daarentegen we! een evenredig recht geheven worden, dat art. 4 niet kent (hel recht van verdeeling). Onder het recht van transmissie toch kan dit niet worden gerangschikt, het zal over alle verdeelde baten worden geheven , terwijl was het een recht wegens overdracht in aanmerking zou moeten genomen worden, dat de toedeeling aan den eenen deelgenoot het équivalent is van de toedeeling aan den anderen (art. 10). Waarom nu dit recht niet in art. 4 genoemd? Omdat men dan in het Fracsche DE ONTWERPEN TOT WIJZIGING DER REGISTRATIEEN ZEGELWETTEN. I. De ingediende ontwerpen zullen voorzeker bij de belanghebbenden de algemeene aandacht trekken en zij verdienen dit ten volle. Gaan zij wellicht voor den een te ver, voor den ander niet ver genoeg , zooals zij daar liggen , zijn zij in elk geval bestemd om inde registratiewet vooral belangrijke wijzigingen te brengen. Ineen blad , dat ook aan de fiscale wetgeving gewijd is, mag daarom eene bespreking der ontwerpen niet achterwege blijven. Inde eerste plaats dan een woord van hulde aan den Minister, die de ontwerpen deed opmaken. Men moge wellicht met hem over de wenschelijkheid der wijzigingen verschillen, het betreuren , dat deelen van het oude gebouw misschien wel fondamenten worden weggebroken , toch mag men niet voorbij zien, dat het voorname doel der wetsontwerpen is vermindering van druk, mildere toepassing der wetten, wegneming van onbillijkheden. En dat in tijden , dat de schatkist het hare zoo noodig heeft! Geen wonder dan ook, dat dadelijk naar een équivalent gezocht is. Maar welk ook het lot dezer ontwerpen zijn zal, de Minister verdient er hulde voor dat hij ze voorstelde. De vorm der ontwerpen is intusschen m.i. niet gelukkig gekozen. De oude wet blijft, enkele artikels worden er slechts uilgelichl, andere worden er in gevoegd en ten artikel noodwendig ook een fransch woord zou moeten inlasschen? Maar dan valt het verwijt op den wetgever terug, die in bijna 70 jaar nog geen tijd kon vinden ons eene wet in onze eigen taal te geven! (1) Eene groote verbetering zal de afschaffing der 38 opcenten zijn. Als de wet voortaan zeggen zal; die akte kost f 23—, dan zal de belastingschuldige niet meer verrast worden door eene vordering van f 34,50. Maar voor het zoogenaamd mutalierecht zullen de opcenten blijven bestaan. En dit niet alleen , ook het dwaze overschrijvingsrecht met zijne boete nota bene op de niet tijdige levering ! wordt m stand gehouden, omdat de schatkist niets kan missen. Goed! Maar laten we eens zien: aan registratierecht zal worden betaald. 5 52/jüc % het overschrijvingsrecht zal bedragen. 0/^ Samen. 6 2Ta <v ... /ioo /o Indien nu kort weg het overschrijvingsrecht werd afgeschaft en ook hel recht van 4 pGt. met de helft werd verhoogd zonder opcenten —, zou er gelijkheid bestaan en de schatkist weinig missen. En komen er later gunstiger tijden, dan kan immers zeer gemakkelijk het recht van 6 pGt. hij een wijzigingswetje verlaagd worden. Onbillijkheden worden weggenomen, maar waarom ten halve? De onderhandsche verhuringen voor het leven en voor onbepaalden tijd zijn nu èn met evenredig zegel- èn met evenredig registratierecht belast. Deze contracten komen zelden voor, de fiscus trekt er weinig voordeel van, doch de enkele keer dat ze voorkomen, voelt de ongelukkige partij den loodzwaren druk der beide belastingen. Waarom hierin nu niet even voorzien ? Nog eene andere vraag. Waarom niet liever nog het evenredig huurzegel geheel afgeschaft ? Het begunstigt de zaakwaarnemerij boven de notarieele akten. cents van de honderd gulden voor elk der volgende jaren»? Het recht zou dan in bovenstaand geval bedragen f 16. + f 12. f 28.—. Bij verhuringen voor twee jaar of minder zou de schatkist door de verandering eenige schade lijden, maar zij deze terug ontvangen door de eenigszins hoogere belasting van de verpachtingen voor langer dan twee jaren. Het recht wegens overbedeeling zal vervallen. De regenring geeft toe, dat dit recht «volkomen sluit in het stelsel der wet van 22 Frimaire Vil», zij gaat nog een stap verder door hare verklaring dat het recht «ook zeer goed strookt met hetgeen ingeval van overbedeeling werkelijk geschiedt», (|) «maar tegen het behoud dezer belasting zijn lal van bezwaren, die hare afschaffing noodzakelijk maken.» Zullen wij die afschaffing betreuren, meer fiscaal zijn dan de fiscus zelf? Wat de regeering ter verdediging der belasting aanvoert, is volkomen juist, ik zou er aan toevoegen dat de belasting niet de eenige oorzaak is, waardoor de scheidingen voorde betrokken personen zoo kostbaar zijn, maar toch, ik geef het gaarne toe, dat eene belasting in beginsel onberispelijk kan zijn en toch inde toepassing te veroordeelen, De grieve vooral, dat zij naar evenredigheid op de kleine boedels en die, waarin hulpbehoevende personen betrokken zijn, het zivaarst drukt, toont aan, dat zij schadelijk werkt. Maar .... de frimairewet vormt een goed geheel: .toute transmissiën de biens » belast zij. Kan men nu zonder gevaar in die wet een greep doen, er iels uit wegnemen, zonder op bezwaren te stuiten? Zal men niet verder moeten gaan ? Laten we eens zien. Nevens de boedelscheiding staan de andere akten, ten doel hebbende de opheffing der onverdeeldheid: overdracht van erfrecht aan medeërfgenamen, uitkoop of welken naam men ze geven wil. Moeten ook deze akten niet vrij zijn van het evenredig recht? De Memorie van toelichting beantwoordt de vraag ontkennend, op grond dat de rechtskundige aard der scheiding en die van den verkoop tusschen mede-eigenaren verschillen , al mogen zij een enkel rechtsgevolg gemeen hebben (art. 1129 juncto 1122 B. W.) Laat het waar zijn 1 Maar wat zal het gevolg wezen ? Dat alleen ik zeg het de Regeering na .deeerlijke en de onkundige » de belasting nog betalen zullen 1 In plaats dat de belasting zal verschillen naar mate van den aard der akten (art. 274 N°. 556. opgemaakte of niet uitdrukkelijk van zegelrecht vrijgestelde quitantien en andere eenzijdige akten of geschrilten, bevattende de erkenning door of namens den schuldeischer van het geheel of gedeeltelijk te niet gaan eener geldschuld, onverschillig in welken vorm die stukken overigens zijn opgemaakt, al ware het in dien van berichten of brieven. Deze bepaling is niet toepasselijk op de quitantien voor betaalde Rijks-, provinciale of plaatselijke belastingen, polder-, dijk-, molen- of sluisgelden, waaromtrent de bestaande bepalingen blijven gelden. Art. 2. Het bij artikel 1 bepaalde recht komt, zoo niet het tegendeel bedongen is, ten laste van den schuldenaar. De voldoening van dat recht moet geschieden, zoo de daaraan onderworpen stukken hier te lande worden opgemaakt, door daarvoor te gebruiken het van Rijkswege uitgegeven gezegeld papier of het op verzoek van belanghebbenden gestempelde papier of perkament, of eindelijk door opplakking vaneen plakzegel vóór de onderteekening. Is dit voorschrift niet nageleefd, dan wordt eene boete van vijf en twintig gulden verbeurd. Zoo de voormelde stukken buiten’s lands zijn opgemaakt, geschiedt de voldoening van het recht tegen eene daarop te stellen quitantie van ’s Rijks ambtenaar, alvorens daarvan op de wijze, vermeld bij artikel 8 der genoemde wet, eenig gebruik of melding kan worden gemaakt, behoudens echter de uitzonderingen aldaar gemaakt onder de letters b en c. Art. 3. Het in het vorig artikel bedoelde gezegeld papier, van wege het Rijk uitgegeven, zal de hoogte en de breedte hebben bij artikel 20 der wet van 3 October 1843 (Staatsblad n°. 47) vastgesteld voor het gezegeld papier, klein formaat, bestemd voor stukken, aan evenredig zegelrecht onderworpen. Art. 4. In het tweede lid van artikel 20 der wet van 3 October 1843 (Staatsblad n°. 47) wordt het getal 15 door het getal 5 vervangen. Het vierde lid van dat artikel wordt gelezen als volgt: «Het evenredige recht op de stukken, genoemd in nommer 2 van het volgende artikel, zal opklimmen met 5 centen tot 25 centen en voorts even als het overige evenredige recht, telkens met 25 centen tot vijf gulden en boven de vijf gulden telkens met 50 centen.» Art. 5. De vijf laatste leden van artikel 21, nommer 2, der wet van 3 October 1843 (Staatsblad n°. 47) worden vervangen door de volgende bepalingen: «Het recht wordt berekend over de som in het stuk uitgedrukt, en wel: in het geval onder letter a bedoeld over ronde sommen van f 100 tot een bedrag van f 500, boven de f 500 over ronde sommen van f 500 tot een bedrag van f 10 000 en boven de f 10 000 over ronde sommen van f 1000; «in het geval onder letter b bedoeld over ronde sommen van f 200 tot een bedrag van f 1000, boven de f 1000 over ronde sommen van f 1000 tot een bedrag van f 20 000 en boven de f 20 000 over ronde sommen van f 2000.» «In geval van overtreding is eene boete verbeurd van honderd maal het niet betaalde recht, doch minstens van vijf en twintig gulden. «Wanneer de voormelde stukken buiten’s lands zijn opgemaakt A, B en C brengen vast goed in veiling. A koopt eenige perceelen en moet nu over 2/3 van den prijs 4 pCt. betalen. Om dit te besparen, zal men even als dit nu veelal plaats heeft inde akte eenvoudig verklaren dal B en G zich jegens A verbinden hem de perceelen bij scheiding toe te deelen. De feitelijk tot stand gekomen verkoop van 2/3 inde perceelen zal om de belasting niet geconstateerd worden. Of wel A, B en C gaan over tot boedelscheiding en om de een of andere reden worden alle baten aan A loebedeeld tegen overneming van schuld of andere uiikeering uil eigen beurs. Nu zal de akte met zwaar evenredig recht belast worden. Maar is de notaris of partij zoo vrij, om de akte zóó in te richten dat A alles ontvangt met uitzondering vaneen enkel meubelstuk of een paar guldens, die uit den boedel aan B of aan G aan beide behoeft zelfs niet worden toebedeeld, dan zal er eene wezenlijke scheiding, eene verdeeling zijn althans volgens de tegenwoordige leer der administratie en de akte zal aan een gering evenredig recht onderworpen worden. Zal dit een gezonde toestand doen ontstaan ? Wordt de fraude daardoor niet aangemoedigd ? Hel eenige voordeel zal wezen, dat de wetenschap zal verrijkt worden door tal van rechterlijke uitspraken omtrent hel verschil tusschen scheiding en uitkoop en omtrent de al of niet voldoende aantooning van den litel van mede-eigendom! Ineen volgend nommer hoop ik op de artikels der wetsontwerpen nader terug te komen. GEDRUKTE STUKKEN. OVERTREDING. Beloopt de notaris, die eene gedrukte grosse, een gedrukt afschrift of uittreksel eener nolarieele akte uitgeeft, straf, zoo neen, heeft zoodanig stuk waarde? A. S. WETGEVING. WIJZIGING DER WET OP HET RECHT VAN ZEGEL. ONTWERP VAN WET. Wij WILLEM 111, enz. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is om de wet van 3 October 1843 (Staatsblad n°. 47) op het recht van zegel nader te herzien, ten einde de naleving harer bepalingen en daardoor aan de schatkist eene hoogere opbrengst van dat recht te verzekeren; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel 1. Aan een vast zegelrecht van vijf centen zijn onderworpen alle zonder tusschenkomst vaneen openbaar ambtenaar 275 moet daarvan het zegelrecht worden voldaan (behoudens de vrijstelling vermeld onder n°. 62 van art. 27 litt. A) alvorens hier te lande verhandeld, geaccepteerd, geëndosseerd, gequiteerd of voor aval geteekend te worden of eindelijk vóór dat wegens nonacceptalie of non-betaling dier stukken protest wordt opgemaakt. «Eene boete van honderdmaal het niet overeenkomstig de wet betaalde recht, doch minstens van vijf en twintig gulden wordt verbeurd dooreen ieder, die eenig in dit nommer bedoeld stuk, hetwelk niet behoorlijk van zegel is voorzien, onverschillig of het binnen- of buiten’s lands is opgemaakt, hier te lande heeft verhandeld, geaccepteerd, geëndosseerd, gequiteerd of voor aval geteekend of eindelijk wegens non-betaling of non-acceptatie van zoodanig stuk eene akte van protest heeft doen opmaken, zonder vooraf het ontdoken recht te voldoen. «Deze voldoening kan voor iederen houder vaneen wisselbrief, een orderbriefje of eene assignatie, wiens handteekening niet of niet in strijd met de wet op het stuk voorkomt, zonder betaling van boeten geschieden, waarna dat stuk ten aanzien van dien houder en van latere houders als behoorlijk gezegeld wordt aangemerkt. «Als betaling vóór het protest geldt de terhandstelling van het verschuldigde recht door den houder, die protest doet opmaken, aan den hiermede belasten ambtenaar, mits deze in zijne akte die terhandstelling vermelde en het zegelrecht in ’s Rijks schatkist overstorte bij de aanbieding dier akte ter registratie.» Art. 6. Het eerste lid van artikel 30 der wet van 3 October 1843 (Staatsblad n». 47) wordt gelezen als volgt: «Het is aan de ambtenaren van de registratie en het zegel verboden eenig stuk, hetwelk niet overeenkomstig de wet is gezegeld, zonder betaling van boete van zoodanig zegel te voorzien, behoudens het geval van het vóórlaatste lid van artikel 21, nommer 2.» In het eerste lid van artikel 31 der evengemelde wet vervallen de woorden: «dezer wet.» Art. 7. Na het eerste lid van artikel 34 der wet van 3 October 1843 (Staatsblad n«. 47) volgt een nieuw lid van den volgenden inhoud: «Bij ontdekking van overtreding van artikel 21 dezer wet in of ten aanzien van de aldaar in no. 2 genoemde stukken neemt s Rijks ambtenaar den letterlijken inhoud van zoodanige stukken met al de daarop gestelde verklaringen en handteekeningen in zijn proces-verbaal over, hetwelk ook te dien aanzien volledig geloof zal verdienen behoudens tegenbewijs.» Art. 8. Het evenredige zegelrecht, verschuldigd volgens artikel 21, nommer 2, der wet van 3 October 1843 (Staatsblad n». 47), kan door den trekker of onderteekenaar, den acceptant, den endossant en den houder, die quiteert, worden voldaan door opplakking vaneen plakzegel. Art. 9. Het plakzegel, bedoeld inde artikelen 2 en 8 dezer wet, wordt vanwege het Rijk uitgegeven, de vorm daarvan wordt door Ons bepaald, en artikel 6 der wet van 3 October 1843 (Staatsblad no. 47) jg daarop toepasselijk. Het wordt in zijne geheele grootte op de stukken geplakt, te weten: door den trekker of onderteekenaar vaneen binnenlandsch stuk ter plaatse voor de onderteekening bestemd; dooreen acceptant op den voorkant van het stuk; en dooreen endossant alsmede dooreen houder, die quiteert, op het eerst onbeschreven gedeelte van den achterkant van het stuk. De trekker of onderteekenaar schrijft zijne onderteekening van het stuk en de acceptant, endossant of houder, die quiteert, schrijft zijne onderteekening van de handeling, waartoe het zegel wordt gebruikt, met inkt over het zegel heen en vermeldt tevens op het zegel met inkt het tijdstip, waarop het wordt gebruikt, door aanduiding in letters of in cijfers, van den dag, de maand en het jaar. Op het zegel moet ten minste zoodanig gedeelte van de onderteekening voorkomen, dat deze daaruit voldoende te onderkennen is. Zijnde bepalingen der drie laatste leden van dit artikel niet alle nagekomen, dan wordt het stuk beschouwd alsof het zegel daarop niet geplakt ware. Art. 10. zijn dus niet onderworpen zoo als bij art. 10 van het ontwerp van 1876 werd voorgesteld de bewijzen van ontvangst van goederen (ceêlen), de redenen wegens inlading, de cognossementen, de chcrte-partijen, de vrachtlijsten, vrachtbrieven, makelaarsbriefjes en andere door tusschenpersonen afgegeven koopbriefjes van koopmansgoederen (confirmatie-brieven of sluit-nota s). Blijkens het evengemelde Voorloopig Verslag t. a. p. achtte de Kamer zelfs een recht van 5 centen voor vele dezer stukken te bezwarend. De ondergeteekende heeft het voorgestelde vaste recht dus thans tot dein art. 1 genoemde stukken beperkt. Deze bepaling wint daardoor een eenvoudigheid. De vrijstelling van vrachtlijsten, vrachtbrieven en cognossementen, verleend bij art. 27 A, n°. 60, der wet van 3 Ociober 1843, blijft alzoo in het belang van het goederenvervoer bestaan. Het is voorts de bedoeling om alleen de zoogenaamde onderhandsche kwitantien aan het vaste zegelrecht te onderwerpen en geenszins die, welke bij notarieele of eenige andere authentieke akte zijn gegeven. Deze bedoeling blijkt uit de woorden: «zonder tusschenkomst vaneen openbaar ambtenaar», welke uitdrukking is gebezigd in navolging van art. 13 der zegelwet van 1813. Het woord «eenzijdige» wijst nog nader aan welke soort van stukken zijn bedoeld, namelijk alléén die bewijzen van schuldbevrijding, waarvoor thans het formaatzegel van 15 centen kan worden gebruikt en niet ook de wederzijds verbindende akten en geschriften, al mocht daarin eene kwijting of eene bevrijding van schuld zijn vervat, welke volgens art. 13, 2de lid, sub 3„., der laatstgemelde wet op geen kleiner gezegeld papier dan van 25 centen mogen geschreven worden. Overigens doet de vorm der stukken niet ter zake en spreekt het van zelf, dat men het recht niet moet kunnen ontduiken door aan de kwitantien den vorm te geven vaneen brief ot bericht. Vermits het enkel de strekking van dit artikel is om het thans op de hier genoemde akten verschuldigde zegelrecht te verlagen, worden alle bestaande vrijstellingen uitdrukkelijk in stand gehouden (Zie artt. 27A, n». 12, 17, 33, 34, 35, 37, 44, 45, 46, 47, 48, 49, 50, 51 en 52 der wet van 1843). Daaruit volgt dan tevens, dat de kwitantien voor tien gulden en minder ook van het zegelrecht van 5 centen zijn vrijgesteld, mits de kwijting met strekt op rekening of tot geheele voldoening eener groolere som. Ook de cheque zal aan dit recht niet onderworpen zijn; immers zij behoort tot de zoogenaamde kassiersbriefjes, vrijgesteld in art. 27A, no. 61 der wet van 1843, De bepaling is zoo geredigeerd, dat het voor hare toepasselijkheid blijkbaar geheel onverschillig is of de schuld is te niet gegaan door betaling of op eenige andere wijze. Ware alleen de kwitantien voor betaling genoemd, dan zou zij steeds buiten toepassing blijven, zoo de oorzaak der schuldbevrijding inde akte niet was vermeld. Het zegelrecht op dein het tweede lid bedoelde kwitantien werpt jaarlijks eene aanzienlijke bate voor de schatkist af. (Zie de Memorie van Beantwoording betrekkelijk het ontwerp van 1876, ad art. 3, n°. 21, lit. i van het gewijzigd wetsontwerp.) Het is met raadzaam voorgekomen deze bate grootendeels te doen verloren gaan, te minder omdat de vermindering van dit zegelrecht, voor zoover het geheven wordt op kwitantien voor ’s Rijks belastingen, indirect slechts eene verlaging zou zijn van de heffingen waarop die kwitantien betrekking hebben (verg. het aangehaalde Voorloopig dat tijdstip te zijn opgemaakt behoudens bewijs van het tegendeel. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministerieele departementen, autoriteiten, collegien en ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te De Minister van Finantien, Memorie van Toelichting. Het is noodzakelijk aan de schatkist eene hoogere opbrengst der zegelbelasting te verschaffen ter gedeeltelijke vergoeding van het verlies, dat zij zoude lijden door de voorgestelde wijziging der registratie-belasting. In § 3 der Memorie van Toelichting van het daartoe betrekkelijke wetsontwerp is hierop reeds gewezen. Die hoogere opbrengst mag, naar het oordeel van den ondergeteekende, hoofdzakelijk worden verwacht van maatregelen, bestemd om de trouwere naleving der wet te verzekeren. De Regeering stelt mitsdien voor ; I°. om de kwitantien en andere dergelijke eenzijdige stukken, in art. een nader omschreven, aan een vast zegelrecht te onderwerpen, dat veel lager is dan het recht, waaraan die stukken thans onderworpen zijn; 2°. om het evenredige zegelrecht op het handelspapier te verlagen. 3°. om de bepalingen betrekkelijk de straf, op het ontduiken van laatstgemeld recht gesteld, en die omtrent het gebruik van plakzegels te wijzigen. Eindelijk 4°. is eene verhooging der opcenten op alle zegelrechten, met uitzondering van die, sub 1° en 2°. bedoeld, noodzakelijk om het hierboven vermelde verlies geheel te dekken. Elk dezer punten is nader toegelicht bij de betrekkelijke art. van het ontwerp. De nevens deze Memorie gevoegde bijlage bevat eene begroeting van de vermoedelijke uitkomsten der voorgestelde bepalingen voor de schatkist. Ontwerp. Art. 1. De invoering vaneen vast zegelrecht op de kwitantien voor de betaling van geldsommen werd reeds voorgesteld bij art. 10 van het ontwerp van wet op het recht van zegel, hetwelk bij Koninklijke boodschap van 21 November 1876 aan de Tweede Kamer werd aangeboden. Blijkens het door de Kamer over dat ontwerp uitgebrachte 'Voorloopig Verslag (zie ad art. 10 van dat ontwerp) waren verre de meeste leden niet tegen het heffen van zoodanig recht. De ondergeteekende mag zich dus ontheven achten van de taak om te treden in eene uitvoerige aanbeveling van die heffing. Bovendien geldt het hier geenszins de invoering van eene nieuwe, maar de verlaging eener bestaande belasting met het doel om hare doorgaande ontduiking te voorkomen, ’t Behoeft nochtans niet te worden verzwegen, dat de heffing van het voorgestelde lage recht twee niet gering te schatten voordeelen aanbiedt, te weten, hare groote productiviteit, zoo als de ondervinding in Frankrijk en Engeland heeft bewezen, en het weinig drukkende der betaling voor de ingezetenen, die bijna allen op onderscheidene tijdstippen bij geringe sommen inde opbrengst van het recht zullen bijdragen, Het artikel treft alléén die akten, welke de erkenning bevatten van het te niet gaan van eene geldschuld. Aan het vaste recht 277 Verslag pag. 13, ad. art. 3, 40. litt. g, h. k en / van het ontwerp van 1876), voor welke verlaging thans geen genoegzame grond schijnt te bestaan. Art. 2. Het is wenschelijk: 1». dat het recht kome ten laste niet van den schuldeischer maar van den schuldenaar, omdat het anders vooral voor winkeliers en werkbazen een al te drukkende st zou worden; 2°. dat van die bedoeling ondubbelzinnigbhike, opdat de schuldeischer, die (eitelijk het zegel gebruikt, dit met de , wet inde hand aan den schuldenaar in rekening kunne brengen. Daartoe strekt het eerste lid. Even als het ontwerp van 1876, vergunt het tweede lid van dit artikel om het zegelrecht voor dein art. 1 genoemde stukken te voldoen door het gebruik van plakzegels. Dit gebruik is in art. 9 geregeld. Het bedrag der bij het derde lid bedreigde boete komt overeen met die, welke werd voorgesteld bij art. 30, letter c, van het ontwerp van 1876. Eene lagere boete zou niet voldoende zijn om van de ontduiking der belasting terug te houden. Bij het ontwerp van 1876 werd voorgesteld om, zoo de stukken buiten s lands mochten zijn opgemaakt, het daarop ter voldoening van het recht geplakte plakzegel door ’s Rijks ambtenaar te doen stempelen op eene nader door den Koning te bepalen wijze. Dit voorstel werd inde Memorie van Beantwoording naar aanleiding der bedenkingen van de Kamer nader toegelicht. De ondergeteekende heelt echter gemeend het niet te moeten overnemen. Het geval, dat buiten ’s lands opgemaakte kwitantien hier te lande van zegel moeten worden voorzien, zal zich te weinig voordoen om eenen zoo exceptioneelen en omslachtigen maatregel, welke bovendien met niet onaanzienlijke kosten zou gepaard gaan , te rechtvaardigen. De zegeling door middel eener kwitantie, op het stuk te stellen, is daarom behouden. Alt. 3. De vorm van het van Rijkswege uitgegeven gezegeld papier, klein formaat, bedoeld in art. 20 der wet van 1843, komt met den gewonen vorm van kwitantien vrij wel overeen en is hier dus voor het vanwege het Rijk uitte geven gezegeld papier, bestemd voor dein art. 1 genoemde stukken, vastgesteld. Wie zich echter van ander papier of van perkament wil bedienen, is aan geen vorm gebonden. Het in art. 1 bepaalde zegelrecht is, zoo als uit dat artikel duidelijk blijkt, een vast recht en dus niet afhankelijk van de oppervlakte van het papier of perkament. Ailt. 4 en 5. Art. 4 staat in onmiddellijk verband met de bij art 5 voorgestelde wijzigingen van art. 21, n°. 2, 2de lid, der wet van 3 October 1843. Het thans op het handelspapier drukkende zegelrecht, met de opcenten ten beloope van 7 cent van de flOO, is, naar het oordeel van den ondergeteekende, te hoog. Daarin behoort dus verlichting te worden aangebracht. Een recht van «5 centen van de f 100 is in het algemeen niet te bezwarend en wordt dan ook gehandhaafd, doch te drukkend is: I°. de heffing van 38 opcenten, waardoor het recht met meer dan 1/3 wordt verhoogd en waarvan de afschaffing mitsdien wordt 1 voorgesteld (art. 13 van het ontwerp), en 20. voor de stukken van minder dan f5OO, bovendien de bepaling van art. 21, no. 2 der wet van 1843, volgens welke op alle wissels enz. beneden f 300 vijftien cent in hoofdsom en voor wissels enz. voor meer dan f3OO tot f5OO vijf en twintig cent in hoofdsom voor zegelrecht verschuldigd is. Aan het laatste be- i zwaar komt lief ontwerp te gemocl door art. 20 der wet van 1843 bij art. 4 in dier, voege te wijzigen, dat het geringste evenredige zegel zal bedragen 5, centen en het evenredige handelszegel tot 25 centen met 5 centen zal, opklimmen, hetgeen van zelf medebrengt, dat het recht op het handelspapier verschuldigd, berekend moet worden; in het geval onder lit. a van art, 21, no. 2-, der wet van 1843 bedoeld, tot f5OO over ronde sommen van f 100, en in het geval aldaar bedoeld onder lit. b, tot flOOO over ronde sommen van f 200. Deze voor wissels enz. beneden f5OO zeer belangrijke verlaging van recht zal, naar de Regeering vertrouwt, er, niet weinig toe medewerken, om aan de zoo algemeene ontduiking van dat recht voor een goed deel een einde te maken en daardoor aan de schatkist kunnen vergoeden de opoffering van de opcenten, waarvan de opbrengst op meer dan f 160 POO s jaars gesteld mag worden. Verder te gaan zou met de eischen der voorzichtigheid niet zijn over te brengen. Bij het beramen van middelen ter wering van de ontduiking van het evenredig zegelrecht op handelspapier, moest de ondergeteekende eene keuze doen uit de verschillende strafstelsels, welke inde Memorie van Toelichting van het ontwerp van 1876 (§ Pag. 2 en volg.) beknopt zijn uiteengezet, en waarnaar de ondergeteekende de vrijheid neemt kortheidshalve te verwijzen. Van de bij dat ontwerp voorgestelde weigering van Staatshulp is de ondergeteekende geen voorstander. Die straf zou inde praktijk van het maatschappelijk leven ongetwijfeld worden ontgaan: men zou de overlegging van het onbruikbare stuk in rechten dooi de gerechtelijke bekentenis weten te vervangen, en in den handel zou men er zeer zeker oprekenen, dat geen koopman, die zijn’ naam en zijn crediet op prijs stelt, ooit aan eene veroordeeling zou trachten te ontkomen dooreen beroep op de strafbepaling. Bovendien kan de, weigering van Staatshulp niet consequent worden doorgevoerd. Voorzieningen om den houder te goeder trouw voor schade te vrijwaren, zijn daarbij onvermijdelijk. Te dien einde werd bij het inde Kamerzitting van 1877—1878 ingekomen gewijzigd ontwerp van wet aan iederen houder de bevoegdheid gegeven om het ongezegelde of niet behoorlijk gezegelde stuk alsnog te doen zegelen, met dit gevolg dat het ten aanzien van dien houder en van latere houders geacht zou worden behoorlijk gezegeld te zijn. 4ste lid; der wet van 1842; opmaakt zonder dat het zegelrecht vooraf is voldaan, maar bovendien eene gelijke.;boete .tegen eeft ieder die aan den omloop van zoodanig niet behoorlijk gezegeld binnen- of buitenlandsch stuk deelneemt,, zijne handteekening daarop plaatst of daarvan: protest laat opmaken. leder hunner pleegt eene op zich zelf strafbare overtreding, en ’t is dus onjuist om zoo als de bestaande wet doet eene enkele boete te bedreigen tegen dengene die de eerste strafbare handeling verricht. .. .Blijkt het,later dat dit boetestelsel, in weerwil van de belangrijke verlaging van het recht, niet voldoende is om de ontduiking der belasting te voorkomen, dan zal het noodzakelijk zijn andere maatregelen te nemen om de schatkist voor schade te vrijwaren. Vooralsnog behoudt de Regeering zich dus voor op het thans aangenomen stelsel terug te komen. Het ontwerp geeft aan een ieder die zich niet aan ontduiking van het recht schuldig wil maken, noch daartoe wil medewerken en alzoo zich zelven en latere houders voor boeten wil vrijwaren, de bevoegdheid om zonder tot het betalen of voorsthieten van eenige door anderen verbeurde boete verplicht te zijn, de belasting alsnog te voldoen. Deze voldoening zal dan kunnen geschieden tegen eene op het stuk te stellen kwitantie van ’s Rijks ambtenaar, doch, naar de bepaling van de artt. 8 en 9 van het ontwerp, ook zonder tusschenkomst van zoodanig ambtenaar, namelijk door gebruik vaneen plakzegel. Dit laatste steunt daarop, dat van de bevoegdheid om een niet behoorlijk gezegeld stuk nog zonder betaling van boete van zegel te doen voorzien, geen of weinig gebruik zal worden gemaakt, indien daaruit noodwendig vervolgingen zouden voortvloeien tegen vroegere houders of anderen, met wie de aanbieder van het stuk in handelsrelatien staat en met wie hij dus in onaangenaamheden zou kunnen gewikkeld worden. Om deze reden zou een stuk ongezegeld blijven, dat anders wellicht nog dooreen lateren houder van zegel zou zijn voorzien. De Regeering nu meent meer prijs te moeten stellen op de voldoening der belasting dan op de ontdekking van eene overtreding en geene maatregelen te mogen aanbevelen, die van die voldoening zouden kunnen terughouden, te minder omdat van de voorgestelde regeling geen misbruik te vreezen schijnt. Integendeel, die regeling verhoogt voor iederen overtreder het gevaar, dat zijne overtreding zal worden ontdekt, want geen enkele houder, die de wet nog niet overtrad, zal bij het bedekken der overtreding belang hebben, en hij, die het stuk ter betaling of acceptatie aanbiedt, zal niet door de (tegenwoordig bestaande) verplichting om eene hooge boete voor te schieten, teruggehouden worden van het doen opmaken van protest, zoo de betaling of acceptatie niet volgt. Zal hij dus gereedelijk tot protest doen overgaan, dan zullende vroeger begane overtredingen meer dan thans aan het licht komen. Het bedrag der boete komt overeen met die, bedreigd in art. 27 letter e, van het gewijzigde ontwerp van 1877—1878. Het voorgestelde laatste lid staat in verband met de bij art. 8 voorgestelde meer beperkte toelating van het gebruik van plakzegels. Naar de nieuwe redactie van art. 21 no. 2, zal wegens de aanbieding vaneen niet behoorlijk gezegeld handelspapier ter betaling of ter acceptatie geene boete meer worden verbeurd; het stuk zal echter noch gekwiteerd, noch geaccepteerd mogen worden zonder voorafgaande voldoening van het recht, en zoo de betaling of acceptatie niet volgt, zal deze voldoening vóór het protest moeten geschieden. De vergunning om van deze voldoening door het gebruik van plakzegels te doen blijken, zou echter tot ingewikkelde voorschriften omtrent dat gebruik noodzaken. Practische moeilijkheden zouden aan den anderen kant voor de belastingschuldigen kunnen ontstaan uit de verplichting om het te protesteeren stuk vóór het protest aan den ontvanger ter zegeling aan te bieden. De voldoening van het recht in handen van den protesteerenden ambtenaar voorkomt die bezwaren en verzekert genoegzaam het belang der schatkist, al wordt het recht dan eenige dagen later overgestort. Hel is niet noodzakelijk den protesteerenden ambtenaar te verplichten om op het stuk van die voldoening te doen blijken, zoo hij deze slechts in do akte van; protest vermeldt, want ’t spreekt van zelf, dat de ontvanger Op het stuk voor het zegel* recht zal kwiteeren. >. ;,i Art. 6. Door dit artikel wordt de uitdrukking <ideze wet» in art. 30, Iste lid, der wet van 1843 veranderd m «de wet» en vervallen de woorden «dezer wet» in art, 3!, Iste lid, dier wet, zulks ten einde allen twijfel te voorkomen aan de toepasselijkheid dier artikelen in ’t geval van niet behoorlijke voldoening van het: in art. 1 van het ontwerp voorgestelde vaste zegelrecht. Art. 7. Dit artikel stemt nagenoeg overeen met art. 40 van het gewijzigd ontwerp van 1877—1878. Eene bepaling'als de hier vobrgestelde is; vooral met het oog' Op het ontworpen voorlaatste lid van art. 21, no. 2, der wet van 1843, zeer gewenscht (zie art, 5 van het ontwerp). , ,! Artt. 8, 9 en 10. De ondervinding heeft geleerd, dat de bepalingen der wet van 9 April 1869 (Stbl. no. öl) omtrent het gebruik van plakzegels voor handelspapier de gelegenheid tot ontduiking van het zegelrecht opénlaten. Hef is den ondergetéehendë wenschelijk vóórgekomen, daarin bij dit wetsontwerp te voorzien; ■yvaartoe temeer aanleiding, aanwezig is nu 10. bij deze wet het gebruik van plakzegels ter voldoening van het in art. 1 bedoelde recht wordt toegelaten, en 2». dat gebruik ook zal zijn vergund aan den houder, die vaneen niet behoorlijk gezegeld stuk het zegelrecht nog wil voldoen (zie de toelichting van art. 5), waardoor toch reeds eene wijziging der bepalingen omtrent het gebruik van plakzegels noodzakelijk werd. Tegen eene gedeeltelijke wijziging der betrekkelijke wetsartikelen rees echter het bezwaar dat daarr door de duidelijkheid en het recht verstand van de verbindende' voorschriften zouden worden geschaad. De ondergeteekende heeft het dus verkieslijk geacht om, met intrekking der geheele wet van 9 April 1869 (art. 13 van het ontwerp) de bepalingen omtrent het gebruik van plakzegels door andere te vervangen. Ter voorkoming van misbruik is gevolg gegeven aan het denkbeeld, geopperd in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer over het ontwerp van 1876 (ad art. 15, pag. 24), «om alleen den trekker, endossant en acceptant het gebruik van plakzegel toe te staan en voor het protest alleen den ontvanger te doen zegelen.» Bovendien is ook den houder, die kwiteert, dat gebruik vergund. Door die wijziging zullen de moeilijkheden zijn voorkomen, die voortvloeiden uit de bij de wet van 1869 aan iederen houder verleende vergunning om ter voldoening van het recht plakzegels te bezigen. Voorts is bepaald, dat de onderteekening met inkt over het zegel heen moet geschreven worden en dat op elk plakzegel (dus ook op dat van 5 cent) het tijdstip van gebruik met inkt moet worden vermeld, overeenkomstig dein het evenbedoelde Voorloopig Verslag ter aangehaalde plaatse gemaakte opmerkingen. Overigens zijnde bestaande bepalingen bestendigd, doch nu ook op het plakzegel, bedoeld in art. 2 van het ontwerp, toepasselijk gemaakt. Art. 11- Het bepaalde bij art. BERICHTEN. Naar wij vernemen blijkt uit het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs omtrent het nieuwe wetboek van strafrecht, dat de Regeering zich thans met het bekende voorslel-Rachiene vereeuigt en de aanmaningen tot betaling van boeten vóór het ondergaan der subsidiaire gevangenisstraf niet behoudt. De heer B. E. C. Seignette te Beverwijk is lid der Broederschap geworden. Benoemingen, Overlijden, enz. Bij Kon. besluit van 13 Aug. 1880, n°. 21, is aan den Heer H. D. G. A. Immink, op zijn daartoe gedaan verzoek, met ingang van 1 Dec. 1880, eervol ontslag verleend als notaris te IJselstein. Bij Kon. besluit van 15 Aug. 1880, m>. 7, zijn benoemd tot ontvanger; der registratie voor de gerechtelijke akten en der domeinen te Middelburg, de Heer P. H. Velsen, thans ontvanger der registratie en domeinen te Helder; der registratie en domeinen te Enschedé, de Heer D. M. J. Lasonder, thans surnumerair der registratie en domeinen. Bij Kon, besluit van 17 Aug. 1880, no. 16, is aan den Heer C. L, van Riet, op zijn daartoe gedaan verzoek, met ingang van 20 Aug. 1880, eervol ontslag verleend als notaris te Deurne. AD VEETENTIEN. MIJN HARTELIJKBN DANK aan allen die blijken van belangstelling gaven bij mijne benoeming tot Notaris te Kampen. D. BAKKER. Boskoop, 19 Augustus 1880. (1800) De Notaris BOSSERS, te Prinsenhage, vraagt tegen 1 December als Iste Klerk, een CANDIDAAT NOTA BIS, ervaren inde praktijk. (1793) Ben Notaris ten platten lande in Overijsel, vraagt tegen 15 October e. k., of eerder, een C andidaat-Notaris of iemand, die een of meer gedeelten van het Examen heeft afge' legd en met de praktijk bekend is. Brieven worden ingewacht onder No. 7851 bij de ERVEN J. J. TUL , te Zwolle. (1194) NOTARIAAT. Bij den Ontvanger der Registratie en Domeinen te OIRSCHOT (Noord-Brabant), wiens beide élèves dit jaar slaagden, bestaat weder gelegenheid tot opleiding. Brieven aan den Ontvanger voornoemd. (1193) Bij een CANDIDAAÏ-NOTARIS te Rotterdam, geëxamineerd door de Staats-Commissie, bestaat, door het dezer dagen met goed gevolg afleggen van het eerste en de beide laatste gedeelten van het Notariaats-Staatsexamen door twee zijner leerlingen, en het daardoor vrijkomen van eenige les-uren, gelegenheid voor één of twee ontwikkelde Jongelieden, om grondige theoretische en practische leiding te ontvangen voor het afleggen van he* geheele bovengemeld Examen of van enkele gedeelten van hetzelve. Adres onder het motto Staats-Examen, bij den Boekhandelaar H. LOOS, te Rotterdam. (1196) NOTARIAAT. EEN JONGMENSCH, sinds eenigen tijd bij bovenstaand vak werkzaam, zoekt zoo spoedig mogelijk gelegenheid tot opleiding voor het Notarieel Examen. Brieven franco onder letter Y, aan den Boekhandelaar E. J. BAKKER, te Veendam. (1191) NOTARIAAT. Men zoekt gelegenheid om opgeleid te -worden voor hot Sde en 3de gedeelte -van het Candidaat-Notaris-Examen. Alleen zij die reeds met succes jongelui voor bedoeld Examen hebben opgeleid, komen in aanmerking. Eranco brieven met opgave van conditiën en waar informatiën te bekomen, aan den Administrateur onder het nommer dezer advertentie. (1198) EEN MEESTER IN DE RECHTEN, geslaagd voor het tweede gedeelte Staatsexamen, eenigzins met de praktijk bekend, vraagt eene gelegenheid practisch werkzaam te zijn en vlug te leeren minuteeren. Franco brieven met opgave van conditiën worden onder letters HKZ, verwacht aan het Algemeen Advertentie-Bureau van Nugh en van Ditmar, Rotterdam, (1801) S. DEVRIEB, KONINKLIJKE FABRIEK VAN Gevulcaniseerde CAOUTCHOUC STEMPELS, Veenestraat No. 280.
| 40,503 |
MMUBVU02:000005351_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,857 |
De christen bevestigd in Christus
|
Schijvliet, H.C.G.
|
Dutch
|
Spoken
| 6,566 | 11,072 |
DE CHRISTEN BEVESTIGD IN CHRISTUS. LEER REDE E F E Z E N III: 14—19. Mi. C\ G. SC Mi IJ VLEKT, Predikant te Benuekom. DE CHRISTEN BEVESTIGD IN CHRISTUS. LEERREDE OVER E F E Z E N III: 14—19. DOOR Mi. C. «r. 8CMMIJVLIET, Predikant te Bennekom. AMSTERDAM, G. VAN PEÜRSEM. Bf/rndesteeg bij de JVieuwmarkt, K. 256. 1857. DE CHRISTEN BEVESTIGD IN CHRISTUS. LEERREDE OVER E F E Z E N BI: 14—19. Gel es en: Ef» I en III. Gezongen: Psalm LXXXIX: 1, 3. Gezang CXXX: 6. Psalm LXXXVII: 4, 5. INLEIDING. Is er geene zaak van grooter gewigt voor ons dan de behoudenis onzer zielen, het is dan mede van belang, dat we van onze zaligheid verzekerd zijn. Hoe benaauvrend is de gedachte: »ik weet, dat ik sterven moet; maar ik weet niet, of mijn einde vrede zal zijn.'' Deze onzekerheid is eene bron van veel onrust en kommer voor ieder, die ernstig nadenkt. En zij is van schadelijken invloed op de praktijk des Christendoms, terwijl de wereldling en tiidgeloovige, die van geene verzekering weet, te meer in den waan versterkt wordt, dat zij er niet is. Nu zouden wij wel moeten zwijgen 'van deze zaak, indien zij waarlijk niet te verkrijgen ware, gelijk te Rome en door vele zoogenaamde Protestanten van dezen tijd, beweerd wordt; maar aangezien zij door Gods Woord geleerd en aangeprezen wordt, en door menig Christen in leven en sterven als waarheid bij ervaring erkend en geroemd is, mogen wij elkander op dat voorregt wijzen, en opwekken er met ijver naar te staan. Ja, het ware geloof is zelf de grootste zekerheid, die er zijn kan. A Niet, alsof zij allen onbegenadigd zouden zijn, die de blijvende verzekering van hunnen genadestaat missen, maar telkens, wanneer het geloof levendig werkzaam is, is er, naar de mate der kracht des geloofs, ook zekerheid der zaligheid. De betrekking, waarin de begenadigde zondaar tot God staat, is toch eene geheel andere, dan die van den natuurlijken mensch, al is hij ook uitwendig en oppervlakkig godsdienstig. De eerste kent de genade Gods in Christus, althans in zekere mate; terwijl de laatste slechts in het algemeen van Gods liefde weet, bnilen betrekking tot Christus. De geestelijke mensch bedenkt ook geestelijke dingen, terwijl de tijdgeloovige alles beschouwt uit een aardsgezind stand- en oogpunt. Gelukkig dan, die de onzekerheid der wereld, de onbetrouwbaarheid van het eigen hart, de arglistigheid des boozen. maar ook daarentegen de zekerheid van Gods Woord en van zijne trouw, de vastheid zijner genade, de eeuwigdurende geldigheid van Christus zoenoffer en de verzekerende kracht des Heiligen Geestes leerde kennen. Gelukkig, die het inziet, dat wij in deze hoogs* gewillige zaak bovenal zekerheid noodig hebben, maar dat ook met God niemand bedrogen uitkomt, en die weet, dat tot zaliging meer ontvangen dan geven, slechts Gods, geen eigen werk noodig is. Om deze oorzaak buitj ik mijne knieën tot den Vader onzes Heeren Jezus Christus, uil Wien al het geslacht in de hemelen en op de aarde genoemd wordt, opdat Hij « geve, naar den rijkdom zijner heerlijkheid, met kracht versterkt te worden door zijnen Geest in den mwendigen mensch, opdat Christus door het geloof m uwe harten wone, en gij in de liefde geworteld en gegrond zijt; opdat gij ten volle kunnel begrijpen met al de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte en hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat gij vervuld wordt lol alle volheid Gods. Onder de brieven, waarin des - Chrisleus voorregten worden opgesomd, bekleedt die aan de Efeziërs eene eerste plaats. De Apostel Paulus beijvert zich, om aan de gemeente Tan Christus in de groote en prachtige wereldstad Efezus, waar de afgodsdienst met zoo bijzonder verleidenden luister bloeide, de Teel grootere, hoewel niet zigtbare, maar geestelijke heerlijkheid des Christendoms Toor te stellen. Uit hunne verkiezing door God in Christus Tan eeuwigheid leidt hij al het heil af, hetwelk hij onder gestadigen lof en prijs van Gods genade achtereenvolgens opsomt. Bijzonder bepaalt hij hen in het 2de Hoofdstuk bij den rijkdom van Gods genade, zoo als deze nu ook over de Heidenen was uitgebreid, zoodat zij niet meer van de Joden waren geseheiden, daar beiden door éénen Middelaar tot God mogten gaan. Dit te verkondigen is de roem van den grooten Apostel ook in de verzen, die onzen tekst voorafgaan. Zijne bede is, dal de Efeziërs om zijne verdrukkingen niet vertragen, zoodat zij van hunne voorregten geen gebrnik zonden maken, maar dat zij die regt kennen en in dezelve verblijd mogen zijn. Want, zegt hij, hierom buig ik mijne knieën tot den Vader van onzen Heere Je/.us Christus, dien God,. Wiens ééngeboren Zoon Christus is, naar zijne eeuwige. Goddelijke, zoowel als naar zijne menschelijke natuur, dien wij ook alleen door Christus kennen en in Christuskunnen aanroepen; uit Welken, 'namelijk den Vader, al het geslacht, de geheele gemeente, in de hémelen en op de aarde, zoowel de reeds triomferende als die nog hier beneden strijdt, genoemd wordt, als zijn volk, zijne kinderen, door Hem geschapen en herschapen; opdat Hij u geve, naar den rijkdom zijner heerlijkheid, d. i. naar zijne, vele heerlijke deugden, zoo als die in de verlossing uit genade geopenbaard zijn, met kracht versterkt te worden naar den inwendigen, den nieuwen mensch, d. i. Ziedaar den rijken inhoud van dezen tekst met een enkel woord aangeduid. Het is blijkbaar, dat de Apostel meerdere bevestiging der Efezische Christenen in Christus beoogt; daardoor zouden zij meer verzekerd zijn van hunne zaligheid. Over des Christens bevestiging in Christus willen wij dan heden spreken. Wij staan eerst, bij die bevestiging zelve stil; om ten tweede, den weg daartoe te wijzen, en eindelijk, tot onszei ven in te keeren. Hij nu, die ons alleen bevestigen kan, maar daartoe de in zichzelve gebrekkige prediking van zijn Woord gebruiken wil, zegene ons daartoe door zijnen Heiligen Geest. I. De bevestiging des Christens in Christus is geene zaak van verstandelijk redeneren, anders behoefde Pauius daar niet zoo opzettelijk op zijne knieën om te bidden. Zij is ook geene zaak, die buiten ons omgaat, maar waarvan de Christen bewust is; zij berust niet op iets in ons, maar alleen op Christus genade; zij laat ons echter niet ledig, maar vervult al onze ware geestelijke behoeften. Ziedaar de vier hoofdpunten, die in onzen tekst door het telkens herhaalde opdat worden aangegeven. Vooreerst, zij is Gods werk; daarna, zij is eene taak des harten; vervolgens, zij steunt alleen op Christus; eindelijk, de Christen heeft daaraan voor eeuwig genoeg. Wij willen naar aanleiding dezer hoofdpunten des Christens bevestiging in zijn geloof nader beschouwen. 1) Geen eigen redeneren of werken, maar Gods kracht is het, die den aanvankelijk tot geloof en bekeering gebragten zondaar in Christus bevestigen kan. Die in Christus bevestigd zal worden, moet in Hem zijn. Het is de Vader van onzen Heere Jezus Christus, uit Wien zoowel de aanvang als de voortgang des geestelijken levens is. Dit is zijne vrije gift, door allen verbeurd, die haar ontvangen ; nooit genoeg erkend door degenen, wien zij te beurt valt. Hij is het, die den van nature blinden en afkeerigen zondaar het oog opent en het hart verandert, zoodat deze aan zichzelven bekend geworden, over zijne schuld, zonde en aangeboren bederf verslagen, van de verwerpelijkheid zijner eigene deugd en werken overtuigd, nu arm en verloren tot God wederkeert en genade afsmeekt. Ja, God is het, die den zondaar met rijn Zoon bekend en werkzaam maakt, en dus het geloof zoowel als de bekeering in hem werkt. Ach, hoe vele hinderpalen heeft Gods Geest in 's menschen hart te overwinnen. Wat al tegenstand van den ouden mensch. Hoe onverstandig en traag van harte is de zondaar om te gelooven. Hoe veel redenering van het vleeschelijk verstand; wat al .gedurige afwijkingen door wereldsgezindheid en zondelust. En hoe fel bestrijdt, hoe listig verstoort de Satan Gods werk. Het zou weldra Weder verloren gaan, of in een' zeer kwijnenden slaat geraken, indien niet Hij, die het begonnen had, het ook voortzette; Hij, uit Wien al het geestelijk geslacht in de hemelen en op aarde genoemd wordt, de Vader van dit groote huisgezin. Welnu, Hij geeft dan ook kracht naar den inwendigen mensch. Ma ar Gods kracht wordt in zwakheid volbragt. Zij vooronderstelt kennis en gevoel van onvermogen. Zal de geestelijke, de nieuwe mensch versterkt worden, de oude, vleeschelijke moet dan verbroken worden. Voor den eigenwaan, hoogmoed, eigengeregtigheid en kracht van den ouden mensch komt nu inzien van eigene dwaasheid, ootmoed, bekommering en hulpeloosheid in de plaats. Dat is reeds een krachtig werk van den Heiligen Geest, dat evenwel nu nog versterkt wordt, daar het inzien meer helder, de overtuiging inniger, het gevoel dieper en de begeerte levendiger is, maar ook vertrouwen verwekt wordt. Hoe krachtig is deze. 2) De vrucht dezer Goddelijke werkzaamheid blijft dan ook geenszins achter. Zij is deze, dat Christus door het geloof in des Christens hart wone en hij in de liefde geworteld en gegrondvest zij. Wij zien hier, hoe het werk des Heiligen Geestes bestaat in het verheerlijken van Christus. Nooit is het eene van het andere af te scheiden ; wanneer de inwendige mensch door den Heiligen Geest met kracht versterkt wordt, komt Christus door het geloof in het hart wonen. Want doet de Heilige Geest den mensch zijn' eigen' verloren staat gevoelen, Hij doet ook Christus in Zijne algenoegzaamhefd en gewilligheid kennen en aannemen. Dit is het geloof, dat de Christen, hoewel arm en doemwaardig in zichzelven, op Gods eigen Woord zich Jezus toeeigent als Zijn Zaligmaker, Hem van ganscher harte omhelst als den Christus, door God verordineerd tot Profeet, Priester en Koning. Jezus woont in het hart, Hij is aan hetzelve dierbaar, Hij wordt daarin als Heer erkend en gehuldigd, op Wien zich het hart geheel verlaat; geen band is zoo naauw als deze, waardoor de Christen aan Christus verbonden is. Zij is sterker en naauwer dan die der innigste vriendschap, der tederste liefde, der echtelijke trouw. De vrucht van het geloof is toch liefde. Dat Christus in het hart woont, geeft verder te kennen dat Hij is en blijft de eenige grond van zaligheid, het rustpunt, de rotssteen des harten. De Heiland bewijst zich een levende Zaligmaker te zijn, daar Hij door hel geloof het hart reinigt. Hij vervult het daarentegen met zijne hemelsche gaven, geeft de kracht zijner liefde te smaken, en troost, vrede, ja, geestelijke vreugde in God te genieten. Hoe kan het anders? Die Christus omhelst door het geloof en hartelijk met Hem vereenigd wordt, hij heeft in Christus een Middelaar, Verlosser, Voorspraak, Borg, Leeraar, Leidsman, Heer en Koning. Jezus is zijn leven, in Hem alleen is zijn heil. Jezus is zijn schat; moet dan deze schat zijn hart niet vervullen? Wat is hem zoo dierbaar in hemel of op aarde ? De liefde van Christus verwekt wederliefde. Liefde was het, die het eerst zijn hart vertederde; in liefde bestaat des Heeren dienst; liefde is de grond waarin het geestelijk leven van den inwend^en mensch bloeit en bevestigd wordt. 3) Is de Christen dus aan den Heere Jezus verbonden, hij leert ten volle begrijpen met al de heiligen, welke de breedte, en lengte, en diepte en hoogte zij, en bekennen de liefde van Christus, die alle kennis te boven gaat. Een' onmetelijken, onpeilbaren, onafzienbaren rijkdom van genade, eene zee van ontferming ziet hij vóór zich. De breedte is de alomvattende bereidwilligheid van Hem, die aan het kruis zijne armen heeft uitgebreid en ze nog uitstrekt over alle geslachten, talen, volken en natiën, om zondaren tot zich te noodigen. De lengte is de eeuwige liefde, die in den vrederaad verlossing ontwierp en deze tot in eeuwigheid heerlijk voltooit. De diepte is de afgrond van naamlooze en afzigtelijke ellende, waarin de ontferming des Heilands nederdaalde om te redden, om na zijne vernedering uitermate verhoogd aan Gods regterhand (en dit is de hoogte), de grond, de oorzaak en het onderpand te zijn van die gunst des Allerhoogste, welke, gelijk de hemel hoog is boven de aarde, geweldig is over allen die God vreezen. Deze liefde heeft ook den Christen opgezocht; dit ziet hij nu in, hij heeft God lief, omdat deze hem eerst heeft liefgehad. Welk eene liefde! Hier is nu raad voor zeer ver afgewekene, zeer diep gezonkene, ten goede onmagtige, alles onwaardige opstandelingen tegen den hoogen God. Dit is de liefde van Christus. Deze heeft al zijn volk lief gehad tot den dood toe en zich gegeven om hen te redden. Uit Hem vloeijen de stroomen van dit levende water der verlossende liefde. Deze liefde gaat alle kennis te boven. Wie kan begrijpen, waarom Hij, die rijk was, arm geworden is om onzentwille, opdat wij door zijne armoede zouden rijk worden ? Waarom was dat ? Uit enkel liefde. En hoe groot eene liefde! Alles, alles had Hij voor zijn volk over; Hij gaf zich geheel en al: zijne Godheid en menschheid, zijn leven en sterven, 't is alles uit liefde door Hem aangewend tot hunne verlossing. Ja, Hij begaf zich onder hunnen vloek, in hunnen staat van ellende, werd tot zonde gemaakt, werd hetgeen zij zijn, opdat zij door Hem zouden worden hetgeen Hij is. 4) Ja, in dezen weg vindt de Christen vervulling van al zijne zondaarsbehoeften, hij wordt vervuld tot al de volheid Gods. Daar is nu vrijmoedigheid in den toegang met vertrouwen tot God. Geregtvaardigd en tot een kind van God aangenomen, is vrede des harten de vrucht zijner verzoening met God, waarvan hij door den Heiligen Geest verzekerd wordt. In vrijheid gesteld, als door Christus vrijgemaakt, verblijdt hij zich in de hope op zijne volkomene verlossing en hemelsche erfenis, smaakt hij den troost der schuldvergiffenis, den vrede Gods en geniet hij somwijlen een' voorsmaak • der hemelvreugde. God wordt nu meer gekend in alle wegen, terwijl hij voor diens aangezigt wandelt. In alles wordt God door Christus meer en meer het voorwerp van zijn vertrouwen en verwachting; zijne sterkte en roem is in God. Hij schat hem als het hoogste goed, gehoorzaamt Hem uit liefde, haat en vliedt de zonde, jaagt het goede na, doet den ouden mensch met zijne werken uit, om den nieuwen aan te doen, die naar Gods beeld vernieuwd wordt in ware kennis, geregtigheid en heiligheid. En blijft hij op aarde onvolmaakt, hij jaagt naar de volmaaktheid of hij die ook grijpen mogte. Maar, hoe onvoldaan over zich zeiven, Gods kracht wordt in zijne zwakheid volbragt. Wordt de uitwendige mensch door lijden en strijd op aarde verdorven, de inwendige wordt naar Gods beeld veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid als door des Heeren Geest. Zoo wordt hem uit de volheid van den Heere Jezus geschonken genade voor genade. En dit is zijn troost en roem in leven en sterven, dat Christus zijnHeer met ééne offerande heeft volmaakt allen die geheiligd worden, ook hem, opdat hij met al Gods volk bewaard worde in de kracht Gods door het geloof tot deze. zaligheid, die bereid is om geopenbaard te worden in den laatsten tijd. II. Wij zagen dus hoe de Christen door God bevestigd wordt, en wel dat hij door Zijnen Geest met kracht gesterkt naar den inwendigen mensch, met Christus verbonden door het geloof, Christus liefde in haren rijkdom erkent en daardoor deel aan alle Gods zegeningen ver- krijgt. Die Christus heeft, bezit dan alles. Maar nu is de vraag: hoe komt de Christen tot zulk eene bevestiging? Hierop zouden we in de tweede plaats antwoorden. Wij wijzen dan op het gebed, de zuivere evangelieprediking en het onderscheiden licht des Heiligen Geestes, als te zamen tot deze bevestiging in de genade leidende. 1) Het gebed inde eerste plaats. Paulus boog zijne knieën en bad God vooi de Efeziërs en hij wil hen, maar ook ons daarmede leeren, dat wij voor elkander, maar hoeveel te meer voor onszelven om de kracht van Gods Geest hebben te bidden. Niet alleen gezamenlijk en openlijk, maar voornamelijk eenzaam in het verborgen, worde het gebed ten hemel opgezonden. Dit gebed zij ernstig, dringend, aankloppend, pleitend, worstelend; het kome voort uit diep gevoelde behoefte, en innige begeerte om de afgesmeekte zaak te verkrijgen. Het zij een gebed in diepen ootmoed, met belijdenis van onwaardigheid, waarbij de knieën des harten gelijk die des ligchaams gebogen worden.' Het worde volhardend, telkens bij vernieuwing gebeden, en niet gestaakt vóór dat men de verhooring gevonden en ondervonden heeft. Zulk gebed vooronderstelt de ernstige begeerte om met God verzoend en van deze verzoening vergewist te worden, maar daarenboven de erkentenis van ons onvermogen om door eigen kracht van redenering en goede voornemens onszelven te bevestigen. Indien we dit konden, hadden1 wij niet noodig er om te bidden. Maar nu moeten wij alle vordering op den weg der bekeering als eene genadegift beschouwen en afsmeeken. De grond om dit gebed op neder te werpen met verwachting van verhooring is deze, dat des Christens bevestiging strekt tot Gods verheerlijking en tot vermeerdering onzer zaligheid door bekeering. Welk een pleit"grond! Zou dit den Heere niet welgevallig zijn, dat wij hem smeek en ons te bekrachtigen om door het geloof Uem de eere te geven en te roemen in zijne genade. Immers, nu God eenmaal in Christus eene volkomene verlossing heeft geschonken, is het zijn wil dat zondaren door het geloof in Jezus Christus in zijne gunst hersteld, als zijne verzoende en verloste kinderen Hem blijmoedig dienen en in vertrouwen op zijnen naam leven zullen. En hoezeer wordt des Christens heiliging bevorderd, naarmate hij naauwer met Christus verbonden en meer door den Heiligen Geest geleid wordt. Dit gebed is dus geheel naar Gods wil, en wij weten dat, wanneer wij iets bidden naar Zijnen wil, Hij ons verhoort. Daar is meer. Waar de Christen geene begeerte naar deze bevestiging heeft, is het niet wel met hem gesteld. De redenen hiervan kannen zeer verschillend zijn. Maar gewoonlijk is het een bewijs van geestelijke verachtering en verllaauwing, wanneer men onverschillig en traag is omtrent deze vermeerdering van geestelijken wasdom. Echter kan ook moedeloosheid of onkunde de oorzaak zijn waardoor men waant, dat zulk eene verzekering in het geheel niet, of althans niet voor zichzelven te hopen is. Dan hoewel deze redenen niet zoo schuldig zijn als de eerste, zijn zij toch geestelijke krankheden. En meestal is het heimelijke wereldsgezindheid, waardoor men deze dierbare zaak niet begeert en er zich niet toe benaarstigt. Want men weet dat als Jezus door het geloof in het hart zal wonen, daar aardsgezindheid en vleeschelijkheid uit gebannen moeten worden, dat men niet te gelijk met de begeerlijkheden en zorgvuldigheden dezer wereld en met de volheid Gods kan vervuld zijn. Gelukkig dan die opregt en ernstig deze bede met Paulus bidt. Gelukkig die dit goed begeert; gelukkig, die er al zijne zonde en gewaande deugd voor over heeft, die zijne kennis en wijsheid, zijn aanzien en rijkdom, voor deze heerlijkheid wil missen. Want Hij, die veel meer doen kan dan wij kunnen bidden of denken, zal zijn gebed heerlijk verhooren. Tot bestuur van Godzoekenden zij nog dit opgemerkt, dat wij met onderwerping ook om deze zaak hebben te bidden. Vergeten wij niet, dat de groote zaak waar het op aankomt is, of wij Christus eigen zijn, en dit worden wij bij de bekeering; dat verder trap en mate der bevestiging verschillend blijft, waarvan wij de bepaling Gode hebben over te laten, wien het voorzeker vrijstaat den eenen Zjijner kinderen meer en sterker bewijzen van zijne liefde te geven dan den anderen; dat wij vooral ook onzen staat niet moeten afmeten naar, veel min verdenken om dien van andere, in onze schatting verder gevorderde Christenen. Neen, M. G.! verblijdt u liever over hetgeen gij ontvangen hebt, erkent het als eene vrije, verbeurde gift, schat het zeer hoog, en zijt biddend werkzaam om te vorderen in de genade. 2) Daartoe is, ten tweede, eene zuivere Evangeliebediening een heilzaam middel. Uit zichzelven heeft de zondaar geene kennis van geestelijke dingen, die verkrijgt hij alleen door het Evangelie. Paulus schrijft Ef. l'< 13 in welken (Christus) ook gij zijt, nadat gij het woord der waarheid, namelijk het Evangelie uwer zaligheid gehoord hebt: in welken gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den Heiligen Geest der belofte. Welk middel is zoo geschikt als dit? Christus wordt door de regte Evangelieprediking den zondaar als voor oogen geschilderd. Te meer moeten wij dit middel aanbevelen, omdat heilbegeerigen zoo ligt tot andere middelen geneigd zijn, en bij den schrik der wet, eigen werken, hevige aandoeningen of vreemdsoortige gewaarwordingen heil zoeken; vaak brengen onbedrevene of verkeerde raadslieden den ongeoefenden Christen op het dwaalspoor, zoodat de een niet in Christus maar in zichzelven bevestigd wordt, en de ander van die bevestiging maakt, wat Christus alleen is en zijn kan, zoodat men zonder dezelve geheel ondervonden te hebben moedeloos, maar door haar vleeschelijk gerust en zelfs opgeblazen wordt. Tegen dit alles worden we echter bewaard door ons te houden aan het zuivere Evangelie. Dan gelooven we met den Apostel, dat door de Wet is kennis der zonde, en dat allen verdoemelijk zijn, zonder onderscheid, omdat zij allen gezondigd hebben en Gods heerlijkheid derven ; maar dat zij nu ook om niet geregtvaardigd worden uit Gods genade door de verlossing die in Christus Jezus is, welken God heeft voorgesteld tot eene verzoening door het geloof in Zijn bloed, zoodat allen die gelooven, geregtvaardigd uit Gods genade, zonder werken der wet, vrede bij God hebben. Nu staat het vast, dat wij niet genoeg kunnen overtuigd zijn van de noodzakelijkheid dat God ons bevestige in Zijne genade, maar wij moeten daarbij niet vergeten, dat Hij door middelen wil werken. Dat wij ze dan gebruiken omdat zij door Hem verordineerd zijn, alleen als middelen, geheel afhankelijk van Zijnen zegen, maar toch als door God ingestelde genademiddelen. Oneerbiedigheid, traagheid of verzuim omtrent dezelve is ongehoorzaamheid en wederspannigheid tegen God. Zouden wij niet, wegens het groot gewigt deizaak, gehouden zijn om alle middelen en gelegenheden naar Gods wil waar te nemen, om dus werkzaam den 9 Heere te verbeiden, of Hij door Zijnen Geest ons wil versterken met kracht naar den inwendigen mensch. 3) Onderscheidend licht des Heiligen Geestes noemden wij nog als bijzonder nuttig voor ieder, die meerdere bevestiging in de genade begeert; wel te kunnen onderscheiden wie wij voor God zijn en wie Hij voor ons is. Wie wij zijn in Gods oog moet weder met onderscheid verstaan worden, namelijk wat onzen natuurlijken staat en wat dien der genade betreft. Onzen natuurstaat moeten wij regt kennen. Want om in Christus bevestigd, in Zijne liefde geworteld, en daartoe uit den natuurlijken grond van verblindheid, vleeschelijkheid en werkheiligheid uitgerukt te worden, moeten wij juist inzien dat wij van nature zijn dood door de misdaden en zonden, in Adam reeds verloren, en dat het bedenken des vleesches slechts zonde en dood is. Maar hierbij heeft de Christen te bedenken, wat God aan hem heeft gedaan, hoe Hij zijne oogen geopend en hem aan zichzelven ontdekt heeft, zoodat hij op het oogenblik Christus alleen als zijne wijsheid, regtvaardigheid, heiligmaking en verlossing begeert. Zulk erkennen van bewezene genade maakt plaats voor meer ; het geeft vrijmoedigheid om vertrouwend te bidden in de verwachting van verhoord te worden. Bovenal echter is helder inzien in Gods gezindheid jegens ons nuttig. Merkt op hoe de apostel onderscheiden spreekt van den Vader, van onzen Heere Jezus Christus en van den Heiligen Geest, terwijl hij hen nogtans vereenigt. Zoo moet de heilbegeerige vooral gezet zijn op een helder inzien in de éénheid van Wezen, genade, wil en bedoeling bij de onderscheidene werkzaamheden van den drieéénigen God, aan Wien hij in den doop is opgedragen. Niemand heeft deel aan Christus, dan die zijnen Geest bezit, en zonder den Geest kan niemand Christus kennen. Maar hoe mag dan ook de zondaar, die door Gods Geest bij aanvang geleid wordt, zich van Jezus genade en des Vaders liefde verzekerd houden. Jezus en zijn Vader zijn één in genade zoowel als in magt. Als dan des Vaders heilige majesteit buiten Christus een verterend vuur is, in dezen is bij Hem veel vergeving en alle des Vaders beloften zijn in Christus Jezus, Ja en Amen. Wiens Heer en Zaligmaker Jezus is, diens Vader is zijn Vader, maar toch is er onderscheid in de werking. Het is de Vader van Wien alle heil afdaalt, de Zoon in Wien het bereid is, de Heilige Geest door Wien het wordt medegedeeld. Niemand zoeke dan zijne bevestiging buiten God, niemand sla wegen in, die God niet heeft aangewezen, niemand wane den Vader te kennen dan in den Zoon, noch den Zoon dan door den Heiligen Geest. En niemand meene door bijzondere openbaring te kunnen of te moeten verkrijgen, wat God in den verordenden weg, door het gehoor des woords en het gebruik der sacramenten op het gebed schenken wil. Geene droomen of gezigten vinden hier plaats, maar het is het geloof, waardoor Christus in het hart woont en de zondaar vervuld wordt tot alle de volheid Gods. En dit is des Geestes werk, wanneer Christus erkend en aangenomen wordt, en wederom is het de Vader van onzen Heere Jezus Christus, door Wien wij den Heiligen Geest uit genade deelachtig worden. Hoe heilzaam is dan een helder en onderscheiden inzien in de opregte en volkomene zamenstemming des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes tot behoudenis van zondaren. In des Vaders liefde, des Zoons genade en des Geestes gemeenschap vindt de Christen rust voor het hart. Nog is er meer. Heilzaam is de kennis van het ge- nadeverbond in zijn wezen, gegrond in de verlossing door Jezus bloed, bevattende de zekere beloften des Waarachtige; van Christus bereidwilligheid, blijkbaar uit zijne aanbieding om de grootste zondaren te behouden; vooral van Gods onwankelbare trouw, die niet varen laat het werk zijner handen. Bij geestelijk licht in dit alles wordt het hart verruimd en versterkt om zich geloovig op den Heere Jezus te verlaten. III. Keeren wf) ten slotte nog tot onszelven in, dan vloeit uit het behandelde voort, 1°. De noodzakelijkheid van des Geestes werking. Niets kan deze vervangen. Ons eigen verstand is verduisterd en onze wil van het ware goed afkeerig. Alleen het hooren des woords is onvoldoende, daar vele geroepenen verloren gaan. Volstrekt is het noodzakelijk ter onzer behoudenis, dat de Heilige Geest met kracht in den mensch werk'e, want zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, dien komt Hij niet toe. Naanw is het eene met het andere vereenigd. Hier aan kunnen wij het weten of wij in Christus zijn en Hij in ons blijft, namelijk uit den Geest, dien Hij den zijnen gegeven heeft. Wanneer Jezus iemand zijnen Geest geeft, dan wordt denkwijze en keuze veranderd, in eene opregte bekeering; de hemelsche dingen worden dan boven de aardsche gezocht; wat vroeger bijzaak was wordt nu hoofdzaak en omgekeerd; leefde men vroeger naar den vleesche, nu zoekt men naar den Geest te wandelen; niet de wereld en de zonde worden langer gediend maar God; niet eenige godsdienst wordt beoefend, om het geweten daardoor te stillen, maar uit behoefte des harten wordt Gods gunstrijke gemeenschap gezocht. Deze werking des Heiligen Geestes is als eene nieuwe schepping, een leven uit de dooden. Hebben wij hier kennis aan? Moet gij mijn lezer! hierop zwijgen? Kent gij niets van dit alles ? Hoeveel reden van onrust en beschaamdheid hebt gij dan. Wat ziet het er dan treurig met u uit. Wat zal er van u worden? O stel b niet ligtzinnig gerust. Gods Woord spreekt waarheid, en dat spelt jammer en wee over allen die buiten Jezus zijn. Of zijt gij misschien ook reeds aangestoken door den geest dezer eeuw, zoodat gij Gods Geest miskent, niet gaarne van Hem hoort, veelmin uwe knieën buigt om Hem af te smeeken? Vertrouwt gij liever op uw eigen, dan op Gods werk? Ach! hoezeer wordt de Heilige Geest in onzen tijd door velen miskend. Maar niets is zoo gevaarlijk. Die tegen Hem gelasterd zal hebben, het zal hem nooit worden vergeven; trouwens, de zoodanige zal ook geene vergeving meer zoeken. Wat hebt gij, die voor den Heere Jezus nog onverschillig zijt, in wiens hart Hij dus niet woont, al in uw hart. Ach, de wereld met hare begeerlijkheden woont daarin. Maar dat al is ijdelheid. En waarin zijt gij gegrondvest? Is het niet in eigen werken, in louter zandgronden van verschillenden aard, maar die u echter eenmaal met alles, waarop gij nu uwe hoop bouwt, zullen ontzinken, zoodat gij voor eeuwig omkomt. Daarom raden wij u, als dienaren van Christus, bezint u nog; waarom zoudt gij den Heiligen Geest altijd wederstaan? Indien" Hij u niet aan uzelven ontdekt en tot God bekeert, gaat gij voor eeuwig verloren. Uw eigen werk zal u niet baten; uw geloof, liefde, deugd, is voor God verwerpelijk, want het is natuurlijk en duurt niet langer dan dit leven, indien nog maar zoo lang! Bij sommigen bleek het reeds na eenige weken of dagen, hoe ijdel beloften en voornemens, in eigene kracht gedaan en opgevat, zijn. Wat - anders is er noodig, om tot zulk eene onberonwelijke bekeering te komen, die den zondaar ter zaligheid leidt, dat is, wij hebben alle behoeften aan den Heiligen Geest. Dat die Geest meer erkend werd, ook door u, die van zijne onmisbaarheid overtuigd schijnt., Ook door u wordt Hij nog te dikwerf miskend, wanneer gij namelijk leeft en verkeert, moedeloos of traag zelfs, alsof Hij er niet was. Hoe vergeet gij vaak, wat Hij aan u gedaan heeft! Of was Hij het niet, die u leerde smeeken om genade, u aan uwe zonden ontdekte, en de keuze uws harten veranderde? Vroeger moogt gij ook al overtuigd geweest zijn van de waarheid, gij bleeft werkeloos; en nu buigt gij uwe knieën, en nu smeekt gij om bekeering door den Heiligen Geest, en nu gevoelt gij liefde voor den Heere Jezus, en hebt gij lust in zijne dienst. Van waar dit alles, indien niet van den Heiligen' Geest? Of zijt gij nog bevreesd, dat uwe verandering geene zaligmakende bekeering zal zijn. wel herinnert u, dat hieraan des Geestes werk te herkennen is, dat het ons met Christus verbindt. Des Geestes werk is Christus te verheerlijken, zijne onmisbaarheid en dierbaarheid voor te stellen, zijne genade en beloften toe te passen, en zoo den mensch gewillig, vrijmoedig en bekwaam te maken, om met Hem werkzaam te zijn. Alles wat nu niet tot Christus brengt, is niet van den Heiligen Geest. Onafscheidelijk is deze vrucht met zijne werking verbonden. Duidelijk getuigt wel het Woord van Christus, maar de mensch ziet desniettegenstaande de heerlijkheid van Christus niet in dan door den Heiligen Geest. Die haar echter inziet, zoodat hij Jezus aanneemt door het geloof in al zijne ambten, als zijn eenigen en volkomen1 Zaligmaker, heeft den Heiligen Geest ontvangen. Daarop komt het dus aan. En dit behooren wij wel ter harte te nemen. Wat wij ook van de vruchten des Heiligen Geestes in hart en leven bespeuren en ondervinden, is niet de grond der zaligheid; deze is Christus alleen. Hem leert al Gods volk kennen; tot Hem neemt het de toevlugt, omdat zij gelooven, dat Hij de Christus is. Ja, zij vinden geene rust dan door het geloof in Hem, geen vrede dan wanneer Hij in het hart komt wonen. Het is niet genoeg, van Hem te kunnen spreken, of dat Hij verstandelijk gekend wordt, Hij moet ons eigen worden door het geloof des harten. Wie is er dan, die in de zonde geen leven, in eigen werken geene rust vinden kan ? Ach! dat allen tot Jezus kwamen t Jezus heeft alles verworven, wat u ontbreekt. Strijdt dan om in te gaan door de enge poort en aldus uwe roeping en verkiezing vast te maken. Hoe bereidwillig is de Heere Jezus toch! Dit kan geen sterveling uitspreken. Zijne liefde gaat alle kennis te boven. Alleen de heiligen, de door God geroepene cn in Christus geheiligde Christenen, kennen daarvan iets. Deze kennis is eene vrucht des geloofs. Zoo lang de mensch niet gelooft, is zijn bestaan veeleer eene miskenning, ja eene ontkenning van Christus liefde. Zoo onteerend is het ongeloof. Maar Jezus liefde is niet te minder, al wordt zij door weinigen erkend. En zij is dierbaar aan allen, die moeten zeggen: het is buiten hope. Hoe vertroostend en zalig is hun het Evangelie van deze genade. Smeekt dan veel om den Geest der wijsheid en der openbaring in de kennis van God. Heilbegeerigen J alies waardoor Jezus liefde verkleind of bedekt wordt, is niet uit den Heiligen Geest. Maar leent het oor aan het geklank des Evangelies: God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, haar hare zonde niet toerekenende, en heeft het woord der verzoening in ons gelegd. Zoo zijn wij dan gezanten van Christus wege, alsof God door ons bade, wij bidden van Christus wege, laat u met God verzoenen. Hier is de ruste, een oceaan van genade, hier moeten alle bedenkingen verstommen. Alleenlijk ziet op, hoort naar den Heere Jezus. En deze genade moet opentlijk worden afgekondigd, dat alle zondaren het hooren. Ieder die dorst heeft kome, en die wil, neme het water des levens om niet. De farizeër moge zich ergeren en de werelddienaar spotten, maar ieder die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, zal tot Jezus komen, en die tot Hem komt, zal Hij geenszins uitwerpen. Ach, dat dan geen bekommerde langer omdwaalde! Nu is het de welaangename tijd, nu is het de dag der zaligheid. Dezen Jezus heeft God geschonken, opdat nu alle treurigen zouden getroost worden. Niemand verdenke Gods beloften. Hij heeft het bezworen, dat Hij om Jezus wil genade wil bewijzen. Jezus is als Middelaar tusschen getreden, vergeving der zonde en eeuwig leven worden om niet geschonken. Wie dan behoefte gevoelt, oud of jong, hij ga met vrijmoedigheid tot den Heere Jezus en pleite op zijne belofte. Ja, hij neme ze aan en geve zich aan Hem over. Zijn uwe zonden tot aan den hemel gestegen, Gods genade is veel hooger dan de hemelen. Is de diepte te laag, waarin gij zijl verzonken, Gods Zoon daalde ter helle neder, om erfwachters der hel te kunnen verlossen. En al is er nergens uitkomst voor u, ter regter- of linkerhand, zoo doet God nogtans uwe overtredingen van u, gelijk het oosten ver is van het westen. En vreest gij nog te zullen omkomen, eer de weg voor u ten einde is, Jezus liefde is zoo getrouw als sterk; daar Hij de zijnen, die in de wereld zijn, lief heeft gehad, zoo heeft Hij ze lief gehad ten einde toe. Wierd Jezus liefde onder ons meer erkend en geprezen ! Want wij hebben haar steeds noodig. Het doel is, dat wij vervuld worden tot al de volheid Gods. De weg ten heinel is derhalve niet uiterlijke godsdienst alleen, in eigene kracht en zelfgenoegzaamheid, maar ledigheid en geestelijke armoede, ten einde uit God vervuld te worden. We moeten in Christus opwassen, en bij toeneming naar Gods beeld veranderd worden. Den Efeziërs, hoe rijk reeds gezegend, werd door Paulus nog meer toegebeden. Daar is dus geen Christen zóó ver gevorderd, die niet meer kan en moet opwassen. Gaan wij echter niet vooruit, dan gaan wij achteruit. De weg ligt evenwel voorwaarts, maar hoe ? Niet in eigen wijsheid, waardigheid en kracht, maar in zelfkennis, kennis van God, ondervinding van zijne kracht, erkentenis van Jezus verdienste en van de volheid zijner genade. De grond onzer behoudenis is Christus geregtigheid, die in het Evangelie geopenbaard is uit geloof tot geloof; daardoor blijft Christus in het hart wonen. En gelijk het begin, zoo is ook de voortgang der bekeering een werk van God door zijnen Geest. Dat dan door geenen slordigen wandel en nalatigheid de Heilige Geest bedroefd worde, dat geene zonde met bewustheid, onbeleden en onbestreden, in ons wone. Dat geene andere Heeren naast den Heere Jezus heerschen over ons. Hij kan toch geene gemeenschap hebben met de zonde. Dat wij dan waakzaam en biddende zijn, ons aller zonden vijand betoonen, om in alles te zoeken den Heere te behagen. Maar ó, hoe gemakkelijk sluipt zonde en wereld het hart binnen. Des wegens behoort de verzoeking in de eerste plaats door ons te worden gemeden. Wil het vleesch steeds mede heerschappij voeren, te meer worde uit- en inwendig alles aan den Heere Jezus onderworpen. Zijn woord zij het rigtsnoer van handel en wandel, dagelijks worde zijn aangezigt gezocht, en de genademiddelen, door Hem verordend, getrouw en naauwgezet onderhouden; daar is geen zalig leven dan alleen een Godzalig. En niets, wat in God gedaan werd, zal ijdel bevonden worden. Zijt dan overvloedig, vrienden des Heeren I in al zijn werk. Beijvert u om de beste gaven, maar benaarstigt u niet minder om de gaven, die gij van Hem ontvingt, op hoogen prijs te stellen en tot zijne eer te besteden. Zoo valt u genade voor genade ten deel, en ge wordt vervuld tot alle de volheid Gods. Gelukkig die in Christus liefde geworteld is. Wendt daartoe alle naarstigheid aan, Christenen! Die Christus heeft, bezit alles; die op Zijne liefde vertrouwt, zal nooit worden uitgerukt, welke stormen van ongeloof, aanvechting des duivels, rampen, ziekten, smarten, verdriet, nood en dood over de tedere plant heengaan. Christus verandert niet, Hij beschaamt niet. Zijne liefde is de eenige grond, die eeuwig blijft. Wat ons ontvalle, dat vergoedt alles; als aardsche vrienden ons verlaten, de hemelsche blijft getrouw. Hij heeft zijne liefde met zijn leven bezegeld ; Hij heeft niet met woorden, maar met de daad en waarheid zijn volk bemind. Zijne liefde is hun eenige troost. Indien Christus naar verdienste met ons wilde handelen, waren wij reeds lang door Hem verworpen, wat zeg ik? Dan hadde Hij ons nooit kunnen liefheb» ben. Maar voor goddeloozen is Hij gestorven. God bevestigt zijne liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is, toen wij nog zondaars waren. Indien wij nu vijanden zijnde met God verzoend zijn door den dood Zijns Zoons, hoeveel te meer zullen wij verzoend zijnde, behouden worden door Zijn leven. Hoe geschikt voor ons is de weg der verlossing, dien Gods woord ons wijst. Wat is ons noodig, dan in allen ootmoed, met schuldbelijdenis, vertrouwend te bidden om eene ruimere uitstorting des Heiligen Geestes. Telkens hebben wij vernieuwde behoefte aan deze genadegift des Vaders. Dit nu blijft steeds onze eenige hoop, dat deze gaven aan wederhoorigen worden geschonken. Och! dat dan ieder die deze behoefte kent, voor zich zeiven, gelijk allen voor elkander, smeeke, opdat de Geest uit de hoogte over ons worde uitgegoten. Dat wij als één man den Heere daarom aanloopen. Dan zal er ware bekeering, dan zal er voortgang en bevestiging gezien worden. Dan zal Christus genade worden erkend. Dan worden geloof, hoop, liefde, vrede, geregtigheid, blijdschap, vermeerderd. Dan zal Christus door het geloof in ons wonen. Ja, God zelf zal bij ons wonen, Hij zal onze God, wij zullen zijn volk zijn, en zijne genade zal onze zielen troosten en sterken op de reis door dit leven. En blijven wij hier beneden slechts ten deele kennen, ziende als door eenen spiegel in eene duistere rede, eenmaal zullen wij Hem kennen gelijk ook wijzelven gekend zijn. Hetzij dan hier, hetzij in de eeuwigheid, zullen alle Godzoekenden ten volle begrijpen met al de heiligen de onnaspeurlijke wijsheid en onmetelijke genade van den Vader en van onzen Heere Jezus Christus. Hem nu die magtig is, meer dan overvloedig te doen boven al wat wij bidden of denken, naar de kracht die in ons werkt, Hem zij de heerlijkheid in de gemeente door Jezus Christus, in alle geslachten, tot in alle eeuwigheid. Amen.
| 42,401 |
MMKB14:001619001:mpeg21_13
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,867 |
Raad van State, 1867, Deel: 7, 1867
| null |
Dutch
|
Spoken
| 10,193 | 18,203 |
Waarom zouden de ouders het onder Sappemeer geboren kind naar Groningen gebracht hebben om het ten doop te houden? Veel eerder is het waarschijnlijk, dat de ouders, eerst met Mei 1806 van Groningen naar ’t Kleinemeer verhuisd, het kind te Groningen hebben laten doopen, omdat het vóór hun verhuizing daar geboren was. Gedeputeerde Staten van Groningen verenigen zich met het gevoelen van Sappemeer, en doen opmerken, dat in het bedoelde Koninklijk besluit sprake was van een doopacte, waarin uitdrukkelijk de geboorteplaats werd vermeld, hetgeen hier niet het geval is. Zij adviseren tot aanwijzing van Groningen. De behoeftige zelf weet geen inlichtingen te geven en herinnert zich slechts, dat zij zoowel te Groningen als onder Sappemeer met haar ouders heeft gewoond. Bij nader onderzoek van het genoemde doopregister is gebleken, dat meermalen achter de naam van de ouders van het gedoopte kind bijvoegingen voorkomen, als deze: E. L. te Veendam, wegens burgerschap hier te Groningen gedoopt. E. L. op ’t Noordhorne Tolhek, doch hier den doop begeerende wegens ’t burgerrecht. B. L. te Eelde, maar gerechtigd te Groningen. E. L. te Kropswolde, wegens burgerrecht. E. L. wonende te Zuidbroek. Hier gedoopt om het burgerrecht, waartoe een consent-briefje van de Predikant te Zuidbroek vertoond is. Burgemeester en Wethouders van Groningen, om opheldering van de vermoedelijke bedoeling van deze aantekening gevraagd, hebben geantwoord, dat, voor zover zij hebben kunnen nagaan, de Groninger burgers indertijd het recht hadden om, ook al woonden zij elders dan te Groningen en al waren hun kinderen elders geboren, die in de Hervormde kerk te Groningen te doen doopen, met consent van de Predikant van hun verblijf; dat zulks, zoals schijnt, geschiedde wegens het burgerrecht, om daardoor aan te toonen, dat men geen voornemen had om afstand te doen van het recht van burgerschap, hetwelk een vereiste was voor de opneming van nagelaten kinderen in het Ronde of Burgerweeshuis te Groningen. In de huwelijks-akte van de behoeftige wordt wel de plaats, waar zij is gedoopt, maar niet haar geboorteplaats genoemd. Deze is mede niet opgegeven in deakte van huwelijks-consent, door haar ouders verleend, welke akte in de huwelijks-akte is aangehaald. Maar onder de bijlagen, beoordelend bij de akte van dat op den 29 Mei 1829 te Kampen voltrokken huwelijk, is gevonden een akte van huwelijks-afkondiging. 20 Mei 1829, opgemaakt door den Burgemeester, Officier van den Burgerlijken Stand van de gemeente Hoogezand, waarbij deze ambtenaar certificeert, dat hebben plaats gehad de huwelijks-proclamatie van Hendrik Willem van Wilsum, jongman, gedoopt te Kampen den 19 Augustus 1804, schipper, wonende te Kampen, meerderjarige zoon van G. H. van Wilsum, arbeider, en van Aaltje Berends, echtgenote, wonende te Kampen, en Jantje Hendriks Ballema, jonge dochter, geboren te Kalkwijk, gemeente Hoogezand, provincie Groningen, den 16 Mei 1805, dienstbode te Kampen, meerderjarige dochter van Hendrik Jacobs Ballema en Dina Rijnhuis, wonende te Kalkwijk. Naar aanleiding van deze nieuwe opgave heeft de Raad van State Gedeputeerde Staten van Groningen verzocht het Gemeentebestuur van Hoogezand over de zaak te hooren. Burgemeester en Wethouders dier gemeente hebben in hun antwoord de bewijskracht van het certificaat van huwelijks-afkondiging ten aanzien van de geboorteplaats der bruid betwist op deze gronden: «Volgens de huwelijks-acte waren beide echtgenoten toen te Kampen woonachtig, en heeft de huwelijks-aangifte bij de ambtenaar van den burgerlijken stand aldaar plaats gehad. De oorzaak, waarom de afkondigingen ook in de gemeente Hoogezand zijn geschied, moet dus gezocht worden in het voorschrift van art. 167 van het destijds geldend Code Napoléon. Er is dus door de ambtenaar te Kampen een verklaring van het voorgenomen huwelijk aan zijn ambtgenoot alhier ten fine van afkondiging gezonden, en laatstgenoemde moest, als getrouw copiist, het daarin voorkomende bij de publicaties volgen en dit eveneens doen bij de afgifte van het certificaat, dat die afkondigingen te Hoogezand hadden plaats gehad. Hoe heeft nu de ambtenaar te Kampen Hoogezand als de geboorteplaats van Jantje Hendriks Ballema kunnen opnemen in de huwelijks-aangifte? Eenvoudig, omdat zulks mondeling door haar zal zijn opgegeven. Noch onder de Franse wet, noch onder de tegenwoordige wetgeving werden daartoe stukken gevorderd. De aangifte geschiedde enkel op de verklaring van partijen, en werd zelfs destijds geen acte van huwelijks-aangifte opgemaakt. Het was geen vereiste, dat de plaats van geboorte in de huwelijks-afkondigingen werd vermeld, zodat zulks in casu als een geheel overbodige aanwijzing moet worden beschouwd, waarin geen het minste bewijs voor de waarheid daarvan gevonden wordt. Burgemeester en Wethouders doen tevens opmerken, dat de ambtenaar, door wie het huwelijk te Kampen is voltrokken, zich terecht onbevoegd heeft geacht Hoogezand als geboorteplaats van J. H. Ballema bij de huwelijks-acte te vermelden. Bij die acte zijn alleen de authentieke stukken gevolgd, en is dus alleen opgegeven, dat zij te Groningen is gedoopt. Eindelijk wijzen Burgemeester en Wethouders op de tegenstrijdigheid der opgaven van de behoeftige, die aan den Burgemeester van Kampen bij haar opneming in onderstand heeft opgegeven geboren te zijn te Groningen den 20 Juli 1809, en in het certificaat van huwelijks-afstammingsbewijs volgens haar toenmalige verklaring voorkomt als geboren 16 Mei 1805. In deze zaak zal aan Zijne Majesteit als volgende een ontwerp van besluit moeten worden voorgedragen. De Voorzitter: Ik dank den heer rapporteur voor het door hem uitgebrachte verslag. Er zijn geen belanghebbenden opgekomen. Er kunnen dus geen inlichtingen worden gevraagd of gegeven. Aan de orde is: 11. het geschil tussen de gemeenten Haarlemmermeer en Wilnis over het domicilie van onderstand van de minderjarige Aagje Kersbergen of Kasbergen. Terwijl door mij omtrent deze zaak verslag zal worden uitgebracht, zal ik den heer Staatsraad Meetjesh verzoeken inmiddels het presidium waar te nemen. Mijnheeren! Burgemeester en Wethouders van Haarlemmermeer hebben zich bij request gewend tot Zijne Majesteit de Koning, daarbij te kennen gevend, dat op 26 Juni 1866 door het Burgerlijk Armbestuur aldaar in onderstand is opgenomen Aagje Kersbergen, geboren te Haarlemmermeer den 13 April 1866, dochter van Jan Kersbergen en van Cornelia Waterman. Daarvan werd door het Gemeentebestuur van Haarlemmermeer kennis gegeven aan het Gemeentebestuur van Nieuwkoop, daar het Gemeentebestuur van Haarlemmermeer meende, dat de vader van Aagje Kersbergen was geboren te Nieuwkoop. Nadat het Gemeentebestuur van Nieuwkoop de armlastigheid aldaar had ontkend, uit hoofde Jan Kersbergen aldaar niet is geboren, werd het besluit tot verstrekking van onderstand verzonden aan het Gemeentebestuur van Wilnis, en zulks, dewijl het Gemeentebestuur van Haarlemmermeer inmiddels was onderricht, dat Kersbergen te Wilnis zoude zijn geboren. Het Gemeentebestuur van Wilnis heeft daarop wel erkend, dat Jan Kersbergen aldaar armlastig is, maar wil zich niet belasten met het onderhoud van het kind Aagje Kersbergen, omdat het niet zou zijn gebleken, dat dit is een wettig kind van Jan Kersbergen en Cornelia Waterman. Het Gemeentebestuur van Haarlemmermeer heeft daarop aan het Gemeentebestuur van Wilnis overgelegd een afschrift der geboorte-akte van Aagje Kersbergen of Kasbergen, uit welke geboorte-akte blijkt, dat Jan Kersbergen heeft aangegeven de geboorte van een kind uit zijn huisvrouw Cornelia Waterman, en dat de inschrijving is gedaan op aangifte van de vader. Desniettemin is het Gemeentebestuur van Wilnis de armlastigheid blijven ontkennen, omdat de geboorte-akte, naar zijn oordeel, geen voldoend bewijs oplevert, en een huwelijks-akte verlangd werd. Het is aan het Gemeentebestuur van Haarlemmermeer niet mogelijk geweest aan dat verlangen te voldoen, omdat de man zijn kind heeft verlaten en alle pogingen, die aangewend zijn om zijn verblijf te ontdekken, vruchteloos zijn gebleven, terwijl de moeder is overleden en het aan het Gemeentebestuur van Haarlemmermeer ten eenmaal onbekend is, in welke gemeente het huwelijk is voltrokken. Het Gemeentebestuur van Haarlemmermeer had evenwel geen redenen om te denken, dat Kersbergen bij de aangifte van geboorte van zijn kind een Nederlandse verklaring zou hebben gedaan, terwijl aan het vermoeden van het Gemeentebestuur van Wilnis weinig waarde zou hebben te hechten, omdat het alleen berust op informatie, zodat het Gemeentebestuur van Haarlemmermeer het er voor blijft houden, dat de gemeente Wilnis is het onderstands-domicilie van de minderjarige Aagje Kersbergen. Het is op die gronden, dat het Gemeentebestuur van Haarlemmermeer, naar aanleiding van het 4de lid van art. 70 der wet van 28 Juni 1854 (Staatsblad nr. 100), in het onderwerpelijk geschil, de beslissing van de Koning inroept en eerbiedig verzoekt, dat de gemeente Wilnis mag worden aangewezen als het onderstandsdomicilie van de minderjarige Aagje Kersbergen. Gedeputeerde Staten van Utrecht en van Noordholland zijn beide door de Minister van Binnenlandsche Zaken over deze aangelegenheid gehoord; en beide collegien waren aanvankelijk van oordeel, dat Wilnis het domicilie van onderstand van de armlastige is. Als ware het huwelijk met aanwezig, dan nog komt hier de erkenning van het kind bij de geboorte-akte in aanmerking. De Minister van Binnenlandsche Zaken intussen heeft, onder dagtekening van 26 September 1866, aan Gedeputeerde Staten van Noordholland medegedeeld een Koninklijk besluit van 9 September 1865, nr. 4, inzake Sophia Jansen waarbij in een dergelijk geval, een minderjarige, bij ontbreken van de huwelijks-akte van de ouders, en het nog in leven zijn van hem die in de geboorte-akte van de arme als haar vader voorkomt, wordt beschouwd als een met-erkend, onecht, kind. Het Gemeentebestuur van Haarlemmermeer, met dit besluit bekend gemaakt, is, onder dagtekening van 26 Juni 1867, bij zijn ontkenning van het domicilie van onderstand blijven volharden. Kersbergen is nergens te vinden. Het Gemeentebestuur had gehoord, dat hij overleden was, maar daarvan was aan hetzelfde met wettig gebleken. Op de bevolkings-registers van Haarlemmermeer komt hij met voor. Art 32 lid 1 der armenwet is aldus van toepassing, zodat, naar het oordeel van het Gemeentebestuur van Haarlemmermeer, Wilnis is het domicilie van onderstand. Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, onder dagtekening van 3 Juli 1842, zijn echter van een ander gevoelen en verenigen zich, bij nader inzien, met de leer, vervat in genoemd Koninklijk besluit, alzoo van oordeel zijnde, dat Haarlemmermeer is het domicilie van onderstand. Er zijn geen verdere stukken in deze zaak ingekomen, en ik meen alzoo hiermee voor verslag te kunnen volstaan. De tijdelijke Voorzitter: Ik dank de heer rapporteur voor het door hem uitgebrachte verslag. Er zijn geen belanghebbenden opgekomen. Er kunnen dus geen inlichtingen worden gevraagd of gegeven. De Voorzitter: Nu is aan de orde; 111. het beroep van Kerkvoogden der Hervormde gemeente te Uitwierdam afwijzende beschikkingen van het Gemeentebestuur van Delfzijl en van Gedeputeerde Staten van Groningen op hunne bezwaren tegen het kohier van onderhoudsplichtigen van wegen en voetpaden in de gemeente Delfzijl. In die zaak is rapporteur de Staatsraad Boot. Ik verzoek die heer het verslag daarover wel te willen uitbrengen. Staatsraad Boot: Mijnheeren! Op ’s Konings machtiging heeft de Minister van Binnenlandse Zaken, bij brief van 1 Augustus 1842, bij deze Afdeeling van den Raad van State aangebracht het appel van Kerkvoogden der Hervormde gemeente te Uitwierdam van de afwijzende beschikking van Gedeputeerde Staten van Groningen op hunne bezwaren tegen een beslissing van den Gemeenteraad van Delfzijl, waarbij hun verzoek was afgewezen om als onderhoudsplichtigen van zekere brug op het kohier van wegen en voetpaden te worden afgevoerd. Op genoemd kohier is de onderhoudslast van een houten brug over het Maar in den weg van Biersum naar Appingedam gesteld ten name van de Hervormde kerk van Uitwierdam. Heeren Kerkvoogden brachten daartegen hunne bezwaren in, verzoekende, dat de laatste van dat onderhoud door de gemeente Delfzijl zou worden gedragen, omdat die brug weldra betrekkelijk groote reparaties zal vorderen, de kerk geringe inkomsten heeft en daartoe geen middelen zou bezitten, terwijl het zeer te betwijfelend valt, of de Hervormde kerk van Uitwierdam wettelijk tot dat onderhoud verplicht is. De Gemeenteraad van Delfzijl wees echter dat verzoek af, bij besluit van 28 Januari 1867, op grond, dat de Hervormde kerk van Uitwierdam steeds met het onderhoud van de bedoelde brug was belast geweest; dat zij de herstellingen daaraan altijd had laten doen, en de brug althans eenmaal had vernieuwd, en er geen reden was, waarom de onderhoudslast haar ontnomen en op de gemeente Delfzijl overgedragen zou moeten worden. Op het door Kerkvoogden tegen die beslissing ingesteld hoger beroep, hebben Gedeputeerde Staten van Groningen, bij resolutie van 3 Mei 1867, beslist: »dat het hun uiteengebrachte rapport van Burgemeester en Wethouders van Delfzijl bleek, dat de bedoelde brug meer dan een eeuw, en dus bij de invoering van het provinciaal reglement, in onderhoud was bij de kerkte Uitwierda, die haar ook steeds heeft onderhouden en inden laatsten tijd, eenmaal althans, bijna geheel heeft vernieuwd,» en mitsdien de reclame afgewezen. Daartegen nu zijnde Kerkvoogden in appel gekomen bij een adres aan den Koning van 28 Mei 11. Zij geven daarin te kennen: dat de brug ligt in een gemeenteweg, opende van Appingedam door Biersum naar de vesting Delfzijl, op geruimen afstand van hun kerkgebouw, dat daarbij geen belang heeft, terwijl van geen wettige verplichting tot onderhoud blijkt; dat en de Raad en Gedeputeerde Staten hun besluiten wel hebben gegrond op hetgeen vroeger en tijdens de invoering van het provinciaal reglement de stand der zaak was of althans wordt aangenomen geweest te zijn, maar dat dit niet kan daarstellen die wettige verplichting van anderen, waarvan art. 231 der gemeentewet spreekt. Zij verzoeken derhalve, dat de Koning, met vernietiging voor zooveel noodig der gevallen besluiten, hun bezwaar zal verklaren gegrond en mitsdien zal gelasten, dat de aangevallen aantekening op het koekier zal worden doorgehaald en zij van het onderhoud der brug alzoo worden ontheven. Gedeputeerde Staten, op dat verzoek nader door den Minister gehoord, verwijzen, tot steuning van hun advies tot afwijzing van het beroep der Kerkvoogden, naar een berichtschrift van Burgemeester en Wethouders van Delfzijl, welke daarin aan voeren, dat de bedoelde brug, bij het invoeren van het provinciaal reglement, in onderhoud is gesteld ten name van de Hervormde kerkte Uitwierda. op grond, dat zij als zoodanig voorkomt op de 11 December 1754 opgemaakte Notitie wegens schouwing van de wegen, pompen, toegangswegen, hoefden, buitingen, enz., onder het ressort van de scheepvaart van Appingedam, ressorterend onder de Loontsijl, horende onder het Zijlvest der drie Delfzijlen; dat Kerkvoogden dan ook steeds die brug hebben onderhouden en inden laatsten tijd één vernieuwd; voorts dat adressanten in hun systeem even goed zouden kunnen beweren, dat het onderhoud moet komen ten laste van Appingedam als van Delfzijl, daar de brug ligt tussengelegen die beide gemeenten. Ken-en-twintigste vergadering. Vergadering van Woensdag, 9 Oktober 1867. (Geopend om 11 uur.) Voorzitter, de Minister van Staat, Mr. M. Baron Mackay van Ophemert en Zevenwouden. Tegenwoordig de leden: Jhr. Mr. W. A. C. de Jonge, Mr. K. A. Meeussen, Mr. G. de Vries, Mr. C. H. B. Boot. Referendaris, Mr. L. P. Op den Hooff. De Voorzitter: Ik open deze vergadering van de Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur. I. Bij deze Afdeeling is ingekomen een Koninklijk besluit van 25 September 1867, n°. 32, houdende beschikking op het beroep van Algemeene Armvoogden van Duurswoude en Bakkeveen, gemeente Opsterland, van een besluit van Gedeputeerde Staten van Friesland, waarin, bij uitspraak in hun geschil met het Burgerlijk Armbestuur van Boornbergum, gemeente Smallingerland, het dorp Duurswoude is aangewezen als het domicilie van onderstand van Fokje Wiebes Talman, weduwe van Pieter Hermanus Botman (zie het verslag over deze zaak op blz. 245 en 246). Het besluit is van de volgende inhoud: Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Beschikkende op het bij Ons ingesteld beroep van de Algemeene Armvoogden van Duurswoude en Bakkeveen (gemeente Opsterland) van een besluit van Gedeputeerde Staten van Friesland van 5 April 1867, n°. 14, waarin, bij uitspraak van hun geschil met het Burgerlijk Armbestuur van Boornbergum (gemeente Smallingerland), het dorp Duurswoude is aangewezen als het onderstandsdomicilie van Fokje Wiebes Talman, weduwe Pieter Hermanus Botman; De Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, advies van 11 September 1867, n°. 53; Op de voordragt van Onze Minister van Binnenlandsche Zaken van 23 September 1867, n°. 27 7de Afdeeling; Overwegende:. dat van de geboorte van deze behoeftige geen aantekening is gevonden in enige geboorte- of doopregister, maar dat Gedeputeerde Staten van Friesland hebben gemeend het dorp Duurswoude te moeten aanwijzen als haar domicilie van onderstand, omdat in een acte van bekendheid, opgemaakt bij gelegenheid van haar huwelijk voor den Vrederegter van Beetsterzwaag. en waartoe de moeder heeft medegewerkt, vermeld staat, dat zij geboren is te Duurswoude den 15 Septembre. Algemeene Armvoogden van Duurswoude en Bakkeveen wel hebben beweerd, dat deze vermelding op een dwaling moet berusten, omdat gebleken zou zijn, dat de ouders der behoeftige reeds in Mei 1805 te Boornbergum waren gevestigd, en dat, zoo de geboorte al te Duurswoude mocht hebben plaats gehad, die dan toch niet anders dan als toevallig aldaar geschied kan worden aangemerkt; dat echter de omstandigheid, dat onder de getuigen, die tot het opmaken der acte van bekendheid hebben medegewerkt, zich ook de moeder der behoeftige bevond, voor de toepassing der wet op het armbestuur, voldoende grond oplevert om die acte aan te nemen voor een geldend bewijs, dat de behoeftige te Duurswoude is geboren; dat adressanten in gebreke zijn gebleven bet het bewijs te leveren, dat, tijdens de geboorte der arme in het dorp Duurswoude, hare ouders hun woonplaats elders hebben gehad. Gezien de wet van 28 Juni 1854 (Staatsblad nr. 100); Hebben goedgevonden en verstaan: met bevestiging der uitspraak van Gedeputeerde Staten van Friesland van 5 April 1867, nr. 14, het daartegen bij Ons ingesteld beroep te verklaren ongegrond. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur). ’s-Gravenhage, den 25 September 1867. (get.) WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk. Accordeert met deszelfs origineel. De Minister van Staat, Directeur van het Kabinet des Konings, Fagel, L. D. De Koerier: Thans is aan de orde: 11. het beroep van M. Notens, te Venlo, van een besluit van Gedeputeerde Staten van Limburg, houdende afwijzing van zijn verzoek tot oprichting van een leerlooijerij achter zijn huis in de Oude Beekstraat, sectie S, nr. 1250, te Venlo. In die zaak is rapporteur de Staatsraad Boot. Ik verzoek die heer het verslag daarover wel te willen uitbrengen. Staatsraad Boot: Mijne Heeren! Dit beroep is bij deze Afdeeling van de Raad van State aanhangig gemaakt, op Zijn Konings machtiging, door de Minister van Binnenlandsche Zaken, bij brief van 19 Juni jl. Het verzoek van de heer Nolens om vergunning tot oprichting van een leerlooijerij achter zijn woning in de Groote Beekstraat te Venlo is, na een gebonden onderzoek door Burgemeester en Wethouders aldaar, bij besluit van 9 April 1867, afgewezen, op grond, dat zeven eigenaars of belanghebbenden van nabijgelegen perceelen zich tegen die oprichting hadden verzet wegens de geringe ruimte van het open plaatsje, waar zij zou worden gevestigd, wegens den walgelijken reuk en nadeelige uitwasemingen dier industrie hinderlijk, voor de gezondheid schadelijk en daardoor de waarde hunner panden verminderende, en eindelijk op grond, dat er bij of langs des adressants erf geen loopend water is, tot zoodanig bedrijf onmisbaar. Hij kwam in beroep bij Gedeputeerde Staten. In hun bericht aan Gedeputeerde Staten over deze zaak gaven Burgemeester en Wethouders nog op, dat het open plaatsje, tot de leerlooijerij bestemd, omringd is door een muur, aan een zijde hoog 3 a 4 ellen, aan de andere zijde 1½ el, en slechts een oppervlakte heeft van 80 vierkante ellen, en dat het strijdig zou zijn met de goede orde en de zorg voor reinheit en gezondheid, de adressant te vergunnen om gebruik te maken van de beek, loopende aan de overkant der straat, en alzoo de bewerking der huiden aan den openbaren weg te doen; en dat een gelijksoortig verzoek op diezelfde plaats dan ook in 1857 aan een ander alzijdelijk is geweigerd is. Bij besluit van Gedeputeerde Staten is, overeenkomstig dat bericht, op 1 Mei jl. afwijzend op het appèl beschikt. Daartegen nu komt de belanghebbende in ’t hoogste ressort op bij een adres aan den Koning. Staatsraad de Jonge; Mijnheeren! Op 1 Mei 1865 wendden zich tot Zijn Majesteit de Koning D. Breunissen en H.B. Burgers, landbouwers, wonende te Eist, arrondissement Nijmegen. Zij gaven daarbij te kennen: dat Burgemeester en Wethouders van Eist, op de ingevolgende art. 5 en volgende van het reglement van 1857, Provinciaal Blad n°. 103, op de wegen, voetpaden, straten en stegen in de provincie Gelderland, opgemaakte leggers van de wegen, en wel op den legger A, onder n°. 21 als publieken weg hebben gebracht de zoogenaamde Bredelaarsche straat; dat zij toen hunne bezwaren daartegen, ingevolge art. 11 van het aangehaalde reglement, hebben ingediend aan het Gemeentebestuur, hetwelk bij de inzending van de leggers aan Gedeputeerde Staten zijn opmerkingen ten aanzien van dat bezwaarschrift heeft medegedeeld; dat adressanten daarop hunne nadere bezwaren aan Gedeputeerde Staten hebben ingediend; dat Gedeputeerde Staten bij hun besluit van 26 Januari 1864, no. 52, hebben beslist, dat de zoogenaamde Bredelaarsche straat ten ongerecht op legger A gebracht was en op legger B behoorde overgebracht te worden, levens overwegend Gedeputeerde Staten bij dat besluit onder n°. 12, dat door Mr. W. Francken, Advokaat te Nijmegen, namens verschillende belanghebbenden, een aantal bezwaren waren ingediend ten aanzien van de door Burgemeester en Wethouders van Eist opgemaakte leggers; dat door een wijziging dier leggers, naar aanleiding van voorafgaande overwegingen, aan vele dier bezwaren was gevoet gekomen, en die alzoo als vervallen konden worden beschouwd; dat echter verschillende dier bezwaren, naar aanleiding dierzelfde overwegingen, volgens een daaromtrent ingesteld onderzoek, niet gegrond zijn bevonden, zoo als het geval was ten aanszien van den weg op legger A met name onder n°. 21, doch thans door Gedeputeerde Staten op legger B overgebracht, zoodat er geen termen bestonden om te dien opzichte de leggers te wijzigen. Adressanten geven in hun adres aan de Koning te kennen, dat zij, zich met die beslissing ten hoogste bezwaard achtend, te rade zijn geworden zich daartegen bij Zijn Majesteit in hooger beroep te voorzien. De grond, zeggen zij, die thans verklaard wordt publieke weg en publieke grond te zijn, is, zoolang mensen herinneren, steeds in hun privé bezit geweest. Het Gemeentebestuur beweert, dat de weg reeds voorkwam op de bij het provinciaal reglement van 1823 behorende tabel van de buurtwegen; maar die bewering is, volgens appellanten, ten eenmale onjuist. Uit de inzichten van de bij dat reglement van 1823 behorende kaart blijkt ten duidelijkste, dat de op tabel 2 onder n°. 326 voorkomende weg is de weg door het zoogenaamde Kattenleger naar Bemmel, die met de Bredelaarsche straat niets gemeen heeft. De Bredelaarsche straat, zeggen de appellanten, is niets anders dan een van die zoogenaamde erfstraten, die in Overbetuwe zeer veelvuldig voorkomen, dat is, een weg aan verscheidene buren gemeen, die hun gezamenlijk voor uitweg dient en die hun tezamen behoort. Het gedeelte, loopende langs den bouwhof van den eersten adressant, wordt dan ook in zijn hierna te vermelden titels van den jaar 1784 onder de benaming van ijpenallee, later van alleen, bepoot met peppelen enz., vermeld als een deel van zijn bouwhof. De Bredelaarsche straat, zeggen appellanten, was steeds in hun privaat bezit. Zij sloten die af, en gebruikten die, met uitsluiting van alle anderen. Zij onderhielden die, voor zo verre zij dat noodig of nuttig oordeelden, zonder inmenging van enige publiek gezag. De straat diende alleen om van hun bouwhuizen te komen naar de zoogenaamde Aamsche straat, die zich van Oost af tot aan den bouwhof van den tweede adressant uitstrekt, en die op dat punt oostelijk door de buurt Aam loopt naar de Aamsche bruggen. De straat langs en door de eigendommen van adressanten werd nooit als publiek goed beschouwd, en adressanten stellen uitdrukkelijk, dat nooit en nimmer enig publiek gezag op die grond enige daad van beheer of zicht verrichtte. Dat is zóó waar, dat, toen men voor enige jaren de Aamsche straat bezandde en die over het goed van adressanten naar Bemmel verlengen wilde, adressanten zich daartegen hebben verzet, met dit gevolg, dat het plan opgegeven en de straat het karakter van private erfstraat behouden heeft. Nu beweren appellanten, dat het privaat bezit, dat zij hadden, een vermoeden daarstelt in hun voordeel; dat zij wegens dat bezit niets te bewijzen hebben, en dat het Gemeentebestuur van Eist zeer ten onregte van hen het bewijs vordert, dat zij recht hebben, daar hekken te hebben en te houden. Beweert het Gemeentebestuur, dat die grond, in privaat bezit van adressanten, waarop het publiek gezag nooit enige daad van beheer of gezag verrichtte, publiek goed is, het Bestuur moet het bewijzen, en aantonen, dat het bezit van adressanten onregmatig was. Dat bewijs, zeggen appellanten, wordt niet geleverd, want als zoodanig zal wel niet kunnen gelden, dat de straat bij het kadaster als publieke weg is opgemeten, even weinig als het stellen van enig publiek goed kadastraal ten name van een privaat persoon aan dat goed het karakter van publiek domein zou kunnen ontnemen. Het is op deze gronden, dat appellanten zich wenden tot Zijne Majesteit, met eerbiedig verzoek, dat het Hoogstgeachte Behaag, met verbetering van het besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland van 26 Januari 1864, te verstaan, dat de grond langs en door de bouwhuizen van adressanten te Eist ten onregte als publieke weg op de leggers gebracht is, en te bevelen, dat die weg dus van de leggers zal worden afgehaald. Zij leggen bij hun request over de reeds hiervoren vermelde bescheiden, als: 10. verklaring van den Hand-, Dijk- en Gerichtsschrijver des Ambts Overbetuwe van 24 April 1784; 2°. afschrift van een acte van schuldbekentenis van 11 Mei 1784, en 3°. authentieke acte van schuldbekentenis van 12 Mei 1784. Der appellanten adres is door den Minister van Binnenlandsche Zaken, onder dagtekening van 10 Mei 1865, gesteld in handen van Gedeputeerde Staten om overwegingen en advies. Een langdurig oponthoud heeft er plaats gehad bij het nader onderzoek dezer aangelegenheid. Het Gemeentebestuur, door Gedeputeerde Staten gehoord, wilde raadplegen de archieven van het voormalige Ambtsbestuur van Overbetuwe en van de dorpsbesturen van Eist, Lent en Elden, onder welker beheer de wegen en voetpaden van Eist vroeger behoorden. Die archieven bevinden zich thans voor een deel bij het Ambtsbestuur van Overbetuwe, voor een ander deel bij de dorpspolderbesturen van Eist, Lent en Elden. De raadpleging dier archieven ondervond, en ondervindt ook nu nog moeilijkheden, zoodat zij nog niet heeft plaats gehad. Het is daaraan toe te schrijven, dat eerst onder dagtekening van 23 Juli van dit jaar het ambtsbericht van Gedeputeerde Staten op het onderwerp is ingekomen. Zij zenden daarbij in het ambtsbericht van Burgemeester en Wethouders van Bist van 28 Mei te voren. Het Gemeentebestuur geeft in die brief te kennen: dat het de Bredelaarsche straat op den legger A heeft gebracht, omdat zij de gemeenschap tusschen verschillende gemeenten daarstelt (art. 1, litt. a, van meergemeld provinciaal reglement); dat de weg wel degelijk op de kaart, behorend bij het provinciaal reglement van 1823, onder n°. 270 Die alle, inde eene bijlage peperen-, inde andere ijpen-&\\ée genaamd, moet volgens adressanten den weg aanduiden, doch dit wordt door Burgemeester en Wethouders op grond van den feitelijken toestand weerzproken, daar de weg door inwoners, voor zooverre hij er aangeëerd is, en verder door de overige (tussen zijn en Burgers hoeve gelegen) aangelanden is bepoot, hetgeen moeilijk te rijmen is met een eigenlijke allée; terwijl eindelijk omtrent de gekochte bepoting (misschien wel de bepoting van den weg) het stilzwijgen wordt bewaard. Gedeputeerde Staten meenen zich aan dit schrijven van Burgemeester en Wethouders van Eist te kunnen gedragen, voor zoover althans betreft de wederlegging van het door de adressanten aangevoerde. Gedeputeerde Staten merken daarbij echter op, dat zij, bij de vaststelling van de leggers der wegen in die gemeente, gemeend hebben, dat die weg niet op legger A, maar op legger B behoorde voor te komen, omdat hij, ofschoon allezins het karakter van openbare weg hebbende, en ofschoon langs dezen ook een naburige gemeente kon bereikt worden, toch thans niet geacht kon worden een communicatie- of verbindingsweg tussen twee gemeenten daar te stellen. Bij deze Afdeeling is nog ingekomen een memorie van den appellant H. B. Burgers. Volgens hem blijkt uit de omschrijving, die Burgemeester en Wethouders zelf van den Bredelaarschen weg geven, dat de bewering van den appellant juist is. Immers voor die omschrijving begint de Bredelaarsche straat aan de Aamsche straat en loopt tot aan de grenzen van Bemmel. De Bredelaarsche straat loopt dus niet tot aan het dorp Eist, maar tot aan de Aamsche straat, en die Aamsche straat komt onder n°. 1 op legger B voor. Was nu, zegt appellant, de Bredelaarsche straat een publieke weg, dan zouden de Aamsche straat en de Bredelaarsche straat tezamen de gemeenschap daarstellen tussen de gemeenten Eist en Bemmel, en derhalve, volgens art. 1, lid a, van het reglement, behoorden op legger A. Door te erkennen, dat de Aamsche straat niet op legger A behoorde, dat die weg geen middel van gemeenschap was tussen Eist en Bemmel, erkende men, dat de Bredelaarsche straat inderdaad geen publieke weg was, gelijk zij dan ook nimmer geweest is; want de gezamenlijke eigenaren van die weg, d.i. de daar aan geërfde grondbezitters, behandelden die als eigen grond en sloten iedereen, die zij daarop niet wilden toelaten, uit. Er is meer zelfs. De Vookorde: Ik dank de heer rapporteur voor het door hem uitgebrachte verslag. Er zijn geen belanghebbenden opgekomen. Er kunnen dus geen inlichtingen worden gevraagd of gegeven. Aan de orde is: IV. het geschil tussen de gemeentebesturen van Oud-Beijerland, Oude Tonge en Zierikzee over het domicilie van onderstand van Dirk van Erkelen. In die zaak is rapporteur de Staatsraad Mokken. Ik verzoek die heer het verslag daarover wel te willen uitbrengen. Staatsraad Mokken: Mijnheeren, Tussen diegenen die aan deze zaak betrokken zijn, de gemeenten Oud-Beijerland, Oude Tonge en Zierikzee, bestaat verschil van mening over de vraag waar het domicilie van onderstand gevestigd is van Dirk van Erkelen, die, na bij vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Dordrecht, in datum 30 Mei 1856, te zijn veroordeeld wegens bedelarij, op den 13 Augustus daarna volgende is overgebracht naar het bedelaarsgesticht te Ommerschans. Die persoon is aldaar vroeger verpleegd van den 4 Januari 1856 tot den 10 April daarna volgende, ten laste der gemeente Oud-Beijerland. Het Gemeentebestuur van Oud-Beijerland beweert, dat die ondersteuning bij dwaling heeft plaats gehad, en dat de behoeftige armlastig is in de gemeente Zierikzee, waar zijn vader, die hem als zijn onechte kind heeft erkend, tijdens de geboorte van de behoeftige woonachtig was. De behoeftige is geboren in de gemeente Oude Tonge op den 29 Maart 1835. Die gemeente kon derhalve, als zijnde de geboorteplaats, in aanmerking komen als plaats van het domicilie van onderstand; doch het Gemeentebestuur, de armlastigheid ontkennende, beweert, dat de geboorte aldaar geheel toevallig is beelden 29 Maart 1835, de verpleegde door zijn vader Pieter Heerebout is erkend als zijn buiten echt verwekt kind bij Pietertje van Erkelen; dat de verpleegde aldus zijn domicilie van onderstand heeft in de gemeente, waar zijn vader destijds woonplaats had; en dat die gemeente is Zierikzee, volgens de verklaring van de vader, bij de aangifte der geboorte van de verpleegde gedaan. Uiteenlopende inquisitie is gebleken, dat de moeder van de behoevelige is overleden in de gemeente Oud-Beijerland op den 7 september 1849, maar dat niet is kunnen opgespoord worden, waar zij woonachtig was ten tijde, dat de behoeftige geboren is. Op de daartoe strekkende vraag heeft het Gemeentebestuur van Oud-Beijerland te kennen gegeven, dat de verpleegde van 4 Januari 1856 tot 10 April 1856 in de bedelaarsgestichten voor rekening van Oud-Beijerland werd ondersteund bij dwaling, omdat men geloofde, dat hij een zoon was van zekeren Gerrit Stoegie, die destijds huisde met Pietje van Brakel; dat hij van 1849 tot 1850 te Oud-Beijerland in bedeeld; dat hij in 1866 tweemaal is bedeeld met ƒ0.40, omdat destijds zijn ware geboorteplaats, Oude Tonge, onbekend was. Gedeputeerde Staten der provincies Zuidholland en Zeeland zijn van oordeel, dat de gemeente Oude Tonge is het domicilie van onderstand, omdat de verklaring, door Pieter Heerebout bij de aangifte der geboorte van de behoeftige voor den ambtenaar van den burgerlijken stand afgelegd, niet kan worden beschouwd in zich te bevatten de erkenning van een natuurlijk kind; dat de behoeftige dus armlastig is in de gemeente, waar zijn moeder tijdens zijn geboorte woonplaats had; en dat, die gemeente niet te vinden zijnde, de behoeftige armlastig is, volgens het 6de lid van art. 28 der armenwet, in zijn geboorteplaats Oude Tonge. Dit zijnde feiten in dit geschil van bestuur, hetwelk, krachtens machtiging des Konings, onder datum van 13 augustus 1866, door den Minister van Binnenlandsche Zaken bij deze Afdeeling is aanhangig gemaakt en waaromtrent nu een ontwerp van besluit aan den Koning zal moeten worden voorgedragen. De Voorzitter: Ik dank den heer rapporteur voor het door hem uitgebrachte verslag. Er zijn geen belanghebbenden opgekomen. Er kunnen dus geen inlichtingen worden gevraagd of gegeven. Aan de orde is: 2. het beroep van E. Molema, Hoofd-Onderwijzer aan de openbare school te Finsterwolde, van een besluit van Gedeputeerde Staten van Groningen, houdende goedkeuring van het besluit van den Raad der gemeente Finsterwolde, waarbij de jaarwedde van die Onderwijzer nader is bepaald op ƒ600. In die zaak is rapporteur de Staatsraad Boot. Ik verzoek die heer het verslag daarover wel te willen uitbrengen. Staatsraad Boot: Mijnheeren! Het tegenwoordige adres van Molema staat in verband met een op het einde van 1865 bij deze Afdeeling behandelde zaak, een adres van den Gemeenteraad van Finsterwolde aangaande de bezoldiging van deze zelfde Onderwijzer. Het zal dus noodzakelijk zijn, kortelijk den loop der vorige zaak eerst in herinnering te brengen. Bij de invoering der wet op het lager onderwijs genoot de Hoofd-Onderwijzer Molema, die tevens was Voorlezer, Organist en Koster der Hervormde kerk te Finsterwolde, jaarlijks € 600 uit de kerkfondsen, behalve vrije kosterswoning met tuin en 3% bunder land. Zijne zuivere inkomsten als Onderwijzer beliepen gemiddeld € 243 per jaar. In September 1859 werd er een voorlopige schikking gemaakt tussen Kerkvoogden en een Commissie uit de Gemeenteraad, volgens welke hij, als Hoofd-Onderwijzer, zou ontvangen € 400 met het huis en den tuin, terwijl voor de kostersbetrekking en wat daarbij behoorde hem werd toegelegd € 200 en het genot van de 3% bunder land. Bij raadsbesluit van 7 October 1859 werd hem toegelegd uit stadskasse een bezoldiging van € 725, met inbegrip van hetgeen hem uit de kosterijgoederen was toegekend, behalve vrije woning en tuin. Deze regeling, door Gedeputeerde Staten coorloopig goedgekeurd, trad in werking met 1 Januari 1860. Doch het Provinciaal College van toezicht op de kerkelijke administratie keurde de door Kerkvoogden gemaakte schikking niet goed, en de burgerlijke gemeente verloor daardoor alle aanspraak op de verwachte bijdrage uit de kerkelijke fondsen. Zij bleef evenwel volgens het besluit van 7 October 1859 verplicht de door de Raad bepaalde jaarwedde uit te keeren. Althans, toen de gemeente bezwaar maakte tegen die betaling, werd zij er, op vordering van de titularis, ten gevolge van een in drie instanties gevoerd geding toe veroordeeld. Nu kwam de Gemeenteraad op de vroegere bepaling terug en stelde bij besluit van 6 Maart 1865 de jaarwedde op € 400. Dat besluit werd echter door Gedeputeerde Staten niet goedgekeurd. Op de voorziening van het Gemeentebestuur tegen die resolutie van Gedeputeerde Staten, waarbij de goedkeuring geweigerd was, is, op voordrag van deze Afdeeling van de Raad van State, door de Koning, bij besluit van 30 Maart 1866 (zie Bewindpand, deel VI, bl. 124), beslist, dat de goedkeuring door Gedeputeerde Staten aan het besluit van den Gemeenteraad was onthouden, en daarbij werd overwogen, dat, onder de gegeven omstandigheden, nu de bijdrage uit de kerkelijke fondsen niet aan het Gemeentebestuur ten goede kwam, en de Rechter de gemeente veroordeeld had tot betaling der volle f 725, er voldoende grond was voor den Raad tot een nadere definitieve regeling der jaarwage van den Onderwijzer, onafhankelijk van de inkomsten, die deze uit andere betrekkingen mocht genieten, doch dat het toegekend bedrag van f 400 onvoldoende was met het oog op den omvang der school, die door circa 140 leerlingen werd bezocht, terwijl de onderwijzers van twee andere scholen te Finsterwolde, die ook het minimum van f 400 genoten, veel minder bezochte scholen bestuurden. Dus verre de rechtzaak. Na met die Koninklijke beslissing te zijn bekend geworden, bepaalde de Gemeenteraad te Finsterwolde alstoen, bij besluit van 20 Augustus 1866, de bezoldiging van Molema, als Ouderwijzer, uit stadskasse op f 600. Dat besluit is door Gedeputeerde Staten van Groningen goedgekeurd bij resolutie van 12 October 1866. Daartegen is nu Molema opgekomen met een adres aan den Koning, dat, op Zijne Majesteits machtiging, door den Minister van Binnenlandsche Zaken op 19 Augustus jl. bij deze Afdeeling is aanhangig gemaakt. Hij voert daarin aan, dat den ’s Konings besluit van 30 Maart 1866 voorkomende erkenning der bevoegdheid van den Gemeenteraad om, na de afspringing der voorlopige schikking, de bezoldiging definitief op een anderen voet te regelen, »zeker op de veronderstelling rust, dat zulks eerst geschieden kan met betrekking tot een eventuele opvolger.« Hij beweert, op verschillende wijzen, dat hij f 725 van de gemeente moet blijven trekken; dat de Raad, door die som te verminderen, een korting van zijn eventuele pensioen beoogt. Hij wijst, in een toevoegsel tot zijn request en ook in een op 3 September ingezonden nadere memorie, op de verhouding van zijn traktement met dat van andere onderwijzers in de buurt, en op het slechte voorbeeld, waardoor andere gemeentebesturen zouden worden uitgelokt enz. Gedeputeerde Stalen, op zijn adres gehoord, deelen mede: 1°. een bericht van Burgemeester en Wethouders van Finsterwolde, waarin, na een betoog van zijn raad bevoegdheid om de bezoldiging op f 600 te stellen, wordt vermeld, dat Molema daarenboven ongeveer f 850 ’s jaars trekt voor zijn kerkelijke bedieningen; 2°. 275 Tnee-en-twiotlgite vergadering. Vergadering van Woensdag, 16 Oktober 1867. (Geopend ten 11 uur.) Voorzitter, de Minister van Staat, Mr. M. Baron Mackay van Ophemert en Zennewijnen. Tegenwoordig de leden: Jhr. Mr. W. A. C. de Jonge, Mr. K. A. Meeussen, Mr. G. de Vries, Mr. C. H. B. Boot. Referendaris, Mr. L. P. Op den Hoof. De Voorzitter: Ik open deze vergadering van de Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur. I. Bij deze Afdeeling is ingekomen een Koninklijk besluit van den 4 dezer, n°. 68, houdende beschikking op het beroep van den Schoolopziener in het 10de district van Zuidholland van een besluit van Gedeputeerde Staten dier provincie, waarbij berust is in het besluit van den Raad der gemeente Middelharnis, houdende machtiging op de Plaatselijke Schoolcommissie aldaar om de verdeeling der kinderen in de openbare school in de vier vertrekken te regelen, zoo als zij zal vermeenen te behoelen (zie het verslag over deze zaak op blz. 237—241). Het besluit is van den volgenden inhoud: Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Beschikkende op het adres van den Schoolopziener in het 10de district van de provincie Zuidholland, daarbij in beroep komende van een resolutie van Gedeputeerde Staten dier provincie van 31 December 1866, no. 17, waarbij is berust in een besluit van den Gemeenteraad van Middelharnis van 23 November vorens, bij hetwelke de Plaatselijke Schoolcommissie aldaar tijdelijk is gemachtigd om de verdeeling der kinderen in de openbare school in de vier vertrekken te regelen, zoo als zij zal vermeenen te behoelen; De Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, advies van den 25 September 1867, no. 51; Op de voordragt van Onze Minister van Binnenlandsche Zaken van den 2 October 1867, n°. 223, seda Afdeeling; Overwegende: dat adressant de vernietiging van bovengemelde resolutie van Gedeputeerde Staten vraagt, omdat daarbij niet is afgekeurd voormeld gemeenteraads-besluit, dat, naar zijn oordeel, in strijd is met de wet tot regeling van het lager onderwijs; dat de magtiging, door de Gemeenteraad van Middelharnis aan de Plaatselijke Schoolcommissie verleend, om de verdeeling der kinderen te regelen, zoo als zij zou vermeenen te behoorden, slechts is geweest tijdelijk; en dat den 17 December 1866 reeds door die Raad is vastgesteld een reglement betreffende het lager onderwijs in de openbare school aldaar, waarbij de verdeeling der leerlingen in het schoollokaal in cijfers is geregeld, welk reglement, blijkens een verklaring, namens het Gemeentebestuur afgelegd, bestemd is om in werking te treden, zoodra de school verbouwd zal zijn, dadelijk na het verstrijken der zomervacantie; dat dus een inwilliging van het verzoek des adressants op dit oogenblik zou kunnen geacht worden doelloos te zijn; dat echter in ieder geval het verzoek niet voor een gunstige beschikking vatbaar is, omdat Gedeputeerde Staten in casu geen besluit, indien de zin van art. 13 der wet tot regeling van het lager onderwijs, hebben genomen; dat de Gemeenteraad door geen wetsbepaling gebonden was zijn voormeld besluit aan hun goedkeuring te onderwerpen; en Gedeputeerde Staten daarom zeer terecht, eenvoudig in het raadsbesluit van 23 November berustende, het voor kennisgeving aangenomen hebben, hetgeen echter niet daarstond een besluit, als waartegen art. 13 der wet op het lager onderwijs hoger beroep toelaat; dat wijders, waar Gedeputeerde Staten noch goed- noch afkeuren konden, ook van Ons geen goed- of afkeuring in hoger beroep kan worden gevraagd; Gezien de wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103); Hebben goedgevonden en verstaan: den adressant niet-ontvankelijk te verklaren in zijn bij Ons ingesteld beroep. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur). Het Loo, den 4 Oktober 1867. (get.) WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, [get.] Heemskerk. Accordeert met deszelfs origineel. De Minister van Staat, Directeur van het Kabinet des Konings, Fagel, L. D. De Voorzitter; Nu is aan de orde: 11. het beroep van Regenten van het Sint. In die zaak is rapporteur de Staatsraad Meetjssen. Ik verzoek die heer het verslag daarover wel te willen uitbrengen. Staatsraad Meeussen: Mijnheeren! Dit geschil van bestuur is krachtens Könings machtiging op den 14 Augustus jl. bij deze Afdeeling aanhangig gemaakt. Op den 7 Mei 11. verzochten de heeren Colignon en Janse, koper-, zink- en metaalgieters, wonende te Amsterdam, aan Gedeputeerde Staten der provincie Noord-Holland vergunning om op het perceel inde Elandstraat, wijk GG, n°. 95, bij de bestaande kopergieterij een kleine ijzergieterij te mogen oprigten. Naar aanleiding van dat verzoek zijn opgeroepen Decker, H. C. Dijks, M. Selders, de weduwe Klee, W. Hakenhout, J. Kraan, P. Stil, de weduwe J. E. Daviau en H. van der Vliet, eigenaars of bruikers van belendende perceelen, om over dit verzoek te worden gehoord. Op den 21 Mei jl. zijn ten gevolge die oproeping verschenen voor het Plaatselijk Bestuur de weduwe Daviau en J. Kraan, die als bezwaren tegen het gedaan verzoek hebben ingebracht brandgevaar, stank en geluidsoverlast; H. C. Dijks, die verklaarde, dat de huurders van zijn perceel het voornemen te kennen hadden gegeven, de huur hunner woningen te zullen opzeggen, indien de ijzergieterij tot stand mocht komen, omdat zij, behalve den overlast, die zij nu reeds ondervinden, het gevaar voor brand alsdan te groot achten; alsmede iemand vanwege het Bestuur van het St. Aloysiusgesticht, die zich bepaaldelijk tegen het verzoek verklaarde, omdat de fabriek zou gelegen zijn inde onmiddellijke nabijheid van het gesticht, waarin een honderdtal kinderen worden verpleegd, waardoor de overlast, die reeds nu uit de bestaande kopergieterij ontstaat, aanmerkelijk zou worden vergroot, het brandgevaar zou toenemen en de assurantie-premie verhoogd zou worden, en omdat de oprichting van een dergelijke fabriek, op een terrein, geheel omgeven door kleine huizen, die alle door oude menschen bewoond worden, niet wenschelijk is. Het Gemeentebestuur van Amsterdam, over deze bezwaren gehoord, heeft op den 24 Mei daaraanvolgende aan Gedeputeerde Staten bericht dat de heeren Colignon en Janse de ijzergieterij willen bezigen enkel tot het gieten van ijzeren ornamenten, en daartoe op 1,50 m afstand van den achtergevel van het perceel GG, n°. 95, willen maken een smeltoven, en verder tot het drijven van een daarvoor benoodigde ventilator op het daarnevens gelegen erf een gemetselde afdak, en eindelijk een stoomwerktuig willen plaatsen van ongeveer 4 paardenkracht, met den daarvoor vereisten ijzeren schoorsteen;— dat het Bestuur tegen de inwilliging van dat verzoek geen bezwaren had, mits, onder anderen, tot voorwaarden werden gesteld, dat van het tot ijzergieterij in te rigten gedeelte de zoldervloer in het midden werd weggenomen en op den nok een luchtkoker werd geplaatst van voldoende grootte, voorzien van de noodige jalousieën, ter hoogte van minstens 2 el boven den nok van het perceel GG, n°. 95;—dat de smeltoven, op voldoende eigen fundering geplaatst, aan den kap de vereiste wijdte had; dat de schoorsteen daarvan een hoogte verkreeg van minstens een el boven den nok van het perceel GG, n°. 96 (het St. Aloysiusgesticht) en beide van onbrandbare stoffen gemaakt werden; dat het stoomwerktuig, met op voldoende eigen fundering en op een afstand van minstens 0.50 el van alle muurwerken geplaatst en daarop behoorlijk bevestigd werd; dat de ijzeren schoorsteen daarvan minstens 5 el hooger zal zijn dan de nok van laatstgemeld perceel en behoorlijk zou worden geschoord; dat de vuurhaard van den stoomketel zodanig werd ingericht, dat de rook verbrandt, alvorens uit den schoorsteen te ontsnappen. Op den 5 Juni hebben Gedeputeerde Staten de verlangde vergunning, onder de gebruikelijke en bovendien onder de hierboven vermelde voorwaarden verleend. Regenten van het St. Aloysius-gesticht hebben zich op den 3 Juli 1867 bij adres tot den Koning gewend, met verzoek, dat het besluit van Gedeputeerde Staten «al worden te niet gedaan. In dat adres wordt te kennen gegeven: dat de beschikking wellicht niet zou zijn verleend, indien in het proces-verbaal van het verhoor der belanghebbenden melding gemaakt was van de bezwaren, door benamegbracht ten aanzien der school, die in het St. Aloysius-gesticht bestaat, waarin met slechts de kinderen, in het gesticht verpleegd, maar bovendien ruim 300 jongens ongedeeltelijk opgenomen; dat, vermits het gesticht aan het erf grenst, waarop men de ijzergieterij wil stichten. het te vreezen is, dat het voortdurend geraas, veroorzaakt door de smelterij, het onderwijs niet slechts zal storen, maar wellicht geheel onmogelijk zal maken;-dat die vrees gedeeld wordt door de Schoolopziener van het 3de district der provincie Noord-Holland ; – dat zij beducht zijn voor brandgevaar en voor de overlast, die het voortdurend geraas van de ijzersmelterij dag en nacht zal veroorzaken aan hun gesticht, in de onmiddellijke nabijheid gelegen en waarin ongeveer 80 jonge leerlingen, aldaar in handen van Gedeputeerde Staten, die daarover hebben gehoord, Burgemeester en Wethouders van Amsterdam. Deze hebben daarop den 24 Juli bericht: dat bij het onderzoek de commodo et incommodo geen bezwaren zijn geopperd met betrekking tot bedoelde school; – dat het bestaan van die school, daagdags bekend was, geen verandering in hunne zienswijze mag brengen, omdat hier geen sprake is van een geraasmakende smelterij, maar van een gieterij van kleine ijzeren ornamenten, waarin een stoommachine zich bevindt van slechts 4 paardenkracht, en omdat bovendien de fabriek door een snijding van 0.35 meter van het gesticht is afgescheiden, en er tussen deze snijding en het schoolgebouw een gang bestaat die 1.55 meter breed is; – dat in Amsterdam verschillende scholen bestaan in de onmiddellijke nabijheid van fabrieken, waaronder de openbare tussen-school, nr. F, in de Oostenburger-middenstraat, bij de fabriek van de heeren Paul van Vlissingen en Hendrik van Heel, zonder dat het onderwijs daardoor een gevaar wordt missive van den 31 Juli daaraanvolgende hebben Gedeputeerde Staten zich met deze zienswijze vereenigd. In missive van den 27 Augustus 1867 hebben de concessionarissen aan deze Afdeeling bericht, dat zij de schoorsteen hooger hebben gemaakt dan hun gelast was; dat het geraas van de ventilator overdreven wordt voorgesteld omdat in een ijzergieterij slechts zelden dagelijks kan worden gegoten; b. door de beperkte ruimte van het lokaal geen grote hoeveelheid ijzer te gelijk kan gegooid en geworden, c. gieten hier, bij gebruikmaking van een ventilator van middelmatigen omvang, in en regel in den tijd van één tot vier uren afloopt en gewoonlijk plaats heeft eerst in den namiddag van den tot gieten bestemden dag: d. de ventilatoren van nieuwe constructie veel minder geraas maken dan de vroegere. In deze zaak zal nu door de Afdeeling een ontwerp van besluit aan de Ministerie moet worden voorgedragen. De Voorzitter: Ik dank de heer rapporteur voor het door hem opgeslagene. Er is een belanghebbende tegenwoordig. Heeft de belanghebbende ook een g inlichtingen te geven of te vragen ? Ben lid der firma Colignon en Janse verklaart , dat de ijzergieterij sedert I°. Oc- 279 hebben' “ datßeSenteil ™ *>et Aloysius-gesticht nu zelf verklaard “t – ssr :r r V6rdere gaan wij d!rVoo1t9eSChil °Ver kCt domiCiUe Vm ondenUnd Vün J' H‘ Arnold’ weduwe J. van – jonge' ik – *- « – in ge"ÏwiEeJ *** **"" * de ««d Januarij 11. is te Amsterdam de/Voort voLn. h“dd“g °Pgenomen Johanna Henrietta Arnold, weduwe J. van Het bhu van H R" g re“ e“ ged°°pt te Alk“aar de“ 4 Maart 1792. üet beslu, van den Burgemeester van Amsterdam, opgemaakt ingevolge art 41 £ rdr« ïï.'.:sr,d’ ;*,* "»* »■ t, Rllr„ , ’ gezonden aan het Gemeentebestuur van Alkmaar. 12 daST nad! ertrS hebbeD daar°P’ dagteekening van regi ZZnmtZt^Zn in d* d-P‘ damirSlru“;TVeü bij,brie/ VaQ BürgemeeSter e“ Wethouders van AmsterarmlaTtige zich^ondrent^p8511g6°df ’ hielde’> hoofdzakelijk in: dat de hoogbejaarde te bezitten Ook hare t A ,Wem)g weet te herinneren, en geene papieren schijnt tingel'geven ‘All D Amsterdam woonachtige dochter kon geene voldoende inlicheene afLling tl L S amlaStlge medegedeeld, dat haar vader behoorde tot »mi». gZd“ 'le“-die “Jd'“ h‘" geb“'te “ Alk...BVweltJ‘‘ “ 18\s “ «r* pl““ “• “«• '*™b«"l«k Alkmaar .1, d. g.boorlepl.al. „I ,lj. „p. ** ?ntVa“gSt Vaa die inlichtingen is door Burgemeester en Wethouders van Alkzl: tZTu'j1 Fc!rr,i tl-■ d,t ■ b« ™ ■“ erkend ? Se/ gebore“ WaS’ haar d°micilic van onderstand niet “ worden erkend als in die gemeente te zijn gevestigd. Burgemeester en Wethouders van Amsterdam hebben vervolgens verzocht te mogen ïts ;rr r je-1 **- at er onder de bijlagen, beboerende bij de huwelijks-acte van J. H. Arnold noch doopacte noch acte van bekendheid van de bruid aanwezig was .«Ir»LTd“’dtei" n f ’,ïkl“”g bl“k’ d“ “k te huwelijks-acte moeat aaneemea. da! bij d. valWki.g „n h„, h„el„k ,f,gj „b Z:f7 ■ rn,t bl"k- lm g'b“'k i“g» «-««. bSpÏÏ „bJ dat de ambtenaar van den burgerlijken stand anders daarvan geene meldingen de’ wehjns-acte zou hebben gemaakt. Het Gemeentebestuur van Amsterdam vroeg dien 280 ten gevolge aan dat van Alkmaar, of het op grond van het zoo evengemelde geene termen zou kunnen vinden, alsnog de gemeente Alkmaar als het domicilie van onderstand van J. H. Arnold te erkennen. Het Gemeentebestuur van Alkmaar is echter het domicilie van onderstand blijven ontkennen. Bij missive van 30 Maart 1811 heeft alstoen het Gemeentebestuur van Amsterdam, naar aanleiding der 1ste zinsnede van art. 70 der armenwet, de tussenkomst van Gedeputeerde Staten van Noordholland ingeroepen ter beslissing van het onderwerpelijk geschil. Gedeputeerde Staten, na Burgemeester en Wethouders van Alkmaar alsnog te hebben gehoord, noodigden het Gemeentebestuur van Amsterdam op 1 Mei 1811 uit de armlastige nader te hooren, en van haar te vernemen, of zij ook familierelatiën kan opgeven, of andere personen kan opnoemen, die omtrent de plaats harer geboorte inlichtingen zouden kunnen geven. Onder dagtekening van 11 Mei 1811 gaven Burgemeester en Wethouders van Amsterdam daarop te kennen, dat zij Johanna Henrietta Arnold nader hebben doen ondervragen, en dat de armlastige verklaard heeft geen nadere opgaven van personen te kunnen verstrekken. Ook zij zelve, zeggen Burgemeester en Wethouders, weet niets meer te zeggen dan hetgeen reeds is opgenomen in de briefwisseling met het Gemeentebestuur van Alkmaar. Gedeputeerde Staten gaven vervolgens aan Burgemeester en Wethouders van Amsterdam te kennen, dat de opgaaf van de behoeftige en de vermelding in de huwelijks-akte wel doet vermoeden, dat Johanna Henrietta Arnold, weduwe van Jan van der Voort, te Alkmaar is geboren; maar dat dit niet voldoende is om daarop een beslissing te gronden, terwijl aanwijzingen voor een verder onderzoek ontbreken. Zij achtten dus art. 33 der wet van 28 Juni 1854 (Staatsblad nr. 100) hier van toepassing, en gaven derhalve het Gemeentebestuur van Amsterdam in bedenking het besluit van opname in geneeskundige behandeling der behoeftige onverwijld in te zenden aan de Minister van Binnenlandsche Zaken. Onder dagtekening van 4 Juni 1811 is daaraan door Burgemeester en Wethouders voldaan. De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft, onder dagtekening van 18 Juni 1811, als zijn mening te kennen gegeven, dat het onderzoek naar het domicilie van de onderstand van de behoeftige nog niet was uitgeput. Die vrouw, zeide de Minister, heeft verklaard, dat zij op 4 Maart 1793 te Alkmaar is geboren. Naar aanleiding daarvan heeft men de verschillende doopregisters in die gemeente omstreeks het jaar 1792 geraadpleegd. De ondervinding heeft meermalen geleerd, dat zulke personen zich soms verscheidene jaren vergissen in het tijdstip hunner geboorte. De Minister achtte het daarom noodig : 1°. dat de doopboeken van de verschillende kerkelijke gemeenten aldaar van en met 1782 tot en met 1802 nauwkeurig worden nagegaan. Voorts achtte de Minister het wenschelijk 2°. dat een volledig afschrift van haar huwelijks-akte werd overgelegd; 3°. Vergadering van Woensdag, 30 October 1867. (Geopend ten 11 uur.) Voorzitter, de Minister van Staat Mr. M. Baron Mackay van Ophemert en Zennewijnen. Tegenwoordig de leden: O O Jhr. Mr. W. A. C. de Jonge, Mr. K. A. Meeussen. Mr. G. de Vries, Mr. C H. B. Boot. Referendaris, Mr. L. P. Op den Hooff. De Voorzitter: Ik open deze vergadering van den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur. I. Bij deze Afdeeling is ingekomen een Koninklijk besluit van den 10 dezer, n°. 55, houdende beslissing van het geschil tusschen de gemeentebesturen van Wanneperveen en Meppel over het domicilie van onderstand van de minderjarige wees Lammigje Hoorn en haar kind (zie het verslag over deze zaak op blz. 227 en 228). Het besluit is van den volgenden inhoud: Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Gezien de stukken betreffende het aan Onze beslissing onderworpen geschil over het domicilie van onderstand van de ouderlooze minderjarige Lammigje Hoorn; Den Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, advies van den 11 September 1867, n°. 40; Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 8 October 1867, n°. 237, 7de Afdeeling; Overwegende, dat op den 12 en 26 September 1866 te Meppel in onderstand is opgenomen de ouderlooze minderjarige Lammigje Hoorn, ten laste van de gemeente Wanneperveen, alwaar zij op den 29 September 1845 is geboren uit het huwelijk van Reinder Hoorn, schipper, en Aaltje Arends Pol, nu beiden overleden; dat het Gemeentebestuur aldaar de armlastigheid heeft ontkend, op grond, dat de ouders in die gemeente nooit hebben gewoond, en de vader bij de aangifte der geboorte van de behoeflige zelf heeft verklaard, dat hij destijds woonachtig was te Meppel; dat, toen het Gemeentebestuur van Meppel de juistheid dier opgave heeft betwist, een onderzoek is ingeaan, waaruit gebleken is: dat de vader geboren is te Meppel en aldaar toen woonachtig. op den 27 Augustus 1828 in het huwelijk is getreden met genoemde Aaltje Arends Pol; dat hij bij de aangifte der geboorte van de behoeftige te Wanneperveen, alsmede bij die van zijn zoon Geert, insgelijks aldaar gedaan op den 9 Maart 1839, en bij die van zijn zoon Jan, gedaan in 1843 te Zwartsluis heeft opgegeven woonachtig te zijn te Meppel; dat bij de Hervormde gemeente aldaar zijn gedoopt op den 5 October 1828, op den 27 Augustus 1837, op den 7 April 1839, zijne drie zonen, Rolof, Harm en Geert, en op den 12 Juni 1840, tezamen zijn zoon Jan, geboren in 1843, de behoeftige, geboren in 1845, en een nu levende dochter, Pietertje, geboren op den 13 Maart 1849; dat de vader dadelijk na zijn huwelijk met zijn vrouw aan boord van zijn schip is gaan wonen; dat hij daarmede derwaarts voer, naar mate zijn beroep dat medebrengt, zonder ergens een vaste ligplaats of woning aan den wal te hebben; en dat dit zoo heeft voortgeduurd tot in het jaar 1849, toen hij, zijn schip versleten zijnde, ophield het schippersberoep uit te oefenen, en een woning aan den wal te Meppel heeft betrokken; Overwegende, dat uit deze feiten en omstandigheden niet volgt, dat de vader van de behoeftige, tijdens haar geboorte, woonachtig was te Meppel; dat toch de opgaven, door hem bij de aangifte der geboorte van drie zijner kinderen gedaan, daaraan kan zijn toe te schrijven, dat hij, zoo als met schippers veelal het geval is, de geboorteplaats met woonplaats verwarde; dat het doopsel van zijne kinderen te Meppel enkel bewijst, dat hij daarvoor aan de gemeente, wellicht als zijn geboorteplaats, de voorkeur gaf; en dat hij meermalen met zijn schip te Meppel kwam; dat de omstandigheid, dat die doopsel op den 12 Juni 1850 gezamenlijk is toegediend aan zijne drie jongste kinderen, waarvan het oudste toen ongeveer zeven en de behoeftige vijfjarigen oud waren, mag doen veronderstellen, dat hij omstreeks het jaar 1845, waarin de behoeftige geboren werd. De Voorzitter: Thans is aan de orde: 11. het beroep van de gecombineerde vergadering van de besturen der hoogheemraadschappen van den Alblasserwaard met Arkel, beneden de Zouwe en de Vijf Boerenlanden van een beslissing van Gedeputeerde Staten van Zuidholland houdend van de begroting en rekening, waarop de kosten van begrazing en onderhoud van een gedeelte van den Schoonrewoerdse kerkweg moeten worden gebracht. In die zaak is rapporteur de Staatsraad Meeussen. Ik verzoek die heer het verslag daarover wel te willen uitbrengen. Staatsraad Meeussen: Mijnheeren! De gecombineerde vergadering der besturen van de hoogheemraadschappen van den Alblasserwaard met Arkel, beneden de Zouwe en de Vijf Heerenlanden besloot op den 11 Juli 1864 om het gedeelte van den Schoonrewoerdse kerkweg, uitmakend een gedeelte van de kade om de wieler de Kruithof, waarvan in het jaar 1852 door Gedeputeerde Staten van Zuidholland het onderhoud als waterkeuring is opgedragen aan de Commissie voor de Lingewerken, voortaan ook door de Commissie voor gemeene belangen, ten koste der beide genoemde hoogheemraadschappen, te doen begrazen en als rijweg te doen onderhouden, en alzodanig het onderhoud van het genoemde gedeelte Schoonrewoerdse kerkweg niet langer te beperken enkel tot een voldoende waterkeuring. Gedeputeerde Staten van Zuidholland hebben op den 13 September 1864 verklaard er in te berusten, dat het gedeelte van den Schoonrewoerdse kerkweg, uitmakend een gedeelte van de kade om de wieler de Kruithof, door de Commissie voor gemeene belangen ten koste der beide hoogheemraadschappen wordt gebracht, en als rijweg in voldoenden staat wordt onderhouden; en dat de kosten van begrazing en onderhoud in de rekeningen der betrokken hoogheemraadschappen worden verantwoord. Daarop is het bewuste gedeelte weg door de Commissie voor gemeene belangen begrazing en in rijbare staat gebracht. De uitgaven, daarvoor gedaan, zijn opgenomen in de rekening van de Commissie. Die rekening werd door Gedeputeerde Staten niet goedgekeurd, op grond, dat, naar aanleiding van hun voormeld besluit van den 13 September 1864, die uitgaven in de afzonderlijke rekeningen der hoogheemraadschappen moesten worden verantwoord. Na langdurige briefwisseling is, bij wijze van schikking en in de vorm van gedaan voorschot, als uitzondering voor toenmalen, de uitgave gebracht in de afzonderlijke rekeningen der hoogheemraadschappen en gelijk uit de rekening van de Commissie voor gemeene belangen. Daarna werd aan den bedoelden weg niets meer verricht, en genoemde Commissie onthield zich van alle verdere correspondentie deswege. Toen Gedeputeerde Staten op den 30 Oktober 1866, in verband met hun besluit van den 21 Augustus 1866, herinnerden aan de verdere uitvoering van het besluit der vereenigde vergadering van den 11 Juli 1864 en aandrongen om het gedeelte Schoonrewoerdsche kerksteeg, dat wielring is, zoo spoedig mogelijk ten koste der beide hoogheemraadschappen te verbeteren, werd door de Commissie geantwoord, dat zij vermeende geen andere werken te kunnen uitvoeren dan die op hare begrooting zijn uitgetrokken, hetgeen met het bewuste gedeelte kerksteeg het geval niet is. De Commissie voor gemeene werken heeft alstoen aan Gedeputeerde Staten gevraagd, hoe hier moest worden gehandeld, daar de Commissie, volgens het oordeel van Gedeputeerde Staten, op hare begroeting niet mag brengen kosten voor begronding en onderhoud van genoemde weg; en van de andere zijde de gecombineerde vergadering de bevoegdheid mist, werken, aan de beide hoogheemraadschappen afzonderlijk ter bekostiging opgedragen, te doen uitvoeren door de Commissie voor gemeene belangen. Bij besluit van den 9 April 1807 hebben Gedeputeerde Staten verklaard: dat de bedoeling hunner besluiten van 13 September 1864 en 30 Oktober 1866 is, dat de kosten van begronding van den Schoonrewoerdschen kerkweg, uitmakende een gedeelte van de kade om de wiel de Kruithof, niet kunnen gebracht worden ten laste van de begrooting en rekening der Commissie voor de gemeene belangen; doch dat de beide hoogheemraadschappen, des geraden oordeelende, kunnen overeenkomen om de Commissie voor gemeene belangen te verzoeken, ten koste van de bijzondere begroting en rekening van elk der beide hoogheemraadschappen, de begronding te doen; dat de Commissie, wat het beheer en de te maken werken betreft, waarin bet Rijk en de provincie casu quo behooren bij te dragen, zich behoort te bepalen uitsluitend tot die werken, die direct tot dat beheer behooren, en zonder speciale machtiging van het Rijk en de Provinciale Staten geen nieuwe werken in dit beheer kan opnemen. De gecombineerde vergadering der besturen van de twee gemelde hoogheemraadschappen verklaarde dit besluit te hebben ontvangen in haar eerste vergadering, gehouden den 13 Juli 11., en het toen in behandeling te hebben genomen; en dat na de behandeling, het besluit is gevallen om bij den Koning op vernietiging van de beschikking van Gedeputeerde Staten aan te dringen, als genomen in strijd met de voorschriften en bepalingen der reglementen van de beide waterschappen. Bij adres, gedagtekend Gorinchem 22 Juli 1867, hebben zij, op grond van art.
| 17,323 |
MMKB07:001515079:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,851 |
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 13, 1851, no. 1264, 28-09-1851
| null |
Dutch
|
Spoken
| 2,623 | 4,630 |
Art. 12. Tractementen van den president en de leden , mitsgaders van den advokaat-fiskaal, den griffier en substituut-griffier en de overige ambtenaren en bedienden van het Hoog Militair Geregtsbof. / 50,500 Art. 13. Tractementen en toelagen van de auditeurs-militair in de provinciale kommandementen. 18,600 Art. 14. Bureau-onkosten van het Hoog Militair Geregtshof en den advokaat-fiskaal .... 3,400 72,500 IVde Aedeeling. Geregtskosten in strafzaken. Art. 15. Tractementen van de scherpregters en derielver adsistenten Memorie. Art. 16. Algemeene geregtskosten . ... f 170,000 170,000 Vde Afdeeling. Kosten van algemeene 'politie. Art. 17. Tractementen en toelagen van directeur», commissarissen en dienaren van politie ... . J 6,060 Art. 18. Geheime correspondentie-gelden en andere uitgaven , vallende op het beheer der justitie in het algemeen , en op dat der politie in het bijzonder 10,000 Art. 19. Reis- en verblijfkosten van regterlijke eu politie-ambtenaren , onder het ministerie van Justitie ressorterende , voor verplaatsingen in taken van verschillenden aard 300 — 16,360 Vide Afdeeling. Kosten der gevangenissen. Algemeene dienst. Art. 20. Tractement van den referendaris, inspeoteur der gevangenissen f 3,000 Huishoudelijke dienst. Art. 21. Tractementen, toelagen en belooningen der beambten en bedienden 95,305 Art. 22. Gratificatiën voor bijzondere pligtsbetrachting, en tot verdere aanmoediging van beambten 1,250 Art. 23. Abonnementen voor schrijfloonen en kleine onkosten der besturen over de huizen van arrest en huizen van burgerlijke en militaire ver«ekering, mitsgaders kosten der vergaderingen van de commissien van administratie over de teven strafgevangenissen , en schrijfloonen voor het thesaurierschap bij dezelve 11,120 Arl. 24. Onderhoud der burgerlijke en militaire gevangenen, zoowel zieke als gezonde, met al den aankleve van dien , daaronder begrepen de verwarming , de verlichting en het schoonhouden der lokalen , de voeding , licht- en brandstoffen voor beambten , welke daaTop aanspraak hebben, de kleeding- en liggingstukken voor gevangenen en voor bewaarders, de wapening der bewaarders, de kerk- en schoolbehoeften , de vracht- en bureau-kosten 298,800 Art. 25. Druk- en bindwerk 1,900 Art. 26. Dagloonen aan de gevangenen voor de huishoudelijke dienst, na korting van 's Rijks aandeel . 5,800 Transportere . . ƒ 417,175 J 1,541,782 Per transport . . t 417,475 / 1,541,782 Art. 27. Verstrekking en vervoer van geneesmiddelen voor gevangenen en voor beambten bij de gevangenissen , welke daarvan gebruik maken , alsmede genees- en heelkundige behandeling en verzorging van geneesmiddelen , aan burgerlijke genees-en heelkundigen opgedragen , voor gevangenissen, bij welke geene officieren van gezondheid zijn gedetacheerd 9,350 Art. 28. Transportkosten van veroordeelde gevangenen, benevens reisgelden aan ontslagenen , en begrafeniskosten voor overledene gevangenen , welker uitgaanskas daartoe ontoereikend is . . 5,200 Art.29. Reis-en verblijfkosten van ambtenaren voor de dienst der gevangenissen , mitsgaders vergoeding voor kosten van verplaatsing van beambten 1,000 432,725 Vilde Afdeeling. Gebouwen, Art. 30. Reparatie en vertimmeringen van regtshuizen en gevangenissen, mitsgaders huur van dezelve en kosten van onderhoud en aankoop van meubilair , voorts kosten van het ontwerpen van plans en van het toezigt op de uit te voeren werken f 104,000 Art. 31. Aan bouw van nieuwe gevangenissen en eerste verstrekking van meubilair voor dezelve, met inbegrip der kosten voor de ontwerping van plans en wegens toezigt op de uit te voeren werken 150,000 V V 254,000 Vlllste Afdeeling. Pensioenen , wachtgelden , gratificatiën , onderstanden , schadeloosstellingen en belooningen. Art. 32. Pensioenen ƒ61,067 Art. 33. Wachtgelden ten behoeve van ambtenaren, uitgevallen ten gevolge van maatregelen van algemeen bestuur 9,447 Art. 34. Gratificatiën , onderstandgelden , schadeloosstellingen en belooningen ...» 5,000 — 75,514 IXde Afdeeling. Onvoorziene behoeften. Art. 35. Onvoorziene behoeften f 20,000 20,000 / 417,475 f 1,541,782 f 2,324,021 en alzoo tot een bedrag van twee millioen drie honderd vier en twintig duizend een en twintig gulden. Art. 2. Wanneer de som, in dit hoofdstuk uitgetrokken , voor een der onderwerpen van uitgaaf, begrepen in de artt. nis. 3, 4, 6, 7, 11 , 14, 15, 16, 18, 19, 21, 23 tot en met art. 33 ingesloten, ontoereikende mogt worden bevonden , kan het ontbrekende bedrag, met inachtneming der voorschriften van het 2de lid van art. 24 der wet van den 5 Oct. 1841 (Stbl. n°. 40), aangevuld worden door overschrijving uit den post voor onvoorziene uitgaven , in hetzelfde hoofdstuk voorkomende. Art. 3. De in den loop van het dienstjaar opkomende behoeften , het voorschreven departement betreffende , welke hare omschrijving niet vinden in de artikelen van het genoemde hoofdstuk, worden op den post voor onvoorziene uitgaven aangewezen. Die uitgaven worden bij de rekening omschreven , en verantwoord in zoovele bijzondere posten, als zij gelijksoortige onderwerpen betreffen. Lasten «n bevelen enz. II. Memorie van toelichting. Al hetgeen tot opheldering strekken kan van de geraamde behoeften voor het dienstjaar 1852, mitsgaders van derzelver verschil mei de gedane uitgaven voor hel dienstjaar 1850, en de toegestane sommen voor de dienst van 1851, is, even als vroeger, wederom in den uitgewerkten en toelichtenden staat opgenomen , en men acht het dus overbodig, daarover hier in bijzonderheden te treden. Omtrent de berekening der jaarwedden van het personeel der regterlijke collegien wordt evenwel opgemerkt, dat daartoe geen andere maatstaf heeft kunnen worden genomen dan de bepalingen der wet op de zamenstelling der regterlijke magt en het beleid der justitie, met inachtneming van die der wet van den 29 Mei 1849 [Stbl. n°. 21), in al die gevallen, waar de omstandigheden het hebben toegelaten. Berekeningen toch, van die wettelijke bepalingen afwijkende, op grond van derzelver bij de Grondwet bevoiene , doch nog niet tot stand gebragte herziening , zouden al die vereischten missen, welke het beheer van 's Rijks geldmiddelen vordert, en het vaststellen derzelve onvermijdelijk noodzakelijk maakt. Daarenboven mag het voor meer dan waarschijnlijk worden gehouden , dat , tot welke b&sparing die herziening in de kosten der jaarwedden van het regtswezen zóude kunnen leiden , deze echter van geen zeer beluidenden invloed zal kiinnen zijn op de uitgaven, die de dienst des jaars 1852 te dier zake vorderen zal; want, al mogt die herziening ook binnen den kortst denkbaren tijd baar volle beslag erlangen , dan evenwel zal er onvermijdelijk nog eenige tijd moeten verloopen , alvorens tot de uitvoering daarvan zal kunnen worden overgegaan , niet slechts uit hoofde van den wijden omvang der werkzaamheden , daaraan verbonden, maar ook omdat, zoo al niet van andere wetboeken, althans zeker de herziening van hel Wetboek van Strafvordering dient vooraf te gaan. Ten aanzien van de som van ƒ150,000, onder art. 30 van de Vilde afdeeling uitgetrokken , wordt eindelijk nog aangemerkt , dat die uitgave zal strekken om een begin van uitvoering te geven aan het in 1848 ontworpen plan tot oprigting eener gevangenis van 230 a 250 cellen , hetgeen leiden zal ter volkomen uitvoering der wet van den 28 Junij jl. over de toepassing der eenzame opsluiting van gevangenen ten aanzien van enkele op te leggen straffen, en tevens ter voorbereiding eener uitbreiding van het daarbij aangenomen stelsel. Hel voorschreven plan , waarvan de kosten aanvankelijk op / 387,000 werden begroot, is thans aan eene herziening onderworpen, om daarin de verbeteringen te brengen , die sedert de in-dienst<»stelling der cellulaire gevangenissen te Amsterdam en elders als noodig en nuttig zijn opgemerkt, en waaruit tevens eene besparing van kosten wordt verwacht. De begrooling van f\ 50,000 berust dan ook niet op eene raming van het benoodigde voor den volkomen opbouw van zoodanige nieuwe gevangenis , maar alleen op eene approximative berekening van hetgeen in den Joop van het jaar 1852 aan dien opbouw za! kunnen worden besteed. Ten slotte verdient nog te worden opgemerkt , dat, ofschoon het geraamde voor de dienst van 1852 de gedane uitgaven in 1850 met eene som van f 223.013,441/2 overtreft , daaromtrent echter in het oog moet worden gehouden , dat in die som begrepen is eene buitengewone uitgaaf van ƒ168,000 voor vertimmering , herstelling en aanbouw van gevangenissen, benevens aanschaffing van mobilair voor dezelve, welke in 1850 niet gevorderd is geworden , en bij gevolg in mindering strekken moet , zoodat het verschil tusschen de raming en de uitgaaf slechts ƒ 55,013,44l/2 bedraagt; eene som, die, wanneer men de eventualiteiten in aanmerking neemt, waaraan uitgaven als die van de geregtskosten in strafzaken en de verpleging van gevangenen zijn blootgesteld, voorzeker niet^als overdreven zal kunnen beschouwd worden : terwijl het voorts, bij eene vergelijking der eindcijfers van de begrooting van 1851 en het ontwerp van 1852, al verder zal blijken , dat, niettegenstaande in de laatste eene buitengewone uitgave van J 168,000, hierboven reeds vermeld, wordt voorgedragen, het verschil tusschen die beide eindcijfers tich nogtant slechts tot eene vermeerdering van f 91,207 bepaalt, en dat alzoo op de gewone uitgaven eene bezuiniging is gemaakt van ongeveer f 76,800. De minister van Justitie , Nedermeijer van Roserthal. Zitting van Donderdag , 25 September. In deze zitting is ingekomen eene Koninklijke boodschap , ten geleide der verschillende in de vorige zitting onafgedane ontwerpen van belastingswetten.— De voorzitter stelt voor, de Koninklijke boodschap te doen drukken , en de ontwerpen rond te deelen en naar de afdeelingen over de loopende twee maanden te verzenden. Over dat voorstel ontstaat eene zeer langdurige discussie, welke tot allerlei beschouwingen aanleiding geeft. Onderscheidene voorstellen worden gedaan. De heer Dullert stelt voor, m de verschillende afdeelingen een lid te benoemen voor eene^ commissie, welke de zaak grondig zou onderzoeken , en een voorstel zou doen , tot regeling van alle punten , deze aangelegenheid betreffende, waarover de Kamer alsdan eene beslissing zou nemen. Bij dete gelegenheid kwam in aanmerking hel punt nopens de zelfstandige rapporteurs. De bestrijders eener verzending der ontwerpen naar de afdeelingen vreesden, dat, ten gevolge van een mogelijk verschillend rapport, het stelsel der zelfstandige rapporteurs benadeeld zonde kunnen worden. — Onderscheidene leden namen daaruit aanleiding om er op te wijzen , boe bij ondervinding dat stelsel reeds verkeerd gewerkt heeft, zoo zelfs, dat vele vroegere verdedigers vsn dal stelsel van hunne meening zijn teruggekomen. Een lid, de heer Luxjben, verklaarde, dal, al ware het die quaestie alleen , dit hem voldoende zou zijn om het voorstel van den voorzitter te ondersteunen. — Een ander lid, de heer van Dam van Jsselt, vroeg, of het welligt niet van belang was, eene manifestatie tegen die zelfstandige rapporteurs te doen, en of het niet doelmatig iou zijn , alvorens tot de behandeling van gewigtige wetten over te gaan , de quaestie te behandelen of zij moeten behouden blijven. Nadat de discussien in bet breede hadden plaats gehad , doet de beer Schooneveld eene motie van orde om de beraadslagingen te «luiten , en het voorslel van den heer Dullert in stemming te brengen. Na nog eenige discussie wordt dit voorstel in omvraag gebragt , en verworpen mei 27 legen 23 stemmen. De heer van Hoevell zegt tegengestemd te hebben, omdat, hij eene verwerping van bet voorstel van den heer Dullert, men, zoo als de motie van orde geformuleerd was , buiten de gelegenheid zou geweest zijn de zaak au fond te behandelen, vermits de discussie over de gebeele zaak gesloten zoude geweest zijn. Hij stelt thans als motie van orde voor, de discussien over bet voorstel van den heer Dullert te sluiten , en het in stemming te brengen. Mogt het worden verworpen , dan kan men weder over de zaak au fond spieken. Wordt het aangenomen , dan zal men in de afdeelingen eene commissie benoemen. Deze motie van orde wordt , bij hoofdelijke omvrage, aangenomen met 43 tegen 6 stemmen. Tegen de heeren: van Lijnden , van Goltsteint Gevers , Schiffer , Mackay en Provó Kluit. Het voorstel van den heer Dullert wordt aangenomen met 42 tegen 7 stemmen. Tegen de heeren: Provó Kluit, van Doom, Luyben, Slioher van Domburg , van der Veen , Gevers en van Dam van Isselt. Door dit besluit is het voorstel van den heer van Akerlaken , strekkende om de vorige commissie van rapporteurs over de besproken ontwerpen als nog bestaande te beschouwen en baar , ingevolge art. 129 van het reglement van orde , hare werkzaamheden te doen hervatten , alsmede dat van den voorzitter vervallen. — Wordt intusschen besloten de Koninklijke boodschap te doen drukken. De voorstellen der beeren de Fremery en Dirks worden, bij hoofdelijke omvrage , verworpen, het eerste met 24 tegen 12 , het laatste met 27 tegen 20 stemmen. Nog zijn ingekomen onderscheidene Koninklijke boodschappen , ten geleide der volgende ontwerpen van wet , welke alle evenzeer in de vorige zitting onafgedaan zijn gebleven , als : een ontwerp nopens de voormalige wees- en momboirkamers ; een tot regeling van 'a Rijks algemeene comptabilileit ; een , houdende waarborg en belasting op de gouden en zilveren werken ; een omtrent de graanwet. Daar geene dezer wetten nog in de afdeelingen is onderzocht , wordt besloten deze naar de sectien te verzenden. Ook is ingekomen eene Koninklijke boodschap t ten geleide van twee wets-ontwerpen , strekkende het eene tot verhooging van de begrooling der landsdrukkerij over 1851 , en het andere tot het vaststellen van dergelijke begrooting over 1852. — Drukken , ronddeelen en verzending naar de afdeelingen. Is ontvangen eene missive van de Algemeene Rekenkamer , waarbij andermaal kennis wordt gegeven , na de opening van de nieuwe zitting der Kamer, van de vacature , bij dat collegi? ontstaan , door het overlijden van haren vasten voorzitter, den heer de Wendt.— Voor kennisgeving aange-nomen ; zullende nader de dag wurden bepaald tot hel opmaken eener lijst van drie kandidaten, ter vervulling van de ontstane vacature. De namen van onderscheidene sollicitanten om voor de betrekking van lid van opgemeld collegie in aanmerking te komen , zullen op de daarvan opgemaakte lijst voorkomen. De commissie van rapporteurs betrekkelijk het ontwerp tot wijziging der wel wegens de bevordering , het ontslag ent. der officieren van de zee- en landmagt , is met haar algemeen verslag gereed. Drukken en ronddeelen ; zullende de discussien plaats hebben op aanstaanden .Maandag ten 1 ure. Eindelijk is besloten op dien dag, na afloop van de gemelde discussie, over te gaan tot de bepaling van een dag, waarop ial plaats hebben de trekking van den rooster der aftreding van leden der Kamer. BEKIGTEiN. '.v Gravenhage , den 21 September* Wij waren meermalen in de gelegenheid de aandacht onzer lezers te vestigeu op de geschriften over de zoogenaamde vraag der onderworpenheid van de diaconien aan de wet van i8r8, inzonderheid van de beeren van Nimop en Boonacbleu. Het hooge gewigt der zaak maakte ons dit ten pligt , en deed ons die geschriften steeds met belangstelling volgen. Wij hebben thans op nieuw een werkje aan te kondigen van laatstgenoemden schrijver: De diakonien en soortgelijke armen-administratien, als organen van den openbaren onderstand onderworpen aan de armen-wcl van 1818 , naar aanleiding van Mr. Niirop's bestrijding. Het is bekend , dat wij de leer zijn toegedaan van den schrijver over de onafhankelijkheid; en de nieuwe bijdrage van den heer Boojtacker, met hoeveel talent en kennis ook geschreven , heeft ons niet van gedachte doen veranderen. Moe het zij, de vraag komt ons voor naar het jus constitutum genoeg te zijn toegelicht, en in staat van wijzen te zijn. Hopen wij , dat de wetgever haar weldra eene billijke en juiste oplossing moge geven. ADVERTENTIES. Bij vonnis der Arrondissements.Regtbank te 's Gravenhage, den 12 September 1851 tusschen CORNELIA SENGERS , weduwe VAN WILHELM CHRISTÏAAN B0UMEESTER , thans buisvrouw van JAC0BÜS VAN EGM0ND , wonende te 's Gravenhage , als eischeresse in cas van scheiding van goederen , en voornoemden JACOBUS VAN EGMOND, wonende mede te 's Gravenhage , als gedaagde in dat cas , bij verstek gewezen , behoorlijk beteekend, zijn voornoemde partijen verklaard te zijn gescheiden van goederen , met alle de gevolgen van dien overeenkomstig de wet. *s Gravenhage , De Procureur der eischeresse , den 27 September 1851. W. A. H. Ouwens. (ui) Gedrukt eo uitgegeven bij G2BEOEÖIÏB8 BIBLIEffPAMTlIj te '«Gravenhage.
| 34,327 |
MMKB07:000759001:mpeg21_15
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,868 |
Bijdragen voor vaderlandsche geschiedenis en oudheidkunde, 1868, 01-01-1868
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,961 | 12,677 |
Wij vinden daaronder verschillende soorten als: grafzerken, viijstaande en aan de wanden der kerk of aan de pilaren verbondene, bijna alle voorzien van hare opschriften, attributen, familiewapens, enz. In den tekst met de daartusschen gevoegde afbeeldingen geeft de schrijver die opschriften, voor zooverre nog leesbaar, in hun geheel terug, en, waar deze door den knagenden tand des tijds geleden of grootendeels verloren gegaan zijn, heldert hij die op of herstelt ze door naauwgezette geschiedkundige navorsching. Op deze wijze weet hij de belangstelling in deze monumenten op te wekken, en worden wij bekend, zoo wel met voormalige oud adellijke geslachten en doorluchtige familiën als met geleerde en beroemde personen, aan wie de voorzaat eene welverdiende hulde bragt, eene hulde, getuigende van den eerbied voor de afgestorvenen, die men om hunnen stand, hunne deugden, hunne talenten of wel wegens hunne aan den lande bewezene diensten vereerde, en wier nagedachtenis men in leven zocht te houden door duurzame gedenkteekenen, die tot het nageslacht konden overgaan. Onder deze zullen wij gedenkteekenen voor een Sealiger, d' Aumale, Kerchove, Coccejus, Heinsius, Boerhave, Van der lalm en andere aantreffen. Sommige dezer zijn reeds in de bestaande afleveringen opgenomen , de andere zullen ongetwijfeld volgen en alzoo eene merkwaardige reeks vormen. Wij hechten groote waarde aan de uitgave van deze gedenkteekenen. Hoewel de schrijver, naar het ons toeschijnt, geen rangschikking naar den tijd, waarin die vervaardigd zijn, opgeeft, noch over hun stijl uitwijdt, geven ze ons toch V. Boekbeschoumng, g het bewijs, dat (voor zooverre wij uit de gegeven platen mogen oordeelen) van de 15° eeuw tot op de onze de kunst hare vormen naar den geest des tijds wijzigde, en dat in die der laatste eeuwen een veel minder gelukkige stijl is op te merken, waaruit ook voor den kunstenaar nut te trekken is. Eene zaak komt ons echter nog wensehelijk voor, n.1. dat de schrijver aan het slot van zijn werk eene plattegrond-teekening der kerk wilde voegen , met aanduiding der plaatsen, waar de monumenten te vinden zijn, iets hetwelk ongetwijfeld zijne nuttige strekking heeft, en velen met ons welgevallig zijn zal. Wij willen den Schr. echter niet vooruit loopen; er zijn nog slechts weinig afleveringen verschenen, en welligt voorkomt hij onzen wensch als bereids in zijne bedoelingen liggende; en wie weet of hij er nog niet eene afbeelding van de kerk bijvoegt, om zoodoende zijnen arbeid geheel volledia; te maken. O ~ In het kort hebben wij onze ingenomenheid met deze uitgave medegedeeld. Het is billijk, dat wij ook iets van de uitvoering zeggen, vooral omdat men bij het uitgeven van degelijke plaatwerken, helaas! te dikwijls een speculativen geest verraadt, hetwelk men van deze uitgave gelukkig niet behoeft te zeggen. De druk is werkelijk schoon, en wat de platen betreft, wij zien er uit, dat een ervaren hand, welligt die van een speciaal liefhebber, zich beijverd heeft, om alles tot in de kleinste bijzonderheden terug te geven , hetgeen voor oudheidkundige zaken van het hoogste belang is, en op welker nakoming wij dan ook niet te sterk kunnen aandringen, daar het getrouw teruggeven der proportiën en vormen de grootste waarde van dergelijke werken uitmaakt. Eindelijk is het eene gelukkige gedachte geweest, om deze monumenten in kleurendruk uit te geven. ^\ij kannen er op nieuw uit zien, hoezeer onze voorouders, behalve door hunne geschikte vormen, tevens op smaakvolle wijze, door afwisseling van kleur, de waarde der gedenkteekenen wisten te verhoogen. Wij eindigen deze beschouwing met den wensch, dat onze woorden weerklank moge vinden bij allen, wien onze voorvaderlijke kunst ter harte gaat, en dat de schrijver door eene ruime deelneming aangemoedigd worde, om zijn eerste voornemen ten uitvoer te brengen, door al datgene in het licht te geven, wat met betrekking tot de graf- en gedenkteekenen van NoordNederland als belangrijk voor de geschiedenis, voor de kunst en voor de wetenschap kan geacht worden. l. h. e. Be munten der Frankische- en Duilsch-Nederlandsche vorsten, door p. o. van der chijs. Uitgegeven door Teylers tweede genootschap. {Verhandelingen: 26e stuk 9e gedeelte). Haarlem 1866. 4°. Over den inhoud van deel I—IV van dit werk is in deze Bijdragen, eerste serie, dl. VIII, IX en X, verslag gegeven. Het is geenszins ons voornemen, dien geëerden verslaggever vooruit te loopen, door dit hier te vervolgen. Wij hopen, dat dezelfde daartoe zoo uitnemend bevoegde hand deze taak in een volgend stuk zal op zich nemen. Hier berigten wij alleen, dat met de uitgave van dit negende gedeelte, bevattende de beschrijving der munten van de Frankische- en Duitscltnederlandsche vorsten, benevens de afbeeldingen en eene kaart van Nederland, aanwijzende de plaatsen, waar munt geslagen is of schijnt te zijn, dit lijvige en belangrijke werk compleet is. Wij wenschen den hoogleeraar-directeur van het Leidsche munt-kabinet geluk met de voltooijing van zijnen arbeid, en brengen hulde aan Teyler's verdienstelijk genootschap, dat door de onbekrompen en nette uitvoering van dit monumentum aere perennius den roem onzer vaderlandsclie numismatiek werkelijk verhoogd heeft. Willem Meester. Een paar bladzijden uit de geschiedenis der Nederlandsche pontonniers. Boor f. h. w. kuypeks, gepens. maj. (Overgedrukt uit de Militaire Spectator, Breda 1866). 8°. Het is bekend, dat de Nederlanders vele hunner uitvindingen dankten aan hunne ijverige beoefening der natuurwetenschappen. Maar vreemd mag het heeten, dat Willem Meester, de uitvinder der „blieken ponten", de gunsteling van Willem III, de man, die zoo grooten invloed op ons krijgswezen van die dagen had, naauwelijks bij name bekend is. Een onzer verdienstelijkste artillerie-officieren heeft hem thans regt doen weervaren. In ons land vond men oudtijds, in weerwil van het onophoudelijk krijgvoeren, bijna geen bruggen. Men bediende zich aan de gewone overgangspunten , de trechten (traiecla) of veren, van ponten, schouwen of scholten; want deze waren goedkoop, veilig en goed bediend. Eerst in den Bourgondischen tijd schijnen de legers bouwstoffen te hebben medegevoerd voor het bruggenslaan. De eerste brug voor oorlogsgebruik was een tonbrag. Haar waarde wordt nog erkend, want zij was eenvoudig, min kostbaar en ligt te vervoeren. Toen Karei de Stoute in 1472 op Gelderland aantrok, voerde hij materieel mede voor een tonbrug van 700 voet lengte. Aan den Eijn gekomen, bleek echter deze voorzorg onnoodig , en werd het leger met hulp der opgezetenen in pontons, platte vaartuigen (barques plates) overgezet. De naam ponton dagteekent zeker niet van dien tijd, maar is hoogst waarschijnlijk van veel ouderen oorsprong '. De hertog van Al va en ook reeds de duitsche legers van Karei V, schijnen zich vrij algemeen van pontonbruggen bediend te hebben, platte vaartuigen, soms lederen schuiten, met dekplanken en onderleggers, en omdat prins Willem bij den overtogt van de Maas ze niet gebruikte, ging veel tijd verloren en werd Alva gebaat. Onder Maurits, den hervormer van ons krijgswezen, en Frederik Hendrik, den stededwinger, ontwikkelde zich de brugbouw langzamerhand. De eerste was te Leiden een der beste studenten; nauwgezette studie van wis- en natuurkunde had zijn krijgsgenie ontwikkeld. Hij zorgde voor degelijk bruggenmateriëel, dat dienen kon voor het overtrekken van de breedste stroomen. Altijd peinsde hij op middelen en steeds nam hij proeven, om met minder omslag groote magt te ontwikkelen. Zijn vindingrijke geest bragt ook kurkenen biezen-, storm- en vlotbruggen in beweging, maar alleen ') Verg. du cange in v. Zie over de pontons bij de Romeinen het uitmuntende werkje van f. w. rückert, Das Röm. Kriegswesen, 2e aufl. p. 61 en de daar aangehaalde schrijvers. Ook de ton- en zelfs de gierbruggen waren bij de Kom. niet onbekend. Over schipbruggen bij de Grieken zie o. a. xünofhon, Anabasis. de laatste werd een tijdlang populair bij de overrompeling van Koeverden. De pontonbruggen bewezen nog altijd de beste diensten. Uitvoerig verhaalt de Schr., lioe ze gebruikt werden bij het beleg van Zutfen, Deventer, Nijmegen, Bommel e. a. p., grootendeels voorgelicht door duijk's Journaal, en ook deelt hij de dienstregeling van de brugmeesters en hun onderhoorigen mede en de verschillende wijzen van bruggenslaan. De bruggasten, meest alle Hollandsche jongens of stevige Maasschippers, deden soms goede diensten. Zoowaren zij het, o. a. bij den aanslag op Wesel in 1626, die den eersten aanval deden en het eerst vasten voet kregen. Maar een eigenlijk gezegde pontontrein bestond nog niet. Alleen de betere kennis der natuur moest ook dezen arbeid vruchtbaar maken, en hierin zouden wij andere volken nog eens voorgaan. Omstreeks de helft der 17e eeuw woonde te Leiden Samuel van Musschenbroek, de eerste physische instrumentmaker in Nederland, de leverancier der voortreffelijke Hollandsche luchtpompen. Bij hem arbeidde Willem Meester, een weetgierig jongeling, die vooral behagen vond in de waarnemingen van zijn meester, zooals die hem de wetten leerde kennen, waardoor het in vloeistof gedompeld en bewegend ligchaam wordt beheerscht. Zoo kwam bij den leerling het denkbeeld tot rijpheid, om metalen pontons te vervaardigen, bestemd om het militaire bruggenwezen te hervormen. Belangrijke, te korte, bladzijden wijdt de auteur aan de beschrijving dezer voorwerpen, hun zamenstel en gebruik, het oordeel daarover van Willem III en Joan Maurits van Nassau; de vergelijking van de onzen met de ondoelmatige Fransche koperen bakken, waar guiche met minachting van spreekt, alsmede de zeldzame voldoening, die Meester nog bij zijn leven van zijne uitvinding smaakte, en de aanzienlijke belooningen, die hij nog buiten het winstgevend octrooi van de heeren Staten ontving. Allerlei gewigtige werkzaamheden werden den nieuwen controleur-generaal, ook als waterbouwkundige, opgedragen. Toen Willem III naar Engeland vertrok, zorgde M. voor een grooten pontontrein, en de verbazing der Engelsehen, zegt macatjlay, kende geen grenzen bij het zien, hoe een brug, met grooten spoed over de Exe gelegd voor den overtogt van den trein, daarna even spoedig weder opgenomen en verder vervoerd werd. Koning Willem benoemde hem tot controleur-generaal der Engelsehe artillerie en commissaris van het materieel in den Tower, hetgeen hem bij de Engelschen gehaat maakte. In 1692 was hij in het vaderland terug en in dienst van den Staat. In den oorlog tegen Frankrijk werden de machine- of rookschepen, een soort van branders, door hem vervaardigd, maar bij de praktijk beantwoordden ze niet aan het doel, wat door Meesters en ook door den Schr. op rekening van Engelschen naijver gesteld werd. M. was althans misnoegd en trok zich terug, en toen zijn vriend en beschermer koning Willem stierf, zag men ook zijnen naam nooit weder op den staat van oorlog. Zijn sterfjaar is niet bekend geworden. Tot ons leedwezen moeten wij ons hier bij deze korte vermelding bepalen, maar wij zeggen den geachten Schr. dank voor deze leerzame en zaakrijke monographie. n. Be Gilden. Eene bijdrage tot de geschiedenis van liet volksleven. Boor j. ter gouw. Amst. 1866. 98 bladz. 8°. „De gilden," zegt de Schr., „zijn ons een aangename herinnering uit een schoon verleden — uit het leven van ons volk. De studie der oude gilden is die van het volk in zijne ontwikkeling, in zijn huiselijk en openbaar leven." Yolgens j. grimm ontleenen zij hun naam van Gildan = cultus, offerdienst ; volgens bilderdijk van ge-Mlde — samenscholing, verbond tot onderlingen bijstand. In die beide beteekenissen ligt hun geschiedenis. In losse, levendige omtrekken schildert de Schr. de gilden als offerfeesten bij onze Germaansche voorouders; daarna in de middeleeuwen, toen ieder gild zijn beschermheilige en eerst een grootendeels godsdienstig karakter had; later onder allerlei vormen politieke beteekenis kreeg en reeds overging 1°. in de schutters- of schuttengilden, niet naar het schieten dus genoemd, maar naar het schutten of beschutten der gemeentelijke vrijheden; 2°. in de ambachtg- gilden, waaronder zoowel de beeldende kunsten als de handel begrepen was. In die gilden vertoont zich vooral in en na de 16e eeuw de ware volkskracht. Toen waren ze in hoogen bloei, en oefenden een merkbaren invloed uit op de regering (in Gelderland nog tot in het laatst der vorige eeuw). De Schr. schetst een levendig "beeld van hun bestaan te Amsterdam, hunne optogten, maaltijden, drinkgelagen, twisten, kamers van rhetorica enz. Na de hervorming, in den loop der 17e eeuw, verdwijnen veelal de godsdienstige en de oude schutters- en buurgilden; — niet zoo de ambachtsgilden. „Maar ook het oude ruime begrip van gild — zelfstandige vereeniging van vrije mannen — maakt plaats voor 't bekrompen begrip van werkvereeniging, en ook 't schilderachtige raakt er af," hoewel de feodale verpligting, om aan de stad diensten te bewijzen, bestaan bleef. Ofschoon zich meermalen waarschuwende stemmen tegen het bekrompen gildewezen deden hooren — toch bleven de gilden bestaan. Ze waren te diep geworteld in den geest van ons volk der 18e eeuw. Eerst de omwenteling van 1795 vermogt ze te verbrijzelen, en art. 53 der staatsregeling van 1798 schafte ze voor goed af. In de middeleeuwen waren ze noodig om nijverheid en volksvlijt te ontwikkelen; later ontaardden zij in monopoliën en beletten den vooruitgang. Zijn ze thans, in den ruimeren zin des woords geheel verdwenen ? Naar Schr's opvatting bloeijen ze nu nog even krachtig, maar naar de eischen eener moderne levensopvatting, in het genootschappelijk zamenwerken van vrije vereenigingen, bestemd om 'slands weerbaarheid te verhoogen, weldadigheid te beoefenen , of onze werklieden in welvaart, beschaving en zedelijkheid te doen toenemen, ,,'t Is een prettig boekje," zoude Schr. zeggen. En wij zeggen het hem na. n. Genealogische kwartierstaten van Nederlandsche geslachten. Uitgegeven onder medetcerking van Jhr. w. F. g. l. van der bussen, Jhl'. Ml'. w. engelen van pylsweert e. a. 's Gravenh. 1865—1867. Gr. 4°. Een arbeid, dien ongetwijfeld vele vrienden van geslacht- en wapenkunde sedert jaren met stil verlangen hebben verbeid. Tot heden zijn ongeveer 80 platen verschenen. Zij bevatten de kwartierstaten, meest tot de vierde generatie opklimmende, van even zoo vele adellijke en niet adellijke familiën, ook die van verscheiden uitgestorven geslachten, alles gelijk bij prospectus beloofd is. Als zij, die smaak in zulke studie vinden, bedenken, dat tot hiertoe vooral Hollandsche werken over algemeene genealogie en heraldiek niet dan zeldzaam of tot steeds hooger prijs te bekomen waren, en dat vooral kwartierstaten van niet adellijke familiën, die daarop soms nog wel zoo veel prijs stellen als adellijke, veelal in handschrift bleven of verloren raakten, dan mogen zij zich over de uitgave van dit werk verheugen, dat aan naauwkeurigheid eene solide, echt hollandsche uitvoering paart, en waaraan niemand één jaar langer dan hem goeddunkt, behoeft deel te nemen. z. /. nederlandsche kerkgeschiedenis. Kerkhistorisch archief, verzameld door n. c. kist en w. moll, hoogleeraren te Leiden en Amsterdam. Berde en vierde deel. Amst. 1862—1866. 8°. Deze beide deelen zijn in het licht verschenen na den dood van den hoogleeraar kist; wij hebben ze dus alleen aan den tweeden verzamelaar te danken. Het vierde deel wordt besloten met een uitvoerig register voor de beide deelen van het Nieuw Archief en de vier deelen van het Kerkhistorisch Archief. Daarmee is dit werk dus als voltooid te beschouwen. Of een dergelijke arbeid door prof. moll op een andere wijze en in vereeniging met anderen zal worden voortgezet, is ons niet bekend. In het derde deel komen de volgende stukken voor. Van den heer delprat een uitvoerig artikel over Dordrecht onder kerkelijk interdict, van 1352—1356, volgens oorspronkelijke meest onuitgegeven bescheiden, die den Schr. in handen kwamen onder het verzamelen van bouwstoffen voor het nieuw uit te geven Hollandsch en Zeeuwsch Charterboek. Omstreeks 1352 heeft de stad Dordrecht onder het kerkelijk interdict gestaan, eene omstandigheid, waarop nog weinig de aandacht der vaderlandsehe kerkhistorie gevestigd was. De heer d. heeft den oorsprong, de gevolgen en het gewicht dezer opmerkelijke gebeurtenis uit echte stukken toegelicht. Hij doet dit met zijn gewone helderheid en naauwkeurigheid, en deelt eerst als inleiding eenige belangrijke bijzonderheden mede over de interdicten en hunne toepassing. Door gewichtige bijlagen wordt de waarde van dit artikel verhoogd. Een ander merkwaardig artikel van den heer del prat handelt over het bisdom Utrecht en het graafschap Holland onder kerkelijken ban, tenjare 1280—83. Het is een vrucht van bovengenoemde studie omtrent het Dordsche interdict. Eenmaal met dat onderwerp bezig, ging de schrijver elders naar soortgelijke verschijnselen zoeken, en zag welhaast zijn ijver beloond door een volledige verzameling van de processtukken, behoorende tot het regtsgeding over de banstraf, in 1281 door den aartsbisschop van Keulen over graaf Floris Y, den kerkvoogd en het sticht van Utrecht uitgesproken. De heer d. heeft zich niet tevreden gesteld met de mededeeling der processtukken, maar daaruit opgezameld, wat hem dienstig toescheen tot kenschetsing van den tijd, waarin die gebeurtenis heeft plaats gehad en daardoor een belangrijke bijdrage gegeven tot de kennis der kerkgeschiedenis van X. Nederland. — Van dezelfde milde hand wordt nog in deel III de mededeeling van een smeekschrift gevonden, door Gerson Bucerus, hervormd predikant te Ter Veere aan den koning van Engeland, Jakobus I, gericht. Dit smeekschrift wordt met de noodige historische bijzonderheden toegelicht. Dr. romer geeft, ter aanvulling van een stuk over den ,,Moord van Oudewater, door hem in den Utrechtschen Volksalmanak van 1859 geplaatst, eene bijdrage over Christianus Sinapius Yenlo, zooveel mogelijk door mededeeling der oorspronkelijke bescheiden, die hier en daar door hem worden toegelicht. Mr. o. van rees levert, als bijdrage tot de kerkgeschiedenis van Noord-Brabant, eene memorie, gevonden in een geschrevene genealogie van de thans uitgestorven familie Arlebout, en behelzende een kort verhaal van merkwaardige gebeurtenissen, door Petrus Arlebout beleefd tijdens zijn dienst als predikant te Tilburg in 1633—35. Door den redacteur worden als tegenhanger twee oorspronkelijke stukken uit het archief van Noord-Holland medegedeeld, betreffende de pogingen der Roomschgezinden van Purmerland, Ilpendam en omstreken, in 1645 en 1646, om een pastoor te verkrijgen. Van dezelfde hand vinden wij voorts: Aanteekeningen (in het latijn) van een tijdgenoot, betreffende de opkomende kerkhervorming en hare verbreiding, bijzonder in het Fraterhuis te Doesburg, en een stuk, (in dezelfde taal), betreffende een poging tot wering van de „Luthersche leer" te Voorburg in 1524. Prof. van vloten zet zijne „kerkelijke herinneringen" uit het jaar 1566 en volg. ook in dit deel weer voort; belangrijke bijzonderheden omtrent den ijver van den hervormingsgezinden pastoor Arend Derkzen Vos komen daarin voor. Dr. p. a. borger vervolgt zijne opgave van zegels en zinnebeelden in de Nederlandsche hervormde kerk, en Mr. j. v. d. v. n. vult deze opgave aan. Naast stukken van delprat trekt het meest een uitvoerig artikel van Prof. moll over bisschop Adelbold van Utrecht en zijn commentaar op een metrum van Boëthius de aandacht. Het werd door den schrijver in de Akademie van Wetenschappen voorgedragen en is hier afgedrukt. De Utrechtsche bisschop, wiens letterkundige verdiensten zeer weinig bekend zijn, wordt hier uit de duisternis te voorschijn geroepen , en het hoog belang aangetoond van zijn geschrift over een plaats uit den dialoog van Boëthius, „de consolatione philosophiae" , een geschrift, dat door alle middeleeuwen heen in alle landen der westersche christenheid bij beschaafde geestelijken en leeken een groote populariteit heeft genoten. Zooals doorgaans met dergelijke studiën van Prof. moll het geval is, vernemen wij ook in deze weder een aantal historische bijzonderheden, waardoor de tijd van Adelbold in een helder licht wordt geplaatst. Het Opusculum zelf wordt met ophelderende aanteekeningen aan de verhandeling toegevoegd, met een paar andere stukken, die vroeger ten onrechte aan den Utrechtschen bisschop werden toegeschreven. Tot de opstellen van minderen omvang behooren nog in het derde deel: Een brief aangaande de Remonstranten te Erederikstad, door rogge medegedeeld; een afschrift van de in het Latijn gestelde Theses homileticae van Jaeobus Kreyhout, hoogleeraar bij de Remonstrantie in 1746—67, uitgegeven door Prof. tideman ; een briefwisseling tusschen prof. van der Meersch en den bisschop van Gloucester, William Warburton (1761—77), en twee brieven over den student Jaeobus Arminius, door den heer van vollenhoven uit de Aetes de la vénérable compagnie des pasteurs a Genève, in laatstgenoemde stad afgeschreven; een volkslied „van Sint Ursula," als bijlage op de verhandeling van prof. kist over de Kuneralegenden, door Prof. moll medegedeeld ; voorts eenige stukken over den ■ beeldstorm te Leiden uit het archief dier stad, en uit dezelfde bron een vonnis van zekere „Neeltje Janssen, in 1554 te Leiden wegens ketterij ter dood veroordeeld, en enkele kleine historische herinneringen. Ook het vierde deel van het Kerkhistorisch archief bevat meer dan een uitvoerig en belangrijk artikel. Het wordt geopend door een bijdrage van prof. de hoop sciieffeu , over Cornelis Woutersz van Dordrecht, een martelaar der hervorming in 1525—1529. Daarop schetst de heer delprat de geschiedenis van het St. Aagte-klooster te Delft uit onuitgegeven oorspronkelijke bescheiden. Het is een voortzetting van den arbeid van Prof. kist. De belangrijkste documenten zijn achter de verhandeling afgedrukt en van de geheele verzameling is dat gebruik gemaakt, dat wij van den Schr. gewoon zijn. Een in 1559 gedrukt verslag in de Duitsche taal van het tenzelfden jare gehouden auto-da-fé te Valladolid, waarin het uiteinde verhaald wordt van Dr. Augustinus di Casalla, hofprediker des keizers, een voortreffelijk godgeleerde, een man van groote kennis en welsprekendheid, een deislachtoffers , die bij deze gelegenheid het leven verloren, wordt door Mr. boeles met eenige voorafgaande opmerkingen medegedeeld. Wie vroeger kennis namen van de monographie van prof. moll over Johannes Brinckerinck in den Kalender voor de Prot. in Ned. (1858), zal hier met genoegen een achttal „collatiën" of vrije toespraken van dien prediker ontmoeten, door dezelfde hand met gebruik en vergelijking van een Weesper- en een Brusselsch handschrift, bijeengevoegd; het Weesper handschrift berust thans in de koninklijke bibliotheek te 's Hage, het andere in de Bourgondische bibliotheek der hoofdstad van België. Nog heeft prof. moll in dit deel eene bijdrage geleverd over de boekerij van het St. Barbaraklooster te Delft, in verband met de geschiedenis der letterkunde van de tweede helft der vijftiende eeuw. Ook deze verhandeling werd door den Schrijver in de Akademie van wetenschappen voorgedragen. Zij levert eene proeve, hoe de historievorscher soms uit schijnbaar onbeduidende bronnen een schat van kennis voor de geschiedenis kan verzamelen. Een kleine catalogus van één palm lengte met niet meer dan 12 beschreven bladzijden levert hem de stof tot zijne verhandeling, die zoowel van des Schrijvers belezenheid getuigt als den lezer eendiepen blik doet werpen in hetgeen er in dien tijd in de letterkundige wereld van ons vaderland op godsdienstig gebied voorviel. Eene merkwaardige bladzijde van de kerkgeschiedenis van Middelburg heeft de heer h. boonen, predikant ald., opgeslagen in zijn artikel over Willem Momma, een voorstander der Coccejaansche denkwijze, en den strijd, tegen hem, den te M. beroepen predikant, gevoerd. Te recht noemt de Schrijver het verhaal dier kerkelijke twisten, waarmee zelfs de prins van Oranje zich bemoeide, eene proeve, die ons onze dagen zegenen doet! Met veel zorg en smaak is door hem van de kerkelijke notulen, de geschriften over de zaak in het licht verschenen, en vele andere bescheiden gebruikt gemaakt. Omtrent den kerkelijken toestand der Nederlanders, die tegen het einde der 18de eeuw naar St. Omer zijn uitgeweken, worden eenige wetenswaardige bijzonderheden medegedeeld door Mr. bodel nijenhuis. Als aanleiding tot dit uitwijken wordt door den Schrijver opgegeven: de reactie der toen bovendrijvende partij, waaraan de protestantsche patriotten op deze wijze trachtten te ontkomen en te St. Omèr eene gemeente stichtten, die thans geheel verdwenen is. — Prof. de hoop scheffer houdt nog eene „Nalezing betreffende de geestelijken, die tusschen 1530 en 40 voor het hof van Holland te recht stonden. Di. borger levert een zesde gedeelte van zijne aanteekeningen over de zegels en zinnebeelden der N. H. Kerk. Dr. bennink janssoniüs deelt nog een paar liederen mede als bijlage op de Kunera-legende van prof. kist. Kleinere bijdragen komen nog in dit vierde deel voor, zooals: een paar zegenspreuken uit de 15dL en 16de eeuw; een brief van Cochleus aan den inkwisiteur Tapper, enz., terwijl het geheele deel en het archief op waardige wijze besloten wordt door eene uitvoerige levensbeschrijving van den hoogleeraar n. c. kist door prof. b. ter haar, met eene chronologische opgave van al de door hem uitgegeven geschriften. Met deze korte schets van den inhoud der beide laatste deelen van het Kerkhistorisch archief meenen wij te kunnen volstaan en niet te kort te doen aan de verdiensten der verzamelaais en schrijvers. Aan allen zij onze dank gebracht voor de belangrijke en merkwaardige bijzonderheden, die zij uit de schuilhoeken van bestoven archieven en schier onleesbare perkamenten hebben te voorschijn gehaald, vooral aan hen, die zich met hebben tevreden gesteld met die bouwstof voor de geschiedenis te verzamelen, maar ook haar tot geschiedenis te verwerken. Mij dunkt, ik spreek in den geest van alle vrienden der kerkgeschiedenis, wanneer ik eindig met den wensch, dat op de eene of andere wijze het Archief worde voortgezet. J. h. M. Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Herrorming, door w. moll , hoogleeraar te Amsterdam. Tweede deel, eerste stuk. Arnhem 1866. 422 bladz. 8°. Van het eerste deel van dezen belangrijken arbeid werd in deze Bijdragen, N. R. III, Boekbesch. blz. 103 uitvoerig verslag gegeven door den heer g. h. m. delprat. Van dezelfde zoo bij uitstek bevoegde hand hopen wij een even zaakrijk verslag over dit en het volgende deel in een later stuk dezer Bijdragen te kunnen opnemen, waarvoor de toezegging reeds gedaan is. Hier vermelden wij alleen, dat dit deel het begin van het tweede tijdvak omvat, nl. de eerste zes hoofdstukken van de Ned. kerkgeschiedenis tusschen de lle en 16e eeuw, toen de kerk zich langzamerhand in haar roomschkatholiek karakter ontwikkelde; voorts de deelneming onzer vaderen aan de kruistogten, de staatkundige en maatschappelijke ontwikkeling in ons vaderland en de opkomst en lotgevallen van de wereldlijke magt der bisschoppen van Utrecht. In het zesde hoofdstuk wordt de geestelijkheid en de kerkelijke organisatie meer van nabij beschouwd, en dit stuk met de mededeeling van eenige gewigtige bijlagen besloten. Zijn wij wel onderrigt, dan is ook het tweede niet minder belangrijke stuk van deze afdeeling zijne voltooijing nabij. ff. beschrijving en geschiedenis der bijzondere gewesten. Oor hondenboek van Holland en Zeeland, uitgegeven van we (je de Koninklijke Akademie van wetenschappen. Eerste afdeeling tol het einde van liet Hollandsche Huis, bewerkt door Mr. l. ph. c. van den bergh. 1" deel, eerste aflevering. Amsterdam Frederik Muller, 's Gravenhage Martinus Nijhofï, 1866. 120 blz. 4°. Zoo de vaderlandsche geschiedbeschrijving, in de laatst verloopen halve eeuw, bij ons op aanmerkelijken vooruitgang in vorm en onpartijdigen zin mag bogen, toch blijft onmiskenbaar aan het voorgeslacht de lof verzekerd van ongemeenen ijver in het vroeg opzamelen , ordenen en aan het licht brengen van de meest onontbeerlijke bronnen, of oude oorkonden. Nemen wij in aanmerking den beperkten kring, waarin vaderlandsche taal en letterkunde zich bewegen, dan blijft het aantal uitgebreide verzamelingen en kostbare drukuitgaven , waarin de gedenkstukken van voorvaderlijke regerings-handelingen zijn neergelegd, allezins merkwaardig. Onze verzamelingen mogen veilig den toets van vergelijking doorstaan met hetgeen in andere, meer magtige, Europesche landen in dien zelfden tijd aan het licht werd gebragt. Niet slechts bedoel ik hiermede op publiek gezag aangelegde en uitsluitend op 's lands kosten uitgegeven verzamelingen, zoo als, om daarvan bij ons iets te noemen, de 77 folio deelen \an de Resolutiën van H. Jl. Mo ff. de Staten-Generaal, de 296 folio deelen van de Resolutiën van II. E. Groot Mo ff. de Stalen van Holland en Westfriesland, en dergelijke ofRcieele lijvige collectiën meer; maar bronnen, zoo als door enkele steden, inzonderheid door den ijver van bijzondere personen, door zoogenaamde liefhebbers van vaderlandsche geschiedenis bijeengebragt, en met bloot wetenschappelijk doeleinde zijn afgedrukt. Op enkele uitzonderingen na, waren het bij ons geene rijk begiftigde instellingen, geene Benediktijnen, geene bevoorregte akademiën, noch officieele magten , maar hoofdzakelijk verlichte voorstanders, of beoefenaars van wetenschap, patriciërs aan geleerden verbonden, of daarvoor wenschende door te gaan, die het zich tot eer rekenden in hunne woningen, bij wijze van prachtige meubelstukken , aanzienlijke boekerijen op te rigten, en daarin kostbare voortbrengselen van vaderlandsche drukkunst en vaderlandschen degelijken wetenschapszin op te nemen, bij voorkeur oorkonden met de aloude Nederlandsche geschiedenis en ons regtswezen in verband. Naast prachtuitgaven van classici schikten zij gaarne de vele folianten, waarmede mannen als bor, aytzema, van loon, van mieris, schwartsenberg , bondam en zoo vele anderen nog tot op heden de nakomelingschap grootelijks aan zich hebben verpligt. Hun arbeid kenteekent over het algemeen eene volharding en trouw aan gegeven vooruitzigten, waaraan magtige naburen veelal voorbeeld hadden mogen nemen. Zoo bereikte, bij voorb., de uitgave te Parijs van de Recueil des historiëns des Gaules et de la Trance, door Bodquet in 1738 aangevangen en op 180 deelen aangekondigd, eerst 117 jaren later (in 1855) slechts het 21c deel. En toeh onze trouwhartige verzamelaars konden, noch wil- den voorzeker hunnen arbeid de eigenschap toewenschen van buiten den invloed te staan van het vooruitsnellen der wetenschap. Hare tegenwoordige eischen konden zij onmogelijk vooruitzien. Wel voorzagen zij de onvermijdelijke onvolledigheid van hunne nasporingen. Hun was het aanwezen bekend van bronnen, waaruit nieuwe voorraad van aloude gedenkstukken mogt toevloeijen, maar daarbij de schier onoverkomelijke bezwaren, die en het onderzoek en nog meer het publiek maken verhinderden van oorkonden met staatsgeschiedenis, alzoo, naar men voorgaf, met staatsgeheimen in naauw verband. Thans zijn deze onwetenschappelijke bezwaren voor een goed deel in Nederland verdwenen. Bij onze Duitsche naburen moge nog het predikaat van geheim als onmisbaar opschrift voor archieven, of als eertitel bij het voeren van eenig aanzienlijk ambt gelden; in Nederland heerscht voor dat bedekte en afgeslotene weinig voorliefde meer. Men weet genoeg, hoeveel er door de zucht naar het geheimzinnige bedorven, ontvreemd, ja soms onherstelbaar te gronde is gegaan. Intusschen het wegvallen van sloten en ijzeren kasten legt nieuwe pligten op. Nu zoo vele nieuwe, tot dus ver schuil gebleven bronnen aan het licht komen, ziet men gretig naar naauwkeurige wegwijzers om. Zij, die daarvoor tot dusver onvoorwaardelijk golden, blijken daartoe meer en meer ongeschikt of ongenoegzaam. Allen hebben aanvulling, herziening of zelfs inkrimping, in één woord eene kritische omwerking noodig, geschikt , om hen met het billijk verlangen onzer tegenwoordige geschiedkundigen in overeenstemming te brengen. Omtrent meest al de hierboven aangeduide charterverzamelingen zoude het gemakkelijk vallen de bedoelde gebreken in bijzonderheden aan te toonen. Zelfs het met zooveel zorg, na een 25 jarigen arbeid, uitgegeven Groot Charterboek der Graaven van Holland, van Zeeland en Heeren van Friesland door frans van mieeis, stelt hierop geen uitzondering voor. Ik acht het niet geheel en al overbodig, dit bij de aankondiging van het voor ons liggend nieuw Oorkondenboek van Holland en Zeeland in enkele bijzonderheden aan te wijzen. Verleid misschien door den weidschen titel, waarmede zijne verzameling prijkt, heeft van mieris, in de allereerste plaats zich geen genoegzaam beperkt doel ten regel gesteld. Zijn Groot Charterboek stond open niet slechts voor brieven of oude oorkonden, waarin belangen die tot Holland en Zeeland in betrekking stonden, behandeld werden, maar ook voor daaraan geheel vreemde gedenkstukken, voor charters met andere provinciën, met Utrecht, Gelderland, Vlaanderen, ja zelfs met het Duitsche rijk in het algemeen meer onmiddellijk in verband, dan wel met Holland en Zeeland. Nu ligt een meer bedachtzaam plan ten grondslag van het ontwerp, door de commissie, met wijlen den onvergetelijken Bakhuizen van den Brink aan het hoofd, bij de Koninklijke Akademie van Wetenschappen ingediend en door haar in de openbare vergadering van den llen Januarij 1858, vastgesteld. Deze stelt zich de uitgave voor van eene geheel nieuwe verzameling, waarin zullen voorkomen: „1°. tot op het jaar 1000 of daaromstreeks: a. alle echte en ook oude oorkonden, waarin vermoedelijk de namen der oude graven en landsheeren voorkomen; b. de zoodanige, waarin voorkomen denamen van plaatsen, binnen het later gebied der graven van Holland en Zeeland gelegen. 2°. tot of omstreeks het jaar 1200: a. alle echte brieven, uitgegaan van die graven, voorregten aan hen verleend, verdragen door of met hen gesloten, of door hen bezegeld; b. alle kerkelijke stichtingen binnen het hierboven aangewezen grondgebied." Bevreemding mag dus bij den nieuwen afdruk het gemis niet baren van vele gedenkstukken, door van mieris in zijn Charterboek opgenomen, die, hoe belangrijk ook, tot andere verzamelingen behooren. Al voegt, bijv., de Nederlandsche Grondwet Staats-Vlaanderen tot het gebied van het gewest Zeeland, zoo hebben de bewerkers van het nieuwe Oorkondenboek van Holland en Zeeland in dergelijke beschikking geen V. Boekbeschouwing. 4 genoegzamen grond gevonden, om de wettelijke omschrijving tot eene wetenschappelijke te verheffen. Al wat tot Vlaanderen behoort vindt voegzamer elders plaats, of heeft die reeds gevonden. Er bestaat toch een afzonderlijk Plakaatboek voor "Vlaanderen, dat zeer zeker op belangrijke aanvulling wacht, doch waarvoor de nieuwe onderneming de stof niet behoeft aan te geven. Door in den opgegeven zin alle oorkonden aan strenge schifting te onderwerpen, heeft de nieuwe verzameling zich van veel onnoodigen, of haar belemmerenden ballast mogen ontdoen. Tot datzelfde onnoodige mogt men verder rangschikken Hollandsere vertalingen van al zulke oorkonden, waarvan de eerste uitvaardiging alleen in het Latijn geschiedde. Dergelijke overzettingen, meest allen van zeer laten oorsprong, in het oude Charterboek voorhanden, hebben noch wetenschappelijke noch wettelijke waarde. De meening, door van mieris geopperd, dat men bij de oudste handvesten altijd een gelijkluidenden Nederduitschen brief, hetzij die vertaling of iets anders genoemd wordt, heeft gevoegd, rust op geen aannemelijken grond. De poging tot populariseering van regtskennis dagteekent van lateren tijd. Nu en dan moge de dertiende eeuw daarvan eenig blijk geven; het wordt eene ongerijmdheid haar vroeger te veronderstellen, zooals, om iets te noemen, bij het testament van Willebrord, of bij de brieven van Bonifacius. Gelijktijdig met den oorspronkelijken tekst zullen ook na of in de dertiende eeuw Nederduitsche overzettingen hoogst zelden zijn verschenen. Het nieuw Oorkondenboek heeft die meerendeels gebrekkige of onvolledige stukken teregt op zijde geschoven. Voor den geschiedvorscher van onzen tijd hebben zij slechts de waarde van een onzeker schemerlicht, terwijl de ruimte, die zij bij van mieris besloegen , nu door waardiger aanwinst wordt ingenomen. Immers onder de 210 oorkonden, in de voor ons liggende eerste aflevering opgenomen, komen er niet minder dan honderd zes en dertig voor, welke het oude Groot Charterboek van van mieris niet kent, en of uit andere verzamelingen zijn bij- een gezoclit, of hier voor het eerst in het licht verschijnen. Al wat uit het oude Charterboek werd overgenomen, onderging herziening, en wel zooveel mogelijk met behulp van de originele stukken, of van authentieke afschriften. Volstrekt onmisbaar was deze voorzorg, nl. zoo men de nieuwe uitgave wilde verheffen tot een veilig hulpmiddel voor geschiedtaai- en aardrijkskundige kennis. Tot eene voldoende uitgave vond men het echter onnoodig, den afdruk der Latijnsche oorkonden weder te geven met al de verkortingen, of kaligrafische eigenheden van het oorspronkelijk stuk. Men heeft toch niet het doel om, gelijk de beroemde g. waitz teregt aanmerkt in zijn belangrijk opstel: Wie soll man Urkunden ediren? (His/or. Zeitschr. von h. von sijbel, 4 Bd. 1860, s. 438) de gedenkstukken, bij wijze van facsimile, onder de oogen van den lezer te brengen, maar in zulk eenen vorm, dat zij bedoeling en uitdrukking van den steller naauwkeurig kennen doen. Tot dit doel heeft de bewerker van de voor ons liggende aflevering zich de inspanning van een geduldig onderzoek getroost. Geen enkel stuk, bij van miebis afgedrukt , dat niet hier herziening, vooral ook wat tijdrekenkunde aangaat, heeft ondergaan. Wij zijn den geleerden bewerker, den archivaris Mr. l. ph. c. van den bebgh , aan wien door de Commissie tot het Oorkondenboek door de Koninklijke Akademie daartoe benoemd, de zorg van de uitgave van het eerste deel is opgedragen, veel dank schuldig voor de niet geringe moeite, besteed aan het bijeenverzamelen, ordenen en kritisch bewerken van zoovele nieuwe bronnen, als hier voor de kennis van den alouden staat en geschiedenis onzer vaderlandsche landstreken worden opengelegd. Met hooge belangstelling zien wij de voortzetting van dien nuttigen arbeid te gemoet. Hier ligt slechts de grondslag tot de verzameling, die van de dertiende eeuw af zich uitstrekkende tot of omstreeks 1300 zal bevatten: a. alle voorregten aan de graven, heeren, kerken binnen het opgegeven grondgebied verleend, en verdragen door of met dezen gesloten; b. alle brieven van de landsheeren (hooge heeren, bisschoppen, abten en kapittels daaronder begrepen), waardoor de staats- en kerkinrigting van ons vaderland binnen de aangewezene grenzen, de betrekkingen van den graaf, van den adel, van de hoogere en lagere vasallen, de steden en hare inrigtingen, de verdeeling van den grond, de toestand van den bodem en diens bewoners, de regtsbedeeling, de zeden en wetten kunnen worden gekend of toegelicht; c. De stichtingsbrieven van abdijen, kloosters en hoofdkerken. d. Alle brieven en officieële oorkonden van heeren en onderdanen in het Nederduitsch opgesteld. Welk een rijke voorraad van bouwstoffen voor de geschiedenis van onze taal en voorouderlijken toestand uit dit alles wordt ingezameld, behoeft geen betoog. Bij verdere voortzetting van dezen arbeid tot 1428 (aanvang der Boergoensche regering) of, zooals het voornemen verder bestaat, voorloopig tot op den jare 1482, tijdstip van het overlijden van Maria van Bourgondië, kunnen, met uitzondering van d, dezelfde regels voor het Oorkondenboek gelden. Bovendien wil men daarin opnemen alle voorregten door buitenlandsche potentaten aan Hollandsche, Zeeuwsche en Friesche gemeenten en heeren verleend, daar deze de grondslagen van het latere internationale regt zijn. Zoodra men het tijdvak zal bereikt hebben, waarin de oorspronkelijke brieven in de landtaal werden uitgegeven, wordt het Oorkondenboek dienstbaar aan een zeer belangrijk doel, aan de kennisneming nl. van de geschiedenis der Nederduitsche taal, van hare woordvoeging, ortografie en voortgaande ontwikkeling. Doch hiertoe is het vooral noodig alleen met de oorspronkelijke stukken te rade te gaan, en zich daarin geene enkele afwijking te veroorloven ten aanzien van spelling of woordenkeus. Aan het nieuwe werk wordt toegevoegd wat bij van mieris geheel ontbreekt, en wat voor het gebruik van dergelijke verzameling volstrekt onmisbaar is, namelijk achter elke af- deeling of deel, een volledig Kegister van de personen, plaatsen en verouderde woorden, ook met betrekking tot de kennis van de aloude maten, munten en landsbelastingen. Het gedeelte van dit register, dat tot deze afdeeling behoort, ligt reeds afgewerkt. Wel zullen er voorzeker meerdere jaren verloopen, eer datzelfde woord afgewerkt- op de gansche verzameling toepasselijk zal mogen heeten. En ook vertrouwen wij, dat de ijver door den verzamelaar van het eerste deel aan den dag gelegd , niet minder de overige leden der commissie tot gepasten naijver zal opwekken. Ook zij allen zullen gaarne naar vermogen den opbouw helpen voltooijen van eene onderneming, die der Koninklijke Akademie van wetenschappen tot eer, nog bij het late nageslacht onzen vaderlandsche geschiedkundigen ten getrouwen gids zal mogen strekken. Aan het geheel zullen voorzeker nog enkele aanmerkingen of verbeteringen toegevoegd worden, waaraan het bij een werk als dit onmogelijk ontbreken kan. Zoo merk ik aan, dat de brief van Bonifacius N°. 5, blz. 3, volgens de laatste meer naauwkeurige tijdrekenkundige opgave van ph. jaffé, Bibliotheca rerum Germanicarum (Berolini 1866.) T. 3, p. 259, niet tot het jaar 753 , maar ineunte 75 5, moet gesteld worden. In het geleerde werk van Dr. k. f. stumpf, Die Reic/is/camler vornehmlicJi des X', XI' u. XII' Jahrhunderts (II, 1 Abth: s. 18, Insbruch 1865) komt de dagteekening van N°. 31 op 1 Junij 949 in plaats van op 1 April voor. Dezelfde Schr. verdenkt op diplomatische gronden (ibid. s. 35, N° 401) de echtheid van den brief van keizer Otto I, hier voorkomende onder N°. 40, en brengt dien van Otto II, hier N°. 52, 18 Jan. 976 tot 977 (ibid. t. a. p. s. 62, N°. 691). Nog geeft dezelfde geleerde nadere verbeteringen op (sub N°. 885, s. 77) tot den brief van keizer Otto III, waaraan Dr. von mülleii reeds, zooals hier het Oorkondenb. N°. 63 meldt, de verbeterende hand had gelegd. Bij N°. 180 had het berigt kunnen gevoegd worden, dat k. kluit den brief van graaf Dirk VII mede overgenomen en de echtheid zeer uitvoerig heeft pogen te bewijzen. {Hint. critica II, p. 227). Prof. g. waitz , onze meester in dit vak, heeft toch in het bovenaangehaald opstel op de noodzakelijkheid gewezen van de opgave ook der onderscheidene afdrukken, door welke oude oorkonden zijn bekend geworden. De uitwendige vorm beantwoordt, dunkt mij, geheel aan de verwachting, waarop voortbrengselen uit de drukpers van de heeren Enschedé en Zonen aanspraak geven. g. h. m. delprat. Informacie up den staet, faculteyt ende gelegentlieyt van de steden ende dorpen van Hollant ende Vrieslant, om daarnae te reguleren de nyeuwe schiltaele; gedaen in den jaere MDXIV. Uitgegeven van uoege de Maatschappij der Nederlandsclie Letterkunde. Leiden, A. W. Sijthoff. XXXIY en 689 bladz. 8°. Het H. S., waarvan wij den titel hierboven afschreven, is een allezins merkwaardig stuk. Het is een nagenoeg onbekende oorkonde voor de cultuurgeschiedenis van ons land, kostbare bouwstof voor de statistiek van Holland. In een zedig aldus genoemd „voorbericht" deelt de heer r. fruin, lid der historische commissie uit de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden, ons mede, dat de rijks-commissie voor statistiek in 186 2 tot de uitgave van dit stuk besloten had , maar dat bij hare ontbinding de Leidscke maatschappij deze nalatenschap op voorstel van het bestuur aanvaard en de uitvoering aan hare historische commissie toevertrouwd had. In anderhalf jaar heeft de commissie haar werk volbragt. Men weet, dat de verponding van de vijftiende eeuw dagteekent, en wel van den Bourgondischen tijd, ook, dat daarbij de steden , de gemeenten , de dorpen aangeslagen werden en niet de ingezetenen. Deze moesten onder elkander het aandeel in de bede, de quoten, verzamelen, waarop de gemeente collectief gesteld was. Gewoonlijk geschiedde dit naar gelang der morgentalen, het tal morgens van ieders grondbezit. Later, toen landbouw en handel opkwamen, werd de heffing naar dezen grondslag onbillijk en ondoelmatig. Daarop werd het belastbaar vermogen naar het getal schilden, (de bekende grove muntsoort) welke ieder gerekend werd te bezitten, bepaald; van daar de naam van scliildtalen, en toen, nog later, het pond de oude schilden verdrong, noemde men de belasting verponding. Bij het vaststellen van zulk een verponding had de landsregering natuurlijk het geheele gemeene land op het oog, alle steden en dorpen, groot en klein, waarbij dan als regel gold, dat bij 't goedkeuren eener bede de minderheid de meerderheid zou volgen. Niet alzoo vatte de destijds magtige en rijke stad Dordrecht en haar geslepen raadsman Floris Oem van Wijngaarden de zaak op. Het was alweder de strijd tusschen behoud en vooruitgang, tusschen oude en nieuwe plooi. Dr. fruin wijdt een zeer scherpzinnig onderzoek en waarlijk schoon geschreven bladzijden aan deze zaak, als naaste aanleiding tot de algemeene „Informatie" van 1514. Het doet ons leed, dat de ruimte niet toestaat, zijn leerzaam betoog hier te ontleden.
| 14,156 |
MMUBVU04:001841021:mpeg21_3
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,870 |
De Heraut; eene Nederlandsche stem voor Israels koning, het hoofd der gemeente, jrg 21, 1870, no. 21, 27-05-1870
| null |
Dutch
|
Spoken
| 1,347 | 2,656 |
BEDANKT. Te Nieuwleusen: Door H. S. J. van Rijsoort, te Rijnsburg. — Te Elburg en Fijnaart : Door C. de Wilde, te Poortvliet. — Te Genemuiden: Door J. J. van der Lip, te Leusden. — Te Peperga: Door J. J. Damsté, te Ruinen. — Te Bovensmilde : Door J. Schönveld, te Gietérveen. EERVOL ONTSLAGEN OP VERZOEK: W. D. van Leeuwen Boomkamp, te Zuiderwoude. EMERITUS: M. G. Polman, te Midsland. OVERLEDEN. H. Poelman, te Aalst. On désire a Leeuwarden vers le Mois de Septembre, une (351) GOUVERNANTE fran9aise, de principes réligieuses, pour faire 1'éducation d'une jeune fille dé treize ans. 1'Enseignement de la Musique et des ouvrages de mains sont indispensables. Lettres affranchies, sous les initiales A. B., chez le Libraire G. H. VAN HENGEL Jr. a Velp, prés dArnhem. EFFECTEN. In eene gevestigde Comm:ssiezaak van Effecten wordt een medewerkend deelgenoot gevraagd, aan kunnende brengen 20 mille; kennis van 't vak geen vereischte, eenige Administratiekennis en van Christelijke belijdenis, wordt verlangd. Adres franco brieven onder het motto Effecten, bij den Boekhandelaar G. B. POESCHMANN, te Rotterdam. (357) COUPONBLADEN De Finantieële Commissie der Christelijke Gereformeerde (Christelijk Afgesch) gemeente te Amsterdam, berigt, dat zij op Donderdag' 9 en 16 Junij a. s., des Voormiddags van 10 tot 2 uur, in de Konsistone der Nieuwe kerk Keizersgracht bij de Leidschestraat, zal vaceren tot de uitgifte der Nieuwe Couponbladen der Aandeelen in de Leening op het Nieuwe Kerkgebouw van bovengenoemde gemeente. De Couponbladen zullen tegen betaling van 15 Cents per blad en intrekking der Couponbewijzen worden afgegeven. (360) Uitgaven van HöVEKER & ZOON, te Amsterdam VOOR HET PINKSTERFEEST. C. S, Adam» van Sclieltema, Pinkstergeschenk. Herinneringen aan de martelaren der eerste Christeneeuwen f 0,10; 100 exempl. f 7,50. Pil. J. Hoedemaker, de Plaatsvervanger, ƒ0,10; 100 eiempl. ƒ 7. Idem, Onzigtbaar maar krachtig. ƒ 0,07V2; 100 exempl. ƒ 6,—. C. van der Velden Jzn., Het eerste Jaarfeest. ƒ 0,15 ; 100 exempl. ƒ 12. Idem, de gezegende Pinksterbede. ƒ0,10; 25 exempl. / 2,—. Wat de Heilige -Geest doet. f 0,10; 25 ex. ƒ2. H. II. Dieperink Lang-ereis, de Weeskinderen. Een Pinksterverhaal. ƒ 0,10; 25 exempl. ƒ2. Gesprek van eene moeder met haar kind over het Pinksterfeest, ƒ 0,04; 100 exempl. ƒ 3. (354) Bij A. J. VAN HUPPEL, te Utrecht, is op franco aanvraag gratis verkrijgbaar: Een Catalogus van Boeken, bevattende ongeveer 2200 i\ 0111 IJl e r S over Godgeleerdheid, Kerkgeschiedenis en Wijsbegeerte, welke tot de bijgevoegde zeer billijke prijzen te bekomen zijn. H.H. Theol. welke in het bezit zijn van de werken der Godg. Bibliotheek, inzonderheid dia van Guericke, Hagenbach en Keil, alsmede van Seholten's Inleiding, 2e druk, en deze tegen goede prijzen willen afstaan, gelieven opgaven met prijs, franco in te zenden. (350) Alom is verzonden de EERSTE AFLEVERING eener YOLKS-UITGAVE DER C0MPLEETE DICHTWERKEN van mr. isaac da costa. UITGEGEVEN Met toelichting1 en een overzigt van het leven en de werken des Dichters door J. p. HASEBROEK, en onder medewerking van Mr. A. DA COSTA. Bij deze editie van DA COSTA'S DICHTWERKEN zullen worden gevoegd: a. Eenige iu de eerste uitgave niet opgenomen gedichten; b. Eenige gedichten door verschillende Dichters op onderscheidene tijden aan Da Costa gerigt; Portret des Dichters, op staal gegraveerd, door den heer Renneveld, naar de ochuderij van den heer J. G. Schwartze. D MCOLAAS ks"^itie ontving de Uitgever het volgend schrijven van »Ik verheug mij zeer, dat door U het voornemen is opgevat, de Kompleete Dichtwerken van Da Costa in eene zoogenaamde Volksuitgave te doen verschijnen, waaronder ik eene zoodanige versta, waardoor deze uitnemende poëzij onder het bereik van het groot publiek gebragt en haar genot en bezit niet grootendeels tot die bevoorregten beperkt wordt, wie het niet ongelegen komt drie, vier gulden voor een enkelen versbundel uit te geven. Het is hoog tijd, dat onze ^Nederlandsche klassieken, door het grootste en beste deel hunner landgenooten niet meer enkel uit Bloemlezingen, en derhalve veel minder gekend worden dan de buitenlandsche, wier meesterwerken geen bezwaar opleveren voor hunne beurs. Eu dat Da Costa in eene eerste plaats tot onze klassieken behoort, zal wel door niemand worden betwist. Van harte wensch ik U dan ook allen mogelijken voorspoed op deze in mijn oog zoo goede onderneming toe. Vergundet gij mij U daarbij eenen raad te geven, het zoude die zijn, in deze uitgave van de tot hiertoe onder ons vaste gewoonte af te wijken om icderen versregel met een hoofdletter aan te vangen, en die alleen d&ar te behouden waar, met den voorgaanden versregel ook de volzin geëindigd is, of in eene eenigzins grootere mate dan door het zinteeken is aangegeven, opgehouden wordt, zoodat men mag aannemen, dat de Dichter, behalve op het zinteeken, ook op de rust gerekend heeft, die de afloop van het vers medebrengt, en de aanhef van den nieuwen versregel met de daarbij gewone stemverheffing kan worden uitgebragt. .... .en 00r(leel, dat vooral bij eene versificatie als die van da Costa, en bepaaldelijk in zijne grootere, iu alexandrijnen geschrevene, stukken, de geringe opoffering van een overbodig uitwendig sieraad, de innerlijke schoonheden beter zal doen genieten, en rl n m* rln maaota lArjnwn ™^4- ^,, 1_ _* 1 - 1 -1 1 i mcu upicgoü Ucwmuctciriieiu zaL woraen vergolden. Utrecht, 24 Maart 1870. (get.) NICOLAAS BEETS. Wie Da Costa noemt, noemt den naam van een dichter bij uitnemendheid, haast had ik gezegd van een eenig dichter. J. P. Hasebuoek, Overzigt van het leven en de werken van Da Costa. Da Costa, moge hij het in de eigenaardige vormen van zijn landaard geweest zijn, was een dichter, een waarachtig dichter, een dichter vol vuur, vol leven en vol kracht. 'f wZi°lai^ 6611 Gi>tlle' een Shakespeare, een Vondel hooger zullen staan dan of Arndt ot W alter Scott, of Jacob Cats — zoolang zal lsaac da Costa de grootste Nederlandsche dichter wezen van zijn tijd. C. P. Tiele, h. da Costa. Nederl. Spectator, 1861. Wat wij van Da Costa hebben is meer dan genoeg, om hem onder de starren van de eerste grootte aan den dichterlijken hemel voor ons bewonderend oog te doen prijken. J. J. van Oosterzee, Iets over Da Costa. Zijn volkomen zelfbewustzijn als dichter spreekt zich op elke bladzij bij hem uit. J. A. Alberdingk Thijm, Mr. Is. Da Costa. Da Costa's verzen zijn niet gemaakt, maar geboren. Veel meer dan Bilderdijk is hij geregtigd om te verklaren: »Mijn dichtkunst is gevoel." Dichters als Bilderdijk en Da Costa, met zooveel verwante gaven en krachten bedeeld, hebben ook deze lotsbedeeling gemeen, dat zij, de een wat langer misschien dan de andere, door hunne tiideenooten kunnen worden miskend of veronacht¬ zaamd, maar ten slotte op de eereplaats geraken, die hun toekomt bij hunne Natie. 1 Ook uit hun graf nog gebieden zij in het Rijk der Poezy. •J- J. L. ten Kate, Bilderdijk en Da Costa. Da Costa heeft vooral als Dichter uitgeblonken. Zijn poezy was lyrisch, historisch, profetisch. »Bij de tokkeling der dichterlijke lier openbaren zich de diepste verborgenheden van het hart." Zietdaar de grondregel zijner poëzy. Mr. H. J. Koenen, Levensberigt van Is. Da Costa. WIJZE VAN UITGAVE. Deze editie verschijnt in afleveringen van 3 vellen druks of 48 bladzijden. Maandelijks verschijnen 2 afleveringen. De prijs per aflevering is slechts 32Vü Cents. liet werk zal compleet zijn in 24 a 28 Afleveringen of 4 deelen. Het zalingeen geval, bij inteekening meer dan ƒ 5,85 kosten. Buiten inteekening wordt de prijs verhoogd. Over het bedrag wordt bij de 6 afleveringen per kwitantie beschikt. D. A. THIEME. Van de Pracht-editie, 3.deelen in roijaal 8vo, van Da Costa's Dichtwerken zijn nog eenige exemplaren verkrijgbaar. De prijs daarvan is thans als vroeger: ingenaaid f 20,80, en gebonden in half marocco ƒ 24,50. (361) De Amerikaansclie Spoorwegwaarden en de Heer Weeveringh, door H. *T. OYEN S. Prijs 25 CU. Uitgegeven ter NEDERLANDSCHE STOOMDRUKKERIJ, Nieuwendijk L 76, Amsterdam, en verder alom verkrijgbaar. (352) Uitgave van W. H. KIRBERGER, Amsterdam. PRAATJES TAN JAN PLOEGER, Een Volksboek, naar C. H. SPURGEON, door C. S. ADAfflA VAN SCHELTEMA. l'rijs ƒ 1,35. <335) Nederlandsche Stoomdrukkerij, Nieuwendijk L 76, Amnterdam, Prijs 25 Cts. Uitgegeven ter NEDERLANDSCHE STOOMDRUKKERIJ, Nieuwendijk L 76, Amsterdam, en verder alom verkrijgbaar. (352).
| 1,349 |
MMUBA08:000001564_3
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,855 |
Gezondheidsleer voor het volk
|
Harttenroth, Petrus
|
Dutch
|
Spoken
| 1,403 | 3,032 |
Het goede voorbeeld en de goede resultaten van Londen gaven overal een prikkel tot navolging. In de meeste steden van Engeland is dit reeds gedaan, en het heeft in Frankrijk, België, Duitsland, Italië, ja zelfs in het onzindelijke Spanje, navolging gevonden. Het zindelijke Nederland evenwel, waarvan Møbl (die polic. Wissensch. th. I S. 171) heeft gezegd: "door de zindelijkheid wordt Holland bewoonbaar, door onzindelijkheid Kairo en Constantinopel een pesthoek" en waarvan Chesterfield zegt: "de Hollandse natie, vroeger in een bijna ontoegankelijke moeras met voortdurende nevelen omhuld, leeft toch gezond, omdat hare zindelijkheid die van alle andere volken zoo zeer overtreft," en vervolgt verder: "de straten in Holland zijn reiner dan de huizen in Londen"; datzelfde Nederland is het enige land dat de tot bevordering der zindelijkheid zoo krachtig medewerkende publieke bad- en waschhuizen niet bezit. Nederlanders! hoort wat men vroeger van u gezegd heeft, en zoudt ge nu, daar de beschaving zoo blijkbaar dagelijks vooruitgaat, en de zorg voor de gezondheid tot de vooruitgang behoort, willen blijven staan en alle andere landen u vooruit zien streven? immers neen; derhalve handen aan het werk geslagen, geld bij elkander gebracht en publieke bad- en waschhuizen opgericht! In Engeland is men reeds overtuigd dat zij, goed ingericht, de kosten en de renten kunnen dekken, en daar bij meerder gebruik de onkosten weinig verhoogen, ten laatste de prijs der baden en waschuren aanmerkelijk kan verminderd worden; hierbij komt dan nog, dat men van de nuttigste klasse der maatschappij, den handwerksman, het stoffelijk welzijn heeft verbeterd. Behalve de reinheid van het geheele lichaam, door warme of koude baden, en het wassen van de huid met zeep, moeten de afzonderlijke lichaamsdeelen menigvuldigere gereinigd worden. Wij zullen nu ieder op hun beurt beschouwen. Het behaarde gedeelte van het hoofd moet gekamd worden, en zulks niet alleen om het netjes te doen schijnen en uit de war te houden. Vrouwen moeten nog veel minder dan mannen, verzuimen dagelijks het haar uit te kammen en te luchten, waardoor de onaangename stank voorkomen wordt die men bij het losmaken gewaar wordt, vooral als men het haar veel nat maakt of met vet insmeert. Bij kinderen, vooral kleine, bij wie de huid zeer gevoelig is, neemt men liever een schuiner dan een kam. Pasgeboren kinderen hebben op hun hoofd, het een meer, het andere minder, het zoogenaamde berghaar. Deze kan, door dagelijks insmeren met vet en vervolgens uitschuien met zeepwater, verwijderd worden. Men moet het evenwel niet te ruw doen, omdat dan de huid rood wordt, en nog voortgaand, men etterende oppervlakte kan krijgen, die korsten (zoogenaamde klieren) vormen. Door onreinheid van het hoofd bij kleine kinderen, door het laten oplopen van slijm, waaronder men dan zweerende plaatsen krijgt, ontstaan zoogenaamde klieren op het hoofd en ongedierte; tegen het verjagen van beide, hebben de menschen vrij wat in te brengen; doch zij mogen dit gerust ter zijde zetten. Weg met de praatjes, dat luizen gezond zijn, en de klieren naar binnen slaan. Het aangezicht en de handen is bij vele menschen het eenige dat dagelijks gewassen wordt, het beste doet men het door een handdoek nat te maken, met een weinig zeep te besmeren, en vervolgens langs het gezicht te wrijven, hals, nek, ooren en ooghoeken niet te vergeten; hierdoor wordt het huidsmeer, dat de huid zoo glimmend maakt, verwijderd; vervolgens droogt men de gewassen deelen met het droge gedeelte van den handdoek af; de ooren moet men vooral niet vergeten, omdat vele menschen doof worden door het laten ophopen van oorsmeer. Vooral zij, die veel in stof moeten werken, moeten de ooren dubbel reinigen. Vele moeders gaan uit overmaat van zindelijkheid te ver en peuteren, met de knop van een speld of haarspeld in ooren en neusgaten der kinderen, om de vuile brokjes te verwijderen, tot dat de kinderen beginnen te weenen. Dat ze echter bedenken, dat door beleedigingen van het trommelvlies in het oor doofheid kan ontstaan, en het peuteren in den neus bij klierachtige kinderen zweerende vlakten in deze kan veroorzaken. De wereld moet alle morgen met water uitgespoeld worden, waarbij men dan met de vingers of een tandenbrij langs de tanden wrijft; eens of tweemaal in de week met een weinig gewoon fijn keukenzout of koolpoeder. Denk niet dat deze handeling alleen weelderig is, volstrekt niet, hierdoor gaat men het ontstaan van tandkalk tegen, waardoor na verloop van tijd de tanden los in de mond zouden worden en uitvallen. Heeft men aangestoken kiezen? I. WIS- EN NATUURWETENSCHAPPEN. - 1. Rekenkunde. Meetkunde, Landmeetkunde. 3. Ilegitlijnig teekenen. 4. Sterrekunde. 5-7. Mechanica, werktuigkunde toegepast op Machinerie, leer der Dynamica. 8-10. Algemene Natuurkunde, - Gas, Vlame, Licht, Electriciteit en Magnetisme. 11. Meteorologie. 12. Geologie (algemene). 13-14. idem (toepassingen). II. NATUURLHISTORISCHE EN GENEESKUNDE. 15. Organische begrippen aangaande de Natuurlijke Historie. 16. Geologie, vorming der Aarde. 17. Mineralogie. 18-19. Plantenkunde. 20. Dierkunde. 21. Conchyliologie. 22. Archeologie. 23. Natuurlijke geschiedenis van de mens. 24. Geneeskunde. 25. Heelkunde. 26. Gezondheidsleer. 27. Veeartsenijkunde. 28. Eerste hulpmiddelen, bij brand en andere ongevallen. III. GESCHIEDENIS, AARDRIJKSKUNDE. 29. Voorgang tot de Geschiedenis. 30. Geschiedenis. 31. Geschiedenis van de middeleeuwen. 32. Nieuwe Geschiedenis. 33-35. Geschiedenis des Vaderlands. INHOUDS-OPGAVE. 36. Geschiedenis van het Nederland. 37. Geschiedenis van het Nederlandse Kolonien en Geografische ontwikkeling, voornamelijk die van Amerika. 38. Statistiek van Nederland; grond- en arbeidstoestanden, etc. IV. GODSDIENST, ZEDEKUNDE. 39. Bijbelse Geschiedenis. 40. Kerkgeschiedenis. 41. Geschiedenis van de Bijbel. 42. Zedekundige gedachten en gronden. 43. Volksvooroordeelingen. 44. Keuze van een beroep. V. RECHTSWETENSCHAP, STAATSINSTELLINGEN, WETGEVING, STAATHUISHOUDKUNDE. 45. 46. 47. 48. 49. 50. 51. 63. 64. 65. 66. 67. 68. 69. 70. Armoede. Inkomsten en uitgaven van de staat. De Nederlandse Staatsregering en de Nederlandse Burgerlijke wetgeving voor 54. De Nederlandse wetgeving voor 56. Onderwijs. Seise van staathuishoudkunde. 71. 72. 73. 74. 75. 76. 77. 78. 79. 80. 81. 82. 83. LETTERKUNDE EN SCHONE KUNSTEN. Nederlandse spraakkunst. Geschiedenis der Nederlandse taal. Geschiedenis der Nederlandse letterkunde. Geschiedenis der beeldende kunst. Geschiedenis der muziek. Geschiedenis der architectuur. Geschiedenis der schilderkunst. Geschiedenis der graveerkunst. Geschiedenis der beeldhouwkunst. Geschiedenis der kerkelijke kunst. Geschiedenis der wetenschap. Geschiedenis der archeologie. Geschiedenis der toonkunst. Geschiedenis van het volksgezang. Geschiedenis van de gymnastiek. VII. LANDBOUW. Grond, verbeteringsmiddelen, meststoffen. Ontginning, ontwatering, bewerking. Granen, behakte gewassen, spin- en fruit. Voedergewassen, besproeiking. Tuinen, warmtehuizen, bloemtuinen, aanleg van parken, vee, rundvee. Melkerij, paarden, ezels, geiten, schapen, wol, varkens, pluimgedierte. Jacht, visscherij, honden. Bijen, nuttige en schadelijke insecten. VIII. NIJVERHEID. Ontginning van mijnen; het delven, houwen, slaan, stoken. Metaalsmelterij, bewerking van metalen. Machinerie tot het bewerken van metalen, steen en hout; werktuigelijk gereedschap. Bewerking van hout; schrijnwerkers, lijstenmakers. Kunstdraaijen; draaibank. Bedrijven in verband staande met de bouwkunde: schilderen, stukadooren, behangen; het maken en toebereiden van verwen; het maken van behangselpapier, enz. Zeepeerdrijven, Zoutziederij. Bierbrouwerij, azijnmaken, likeurstokerij, vruchtenwijn. Bewerking van spinbare vezels; katoen, vlas, zijde, wol enz. Spin- en weverij. Papiermakerij. Bonen-, tabak-, pannenkoeken-, pasta-, brood-, olie-, meelmolens, grutterij van onderscheidene soorten, indigo, lak, anil, kermesoep en anderen. Verlichting en verwarming, gas-, olie- en kaarsenfabricatie. Boekdrukkerij. Visserij, groothandel in vis. 10d. Geschiedenis van uitvindingen en QUI IN HET LICHT IS VERSCHENEN: Nr. 5,6. P. M. Brutel de la Bivière, Werktuigkunde, met 58 afbeeldingen. Nr. 12,13. Algemene Scheikunde. Nr. 16 Dr. Vrolik, Algemene Begrippen der Natuurlijke Geschiedenis. Nr. 21, 22. Dierkunde, met 37 afbeeldingen. Nr. 23a. Algemene begrippen der Conchyliologie. Nr. 24. Anatomie en Fysiologie van de Mens, met 9 afbeeldingen. Nr. 25. Natuurlijke Geschiedenis van de Mens, met 17 afbeeldingen. Nr. 28 Dr. P. Hartenroth, Gezondheidsleer. Nr. 40,41. Luit. L. Mulder, Algemene Aardrijksbeschrijving met 14 kaartjes. Nr. 42. Beschrijving der Nederlanden, met kaartje. Nr. 43. Beschrijving der Koloniën, met 3 kaartjes. Nr. 44 Prof. de Bosch. Kemper, Statistiek van Nederland. Nr. 47 Dr. J. J. Prins, Geschiedenis van de Bijbel. Nr. 60 Dr. E. van Voorthuysen, Handel. Nr. 61 L. Th. Zeegers, Nederduitsche Spraakkunst. Nr. 68,69 W. Smits, Volksgezang. Toonkunst. Nr. 70 B. Gr. Bijkens, Gymnastiek, met 111 afbeeldingen. Nr. 74 E. C. Enklaar, Voedergewassen en Besproeiking, met 30 afbeeldingen. Nr. 76 F. Th. Uilkens, Bloemtuinen. Aanleg van Parken. Nr. 77 M. D. Teenstra, Veeteelt. Zuivelbereiding. Nr. 78,79 —— Paarden, Ezels, Varkens, Schapen, Bokken, Konijnen en Pluimgedierte. Nr. 80 E. C. Enklaar, Bedrijfsleer. Vruchtomloop. Nr. 91 C. A. J. Geesink, Bierbrouwerij en Azijnmakerij, met afbeeldingen. Nr. 93 Dr. W. W. P. Bauwenholf, Papierbereiding, met 6 afbeeldingen. Nr. 100 J. J. Blekkingh, Verwarming en Ventilatie, met 4 figuren. Nr. 103 M. D. Teenstra, Geschiedenis van Uitvindingen en Ontdekkingen. TER PERSE: Nr. 7, 14, 26, 73. Gedrukt bij P. D. van Es.
| 27,071 |
MMKB13:002490001:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,868 |
Nieuwe bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving, 1868, Deel: 18, 1868
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,559 | 10,978 |
NEDERLANDSCH REGÏ. concernant les remèdes secrets (1). In dit decreet, beweert men, wordt met geen enkel woord melding gemaakt, met betrekking tot de bewuste geneesmiddelen, dat het opschrift namelijk op het voorwerp, waarin die middelen aanwezig zijn, moest aanwijzen naar welk voorschrift zij bereid zijn, zoodat in casu aan geene overtreding of niet-inachtneming der bedoelde wettelijke voorschriften te denken viel. Al dadelijk breng ik hiertegen in het midden, dal als men zich meent te moeten beroepen op een decreet, ten einde daardoor eene veroordeeling te ontgaan, men dan ook had moeten opvolgen of trachten op te volgen de voorschriften van dat decreet. Hiervan echter is in het minste geen sprake. In plaats immers van de bedoelde geneesmiddelen aan de regering bekend te maken, zoo als het decreet gebiedend vordert, ten einde het debiteren mogelijk te maken, hield men ze niet alleen geheim, maar men wist zelf niet waaruit ze bestonden. Wat hiervan echter zij, zooveel is zeker waarheid, da het decreet hoegenaamd van geene geldende kracht meer is, vermits het is afgeschaft door het besluit van den souvereinen vorst van den22e9e,‘ Januarij 1814, n°. 7%, Staatsblad, n°. 22, houdende voorzieningen betreffende het geneeskundig toeverzigt inde Vereenigde Nederlanden. Hel art. 1 luidt daarvan, dat de Fransche watten en inrigtingen, betrekkelijk het geneeskundig onderzoek en toeverzigt, worden afgeschaft, en dientengevolge de leden van de geneeskundige juries, alsmede de médcinis des Epidémies, honorabel ontslagen (2). Het decreet van 1810 nu is eene voorziening, aangaande het onderzoek en toeverzigt der bedoelde geneesmiddelen, weshalve de afschaffing van dit decreet hiermede vaststaat. Wel is waar is Mr. C. J. Fortuyn in zijne verzameling van wetten, besluiten en andere regtsbronnen van Franschen oorsprong enz., deel 111, p. 163, van eene andere (1) Zie dit aaagehaald bij Mr. C. J. Foktdyn, deel 111, p. 163. (2) Zie nog de andere artikelen van dit besluit. 82 Het verk. t>. geneesm. inde Ned. Pharmacop. niet vertn. meerling, doch hij erkent toch zelf, dat de Fransche administratie op dit onderwerp, hij hesluit van 1814, is afgeschaft, voegende er echter laconiek bij, “zonder dat daardoor alle speciale verordeningen zijn vervallen. Ik geloof echter, dat eene dergelijke splitsing van vervallen en nietvervallen verordeningen op dit onderwerp, wanneer men zelfs aanneemt, dat de Fransche administratie daarop is afgeschaft, willekeurig en op niets gegrond is. Onze meening wordt ook gedeeld door de commissie, belast met het onderzoek aangaande de alsnog hier te lande vigerende wetten en verordeningen van Franschen en anderen oorsprong. Ook deze commissie beschouwt het decreet van 1810 door het besluit van 1814 afgeschaft (1). Doch wij gaan echter verder en beweren, dat al ware het besluit van het jaar 1814 nimmer gegeven, dan zou toch in elk geval het decreet thans elke kracht ontzegd moeten worden, tengevolge van de invoering der wet van 1 Junij 1865, Stbl. n°. 61, vermits hare bepalingen volstrekt niet passen op de voorschriften van het decreet. Bovendien is een beroep op- of eene verwijzing naar het decreet voorzeker niet in het belang van dengene, die het in casu tot zijne verdediging inroept. Immers wat wil hel decreet? Juist datgene wat ook wij willen, namelijk opheffing van alle onzekerheid voor mogelijk nadeel voor de gezondheid of het leven van den mensch. Bekendheid van het geneesmiddel, dat men debiteren wil. Van daar, dat wanneer iemand geneesmiddelen uilvond of in hel vervolg wilde blijven verkoopen , het voorschrift of recept moest lerhandgesteld worden aan den minister van binnenlandsche zaken. Deze deelde het middel alsdan mede aan eene commissie van 5 personen, waarvan 3 professoren in de medicijnen. De commissie onderzocht daarna de zamenstelling van hel middel; of de toediening niet gevaarlijk of schadelijk in zekere gevallen kon zijn; of dit middel goed in zich zelf was; of het voortgebragt heeft of nog voortbrengt nuttige uitwerking voor de menschheid; welke (1) Vergelijk liet rapport dier commissie; 1' gedeelte, p. 88, n“. 14. 6* 83 JiEDEULANDSCH HEGT. de geëvenredigde prijs was le betalen voor liet geheim aan den uitvinder van het als nuttig erkend middel. In éen woord, men wilde zooveel mogelijk weren het debiteren van onbekende bestanddeelen. Men kocht verder het voorschrift van den uitvinder voor de mededeeling van het geheim. Uit het geheele decreet blijkt derhalve, dal men zooveel mogelijk zorg wilde dragen, dat er geene geheime of onbekende geneesmiddelen gedebiteerd zouden worden. Alvorens men tot debiteren kon overgaan, moest het gouvernement met het middel bekend gemaakt zijn. Geheel overbodig zou het dan ook zijn eene bepaling in het decreet aan te treffen, als die onze wet in alinea 2 van art. 6 inhoudt. Het gouvernement kende het voorschrift; kende de zamenstelling en bereiding van de bestanddeelen van hel middel. Het publiek kon zich dus veilig op dergelijke middelen verlaten, al behelsde hel opschrift (van het voorwerp, waarin de geneesmiddelen gesloten waren) niet het voorschrift, waarnaar het was bereid. In onze wet echter, waar men niet dien waarborg heeft, welken het decreet van 1810 verschaft, heeft men juist daarom gemeend de vermelding van het voorschrift gebiedend te moeten voorschrijven, ten einde alzoo grootendeels hetzelfde le verkrijgen als hetgeen bij en met het decreet van 1810 werd beoogd, namelijk opheffing van alle onzekerheid van het geneesmiddel, dat men debiteert of debiteren wil. Wij herhalen derhalve hetgeen wij boven zeiden , dat het vasthouden aan het decreet van 1810, met het oog op art. ü onzer wet, zeer stellig in het nadeel moet uitvallen van dengene, die zulks meent te moeten doen. Slaan wij thans meer bepaald hel oog op onze eigene wetgeving, en meer in het bijzonder op art. 6 van de bedoelde wet. Wal leert inde eerste plaats de geschiedenis der wel hieromtrent (1)? Bij art. 7 van het ontwerp dezer wet (thans art. 6) was (1) Bijblad tot de Nederl. Staatscourant, p. 754 en volg. Verslag van de handelingen der Staten-Generanl, 2P Kamer. 84 Het verk. v. geneesm.Jn de Ned. Pharmacop. niet verm. namelijk eene zinsnede gevoegd, luidende; “Geheime middelen, waarvan de verkoop volgens art. 8 is toegestaan, zijn hiervan uitgezonderd, Dit is dus, bij die middelen behoeft men bet opschrift niet te vermelden naar welk voorschrift zij bereid zijn.” Na eene opmerking van den Heer Godefroi inde Tweede Kamer der Staten-Generaal, werd besloten art. 8 van bet ontwerp te behandelen vóór art. 7. Art. 8 hield in; “Geneesmiddelen, waarvan de bereiding geheim is, mogen niet voorhanden zijn of afgeleverd worden, tenzij onze minister van binnenlandsche zaken daartoe , na erlangde opgaven van de zamenslelling en bereiding, en na onderzoek van deskundigen, magtiging bebbe verleend. Het onderzoek kan herhaald en de magtiging, zoodra van verandering inde zamenslelling of van misbruik blijkt, ingetrokken worden. Zonder discussie, althans niet noemenswaardig, werd echter art. 8 door de Tweede Kamer verworpen met 32 legen 2b stemmen. Daarop verklaarde de minister van binnenlandsche zaken, de Heer Tiiorbecke, dat thans de laatste zinsnede van art. 7, luidende; Geheime middelen, waarvan de verkoop volgens art. 8 is toegestaan, zijn hiervan uitgezonderd,’ moet wegvallen. Hieruit volgde dan, dat de uitzondering, die op alinea 2 van art. 7 (thans art. 6) alleen ten behoeve der zoogenaamde geheime middelen werd voorgesteld toe te staan, kwam te vervallen. Art. 7 werd daarop zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd door de Tweede Kamer. Even als derhalve bij het decreet van 1810 was bepaald, wilde de regering, bij art. 8 van het ontwerp, eerst dan tot het voorhanden hebben of afleveren van geheime geneesmiddelen magtiging verleenen, wanneer die middelen aan de i’egering, na onderzoek van deskundigen , volkomen bekend wraren. Vandaar dan ook, dat alsdan de uitzondering van art. 7 van het ontwerp, ten fme voorgesteld, allezins gewettigd was. Het opschrift had niet noodig te vermelden naar welk voorschrift hel middel bereid was, om de eenvoudige reden , dal dit voorschrift bereids reeds geheel aan de regering ter kennis was gebragt. 85 NEÜERLANUSCH REGT. Nu echter art. 8, en daarmede de uitzondering in art. 7 van het ontwerp, kwam te vervallen , kunnen alle geneesmiddelen, niet inde Pharmacopaea vermeld, die de apothekers in voorraad of ter verkoop in hunne apotheek voorhanden hebben, alleen bekend worden en ophouden onbekende geneesmiddelen te zijn , door aanwijzing van het voorschrift. Na de geschiedenis der wet in het kort te hebben aangeslipt , komen wij van zelfs tot de beantwoording der vraag, wat geeft de wetgever, in alinea van art. G, te kennen met de woorden: “naar welk voorschrift zij bereid zijn.” Bedoelt hij hiermede, dat de apotheker kan volstaan met de aanduiding op het opschrift van den naam van uitvinder of vervaardiger, zoodat hiermede als het ware wordt aangetoond, dat het middel is bereid en zamengesteld zoo als de persoon, dien men noemt, het voorschrijft? Of moet men daaronder begrijpen , dat men verpligt is te vermelden de zamenstelling en bereiding van de bestanddeeleu, waaruit het middel is zamengesteld, zoodat de enkele naam van uitvinder of vervaardiger daarvoor niet inde plaats kan treden? Zie hier wat wij thans hebben te beantwoorden; eene beantwoording die niet alleen uit of op zich zelve, maar ook met het oog op- en in verband met andere voorschriften der bedoelde wet geschieden moet. In alinea 1 dan van art. 6 der wet, waar gewag wordt gemaakt van geneesmiddelen inde Nederlandsche Pharmacopaea vermeld, is het voldoende, dat hel voorwerp, waarin het middel is vervat, den naam van dit middel duidelijk leesbaar tot opschrift heeft. Meer wordt er niet vereischt. Het opschrift moet alleen aanduiden den officiëlen en meest gebruikelijken officinalen naam van het middel. In alinea 2 echter van dit artikel, waar het geldt geneesmiddelen inde Nederlandsche Pharmacopaea niet vermeld, kan men met den naam op het opschrift niet volslaan , maar moet dit opschrift nog aanwijzen naar welk voorschrift het middel bereid is. En vrage men nu, waarom 86 Het verk. c. geneesm. inde Ned. Pharmacop. niet verm. wordt in alinea 2 meer gevorderd dan in alinea 1 van dit artikel; dan antwoorden wij, omdat alinea 1 spreekt van geneesmiddelen inde Nederlandsche Piiarmacopaea vermeld, dus bekend, waar het voorschrift, waarnaar het middel is bereid, niet onbekend kan zijn. Doch in al. 2 geldt hel juist middelen inde Nederlandsche Pharmacopaea niet genoemd, dus onbekend, zoodal het aanwijzen van het voorschrift de onbekendheid moet opheffen, ten einde alzoo tegemoet te komen aan datgene, wat in al. 1 door de aanduiding van den enkelen naam van het middel reeds vaststond. Men wil bekendheid van het middel, dat men ter verkoop inde apotheek voorhanden heeft. De apothekers, die de artsenijbereidkunst uitoefenen, dat is, volgens art. 1 der wet, die geneesmiddelen bereiden en tot geneeskundig doel afleveren; die de bevoegde personen zijn om geneesmiddelen in hunne apotheek voorhanden te mogen hebben en af te leveren, moeten voor het algemeen belang al die waarborgen geven, die geëischt worden voor de gezondheid en het leven van den mensch. Vandaar het onderwerpen van personen, die apothekers w'enschen te worden, aan examina. Vandaar het stellen van de apotheken onder toezigt en controle der geneeskundige autoriteiten, en zoo vele andere heilzame bepalingen meer, alle maatregelen gebiedend voorgeschreven door de noodzakelijkheid. Alzoo heeft de wetgever gewild, dat de controle over de apotheken zoo gestreng en uilgebreid mogelijk zou geschieden ; dat men zou kunnen onderzoeken niet alleen de geneesmiddelen, maar ook de pharmaceutische toestellen , maten , balansen en gewigten; dat dit onderzoek steeds vrij zou plaats hebben en nooit belemmerd; dat men bij de geneesmiddelen, die voorhanden moeten zijn, moet kunnen nagaan of die wel deugdelijk of wel aanwezig bevonden wrorden. In één woord, men wenscht zekerheid tegen mogelijk gevaar voor het leven van den mensch. De apothekers, bevoegd tol het afleveren van middelen tot geneeskundig doel, moeten van deze bevoegdheid geen 87 NEDERLANDSCH REGT. misbruik kunnen maken. Geen verzuim, achteloosheid of wat dies meer zij, moet warden toegelaten Wanneer men alzoo aan den eenen kant ziet de bezorgdheid van den wetgever voor het leven van den mensch, waar het geneesmiddelen geldt inde Nederlandsche Pharmacopaea bekend, zou men dan aan den anderen kant zorgeloos te werk willen laten gaan bij geneesmiddelen in de Nederlandsche Pharmacopaea niet bekend? Zou men dergelijke geneesmiddelen builen toezigt of controle inde apotheken ter verkoop voorhanden toelaten ? Zou men dan met de eene hand geven , om dit als het ware tegelijkertijd met de andere hand terug te nemen ? Wanneer men geneesmiddelen, inde Nederlandsche Pharcopaea niet vermeld, onbekend mag laten; wanneer de enkele naam van het middel met dien van uitvinder of vervaardiger, voldoende is, dan maakt men werkelijk controle ondoenlijk en verlamt de beginselen der wet. Hoe wil men toezigt uitoefenen op onbekende geneesmiddelen? Hoe wil men nagaan, welke de beslanddeelen, de bereiding, de zamenstelling van het middel zijn, als men alleen voor zich heeft een paar namen, den naam van het middel en den naam vaneen persoon? Hoe wil men altijd weten of zich in dal middel geene vergiften bevinden ? Hoe zal men de zoo gestrenge controle over al wat de vergiften aangaat handhaven ? Gaat men na de voorschriften van de artt. 7, 13, 14, 20 en 29 dezer wet; hoeveel zorg besteedt niet de wetgever voor de gevaren van vergift. Hoezeer stelt hij de overtreding van dit of gene artikel daarbij niet strafbaar. En als men nu niet bij magie is de middelen , die onbekend zijn, te controleren , alsdan kan men even gemakkelijk al de voorschriften der wet omtrent het vergift ontduiken en de gestelde straffen daarop ontgaan. Zijnde bedoelde namen voldoende, dan blijft nog de vraag over, zijn die namen wel echt? Zijn ze niet valsch of verdicht? Wordt door den naam wel het geneesmiddel uitgedrukt of aangewezen, dat men beweert en voorgeeft voorhanden te hebben? Js er zekerheid, dat werkelijk de 88 Het verk. v. geneesm. inde TSed. Pharmacop. niet verm. naam van den uitgedrukten persoon diegene is, die de uitvinder of vervaardiger van liet middel is ? Bestaat die persoon, dien gij aanwijst? Heeft er geen usurpatie van persoon of naam plaats? Dekt de vlag wel de lading? Verkoopt men of althans tracht men onder gebruikmaking van eeuen naam, niet geheel iets anders te verkoopen dan men werkelijk op het oog heeft? Hoe kan men dit alles nagaan? Hoe kan men op dit alles een bevredigend antw'oord geven ? Zoo de wetgever gewild had, in alinea 2 van art. 6 , dat het voor het ter verkoop voorhanden hebben van de bedoelde geneesmiddelen genoegzaam was, bijaldien men maar door het opschrift bekend werd gemaakt met den naam van uitvinder of vervaardiger, waarom heeft hij dan niet gebezigd de woorden; “naar wiens voorschrift zij bereid zijn” (1). Alsdan had men ten minste eenigen grond om te kunnen aannemen, dat de naam van uitvinder of vervaardiger inde plaats kan treden voor het voorschrift zelf. Maar nu de wetgever in genoemd artikel gebruikt heeft de woorden : “naar welk voorschrift zij bereid zijn,” heeft hij hiermede, in verband met al het voorgaande, klaarblijkelijk willen te kennen geven, dat een naam niet voorliet voorschrift zelf inde plaats kan treden, maar, dat het opschrift moet aanwijzen, de zamenstelling en bereiding der bestanddeelen , waaruit het geneesmiddel bestaat. De zamenstelling moet men kennen , opdat men moet kunnen nagaan, welke de essentiën zijn, benoodigd, en in voldoende hoeveelheid benoodigd, voor het middel, dat men dien naam geeft. De bereiding moet bekend zijn, opdat, zoo als de Heer ThORBECKE zegt, een oordeel mogelijk zij tusschen het verband van de ziekte en het middel, dat men toe wil dienen. Een middel, w-aarvan de bereiding geheim is, is een onbekend middel. Dergelijke middelen moeten onderzocht en gecontroleerd kunnen worden, even als dit inden vreemde het geval is (2). (1) Gelijk ook leregt door de Kegtbank te Rotterdam is overwogen. (2) Zie liet Bijblad, p. 754 en volg. 89 NEKEIILANUSCH HEGT. Onbekendheid van de geneesmiddelen heeft men bepaald willen weren, en zulks doet men niet, zoo men ouder de woorden in art. 6 : “naar welk voorschrift zij bereid zijn” niet datgene verstaat, hetgeen wij daarin hebben aangewezen. Meermalen zal het bovendien plaats hebben, dat de apothekers zelve niet weten, welke middelen zij eigenlijk ter aflevering in hunne apotheek voorhanden aanbieden (1). Dat zij derhalve zich maar verlaten op de verzekeringen en beweringen van hen, die ze hun, als depothouders, ter verkoop toezendt. Van welken bedenkelijken aard dit alles wmrden kan, behoeft na al het aangevoerde geen verder betoog. Wij zien derhalve, dat niet alleen de geschiedenis, niet alleen de uitdrukkelijke bewoordingen der wet, alsmede het verband, hetwelk tusschen hare verschillende bepalingen bestaat, onze uitlegging en opvatting huldigen en wettigen, maar ook de gebiedende noodzakelijkheid voor het leven en de gezondheid van den mensch. Alvorens wij ons betoog eindigen, wil ik eene opmerking niet onbeantwoord laten, die men meermalen in deze zaak gemaakt heeft. Men heeft namelijk beweerd, dat wat men voortaan als apotheker dan niet zal mogen doen, in elk geval niet verboden is aan een particulier. Dat de wetgever wel gestreng toezigt en controle op de apothekers en hunne apotheken heeft voorgeschreven, doch dat zulks dadelijk ophoudt en buiten effect blijft, zoodra men slechts eindigt apotheker te zijn. In één woord, zoo men als apotheker de bedoelde geneesmiddelen niet zal mogen verkoopen, zoo als men pleegt te doen , dit in alle gevallen niet kan worden ontzegd aan niet-apothekers. Dat hoeveel zorgde wretgever voor het leven van den mensch ook moge hebben aangew'end, deze toch illusoir zal kunnen worden gemaakt. Art. 3ü der bedoelde w'et geeft hiertoe alle ruimte en gelegenheid. Alzoo redeneert men. (1) Gelijk zulks plaats had inde zaak, die hij de Regtbank te ’s Gravenhage en Rotterdam is voorgevallen. 90 Het verk. v. geneesm. inde Ned. Phanuacop. niet verm. Laten wij zien wat hiervan waarheid is. Inde eerste plaats antwoorden wij hierop, dat zoo de wet in art. 30 al aanleiding mogt geven lot eene opvatting, die tot eene ontduiking straffeloos zou kunnen leiden, dit in elk geval wel voor rekening van den wetgever zou zijn, doch voor den regter geen grond zou mogen w'ezen om de geschrevene w'et op de apothekers niet toe te passen. Integendeel zou alsdan van zijne uitspraak eene verbetering of aanvulling der wet ten dezen opzigte het gevolg kunnen zijn. Ik geloof echter, dat hiervoor, ook met het oog op de algemeenheid van de beteekenis van het woord geneesmiddel, hoegenaamd geen grond zou bestaan. Wat men in casu als apotheker niet zal mogen doen, zal a fortiori, juist met het oog op art. 30 der wet, ook verboden zijn aan niet-apothekers. ]N u vraag ik niet eens of iemand het zou wagen geneesmiddelen te halen hij hen, die aan elke controle zou zijn onttrokken. Of iemand voortaan zich geneesmiddelen zou aanschafien bij hen, die juist om elk toezigt vrijelijk te kunnen ontgaan, opgehouden had apotheker te zijn. Ik vraag niet eens, in hoever men willens en wetens zich eiken waarborg zou willen benemen voor zijn leven of gezondheid. De eenige vraag immers die wij te beantwoorden hebben is deze, zal men vrij als particulier geneesmiddelen kunnen debiteren, hetgeen aan apothekers niet geoorloofd is? Zal een zoodanige verkoop mogelijk zijn, zooals nu de wet, en meer bepaald art. 6 , is geredigeerd ? Mijn antwoord zal op deze vraag bepaald ontkennend zijn. Ik zal dit trachten te bewijzen. Uit de discussie, gehouden inde Tweede Kamer der Staten-Generaal omtrent deze wet, blijkt het, dat men als het ware het oog heeft gehad op de bovengemelde opmerking. Enkele leden wilden in art. 30 ingevoerd hebben een verkoop van de bedoelde geneesmiddelen, ook door niet-apothekers. Men heeft deze althans in bescherming trachten te nemen. De regering echter, en met haar de meerderheid der Kamer, heeft het anders gewild. Met het oog op de woorden en hel beginsel van art. 30, 91 IVEDERLANDSCH REGT. zeide de Heer Dirks, zou het publiek geen behoorlijk gebruik van dein dit artikel verleende bevoegdheid van verkoopen, aan de niet-apothekers gegeven, kunnen maken. He lijst der geneesmiddelen, in art. 30 bedoeld, zeide hij, kunnen de deskundigen op die wijze vaststellen en zóó klein maken, en de hoeveelheid aldaar genoemd, zóó aandniden, dat men van den droogist, om eenvoudige geneesmiddelen bij hem te bekomen, geen gebruik kan maken. Alzoo zeide o. a. de Heer Brom. leder handelaar wil men dus binden aan die lijst, waarop misschien de eenvoudigste zaken kunnen worden geplaatst. En verder: “Ik vrees, dat op die lijst alles zal kunnen voorkomen, wat maar eenigzins als geneesmiddel kan worden gebruikt” (1). De Heer Idzeeda voerde echter aan, dat hel stelsel van deze wet is, dat de apotheker uitsluitend bevoegd is tot het leveren van geneesmiddelen, tot geneeskundig doel; daarvoor heeft hij examen afgelegd en daarom houdt de staat steeds controle op zijne geneesmiddelen. De bedoeling van den wetgever is slechts enkele geneesmiddelen, speciaal bestemd voor medicinaal gebruik, aan te wijzen, die niet door de handelaren mogen w'orden verkocht in een dosis , zoo als die gewoonlijk door den geneeskundige wmrdt voorgeschreven; maar gaat het die dosis te boven, dan is de droogist of de handelaar geheel vrij, en daaronder zullen zeker niet begrepen worden die middelen welke dagelijks gebruikt worden, zoo als vlier, camillen , Engelsch zout, enz. Ten slotte voegde de Heer Idzeuda er nog bij, dat het artikel eene bepaling bevat, in het algemeen belang noodzakelijk (2). Hoe was nu de houding der regering ? Heeft de minister van binnenlandsche zaken, de Heer Thorbecke , anders gewild dan de Heer Idzerda heeft gesproken ? Of heeft hij het gevoelen en de aanmerkingen gedeeld, dooiden Heer Dieks en anderen tegen art. 30 in het midden (1) Zie Bijblad, p. 765 en vgl., art, 33 van liet ontwerp, thans art. 30. (2) Zie Bijblad, p. 766 en volg. 92 De wet op het lager onderwijs. genomen ben, in geenen deele; want ik acht het zelfs zeer nuttig, en voor ’t gebruik zeer gemakkelijk, dat eene wet, welke dikwijls door ons geraadpleegd moet worden, afzonderlijk worde uitgegeven. Ik ga nog verder, en ik meen, dat eene uitgaaf, waarin de tekst der wet en een met oordeel gemaakt uittreksel uit de memoriën, inde Kamers gewisseld, en uit de beraadslagingen inde Staten-Generaal gevoerd, voorkomen, aan veler behoefte zal voldoen. Om mij tot een voorbeeld te bepalen, zal ik de wet op het lager onderwijs aanbalen, uitgegeven door den Heer Iz. J. Lion, omdat ik, gedurende de tien jaren , welke sedert bet invoeren van deze wet, op den leo1eo Januarij 1868 , verloopen zijn, dagelijks inde betrekking van schoolopziener deze uitgaaf heb geraadpleegd, en er dus de goede inrigling, mij door eenige ondervinding gebleken, van mag prijzen. Dit werk nu konde bij ’t aannemen van de wet worden zamengesteld, en blijft ook zijne waarde behouden. Aan eene nieuwe uitgaaf van tekst en beraadslagingen was dus geene behoefte; en de Heer ten Cate schijnt dit zelf gevoeld te hebben, want dikwijls verwijst hij naar ’t wrerk van Lion als hij eene plaats uit de beraadslagingen aanhaalt. Doch de Heer ten Cate heeft een anderen en ruimeren werkkring dan dien van Lions werk gekozen, want hij heeft zich voorgesteld, dat hij de wet “na haar tienjarig bestaan uit de koninklijke besluipen , ministeriëele bescheiden, regterlijke uitspraken, inspecteurs notulen, tijdschriften, weekbladen” enz., zoude toelichten. Met deze uitbreiding zijn wij op een ander gebied getreden. Ook zulke uitgaven van wetten zijn niet zonder voorbeeld, en wil men uitgaven in dezen ruimeren zin , doch zonder tekst, dan kan men de Regtspraak van den Hoogen Raad, door Mr. D. Léon, en de voortzetting daarvan door Mr. E. L. van Emden , raadplegen. Moest ik echter de vergelijking tusschen het werk der Heeren Léon en van Emden en dat van den Heer ten Cate voortzetten, dan zoude ik inde eerste plaats opmerken, dat zij hebben geschreven voor mannen, die der zake, welke behandeld 7* 99 NEDER EANDSCH 11 EGT wordt, kundig zijn; met andere woorden, voor de leden der balie en der regterlijke magt; doch de Heer ten Cate heeft zijne uitgaaf bewerkt voor “onderwijzers, “schoolopzieners, schoolcommissiën, provinciale- en ge“meentebesturen, kortom voor allen, die met het lager “onderwijs in aanraking komen.” Inde vooronderstelling zelfs, dat onder laatstgemelden ook de inspecteurs begrepen zijn, meen ik, dat er veel zijn, die, waar hel de toepassing van de wret betreft, niet als deskundigen kunnen worden aangezien. Veel hunner zullen een raadsman noodig hebben, en het is dus de vraag, of de Heer ten Cate door hen met goed gevolg kan geraadpleegd worden. Waardoor toch munt bovengemeld werk van Mrs. Léon en van Emden uit? Door de keuze uit de vonnissen of arresten, door de verdeeling van de stof en het oordeel, waarmede zij bewerkt is. Kan men dit ook van ’t werk van den Heer ten Cate zeggen? Welligt zullen wij later het antwoord op deze vraag kunnen geven. Maar, zal men mij tegenwerpen, wat voor regtszaken goed is, is in zaken van onderwijs niet zoo zeer noodig. Doch zij, die deze tegenwerping maken, verliezen uit hel oog, dat alle wetten, en dus ook de bijzondere wetten , zooals die op ’t lager onderwijs, de toepassing van het regt op bijzondere onderwerpen, door de hoogste magt inden staat gedaan, bevatten , en dat de meest getrouwe naleving van de wetten voor alle ingezetenen verpligtend is. Maar om meer op ’t gebied van ’t lager onderwijs te blijven, is het vooral noodig, dat een ieder wel doordrongen zij van den eerbied, welken men aan de wet verschuldigd is, opdat alle willekeur, welke veelal uit gebrek aan bekendheid met de wet, en niet uil kwade trouw of boos opzet voortkomt, meer en meer uit de schoolzaken verdwijne. Op dezen weg zijn wij, ten gevolge van de wet van 1857, meer en meer voortgegaan, en zij, die even als ik, ook gedurende tien jaren , de wet van 180 G als schoolopziener hebben toegepast, want dit getal schijnt in schoolzaken, volgens den Heer t. omstandigheden, in schoolzaken niet onbekend was. Wel-Jigt dat daaruit ontstaan is de zucht tot vvettenmaken, welke in het volgend tijdvak inde schoolwereld vrij algemeen is geworden, en van daar ook welligt de zucht tot het uitleggen en verklaren van de wet. Zoo lezen wij in ’t “Voorherigt” van den Heer t. C. “Wij hebben ge“meend, dat nu een zeer geschikt tijdstip voor die uitgave “gekomen is, daar men na het tienjarig bestaan der wet “toch wel eenigzins op hare duurzaamheid, n. 1. in ’l algemeen beschouwd, kan rekenen en men niet veel zal “vinden, wat nog niet duidelijk genoeg kan worden voor“gesteld.’ Deze woorden echter bevreemdden mij, want het kwam mij voor, dat ze geheel en al in strijd zijn met de lessen, welke mij vroeger inde scholen van ’t regt zijn gegeven, en ik werd werkelijk, bij ’t opslaan van Voet ad tit D. de legibus n°. 7, in deze zienswijze versterkt. Maar mag men de bevoegdheid van den Heer t. C. wel in twijfel trekken, van hem, die te kennen geeft, dat hij zelf amendementen op de wet heeft voorgesteld, evenwel de voorgestelde amendementen niet heeft vermeld, doch zich tot de behandeling van het jus constitutum heeft bepaald , zoodat die van het jus constituendum (?) achterwege is gebleven. Nu wil ik, afgezien van het jus constituendum, zooals de Heer t. C. ’t begrijpt, in geenen deele in twijfel trekken, dat men bij de beraadslaging een goed denkbeeld kan opperen, maar ik voeg er bij, dat wanneer dit niet in het stelsel der wet kan worden opgenomen, het veelal meer schaadt dan baal, en dat het daaraan kan worden toegeschreven , dat een op zich zelf nuttig amendement verworpen wordt. Van daar dat Voet teregt ter aangehaalde plaats n°. 2 zegt: Sed adhibitis polius in consilium lum civilis sapientiae laude conspicuis, tum ejus negolii, de quo jura condenda, peritis. Nu wil ik zeer gaarne gelooven, dat de Heer t. C. in onderwijszaken bedreven is, doch hel eerste vereischte mist hij ten eenenmale. Ook hiervan zal ik later de bewijzen uit zijn werk aanvoeren, hoewel mijne aanhalingen uit het voor- 101 XEDEHI.ANDSCII REGT. herigt mij van alle verder bewijs in ’t oog van deskundigen wel zullen ontslaan. Wil men, in ’t voorbijgaan, bewijzen , welke ons door den vorm van ’t boek worden geleverd , dan vraag ik, waarom in ’t naschrift de wet van den 93cn April 1861, Stbl. n°. 99, en die van den 94en December 1863, [Stbl. n°. 166), worden vermeld, terwijl ze toch niet onder ’t afdrukken van ’t werk in 1867, zijn verschenen; waarom eindelijk de wet op ’t onderwijs zelve, niet, zooals ze in ’t Staatsblad voorkomt, met opschrift, enz., wordt medegedeeld? Doch de Heer T. C. behoefde daarom niet van zijne uitgaaf af te zien, neen, maar hij had de hulp vaneen deskundige moeten inroepen , of, wat welligt beter ware geweest, hij had dezen de aanteekeningen kunnen afstaan, welke bij in zijn met wit papier doorschoten exemplaar der wet beeft geschreven. Doch genoeg hiervan, w'ant int eerste hoek van Cicero de Oratore kan men, al betreft het hier het lager onderwijs, zeer veel vinden, dat ik tot bewijs zoude mogen aanvoeren , hoewel ’t waar blijft, dat een uitlegger van de wet niet kan volstaan met een o zoo geringe kennis van ’t regt, dat men zoude zeggen, dat ze hem niet eigen is, maar dat hij er maar van geproefd heeft, neque ea, ut sua, possedisse, sed, ut aliena libasse, cap. 50. Gaan wij nu de bronnen na, waaruit de Heer x. C. zijne toelichting van de wet op ’t lager onderwijs geput heeft, dan zouden wij, althans met het oog op hen, die van zijn hoek gebruik moeten maken, verwacht hebben, dat hij er den aard en de kracht van had aangewezen , ten einde aldus in ’t algemeen de gronden van zijne heoordeeling van ieder stuk voor ’s hands reeds bloot te leggen, en de wijze van behandelen van deze, in hetrekkelijke waarde zeer verschillende bouwstoffen, te regtvaardigen. Zoo vindt men inde wet op het lager onderwijs tweeërlei koninklijke besluiten, waarvan de eene soort uit onmiddellijke opdragt inde wet zelve, en de andere uit de koninklijke magt, d.i. de bron der uitvoerende magt, voortvloeit. Ik heb de eerste aangew'ezen in het XIII6 deel van de Bijdragen van Mr. Boer, enz., hl. 1 en volg., en 102 De wet op het lager onderwijs. de Heer t. C. heeft een stap op dien weg gedaan blijkens zijne aanteekening 1 op art. 13. Wat de Heer t. C. ministeriele bescheiden noemt, kan welligt verklaard worden als de uitdrukking, waardoor zamengevat worden alle stukken, welke van den minister van binnenlandsche zaken afkomstig zijn, hoewel deze ook lot drie soorten kunnen gebragt worden. Zoo vindt men aanschrijvingen aan de gedeputeerde staten, welke door deze aan de gemeentebesturen worden medegedeeld, (zie a. 127 al. 3 der wet van den 6"' Julij 1850, Stbl. n°. 89). verder missiven aan de inspecteurs, nadat hunne vergadering gesloten is; men zie b.v. de Nieuwe Bijdragen van 1867, bl. 857, eindelijk missiven van den minister aan een inspecteur, welke door dezen wederom aan een schoolopziener worden medegedeeld. Wat de regterlijke uitspraken betreft, wil ik tot toelichting van de beoordeeling, welke men daaromtrent van den Heer t. C. te verwachten heeft, den lezer tot maatstaf geven de 3e aanteekening, welke de Heer t. C. op art. 62 heeft gemaakt. Mij dunkt toch, dat het, bij de toepassing van de wret, niet de vraag is, wat gevoegelijkst geschieden kan, maar dal de ambtenaar, die een proces-verbaal opmaakt van eene overtreding van de wet op het lager onderwijs, opdat dit, zooals de Heer t. C. teregt inde 1° aanteekening op art. 61 schrijft, volgens art. 437 van ’t Wetboek van Strafvordering tot schriftelijk bewijsstuk in regten diene, wete, aan wTelken ambtenaar van het openbaar ministerie, hetzij aan dien van de regtbank, d.i. aan den officier van justitie, hetzij aan dien van ’t kantongeregt hij zijn proces-verbaal moet opzenden. Dit nu zal afhangen van de straf, wxlke volgens art. 8 der w'et zal moeten worden toegepast, in verband met de voorschriften der Wet op de Regterlijke Organisatie. Mogt er te dezer zake eene aanschrijving aan de inspecteurs zijn gedaan, dan vermoed ik, dat de Heer t. C. ze zoude hebben medegedeeld; aan mij is ze, als schoolopziener, niet bekend. Inspecteurs-notulen, waarmede vermoedelijk bedoeld wordt, hetgeen men b.v. inde Nieuwe Bijdragen van 1867 103 NEDEREANDSCH REGT. hl. 813, vermeld vindt onder het opschrift; stukken betrekkelijk het verhandelde inde bijeenkomst der inspecteurs van het lager onderwijs Nu leert ons art. 59 der wet, dat de inspecteurs eenmaal ’s jaars door den minister van hinnenlandsche zaken worden bijeengeroepen om onder zijne leiding de algemeene belangen van het lager onderwijs te overwegen en te bevorderen. De minister heeft dus, wat men noemt het initiatief, en de inspecteurs overwegen en bevorderen. Daar het nu de algemeene belangen van ’t lager onderwijs betreft, kan de beraadslaging daarover slechts van den minister uitgaan, want de inspecteurs kennen de belangen van ’t lager onderwijs slechts inde provincie, waarin zij aangesteld zijn, doch alle inspecteurs tezamen kunnen betreffende alle provinciën berigten , wanneer de minister hunne bijdragen vraagt om zijn kennis van de algemeene belangen aan te vullen, of om ze daaruit op te bouwen. Men bedenke toch, dat ook aan den minister, even als aan den Koning, in deze wet regtstreeksche magtsopdragt is gedaan , want aan dien ambtenaar is het oppertoezigt over bet onderwijs toegekend. Dit is iets anders dan de bevoegdheid des ministers als verantwoordelijk dienaar van het onschendbaar hoofd der uitvoerende magt. Brengt men nu dit oppertoezigt der wet in verband met het toezigt der overheid, de zorg der regering, de verpligting aan de overheid opgelegd om overal in hel rijk voldoend openbaar lager onderwijs te geven, zooals in art. 194 der Grondwet voorgesebreven is, dan volgt hieruit, dat de minister van hinnenlandsche zaken bepaaldelijk belast is met de uitvoering van deze voorschriften der Grondwet. Ook ’t oppertoezigt van den Koning, volgens art. 190 der Grondwet, bevat het zelf handelen, zie ’t arrest van den Hoogen Raad van d. 24 Dec. 18(37 (Strajz.). Zie Weekblad v.h. Regt, n°. 2972. Ik meen slechts met een woord te moeten vermelden, dat ik thans geene geschiedenis der wetgeving op ’t lager onderwijs schrijf, omdat bovenstaande redenering alsdan vermoedelijk met eenige leden uit de voorgaande wetten zoude zijn aangevuld. Om nu tot den werk- 104 Dc wet op het lager onderwijs. kring van de inspecteurs terug te keeren , merk ik aan , dal liet overwegen inde vergadering plaats heeft, en dat het bevorderen de vrucht daarvan na de vergadering zal zijn; bevorderen echter, op last van den minister, niet uit eigen beweging krachtens de aanstelling in verband met art. 67 der wet, want het geldt de algemeene belangen van ’t lager onderwijs. En hieruit blijkt tevens, dat ook de inspecteurs eene dubbele roeping hebben. Welke waarde nu aan de notulen van de vergadering der inspecteurs gegehecht moet worden, kan iedereen beslissen. Eindelijk beroept de Heer x. C. zich op tijdschriften en weekbladen. Ik heb de bedoeling van den schrijver meenen te ontdekken in ’t voorberigt, en wil uit zijne beschouwing van de waarde der Nieuwe Bijdragen, zoo noodig, een nieuw bewijs voor mijne stelling trekken, üe Heer x. C. had aan dit werk het kenmerk niet moeten ontzeggen, dat het eene oorkonde der regering is; dan zoude hij het telkens bij ’t mededeelen van regeringsstukken hebben aangehaald, en dan zoude hij niet hebben geschreven : “De Niemve Bijdragen voor onderwijs en opvoeding bevatten uil den aard der zaak minder (1) opstellen tot eigenlijke wetsuitlegging. Maar zij hebben nog al dikwijls officiële stukken en bescheiden opgenomen en daarom kwam het ons niet onbelangrijk voor, ook hier heen te wijzen, temeer omdat deze Bijdragen in handen komen (ten minste belmoren te komen (iü)) van het schoolloezigt en van de onderwijzers, even als de Wekker en het Weekblad voor onderwijs.' (1) Toch enkele, zooals het mijne in N. 8., 1887, hl. 51, waarnaar de Heer t. C. op bh 60 verwijst, doel), alsof het tot de N. Bijdragen zelven behoorde! Ik geloof, dat hij niet wist, dat hij mij zoo veel eer bewees. Op bl. 57 en 58 verwijst de Heer t. C. naar ’t zelfde opstel, als hadde ik het als “schoolopziener” geschreven, doch de onderleekening met mijn naam alleen en de plaats, waarop ’t opstel in de N. B. voorkomt, waren aanwijzingen, waarop hij niet gelet heeft. (2) Zoude de Heer t. C. vergeten hebben, dat de regering aan de schoolopzieners sedert lange jaren, en slechts met een korte opschorting, de N. B. maandelijks toezendt. Vermoedelijk zendt zij ze ook aan dc inspecteurs. 105 NEDEREANDSCH REGT. Ik zal nu hier niet aanhalen al wat er aangaande de Nieuwe Bijdragen gedrukt is, want dit zal aan den Heer t. C. wel bekend zijn , en hij zal dus, naar ik hoop, ook mijne beschouwing goedkeuren, en voortaan de Wekker en ’t Weekblad niet meer met de Nieuwe Bijdragen gelijk stellen. Wat mijne eigene ervaring betreft, kan ik den Heer t. G. overigens de verzekering geven, dat het gedeelte der Nieuwe Bijdragen, w'aarin de schoo/berigten voorkomen, door schoolopzieners ingezonden, “als officieel dooide regering wordt aangemerkt.” Deze afdeeling nu volgt op die, welke tot opschrift voert: schoolnieaws, en waarin de boven, door mij bedoelde stukken, betreffende de bijeenkomst van de inspecteurs, voorkomen. Doch ik stap van de N. Bijdragen met de opmerking af, dat geen der overige jaarboekjes eenig officieel karakter bezit, al werken daaraan al de inspecteurs en veel schoolopzieners mede. Om deze beschouwing van de bronnen te sluiten . zal ik hier de woorden van den Heer x. C. aanhalen : “We hebhen gemeend, dat met gebruik maken van al deze hulpmiddelen de wet thans behoorlijk kon worden toegelicht.” Ik zal echter de bemerking niet behoeven te maken , dat ik geloof, dat er op eene andere wijze gebruik van gemaakt behoort te worden dan de Heer x. C. gedaan heeft. Om nu nog eene stelling aan ’t voorberigt te ontleenen, zal ik deze woorden, betreffende de wet op ’t lager onderwijs aanhalen: “dat men nu wel geacht kan worden den zin en (den) geest van hare woorden te verstaan.” Om verder aan te toonen, op welke wijze de Heer x, C. ze toepast, sla men zijn werk op bl. 60, aant. 2, op. Aldaar lezen wij het volgende: “Wordt de schoolopziener tegen den tijd, voor het examen bepaald, ongesteld, of kan hij ook om eene andere reden bij het examen niet tegenwoordig zijn, dan zou en door hem benoemde, doorgaans bij voorkeur eender andere schoolopziezers zijne taak kunnen vervullen. Is niemand door hem benoemd, dan schijnt uitstel van het examen onvermijdelijk. Weltelijk zou men art. 65, 3C lid, ook hier moeten toepassen en heeft de 106 De wel op het lager onderwijs schoolopziener eigenlijk geen regt om zich te doen vervangen, indien hij daartoe geen toestemming van den minister bekomen heeft.” Wat zal nu de schoolopziener doen, die in zulk een geval den raad van den Heer t. C. inroept? Deze geeft hem drie middelen aan de hand, doch geen van drieën zal hem den regten weg aanwijzen. Het eenige wat de schoolopziener doen kan, is, dat hij den inspecteur van de verhindering kennis geve, deze zal het aan den minister berigten, en de minister zal, op grond van art. 66, al. 3 , inde waarneming van de betrekking van den schoolopziener voorzien, maar zoude in strijd met de wet. handelen, als hij, zooals de Heer t. C. voorstelt, den schoolopziener magtigde om zich dooreen ander te doen vervangen. Wie meer voorbeelden van wetsverklaring verlangt te kennen, zooals de Heer t. C. ze ons geeft, leze zijn werk; ik zelf zal er welligt later nog meer mededeelen.
| 14,372 |
MMKB14:003029016:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,873 |
Weekblad voor notaris-ambt en registratie, jrg 4, 1873, no. 172, 13-04-1873
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,435 | 9,347 |
N°, 172. 13 APRIL 1873, N». 172. WEEKBLAD VOOR NOTARIS-AMBT EN REGISTRATIE VBEEDE JAARGANG. Dit blad onder redactie van H.W. Arentzen en Armand Sassen wordt uitgegeven voor rekening der Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland. Het wordt elk Zaterdag verzonden. Prijs per kwartaal, frank per post, f 1.40. Prijs der advertenties 10 Cent per regel. Aanvragen voor abonnement en advertenties te zenden aan den Boekhandelaar, Bijdragen en Brieven te Leiden. ZAKELIJKE OPGAAF VAN HET TESTAMENT. MOEIJELIJKHEDEN VOOR DEN NOTARIS. I. Indien er een akte is, die gewichtig mag genoemd worden, dan is het voorzeker die, waarbij iemand beschikkingen maakt omtrent hetgeen hij wil, dat na zijn dood zal geschieden. Geen wonder dat de wetgever, voor de geldigheid die wilsverklaring, tal van voorzorgen heeft gemaakt. In het bijzonder wat de uitersten wil bij openbare akte betreft, heeft hij verschillende bepalingen voorgeschreven; behalve de verplichte tussenkomst van de notaris, onder meer, zakelijke opgaaf door de erflater van zijn wil, en soms herhaling die opgaaf. Op die zakelijke opgaaf vestigen wij een oogenblik de aandacht. In het bekende werk van Mr. Asser, lezen wij in | 506: Art. 972 van het Wetboek Napoleon schrijft voor, dat de uiterste wil door de erflater aan de notaris moet worden voorgezegd (dicté). Een ieder, die kennis van zaken heeft, zal ligtelijk beseffen, dat dit voorschrift in vele, ja, in de meeste gevallen onuitvoerbaar is, aangezien een particulier persoon zelden de begaafdheid bezit, om, zoo wat inhoud als wat stijl betreft, zijn uitersten wil te dicteren, vooral, wanneer daarin voorzieningen omtrent vruchtgebruik, erfstellingen over de hand en andere van dergelijken aard voorkomen, waartoe rechtskennis en bedrevenheid vereist worden. De Nederlandse wetgever vordert slechts dat de notaris de wil des erflaters, zooals die zakelijk aan hem is opgegeven, in duidelijke bewoordingen schrijven of doen schrijven. En iets verder: "de wet heeft zorg gedragen dat, indien het opstel door de notaris is in gereedheid gebracht, zonder dat de getuigen bij de opgaaf zijn tegenwoordig geweest, de erflater, alvorens de voorlezing der akte plaats heeft, zijn wil nader zakelijk in tegenwoordigheid der getuigen opgeven, opdat ook deze over de overeenstemming van die uitgedrukte wil met de inhoud der akte kunnen oordelen." Wij laten de reden voor de tegenwoordigheid der getuigen, zooals die hier wordt gedacht, voor heden buiten nadere bespreking; over de gewichtige (?) rol, die de getuigen bij het verlijden van akten vervullen, is, ook in dit blad, wel eens anders gedacht. Wij wilden op iets anders wijzen. Een ieder die kennis van zaken heeft om de woorden van Mr. Asser te gebruiken zal lichtelijk beseffen, dat het voorschrift van den Nederlandschen wetgever omtrent het doen en vooral omtrent het herhalen eener zakelijke opgaaf in vele gevallen een bron van moeilijkheden voor den notaris en soms bijna onuitvoerbaar kan zijn. Misschien nog minder uitvoerbaar dan vroeger het schrijven van het testament was, zoo als de erflater het dicteerde, mits men het dan ook had geschreven, zoo als het werd voorgezegd, en het eenvoudig verlangen; «ik maak aan mijn neef Jan B. f 1000 en mijn vrouw tot erfgenamen», niet had uitgedrukt in termen, die in zichzelf het bewijs leverden, dat het zóó niet kon zijn gedicteerd bv. in dezer vorm: «ik maak, geef en laat nalaten aan mijn neef Jan B., zoon van mijn overleden broeder, bij «mede wijlen zijn echtgenote in huwelijk verwekt, een «som van f 1000 in Nederlandsch geld.» «Op den last van dit legaat en van schulden en dood«schulden, verklaar ik tot mijn eenige en algeheele erfgenaam te noemen en te institueren mijn huisvrouw ..., «en zulks van mijn geheele nalatenschap, om daarmede «te doen en te handelen als met vrij en eigen goed, te «rekenen van mijn sterfdag af. • In zoodanigen geest zagen wij vele «testamenten en akten van uitersten wil» gesteld, die gezegd worden te zijn gedicteerd «in manière als volgt». En als dit het gevolg was van eenvoudige beschikkingen, dan kan men eenigszins nagaan, wat er geschreven werd voor het geval van meer ingewikkelde beschikkingen, waarbij «rechtskennis en bedrevenheid werden vereist!» Onze wetgever nam een ander beginsel aan dan de Fransche. Had deze op den voorgrond gesteld; de eigen woorden van de testateur moeten worden opgeschreven, om het zekerste bewijs te hebben, wat hij heeft gewild al werd in die geest dan ook niet gehandeld, onze wetgever heeft een zakelijke opgaaf voorgeschreven en dus verlangd, dat de notaris de bedoelingen van de testateur zal uitdrukken, niet in diens eigen woorden, maar in zoodanigen vorm, waardoor hij het bewijs kan geven beschikking te bezitten, zoo als Mr. A. zou zeggen om, zoo wat inhoud als wat stijl betreft, iemands testament op te maken. Het voorschrift van die zakelijke opgaaf is echter gemakkelijker te maken geweest, dan altijd en in alle gevallen op te volgen. Men denke bv. Duitsland. Wetgeving. Bij den Bondsraad is ingediend een ontwerp op het heffen eener zegelbelasting op beurszaken, enz. In hoofdzaak komt dit ontwerp overeen met dat, hetwelk in 1869 bij den Rijksdag in behandeling is gebracht. Van alle afschriften, opgaven, slotnota’s en andere dergelijke stukken betreffende koop- en verkoopcontracten, ter beurs gesloten, zal eene belasting van 2½ Silbergroschen of 0.25 mark (ongeveer 15 cent) worden geheven, indien de post meer dan 300 Mark bedraagt. Eene gelijke som zal worden geheven van alle rekeningen over sommen van meer dan 300 Mark. Wie tegen deze bepaling handelt, zal worden gestraft met eene geldboete van 30 Mark voor elk verzuim. Bij beleeningen zal het volgende worden geheven: bij beleeningen van 300—750 Mark 1% Silbergroschen en, opklimmende met 750 Mark, telkens 1% Silbergroschen; wie deze bepaling ontduikt, wordt gestraft met eene geldboete van het 2voud der verschuldigde som. Op binnenlandsche effecten, industriële actiën, enz. zal worden geheven % pet. der nominale waarde; te beginnen met 10 Thaler 1% Silbergr. en, opkomend met 10 Thaler, telkens 1% Silbergr. meer; staatspapieren en aandeelen van inrichtingen van weldadigheid zijn daarvan uitgezonderd. De buitenlandsche effecten zullen onderworpen zijn aan % pet. van de nominale waarde. Men zie hierbij Weekblad n°. 128, jaargang 1872, blz. 180: Buitenland. Wetgeving, Frankrijk. INGEZONDEN. Mijnheer de Redacteur! Van meerdere zijden kwam bij herhaling de vraag tot mij; «Laat ge dan de kritiek van den heer B. T., voorkomende in n°. 2 van het Correspondentieblad, maar onbeantwoord ?» Aan hen, die, door het doen dezer vraag, getoond hebben belang te stellen in het door mij behandelde onderwerp, zij het mij vergund bij deze te antwoorden: dat ik niet voornemens ben de gedachtenwisseling over het Grondboek op de aangevangene wijze met den heer B. T. voort te zetten, ’t Is mij voldoende mijne gedachten over dit onderwerp te hebben medegedeeld; en bovendien, repliek en dupliek, hoe lichtelijk leiden ze ons van het juiste spoor en doen ze ons de hoofdzaak uit het oog verliezen! Het slot echter van ’t opstel van den heer B. T., maar méér nog, een zeer zeer en uitermate verpligtend schrijven, dat ik van ZEd. mocht ontvangen en dat tot geleide strekte van een exemplaar van zijn opstel, deed mij volgaarne besluiten ZEd. schriftelijk eenige opgaven en mededeelingen aan te bieden, ten einde daarover van gedachte te wisselen. Mogt deze gedachtenwisseling tot enig belangrijk resultaat leiden, dan zal hiervan te zijner tijd mededeeling worden gedaan. No. 472, Met de opname van deze regels in uw veel gelezen blad zult u Ed. verplicht uw diensten te dienen. Dienaar, Rotterdam, April 1873. J. J. SLATERUS. HERVORMING VAN HET NOTARIAAT. Met niet weinig zelfvertrouwen trekt de heer Hamstra nr. 166 los tegen allen die het vrije notariaat bestreden hebben. Geen wonder dat aan het einde van het opstel alle tegenstanders op het slagveld liggen uitgestrekt namelijk in de verbeelding van de heer Hamstra. Blijkens meer dan één citaat uit opstellen, die ik aan het Weekblad inzond, heeft de heer H. ook mij geveld. Het zal wel zo zijn; ik heb geen lust om de heer H. te bewijzen, dat ik nog leef. Ik wil alleen op twee misvattingen in mijn woorden wijzen: 1°. Wanneer ik de notaris agent der uitvoerende macht noem, dan heb ik speciaal het oog op de executoriale kracht van zijn akten. De heer H. meent dat het een andere term is om aan te duiden, dat de notaris een openbaar, van overheids- of staatswege aangesteld ambtenaar is, en begrijpt dus niets van het argument dat door mij en anderen op die executoriale kracht gebouwd is. 2°. Ik, noch iemand anders heeft de dwaasheid gehad om te beweren, dat de hoedanigheid van bijzonder geloofwaardig handelingsmekaar der regering bij de aanstelling tot notaris bepaalt, alsof het er dan bepaaldelijk op aankomt nauwkeurig te onderzoeken of de kandidaat zich soms niet aan een leugen bezondigde. Ook van het argument getrokken uit de aard en de omvang van de bewijskracht van de notariële akte heeft dus de heer H. niets gevat. Hij beschouwt de zaak zóó als of de bijzondere geloofwaardigheid van de notaris als zodanig, door mij als een persoonlijke, zedelijke eigenschap aan notaris A, B, C, enz. werd toegekend! Als of met die bijzondere geloofwaardigheid iets anders werd bedoeld dan de bijzondere bewijskracht van de akte aan te duiden. De verdere ontwarreling van het opstel van de heer H. laat ik aan anderen over. Liet. W. F. Frijlinck. DE REGTSVRAAG IN NOMMER 111. Ofschoon reeds vele berekeningen zijn ingekomen op de regtsvraag, voorkomende in No. 111 van dit Weekblad, hoop ik de lezer niet te vermoeien met nog deze daarbij te voegen. Zij berust hoofdzakelijk op hetgeen wij te lezen vinden in een werkje, door de heer Mr. J. G. Kist uitgegeven in 1850, bij J. H. Gebhard en C°. te Leiden en Amsterdam. Onder de vele voorstellen, welke men daarin aantreft, is er echter geen, zooals in casu, waarbij een wettelijk erkend natuurlijk kind meegerechtigd is; ik heb daarom getracht deze berekening, zoo mogelijk, met de zijnen in overeenstemming te brengen. Stellen we: x. voor ’t geen B. toekomt, dan is * = aanbreng + winst + kindsgedeelte. Of (de gemeenschap aandeel van B) aandeel nat. tmn leg portie) aantal wettige kinderen / of x 1500 - 2750 - 1300—.r—[1300—(1500 x 2750) x tr] 3- dan is x = 5336.957 Hiervan afgetrokken aanbreng van B 1500 halve winst – 2750. kindsgedeelte – 1086.957 resteert kindsgedeelte ƒ1086.957 B krijgt haar aanbreng ƒ1500. % in de winst. – 2750. kindsgedeelte – 1086.957 ƒ5336.957 4 wettige kinderen ieder ƒ1086.957, ... – 4347.828 natuurlijk kind als boven: 13000 4250 w , X ai = 416.666 hiervan de legitime of % 208.333 kind C kindsgedeelte ƒ1086.957 beschikbaar gedeelte 1° van nat. kind, Y2 in 416.666 ƒ208.333 2°. % van de nalatenschap, of 13000—5336.957—416.666 w 1 – X 4 = -1811.595-2019.928 3106.885 Totaal de gemeenschap of ƒ13000.00 De begrafeniskosten zijn bij deze berekening niet in aanmerking genomen, om meer gemakkelijk de verschillende resultaten te kunnen vergelijken. Deze toch kunnen geen moeilijkheid opleveren; zij komen ten laste van de nalatenschap en worden naar evenredigheid gedragen. Overigens komt ’t mij voor, dat deze wijze van voorstellen meer duidelijk en in korter tijd uit te werken is. Mag ik hier nog bijvoegen dat ik door deze berekening geenszins wenshaar geacht te worden onder diegenen te believen, die meenen dat art. 958 B. W. op de erfstelling 115 RESTITUTIE. A. A. S. BINNENLAND. Het Amsterdamse gebruik met opzicht tot de kosten en het notariaal salaris bij de verkoop van onroerend goed is in strijd met art. 60 als 2 der wet van 9 Juli 1842, in verhandeling met de wet van 31 Maart 1847. Handelingen of overeenkomsten kunnen aan die wetten, als betreffende de publieke orde, hun kracht niet ontnemen. Vonnis van de Arrondissements-Regtbank te Rotterdam, Eerste Kamer, van den 26 Maart 1815. E. E. G. G., notaris wonend te W., procureur Mr. G. J. A. Faber, te Rotterdam, arrestant en eischer, Contrat A. S., veehouder, wonend te M., gearresteerde en gedaagde, comparerend bij den procureur Mr. P. G. Bijstra; De Arrondissements-Regtbank te Rotterdam: Gehoord partijen in hare conclusie en pleidooien; Gezien de stukken van het proces; Dat de arrestant en eischer, na met verlof van den heer Voorzitter der arrondissements-regtbank te Amsterdam door den deurwaarder W. Leepel aldaar, bij geregistreerd exploit van den 20 Juli 1871 ten laste van den gearresteerde, arrest te hebben doen leggen onder handen en beheer van J. B. te D., op al zodanige gelden en goederen als deze mogt verschuldigd zijn of worden aan of onder zijne berusting hebben of krijgen van den gearresteerde, en zulks ter verzekering en om betaling te verkrijgen van / 3300 voor kapitaal, renten en vermoedelijke kosten, die de arrestant van den gearresteerde zou te vorderen hebben, hem bij exploit van den 27 Juli 1872 voor deze Regtbank heeft gedagvaard, en op grond, dat de eischer aan den gedaagde, destijds te D. wonende, en die hem had opgedragen zijne boerenhofstede met 31 hectaren, 87 aren en 90 centiaren land door tussenkomst van eenen makelaar, hetzij in het openbaar, hetzij onder de hand te verkoopen, doch waarin hij eischer niet zoo spoedig was geslaagd, op den 23 Maart 1872 een som van f 1500 had ter leen verstrekt met beding van restitutie op eerste aanvrage met de renten aan 5 procent van die datum af; dat de eischer nadat zijn poging, om gezegde hofstede publiek te verkoopen was mislukt en hij den gedaagde voor al zijn schulden en verschulden slechts f 40 had in rekening gebracht, zich op uitdrukkelijk verlangen van den gedaagde de zaak andermaal heeft aangetrokken, doch nu op de voorwaarde, dat hij de goederen nogmaals in publieke veiling brengende, naar Amsterdamsch gebruik zou verkoopen, uitsluitend werkzaam en geheel vrij zou zijn in de keuze van makelaars en het vaststellen van bepalingen, en dat de eischer als belooning genieten zou het overschietende der kosten aan 10 procent van het bedrag der koopprijzen, die volgens de maakbare conditie door den kooper zouden worden betaald; dat de perceelen in quaestie dan ook in verband met die overeenkomst tegen den 29 Juli 1872 in het Heerenlogement te Amsterdam waren aangeslagen, doch dat de gedaagde, nadat de kosten van biljetten, advertenties, enz. reeds grootendeels gemaakt waren, buiten den eischer en de directie der met de veiling belaste makelaar om, gezegde onroerende goederen op den 15 Juli voor f 40,000 en op geheel andere dan met den eischer vastgestelde voorwaarden onder de hand aan J. B. heeft verkocht en thans weigert den eischer de hem volgens overeenkomst toekomende belooning uit te kerken; dat echter volgens het Amsterdamsche gebruik, bij onderhandschen verkoop van een in publieke veiling aangeslagen perceel, aan den notaris en de makelaars van het biljet dezelfde voordeelen worden toegekend als wanneer de veiling ware doorgegaan; dat de eischer van de 10 procent der koopsom zeker 32 procent, makend f 1400 over f 40,000, zou hebben overgehouden en dat de gedaagde weigert den eischer het verschuldigde te voldoen; heeft geconcludeerd: dat de gedaagde zou worden veroordeeld om tegen kwijting aan den eischer te betalen: 1°. de som van f 1500 door den gedaagde verschuldigd wegens aan hem door den eischer op den 23 Maart 1871 tegen een rente van vijf procent ’s jaars ter leen verstrekte gelden; 2°. gelden nog niet van hem geëist kunnen worden en de eiser dus niet gerechtigd is daarvoor arrest te leggen op gelden die henzelf toekwamen; dat hij echter bereid is om, zodra de eiser hem daarom vragen zal, de geleende f 1500, met de daarvoor verschuldigde renten, te betalen; dat hij verder erkent de eiser als notaris belast te hebben met de evenwel niet doorgeganen verkoop van de hem toen eigendom toekomende boerenhofstede, groot 31 hectaren 87 arenen 90 centiaren land, doch zonder daarbij al die bedingen aan te gaan, die de eiser nu geliekt te stellen, en die dan ook, zodanig ze gesteld zijn, door de gedaagde niet worden erkend, en de eiser dus noch uit de bedingen, noch uit enige overeenkomst, noch uit de wet gerechtigd is om van de gedaagde f 1400, uitgaande 3/2 percent van de koopsom, waarvoor de gedaagde zelf gezegde onroerende goederen uit de hand verkocht heeft, te vorderen; dat deze last, door de gedaagde op de eiser verstrekt, voor de volvoering herroepen is en de eiser dus niet gerechtigd is tot het loon, dat hem bij de volvoering van deze last was toegezegd; dat hij gedaagde echter bereid is de eiser het door hem in zijn qualiteit van notaris gemakkelijk te maken honorarium, mits gestaafd door een op de wet steunende specifieke rekening, en zijn verschoten, mits door quitentiën bewezen, te betalen en te vergoeden, maar ongehouden is daarvoor f 1400 te betalen; op welke gronden hij concludeerde, dat de rechtbank hem akte verleenende van zijn bereidverklaringen, de eiser zijn vordering zou ontzeggen, althans hem daarin niet ontvankelijk zou verklaren en het voormelde door hem onder vernoemde J. B. gelegde arrest zal verklaren van onwaarde, den eischer zal gelasten dit op te heffen en bij gebreke om daaraan binnen 8 dagen na de betekening van het vonnis te voldoen, het arrest zal verklaren te zijn opgeheven, met veroordeeling van den eischer tot vergoeding van kosten, schade en interessen door die inbeslagneming aan den gedaagde berokkend, en in de kosten van het proces; dat de eischer bij repliek bij zijn conclusie persisterende, subsidiair en incidenteel heeft aangeboden door getuigen en alle middelen regtens te bewijzen: dat het Amsterdamsch gebruik medebrengt, dat bij onderhandschen verkoop van een in publieke veiling aangeslagen perceel dezelfde voordeelen aan den notaris en de makelaars van het biljet worden toegekend, als wanneer de publieke veiling zou zijn doorgegaan; alles niet veroordeeling van den gedaagde in de kosten van het incident in geval van tegenspraak, die anders zouden worden gereserveerd tot de einduitspraak; dat de gedaagde daarop duplicerende, bij zijn conclusie op de hoofdzaak is blijven persisteren, en met betrekking tot de subsidiaire en incidentele conclusie des eischers, op grond dat de daadzaken, wier bewijs daarbij werd aangeboden, niet zouden zijn ter zake dienende noch afdoende, heeft geconcludeerd, dat de rechtbank den eischer zijn incidentele conclusie zou ontzeggen met veroordeeling des eischers in de kosten ook van het incident; In regten: dat de vordering des eischers is drieledig en strekt: 1°. tot betaling door den gedaagde van f 1500 wegens geleend geld met de renten dier som a 5 percent per jaar sinds den 23en Maart 1872; 2°. tot betaling een som van f 1400, als hem competerende volgens overeenkomst en in verband met zekere te Amsterdam bestaande usance ter zake zijner bemoeijing en verschotten als notaris; 3°. tot van waarde verklaring van een ter verzekering van de hem competerende onder 1° en 2° vermelde gelden met de renten en kosten onder derden gelegd arrest; en subsidiair en incidenteel om tot bewijs door getuigen en andere middelen regtens toegelaten te worden van de onder 2° vermelde usance; wat de eerste vordering tot betaling van € 1500 met de renten aan 5 percent sedert den 23e Maart 1872 betreft, dat de gedaagde erkent op 23 Maart 1872 van den eischer € 1500 ter leen opgenomen te hebben, onder belofte van over die som rente tegen 5 percent in het jaar te zullen betalen en het kapitaal op de eerste aanvrage terug te zullen betalen, doch beweert, dat zodanige aanvrage tot terugbetaling noch vóór, noch tijdens het gelegd arrest, noch daarna, zou zijn gedaan; dat die schuld mitsdien volgens het door den eischer zelf bij dagvaarding gestelde nog niet opvorderbaar is zou en hij de betaling daarvan mitsdien niet in rechten kan vorderen, noch ook gerechtigd is tot zekerheid der niet opschillende schuld arrest onder derden te leggen, weshalve hij meende met bereidverklaring om die schuld te betalen zodra de eischer hem die zou opvragen, te kunnen volstaan; 0., dat de gedaagde daarbij echter kennelijk uit het oog verliest, dat, zodra de aanvrage om betaling niet vroeger heeft plaats gehad, deze toch bepaald bij de dagvaarding, hem den 27e Juli 1872 beteekend, is geschied en de vordering daardoor opeisbaar is geworden, tengevolge waarvan hij dus sedert dat tijdstip niet meer met een eventuele bereidverklaring tot betalen, zodra hij daarom gevraagd zou worden, kan volstaan, maar van het oogenblik der dagvaarding tot betaling althans tot een onvoorwaardelijk aanbod daarvan verplicht was; 0., dat des eischers vordering tot betaling van € 1500 met de renten aan 5 percent sedert den 23e Maart 1872 alzoodanig toegewezen behoort te worden; 0., dat echter uit het feit, dat de aanvraag tot betaling eerst bij de dagvaarding op den 27e Juli 1872 is plaats gehad, tevens volgt, dat op den 20e Juli vroeger, den dag waarop het arrest gelegd is, de schuld van den gedaagde nog met opvorderbaar was en de eischer mitsdien op laatstgenoemd tijdstip met recht gerechtigd was om tot verzekering eener nog niet opeisbare vordering, op de goederen van den gedaagde onder handen van derden arrest te leggen; 0., wat de vordering des eischers tot betaling van € 1400 voor honorarium en verschotten betreft, dat de eischer tot staving daarvan zich wel op een overeenkomst te dier zake met den gedaagde gesloten, beroept, doch dat de gedaagde ontkent zodanige overeenkomst aangegaan te hebben en de eischer in gebreke is gebleven het bestaan der overeenkomst te bewijzen; dat tot zodanig bewijs toch niet dienen kan de kopie eener schriftuur, de onderteekening van den gedaagde dragende, bij procureurs-acte ten processe overgelegd, omdat die schriftuur door den gedaagde eenzijdig getekend, niets anders bevat dan een lastgeving van den gedaagde op den eischer om de ten deze tusschen partijen bedoelde onroerende goederen in het openbaar of onder de hand te verkoopen, onder zodanige bedingen als in die lastgeving vervat; 0., dat lastgeving eindigt door herroeping der volmacht van den lasthebber en volgens de ten deze tusschen partijen erkende feiten zodanige herroeping door den gedaagde vóór de ten uitvoerlegging van den last door den eischer heeft. plaats gehad; 0., dat de eischer zich ook nog wel beroept op een gebruik volgens hem te Amsterdam bestaande, en dat hem recht zou geven tot zijn vordering van f 1400, doch dat, wat er zij van het bestaan van zoodanig gebruik, dit de eischer niet baat kan, vooreerst, omdat, waar de wet naar gebruiken verwijst als voor contracterende partijen verbindende, zij kennelijk het oog heeft op algemene, niet op plaatselijke gebruiken, en de eischer zich bepaald op een Amsterdamsch, dus plaatselijk gebruik beroept, maar ten andere, omdat, al bestond zoodanig gebruik, dit dan nog als in lijnregten strijd met artikel 60 alinea 2 der wet van 9 Juli 1842 (Staatsblad nr. 20) in verband met de wet van 31 Maart 1847 (Staatsblad n°. 12), houdende vaststelling van het tarief tot bepaling van de hoegrootheid en van den vorm van taxatie van het honorarium der notarissen, gelijk mede van de verschotten welke aan hen in rekening geleden zullen worden, den gedaagde niet zou binden; O. toch dat laatstgenoemde wetten geacht moeten worden betrekking te hebben op de publieke orde, waaraan handelingen of overeenkomsten hare kracht niet kunnen ontnemen; O., dat de eischer niet bewezen hebbende, dat hem voor honorarium en verschotten f 1400 toekomt, hem zijn eisch tot betaling dier som en tot van waarde verklaring van het ook te dezer zake gelegd arrest behoort te worden ontzegd; O., dat er tevens gronden aanwezig zijn om aan te nemen, dat de gedaagde door het ten zijnen laste gelegde arrest schade heeft geleden; O., dat de subsidiaire en incidentele vordering om het bestaan van meergemeld gebruik alsnog te bewijzen evenmin voor toewijzing vatbaar is, omdat, zoo als hierboven reeds is overwogen, het bestaan van gemeld gebruik niet is ter zake dienende en afdoende; Gezien Burgerlijk Wetboek artikelen 1829, 1837, 1850 en 1375, artikel 14 der wet houdende algemeene bepalingen, artikel 60 der wet van 9 Juli 1842 (Staatsblad n°. 20), art. 8 en volgende der wet van 31 Maart 1847 (Staatsblad n°. 12) en artikelen 735, 739 en 56 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering; Regt doende op het incident, Ontzegt den eischer zijne incidentele vordering, en ten principale, Regt doende; Veroordeelt den gedaagde om aan den eischer tegen kwijting te betalen de som van f 1500 voor hem door den eischer op 23 Maart 1872 ter leen verstrekte gelden met de renten dier som a 5 percent ’sjaars sedereg 23 Maart 1872, tot aan de voldoening; Ontzegt den eischer het verder of meerder gevorderde; Verklaart het arrest, den 20 Juli laatstleden ten laste van den gedaagde onder handen van J. B. te D. gelegd, van onwaarde; Gelast den eischer dit op te heffen en bij gebreke om daaraan te voldoen binnen 8 dagen na de beteekening van dit vonnis, verklaart het alsdan opgeheven; Veroordeelt voorts den eischer om aan den gedaagde te vergoeden de kosten, schaden en interessen door die inbeslagname geleden, bij staat te begrooten; Verleent eindelijk actie aan den gedaagde van zijne bereidverklaringen, en Veroordeelt den eischer inde kosten der procedure, zowel op de hoofdzaak als het incident gevallen. Onder het opschrift «Eene regterlijke beslissing die de aandacht verdient» deden wij in nos 117 en 136 van dit blad mededeling van twee regterlijke uitspraken, waarbij de vraag werd beslist of regenten van een gesticht van weldadigheid al dan niet de voogdij uitoefenen over minderjarigen, daarin opgenomen of daartoe behorende. De rechtbank te ’s Gravenhage en het Hof van Zuidholland oordeelden, dat regenten niet als voogden kunnen worden beschouwd en dat de bevoegdheid tot handelen van den benoemde voogd niet werd verkort door de opname der minderjarigen in het gesticht. Wij deelden onze bedenkingen tegen die uitspraken mede. De vraag is ter beslissing gekomen van den Hoogen Raad der Nederlanden, die de eerste uitspraken heeft vernietigd bij het volgende Arrest van 3 Januari 1873. De Hooge Raad enz., Overwegende, dat als enig middel van cassatie is voorgesteld: schending van de art. 421 en 386, in verband met de art. 385, 400, 409 en 413 B. W., door te verwerpen de exceptie van onbevoegdheid van den verweerder tot het in dit geding optreden als voogd over de bij de dagvaarding genoemde minderjarigen, niettegenstaande deze tijdens de dagvaarding niet meer waren onder zijn voogdij, maar onder die van regenten van het diaconie-weeshuis der Nederduitsche Hervormde gemeente te ’s Gravenhage; 0., dat het al of niet gegrond van dit middel alleen daarvan afhangt, of (zoo als de eiser in cassatie beweert) de hoedanigheid van voogd, voor wat betreft den verweerder, is opgelost in de voogdij van meergenoemde regenten, als vervallen, op grond, dat zij, hoewel van eenen bijzonderen aard, niettemin is een voogdij, dan wel of (zoo als is aangenomen bij het bestreden arrest) de bij art. 421 B. W. aan regenten verenigd gesticht van weldadigheid over de daarin opgenomen minderjarigen opgedragen macht, ofschoon aldaar met den naam van voogdij aangeduid, slechts moet worden beschouwd als een beheer, door de ouders of voogden, ter tijdelijke waarneming hunner rechten, verleend krachtens hunne plaatsing der minderjarigen in zoodanig gesticht, geenszins derhalve als een eigenlijk gezegde voogdij; 0. daaromtrent, dat, wel is waar, in art. 385 B. W. wordt gezegd, dat minderjarigen, wier ouders beiden of één van beiden zijn overleden, staan onder voogdij, op den voet en de wijze als bij de derde, vierde en vijfde afdeelingen van den zestiende titel van het eerste boek is voorgeschreven; dat echter daaruit niet met het beklaagde arrest mag worden besloten, dat, uit hoofde der niet-vermelding in gezegd artikel der voogdij, behandeld in de zesde afdeeling, deze zoude zijn geen eigenlijk gezegde voogdij, daar toch deze niet-vermelding alleen is te beschouwen als een onnaauwkeurigheid van redactie, uitsluitend toe te schrijven aan de latere opneming dier zesde afdeeling; 0., dat integendeel zoowel in het opschrift als in het éénig artikel (art. 421) dier zesde afdeeling wordt gesproken van voogdij, en er geen reden is om (zoo als almede is aangenomen bij het beklaagde arrest), in afwijking der doorgaande, daaraan inden zestiende titel toegekende betekenis, dat woord op te vatten als aanduidende een niet zelfstandige, naast de eigenlijk gezegde voogdij bestaande en aan haar ondergeschikte, bewindvoering of beheer; en dat dit wordt bevestigd: 10. door den art. 422 B. W. voorkomende uitdrukking: «in elke voogdij, met uitzondering van die, waarover bij het vorige artikel wordt gehandeld;» als wordende deze laatste aldaar begrepen onder elke voogdij en met elke andere gelijkgesteld; en 20. door de beide, in artt. 421 en 422 B. W. uitdrukkelijk genoemde uitzonderingen van den overigens voor de voogdij gestelden regel betrekkelijk het stellen van zekerheid en het benoemen van een toeziend voogd, vermits, bij de bij het beklaagde arrest gevolgde opvatting, het uitdrukkelijk vermelden dier beide uitzonderingen zoude zijn geweest overbodig; 0., dat de bestreden beschouwing van het beklaagde arrest en de daarop gegronde uitlegging van art. 421 B. W. VAJR.IA, DE REGISTRATIE IN HET VERLEDEN. Onder dit opschrift deelden wij in n°. 162 enige bijzonderheden mede omtrent de geschiedenis der registratieformaliteit, die wij in een opstel van den heer Francisque Renaud, opgenomen in de «Revue de législation etc.» van Edouard Laboulaye, 3e afl. Mei—Junij 1872, aantroffen. De aflevering Julij—Augustus van bedoeld tijdschrift houdt het vervolg van genoemd opstel in. Ook hieruit willen wij, om aan onze belofte getrouw te blijven, het een en ander putten, alhoewel wij ontveinigen het niet dit vervolg onze verwachting niet volkomen bevredigde. Na aangetoond te hebben, welken invloed verschillende historische gebeurtenissen in deze oefenden, merkt schrijver op, dat, ten gevolge der twee capitularia van Karel den Groote, waarbij den bisschoppen, graven en abten notarissen vierden toegevoegd, de formaliteit der registratie, sedert den aanvang der 9e eeuw, een gedeelte van haar nut verloor. De officiële bron, waaruit de akten, van nu af, afkomstig waren, gaf aan deze een zeker karakter van authenticiteit. Met dit feit ging nog een ander gepaard, de invloed der geestelijkheid, namelijk, op de burgerlijke rechtelijke instellingen, welk feit ook in het instituut, dat wij nu bespreken, merkelijke wijziging bracht. De parochie begon de plaats van het municipium, de bisschoppen die der defensores in te nemen; en tot de attributen der laatsten behoorde mede de registratie van akten. Dezezelfde autoriteit, die voortaan de akten van de formaliteit behoorde te voorzien, zorgde bij het totaal gebrek van de groote meerderheid der bevolking aan kennis van lezen en schrijven ook voor de opmaking der akten. Allengs verviel, door een en ander, de welgeregelde instelling der Romeinen. Weldra (in Frankrijk omstreeks den aanvang der 11e eeuw) verviel de instelling geheel en al. Bij het begin der 13e eeuw schijnt zij weer in werking te zijn getreden, doch niet meer zo algemeen als vroeger (meer locaal) en op verschillenden leest geschoeid: costumier in ’t noorden, romeinsch in ’t zuiden. Hier als regel, ginds als uitzondering. Terwijl vroeger de formaliteit verplichtend was gesteld voor donaties en testamenten, en facultatief voor de andere akten, werd zij nu in ’t zuiden waar zij, naar wij herhalen, ’t meest algemeen werd ingevoerd, beperkt tot donaties en testamenten. Van de 16e eeuw af is het niet meer in’t zuiden, vooral, en als ontleend aan de romeinse wetgeving, maar algemeen en als nationaal rechtinstituut, dat de registratie in Frankrijk wordt ingevoerd. Dit geschiedde onder den naam van «insinuation» voor de donatiën bij ordonnantie van Francisus Ivan Augustus 1539, onder die van «contrôle» voor de andere akten bij edict van Henri III, van Juli 1581, herzien bij edict van Louis XIV, van Maart 1693. Zóó blijft zij bestaan tot de Revolutie. Dan wordt zij gereorganiseerd en verdeeld in twee verschillende formaliteiten; «enregistrement» en «transcription». Tot zover thans Francisque Renaud. Later denkt hij de zaak te vervolgen. Wij zullen dan zien, of dit vervolg nog iets mee deelingswaardigs inhoudt. BRIGTEN. Wij lezen in het laatste mail-overzicht van «de Java-bode»: «Aan den Inspecteur van Financiën, de heer J. P. Sprenger van Eijk, is opgedragen, het doen van voorstellen tot «verbetering van het financieel beheer, in verband met een «herziening der comptabiliteitswet. Hij is gemagtigd, een «onderzoek in te stellen naar de, bij de departementen «en de algemeene rekenkamer, gevolgde wijze van boekhouding.» Benoemingen, Overlijden, enz. Op den 17 Februari 1811, is overleden de heer J. Willeras, sedert 1832 notaris te Etten, arrondissement Breda. ADVERTENTIES. Een CANDIDAAT-NOTARIS, die goede getuigschriften kan overleggen, zag zich gaarne geplaatst op een Notariëel kantoor, liefst ten plattelande. Brieven franco, onder No. 1 , aan den drukker dezer Courant. REGISTRATIE. Een REPETITIE-CURSUS tegen het eerst uit te schrijven examen in bovenbedoeld vak (Theoretisch) wordt vanaf Mei a.s. door den ondergetekende geopend. In de eerste plaats wordt behandeld: Burgelijk, en handelsrecht, registratie en successie, zooveel mogelijk dagelijkschen cursus. Informatie wordt op franco aanvrage verstrekt door C. TH. MOESTJINS, Ontvanger der Registratie en Domeinen te Druten. STAATSBLAD. TE KOOP is het Staatsblad, officiële uitgave, geheel compleet en gebonden in half lederen banden; de jaargangen 1871 en 1872 los. Net exemplaar. Brieven franco, onder letter S., bij den Boekhandelaar F. BOEKEE, te Dordrecht. Gedrukt bij G. H. SUSAN Jr., te ’s Gravenhage. 120.
| 8,560 |
MMUBA08:000002432_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,853 |
Klinische aanteekeningen en verhandelingen
|
Gobe\u0301e, C.
|
Dutch
|
Spoken
| 6,761 | 12,715 |
9 April (4de dag). De vorige verschijnselen met die van parafrenitis (diaphragmitis) rheumatica: ter hoogte van het diaphragma, rondom de geheele long zich uitstrekkende pijn, vooral bij diepe inademing, veelvuldig braken van slijm en gal, verschijnen der lever 2 duimen onder de korte ribben, menigvuldige stootsgewijze zeer korte inademingen, met krampachtige (reflectieve) beweging der geheele borstkas en der bovenste ledematen. Polsslag steeds versneld (100), bij voortdurende afwezigheid van alle fysieke verschijnselen van pleuritis, pneumonie of bronchitis. De nier-verschijnselen (bloederige urine) duren voort. Groote gejaagdheid met tusschenloopend delirium. Geen hik. Voorschrift. Seltzerwater, warm bad. 10 April (5de dag). De pijn ter hoogte van het middenrif aanmerkelijk minder, minder versnelde, ruimere ademhaling, vermindering van braking, onrust en delirium. De geloosde urine ter hoeveelheid van 2 grote glazen (2 medic. ponden), bevat nog steeds (volkomen daarmee vermengd) bloed. Ipecacuana in refr. dosis wordt niet verdragen, telkens uitgebraakt. 11 April (6de dag). 16 ademhalingen, 72 polsslagen. Heden ook belangrijk subjectief beterschap, 1/2 grein Ipec. p. d. 12 April (7de dag). Angstige uitdrukking des gelaats, groote onrust, voortdurende misselijkheid en braking eener zeer groene reukloze stof uit maagslijm, epithelium en gal bestaande. De geloosde urine als vroeger, de hoeveelheid is niet gering te noemen, behalve bloedbollen, slijmcellen en epithelia, vertoonen zich heden voor het eerst enige met slijmcellen gevulde, door acid. acetic. bleeker wordende buisvormige exsudaten van Bellinische buizen. Voorsch. Seltzerwater, potio Riveri. 1, April (8ste dag). Het gisteren in weerwil van poort Kiveri en Seltzerwater voortdurend braken, heeft heden weer opgehouden. Bij gebrek aan gastro-enteritische symptomen wordt het braken als sympathisch door nierlijden beschouwd. Er bestaat evenwel geen pijn in de nierstreek noch ballen, ook zijn deze niet opgetrokken. Alle borstverschijnselen hebben opgehouden. De urine van 's avonds tot 's morgens geloosd, bedraagt ongeveer 1 medic. pond, zij is troebel en geelbruin, bevat minder bloed dan vroeger, soms is er neiging tot urinelozing, zonder dat er werkelijk urine is (tenesmus). Heden een warm bad. 14 April (9de dag). De hoofdverschijnselen zijn nu de gebrekkige, moeijelijke urinelozing met pijn in de fossa navicularis. Kleur en gehalte der urine als gisteren. Emulsio amygdalina. 15 April (10de dag). De urine houdt soms plotseling op te vloeien, wordt volgens pat. beschrijving, in de fossa navicularis tegengehouden. De catheterisatie geeft geen opheldering. Er is geen beletsel daar ter plaatse, de gewaarwording is dus een excentrisch zenuwgevoel. Op nieuw braken eener geelgroene, vlokkige stof, uit maagepithelia, slijm en gal bestaande. Nu en dan geeft de lijder enige roodbruin gekleurde taaije sputa door hoest op. Men kan door lichamelijke onderzoek de bron dier sputa niet ontdekken. De urine sedert eenige dagen en onderscheidene malen gewogen, geeft een Sp. gewicht van 1,007—1,010. 16 April (11de dag). Het opgeven der roodbruine taaije sputa duurt voort. Zij hebben de gedaante van sputa gangraenosa, zij verspreiden echter geen onaangename reuk. Zij bestaan uit: 1) hoofdzakelijk normale slijmcellen, 2) goed gevormde bloedbollen, 3) vet en ontstekingshollen, 4) plaat en cylinder epithelia. Heden weer een nieuw verschijnsel. De plaatsen, die aan drukking en verhoogde warmte blootgesteld zijn (tussen de schouderbladen en op de ellebogen, op de buik, vooral boven de blaasstreek, waar warme pappen gelegd waren), komen met pokken overeenkomende pustulae op, van een grooteren en kleineren omvang, met een halo omgeven. Sommigen zijn niet groter dan een speldekop of een erwt, die op de blaasstreek het grootst. 17 April (12de dag). Heden weer bloedurine in grote hoeveelheid geloosd. De urine bevat meer buizen. Het opgeven van een grote hoeveelheid taaije, roodbruine sputum door hoest duurt voort. Zij bevatten microscopisch de bovenvermelde bestanddeelen. — De hoest heeft opgehouden, beslagen tong, geringe eetlust, soms uiting van verwarde denkbeelden. 's Avonds. Behoefte tot spoedige pisontlasten, die anders in het bed zou loopen. Subsultus tendinum, gevoel van angst, gedrukte gemoedsgesteldheid. 18 April (13de dag). De pustulae droogen op de ene plaats op, terwijl zij op andere (doch slechts rug, ellebogen en buik) opnieuw ontstaan, hoest met bloederige sputum en bloedurine duurt voort. Klagen over keelpijn met roodheid van de pharynx. 19 April (14de dag). Subjectieve beterschap. Heden weer een nieuwe huiduitslag. Behalve het bestaande pustuleus exantheem ontstaan aan de ledematen, vooral aan de rechter elleboog (waar een verband was aangelegd, ter bevestiging van een wegens decubitus in tinctura camphorae gedoopte compress) kleine rode vlekken die iets verheven zijn en te groot zijn voor een speldekoppen, met gezonde huid tusschenruimte, waarbij de roodheid door drukking afneemt, zonder in het midden geheel te verdwijnen (exsudaat), overeenkomend met roseola typhosa. Steeds normale ademhaling, opgeven van eenigzins minder roestkleurige, meer naar het grijze overhellende sputum. De pols heden tusschenpoozend, dunne, gele ontlasting van brijachtige consistentie, minder pijnlijke urineloozing. De urine bevat behalve de vroeger vermelde bestanddeelen nog meer Bellin. exsudaten. — Steeds palliatieve behandeling (Emulsio amygdalina, guaicol enz.), 's avonds 1/2 gr. Morphium. 20 April (15de dag). De intermissies van de pols zijn over; 90 100 slagen. — Het sputum wordt meer grijsgroen, wankleurig, behalve slijmcellen, vele vetdroppels, agglomeratcellen, nog enkele bloedbollen bevattend; heden voor het eerst niet te miskennen elastische vezels in grote kenmerkende hoeveelheid. — De borstkas met de meeste nauwkeurigheid bijna dagelijks onderzocht, geeft het schoonste volle geluid bij de percussie, een zeer helder vesiculair ademen op alle plaatsen, waar dit in de normale toestand gehoord wordt, geen expiratoire ademhalingsgeluiden, geen reutels, brommen, fluiten of sissen te kennen, en het blijft steeds een voor mij niet op te lossen raadsel, welke plaats de bron van dit sputum is. Het roseola-uitslag breidt zich over het hele lichaam uit, ook in de keelholte ontwaar ik heden kleine sugillaties (stigmata). Dunne darmontlasting. De urine bezinkt met een rood sediment uit uraten bestaande, blijft dan meer dan minder geelrood gekleurd. 22 April (17de dag). Onder het alzijdig uitbreiden van de huiduitslag ontstaat een aanmerkelijke subjectieve en objective beterschap. Ruime urineloozing met bloed vermengd. 22—25 April (17e—20ste dag). De uitslag verdwijnt zonder merkbare afschilfering. 26 April (21ste dag). Ruime opgave eener grijsgele, blijkbaar uit een absces of vomica-holte afkomstige sputum ongeveer 1 kwart de doos vol in de 24 uren. De urine wordt langzamerhand helderder, bevat geen bloed meer, doch bezinkt nog door koken en salpeterzuur. Dagelijks toenemende verbetering. Goede nachtrust, gunstig uitwendig voorkomen, goede eetlust. 5 mei (23ste dag). Heden weer onderzocht wordende, wegens het nog altijd onbekend blijven van de bron, der nog steeds in een zoo buitengewone hoeveelheid met hoest uitgeworpene purulente sputum, kreeg pat. eenige oogenblikken daarna een vrij hevig koortsacces, met hevige doch niet lang durende koude, sterke hitte en zweet. Ook het heden gedane fysieke onderzoek, gaf overal de schoonste verhoudingen van percussie en auscultatie. De sputum bevatten steeds een zeer grote hoeveelheid zeer fraaije elastische vezelen. Onder een zacht voedendende leefregel en een decoct. cortex, herstelde de krachten van den lijder langzamerhand, heeft het hoesten en opgeven van sputum van lieverlee geheel opgehouden, werd de urine weer in normale hoeveelheid en van alle bijmengselen van bloed of eiwit bevrijd, afgescheiden, alhoewel nog tot in het laatst zeer bleek en van een laag speciaal gewicht, en heeft de lijder na een verblijf van 2 maanden en 10 dagen in het gesticht, hetzelfde op den 26sten Juni volkomen hersteld verlaten. Wij zien hier een elkaar volgende of achtereenvolgende optreden: Rheumatisme der borstspieren, haematurie, waarschijnlijk door het acuut Bright'sche proces te weeg gebracht, 9 dagen na zijne komst in het gesticht (en zeker 12 a 1 & dagen na het begin der ziekte) voor het eerst opgeven van pneumonische sputa, die later een geheel purulent karakter aannamen en in welke verscheidene malen groote hoeveelheden elastische vezels gevonden werden, die langzamerhand verminderden en eindelijk geheel ophielden, kort op elkander twee verschillende huiduitslagen, een pustuleus en een erythemateus, waarna wederom normale long- en nierverrichting en eindelijk volkomen herstelling gevolgd is. Dat in de longen apopleksie, absces of vomica moet hebben bestaan, laat zich uit de aard van de sputa niet betwijfelde. Een ulceratief bronchiaal proces zou wel is waar, aanleiding kunnen geven tot het opgeven van elastische vezelen bevattende sputa. Hiertegen spreekt echter de enorme hoeveelheid sputa eerst van een bloedig, later van een purulenten aard, die onmogelijk uit bronchi met een normale wijdte konden ontlast worden. Wij zouden dus, indien wij het lijden in een bronchiale aandoening wilden zoeken, een bronchectasie moeten onderstellen. Hiertegen pleiten verscheidene omstandigheden: 1) de volkomen herstelling van de lier, met het ophouden van hoest en opgeven van sputa. De bronchectasie (ook de zakvormige, die meer bij jonge lieden voorkomt) geneest zelden en begint of eindigt met obsolescentie van het longweefsel in de omvang van de verwijding. Het terugkeren van de normale toestand van de longverrichtingen, en het ophouden van hoest en fluimloosheid is bij de bronchectasie niet denkbaar. Maar 2) ook 2) het ontbreken van grootblazige reutels met den overal normale percussietoon laat niet toe, zodanigen toestand te onderstellen. Vomica of absces in een zeer beperkte omvang, in het midden van gezond leegweefsel, zou wel is waar het ontbreken van de gedempte percussie kunnen motiveren, maar geenszins het ontbreken van reutels en bronchiale adem, waardoor het vesiculaire adem in die plaatsen zou moeten onhoorbaar geworden zijn, hetgeen toch nergens het geval was. Werpt men eindelijk een blik op de kolossale dimensies van de thorax, in verband met de teekens die percussie en auscultatie gaven, zodoor het denkbeeld van tuberculose ten eenenmale. Evenmin kunnen wij de gevonden fysieke teekens vereenzelvigen met het denkbeeld van een bestaande catarrhalie of croupoese longontsteking. Wij zijn derhalve ook langs den, voor de onderkenning zoo onwaarzinnige weg der exclusive methode, hier niet in staat tot een afdoende diagnose te geraken, daar het overeenkomen tusschen de gevonden fysieke verschijnselen en den onderstelde anatomische toestand van de ademhalingswerktuigen ons telkens den weg afsnijdt, die ons tot een deugdelijke anatomische diagnose kan leiden. Even duister als de aard van het lijden der ademhalingswerktuigen blijft voor ons het nierproces, dat reeds van den beginne der ziekte af aanwezig was, en zich door bloedige urine, dysurie enz. te kennen gaf. De volkomene vermenging des bloeds met de urine, en de gevonden exsudaten der Bellin. buizen geeft den zetel van het lijden in de nieren te kennen. De buisvormige exsudaten wijzen op een ontstekingsproces in den pisafscheidingstel der nieren. De hoeveelheid der buizen was echter gering, in vergelijking van de enorme massa's die men anders bij den acuten en in sommige vormen van den chronischen m. Bright. vindt, de overige symptoomverbindingen, aan den morb. Br. eigen, zoo als: hydrops, ontbraken insgelijks, zoo dat ook hier de ware anatomische toestand van het nierweefsel niet duidelijk is. De veelvuldige en aanhoudende brakingen waren ongetwijfeld door zenuw-sympathie tusschen nier en maag te weeg gebracht. Zij ontbreken zelden bij nieraandoeningen. J. Verschijnselen van uremie waren in geringen graad voorhanden. Zonder spasmatisch te zijn, was een groote apathie afwisselend met delirium voorhanden. Uit het geringe sp. gewicht van de urine kon reeds op haar geringe gehalte aan ureum enzuur. Uricum worden besloten. (Eene quantitative analyse is niet geschied). Eindelijk zijn de 2 huiduitslagen van een verschillenden vorm moeilijk te verklaren. De eerste (pustuleus) ontstond vooral op de plaatsen van drukking en vermeerderde huidwarmte (rug, ellebogen en buik, waar pappen gelegd waren). Het tweede Exanthema begon insgelijks op plaatsen van voorafgegaan drukking: den elleboog, waar een zwachtel wegens beginnenden decubitus gelegen had, doch verspreidde zich spoedig over het geheele lichaam. Het eindigde niet met duidelijke afschilfering, alhoewel zijne uitgebreidheid en zijne, door kleine exsudaten teweeggebrachte verheffing boven de huid, een opvolgende afstoting van de epidermis liet onderstellen. Het was met erysipelateuze roodheid der keel gepaard en door keelpijn voorafgegaan. Het scheen een kritisch karakter te hebben in den ouderen zin des woords, want kort na het verschijnen van den uitslag namen de ziekteverschijnselen van ademhalingswerktuigen en nieren spoedig af. 2. Chronisch bloedspuwen. Waarschijnlijke infarctus haernoptoicus in de bovenkwaliteit van de linker long met een oud (georganiseerd) pleuritisch exsudaat. Bordon, Dragonder oud jaren, van middelbare gestalte, met een zeer goed gebouwde en gewelfde thorax, die even als de buik met haren begroeid is, bruine haren, blauwe oogen, geen dronkaard. Zijn ouders zijn beiden overleden, doch zoo het schijnt niet aan longpntitis; zijn broeders en zusters zijn allen jong gestorven, waaraan weet hij niet. Hij zelf is vroeger steeds gezond en krachtig geweest. Drie jaren geleden kreeg hij kort achtereen 2 bloedspuwingen. Naar een hospitaal getransporteerd, werd hij daar 6 weken behandeld. Hij is niet gelaten, maar heeft een vesicant op de borst gehad. Uit dat gesticht ontslagen, volgde hij zijn korps naar hier, doch was steeds kortademig, kreeg steken in de linker borst, hoestte en gaf slijm en bloed op. Hier aangekomen, verzweeg hij dien toestand en bleef daarmede nog 2 maanden in de kazerne. Den 6den Januarij 1890 liet hij zich in de Infirmerie opnemen. De Status praesens van den 6den Januarij is opgeteekend als volgt: Inspectie der borst. Goed gebouwd en gewelfd, dik gespierd met veel onderhuids vetweefsel, borst en buik met haren begroeid. Meling. De omvang van de borstkas bedraagt: onder den oksel . . DG C. M. onder den tepel 90 » uitkomst van de borst . 84 » O O Physicale verschijnselen. Percussie. Rechts voor. Van op de clavicula tot aan de 5de rib helder, doch niet zeer vol (om de dikte der borstwand) van daar tot aan den rand van den thorax levertoon. Rechts zijdelingsche borststreek normaal. Rechts achter tamelijk vol. Links voor. Op de clavicula tot aan de 5de rib helder en tamelijk vol, van daar tot aan den tepel zeer dof, bijna leeg. In de onmiddelijke nabijheid van het borstbeen blijft de toon van boven af vol en helder. 2 vingers breed onder den linker tepel begint de tympanitische maagtoon. Links achter is de percussietoon tusschen schouderblad en spina minder helder dan rechts, het verschil van beide zijden is echter in lang zo aanmerkelijk niet als van voren. Linker zijdelingsche borststreek onmiddelijk onder den oksel helder, een paar vingers breed daaronder dof wordend. Auscultatie. Ademhaling. Aan beide zijden van boven hoog vesiculair inademen, links met exspiratoire fluitjes. Van de 4de linker rib af was het inademingsgeluid onbepaald, dan met dan zonder ruis. In de zijdelingsche en achterborststreek insgelijks onbepaald ademen. Tusschen de schouderbladen even als gewoonlijk bronchiaal ademen. Stem. Rechts sterk en helder, met den timbre van den bariton tot aan de Gde rib. Links en voor ter plaatse van de doffe percussie veel minder helder en klinkend dan rechts; aan de linker achterzijde zijn zoowel stem als stemtrillingen bij het opleggen der hand minder duidelijk dan rechts. Hart. De borstkas wordt door het hart nergens opgeheven. Bij het opleggen der hand in de strek van het hart en de grote slagader is er geen kattengespin bemerkbaar. De harttonen zijn overal zeer duidelijk en zonder bijgemengde geluiden. De 2de toon der arteria pulmonalis is overal sterker, de ligging van het hart is normaal, noch veneus pols aan den hals, noch adern noch slagadergeruischen bemerkbaar. Functionele verschijnselen. Sputum; Vooral 's morgens en 's avonds hoest met opgeven van een donker bijna zwart bloed met slijm vermengd. De verhouding van het bloed tot de sputum is als volgt: Op den bodem van de kwinkx(') De verschijnselen uit de percussie, de stem en de stemtrillingen bij het leggen der hand op de borstkas verkregen, bleven gedurende den tijd, dat de lijder in observatie was, steeds dezelfde; daarentegen verschilden de ademhalingsgeluiden van tijd tot tijd (zonder dat de reden hiervan steeds met zekerheid te vinden was) hoofdzakelijk daarin, dat in en dan zwak vesiculair of onbepaald, of in en exspiratoir bronchiaal ademen met gelijke tempos van in- en uitademen in de linker borst waarnam. Waarschijnlijk bestonden die verschillen door de meerdere of mindere afscheiding in de fijnere en fijnste bronchi, die met den infarctus in verband stonden. Standvastig was de hoog vesiculair, versterkte (supplementaire) inademing in de geheele rechter long, en van het linker sleutelbeen tot 2 a 3 vinger breed onder hetzelfde, waar het inspiratiegeluid bij gewone ademhaling zwakker en onbepaald, bij diepe inademing echter eenigzins duidelijker werd en zich als (hoog) consonerend vesiculair (in) ademen voordeed. Op de vloer liggen gewoonlijk 1—3 bijna zwarte (bloed) coagula van verschillende grootte en dikte, van een stuivertje en grooter; hier en daar zijn er nog enkele kleinere coagula, die zich langzamerhand in de overige sputum verdeelen en dezelfde na verloop van 1/2 dag roodachtig kleuren, hetgeen ze oorspronkelijk niet zijn. De sputum zelf bestaan uit een grijsachtig taai slijm, slechts hier en daar een enkel geel dik sputum bevattende. Volgens des lijders verklaring geeft hij de bloedcoagula geheel afzonderlijk zonder de slijmige sputum op. Over dag worden slechts de slijmige sputum opgegeven, terwijl vooral 's morgens, soms ook 's nachts, bloedcoagula zonder veel moeite met hoest opgegeven worden. Het microscopisch onderzoek der sputa gaf als uitkomst van vele onderzoekingen het volgende te kennen: a. De coagulum; zij bestonden uit: 1) gefranste zeer kleine in groote lopen bijen opgeborgende bloedbollen; 2) grootere normale bloedbollen. b. De slijmige sputa: 1) slijmcellen; 2) groote massa's exsudaatcellen en agglomeratiekogels; 3) pigmentcellen van bijzondere grootte; 4) vele plaat- en cylindrische epithea, in groote hoopen bijeenliggende; 5) vetbolletjes en mollicaar-vet. Tweemaal vond ik in zulk een coagulum een bronchiaaltak met vele fijnere vertakkingen en een longcel, met een dier takken lateraal zich verbindende. Ik was getroffen door de schoone flikkerende beweging der geheele oppervlakte, welke beweging ongetwijfeld door flimmer-epithelia te weeg gebracht, werd. De flimmerharen zelve heb ik niet kunnen zien. Na bijvoeging van azijnzuur (acid. acetic) hield de beweging op, en kwamen zoowel aan de hoofd als kleinere takken de elastische draden duidelijk te voorschijn. Behalve deze 2 malen, heb ik in meer dan 50 onderzoekingen dier coagula en ook der slijmige sputa geene zulke bronchiale takjes meer gevonden. De sputa namen na verloop van een dag een zeer onaangenamen, aasachtigen reuk aan. Uit een eigenschap van coagulaten onder het microscoop, bleek het echter dat zij volkomen met slijmstof vermengd waren, hetzij dat ze deze eigenschap reeds hadden voor zij uitgeworpen werden, hetzij dat zij dezelve verkregen, nadat ze in de kwispreekdoos met de andere sputa zich vermengden. Bragt men een weinig van die zwarte coagulaten onder het microscoop, drukte men het dekglaasje wat sterk op, of bracht men door de micrometerschroef het dekglaasje in aanraking met de lens, zo kwamen die kleine gefranjede bloedbollen, die de hoofdmassa uitmaakten, in een snel stroomende beweging naar een bepaalde richting, zonder dat men evenwel zag, waardoor ze in deze en geen andere richting stroomden. Blijkbaar moeten slijmstofkanalen de oorzaak van dit verschijnsel geweest zijn. Zij bleken daarbij een buitengewone elasticiteit te bezitten, want die kleine, ronde gefranjede lichamen, werden soms langwerpig platgedrukt, terwijl hun donker centrum als een langwerpige donkere streep steeds zichtbaar bleef. Op sommige zóó het schijnt, minder nauwe plaatsen, hernamen zij hunne vorige sferische gedaante, wat een zeer fraai gezicht opleverde. Door bijvoeging van water verloren zich de ongelijke gefranjede randen langzamerhand, de bloedbollen werden grooter, zóó dat ook hier dat gefranjede voorkomen gelijk overal de uitwerking van een exosmotisch verschijnsel (gebrek aan water) geweest is. De ademhaling is weinig of niet versneld (gemiddeld 20) bij gewone beweging. Bij het trappenklimmen wordt de lijder echter eenigszinds kortademig, hij klaagt bij voortdurend over pijn in de linker borst bij het ademhalen. De pols gemiddeld 73, matig vol. Het gelaat des lijders contrasteert over het algemeen zeer met zijn overige huidkleur. Hij is meestal bleek, vooral valt de bleekheid der lippen in het oog. — Alle overige verrigtingen zijn volkomen normaal, eetlust, spijsverteering, ontlasting en voeding laten niets te wensen over. Nier- en geslachtsverrichtingen normaal. Cerebro-spinale functies bieden geen abnormiteit aan. De diagnose werd eerst na vele en nauwkeurige onderzoekingen, en na overweging en waardering van alle fysicale en functionele verschijnselen gemaakt als infarctus haemoptoicus met een oud georganiseerd pleuritisch exsudaat. De punten die zoodanige diagnose motiveren, schenen mij toe de volgende te zijn: De doffe percussie van de linker 5e rib tot aan de 7e in verband met de verminderde stemtrilling bij het opleggen der hand, het weinig verneembare stemgeluid daar ter plaatse, laat op het bestaan van een georganiseerd en dik pleuritisch exsudaat besluiten. Uit het verminderde en onbepaalde ademhalingsgeluid op die plaats, in verband met het supplementaire van het bovenste gedeelte der long en van de rechter long, laat zich op het bestaan eener infiltratie in dat gedeelte van het longweefsel besluiten. De stem zou daar ongetwijfeld als consonerende bronchophonie worden gehoord, ware het niet, dat een dik pleuritisch exsudaat (uit den bijna leegen toon bij de percussie en de opgehevene trillingen bij het opleggen der hand te besluiten) zulks waarschijnlijk belette. De normale hartslag en de geringe uitgebreidheid in de breedte-middellijn (niet tot aan het sternum en niet tot aan den tepel), de normale harttoonen wijzen aan, dat het chronisch bloedspuwen het gevolg niet is van hartziekte, terwijl de versterkte 2de toon der art. pulmonalis hier waarschijnlijk wordt te weeg gebracht door belemmerde ontlasting der art. pulmonalis in de geïnfiltreerde long. Een hypertrofie met verwijding van het rechter hart zal op den langen duur hiervan het gevolg moeten zijn. Dit heeft echter tot heden nog niet plaats. Hypertrofie van het rechter hart, wordt als een van de hoofdoorzaken tot het ontstaan van apoplepsie pulmonum aangenomen. Zij wordt echter niet als noodwendig tot het ontstaan van die toestand beschouwd. Vergelijkt men Hasse pathol. Anatomie I p. 321. De zetel van de abnormale percussie - ademhalings- en stemverschijnselen, de bouw van den thorax en de aard der sputa, sluiten een bestaande tuberculose uit. Wij zouden derhalve slechts de keuze hebben tusschen 5 toestanden, welke de vermelde verschijnselen zouden kunnen te weeg brengen, namelijk de chronische pneumonie, 2) de infarctus haemoptoicus en 3) de bronchiaal-bloeding. Wat den eersten der toestanden betreft, zo zijn de verschijnselen er van even duister en onzeker, als men het oneens is omtrent den zetel der pneumonie. Buitendien is dat proces met zoo vele andere verwisseld, dat men op de symptomatologie der chronische pneumonie, gelijk men ze in de handboeken vindt, in het geheel geen staat kan maken. De geringe reactie-verschijnselen bij het eerste ontstaan der ziekte, haar begin als tweemaal kort op elkander volgende haemorrhagie pulmonum, de aard der sputa, maken het bestaan der chronische pneumonie onwaarschijnlijk en brengen ons van zelf tot de diagnose van den bloedigen infarctus. Intussen is het niet te ontkennen, dat men zich een zodanigen toestand moeilijk kan voorstellen, zonder bijkomende chronische pneumonie van het, den infarctus omgevende longweefsel. Het, sedert 5 jaren, bijna aanhoudend bloedhoesten kan men zich slechts als mogelijk voorstellen door nieuwe stasis en haemorrhagie, ter plaatse of in den omtrek van den infarctus. Ook is het bekend, dat de infarctus meestal slechts van een geringen omvang is en derhalve een grote hoeveelheid zulke bloed-infarctus. In het longweefsel moesten voorkomen, hetgeen ook derhalve onwaarschijnlijk is, omdat de haemorrhagie sterker en 's lijders algemene toestand veel ongunstiger zou moeten zijn. Het tegelijk voorkomen van een pleuritisch exsudaat met den infarctus behoort niet tot de zeldzaamheden. Of aan een genezingsproces van den infarctus in den geest door Rokitansky vermeld, hier voor als nog gedacht kan worden, is zeer te betwijfelen, wanneer men in aanmerking neemt de dagelijksche ontlasting van een zwart gestolde bloed, hetgeen in geval van afsluiting van den nucleus door een beurs, of bij het ophouden van deszelfs verbinding met de bronchiaaltakken niet zou plaats hebben. De ontlaste bronchiaaltak met een longcel wijst hier intussen een mortificatie in de fijnere en fijnste takkenverdeling der bronchi aan. Deze omstandigheid brengt ons vanzelf tot het onderzoek, in hoe ver deze chronische bloedspuwing door een bronchiaalbloeding zou kunnen te weeg gebracht worden. Dat laatste proces komt vooral voor in de ontwikkelingsjaren en bij zeer volbloedige personen, zowel van het mannelijke als vrouwelijke geslacht, en gaat later vanzelf over. Ook als een vicarierend haemorrhoidaal symptoom is de bronchiaalbloeding door Peter Frank waargenomen. Bij onzen patiënt zijn de symptomen van haemorrhoiden nimmer waargenomen. Eindelijk heeft men luchtpijpsbloedingen geobserveerd als symptoom der scorbutische dyscrasie. De verschijnselen hiervan ontbreken geheel en al bij onzen lijder, en er hebben nimmer bloedingen uit andere organen bij hem plaats gevonden. Vergelijken wij de omstandigheden, onder welke bronchiaalbloedingen voorkomen met de gevonden fysiochlische verschijnselen uit de ademhaling en de stem verkregen, zoo verdwijnt al meer en meer de waarschijnlijkheid van zodanig lijden, en blijft ons langs den exclusieve weg van onderzoek geen andere diagnose over dan die, aan het hoofd van deze ziektegeschiedenis, vermelde. In weerwil hiervan blijft in dat geheele proces nog veel duister over en zal alleen de lijkopening een voldoende opheldering kunnen verschaffen. De behandeling die de lijder onderging, bepaalde zich in het begin tot een involverende en afleidende. Mucilaginosa, voetbaden, van tijd tot tijd bloedige koppen op de pijnlijke plaats bij de ademhaling (linker borst) en een, verscheidene maanden opengehouden vesicatorium. Eenigen tijd met een lijder aan longtuberculose in hetzelfde vertrek liggende, ademde hij (omtrent een maand lang) dagelijks de kooldamp in, zonder dat deze damp de geringste uitwerking op zijn toestand had. In het begin was hem die inademing minder aangenaam dan later. Het aantal ademhalingen en polsslagen was sneller gedurende die behandeling. Hoest en opgeven van sputa mucosa met bloedcoagulatie bleef voor als na steeds eener. — Later werd hem eenigen tijd de sacchar. saturni met opium toegediend, insgelijks zonder enige uitwerking. Gedurende die maanden met enige weinige tussentijds pauzingen in de infirmerie alhier verpleegd, is zijn toestand steeds dezelfde gebleven en heb ik noch vooruitgang noch achteruitgang kunnen bemerken. Zijn embonpoint blijft steeds zo gewenst mogelijk; behalve zijn geringe kortademigheid en de pijn waarover hij bij voortdurend klaagt, heeft hij geene lastige subjectieve gewaarwordingen. Het opgeven van die zwarte bloedcoagulatie is ook geen enkele dag achterwege gebleven. Voor de actieve dienst ongeschikt, heb ik hem in de maand Juli afgekeurd, en ben ik derhalve buiten stand bij een mogelijke ongunstige wending van die toestand, nader opheldering daaromtrent te verkrijgen en te geven. III. Bijdrage tot de Genesis van het aneurysma dissectie. In de avond van den 18de October 1849 viel de Dragonder P. Oordelaar, een lang en zwaar gespierd soldaatig jongeling in de kazernest plotseling dood neder. Van vroegere ziekten van die persoon was niets bekend, enige zijner kameraden verhaalden slechts, dat hij die dag over pijn aan het hart geklaagd had. De lijkopening had 15 uren na den dood plaats, zij gaf de volgende uitkomsten. Uitwendig voorkomen. Sterk ontwikkeld spierstelsel en tamelijk dikte van den panniculus adiposus, cyanotisch aangezicht en lippen, dofheid aan het rechter hoornvlies met loslating van het epitheel, sterke lijkstijfheid en vele doodvlekken op rug en scrotum. Borstholte. De linker pleura pulmonalis sterk met de costalis vergroeid, de longen aan den voor- en onderrand emphysemateus, overigens normaal. Het liartezakje aan zijne uitwendige vlakte, door gedeeltelijk uit reeds in bindweefsel omgevormd, gedeeltelijk met een roodachtig en vlokkig, tamelijk dik exsudaat bedekt. Dat exsudaat breidde zich uit over de aorta ascendens tot aan den arcus, waar het zich aan de afgaande vaten langzamerhand verloor. Bij het openen van het liartezakje vond men een groote hoeveelheid bloedige weefsel, na welke ontlasting een zeer vast en uitgebreid, het geheele hart bedekkende, bloedcoagulum te voorschijn kwam. Na de verwijdering van dat coagulum werd het hart met de grote vaten uitgenomen. De inwendige vlakte van het hartezakje was daar, waar het zich over den sulcus transversus omslaat, met hetzelfde vlokkige exsudaat bedekt. Aan de punt van het hart een peesvlek ter grootte van een C. M. Vetmetamorphose van een groot gedeelte van het rechter hart, vooral zeer sterk aan den sulcus longitudinalis en transversus. Ook de oppervlakte van het linker hart bevat veel vet, doch minder dan het rechter. Het onderzoek der grote slagader was hier belangrijk. De buitenvlakte van haar opstijgend gedeelte was, gelijk reeds vermeld is, met een vlokkig exsudaat bedekt, dat een vervolg was van dat op het hartezakje, hetwelk zich vervolgens over de hartboorden en den sulcus transversus, de opstijgende aorta, den boog, tot aan de arteriële anonyma, subclavia en carotis sinistra uitstrekt. In de langwerpige richting van de grote slagader en aan haar voorzijde, omtrent een vinger breed boven de valvulae semilunares aortae, is er een opening van 12 P. L., die door scheuring van den celrok en de uitwendige laag van den middelsten rok te weeg gebracht is. De randen dier scheur zijn effen. De slagader vervolgens (aan de achterzijde) ingesneden en geopend, ontwaart men insgelijks een langwerpige opening (scheur) van den inwendigen en middelsten rok der slagader van 17 P. L., tot aan den rand der middelste halfmaansgewijze klep verloopende. De inwendige scheur is niet paralel aan de uitwendige, maar verloopt meer in een schuinsche richting naar binnen. De inwendige rok is integendeel overal glad en gaaf, nog op hem noch tussen hem en den middelsten is er eenige afzetting te bespeuren. De uitwendige rok is aan de voorzijde der slagader met een gedeelte van den middelsten tot aan de arteria anonyma geheel los, even als afgepraepareerd, de holte opgevuld met bloedcoagulum. Het hart grooter dan een mansvuist, het linker hart excentrisch hypertrofi, de valvulae semilunares aortae et mitrales normaal. De wanden van het rechter hart eenigzins verdikt, de valvulae tricuspidales en semilunares art. pulmonalis normaal. Beide hartkamers en boezems met vezelvaste bloedstollingen gevuld. AFMETINGEN (in P. L.) Aneurysma dissectum. Lengte van het hart 625/50 van de linker kamer ... 441/2 Breedte der linker kamer 705/55 Lengte der rechter kamer 599/10 Breedte der rechter kamer 855/58 Dikte der wanden van de 1. k. basis ... 615/8 midden . . 5%>ö>/a punt . . . 45/8 Dikte der wanden van de r. k. basis ... 15/4 midden . . 15/8 punt ... 15/4 Septum ventriculorum 5 Wijdte der boezemkameropening links . . . 995/55 rechts . . . 557/5 Wijdte van den oor Normaliteit volgens Bizot bij het mannelijke geslacht van 16-29 jaren 42*/19 53'V, 51 36'7, 79 V, 47 35'/3 37, 38 37, 18/,, 17, 4"/ 18 41 80,7. 3 Sprong der aorta boven de valvulae serail, aortae 395755 Wijdte van den oorsprong der art. pulmonalis . . . 595%5 Wijdte der aorta onmiddelijk onder de art. anonyma 28'/,, Wijdte der anonyma 15S/10 Lengte der inwendige scheur . . 172'/29 Lengte der uitwendige scheur . . 12725 Wijdte der aorta onmiddelijk boven de scheur (binnenomtrek) . 37"/»» 96'V „ 297„ 277,. «7„ Uit deze afmetingen blijkt: 1) de vergrooting van het hart in het algemeen en van het linker in het bijzonder in lengte en breedte; 2) de overvoeding van de linker kamer in basis, midden en punt; 3) de (abnormale) overeenkomst in de wijdte van het linker ostium venosum en arteriosum (beiden 39S0/5S), terwijl in den normalen toestand, het linker ostium venosum op de jaren van den lijden circa 16 P. L. wijder is, dan het ostium arteriosum. Deze onevenredigheid ligt eigenlijk in de buitengewone wijdte van het ostium arteriosum (59,7. plaats van 26,7.), terwijl het verschil der wijdte van het linker ostium venosum, met den door Bizot vermelden normalen toestand slechts 2—5 Lynen bedraagt. De buitengewone omvang van den bulbus aortae valt dan ook hier zeer in het oog; 4) bestaat er een onevenredigheid in de verschillende doormetingen van de aorta ascendens, verschillende de wijdte van den boog onmiddelijk onder de art. anonyma, van de wijdte van de oorsprong van de aorta meer dan 1 '1 P. L. (in den normalen toestand volgens Bizot slechts iets meer dan 1 P. L.), waardoor ongetwijfeld enige moeilijkheid in de bloedsverdeeling heeft moeten plaats grijpen. Neemt men daarbij in aanmerking de meerdere kracht waarmede het bloed door het hypertrofische linker hart voortgestuwd werd, en de minder spoedige verdeeling door de meerdere Engte van de aorta in den omtrek van de vaten, die van den boog afgaan, zo laat zich niet ontkennen, dat deze omstandigheid als een van de medewerkende oorzaken tot het ontstaan van het aneurysma dissecting moet beschouwd worden. De meeste aandacht verdient ook de onevenredige Engte van het ostium venosum van de linker kamer in verhouding tot den omvang van het ostium arteriosum. Beide hadden dezelfde wijdte (3950/5), hetwelk met den normalen toestand volgens Bizot een verschil aanbiedt van bijna 16 P. L. Gelijk reeds boven vermeld is, werd deze onevenredigheid te weeg gebracht door den buitengewonnen omvang (wijdte) van het ostium arteriosum. Daar hierdoor evenwel geen belemmering in den omloop van het bloed uit de linker boezem in de linker kamer kon ontstaan, de valvula bicuspidalis ook volkomen normaal was, zo laat het zich moeilijk verklaren, waarom ook het lumen van de arteria pulmonalis zoo abnormaal ver- wijd was (10 P. L. boven den normalen toestand volgens Bizot). Uit de toestand van het hart, de opstijgende aorta, de arcus, laten zich gelijk uit het ontwikkelde blijkt, geen voldoende redenen tot het ontstaan van de verscheuring van de grote slagader ontdekken. Men kan hoogstens beweren, dat de hypertrofie van het linker hart, in verband met het spoedig nauwer wordende lumen van de opstijgende aorta als medewerkerende omstandigheid kon dienen. Men herinnert zich tevens, dat behalve een meer rode kleur van de aorta in de omstreken van de inwendige scheur, geen afwijkingen in de structuur van de middelste en inwendige laag te bespeuren waren en dat de hoofdvereisten tot een primitive scheuring van de inwendige en middelste laag, het atheromatose proces volkomen ontbraken. Wij zijn dus van zelf genoodzaakt, andere organische redenen op te sporen, die bij dit jeugdig lichaam tot zulk een belangrijke beleediging hebben kunnen aanleiding geven. Ik aarzel niet, de ware oorzaak tot deze scheuring te zoeken in de ontsteking van den celweefsel der aorta ascendens als uitbreiding der ontsteking van het pericardium, dat gelijk boven vermeld is, met een vlokkig, roodachtig exsudaat van vezelstof bedekt was, dat zich over de geheele aorta ascendens en vervolgens aan de inwendige zijde van het hartzeefje, in de omtrek van het linker hartoor en den sulcus transversus uitbreidde. Of de, aan de punt van het hart aanwezige peesvlek, met dit proces behoort, dan of ze van een oudere dagtekening is, durf ik niet beslissen. Het laatste is mij waarschijnlijker. Dat door die ontsteking, de celweefsel der slagader met een gedeelte van den middelsten, van de onderliggende kon loslaten, is duidelijk. De inwendige en een gedeelte van den middelsten rok, den sterken aandrang des bloeds niet kunnende tegenstand bieden, zijn waarschijnlijk gescheurd, het bloed heeft zich nog enigen tijd (of dagen of uren, is bij de ontbrekende anamnesis moeilijk te bepalen, de overledene heeft die dag over pijn aan het hart geklaagd) in de holte van de afgescheidene celschede opgehoopt, tot deze eindelijk scheurde, het bloed in het hartzeefje uitstortte, wanneer door samendrukking van het hart de plotselinge dood ontstond. Rokitansky (1) maakt op het gevaar der chronische pericarditis opmerkzaam, in zoverre deze zich over de grote vaten uitstrekt. Hij gelooft, dat deze ontsteking, voorzover zij in het subsereuse bindweefsel, de celschede der vaten aandoet, verlamming van den elastische rok ten gevolge heeft, en met name aan de aorta, verivijding, en zelfs de zoo gewone nog binnen het pericardium ontstaande plotselinge verscheuringen van dat vat te weeg brengen. (1) Rokitansky. Pathologische Anatomie, blz. 630. Daar het atheromatoeus proces bij jongere lieden zo zelden voorkomt, is het denkbaar, dat in verre na de meeste plotselinge scheuringen der groote vaten en vooral der aorta, aan zoodanige voorafgaande ontstekingen en loslating der celwanden toe te schrijven zijn, waardoor de middelste en inwendige rokken van hunnen voornaamsten steun beroofd, aan den aandrang des bloeds slechts kortstondig kunnen wederstand bieden en eindelijk scheuren. Naauwkeurig in het werk gestelde lijkopeningen en statistische onderzoekingen omtrent dit onderwerp van de reeds bekend gemaakte gevallen, die zonderling genoeg, bijna dagelijks toenemen, hoe zeldzaam ze ook vroeger gevonden werden, zullen ons omtrent de ware genesis van dit aneurysma niet lang in twijfel laten. De organen der buikholte verkeerden allen in den meest normalen toestand. Anaemie was overal zeer sterk uitgedrukt. Vooral de lever was bloedledig, zonder vetontwikkeling. De hersen- en ruggemergsholte konden om bijzondere redenen niet geopend worden. Omtrent de vetontwikkeling van het hart verdient vermelding, dat zij hier geheel op zichzelf en in geen verband stond tot andere, gewoonlijk daarmede vergezelde processen, zoveel als het atheromatose in het hart, en de vetlever; dat ook de arteriae coronariae cordis geen pathologisch proces aanwezig was, dat de trabeculae en de inwendige vlakte van het hart vrij van enige vetontslag waren. Ik heb te vergeefs getracht de overgang van de spiervezel in vet, microscopisch na te gaan. Ik heb echter in weerwil van herhaalde nasporingen niets anders kunnen vinden, als dat aan de grens van een spiervezel zich plotseling goed gevormde vetcellen bevonden, die zich zonder overgangsvormen onmiddellijk aan de spiervezel aansloten. Door behandeling eerst met zuur aceticum en vervolgens met ether, kwam ik tot geen ander resultaat. Hier en daar hadden de spiervezels hare dwarsstrepen even als in den normale toestand, die, gelijk bekend is, in het hartvleesch minder menigvuldig voorkomen, dan in de willekeurige spieren. Bijdrage tot de Pathologie der Bright'sche ziekte. Bruinings W. Dragonder, 58 jaar oud, phlegmatisch gestel, goed ontwikkeld. Als kind heeft hij mazelen en pokken gehad, vijf jaren geleden leed hij 21½ maand lang aan fever. Voor ongeveer een jaar tastte hem de koorts weer aan, alhoewel korter dan de eerste maal (circa 20 dagen). De behandeling scheen een antitypische te zijn geweest. Den 2sten Maart 1880 kwam hij op nieuw onder behandeling wegens tusschenpoosende koorts. Eenige dosis van solutio chinoidinii waren voldoende om de koortsaanvallen te stoppen. Het onderzoek van den buik wees geen milttumor aan. Vegetatieve verrigtingen normaal, meer of minder anaemisch voorkomen. Reeds den 5den April verliet hij hersteld de Infirmerie. Den 11sten April kreeg hij op nieuw een koortsaanval, werd den 16den weer opgenomen, de solutio chinoidinii werd hem nogmaals toegediend. Na 4 zulke dosis (in elk 2 dr. mur. chinoidinii) bleef de koorts achter; het febrifugum werd vervangen door een infusio calami aromat. Om den tonus der vezel te verbeteren en zodoende de krachten te ondersteunen, werden hem vervolgens nog enige afkooksels van cortex peruv. toegediend. Van den 18den April tot den 6den Mei was hij koortsvrij. Van den 7den tot den 12den Mei zonder bekende oorzaken weer dagelijks een koortsaanval. In plaats van antitypica werden nu de zoogenaamde resolventia (gramen, taraxacum met mur. ammoniae) gegeven, onder welke gebruik de aanvallen weer ophielden. Den 22sten Mei, nieuwe en hevige koortsacces; den volgenden dag sulfias chinin. in pillen (tot nu toe steeds mur. chinoidinii). Na 1 drachme chinin. te hebben gebruikt, bleef de koorts weg. Den 22sten Juni klaagde Pat over zwelling der onderste ledematen. Zware zwelling der voeten tot boven de enkels, 's avonds vooral aanmerkelijk. Een nauwkeurig onderzoek wordt in het werk gesteld naar de oorzaak van dit verschijnsel. Hartziekte bestaat niet; physicaal en functioneel onderzoek wederspreken dit ten stelligste. Chlorosis als uitdrukking van een spanemischen toestand bestaat evenmin, ook ontbreken aderlijke geruischen aan de halsaderen. Lever of milttumor bestaat evenmin, beide organen komen onder de korte ribben niet te voorschijn. Andere gezwellen van den buik zijn door percussie niet te bespeuren. Exclusief moest men derhalve van zelf op de mogelijkheid van een bestaande Albuminurie of M. Br. komen. Werkelijk was de speciale lichte urine (1,007) door koken en salpeterzuur zeer veel eiwit aan. De microscopisch onderzochte, volkomen heldere, licht zuur reagerende, bleke urine, bevatte behalve eenige weinige epitheelcellen, slijmcellen en enkele kristallen van fosfaat ammoniak en magnesium geen exsudaten van Bellini'sche buizen aan. Herhaald onderzoek der urine gaf steeds dezelfde uitkomst. Aan het bestaan van m. Brightii was niet meer te twijfelen, nadat de urine gedurende verscheidene dagen achtereen steeds een grote hoeveelheid eiwit, bleek te bevatten, terwijl de zwelling der voeten zelfs toenam en beide beenen tot aan de knieën den indruk des vingers hielden. Ik verklaarde mij dien toestand als een exsudatief proces in de nieren, dat als ware het, voor den geheel ontbrekenden milttumor vicarieerde. De behandeling werd ook geheel in die geest ingeregt en nu de Sulph. Chinin. in verband met subcarbonaat van ijzer gegeven (p. dosis 2 gr. Chinin en 3 kruidjes ferrum, om de 2 uren een poeder) in verband met een goed voedende leefregel en het gebruik van roode wijn. Hiermee werd tot den 14den Juni voortgegaan, wanneer de zwelling der beenen, die van den beginnaf reeds veel verminderde, zoo goed als geheel opgehouden had. De hoeveelheid eiwitstof in de urine bleef echter zoowel vóór als na, steeds aanmerkelijk. Van den 1 - 4den Juni af werd het ijzer zonder chinine gegeven. Het vroeger bleek uitzien des lijders is vervangen door een meer levendige kleur. Van den 17—21sten Juni vindt ik in het diarium aangeteekend: «hoewel de beenen niet meer gezwollen zijn, de lijder een goed uitzicht heeft, de krachten dagelijks toenemen, blijft de bleke urine door koken en salpeterzuur een buitengewone hoeveelheid eiwit aantonen." Den 25sten Juni verzocht de lijder, die met paspoort ging, het gesticht te verlaten. Hij gevoelde zich gezond en sterk, zoals hij zei. De urine bleef tot den laatsten dag steeds veel eiwit bevatten.
| 45,751 |
MMUBA15:005394017:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,876 |
Weekblad voor Israe\u0308lietische huisgezinnen; uitgegeven vanwege de Vereeniging van Joodsche Wetenschappen te Rotterdam, jrg 7, 1876, no. 17, 19-05-1876
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,529 | 15,281 |
WEEKBLAD voor Israëlietisclie Huisgezinnen, uitgegeven van de „ Vereeniging ter beoefening van Joodsche Wetenschappen te Rotterdam. No. 17. Zevende Jaargang. Verschijnt eiken VRIJDAG. Prijs per jaargang / 4 door geheel Nederland, te voldoen per kwartaal ad ,/ 1. Advertentiën lO Cents per regel. Groote letters worden naar plaatsruimte berekend. Uitgevers: GEBRs. HAAGEiS te Rotterdam, Tl X J' JD Or 19 Mei 1876. כהןואװךתװוון ש 1870 ~ 1876. I ] 111. Wij hebben in onze nommers van 5 en 12 dezer aangetoond, boe in den Kerkeraad niet één stem vernomen is tegen het bezetten van den vaceerenden rabbinaatszetel; spoed, overhaasting en overijling, dhl was ’t waartegen sommigen ijverden, waartegen eenige leden van den raad bun stem verhieven. Met een helder, onbeneveld oordeel hebben de kerkeraadsleden zich op een objectief standpunt geplaatst; zij zagen in, dat, subjectieve nieeningen hier geen gewicht in de schaal mochten leggen. Imnaers de leden van den Raad ontvangen van de kiezers, wel is waar geen imperatief mandaat; zij zijn volkomen vrij in het beoordeelen van- en beslissen over zaken en toestanden, t is echter niet minder waar, dat zij vertegenwoordigers zijn van een gemeente, die, in alle opzichten op traditioneel Joodschen bodem staat. Persoonlijke wenschen, inzichten, opvattingen en aanschouwingen mogen dus bij het beoordeelen van de belangen cener zoodanige gemeente en daaronder behoort immers in de eerste plaats een Opperrabbijn niet gelden; de loffelijke houding van den Kerkeraad in de rabbinaatskwestie is dan ook o.i. slechts te beschouwen als het uitvloeisel eener richtige opvatting, van het uit de handen der kiezers ontvangen mandaat. _ ... -11 * lorre: En zoo werd in de raadszitting van 11 Januari 1875 het beginsel, dat er een Opperrabbijn zoude zijn, vastgesteld; geen andere uitlegging is immers te geven aan de toen aangenomen motie: iide vergadering spreekt de wenschelijkheid uit, dat voorzien worde in de bestaande vacature van den Opperrabbijn,’’ Een beginsel wordt dat is, dunkt ons, eenvoudige logica alleen daarom vastgesteld om er uitvoering aantegeven; die Overweging bevestigt onze overtuiging, dat, er eindelijk een Oppcrrabbbijn zal komen. wNiemand” zoo sprak de Voorzitter Van den Kerkeraad in de vergadering van 9 December 1875, ’> niemand in deze vergadering zal de behoefte ontkennen, de Wettigheid bestrijden. Daarop vertrouwende en gedreven door den pligt van art. 188 weder tot een waarheid te verheffen, (wij cursiveeren) evenzeer als dit pligt is bij alle andere vacaturen van ambtenaren, hebben zij (Parnassijns) hun voorstel gedaan.” *t Is waar, ’t is geenszins te ontkennen dat, verschillende omstandigheden den voortgang der zaak, in casu uitvoering Van eejj beginsel, vertraagd hebben. Aan de orde van den Waren in 1875 de feestviering ter gelegenheid van het ju- der groote Synagoge-, een heugelijk feit voorwaar! in geschiedenis der Rotterdamsche gemeente, maar tevens ook veel-tijdroovende omstandigheid. Zoo kwam Januari 1876 en de rabbinaatskwestie was niet opgelost, aan het beginsel was nog géén uitvoering de zaak waartegen geen der leden van den Raad zich had, hing nog altijd in de lucht, art. 133 van het der gemeente was nog niet tot waarheid verheven, o commissie is echter, naar wij vertrouwen mogen en hopen, ijverig aan den arbeid getogen; zij zal zonder twijfel aantoonen (1) dat het wenschelijk is nu een Opperrab- En dan .... . • -..i ii f . ver * j bekend, dat het warme jaargetijde met uitlokt tot schilU 1 veelvuldig zijn, dat de tijd spoedig nadert waarop vervan Bp ® van den Raad verademing, verpoozmg en herstel de dap in deze of gene badplaats zullen gaan zoeken, dat de ppm " “eer ver verwijderd zijn, waarop de verkiezingsstrijd zal bezighouden en wellicht verhitten, dan zulcature "“gvvenk de hoogtijden nabij zijn en – de vature zal nog altijd voortduren. Men zal dan ja! volle Synagogen wen maar geen stichtelijk en stichtend woord hooren; nJB-n B-JCn zuil gevierd worden, maar bezieling en opwekking . ontbreken. Voor het jongere geslacht zal weder een ien dat het gemoed koud en onbewogen liet, vraarin niets gedaan werd om den grondslag van den hechter te leggen. 1 ) Er was verondersteld dat die commissie uiterlijk l Maart 1876 me eid 20U gereed zijn. ber 1875 sprak de heer Hirsch: ff Maar laat ons tot handelen komen. Reeds ruim een jaar is dit onderwerp aan de orde; verscheidene malen kwam het op de agenda, maar telkens volgde verdaging op verdaging. De publieke opinie evenwel wordt met lederen dag ■ sterker. Zij is niet nieuw, maar wint in kracht, naarmate zij langer ongeëerbiedigd blijft. Ik kan niet begrijpen hoe een gemeente zonder geestelijke leiding kan blijven bestaan. Een gemeente zonder herder is als een leger zonder generaal. leder, die als ik dagelijks met de jeugd en het onderwijs omgaat, die van nabij de gevolgen van opvoeding en onderrigt voor de vorming van hart en rede leert kennen, moet verbaasd staan, dat men kan vertragen in de aanstelling van een man, die den besten invloed kan oefenen op de Godsdienstige vorming van het opkomend geslacht en die de volwasse— 1 nen moet onderwijzen en voorgaan. Eén van beide: of er is een cultus of niet, een kerk, een gemeente noodig, al of niet. Zoo ja, dan is zij zonder geestelijk onderwijzer gebrekkig, onbruikbaar; zoo neen, laat ons dan de kerk sluiten, de gemeente ontbinden en het geld besparen. Ik herhaal: geen gemeente zonder herder. Laat er een einde komen aan het woord en een begin aan de daad.’" | Wh' hebben aan dat woord niets toetevoegen en zullen dus | resumeereu: Het beginsel is vast gesteld, uitgevoerd is het echter niet. De Kerkeraad heeft zich unaniem verklaard vdér het aanstellen van een Opperrabbijn, maar het woord is nog | niet verheven tot daad; van haast en overijling zal nu toch in billijkheid niet meer kunnen gesproken worden. Wij besluiten met het woord des Duitschen dichters: Ueher ein Ding wird viel geplaudert, Viel berathen und lang gezaudert, Und endlich giebt e'm höses Muss Der Sache widrig den Beschlusz. SCHOOLFONDS Ferslag over het gaar 1875, uitgebracht ter algemeene Vergadering op 7 Mei 1876. Mijne Heeren! Voldoende aan art. 10 van het reglement, heeft de ondergeteekende bij deze de eer, namens het Bestuur van het Schoolfonds, U verslag te geven van de werkzaamheden gedurende het afgeloopen jaar, de vorderingen der leerliiigen en den financieelen toestand van het Fonds, onder geleide der Rekening en Verantwoording der ontvangsten en uitgaven gedurende het jaar 1875. Op 11 April 1875 werd de laatste algemeene vergadering gehouden waarin de toen aftredende leden weder werden herbenoemd. Daardoor bleef het Bestuur bestaan uit de Heeren : D. Hirsch, Voorzitter, Mr. M. Th. Goudsmit, A. N. Polak, Mr. E. E. van Raalte, I. van Raalte Jr., N. J. van Witsen Thesaurier en den ondergeteekende. Secretaris. Thans zijn aan de beurt van aftreding, de heeren: D. Hirsch, I. van Raalte Jr. en B. Sanson, in welke vakatures Gij in deze vergadering zult hebben te voorzien. De werkzaamheden van het Bestuur bestonden als steeds 1 in het oefenen van toezicht op de kinderen waaraan het Fonds zijn zorgen wijdt, het onderzoek der getuigschriften welke periodiek door de schoolbesturen aan de leerlingen worden t afgegeven en het beramen en ten uitvoer leggen van daaruit voortvloeiende maatregelen. Met nauwgezetheid volgen wij de – moreele en intellectueele ontwikkeling der kinderen en voorzien 1 geheel of gedeeltelijk, naar gelang van de ons gebleken bet hoefte, in hetgeen zij noodig hebben om, op gepaste wijze et 1 met vrucht gebruik te maken van de door hen bezochte inrichtingen van onderwijs. Bovendien stellen we jaarlijks, een of meermalen, een op* zettelijk en nauwkeurig onderzoek in naar de vorderingen dei T leerlingen en hun ontwikkeling. Bijgestaan door deskung digen, wier welwillende medewerking wij op hoogen prijs stellei n en dankbaar erkennen, strekt zich dit onderzoek over bijna al i t, vakken van het genoten onderwijs uit. In den regel dient on n het resultaat tot grondslag, hij de beoordeeling van de richtinj waarin zich het onderwijs van den leerling verder zal hebbe i- te bewegen. gj Zooals wij Uin het vorig verslag mededeelden, traden w het jaar 1875 in, met de zorg voor elf leerlingen belast. Dri I hunner bezochten de tweede klasse der Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus. Vijf waren geplaatst op drie (z- gpréparatoire) openbare scholen voor uitgebreid lager onderwijs der heeren Fijnebuik, de Jonge en Rijshouwer. Eén bezocht de openbare school voor meer uitgebreid lager onderwijs, Ludolph; en eene leerlinge, de openbare school voor u. 1. o. van Mej. Hooghwiukel en tevens de vormschool voor onderwijzeressen. Bovendien hadden we bij wijze van proefneming een leerling, die behalve maatschappelijk onderwijs ook eenig onderricht in de muziek ontving. Hierin is in den loop van het jaar 1875 eenige verandering gekomen. Den laatstgenoemden leerling moesten wij met het oog op onze middelen en de te verwachten resultaten, gedurende den loop van het jaar eervol ontslaan. Onze leerlinge, is thans betrekkelijk niet meer onder onze direkte zorg; althans van onze geldelijke hulp behoeft zij geen gebruik meer te maken. A.an het einde van 1875 werd zij als kweekelinge aangesteld op dezelfde school, waar zij door ons als leerlinge was geplaatst. Zij blijft tevens de vormschool bezoeken om zich dus, theoretisch en praktisch tot onderwijzeres te bekwamen, en bij voortdurende toewijding en vlijt zullen wij 1 haar onze leiding en ondersteuning niet onthouden. I uaai wxizio V,.* – De drie leerlingen der Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus werden van de tweede naar de derde klasse bevorderd, en de twee leerlingen der school Rijshouwer toegelaten tot de eerste klasse der Hoogere Burgerschool met driejarigen cursus, terwijl de overige leerlingen der scholen Bijiiebuik en de Jonge aldaar blijven onderwijs ontvangen, totdat wij in hun vorderingen en aanleg, redenen vinden tot overplaatsing op de Hoogere Burgerschool of tot eenig ander besluit. De leerling op de school Ludolph was naar onze meeuing bij het einde van den cursus 1875 voldoende voorbereid tot = intrede in de maatschappij. Wij onthielden ons met voordacht hem eenige aanbeveling of hulp tot het verkrijgen eener betrekking te verleenen. Wij wilden niet, dat het verschaffen van betrekkingen, als zijnde geheel vreemd aan onze bemoeiingen en de bedoelingen van het Fonds, zoude worden beschouwd als einddoel onzer werkzaamheden. Niettemin doet het ons genoegen u te kunnen verzekeren, dat hij spoedig bij een der eerste firma’s hier ter stede is geplaatst. ’ Wij gelooven, dat uit deze korte resumtie der feiten u blijken zal, dat wij niet zonder eenig resultaat, ons beijverd ‘ hebben gevolg te geven aan de humane bedoelingen onzer Instelling. Niettegenstaande de vele beslommeringen aan ons beheer verbonden, hopen wij, dat de leerlingen door ijver, vlijt en goed gedrag zich zullen beijveren de goede verwachtingen ' te verwezenlijken , die wij bij hun aanneming koesterden en zich ■ de aan hen bestede zorgen en moeite waardig zullen maken. Kunnen we met eenige voldoening wijzen op de tot heden verkregen resultaten, we ontveinzen ons niet, dat ons ook te‘ leurstellingen kunnen bereid worden. Wij trachten daartegen ’ echter met zorg te waken, en vandaar, dat wij het besluit ge■ nomen hebben, dat, voortaan alleen dè,n leerlingen worden aan' genomen, wanneer van meer dan gewonen aanleg ten genoege van 1 het Bestuur duidelijk is gebleken. ® Gedurende het afgeloopen jaar, bleek ous uit het overgroot ® wetal der sollicitanten om opname als leerling van het Tonds, dat het nut onzer Instelling steeds en hoog wordt gewaardeerd. " Begroetten we die vele en dringende aanvragen eensdeels met ingenomenheid, als een bewijs, dat ook de mindere man onder ‘6 Qjjjje geloofsgenooteu, de zegeningen van goed, en vooral van uit° gebreid en middelbaar onderwijs, naar waarde weet te schatten; andersdeels moesten we tot ons leedwezen den toestand onzer middelen vooral ten deze voortdurend in het oog houden. ” Hoewel wij van verschillende zijden, en met name van de verschillende hoofden der scholen, waarop onze leerlingen zijn ge~ I plaatst, voortdurend de meeste bereidwilligheid en hulpvaardig* heid tot medewerking van ons streven ondervinden, behooren echter materieele middelen eveneens tot de eerste behoeften van een Instelling als de onze. Onze gewone inkomsten overtreffen, zooals n uit de straks overteleggen rekening en verantwootding zal blijken, verre onze gewone inkomsten, die al'g leen bestaan uit contribuliën van gelootsgenooten tot een bedrag van circa / 475.- s’ jaars. Bij inachtneming der meest mogelijke zuiigheid, kunnen we, met het u hierboven vemreld rij aantal leerlingen, daaruit alléén alle uitgaven b stnjden, en fie moeten wij dus op ons kapitaal terende, den tijd met rasse schreden zien aanbreken waarop het school/öM(7«, géén fonds meer zal hebben. Hoewel we dankbaar erkennen, dat we in dit jaar, van mevrouw de wed. N. A. Polak, ter eere der nagedachtenis van haar overleden echtgenoot, wijlen den heer N. A, Polak, de som van eenhonderd guldens als gift ontvingen, moeten we er echter nadruJcJcelijh op wijzen, dat, bijaldien onze middelen niet in ruime mate vermeerderen, wij genoodzaakt zullen zijn onze werkzaamheden intekrimpen. Wij zijn bezig met pogingen om, tot vermeerdering van contributiën te geraken en hopen daarin te slagen, daar wij slechts zeer noode tot beperking zouden besluiten. Het zal u dus niet verwonderen, dat wij van de vele sollicitanten dit jaar, slechts één enkelen leerling aannamen, die naar onze meening voldeed aan de vereischten, die wij, (zooals hierboven vermeld), tot criterium van aanname hebben gesteld. Deze leerling bezoekt, na vanwege het Eonds het noodige onderwijs te hebben genoten, het Erasmiaansch Gymnasium. De overige sollicitanten, die zich bij ons hebben aangemeld, houden wij in afwachting van de resultaten, die onze pogingen tot vermeerdering van contributie zullen hebben, tot zoolang 1 op de nominatie, om, zoodra de middelen er zijn of vacatures openvallen een nadere keuze te doen. Bij het einde van het jaar 1875 hadden we dus tien leerlingen, waarvan: Een, (buiten bezwaar onzer Kas) de Vormschool voor onderwijzeressen bezocht. Van de overige negen jongens bezoeken: Drie, de derde klasse der Hoogere Burgerschool met vijfjarigen cursus. Twee, de eerste klasse der Hoogere Burgerschool met driejarigen cursus. Een, de eerste klasse van het Erasmiaaiisch Gymnasium. Drie, de scholen voor uitgebreid lager ouderwijs, de Jonge en Eijnebuik. Derhalve negen, waarvoor wij behalve schoolgelden, schooien leerbehoeften ook nog de noodige uitgaven bestrijden, opdat zij op behoorlijke en gepaste wijze, het onderwijs kunnen volgen en gebruik maken kunnen van de door hen bezochte inrichtingen. Tien kinderen, die, indien zij onze verwachtingen ] verwezenlijken en huu aanleg zich ontwikkelt, door uw bijdragen de gelegenheid wordt geopend, om de zegeningen te genieten van een onderwijs, dat anders voor hen onbereikbaar zoude zijn. Zoudt ge u niet gelukkig achten, wanneer, hoe klein uw bijdrage ook zij, ge daardoor had medegewerkt, om eenmaal, al ware hel slechts één kind te verheffen uit zijn onontwikkelde omgeving, om hem te doen ouderwijzen en opleiden tot een nuttige betrekking, tot een eervolle positie, tot een schoone toekomst? Zult ge ons dus niet steunen in onzen arbeid, ons schragen in onze pogingen en ons uw medewerking en bijdragen onthouden? Neen, waarlijk wij houden ons te zeer overtuigd, dat in Botterdam nog wel de middelen zullen te vinden zijn, om ook langs den door ons betreden weg, met ons doel voor oogen, krachtig en voortdurend te worden instaat gesteld, om te arbeiden tot ontwikkeling en beschaving onzer minvermogende geloofsgenooten; tot opleiding van de meest begaafden onder hen; opdat zij eenmaal, door uw hulp zullen kunnen worden, mannen, die zei ven weder mede kampen in den groeten strijd tot beschaving en verlichting hunner medemenschen, tot heil der maatschappij en tot nut van Israël. Namens het bestuur van het Schoolfonds: EoUerclam 7 Mei 1876. B. Sanson, Secretaris. BOEKBEOORDEELING. Bij verschillende gelegenheden wezen we er op, dat onze tijd aan een groot euvel lijdt, men heeft namelijk wel a/- maar niet aaageschaft; men heeft opgeruimd en naar de rommelkamer verwezen, men verzuimde echter iets nieuws, iets beters in plaats van het oude te leveren. Zoo sprekende hebben we uitsluitend het oog op het gebied van den Godsdienst; op ’t gebied der openbare maatschappij heeft men in ganse h anderen en beteren geest gehandeld. Schoolboeken en andere wetenschappelijke werken, die, of niet meer op de hoogte van den tijd waren, of die tegen den tijdgeest indcuisch ten, zijn in vergetelheid geraakt, maar kundige schrijvers en schrijfsters hielden zich reeds vooraf onledig met pogingen, om in de te ontstane leemten te voorzien; op Godsdienstig gebied echter werd alleen gesloopt; aan opbouwen scheen niemand te denken. De oude HJ’NTI HJ’Njf wij geven het gaarne toe heef: om verschillende redenen uitgedieud; maar waarom niet getracht onzer Joodsche vrouwen daarvoor iets anders te leveren? He is waar: er zijn pogingen in dien geest beproefd, pogingen dii welsprekende getuigen zijn voor de vlijt en bekwaamheid vai hen die ze aanwendden; maar ■— een eenvoudig en goed geschreven werk, dat, zonder gezochtheid en min-of-meer verwrongen uitlegging, het eenvoudig woord en den verheven zii des Bijbels duidelijk maakt, een zoodanig werk bestond totdus verre niet. De heer L. Borstel heeft zich het schrijven van een dergelijk boek ten-taak-gesteld; hij is er het blijkt uit de dezer dagen verschenen eerste aflevering volkomen toe in staat. Ons oordeel over de nette uitvoering maakten wij reeds kenbaar in ons vorig nommer; den inhoud? wij achten ons gelukkig ook die in alle opzichten te kunnen aanbevelen. Wij hopen dat de uitgave een zeer ruime deelneming zal vinden, dat de arbeid des schrijvers moge beloond worden zooals hij het verdient. De prijs behoeft niemand afteschrikken; welnu, men schaffe het zich aan; f \%, die bovendien nog in termijnen betaald worden, is voor een boek even goed geschreven als nuttig, even prachtig als degelijk, waarlijk niet te hoog. «Elke opmerking of aanwijzing, voor ons doel van eenig nut, zal ons nochtans welkom zijn”; met het oog op deze verklaring des schrijvers en als blijk onzer belangstelling in zijn arbeid stippen wij in alle bescheidenheid het volgende aan; In het tweede hoofdstuk sprekende over Eden voegt S. in parenthesis er bij; vLustoord, Gr. Paradijs,” wij vatten niet wat //Gr. hier beteekenen moet. Toch niet: Grieksch? omdat het woord DTI3 een zuiver Hebreeuwsch woord is. Het komt o.a. in het /'Hooglied” en in den //Prediker” voor. Op blz. 11 regel 11 v.o. is het woord //nochtans’’ o.i. verkeerd geplaatst. Op blz. 12 regel 21 v.b. zagen wij liever alwetendheid, voor; //alomtegenwoordigheid.” Eenige andere opmerkingen houden wij gaarne terug, om dat ze ten eerste te onbeduidend zijn en in de tweede plaats, omdat het ons bekend is, dat de schrijver de laatste drukproeven niet gezien heeft en in dit geval moet de correctie wet iets te wenschen overlaten. ’t Zij nogmaals gezegd: Het werk moge, hier in den goeden zin des wootds, zijn meestee loonen! DE SCHJAMMOS. IV. «Boroech Daian Hoé'mmes, zeide Meier zacht en met bevende stem. Waarom zijt gij niet vroeger gekomen? nu moet ik deiiken dat hij gestorven is zonder dat zich één geloofsgenoot bij hem De man trok de schouders op, alsof hij wilde zeggen; «Dat is mijn schuld niet. De gestorvene is aan delirium tremens overleden, zeide hij tot verontschuldiging, bij die ziekte komt de dood wel eens spoediger dan men kon vermoeden en dat was hier ook het geval. Ik kom thans tot u Meier om te spreken over het bewaken van den doode. Ik was daartoe eerst bij' den ouden Gottlieb, maar die zeide mij dat hij ziek is, en verzocht mij u dit te kennen te geven, in de hoop, dat gij dien dienst voor hem wel zult willen verrichten.” Meier gaf zijn toestemming en volgde den man. De doode lag alleen in een kamertje. Meier had meermalen lijken gezien, maar de teerhartige man kon zich niet gewennen, die zonder groote aandoening te beschouwen, zelfs de aanbhk van dezulken, die rustig gestorven waren trof hem altijd diep en pijnlijk, hij dacht altijd aan het lijden van hen, wier stoffelijk hulsel daar zielloos voor hem nederlag. De doode die daar thans voor hem lag had hij gekend, toen de menschen hem «den rijken Amentaan noemden, toen hij nog jong en krachtvol was. E" na zeer vele jaren terug, gestorven onder omstandigheden, die aan toonden dat ook hij veel geleden had. Tegen den morgen kwam de oude Gottlieb om hem aftelossen, en Meier keerde naar zijn woning terug, nadat hij zich bij de pomp had gewasschen, die op de markt stond. Hij was voornemens een paar uren te slapen nadat hij zijn ochtendgebed zou verricht hebben, maar het ge ukte hem niet. Hij begaf zich weder op straat, en toen hij den hoek daarvan omsloeg, stond onverwacht de weduwe van den overledene voor hem. «Ik ga naar het ziekenhuis om te hooren hoe mijn man het maakt,” zeide zij. ..... « ii„ «Uw echtgenoot is beter, zeide Meier, hij is door Hem van alle aardsche ziekten verlost, die alles ten goede heeft ingericht. lie vrouw ging verbaasd een schrede terug en zag Meier aan. «Is hij dood? is hij gestorven?” vroeg zij ontsteld. «Hij is gisterenavond overleden antwoordde Meier en voegde troostend er bij; Al wat God doet is welgedaan. De vrouw 'was een onmacht nabij en zou zeker gevallen zijn, I indien zij zich niet aan den muur had vastgehouden. Meier bood haar zijn hand tot steun, maar zij wees die af. Daarna nam zij op een steenen bank plaats en weende. Meier herinnerde haar hare kinderen, hetgeen, m plaats van haar te troosten, ' haar droefheid nog vermeerderde. . .. . «Mijn kinderen, mijn arme ongelukkige kinderen, riep zij, wat zal er van hen worden? wie zal zich op de wijde wereld hun lot * I flftntrokkon ?** 1 «God, antwoordde Meier, God zal dat zeker doen, want Hij heeft nog nooit de menschen verlaten, die op Hem vertrouwen, en na een paar minuten voegde hij er bij; «Het was Gods voorzienigheid die u hierheen bracht. Onze gemeente is wel klein maar – gij zult die niet ongetroost verlaten. Nooit verliet een ongelukkige ons zonder dat wij al het mogelijke hebben aangewend om hem hulp en troost te verschaffen.” ~ .. . , u De vrouw bedekte haar gelaat met beide handen. «Wij hebben ® nooit aalmoezen aangenomen, zeide zij, hoe het ook ging, wij had– den altijd de noodige gelden, mijn man moest hard, o zoo hard werken, maar wat wij genoten, hadden wij met eigen, handen S in het vervolg ook geen aalmoezen behoeven aan te I- nemen, zeide Meier. Gij zijt nog jong genoeg om te werken en .. uw dochter kan u krachtdadig ondersteunen. Kunt gij eenig handwerk verrichten?” De vrouw wenkte bevestigend. e «Nu zeide Meier, wees dan maar onbezorgd, dan zal alles wel terecht komen, onze vrouwen hebben altijd iemand noodig, die ’t een of ander voor haar verrichten kan; en zij betalen goed.’ P «Na de Schjiwo keer ik naar mijn vaderstad terug, zeide de 3 vrouw, mijn midiielen zijn toereikend om zoo lang met mijn kin. deren te leven en ook om de reis te volbrengen. Ben ik daar eeiis aangekomen, dan zal ik mij wel vveten te helpen. Thans keer ik naar mijn kinderen terug, wier eenige steun ik ben.’ I De vrouw ging heen. Meier zag haar met aandoening na, schudf. de bedenkelijk bet hoofd, alsof hij de gedachten wilde verjagen “ die bij hem opkwamen en vervolgde zijn weg. it Y. De zeven treurdagen waren voorbij en de daarop volgende da; was bestemd voor het vertrek der vreemde vrouw en hare kinae m ren. Meier had den geheelen dag daaraan gedacht. Hij waS t moede alsof een deel van zijn hart mede op reis zoude gaan. Hi dacht ook met smart aan de ongemakken, die de vrouwen op u – reis naar Metz zouden te verduren hebben. Hij dacht aan d in moeilijkheden die zij op weg zouden moeten doorstaan, ook doo de plagerijen van de mindere beambten der politie. Hij dach aan de landloopers, die misschien pogingen zouden aanwenden on 1 haar hare goederen afhandig te maken, en die haar misschien las zouden aandoen. Hij vergat niet, dat moeder en dochter schoon waren en dat dit hare veiligheid verminderde. Het kwam hem voor dat op hem de plicht rustte als beschermer der beide vrouwen en van het kleine kind optetreden. ’s Avonds begaf hij zich naar hare woning. Sedert hij de vreemde vrouw, op den dag, na het overlijden van haar man gesproken had, had hij de treurenden een enkel maal bezocht om zijn plicht als mensch en als Jood natekomen. .. De vrouw scheen getroffen toen Meier onverwacht binnenwik heb mij veroorloofd u met mijn bezoek lastig te vallen, zeide hij, omdat ik meende u een raad schuldig te zijn.” De vrouw gaf hem een S.toel en noodigde hem plaats te nemen. Daarop plaatste zij zich over hem, waardoor zij hem een wenk gaf den raad te willen bekend maken. «Ik bedoel de inrichting van uw papieren, zeide Meier, uw pas luidt misschien naar een plaats in de nabijheid. Indien gij ongehinderd naar uw woonplaats terug wilt, dient gij eenig bewijs te hebben van hetgeen hier gebeurd is, dat tevens de oorzaak van uw terugkeer bevat.” , ,. u. u pj De vrouw bracht bedenkelijk de band naar het hoofd en zag haar dochter aan. ,. „ -. •• u t „ «Daaraan hebben wij niet gedacht Fanny, zeide zij, het is een groot geluk voor ons, dat gij ons dat hebt herinnerd mijnheer, men had ons zeker uit de eerste gemeente de beste naar Steinfurth getransporteerd, waarheen onze pas geviseerd is. Meier vervolgde; «Overmogen vertrekt van hier een schip naar Frankfort. Van daar uit zult gij gemakkelijk een gelegenheid naar Mainz vinden, en van deze laatste plaats zal het moeilijk vallen, spoedig en veilig naar huis te komen. Gij hebt dan niet noodig den verren afstand op de straatwegen afteleggen, die voor twee vrouwen zonder geleide van een man niet zonder gevaar is.” . . . u» De vrouw dacht een oogenblik na, en vroeg toen haar dochter. «Wat dunkt Fanny?” „ j «Mij dunkt dat de raad goed is, zeide deze, wij zullen paard en wagen toch moeten verknopen, daar wij het reizen willen op- «Dat is zeker, zeide de moeder, en opstaande vervolgde zij zich tot Meier wendende; Laat ons naar den stal gaan om naar het voertuig te zien. Ik zal met moeite van het oude trouwe dier scheiden, maar het moet toch geschieden. Zij ging met Meier heen. Over den prijs was men liet spoedig eens, en toen Meier haar het bedrag overhandigd had, vroeg hem ; «Waartoe toch eebruikt een schjammos paard en wagen?” Meier bloosde en antwoordde; «Ik moet dikwerf naar omliggende dorpen reizen waar ik huiden en wol opkoop, daarbij zal paard en wagen mij veel dienst bewij/.en. Geef mij nu uvv napieren, dat ik er mede naar den burgemeester ga, voegde hij er haastig bij, alsof bij aan dit gesp:ek een einde wenschte te «Meier' zeide de vrouw, nader tredende en haar hand op zijn schouder leggende. Meier! weet gij wel, wie gij zoo veel goeds werd doodsbleek en antwoordde; «Spreken wij daarvan niet meer, dat is een oude geschiedenis, die wij moeten laten rusten, gij hebt veel geleden, geloof ik.” ~. ■ , u p» «Hij was een goed mensch, zeide zij, maar het drinken heeft , hem en ons ongelukkig gemaakt. Maar het vvas zijn schuld met ' vervolgde zij om den doode te verontschuldigen, het lag in het bloed. Zijn broeder dronk ook sterk en stierf aan dezelfde ziekte ' *'*z| zagen elkander zwijgend aan en toen vroeg Meier; «Leeft . uw moeder nog?” ... .■ ~ «Zij is van verdriet gestorven over het gedrag van mijn man. «Arme vrouw! zeide Meier, maar zij is in Gan Eiden, wel hen die de worsteling doorstaan hebben ” , «Wel hen!” zeide de vrouw bedroefd. Meier voelde zich aangedaan, maar bedwong zich en met gedwongen vroolijkheid riep hij uit; «Kom, kom! gij zijt nog jong ; genoeg, gij zult nog veel vreugde beleven vooral aan uw kinderen , en zult zelve hun geluk bevorderen.” , , , «Het is mijn eeaige wensch dat God mij vreugde aan mijn kinderen laat beleven, maar ik geloof niet, dat die wensch vervuld ’ zal worden, ik geloof dat ik aan longtering lijdende ben. «Nu moet gij het mij niet kwalijk nemen als ik u zeg, dat gij t daar een dwaasheid gezegd hebt.” «Gave God dat het dwaasheden waren, maar genoeg. Wij V moeten scheiden.” Zij gaf hem de hand en hij verzocht haar hem van-tijd-tot-tijd * te schrijven hoe het haar en haar kinderen ging. ' «Als gij dat verlangt zal ik het doen, zeide zij, en nu goeden n "*''zh wilde heengaan, toen Fanny met het kind op den arm den stal intrad en vroeg: «Wordt het paard nu reeds weggebracht? Ik wil het nog eens zien. Het heeft veel met ons doorstaan. . Niet waar Hans? zij klopte het dier op den hals. Gij hadt verï diend rust te genieten op uw ou len dag, arm dier, maar dat kan niet. Gü ziit tot schjlemiel geboren, anders zoudt gij met bij ons gekomen zijn. Mijnheer! zult gij den armen Hans geen te zwaar e werk laten doen?” vroeg zij Meier op smeekenden toon. n Meier kon van aandoening niet spreken, daarom schudde hij ■ dat Hans het bij u goed zal hebben,” vervolgde het 1 «Hii zal bij mij niet veel behoeven te doen, zeide Meier, en >! als het werken hem mettertijd zwaar zal vallen, zal hij niet meer werken, dan zal hij rust genieten; en nu goeden nacht! Morgen e breng ik uuw papieren. .. . , , i,,-! Hij liep snel heen om zijn ontroering niet te laten blijken, en ‘r moeder en dochter keerden naar haar kamer terug. Jr Wordt vervolgd. 1- . —.=== BUITJBNLAND. e- BERLIJN ; De Wel Eerwaarde heer Dr. S. Cohen, vroeger Opperrabbijn te Maastricht, later als zoodanig werkzaam te Schwejg rin (Mecklenburg) heeft dezer dagen zijn werkkring als prediker ie en Godsdiensleeraar bij een der vrome gemeenten alhier, aangevangen. Zijn opvolger te Schwerin zal waarschijnlijk Dr. Feilchenfeld (niet de Opperrabbijn van Posen, voorheen te Dusseldorf) een ist zwager van den beroemden Dr. Lasker zün. BRESLAÜ: Aan de universiteit alhier is tot hoogleeraar in t de wijsbegeerte aangesteld, de heer Dr. Jacob Caro. ZWEG. was 1 totdusverre buitengewoon hoogleeraar. PETERSBURG: Het aantal onzer geloofsgenooten in Rusland is 1.829000, in Polen 783.000, in den Caucasus 21,676. In het uit- . gestrekte Russische rijk is dus het gezamenlijk cijfer der Joodsche bevolking: 2,633,676. RIGA; Een onzer geloofsgenooten, soldaat in het Russisch leger 1 die in 1875 onder generaal Kauffmann den beroemden tocht naar Chiwa medemaakte, bracht het jongste Loofhuttenfeest in deze gemqente door. Dien militair hebben wij zeer belangrijke mede- I deelingen te danken omtrent den staat, waarin onze geloofsgenoo- ' teu in die verre nagenoeg onbekende gewesten verkeeren. De Joden te Chiwa zoo verhaalde hij o.a. zijn zeer welgesteld en even gastvrij. Zij vieren de feestdagen op echt Godsdienstige wijze en bedienen zich voor ’t onderling verkeer uitsluitend van de Hebreeuwsche taal. NEU-SANDEG: (Gallicië) Het hoofd der Chassiediem, de Opperrabbijn Halberstamm is onlangs gestorven. Men moge de evengenoemde secte al-dan-niet veroordeelen, bet is intusschen zeker dat de overleden Opperrabbijn een zeer merkwaardig persoon was. Reeds op 15 jarigen leeftijd was hij als Talmoed-geleerde wijd-enzijd berpemd, en nog vóór hij den ouderdom van 20 jaren bereikt had, werd hij hier als Opperrabbijn beroepen. Hij bleef tot voor eenige jaren hier werkzaam, en werd toen door zijn zoon opgevolgd; dezelfde, die onlangs met de burgerlijke wet, wegens het uitspreken van een Cheirem, in minder aangename botsing kwam. Van alle landen van Europa kwamen jaarlijks duizenden vreemdelingen toestroomen om den man te zien, die door zijn uiterlijk evenzeer als door zijn geleerdheid imponeerde; in de maand Tischjrie b.v. hielden zich hier 3 a 4000 vreemdelingen op. Zijn inkomsten waren daardoor grooter dan van eenig ander Europeesch Rabbijn; zij bedroegen per jaar gemiddeld ƒ70,000. En toch leefde de overledene slechts zeer armoedig; alle inkomsten werden aan armen en behoeftigen verdeeld. Alvorens het ochtendgebed te verrichten, werden door hem iederen ochtend tweemaal / 18 (’n) uitgedeeld, zoodat het gebed vaak vertraagd werd, om genoemde som vooraf te kunnen bijeenbrengen. Men kan gerust van hem Beweren, dat zijn dagen én nachten waren gewijd aan: min ■TISn en npTÏ, Met vertrouwen mag dus van hem gezegd worden: n3S3n _ BIKTKEISrLAyrD. ROTTERAM, 18 Mei. Van verschillende zijden ontvangen wij van-tijdrtot-tijd klachten ®ver ’t niet aanwezig zijn van minjan bij de uitoefening van den dienst in de Groote Synagoge gedurende de werkdagen. Voor zoodanige klachten hebben wij echter geen plaats in ons blad, omdat, hoezeer wij ’t feit ook betreuren, verschijnselen als deze niet in een publiek blad behooren te worden besproken. Reclames Van dien aard behooren bij het bestuur ingediend te worden, dat, daarvan houden wij ons overtuigd, niet ongenegen zijn zal in het fiebrekkige te voorzien. Wij vermeenen, dat er alleen diende te vvorden gezorgd voor een beter toezicht op de opkomst der betaald® minjanisten; geschiedde dit, dan kon ’t nimmer aan minjan Ontbreken. Van ernstiger aard beschouwen wij echter de klacht, dat het aanwezig zijn van het vereischte aantal manspersonen, öök ‘oeteschrijven is aan het niet opkomen van hen, die op zich namen lederen ochtend een Schjioer op één of mqer zitplaatsen ter groote Synagoge te leeren. Is dit zoo, dan behoort voorzeker daartegen te worden gewaakt; de piëteit jegens overledenen en het ®oorarium, dat voor het uitoefenen dezer taak betaald en ontvan-60® Wordt, maken het immers tot een dubbelen plicht om aanwete deze bescheiden wenk voor de be- trokken leeraren en voor hen, die ook over die zaak het toezicht kunnen oefenen, voldoende zijn zal. t € Van den geleerden heer R. Boller lid van de Aziatische Ver- f eeniging te Parijs ontvingen wij met genoegen een werkje getiteld t ih]y nSSD. Wij stellen ons voor in ons volgend nommer daarop < terug te komen en verklaren nu reeds, dat het zeer getuigt voor ] de geleerdheid des schrijvers, dien wij voor de toezending onzen I hartelijken danlt betuigen. nnr jl. werd in de Groote Synagoge een doofstomme alsniSD voor de .min geroepen. Wanneer we zeggen dat, de knaap onderwezen wordt in het beroemde Instituut van den heer D. Hirsch, dan behoeft het niet vermeld te worden, dat hij de op wjjz§ uitsprak. Voor het Centraal Israël. Weeshuis te Utrecht is in de maand Maart ingekomen; Van N. N. te A. f 10, door den heer E. B. Tak te ’s Hage gecollecteerd ter gelegenheid van het huwelijk zijner dochter met den heer D. Koopman te Rotterdam f 12, gecollecteerd op een besnijdenis bij den heer S. Salomons te Wijk bij Duurstede f 1,75, gecoll. 12 Maart op een familie-bijeenkomst f 7,90, van den heer A. H. Wijsenbeek te Culenborgh f 2,50, gecoll. door den heer H. A van Gelder te Schoonhoven: op een Purimpartijtje te zijnen huize f 6,50, op een Purimpartijtje bij den heer Jacq. van Gelder f 4 43 door de Sub-Commissie te Zutfen: gecoll. op de bruiloft van den heer L. Vies en mej. Snoek te Zutfen f 7,60, door de Sub-Comm. te Haarlem: van den heer Lion Cohen f 10, van den heer mr. H. Gerlings Cz. f 10, van den heer M. J, P. van Breda f 5 van mevrouw de wed. H. L. Kruseman f 5, van mevrouw de wed C. E. van Valkenburg f 2,50. van den heer W. H. Jacobs t 9 50 van den heer H. Niggebrugge f 2, van mejuffrouw de wed. W.’ v’erwey Jr. f 1, van den heer E. Voet f 1. van den heer F. N Halm f 1, van den heer J. J. Havenweijden f 1, van den heer Wilb van Bemmel f 1, van den heer W. van der Huil f 0,75, van den heer W. S. van Kluijven f 0.50, van den heer N. C. Smith f 050 van den heer W. Wierda f 0,50, van den heer W. Steffens f o’so’ van de dames Begeman f 0.50, van den heer C. Copius Peereboom f 0 25, door de sub-comm. te Amsterdam: van Z. D. Junior f 100, van den heer E. S. Benedictus, ter gelegenheid van het huwelijk zijner dochter f 50, van den heer H van der Heym, • ter gelegenheid van zijn huwelijk met mej. Benedictus f 25, gecoll. op de bruiloft van den heer N. 8., door den heer B. Citroen f 4 50 gecoll. door den heer J. S. Hegt, op de bruiloft van den heer H. Hegt en mej. S. L. de Jong f 3,06, gecoll op de bruiloft van den beer J. de Vries en mej. H. Boas f 14,55, gecoll. op de zilveren bruiloft van den heer M. Graanboom f 12, inhoud der bussen f 8,50, idem f 3,601, door de sub-comm. te Arnhem : van mei M E. Croll f 30, van de heeren mr. W. H. Dullert f 25, J W F van Vloten f 15, mr. B. Veldwijk f 10, jhr. C. A. H. Mollerus f 10, van mevr. de wed. A. A. Putman Cramsr f 10, ' van den heer F. G. S. baron van Brakell f 10, van mejonkvr. A. W Mollerus f 5, van mevrouwen de wed. B. Boot Beetz f 5, A. Brants f 5, Asman f 5, van mej. de wed. J. S. Kamps f 5, van den heer J. van der Feltz f 5, van mevr. de wed. E. Menthen f 5 van de heeren W. van Engelenburg f 5, G. H. Andres f 5, R ’van Hattem f 3, mr. T. M. Wentholt f 3, mr. J. H. Stuffken ' fa R A Dekker f 3, L. Wiggers f 2,50, W. G. Lensink f 2.50, ' K ’van der Zande f 2,50, A. J. van Rossum f 2,50, W. A.deGel- I der f 2 50 van mevr. de wed. P. A. Sander f 2,50, van den heer. C. W. ’van Hasselt f 2,50, van mej. L. M. Weerts f 2,50, van de ’ heeren S de Jong f 2.50. dr. J. W. Jonkers f 2.50, A. D. Eenders ’ f 2 50 H. B. Breyer f 2.50, A. J, Schröder f2,A.L. de Bruyn t Kops ’f 2, J. Rijnden f2,L. A. Reuvens f 2, van mevr. de wed. > P R Broese f 2, van de heeren H. Strategier f 1,50, C. G. Baart ' f 1 j. C. Reil fl, M. Frankfort Jr. fl, M. van der Schilden fl, ■ B ’van Zalingen fl, A. Overmars fI,T.J. v. d. Heuvel fl, H. » G Siemens fl. B. van der Schilden fI,D.C. J. A. Ponse fI, j' A P. Beudeker f 1, E.de Ruiter f 1, mr. E. H. Bergsma f 1. J E van den Bor fl, J. van der Hoeve Jr. fl, A. Bleekman * f 1 van mevr. de wed. Dirksen fl, van de heeren C. J. van Solt meren Koog fl, J. Everling fI,J. A. Knoops fl, A. Traanboer f 1 J Geels fl, B. Holsboer fl, P- J. Vissers f 1 en J. Donderdagavond jl. had ter Nieuwe Synagoge de inwijding plaats van het geschenk des Heeren S. L. Brouwer bestaande in een min 3SD met naSs, n’TtiD en n3D benevens zilveren en -p. Het nieuwe -|3D werd bij deszelfs intrede in de Synagoge ontvangen door 7 anSD, welke gedragen werden door den Opperrabbijn, de 3 rabbijnen, de Eerw. heer J. S. Hiliesum, Opperrabbijn te Meppel, de heer B. S. Rubens Jr. lid van den kerkeraad en den heer Izak de Vries, kerkvoogd ter Nieuwe Synagoge. De plechtigheid welke circa 21 uur duurde, zal gewis bij al de aanwezigen een blijvenden indruk hebben achtergelaten. Zaterdag a.s. Tiipna "inD '£ zal de Eerw. Rabbijn J. D. Wijnkoop ter Derde-Synagoge een predikatie houden. ’s-HAGE, 16 Mei. In de kerkeraadszitting van heden was o.a. ingekomen een verzoek van het bestuur der vereeniging D'3£l7n (spijsverschafßng naar Joodschen ritus aan Israëlietische militairen) om door vrijwillige offering ter Synagoge bij de ’ö het doel dier instelling te bevorderen. Verschillende redenen door het bestuur aangegeven, doen het op de welwillendheid van den raad vertrouwen. In een volgende vergadering zal dit verzoek ter behandeling komen. Het ontwerp-reglement op de voorlezers-verkiezing gereed zijnde, zou in handen worden gesteld van het kerkbestuur ter fine van advies. In dit ontwerp wordt aan verschillende bezwaren, die een eventueele benoeming van een eersten voorlezer in den weg stonden, tegemoet gekomen. Het lezen der riTiH wordt niet verplichtend gesteld en het kiesstelsel na een aanbeveling van den raad toegepast, terwijl de Commissie voor de proefdiensten uit den raad zal benoemd worden. Voorlezing werd gehouden van een ingekomen brief van Gabbaïm der instelling n’J, met hun bedenkingen op het ontwerpreglement dier Instelling, waarbij gevoegd is een memorie van toelichting voor de daarin te brengen wijzigingen. Ingekomen was het advies van het kerkbestuur op het ontwerp-reglement voor de inzegening van huwelijken. Dit en de vorige stukken zullen worden gedrukt en aan de leden worden rondgezonden. Aangenomen is het voorstel van het kerkbestuur tot belegging van f9OOO op het Grootboek, zijnde de opbrengst van eenige aan de gemeente toebehoorende huizen, verkocht aan de stedelijke regeering. Het voorstel van het kerkbestuur om machtiging van den raad tot het doen houden van een proefdienst door een naar hun oordeel geschikten kandidaat, zonder inachtneming der gewone formaliteiten bij het reglement bepaald, werd aangehouden tot de behandeling van het ontwerp-reglement op de voorlezers. Dit reglement zou in de zitting van 2ö dezer aan de orde zijn. Intusschen werd het kerkbestuur het recht niet betwist om iemand dien het daartoe bevoegd oordeelt den dienst te doen verrichten. Het voorstel van het kerkbestuur om den duur der stembüreaux te bepalen van 12 tot 3 uur werd aangenomeu. De commissie voor de herziening van het kerkreglement had den tijd van 1 tot 4 uur voorgesteld. Ten slotte werd in behandeling genomen het ontwerp-reglement op de begrafenissen. Het beginsel dat, behalve echtgenooten onderling, ook anderen grafplaatsen zullen kunnen aankoopen zoo voor zich zelven als voor anderen, werd niet aangenomen. , Uithoofde van het vergevorderde uur werd de verdere hehan' deling van dit ontwerp-reglement tot een volgende vergadering ' verdaagd. r UTRECHT, 15 Mei. Door wijlen den heer Mr. S. E. Nij‘ kerk den 17 Maart 11. te Amsterdam overleden is o.a. aan het Centraal Israëlietisch Weeshuis alhier, vrij van rechten gelegateerd ƒ 1000 nominaal 4 pCt. Nationale schuld. B r VLISSINGEN: Volgens hetgeen wij van goede zijde vernemen t zal a.s. de dienst in de Synagoge opgeluisterd worden I door een mannekoor onder leiding van den eerw. heer Italië. Advertentlèn »*«•*»* *’**■ advertentie „ ia.AAWj achtereenvolgend V’ordt voor TIFMX in fifening gebracht. : G. DE GROOT van Tilburg, en G. COHENSIUS. 15 Mei 1876. «w algemeeue kennisgeving. welgescha- SARA BRANDEL—Rijst, ■" 1876. FEEST Mei nn3 s Ö- ROB ART. S. RoßarT—WolffekS. Rotterdam, Hang. vonden ter gelegenheid van de bevalling mij- Z. ik langs dezen weg -Jn hartelijken dank. . Dr. J. H. DüNNER. 18 Mei 1876, Voor de vele bewijzen van belangstelling, j ondervonden bij het overlijden van mijn dier- I bare Echtgenoote BRIJNA VAN GELDER, betuig ik, ook namens mijn kinderen, mijn oprechten dank. Uit aller naam: I. I. DE JONGH Sa. Arnhem, 19 Mei 1876. Er wordt gevraagd een fatsoenlijke BURGER IUFFROUW, genegen de Dame in de huishouding behulpzaam te zijn en licht huiswerk te verrichten; goede getuigen zijn hoofdvereischten. Adres franko onder lett. S. aan de uitgevers GEBRs. HAAGENS, te Rotterdam. Een Slagerskneclit wordt gevraagd om primo Juli in dienst te treden. Salaris nader te bepalen. Brieven franko aan Mej. de Wed. KEIJZER & ZOON, Gravestraat te Deventer. Minstens f 100,-- Loon 6n V6gl verval wordt aangeboden aan een flinlLD dienstbode, die een burgerpot kan koken. Zij die goede getuige kan overleggen gelieve zich te adresseeren onder motto: „Dienstbode” bij de uitgevers GEBRs. HAAGENS, Rotterdam. In een net burgergezin gevraagd KOST, INWONING enz., voor een zéér bejaard man, gezond van gestel en zéér zindelijk. Brieven met prijsopgaaf franko onder lett. M. aan de uitgevers GEBRs. HAAGENS, te Rotterdam. Terstond gevraagd een Brooi-enßaÉetlisiers-Befaie tegen hoog loon. Brieven franko onder lett. W. S. bij de uitgevers GEBRs- HAAGENS, te Rotterdam. In een MAGAZIJN van MANUFACTUREN hier ter stede, wordt gevraagd een WINKELBEDIENDE die met den verkoop bekend is> ®oo een Reflecteerenden zich te adresseeren onder het motto: „Manufacturen” aan de uitgevers GEBRS. HAAGENS, te Rotterdam. Om dadelijk in dienst te treden wordt gevraagd een SLAGEBSKNECBT. Loon naar bekwaamheid benevens kost en inwoning. Adres GEBRs. VAN LEEUWEN, Grave. Kerkbestuurders of andere liefhebbers van wat lekkers bij de koffie, die mij op of bij andere gelegenheid de levering van Hoterbolugsen weder willen vergunnen; bij toezending van postwissel worden ze versch verzonden a 5 en ïf Cent per stuk. S. SI MO NS, Bakker, VOLDERSGRACHT, ’s HAGE. Verzending minstens 23 stuks. KERKBESTUREN Een geëxamineerd Godsdienst-Onderwijzer, tevens geroutineerd ||n en wenscht van standplaats te veranderen. Bewijzen, dat hij in voorname Gemeenten is werkzaam geweest, kunnen overlegd worden. Brieven franko onder lett. E. N. K. aan de uitgevers GEBRs. HAAGENS te Rotterdam. Louis de Haaf, HANG No. 29 heeft eiken dajr versche voorraad VAN Grasboter, Meikaas, Zeeiiwsche Eieren en Onvervalscbte M^lk. Etiike kwaliteiten en billijke prijzen. Bij den ondergeteekende is op den duur I verkrijgbaar de beste soorten Stol wij ker Kaas, vervaardigd onder Rabbinaal toezicht. De prijzen zullen steeds billijk gesteld en de behandeling prompt zijn. D SEIJFFERS, Groenendanl Gouda. I Een Wed. uit den gegoeden stand zag zich gaarne geplaatst tegen Juni a.s. of later, als Huishoudster of tot adsistentie in een huishouding, ook niet ongenegen voor gezelschap bij een Dame of oude lieden. Reflecteerenden gelieven zich franko te vervoegen onder lett. T. bij de uitgevers GEBRs. HAAGENS, Rotterdam. ü A. v.ITRATUM Beenhouwer te Antwerpen, 1 vraagt een Slagersknecht, | van den Israël. Godsd. tegen een goed Salaris, | vrije Kost en Inwoning. Brieven franko aan bovenstaand adres. I een GESTOEEEERUE KAMER, met gebruik van Tuin, voor een Heer, 11 zijn bezigheden buitenshuis heeft, tegen || billijke vergoeding. Adres franko lett. J. aan | de uitgevers GEBRs. HAAGENS, Rotterdam. lEMAND, sedert ruim 9 jaren werkzaam in bet vak van MANUFACTUREN, GAREN, BAND en MODEARTIKELEN, bekend met de Fransche taal, en in staat de beste getuigenissen te verschaffen, zag zich gaarne liefst 11 zoo spoedig mogelijk, al.« | RBIZiaBR in een der bovengenoemde vakken geplaatst. 1 Reflecteerenden worden verzocht hun brieven U te adresseeren onder de lett. R. M. aan de 1 uitgevers GEBRs. HAAGENS, Rotterdam. lEMAND zeer bekwaam in den VERKOOP van Betten, Hoeden en Fournituren, zelfs lang voor zich zelve zaken gedreven hebbende, zag zich hier of elders gaarne geplaatst als RE IXM GK R. Adres franko onder No. 23 aan de uitgevers GEBRs. HAAGENS, te Rotterdam. Bij 8. MuiVISTHEIMT Marchaud Tailleur, Schiedamschedijk 83, ten huize van den heer S. SPEELMAN kan EEN LEERLING geplaatst worden. j GaUeriën-liaüufactiren. lemand van de Israël. Godsdienst, 30 jaren oud. zoekt plaatsing op een Magazijn. Getuigschrilten des verlangend, kunnen geproduceerd worden. Brieven franco onder motto «.Magazijn” aan den Boekhandelaar P. P. KOOL te Weesp. Een Bakkersknecht zijn werk geheel of gedeeltelijk verstaande, doch liefst met het Zoetgoedbakken bekend, kan geplaatst worden. Men gelieve zich met franko brieven te adresseeren aan S. P. WIJNBERG, Bakker, te Hoogeveen. SPAARBANK ROTTERDAM. Het BESTUUR der Spaarbank geeft kennis, dat op Maandag 22 Mei aanstaande, het HOOFDKANTOOK JjOMB A HMSSVRAAT weder zat Geopend worden: Voor het inbrengen en terugbetalen van Gelden de vijf eerste werkdagen der week, van des morgens J1 tot uren en alléén voor het inbrengen van Gelden, insgelijks de viffl eerste werkdagen der week, des avonds van 7 tot 8i uren. Bovendien is er gelegenheid tot bet inbrengen van Gelden aan de BIJKANTOREN Schiedan sche Singel No. 3, bij den Binnenweg, en Goudscheweg No. Si» op Maandag, Dinsdag, Donderdag en Zaterdag, des avonds van 7 tot 9 uren. Namens het Bestuur, H. KRUYFF, 2e. Voorzitter, Mr. J. G. PHILIPPI, Secretaris. Rotterdam, 13 Mei 1876. I H.E. REIZIGERS | i § worden, onder minzame aanbeveling, attent gemaakt, op het ge- g S* heel nieuwe en naar de eischen des tijds ingerichte Logement Pm B ca tr* //VAM DER WOUDE” gelegen tegenover het Spoorweg- 5-i § O®l S « (5 station en aan de nieuwe Groote Vee- en Huidenmarkt te S O LEEUWARDEN, De prachtige liggig fraaie uit zichten, fijne inrichting en goede bediening, waarborgen mij, p P hoop ik, eea druk beaook. Ö ffi <1 LOUIS V. d. WOUDE J.zn. | = 2 fS Eigenaar. P . Vóór het vertrek van eiken trein wordt men tijdig Ph O A ë gewaarschuwd. PRACHTUITGAVE. Alom is voorhanden de eerste aflevering van: de bijbel, in schetsen en tafereelen voor Tsraêlietische Huisgezinnen. bewerkt door 3L|- B o S T E L. Dit werk zal worden uitgegeven in ao afleveringen van 16 pagina’s. Ze zullen elkander zooveel mogelijk maandelijks opvolgen. De prijs is 40 Cents per aflevering, terwjl bij het werk 8.5 prachtige platen zullen worden gevoegd, vervaardigd in de met roem bekende koninklijke stoom-steendrukkerij van AMAND te Amsterdam. De inteekening voor het geheele werk is bij alle Boekhandelaars opengesteld. iriDEN A. W SIJTHOFF. WeMip MeisctaraiienT n Zoolang er noodlijdenden bestaan die hulp behoeven, zullen er ook menschenvrienden 11 gevonden worden om hulp te verleenen, en hoe dikwijls die bijstand ook moge worden tl ingeroepen, de bron der ware menschlievendzal toch onophoudelijk blijven ontspringen, zonder iets van haar kracht te verliezen. Deze overtuiging spoorde de ondergeteekenden er toe aan, om, trots de vele aan-I vragen, die in den laatsten tijd gedaan zijn, de hulp hunner weldadige Geloofsgenooten in I te roepen om een hoogst yatsoenlijh I talrijk hnisgestn van totalen ondergang te redden. ■ Dit huisgezin heeft door ijver en vlijt, door eigen krachtsinspanning steeds het noodige verworven, doch thans zijn des levens stormen over hun hoofden heengegaan; eerst leed de man door langdurige ongesteldheid en thans heeft de vrouw, die een goed deel van het levensonderhoud verdient een hoogst-I gevaarlijke ziekte moeten doorstaan, waarvan echter met Gods hulp een spoedig herstel te verwachten is. , Om de smarten te doen vergeten die dit huisgezin heeft geleden en het voor diepe armoede te vrijwaren, is het noodig door het bijeenbrengen van een paar honderd Gulden hun affaire te herstellen, waardoor de man in staat zal zijn voor vrouw en kinderen als voorheen het noodige te verdienen. De ondergeteekenden zijn gaarne bereid elke gift hiertoe in ontvangst te nemen, w'aarvan in dit Weekblad dankbaar zal worden melding gemaakt. E. S. CATS. Gouda. MOZES ELI AS te Eindhoven. E. SCHÖNBERG, Groningen. S. J. SPANJAARD, Borne. M. D. STOKVIS, Amsterdamsche Veerkade ’s Hage. Ook de uitgevers en de Redaktie van dit Weekblad zijn gaarne bereid giften voor dit huisgezin in ontvangst te nemen. Voor dit huisgezin is reeds in dank ontvangen : Bil E. S. CA IS: van A. 1. P. en Z. f 2.50, 1. v. R.enZ. f 2.50, T. V. C. en Z. f 2, N. N. f 1. Bij MOZES ELI AS: Veeiiel S. M. f 3,214, N. N. 50 ets., N. N. f 2 97, Uden N. N- f 1. Oirschot G- f 1, Tilburg N. N. f 1.235, Woerden R. N. f 1.234, Deventer P- f 3, Dussen jni f 1.98, Eindhoven N. N. f 8, N. N. f 2.50, Creveld C. f 2.50, N. N. f 2. Bij M. D. STOKVIS : ’s Hage f 8, opgave in details volgt later. Van E. SCHÖNBERG. van J. V. te A- f 3. N. N. en N. N. leder f 1 CEBRS.
| 1,634 |
MMKB13:002680042:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,851 |
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1851, no. 40, 03-10-1851
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,423 | 9,513 |
ALLEENGEWELDE KOMSTEN IN HOORBOORD VOOR HIER 1813. Vrijdag den 3. October. N° 40. VERSLAG nopens het Congres des Délégués des Sociétés savantes des Départements, sous la direction de l'Institut des Provincies, 2e. Session, gehouden te Parijs, in het Palais du Luxembourg van 20 Februari tot 1 Maart 1851. (Vervolg van blz. 201.) De openbare verkoop heeft daarentegen alle mogelijke voordeelen. De catalogus wordt gedrukt en aan alle voorname boekhandelaars, en aan alle bibliotheken van Frankrijk gezonden. Deze boeken zullen door de liefhebbers gezien en nauwkeurig nagegaan worden. Men zal op de verkoping opjagen, en de boeken zullen hun waarde opbrengen. Alles zal in het openbaar en volgens de wet plaats hebben. De boekerijen, die verkopen, vinden op deze wijze hulpmiddelen, om zich boeken aan te schaffen, die voor plaatselijk gebruik nuttig zijn. En zij, die kopen, zullen zich verrijken en vollediger worden. Nog een andere beweegreden is het belang der wetenschap en van de studie van bijzondere personen. Er zijn verwezen wonende mensen van studie, die behoefte aan boeken hebben ; ook zal de boekhandel er bij winnen, en men moet deze edele tak van nijverheid aanmoedigen. Eindelijk zullen alle geraakte boekerijen er in aanzien, of liever in waarde door winnen. Je zult zeggen, aldus eindigde de spreker, qu'elles zullen worden geherwaardeerd in de ogen van de gemeentesecretarissen, voor wie de waarden niet iets van waarde zijn zolang hun waarde niet in cijfers is uitgedrukt. Paris qu'elles hebben verkocht, ze zullen waarderen wat hun rest is, en de toewijzingen zullen in omvang en gulheid winnen. On aurait laissé périr des chefs d’œuvre, on sera libéral pour entretenir des capitaux. Zo ging het ook dikwijks met menigen gemeenteraad in Nederland, om van gemeenerfeiten te spreken! „Ainsi, au lieu du rêve honnête et séduisant des échanges, je propose la pratique utile des ventes. „De ville à ville, zeide hierna de heer de Gibaudot, il y a inégalité: on donne un ouvrage de prix pour recevoir un ouvrage médiocre. Avec le gouvernement, c'est pis encore; le gouvernement reçoit et n’envoie rien en échange. Gelukkig Nederland, waar dit laatste omgekeerd is. Waar vroeg de regering ten onzent om de dubbelen der Provinciale of Stedelijke verzamelingen? Daarentegen, aan hoe vele wetenschappelijke instellingen worden er niet vanwege ’s lands regering, boekwerken of andere zaken, naar gelang van ons klein publiek vermogen, ten geschenke gezonden ? Hierna beklom de heer Bordeaux de tribune, om het voorstel van den, zelfs zeer bepaalden, verkoop van boeken te bestrijden. Hij meende, dat de heer Chavix den staat der provinciën en hare werkelijke behoeften niet kende. Hij stelde voor, om niet alleen den verkoop van geheele bibliotheken af te keuren, maar ook die van dubbelen en van scholastische godgeleerdheid, gelijk die was voorgesteld. Hij vond, dat de steden reeds te veel geneigd zijn, om zich van boeken te ontdoen, die alleen belang voor de plaats zelve hebben, en die echter elders geen geld opbrengen. De verkoop van dubbelen is noodlottig, wat men ook doen moge; indien zij de boekverkoopers verrijkt, veroorzaakt zij een wettig verlies voor de steden, die daartoe overgaan. De steden hebben voor het grootste gedeelte, twintig jaren geleden, hunne dubbelen reeds verkocht, en de uitkomst die zij daarvan verkregen, was niet van dien aard, om tot een dergelijk stelsel terug te keeren. Daarenboven zal ieder wijselijk bestuurde boekerij, de dubbelen van hare zeldzame werken bewaren, om slechts één exemplaar in handen van het publiek te geven, terwijl het andere in reserve wordt gehouden. Eindelijk moet men elkander wel verstaan, over hetgeen eigenlijk dubbelen zijn. Twee exemplaren van hetzelfde werk, van denzelfden uitgever, moeten dikwijfs niet als dubbelen beschouwd worden. Het ene bijv. zal een afzonderlijke waarde bekomen, door eenen tot de geschiedenis betrekking hebbenden, bijzonderen band; het andere door kantteekeningen, of enkel door het lettertype van den voormaligen bezitter. Dein goud gepresst gedrukt, of enkel op het buitenste van den omslag gegraveerde wapens dienen soms voor de plaatselijke geschiedenis. Uit het merk een bibliotheek, trekt men soms kostbare aanwijzingen voor de geschiedenis der boekerijen van eenig land, voor die van een klooster, van een kasteel, of van een beroemd man. Tel biografie a teruggevonden de orthograpie exacte van een persoon waarover hij schreef, op een boek komen van de bibliotheek van diezelfde persoon. Er zijn een foule van dingen aan te zeggen over het gebruik te trekken van deze documenten van alle soort die muren de boeken van onze oude abdijen en van onze oude kastelen. Faites sortir deze boeken de lokale omgeving waar ze worden de ware materiële historische, en u zult ze voor een laag prijs verkopen, vergezeld van de tekst die er aandachtig bij staat, terwijl ze buiten de provincie, in de stad waar ze oorspronkelijk waren, een nieuwe waarde zouden hebben. De meeste boeken zijn gekocht voor enkele centimes bij de libraires van Parijs, en die, gebracht in de provincie, in de stad waar ze oorspronkelijk waren, zouden een nieuw interesse hebben. Accuser de gemeenten van onwetendheid (en er zijn er wel voorzeker) kan men nooit hopen dat een gemeenteraad zal kunnen begrijpen deze vertrichtingen wetenschappelijk, zo belangrijk echter voor de ogen van de menschelijk speciaal, de makers van monografieën. Deze curiositeiten van reliure, van notities marginaal, van gekanteelde gravures (die, met parenthese zijn, een rijke bron voor de geschiedenis van de oude graveurs), van wapens en provenances lokale, zullen altijd eveneens staan tegenover de verkoop van werken van theologie scholastische. Een boek, in feite, van onze dagen heeft, indien het is oud, een waarde bibliografische onafhankelijk van zijn inhoud. Het is nodig dat de bibliotheken van de monniken blijven in het gebied waar deze monniken zich verhief. Het is nodig dat het fonds donateur blijft in zijn integriteit. Wat zou men zeggen van de stad Caen, als zij zou verkopen, onder het uitgebreide gebruik, de boeken van haar bibliothek, die zich vinden in het fonds van Samuel Bochart en in dat van F. Martin, die monnik was, bibliofiel, vriend van Daniël Huet, en die verzamelde met zoveel passie de boeken die in het 17e eeuw zeldzaam waren. De theologie scholastische neemt niet meer de bespraken. Maar wie zegt dat het menselijk geest het daarop wellicht zullen komen kijken op een dag? Reeds men zich bezighoudt overal met de biografie van de scholastische auteurs. Pour faire cette biographie, ne faut-il pas consulter leurs ouvrages ? Il y a vingt ans, les villes vendaient à l'épicier les livres de blason, de féodalité, de généalogies, qu'aujourd'hui elles rachètent à grand prix, parce que la curiosité publique a trouvé un riche sujet d’investigations dans un ordre de connaissances historiques que la génération passée traitait avec un souverain mépris.... Les bibliothèques de corps permanents, comme le sont les communes, doivent être à l'abri des caprices de la mode et des fluctuations de l'esprit humain. De ces spérances meende verder, dat men de rivaalingen niet geheel en al moest uitsluiten. Indien men ze zeldzaam heeft in het werk gesteld, is het daarom niet bewezen, dat ze onuitvoerlijk zijn. Hij meende vooral, dat men de rivaalingen tussen de steden van hetzelfde departement moet aanmoedigen; bijzonder omdat daardoor de oude boeken niet ver re verwijderd werden van hun oorsprong, en ze bleven in de nabuurschap van de instellingen, waar zij het eerst bewaard werden. De heer B. meende, dat de verkoop in ieder geval gevaarlijk was. En province, les livres les plus rares ne trouvent pas toujours l'amateur auquel ils s'adresseraient, et se trouvent livrés à la destruction. On parle de catalogues et des libraires de Paris. Mais les catalogues sont coûteux et les libraires ne se déplacent que si l'on annonce une vente importante. Or nos pauvres bibliothèques de petite ville, composées de cinq à dix mille volumes pour la plupart, n’ont pas des quantités de doubles suffisantes pour payer les frais de voyage d’un libraire et lui assurer un bénéfice. Qu'une ville ait à vendre un Ducange, par exemple, est-ce que les frais d’annonces, voyage du libraire, le bénéfice que celui-ci devra faire, les frais d’emballage et de transport n’en absorberont pas la valeur ? Si on reproche aux échanges de coûter des frais de transport, le même défaut a lieu pour les ventes; il disparaîtrait entre des villes voisines. Si les étrangers par l’intermédiaire du gouvernement n’ont pas réussi, c’est parce que les livres venaient de province à Paris et de Paris retournaient en province. Tout était consommé en frais. C’étaient des Parisiens qui avaient imaginé ce système. Men ziet uit deze uitdrukking, dat de provincies in Frankrijk zebra beginnen te emanciperen. Les ventes de livres en province, même avec catalogue, même avec la surveillance d’un libraire instruit, n’ont qu’un résultat; perte pour le vendeur, et déstruction ou altération d’une notable portion des livres vendus. Si on ne peut empêcher ce malheur pour les bibliothèques particulières où l’intérêt privé veille cependant, qu’on épargne au moins aux bibliothèques communales. En résumé, c’est peut-être discuter inutilement, car la province ne recèle pas cette prodigieuse quantité de livres doublés que grossit l’imagination parisienne. Les villes marchent malheureusement depuis cinquante ans dans la voie où M. Chaviv leur propose d’entrer, et qui déjà a porté jusqu’au bout ses fruits. La proposition n’a donc plus grand de dangers : ce ne sont pas des craintes qu’il faut manifester, ce seraient bien plutôt des regrets... De twee eerste gewijzigde artikelen werden hierop met algemene stemmen aangenomen. Ten opzichte van het derde artikel, de bezoldiging van den bibliothecaris, deed de heer Bordeaux opmerken, dat, in vele steden bij voorbeeld te Chartres en te Pont-Audemer, de werkzaamheden van bibliothecaris tusschen mannen van studie verdeeld zijn, die ze om niet vervullen. Een bediende, wiens geringe toelage niet te vergelijken is bij die van een bibliothecaris, bespaart aan de welwillende bibliothecarissen, wat hunne werkzaamheid voor slaafs of terugstootends mogt hebben. Eindelijk is het toch voor het leergierig publiek beter, een boekerij te bezitten, met eenen slecht betaalden bibliothecaris, dan de opheffing zelf van de instelling. Daarenboven is het moeilijk, om eenen gelijkmatigen regel daar te stellen. Hierop werd nog een artikel aangenomen, aldus luidende : Het Congres wenscht, dat, wanneer een boekerij niet gratis bestuurd wordt, er een voorzame bezoldiging aan de bibliothecaris worden verleend. De heer Cap berichtte hierna, dat de uitgever Pauli, te Parijs, plan had, om aan het Congres zijn voorstel mee te delen, over hetgeen hij noemde project de bibliothèques destinées aux communes. Zitting van den 25 Februari. Onder het voorzitterschap van den heer Montalembert, lid van de Franse Akademie en van het Institut des Provinces, werd de zitting te twee uur geopend. Aan het bureau zaten de heeren Guizot, de Bisschop van Meaux, de Abt Carlier, de heer Doreau de la Malle, lid van het Franse instituut; de heeren de Mellet en de Montladier. De heer E. Bordeaux vervulde de taak van secretaris. De heer de Caumont herinnerde aan de vergadering, dat het Congres des vorigen jaars, bij gelegenheid van een langdurige woordenwisseling over de Gallia Christiana, den wensch had geuit, dat, bij het vervolg van dit werk, men zich volkomen hield aan het plan van de reeds uitgegeven deelen. De heer Voisins, een jong geestelijke, lid van het Instituut der provinciën, bood de drie eerste bladen in folio aan van het vervolg der Gallia Christiana voor het bisdom van Mans. De heer de Caumont, dezen arbeid op het bureau nederleggend, deed opmerken, dat de schrijver zich volkomen naar den wensch van het Congres had gedragen. Het formaat, de druk van den tekst, enz. waren dezelfde als in het begin van dit werk. De vergadering gaf haar voldoening te kennen over het zien van deze eerste proeven van een zoo belangrijke onderneming, die zoo vruchtbaar voor de toekomst zou kunnen zijn. Onderscheidene werken, waaronder de Mémoires de la Société des arts et des Sciences de Carcassonne (années 1849, 1850, 1851) werden door den heer de Kergoklay uit naam van anderen aan het Congres aangeboden. Ook deelde deze mede, dat de Schrijver van het ten vorigen jare aan het Congres aangeboden werk, Guide des Comices et des Propriétaires, was wijlen de Landbouwer in het Departement der beide Sèvres, Jaques Büjault; van de talrijke geschriften van dezen man over de landhuishoudkunde was dit in ’s Schrijvers oogen het nuttigste. [Vervolg hierna.] BOEKAANKONDIGINGEN. Het huwelijk van Willem van Oranje met Anna van Saxen, historisch-kritisch onderzocht door J. J. van den Horst. Amsterdam, C. L. van Langenhuysen, 1851. Dit geschrift is de ongelukkige en doodgeboren vrucht van gemoedelijk, maar jammerlijk vooroordeel, en wel meenend, maar bekrompen geloofsijver. Zijne kennisneming deed ons onwillekeurig naar de pen vatten, om de verantwoording op ons te nemen van de woorden van een man, voor wiens eenzijdig eu ziekelijk streven wij bekennen anders weinig, en geen andere deelneming te gevoelen, dan die welke alle onvermoeide ijver en onuitputtelijke werkkracht steeds zal inboezemen. Home, en aan de verworpen overheersing van Spanje, om ons aan den knellenden band van Genève te onderwerpen, of onze hulde te brengen aan een romantische en nevelachtige, koninklijke soevereiniteit. De vogel is alleen geboren, om te vliegen met vleugelen de lucht: de peerden om te rijden; de muizen, om het pak te dragen, of de lijn te trekken met den hals; en wij, om vrij te zijn. En die vrijheid danken we hoofdzakelijk aan hem, die noch de hervormde krishteld der een partij was, noch, God verhoed het, de „vergeten huichelaar” der andere, maar een groot man, en de grondlegger van onzen staat, en in dat twéévolgend karakter alle onze vereering waardig. „Les hommes supérieurs, que Dieu emploëeet voor zijn desseins sur les royaumes de la terre, non seulement doivent de lui le génie et la force nécessaires pour triompher des obstacles, mais c’est encore lui qui, et quelquefois presque visiblement, tracé leur sentier.” Haar kerkelijk uiterlijk en toon daargelaten, past deze uitspraak van den heer Gkoen' (Arch. 11, préf.) volkomen op hem, dien zij geldt, Willem den Zwijger. Het is door Leo (Zwölf Bücher N. Gesch. 11,1, S. 380) zeer gelukkig en juist opgemerkt, hoe de opvoeding van den protestantschen knaap, Willem erfgenaam, aan het roomsche hof van Keizer Kaeel, door den innerlijken dwang aan genen daardoor aangedaan, zijn natuurlijke aanleg tot geslotenheid en zwijgend overleg ontwikkelen moest, die hem in zijn volgend leven en streven zoo dienstig zijn zou, en zijn hoofdkracht uitmaken. De eerste gewichtige dienst werd er hem, naar zijn eigen getuigenis, door bewezen, toen hij, als gijzelaar, door zijne sluwe houding, den Franschen Koning tot dat „lange en breed verhaal” van den aanslag tegen het gehele ketterdom wist uit te lokken. Er is in de hele staatkunde wel geen louterlijker twistpunt te bedenken dan dat over vorsten- of volks-soevereiniteit, omdat beiden even onwaar als verderfelijk zijn; volkssoevereiniteit tegenover den vorst tot regeringloosheid, vorstensoevereiniteit tegenover het volk tot dwingelandij leiden moet. De absolute macht ineen staat, van welken aard deze overigens zijn mag, kan niet anders zijn, dan, zoo als Kinker in zijn Natuurrecht (bl. 273) zoo juist zei: „de macht der gemeenschap; de macht die noch aan ieder (of eenig) bijzonder lid, noch aan al de leden, als bloote verzameling, maar alleen derzelver bewerktuikte gemeenschap toebehoort. wat hem tot dat „medelijden over zo veel lieden van eerbare" bewoog, „die tot den dood geschickt en overgeheveld waren” [Verantwoord, bl. 49, 50); een houding door Leo (S. 395) even bevooroordeeld en bekrompen met den glimp van onzedelijkheid gebrandmerkt, als het alleen aan het kerkelijk standpunt van den heer v.d. Hooft kan geweten worden, dat hij ons den jongen Willem, op zijn elfde jaar reeds, als een verrader van zijn geloof zou willen voorstellen. Integendeel, juist uit die buitengewone toestand, die verplaatsing van de zijde eener invroomde en innig hervormde moeder men kent, baar bezorgdheid voor het protestantisme van Hendrik van Nassau naar een uitsluitend roomsch land en hof, moest het hem alleen mogelijk maken, die gedragslijn te volgen. Waardoor hij later, eerst: zich aan geen van beide zijden bloot behoefde te geven, en later, die verdraagzame en milde geest ontwikkelen, die zich over het, voor de meerderheid zoo aanstootelijk, verschil tussen Lutheranisme en Kalvinisme met zoo veel gemak heenzette, en, sterker nog, hem met dezelfde minzaamheid voor de belangen zijner roomsche en protestantsche onderdanen deed waken. Waarlijk, zijne roomsche tijdgenoten hadden meer verplichting aan den Prins, dan men uit den hevigen wens hunner nazaten van heden zou opmaken; was niet hij het bijv. ook, die, volgens zijn eigen getuigenis, den moord wist af te wenden, waarmede omstreeks Paschen 1566 alle priesters en geestelijken bedreigd waren? [Men zie daarover den schrijver der Cartons voor de geschiedenis van den Nederlandschen vrijheidsoorlog. Gids 1846, 2, bl. 619]. Helaas! juist dezelfde beschuldiging, die van geen godsdienst, dan hoogstens die zijns eigenbelangs te hebben, waarmede de roomsche kerk thans den grooten en milde man zoo dringend vervolgt, hoorde hij bij zijn leven van zijne eigen heviger geloofsverwanten, omdat hij zich voor zijne roomsche medestanders tegen Spanje met dezelfde belangstelling inde bres stelde, als bij omtrent genen toonde; of omdat hij bijv. eene [Het is bet noodig, om welbehagen in de oogen des Keizers te vinden, dat hij de Lutherse godsdienst afzweert, hij toont zich bereid.” S. 88. Cf) Een merkwaardig voorbeeld daarvan, is onder anderen het gebeurde met Gent, na Datheens en Hembyzes woelen en drijven, toen de Prins, tegen Walsingham's dringen aan, de Viliers milde advies tot gedeeltelijk herstel der papistische religie volgde, - een mildeheid die, als men weet, van de andere zijde daarop zeer slecht betaald werd. (Verg. verzoening met de roomsche Anjou voorstond. Niemand die ons omtrent de zedelijke godsdienstige ontwikkeling van Oranje ongedwongener en natuurlijker berichten geeft, dan dezes eigen verantwoording; daar wordt ons gezegd, hoe hij van jong op in de voorziening (protest.) religie was opgetrokken, waarbij zijn heer vader heeft willen leven en sterven, hebbende die abusie van de kerken uit zijn heerlijkheid verwijderd: wie kan het zo vreemd bedragen, dat deze leering in ons hart van dan in zulke voorzorgen ingegraven en diep ingehouteld is geweest, dat ze daarom rechten tijde heeft begonnen haar vruchten voort te brengen. Holl. uitg. hl. 48. Men heeft hem daarop voor zich, deelende in het tijdverdrijf en de genoegens van een jonge adel, omtrent welke Maria, van Hongarije, de handen van ontzetting en ergernis in één sloeg (Cartons hl. 601), "wapenen, jacht en andere oefeningen" die, als hij gul belijdt, "naar de onderkrochten dan tegengesteld dan onze welzijn was belanghebbend, overeen dezerlijke gemoed, een krachtigen en ernstigen geest, op de hardste omstandigheden, de meest noodlottige benauwing, de hevigste worsteling des lots berekend, glijdt de wuftheid der jeugd heen, en laat er niet meer indruk achter, dan de adem op het metalen spiegelvlak; toen de tijd voor de ernst des levens kwam en welk een ernst, na zulk een oneffenweggherijde en weelderige jeugd! vond hij Willem van Oranje gereed ten strijd, en sterk genoeg voor de overwinning. Het "heilige zaad" zoo drukt het de kerkelijk geoefende pen zijns schrijvers uit, "welke (God) zelf in ons ghesaeyt had, heeft (hij niet) laten verstrijken." "Il n'eut pas d'autre religion, verhaalt ons daarentegen, met de felleg woorden, de heer v.d. Hooft "que celle qu'il était de ses intérêts de suivre." Vreemd eigenbelang! Balling, van zin goederen beroofd, van zijn vrienden en verwanten verlaten, van zijn gade gekweld en getergd, daartoe dus had hem zijn zedelijke gewetenloosheid gebracht! dat dankte hij aan de sluwe en berekende onverschilligheid, die kerkelijke blindheid hem toedicht. Daarin zit, onzes inziens, de grondfeil van des heeren v.d. 218 Lutheranisme huichelt, in Brabant Katholicisme, Filips en -largo-aktie de plechtigste verzekering van zijn getrouwheid aan de kerkleer geeft, en ten zelfden tijde in het minst niet aarzelt, zijn bruid en haren voogd de stelligste beloften over haar protestantsche toekomst te doen. Niets echter dat verder van de waarheid is; hoe laat met het katholicisme van Marnix' jongen zoon zijn moest, hebben wij gezien; even licht laat zich echter ook geheel zijn houding in het kerkelijke uit die opleiding onder Beekman verklaren; zijn katholicisme is blijkbaar nooit anders dan uiterlijk geweest: wil men dat huichelen noemen, dan ligt de schuld niet bij hem, maar bij hen, die het elfjarige kind daaraan blootstelden; maar bij een zoo uiterlijke godsdienst als die van Rome, is de beschuldiging, die Wel allerminst ineen roomschen mond past, in die dagen althans werkelijk ongerijmd; hij volgde de roomsche kerkplechtigheden, zonder daar verder bij te denken, uit bloote gewoonte, zoo als zoo vele anderen; hij hechtte er niet het minste aan; slechts toen hij de wreede gevolgen zag, waartoe geloofsijver aanleiding gaf alle de wreede executiën, zowel met de vijer en met de zwaard, als in ’t water te versmoorden of te begraven, en andere dergelijke, toen moest zijn oog openen, en slechts de omstandigheden verboden hem openlijk, niet slechts zijn weerzin daartegen uit te spreken, want tot zachtheid raadde hij voortdurend, maar ook uiterlijk een geloof vaarwel te zeggen, waarvan hij zich innerlijk steeds meer moest voelen vervreemden. Van daar zijn verklaringen aan de Paus over de ketterijen in zijn Prinsdom, waarbij hij schijnbaar tot krachtige maatregelen overging, die hij wezenlijk wel wist te doen falen: van daar zijn uitwijkende en geloofige woorden tot Filips en Margareth, waarvan de schrandere regent echter even weinig dupe was, door een schrandere blik. Als hij zelf zich later door den „Spaanschen honig" misleiden, waarmee men hem naar zijn Nederlands Staten zocht te tronen. Hij, die Filips als een „Prince doulce et de son naturel bening” (Arch. 11, p. 447), meende te kennen, wist echter tevens maar al te wel „das ire Mac. viel eher ire Königliche Person selbst in gefahr setzen, als die freyheit der Religion in iren landen würde gestatten.” (Arch. 11, p. 144) ; en dat hij zich daarin niet bedroog, leerten ons niet slechts Geawelles woorden (bij Maegaretha, in den brief aangeh. bij v.d. Hoest bl. 23), „que V. M. adventurerait plus tôt de perdre ses royaumes que de comporter sans chasteté, chose qui fut contre la religion,” maar ook de voor Filips zoo noodlottige uitkomst der geschiedenis, die hem maar al te zeer aan zijn woord heeft gehouden. In geheel die briefwisseling, over en weer, echter iets meer te willen zien dan een uiterlijke beleefdheid, vormen van wellevendheid, die men wederkeerig in acht nam, duidt een naïveteit in staats- en geschiedkennis aan, die men maar alleen weer bij zulk een graad van onnooselijkheid (1) nog aantuv vindt. De proclaat, dat zijn afzijdigheid „Procul a me sit, ut dura tempori inservio et gratiam capto, conniveam ad ea, quae obesse patriae aut conscientiae et animo meo possunt, neque tam parum constans videri volo, ut ea, quae certo consilio et sententia parentum et amicorum meorum, divi ante ea, decrevi, mutem ob non nihil mellis Hispanici, quod summis nobis labris uniniur.” (Brief aan Hoorn; Archives 111, 72). En inde verantwoording bl. 571; „als de Koning zelf ons meende te treiteren door een zekeren brief met eigen hand aan ons geschreven, die veel te courtois was en te vriendelijk, en die wij klaarlijk genoeg bemerkten vol bedriegert te zijn.” Verg. ook nog den brief aan den Keurvorst van Saksen, Arch. 111, p. 144. Ecquevant schrijft daarom o.a. ook Margaretha aan den Koning : plus d’autorité & mon dire, que votre ditte Majesté m’eut écrit par ses lettres, ledésir que icelle avait toujours eu de sa grandeur.” bij v.d. Hoest bl. 24. In haarzelf roemt Strada de „velificationis in omnem partem obliquandae mira dexteritas,” I, p. 42. (1) En dat in een eeuw van Machiavellistische beginselen als de 16de. 220 Kleine vooringenomenheid, als onzen schrijver bezielt, kan veronderstellen. Filips en Oranje moesten elkander onzien, dat bracht hunne wederzijdsche verhouding mede; dat er echter van Kalks afstand af, een verwijdering tusschen beide plaats greep, is evenzeer het eenstemmig getuigenis aller geschiedschrijvers, als er die bekende, door een Franschman geboekte, afscheidswoorden van Filips (no los estados, ma vos, vos, vos) op wijzen, en het verschil van beider innerlijke aard, de mildheid van den een, de angstvallige bekrompenheid van den ander daartoe leiden moesten. De heer v. n. Hoest daarentegen, stelt „den Koning en weldoener” tegen den ondankbare, den snood ondankbare, beweldadigden onderdanen over; „hij stelde nog alle vertrouwen in zijn gunsteling en wilde de maat zijner edelmoedigheid ten boorde toe vullen;” o, onschuld en natuur! men wordt geneigd te meenen dat de woorden aan een „vaderlandsche geschiedenis, aan roomsche kinderen verteld” ontlopen zijn. Filips wilde niet alleen Willems verzoek in, zegt hij, „maar (wilde) daarenboven een rijk geschenk aan de bruid doen aanbieden. Hij schreef van dit laatste evenwel niets aan Oranje;” en waarom dat wel, lieve kinderen? „Stellig met het liefderijke doel om hem te verrassen!” het staat echter woordelijk aldus in het historisch-hritisch onderzoek van den heer v.d. Horst (bl. 72). Voorzeker, hij weet op het kinderhart te werken, geen der kleinen die geen tranen storten zal om de wreede teleurstelling van den „bedrogen vorst.” Even kinderachtig om het rechte woord te bezigen, is zijn behandeling van Oranjes aanvraag om Anna van Saksen zelf; hier nadert zijn voorstelling en stijl echter meer de zoete weekheid van Gisèles idyllen. „Geen liefde” zingt hij, „doet hem harken naar het bezit van die zijn ziel getroffen heeft; geen minnelijke deugd trekt hem tot haar, in wie hij ze ongekunsteld schitteren ziet; geen heilig verlangen van in een zaligen echt eeuwig en tijdelijk geluk te vinden, doet hem een brave gade den hemel af bidden; neen! hij heeft behoefte aan geld, hij heeft behoefte aan machtigen steun;” men diende waarlijk bij het behandelen der geschiedenis toch in het oog te houden, dat men geen geene zedelijke vertellingen, geen „lek-」 „Kt de Oranje religione,” schrijft Strada op het jaar 1559, bij zijn optelling der kandidaten voor het gouvernement, „cura varie homines loquuntur haec una suspicio satis est, ut aversatus eum ex” enz. Waarom heeft de heer v.d. tuur voor vrouwen en meisjes" schrijft, dat de wezenlijke, de staats-wereld vooral, iets anders is, dan de voorstelling die er een kostschoolmeisje zich van maakt; en geen zulk kostschoolmeisje zelfs, wij vertrouwen het, die met een weinig historische belezenheid, zich niet op een werkelijker standpunt zou verplaatst hebben, bij het beoordeelen van Oranje's huwelijksplan, dan de heer v.d. Horst, ter liefde zijner zaak en zijner meening, zich gekozen heeft. Wie overigens de brieven leest, ons in het begin van het eerste deel der Archives medegedeeld, wie zich de gelukkige latere beide huwelijken des Prinsen herinnert, zal licht beseffen, hoe er bij de geringste medewerking van de zijde zijner tweede bruid, uitzicht op een gelukkigen echt voor haar geweest ware; de vrouw echter, die, hoe mallotig verliefd op den „zwarten verrader,” teleurgesteld en verstoort, op de „geuzeplannen” van haar echtgenoot schimpte, was niet de gade die Oranje ter zijde kon staan. Voor bijzonderheden zie men behalve de Archives I, vooral de mededelingen van Böttiger in v. Raumers Taschenbuch VI; dat de heer v.d. Horst (bl. 76), des belust, op de Eibl. Thysiana vinden zal. Dat de Prins een vrouw ten huwelijk zocht, welke aanzien, omstandigheden en betrekkingen tot bevestiging, instandhouding en uitbreiding daar zijn konden strekken, is een zoo natuurlijke zaak, dat wij niet weten, welke billijke grief men daaruit tegen hem kan afleiden; dat hij daarbij thans op eigen hand te werk ging en zich niet aan Filips bijv. vertrouwde, daartoe had hij door dezes houding omtrent de dochter van Lotharingen, alle reden zich genoodzeten te vinden; dat hij zich in zijn keuze buiten de grenzen des kerkelijken gezags en der oud-roomsche belijdenis waagde, moest in de ogen van den bijgeloovigen koning een gruwel zijn; maar was voor den milden, verstandige Willem een zeer natuurlijke handeling; en hoe weinig men hem daarin van geloofsverzaking, ongehoorzaamheid aan zijn moeder de kerk, en aan de koning zijn heer, ontrouw aan God en zijn geweten, beschuldigen kan. Had hij zich toch Filips’ Gesneriaansch huwelijk met Maria Tudor maar herinnerd en zijn niet minder idyllisch aanbod om haar halfzuster Elisabeth, die hij naderhand, om uit enkel teerheid haar huwelijk met te beletten, beraamd van kant te helpen. (Zie Mignets mededelingen uit Simancas (70 que se platico in consejo sobre las cosas de Inglaterra (1571)) hieromtrent in zijn Maria Stuart, T. 11, p. 63 Ed. de trux). mijn, hebben wij reeds boven ons door zijn geheel eigenaardige stelling, vorming, opleiding, en omstandigheden zien verklaren. Voor den benieuwdend blik van den heer v.d. Hoest doet zich de zaak geheel anders voor; bij hem is het alles eer- en heerschzucht van Willem, en "rusteloos hunkeren naar de oppermacht." Wat die rusteloosheid betreft en dat hunkeren, beiden zijn strijdig met het bedachtzame, gelaten karakter des Zwijgers; eer- en heerschzucht zijn als ziekte zuchten, ziekelijke aandoeningen; streven naar oppermacht kan men in een man niet zoeken, die later zich op de staten des lands als zijn hoeren beriep (Verantwoord.). Voelde Oranje zich echter geboren tot staatsbestuurder, tot hoog beleid van de zaken des lands, dit ware niet anders dan een erkennen van den aanleg door de natuur hem geschonken, de bestemming, die uit zijn aard en wezen voortvloeide, en de uitkomst heeft geleerd, hoe volkomen hij, in de moeilijkste omstandigheden, aan die bestemming voldeed, aan die aanleg beantwoord heeft; hem niet te ontwikkelen ware miskenning van het doel geweest, verloochening van de roeping, waartoe hem de natuur — de Voorzienigheid zoo men wil blijkbaar had voortgebracht. Kakte V had dat reeds erkend. Buitensporige staatszucht echter, gelooven wij met den heer Groen van Princeteen, dat verre van hem was; zijne handelingen wisspreken het. Wil men hem echter, zeggen wij met den bekende beoordeelaar van den Hendrik van Beekedeelde (Gids 1845, I), wil men hem "van staatszucht (beschuldigen), zoo als Leo gedaan heeft, er zijn eigenschappen, die hem van alle staatszuchten onderscheiden: dat in het midden der schrikkelijkste, der in vele opzichten buitensporigste omwenteling, zijn hand zich met geen onschuldig bloed bevlekt heeft, zijn geweten voor geen geld te koop is geweest. Zulk een lof wordt niet verkregen, tenzij die eerzucht zelve vast is aan hogere, aan heiligere beginselen gehecht. De tegenstand, die Willem van Oranje (dan) als staatsman, uit een staatkundig oogpunt begon en doorzette, de algemene menschelijke belangen in zich opgenomen en verwezenlijkt; (en is) Willem's werkzaamheid ten zegen voor ons vaderland, ten zegen voor zijn vorstelijk geslacht, ten zegen voor hemzelf geweest." En hiermee zeggen wij den heer v.d. Hoest en zijn geschriftjes vaarwel, met hetwelk wij ons slechts om het belang der zaak, en de waardigheid van den Vorst, dien het geldt, zoo veel langer en zoo veel ernstiger hebben bezig gehouden, dan het gewicht van zulk een "historisch-kritisch onderzoek", anders verdiend had. L. Bij den Boekhandelaar Nijhof te Arnhem, komt heden van de pers: VADERLANDSCHE GESCHIEDENIS EN OUDHEIDKUNDE, VERZAMELD EN UITGEGEVEN DOOR Is. An. NIJHOFF. Achtste Deel, Tweede Stuk. Inhoud; Overzicht van den landbouw in Duitsland, van de vroegste tijden tot in het midden der negende eeuw, door Mr. L. A. J. W. Baron Sloet. Bericht aangaande het Oud Archief der Stad Hattem, met onuitgegeven Brieven van G. van Lennep en H. Feith, inhoudende belangrijke en tot hiertoe onbekende gebeurtenissen aangaande de stad Hattem, door V. liijßOve. Prijs €1,25. Van de zes eerste delen dezer Verzameling, die, zoo lang de voorraad strekt, voor de verminderde prijs van €1,50,— in plaats van €3,00,— afgeleverd worden, is een Prospectus met inhoudsopgave in de meeste boekwinkels gratis te bekomen. Weerkundige Waarnemingen, op den Huize Zwanenburg. Hoogte 2,5 m 1851. van den “Is jj Wind- Wind— pi Luchtscheiding. Sept. Barometer. De streken, kracht. D. L. 29. 3 54 N. o. 2 bewolkt. 24 „ 3 62 —O',9 id. 2 helder. ~ 2 56| N. vv. O idem. 29, 1 59 w. N. w. O helder, dampig. 25 ~ O 63 + z. 2 bewolkt. 28. 9f 59 z. z. o. 4 betrokken. 28. 8| 52 z. w. 2a 4 betrokken. 26 ~ 9 55 —6°, 4 id. 244 idem. „ 9} 49 id. 6 helder. 28. 9§ 46 z. 6 helder. 27 „ 9| 54 B°,l z. z. vv, 6 bewolkt. 3, 104 50 id. 4a 6 bewolkt, bewolkt. 28. 11 § 49 z. w. 2 bewolkt. 28 29. O 56j —5°,4 N. w. 2 idem. o| J5O id. 2 helder. 29. O 50 n. O betrokken. 29 28. 11§ 56| 4°,7 id. Ok 2 bewolkt. 3, 104 49 id. 2 helder. 28. 9| 50 z. 2 betrokken. 30 3, 9 58| —l°,9 z. z. o. 2 idem. 33 84 54§ z. o. 4 idem. Gedurende de maand September 1851. Gevallen regen 25 lijn zz 0.054504675 el. Uitgewasemd 22 lijn 0.047964114 el. Van ’s midd. 1 uur den 1. tot’s midd. 1 uur van den 2. gevallen regen 9 lijn = 0.0019621683 el. 33 1,3 „ 27. „ „13, 3, „ 28. 5J lijn = 0.0119910285. TE HAARLEM, bij DE ERVEN DOOSJES.
| 30,244 |
MMTUK01:000003469_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,851 |
Drietal leerredenen over de verzekering van der geloovigen aandeel aan de genade
|
Detmar, D.A.
|
Dutch
|
Spoken
| 7,109 | 11,533 |
Ach, dat gij dat inzaagt en uitgelokt werdt op het geluk dat de geloovigen op vaste gronden in lijdzaamheid bezitten en verwachten. Jezus is in den hemel , omhels Hem met een waarachtig geloof, Hij is nog de gewillige Zal igmaker, om ook u te helpen, Hij nam gaven met zich om uit te deelen aan wederhoorigen, op dat ze bij Hem zouden wonen. Wend u, wend li tot Hem en word behouden. Heden nog, want als de dood u overvalt, hij kan nabij zijn, wie weet bet, dan is het te laat. Vlugt dan, vlugt tot Christus, in Hem biedt God u genade en Zijne liefde aan. Ach, dat uwe oogen werden geopend, uwe ooren hoorende, zoodat gij verliefdet o]) liet geluk der geloovigen , en hetzelve deelachtig werd, want wij kunnen u verzekeren, dat God geen lust in uwen dood heeft, maar daarin beeft hij lust, dat gij u bekeert. Beheer u dan van uwe hooze wecjen, want waarom zoudt cjij sterven, zegt de Heete. Zoek Hem terwijl Jlij te vinden is, roep llein aan, terwijl Hij nnb'j is, dat de goildelooze zijnen weg verlate, de on-' geregtige man zijne gedachten ; hij bekeere zich tut den Jleere onze God, zoo zal Hij zich zijner ontfermen, war.t Hij vergeeft menigvuldiglijk.Ja, al zijn uwe zondenden als schat laken, zij zullen witter worden dan sneeuw y al zijn zij rood als carmozijn, zij zullen worder als ivitto wol — zegt de Heere, mogt dit u bewegen, mogt gij onrustig worden, God geve zulks opdat ook u eene zalige rust deelachtig moge worden. Verlegene zielen! bedenkt wat wij u gezegd hebben/ uwe traagheid is immers de eerste oorzaak van uwe onzekerheid •— Pat gij opgemerkt moogthebben, hoe verkeerd gij over't geloof, bekeering en heiligmaking hebt gedacht: Vreest gij voor bedrog, vraagt u zeiven van waar dat komt — ik vraag u, heb ik wel ongezegend voor u gesproken, hebt gij met een toegenegen hart het zoo gaarne gehoord? o bedenkt! dat heeft de Heere u geschonken , u die te voren afkeerig waart — geeft a aan Hem over, ziet op dat Godslam, Zijn Geest kan'u tot het volle licht brengen, houd er biddend op aan, smeekt, dat de oorzaken die u in den weg staan weggenomen worden, de Heere is magtig, vreest niet, zegt Hij bij Jes. 41 , 10 , want ik ben met u, wees niet verbaasd; want ik ben uw God, ik sterke u, ook helpe ik u, ook ondersteunv ik u. Gelooft dan , en gij zult dc Heerlijkheid Gods zien. Laat Jezus niet los. Hij wil het goede werk in u begonnen, voleindigen. Hij zal zich aan u openbaren, nader openbaren, zoo als Hij niet doet aan de wereld. — God geve dat ook gij spoedig zegt: ik weet in wien ik geloofd hebbe, en ik ben verzekerd dat Hij magtig is mijn pand bij Ilem weggelegd, te bewaren tol dien dag. Bevestigde Christen ! sla naar verzekering, rust niet op vroegere werken, maar tracht dagelijks uit de vruchten van uw geloof meer en meer verzekerd te worden. En heb ik liefdeloozen aangewezen, die zulke zielen aanhoudend bedroeven en mishandelen, dat zij tot inkeer mogen komen, door een opregt geloof, dat hei- ligt dc ziel, en het reinigt het hart, verwekt eene liefde tot God, tot Zijne dienst en tot Zijnen naasten 5 want het geloof is door de liefde werkende, het maakt nederig, ootmoedig, verloochent Hemelsgezind en verblijdt zich in God. De liefde van Christus dringt hen en ons allen tot eenen wandel die zoowel liefderijk als getrouw is, dan tal ook die vriendschapskring meer gezuiverd worden, eene teedere liefde tot God, tot allen, zal de grondslag en de Heere zal in hun midden zijn. Christen ! uw bederf zal niet ophouden, de vijanden u niet ongemoeid laten — maar dat ontmoedige u niet, dat doe u uwe zaligheid niet verdenken , de grond waarop gij verzekerd zijt ligt buiten u in Jezus — die grond, boe gij ook nog geslingerd moogt worden , wankelt niet. Want gij zult met Jezus verheerlijkt worden , Hij is in heerlijkheid, dit is uw waarborg, trouwens alle Gods deugden, beloften, Christus voldoening verzekeren u. Bergen , zegt de Heere, zullen wijken , heuvelen wankelen , maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond mijna vredes zal niet wankelen. — Ja, gij kunt u wegens uwe naauwe betrekking, die gij op Christus gevoelt, door de inwoning des Geestes verzekerd houden, dat gij de eeuwige Heerlijkheid met hem in storelooze zaligheid zult genieten. Een Lodensteiw konde zingen: Met Ü leef ik , Met U zweef ik lezus! door het goed en kwaad, Met U sterf ik , Met U erf ik , Dat bij U te wachten staat. O, Godvruchtigen! bewondert uw voorregt, tracht door Jezus kracht meer en meer der zonde te sterven, vertroost u dat gij Zijn eigendom zijt, dat Jezus voor u Zijnen Geest verwierf, en dat die Geest wat u ook tegen staat, leiden , u niet verlaten zal en dat gij door sterfbedden getuigenissen afleggen , lioo gegrond hunno verwachtingen voor het toekomstige z^jn — en de voorsmaken van den hemel genieten. Ik bedoel hier niet, zulke verzekerden , rlie door eelien ijdelen waan misleid, veel van hunne verwachtingen spreken — zonder naauwgezette godzaligheid in liefde tot God en de naasten te beofenen ; want dan zou men mij tegen kunnen voeren : dat ook onder valsche godsdiensten , menschen gevonden worden , die niet de grootste gerustheid hun toekomend lot verwachten, zonder do njinste grond daarvoor te hehben. Maar ik bedoel hier zulken, die i:> staat zijn gegronde rekenschap te geven, van ile hope die in hen is, en wier verzekering dit kenmerk heeft, dat ze van een teeder leven voor God, van een blijven in Jezus, vergezeld gaat. Zulke voorheelden, daar ik er eenige van opgaf, bewijzen ons dan in de eerste plaats, dat een Christen van zijnen genade~ slaat en zaligheid kan verzekerd zijn. — En wij mogen een tweede bewijs onüeenen voor die waarheid uit de leer der H. S. , Paulus schrijft: Dezelve Geest getuigt met onzen geest dat wij kinderen Gods zijn. En indien wij kinderen zijn — zoo zijn wij ook erfgenamen Gods en mede-rerfgenamen Christus, zoo wij anders met hem tijden, opdat mij ook met hem verheerlijkt worden. Rom. 8: vs. 16 en 17. En op het einde van dat hoofddeel vers 83 — gOj zegt hij: Ik ben verzekerd dat noch dood, noch, leven, noch engelen . noch overheden , noch magten, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch hoogte, noch diepte, noch een ie; ander schepsel ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen lieer. Aan de Cor. schriift hij, in zijnen Brief, kap. 5: vs. 5, 6, Die ons nu tot dit zelve hereid heeft is God, die ons ook het onderpand des geestes gegeven heeft. AF ij hebben dan aliijd goeden moed en toeten dut wij, imconende in het ligcliaam, uitwonen van den Heer. En waartoe zoude de Apostel de geloovigen anders vermaand hebben dan , om hen zoo langer zoo meer van hunnen gelukkigen staat en verwachting te verzekeren. Aan de Corinth. is het: onderzoek u zeiven of gij in 't geloof zijt, beproeft u zelcen, of iceot gij niet d-at Jezus Christus in u is. En waarom zou Petrus aan de verstrooide Christenen schrijven : bsnaarstigt u om uwe roeping en verkiezing vast te maken, indien deze verzekeriitg voor de geloovigen niet verkrijgbaar was. Dus ook de H. S. leert zulks. En ook in de S"1* plaats blijkt het, dat de geloovigen van hunne zaligheid kunnen verzekerd zijn, uit de natuvr der zaak. Zou iemand niet tot bewustheid kunnen komen of hij al of niet den weg des levens heeft ingeslagen? —• TVanneer iemand onpartijdig op zich zeiven let, kan Jiij immers voor zich zeiven niet verborgen zijn. Men kan immers van aieli zeiven het beste weten, wat wij denken, wat wij gelooven , welke de heerschen<le gezindheden van ons hart zijn, welke daden wij in 't verborgen , waar God ons alleen ziet, of in 't openbaar verrigten. Daar wij ons zeiven in 't natuurlijke levendig bewust zijn hoe wij denken, en gezind zijn, hoe wij handelen, waarom zou dit in l geestelijke niet alzoo kunnen zijn. TVaarom zonden wij niet even zeer kunnen weten, of wij al of niet in Christus gelooven, of wij die dierbare Jezus lief hebben of niet liefhebben, of wij al of niet, aan zijne voeten onze zonden belijden en betreuren Hem al of niet voor ons hart tot Profeet, Priester en Koning begeeren — of wij tegen de zonde leerden strijden , of die nog met genoegen dienen. Daar is immers een al te groot onderscheid tusschen liet een en ander, dan dat dit niet voor ons zeiven kenbaar zou kunnen worden. Ja aan moeijelijkheden , verschillende oorzaken , die ik in 't vervolg wensch voor te stellen, is dit onderhevig, waarom dezelfs beproeving zoo ernstig wordt aanbevolen — maar moeijelijkheden die onder bede tot God, 0111 het licht des Heiligen Geestes , kunnen worden te boven gekomen. Dus een Christen kan van zijnen genadestaat en zaligheid hier reeds verzekerd worden. Iwn ik ga tot inijn lIdo bijzonderheid over: Die verzekering is voor ccuen Christen van hel grootste belang. Maar wij moeten dit wel verstaan, de mening is niet dat de verzekering een noodzakelijk vereischte zou zijn, zonder welke de hemel voor ons zóu gesloten wezen — en dat er geen ander dan verzekerde geloovigen da kroon der heerlijkheid «ouden ontvangen. Het is er ver van daan. Geloof en bekeering, maar niet de bewustheid daarvan, wordt ons als de weg ten leven voorgesteld. Hoe vele opregten van harten worden er gevonden, die de deugdelijke bewijzen geven van hun geloof en bekeering, van de vernieuwing des harten, waaraan niemand twijfelt, en die toch echter voor zich zeiven niet durven gelooven. TVie weet welk eene schare die hier altoos in het don» ker leefde, thans voor den troon van God aanbidt. Van deze zijde beschouwd, is de verzekering voor de geloovigen niet noodzakelijk, maar van eene andere zijde js dezelve van de grootste aangelegenheid, om de volgende redenen : Voor 1. liet stuk van onze eeuwige zaligheid is van te veel belang, dat men ziclt ten aanzien van hetzelve met het onzekere niet mag voldoen en een opregte zal zich met het onzekere niet te vreden stellen. — ln onze tijdelijke omstandigheden zijn wij daar niet mede voldaan, er is bij hem, die zijn tijdelijk belang behartigt, geen rust voor dat de gevaren zijn afgewend, en hij de verbetering zijner omstandigheden met grond kan hopen. En hoe ver gaat nu ons eeuwig belang het tijdelijke te boven. Eeuwig zalig of eeuwig verl.iren. Welk een ontzettend onderscheid! mag men zich hier wel met het onzekere gerust stellen en het beste hopen. Indien nien zich eens voor eeuwig bedroog — o neen! hij die indrukken van dood en eeuwigheid draagt, die kan, mag en zal zich met liet onzekere niet voldoen, Ilij tvensvht verzekerd te zijn, of Jezus zijn Borg is, of hij door 't geloof Hem heeft omhelsd, of zijn werk in waarheid is. Doorgrond mij, roept hij uit, o God! Hij zoekt zijne roeping en verkiezing vast te maken — en 500 hij daar niet op uit ware, het was een ongun- Mijn doel was toen om met u over dc verzekering des geloofs te spreken. Ik noemde toen vier bijzonderheden op, die ik wenschte te behandelen. Voor 1. Dat een Christen van zijne veranderde gemoedsgesteldheid, en van zijne zaligheid kan verzekerd worden, Ten 2'1". Dat dit van groot belang voor hem is. Ten <Bd". Welke de weg zij om tot die verzekering te komen, en Ten 4da. Te onderzoeken welke toch de oorzaken z\jn dat zoo vele opregte vrome menschen, van hunne jaligheid niet verzekerd zijn, en hoe dezelve het beste bunnen worden weggenomen. De twee eerste stukken hebben wij overwogen. Wij hebben uit voorbeelden cn uit de leer der II. Schrift, als ook uit de natuur der zaak doen zien, dat er verzekering plaats kan hebben, en plaats heeft bij den Christen, van zijn geloof. En daar na hebben wij aangetoond hoe veel belang de Christen bij die verzekering heeft — al is zij volstrekt tot zaligheid niet uoodig. — Wij hebben doen zien: Voor 1. Dat men in eene zaak van dat gevvigt, met het onzekere zich niet mag voldaan houden. Ten 2d". Dat de verzekerde eerst regt in staat is, om lait de dierbare waarheden en beloften van het Evangelie, den regten troost te scheppen. Ten 3d0. Dat in de verzekering een spoorslag en kracht ligt tot Heiligmaking. Hetgeen dat ik nog moest aanwijzen is welke de weg gij langs welke een geloovige tot die verzekering geraken lan. En welke de oorzaken zijn dat zoo vele opregte vrome menschen echter, van hunne zaligheid niet verzekerd zijn. Het eerste stuk zullen wij thans, en het laatste in het vervolg overwegen. De vraag is van veel belang: Hoe kan een geloovige tot verzekering komen van den genadestaat? Welk eenen Weg zal li ij daartoe inslaan? Zal hij een sleiti uit tien hemel verwachten , die hem van zijn aandeel aan Christus verzekert? Zal hij buitengewone gezigten of open^ baringen van God begeeren, die een einde maken aan lijne twijfelingen? Zal hij zich vergenoegen wanneer hij eens zijne ziel op het onverwachts verruimd gevoelde en eene blijdschap gewaar wierd, waarvan hij geene reden weet te geven? Of wanneer hem deze of gene belofte met nadruk op het hart gedrukt wierd £ zoon of dochter, uwe zonden zijn u vergeven! Verre daar van daan! Het is buiten twijfel het werk van Gods Geest, wan;» neer Hij eene geloovige van zijnen gelukkigen staat ver-» ïekert, maar het is éven zeker dat Hij dit werk gewoonlijk niet op eene onmiddelijke wijze maar langs middel ij ke wegen verrigt. Hij doet dit: 1. Door hem van de volkomene zekerheid van dö Goddelijke beloften en verklaringen te overtuigen. 2. Door hem een duidelijk inzien te geven in dert inhoud van het Evangelie, door hem oplettend te maken op zijne eigene overtuigingen , gezindheden en daden* 3. En hem duidelijk te doen opmerken, hoe dië kenmerken van waar geloof en godsvrucht, die in dert Bijbel worden voorgesteld, ook in hem gevonden worden, en hoe hij zich dus met allen grond in het vooruitzigt op die zaligheid verheugen kan, die daaraan ver» bonden is. Wij kunnen derhalve weten en Verzekerd zijn, of wij Christenen in waarheid zijn, en gelijk Paulus het 2 Cor. IS : ö, uitdrukt: of wij in het geloof zijn, of Christus in ons is; aan onze beoefening van hetgeen toÉ het geloof zelve behoort, en aan de kracht toöral diö het geloof doet op onze harten cn wandel, zoodat heê blijke dat J. C. in ons is. Die in waarheid in Christus gelooft, die omhelst niet alleen alle de gewigtige waarheden, welke God doof Christus geopenbaard heeft, namentlijk dat J. C. Gods 3* eigen Zoon, de Zaligmaker is van verloren Zondaars, en dat door Hem vergeving van zonden, geregiigheid en eeuwige zaligheid geschonken wordt; — Maar bij de zoodanigen heeft het aannemen van de Goddelijke getuigenissen, eene heilrijke uitwerking, dit. geloof werkt krachtig op zijn hart en wandel. Het vaar geloof heeft invloed op het hart. Daar is: 1. Diep besef van eigene schuld, onwaardigheid, bederf, en onvermogen om zich zeiven te zaligen. 2. Daar is verloochening van alle gronden buiter» Jezus — vurige begeerte om in do verlossing van Christus te deelen — instemming met God , om zich op grond van die verlossing, te laten behouden, toevlugt tot Jeius, en gedurig gebruik maken van Hem als Middelaar, Leeraar en Koning, om door Hem tot God te gaan. 3. Dat geloof bekeert, en heiligt het hart en den wandel, het doet ons onze zonden betreuren en boetvaardig voor God belijden, geloovig vergeving zoekei» in Christus door Zijnen Geest. 4. Het wekt liefde op tot God en Jezus en tot afstand van zonden en zucht om voor God te leven. Niet dat het geloof volmaakte mcnschen vormt, dit zij verre! Hier is een strijd tusschen vleeseh en geest, telkens is er nieuwe stof om zich voor God te verootmoedigen , maar het geloof doet strijden tegen de zonden —en steeds den strijd hervatten , krachtig zijn in den Heere, bij het geloof voegen deugd, bij deugd kennis, bij kennis matigheid, bij matigheid lijdzaamheid, bij lijdzaamheid godzaligheid, bij godzaligheid broederlijke liefde — liefde jegens allen — want zoo deze dingen bij n tijn , zij en zullen u niet ledig noch onvruchtbaar laten in de kennisse onzes Heeren Jezus Christus. 2 Petr. 1 : vs. 5, 6, 7 en 8. Zoo Geliefden ! wordt de boom uit de vrucht, en het geloof uit de levendige werkzaamheden gekend. Indien xciy zeggen , dat wij gemeenschap met Hem hebben, zeide Joh., en in de duisternis wandelen, dan liegen wij, en de waarheid is in ons niet; maar zoo wij in het licht wandelen, geloofsheld Paulus schreef, Rom. 7: 18—21: TVant ik weet, dat in mij, dat is in mijn vlccsch, geen goed en woont: want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vinde ik niet — want het goede dat ik wil doe ik niet, maar het kwade dat ik niet wil, dat doe ik. — Indien ik hetgeene doe, dat ik niet wil, zoo doe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde die in mij woont, zoo vind ik dan deze wet in mij: als ik het goede wil doen dat het kwade mij bijligt — want ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch — maar ik zie een andere wet in mijne leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is. Ik ellendig mensch! wie zal rnij verlossen uit het ligehaam dezes doods ? Er is droefheid over 't gemis van God, eri van verlan-. gen naar Hem. — Als men hun vroeg: waarom weent gij? dan zou het zijn, omdat mijn Heer weg is, omdat ik den Heer aan mijn gemoed misse, omdat ik zoo duister, aoo zondig ben. Och of ik was in ecne teedere gestald te in liefde en vrees voor den Heere. Zij zeggen: om, deze dingen ween ik, mijn oog vliet af vau water, omdat de trooster die mijne ziel zoude verkwikken , verre van mij is, Klaagl. 1: vs. 10, en Ps. 42: vs. 3 en 4: Mijne ziele dorstet naar God, naar den levendigen God, wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangvzigt verschijnen — mijne tranen zijn mij tol spijze dag en nacht, omdat zij don ganschen dag tot mij zeggen, waar is uw God? Die droefheid wekt diepe ootmoed voor God. Zij wen-. Bchen voor het aungezigte Gods weg te zinken in hunno diepe onwaardigheid. Met den Tollenaar durven zij hunno oogen niet opslaan en met Esra is het: Mijn God! ik ten beschaamd en schaamrood, om mijn aangezigta tot u op te heffen. Die droefheid werkt bekeering, 2 Cor. 7: vs. 10: De droefheid naar God werkt eene onberouwelijhe bekeering tot zaligheid. Zij baart haat tegen alle zonden, en pen voornemen om tegen dezelve te strijden, en oni Ui Öju-egtheid VOor God te leven. Ja dat begeeren ïi| yoor het oog van God, en het is; doorgrond mij, o Godt en ken mijn harte, beproef mij en ken mijne gedachten, ziet of bij mij een schadelijke weg zij, leid mij op den eeuwigen weg. Vraag u nu voor God af, opregten! is dat uwe droefheid niet? wenscht gij zoo niet meer en aanhoudender droevig te zijn? dus laat de vrees over de echtheid van uwe droefheid, uwe verzekering en rust niet in den weg slaan. Maar de 2do bedenking, zeide ik, kon zijn: Of zij Jezus wel op de regte wijze hebt aangenomen ? Opregten hoe zwak zij zijn, nemen Jezus met het harte aan, op Hem verlaten zij zich, zij geven zich aan Hem over, met Hem willen zij vereenigd zijn. Zij nemen Jezus telkens aan, telkens wenschen zij het al hartelijker en zuiverder te doen. Zij nemen Hem volkomen aan , dit is hun leven, daarom verlangen zij telkens, om het al weder gevoeliger te hervatten, om zich al naauwer met Christus te vereenigen. Dit moeten zij ook dagelyks doen van wege hun bederf, en omdat ze zonder Hem niet tot God kunnen gaan; en ook om vrede voor hun gemoed te smaken, de liefde trekt hun gedurig naar Jezus heen. Geestelijk kunnen zij buiten Jezus geen adem halen. Jezus is hun dierbaar, niet slechts wegens het heil dat zij van Hem genieten, maar zijn persoon, Jezus is hun zoo beminnelijk, zoo heerlijk boven alle schepselen, Zijne dierbaarheid trekt oog en hart naar Zich toe. In het toevlugt nemen tot, en het schuilen bij Hem, in het genieten van Hem, is hun grootste schat en rijkdom gelegen. Jezus is het voorwerp van hunne aanbidding en dankzegging, van hunne gedachten en gesprekken. Vinden zij iemand die Jezus ook dierbaar is — dien beminnen zij met hun hart, die is daarom ook hun dierbaar. Zij nemen Jezus geheel aan, als Profeet en Priester niet alleen — maar ook als Koning — om dus niet alleen door Hem verlost te worden , maar ook om voor Hem te leven. Zij willen door Hem ontdekt worden, tla.ur Bcui gereinigd worden, en bcgeereó dat Hij do&r Zijn magt de zonden in hen verbreke, dat Hij Zijne wetten in hunne harten schrijve, hun een nieuw harle geve en maken dat zij in Zijne inzettingen wandelen. Hij is hun genoegzaam deel, in niets kunnen zij buiten Hem rusten, Ps. 73. en mei Paulus achten zij alles wat buiten Hem is schade en drek. Zij geven zich zonder beding aan Hem over, oefenen gemeenschap met Hem, verlangen naar zijne tegenwoordigheid , en al worden ze eens moedeloos, zij geven het niet op, zij moeten toch weer naar Jezus, al zouden zij maar kirren als eene duive en piepen als een zwaluvve, gelijk de bruid zoclit naar hem die hare ziel lief- had. En openbaart de Heer zich weder aan ben, klaart Hij de duisternissen op, toont Hij op nieuw Zijne liefde, spreekt Hij naar hun harte, dan is alie droefheid vergeten , dan vermaken zij zich met de bruid en zeggen: Ik heb groote lust in Zijne schaduw en zit er onder, en Zijn' vrucht is mijn gehemelte zoet —Hij voert viij in het wijnhuis, Zijne liefde is de baniere over mij. Dan is 't met David : De Heer is mijn deel, zegt mijne ziel, daarom zal ik op Hem hopen — en met Azaf is het: Het is mij goed nabij God ie tvezen. Dan zijn ze te Treden hoe de Hcere het maakt, ook voor het toekomende; want Hij zal hen leiden door Zijnen raad en daarna in Zijne heerlijkheid opnemen. Wat dunkt u, opregten van harten! is u dit (trap en mate nu onbepaald) wel onbekend? hebt gij zoo Je7.us niet wel aangenomen? en doet gij dit, al ziet gij dit altoos zoo klaar niet, nog niet telkens, al wenschtet gij dat gevoeliger, hartelijker te doen; en zeg mij, al had gij het dan nog nooit gedaan, zou het uwe keus en begeerte niet zijn, dit nog te doen. — Wilt gij Jezus niet geheel en in alles? zoudt gij zonder hem wel rusten kunnen? Laat u dan ook door deze bedenking, of gij Jezus wel regt hebt aangenomen, niet terug houden , om tot verzekering te komen» En Wat nu het 3de betreft: Of hetgeen gij in het verborgen en in het openbaar verl igt, wel als ware godsvi ucht aan te merken is. Tot ware godsvrucht moet men immers brengen, lietpeen , dat door den Geest van God in t liarte gewrocht i°s , dat zich door daden, zoo in het verborgen als in het openbaar, kenbrar maakt. En van daar dan nu die droefheid raar God, dat toevlugt nemen naar Jezus, dat begeeren van en verlangen naar hem, dat opregt hartelijk smeken, om door Hem van de geliefkoosde zonde verlost en gereinigd te worden, en voor Hem te leven, is dit niet uit God? Van waar anders, dan uit een vernieuwd en godvruchtig beginsel, (want de wereld kent dit niet, en to voren begeerde gij dit ook niet) van waar anders, zeg ik, vertegenwoordigt gij u nu God, als heilig, heerlijk dienenswaardig. Ik zeg niet dat gij dit altijd doet, maar daar gaat het vernieuwde deel, onder al het bederf, naar uit, om met JDavid te zeggen, ik stelle den Ilcere gedurig voor mij. De grond van uw treuren, van uw verlangen, van uw zoeken is liefde, want anders kunt gij op den duur, u maar niet vergenoegen, met het werk als het maar verrigt is5 neen er is begeerte om zich hartelijk aan God te verbinden. O dat is liefde, die maakt nederig, ootmoedig en hemelsgezind en dit werkt God in u! Van waar dat er vreeze Gods op uw hart ligt. waaidoor gij nu niet alles doen kunt, of laten, dat anderen doen of laten, en van waar dat gij zoo klaagt, dat gij te weinig ontzag voor die liooge Majesteit hebt? — dit is aanvankelijk vreeze Gods, en die is van den Heer, En om er niet meer bij te voegen : van waar zou het zijn , was het niet uit aanvankelijke vernieuwing en opregte godsvrucht, hoe klein ook in haar beginsel, dat gij nu lust hebt om God te gehoorzamen. Zoudt gij niet wensclien te willen, en mogt het zijn in alles, zoo als God wil, dat gij hetgeen gij doet en nalaat, doen en laten mogt, omdat het des Heeren wille is. Is het de begeerte der ziele niet, om u onder God tc buigen, in onderwerping, zou het uwe begeerte niet ïijn , wanneer gij steeds uw hart daartoe meer en meer gebogen zaagt, zoo dat gij mogt zeggen: Ik heb lust, o God! om Uiü wil te doen, en , ik heb een vermaak in da toet Gods, naar den inwendigen mensch! ook dit is niet van u zeiven. Dus wanneer gij nu dat alles overweegt, dan behoeft ook deze bedenking u niet in den weg te staan om tot verzekering te komen. Dat het te wenschen ware, dat liet verborgen en openbaar werk, meer het kenmerk ■van ongeveinsde godsvrucht droeg, dit is onbetwistbaar, dit zullen alle verzekerde godvruehtigen wel wenschen — maar om daarom te ontkennen dat deze verrigtingen, hoe gebrekkig in zich zeiven, uit een beginsel van ware godsvrucht voortkomen , dat is voor u zeiven nadeelig en tot oneer van God. — Ach! welke verkeerde Legrippen koesteren waarlijk opregte menschen nog niet dikwerf. ftlogte hetgeen wij nu gezegd hebben, u die waarlijk, hoe zwak dan ook, in opregtheid gelooft, als een middel nuttig zijn, om tot verzekering te komen. TOEPASSING: En mogt liet u, wereldling of naam-christen ! die van de opgenoemde dingen niets kent, ten minste niet met uw hart beoefent, tot overtuiging dienen , dat gij nog Iiuilen God en Christus zijt, dat gij uw huis op een zandgrond bouwt — en dat gij jammerlijk zult omkomen. Gods getuigenissen verwerpt gij, ten minste zij hebben geen invloed op uw hart en gedrag — gij begeert van de zonden niet los gemaakt te worden — gij kent geene regte droefheid over uwe zonden — geene begeerte naar Jezus — geene liefde tot God — geene zucht tot bekeering — geene hoogachting of vrees gevoelt gij voor den Heere. Wel verre van God te gehoorzamen, zegt gij met daden: wie is de Heer, dat ik Hem zoude dienen, ik heb geen lust in Zijne wegen. En zoo gaan velen onbekommerd voort. Wat is uw lot treurig en uw uitzigt rampzalig! gij kunt u wel verzekerd houden, (want uw leven is (le weg lot die verzekering), dal liet er ongelukkig voor u uitziet. Ach ! mogt gij nog tot inkeer komen en zeggen : Heer» Jezus! schenk mij de genade, om mij te leeren kennen als een ellendige, 0111 tot u le vlugten, u te omhelzen, of durft gij u niet naar God keeren, omdat gij u te zwaar en te langdurig tegen Hem bezondigd hebt? Nog roept Hij u, ja hij zweert — dat Hij geenen lust heeft in den dood des godloozen , maar daarin , dat de godlooze zich bekeere en leve. Bekeert u, bekeert u van uwe booze wegen} want waarom zoudt gij sterven, Ezechiel 28: ts. 2. — Ach! of gij dit hoordet en met een verslagen liart mogt zeggen: Mannen! Broeders! wat moet ik doen, om zalig te worden! — Het is om niet te krijgen , zondaar! Alle die dingen die ik opgenoemd heb, zijn door den Heiligen Geest, in de harten der opregten gewrocht, door dien Geest, die nog verkrijgbaar voor u is. Bidt God, opdat hij hem ugeve; want immers de Hemelsche Vader geeft den Heiligen Geest den genen die Hem daarom bidden, Lukas 9: vs. 13. Haast u dan om er deel aan te krijgen. — Gij die gerust zijt op deugd en pligt, of die zonder waarlijk ontdekt te zijn, opliet een en ander zorgeloos neder zit. Ziet toe! leg uw hart bij de opgenoemde dingen. Ziet, dat in uw doen, het geloof in de liefde werkende, gemist wordt — en ach! denkt toch zoo gunstig niet van 11 zei ven! maar beproeft u omtrent die dingen, welke ik u uit Gods woord heb voorgedragen, wend u tot Jezus en wordt behouden, laat u met God verzoenen. Opregte van harten! verdenk niet langer Gods genade! Mogt gij daar over ook schuld gevoelen. Het ongeloof is een van de Godonteerendste zonden, bevestig u liever in een vast vertrouwen, dat niet alleen aan anderen , maar ook aan u vergeving van zonden, eeuwige geregtigheid en zaligheid uit loutere genade, alleen om Christus verdiensten , door God geschonken is. — Ach ! dat gij moogt kunnen zeggen: mijn Heer en mijn God! — lk geloof dat gij ook moogt zeggen : is dat alles mij door God ge- rast geloof aan Gods getuigenis — naar in?>n hoe C»d aruio zondaars, volgens den inhoud van nel Kvangclie, zaligt, hoe hij meer naauwkeurig op zijn hart, op zijns begrippen, heersehende gezindheden en doorgaande levenswijze mag letten. Daarbij heb ik U ten overvloede nog 3 bedenkingen beantwoord. Voor 1. Zou het bij mij icel de ware droefheid zijn? Dat heb ik ü opgelost, door aan te toonen, waarin de ware droefheid over de zonden als zonde bestaat en dit niet alleen over uitwendige zonden, maar ook verborgene, over gemis van de gemeenschap met God. Hoe die "droefheid ootmoed voor God, ware bekeering, haat tegen de zonden en liefde tot God opwekt. De — bedenking was of zij Jezus wel op de icgle wijze hebben aangenomen.' — Toen heb ik getoond hoe opregten, Jezus dagelijks aannemen , hoe Jezus hun dierbaar"is, hoe ze Hem geheel begeeren, hoe zij zich zonder beding aan Hem overgeven, hoe Hij hun genoegzaam deel is, hoe zij Hem liefhebben, hoe zij gesteld zijn, als zij Hem missen, en ook als zij Hem weder vinden, hoe zij begeeren telkens dit te hervatten, hoe zij, al hadden zij het nooit regt gedaan, neg willen doen. De 3d° bedenking was of zij, hetgeen zij in t verborgen en in 't openbaar verrigten , wel als ware godsvrucht aan kunnen merken. — Toen heb ik uit den aard van de werkzaamheden zelve, als uit de beginsels waaruit zij voortvloeijen , en wegens de verandering met de vorige levenswijze doen zien, dat het waarlijk uit God was voortgevloeid, dat zij nu in opregtheid voor den Heer wensehen te leven, te haten t geen God haat, en te beminnen dat God bemint, 0111 in liefde en ge- hoorzaamheid voor God te leven , zoo dat zij een vermaak hebben in de wet Gods, naar den inwendigen menscti, en dat dus deze bedenkingen hun ook niet behoefden in den weg te staan, om tot verzekering te komen — dit alles bevatte de tweede Leerrede. De 4d° bijzonderheid bleef dan nog over om te onderzoeken, welke toch de voorname oorzaken zijn, dat zoo vele opregte menschen, van hunne zaligheid niet verzekerd zijn. — Dit zal ik nu in de eerste plaats, kort inzien, en dan ten tweeden, nog een woord van opwekking er bij voegen. Een l"te oorzaak is bij sommigen geringe vordering in het Christendom. Alles blijft bij sommigen in de beginselen , 't geloof wordt zeer geschud , er is gebrek aan zelfkennis, er is nog veel verkleefdheid aan de wereld, er is traagheid in 't bidden en waken tegen 't bederf, in 't vlieden ^an de zonde, er is een verstrooido levenswijze, er is geen gezetheid, geen ernst, geen ijver, in het klagen en treuren, in 't begeeren van Jezus, men kan het zoo buiten Hem veelal stellen, en wat zou ik hier meer kunnen zeggen. Dus alles blijft kwijnende, en is het dan wel te verwonderen, dat men van zijne zaligheid niet verzekerd is? Hoe inoeijclijk is alles te onderkennen , of het wel echt zij ! — Vindt gij hier uw beeld, opregten! smeek dan om de Geest van Christus, dat het meer ernst bij U worde, dat gij meer onverdeeld in uwe keuze zij en Jezus minder kunt missen. Ging het U eens als Jaeob en als de Cananeescho vrouwe. Ach sta er naar, om Jezus volkomen dagelijks te om heizen! — hoe meer gij van dien Geest ontvangt, hoe meer Jezus liefde U rusteloos werkzaam inaakt, hoe meer gij verzekerd zult worden. Maar een oorzaak is bij anderen onkunde van den waren aard tan geloof, bekeering en heiligmaking. Vele opregte zielen hebben soms lang het geloof geoefend, zonder het te weten of het er voor te houden. Anderen hebben een geheel verkeerd denkbeeld tan de bekeering, als of een mensch plotseling geheel ver- anderd vvierd — on of die verandering op eens wierd daargesteld cn wanneer dit nu trapsgewijze gaat, niet meer gezigt van schuld — en als zich minder bekwaam te zien tot het goede. Zoo vreczen zij of het wel de ware bekeering, zoo betwijfelen zij of het wel de echte zij, omdat zij nog zoo ellendig blijven. En van de heilig-' making, wat denken zij daar wel van? Bekeerde men* sehen, denken zij, zijn genoegzaam londer zonden , zonder gebrek en zonder aanvechtingen. Menig opregt hart denkt of spreekt; Zou ik mij' voor een waar Christen durven houden , daar het bederf in mijfzoo ontzettend groot is! Helaas, welk een boosheid ontdek ik nog in mij]! Welk een strijd verwekken mij^nogfdikwerf de zondige driften die in mijne ziel ontstaan ! Hoe ongevoelig is dikwerf mijn hart, hoe menigpiaal zondig ik, als ik mij tot het gebed wil begeven, boe menigmaal gebeurt het dan, dat ik traag, lusteloos, {ifkeerig ben , en geen enkele opregte zucht kan lozen ! Als ik een echt discipel van Jezus ware, zoude ik dan wel zulke dingen in mij bespeuren ? Is dit de taal van uw hart! van waar dit gezegd, en de smart daarover? Wist gij daar tevoren iets van? Vanwaar die begeerte, ach ware ik eens van die verlost! Denk toch eens in, dat zwak, maar opregt geloof, ook geloof en waar geloof is, en dat het wat anders is te gelooven en er bewustheid van te hebben. En wat de bekeering betreft, besef toch dat door de Goddelijke genade hoe lang zoo meer het vernieuwd gemoed, tot God en Zijn' dienst wordt overgebogen — ■want zij voegen zich tot Hem, om Hem te dienen, den 'aaarn des Heeren lief te hebben, en Ilcm tot knechten to %ijn, Jes. 44: vs. 5 en 54 : vs. 5. En de bekeering geschiedt ook altijd zoo plotseling piet. — Er zijn menschen die jaren lang indrukkende gemoedsaandoeningen , naar Jezus hadden, die nu eens Itowen , em dan weder verdwijnen nu flaauvver, dan sterker worden — en die eindelijk doorwerken tot een onbeÏQUwdijKe bekeering tot zaligheid. — Sommigen dwalea verre af, 100 dat men ze verloren achtte , en kwaaien (och weder teregt. De wegen zijn hier verschillende — sommigen hebben al jaren gezocht — anderen komen spoedig tot verzekering. Het komt in de bekeering voornamelijk op de opregtheid aan, en niet zoo zeer, welken tiap zij bereikt. Bekeerden zijn geene volmaakten, of boven 't bederf verheven menschen — o neen! die zelfde klagt die gij uitboezemt over dat bederf en ongevoeligheid, wordt bij hen gehoord , het vleesch begeert bij hen ook tegen den geest. En gij betreurt het zoo wel als zij, en 't is ook uw zucht, om in Gods kracht er tegen te strijden; uw bede is: ach wierd liet ten onder gebragt. Maar een 8d° oorzaak, dat vele opregte menschen onzeker blijven van hun' gelukstaat, is, dat zij zich dihiccrj te veel schikken naar liet oordeel van anderen , die mistasten in do ware kenteekenen des gelocfs. Er zijn menschen die zich opwerpen om anderen te oordeelen, en bleef het daar maar bij — maar zij bezwaren de opregte zielen , door hun liefdeloos handelen en te zeggen — dat zij den juisten tijd hunner bekeering welen moeten , zij geven een trap van hooggaande angsten op, die zij tot vertwijfeling toe, moeten ondervonden hebben. Zij schrijven een weg voor, waar langs zij of anderen zijn toegebragt, en die weg moet men heen. Zij zijn zeer hard en liefdeloos tegen opregte zielen, zelfs op sterfbedden. De liefderijke Jezus zocht zo op , maar zij zien er den meesten tijd niet naar om, of stooteu hen terug. Als er meer van dat soort onder malkander zijn, van die liefdelooze schepsels, dan spreken zij uit de hoogte, als of zij het niet uit genade ontvangen hadden — dan is 't, zou men daar al iets van denken?^— zelfs worden dan die godzaligen, die zulke zielen gaarne tot Jezus zoeken te leiden, beschuldigd van verkeerde oogmerken. O liefdeloos — ja onchristelijk gedrag! — Dan deze menschen zijn te beklagen. Want daar ze de kleinen van Jezus mishandelen — zoo ondervinden zij veelal het wee. Zij zijn doorgaans, en dit kan niet anders dor en doodig gesteld — en God bezoekt ze zelf# met ligehaamsongesteldheden, cn worden ze weggenomen , do opbouw van Christus koningrijk, zal er niet door vertragen of schade lijden. — Want eenvoudige liarten schikken zich sorns nog naar het oordeel van de onkundige en liefdelooze, en kennen zo alles niet hij ondervinding, dat deze meesters hun voorstellen, dan gaan zij treurig henen — en zeggen: ach! er is nog nooit iets aan mij gedaan! Maar oprogten! laat u door zulken, die zooverre van Jezus voorbeeld afwijken , niet noodeloos bedroeven , — gaat er niet heen — want zij zijn schadelijk — houd u Jiever biddend aan Jezus voeten, smeek om Zijn' Geest, onderzoek Zijn woord, en voeg u bij zulke godzaligen, dio op Jezus voetspoor — u zoeken te behouden — en u aanmoedigen. De kentcekenen van 't geloof hebben wij u reeds te voren voorgesteld — een droefheid naar God — een vlugten naar Jezus — een zuchten om van de inwendige zonden verlost to worden en om dagelijks van Jezus als Profeet, Priester en Koning gebruik te maken. — Eene geloovige omhelzing van den Verlosser, op grond van Zijn Borgbloed en de keus om in nieuwigheid des levens to wandelen , al wat gij doet met woorden of mei werken, doet het alles in den name des Heeren Jezus, dankende God en den Vader door Hem, Co!!. 3: vs. 17. Dat blijve u als do u door God, gegeven toetsteen, om to weten, of gij waarlijk gelooft, steeds boven aller menschen getuigenis, dierbaar. De tijd der bekeering kan altoos niet geweten worden , de trap der benaauwdheden is nergens bepaald — en de weg van den eenen kan onmogelijk een regel voor den anderen zijn. Welk een onderscheid moet er in dit opzigt plaats gehad hebben tussehen Manassa en Obadja! lussehen Paulus en Samuel ! Laat liefdeloozen vrij oordcelen — laten zo u veroordeelen — lalen ze in hunne ïamciikomsten morren — wat geeft, gij om hunne goedof afkeuring , want wie onderscheidt hen ? en wat heb» Jien zij, dat zij niet hebben ontvangen en zoo zij het ook. utUvangcu hadden, wat roemen zij als of zij het niet ontvangen hadden? Laat dit uw regel zijn: Die mij oor' deelt, is de Heer! Niet hij die den memch prijst, maar dien God prijst, zal beproefd bevonden worden. — En daar hebt gij genoeg 'aan. Al sprak u do gansehe wereld zalig of onzalig — God moet bevestigen. Een 4Je ooriaak waarom vele opregte menschen niet van hunne zaligheid verzekerd zijn, is de vrees van zich seleen te zullen bedriegen. Zij kennen de arglistigheid van hun hart — zij weten dat het schijngeloof zoo nabij het ware kan komen — wanneer zij zich dan verblijden zouden over hun geluk, dan valt hen de gedachte in : misschien bedrieg ik mij — misschien is mijn gansch geloof eene verstandelijke toestemming aan de waarheid, of 't geweten of de vrees voor straf. Er is waarlijk vrees voor zelfbedrog noodig, en, welk waar Christen heeft die niet? van waar dat vragen doorgrond mij en ken mijn hart, o Heer! — Zij moet echter niet overdreven zijn. Ja men moet getrouw handelen met zich zeiven, maar Gods genade niet miskennen, dat is God ontëeren, en ons van alle troost berooven. — Zij moeten zich voor God onderzoeken: 1. of zij ontkennen kunnen dat zij God boven de wereld kiezen. 2. Dat zij bedroefd zijn over de zonden, niet omdat zij straf verdienen, maar omdat zij tegen een goedertieren Cod begaan zijn. 3. Of zij ontkennen kunnen , dat zij Jezus dierbaar achten. ■4. Dat zij God zoo wel in 't verborgen als in 't openbaar dienen willen. 5. Dat zij niet slechts vergeving, maar ook reiniging van zonden begeeren , dat zij willen strijden tegen de zonden. Zij kunnen zich afvragen: 0. wanneer zij zich voor een oogenblik verzekerd houden van hunne zalige betrekking op God , of hen dat gerust maakt, of aanspoort om des te vrijer te zondigen, of dat zij dan niet eene vurige liefde tot God en den Heere. Jezus gevoelen en eene hartelijker lust om heilig te wandelen — en is dit zoo, dun moeten zij voor God zeggen: Heer dit weet gij zelfs, dat zoo dit nog niet zoo was, dat ik het hoven alles wat de tcereld heeft, van U smeek. Nazang: PS. 119: vs. 3,'.
| 48,259 |
MMUBMA01:000159004:mpeg21_3
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,855 |
Waarheid in liefde; een godgeleerd tijdschrift voor beschaafde christenen, 1855, 01-10-1855
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,419 | 12,619 |
Tegenstand wekt de kracht, dringt den mensch zich zeiven uit te spreken. Wat anders ligt sluimeren bleef, wordt juist, door tegenstand gedrongen, krachtig te voorschijn gelokt. Dat ondervond paulus in de Gemeenten van Galatië. Hij had die Gemeenten geslicht, Hand. XVI: 16 , en bij eene volgende bezoekreis bevestigd in het geloof, Hand. XVIII: 23. Met de hoogste liefde waren deze Christenen uit de Heidenen aan hem gehecht geweest, ze hadden hem ontvangen als een Engel Gods, ja als Christus jezus, Gal. IV: 14, 15. Wat moest het hem dan niet zijn, te vernemen, dat kort na zijn vertrek Joodsch-Christelijke leeraars in zijne Gemeenten waren binnendrongen en de Christenen afvallig maakten van het Evangelie, door hem gepredikt! Wat moest het hem niet zijn te hooren, hoe ze zijn Apostolisch gezag zochten te ondermijnen bij de Christenen van Galatië, die hij zijne kinderen kon noemen, die hij voor Christus gewonnen had, maar die hij onophoudelijk in het gevaar zag, om van Christus af te vallen tot de slaverny van besnijdenis en wet! Die tegenstand wekt den gloeijenden ijver van paulus , en dringt hem zich zeiven uit te spreken. En hij doet het in dien heerlijken brief aan de Galatische Christetenen, waarin hij eerst zijn Apostolisch gezag zoo krach- tig mogelijk handhaaft, Gal. I, II, daarna zich uilspreekt, gelijk nog nimmer te voren, over de grondovertuiging zijns geloofs en levens, de regtvaardigmaking alléén uil het geloof, niet uit werken der wet, Gal. III—V. In dien brief aan de Galaten staat mei al de scherpzinnigheid, paulus eigen, zijne overtuiging uitgewerkt. Juist de tegenstand heeft ze zóó krachtig te voorschijn gelokt. Gelijk lother door tegenspraak van Rome's zijde te helderder en krachtiger zijne overtuiging leerde te vestigen en uit te spreken , zoo ook paulus, tot ontwikkeling zijner leere gedrongen door den tegenstand van de Joodsch-Christelijke bekrompenheid. Maar nog meer. Ook hel persoonlijk lijden, 'iwelk in zijne moeijelijke bediening zoo veelsoortig hein trof, werd een uitnemend middel tot zijne hoogere vorming. Wilt ge het duidelijk zien, leest dan zijn tweeden brief aan de Corinthiërs, waarin het meest do getuigenis zijner persoonlijke ervaringen op den voorgrond treedt. Geschreven kort voor zijne laatste reis naar Jeruzalem, waardoor hij zijne werkzaamheid in het Oosten zou besluiten , geeft ons deze brief den heldersten blik in het lyden des Apostels tot dien tyd toe en in de ontwikkeling daardoor verkregen. Genoodzaakt, om veel van zich zeiven te spreken, door de aanvallen der valsche Apostelen te Corinthe op zijn persoon gerigt, vermeldt hij , lot staving van zijn Apostolisch gezag, ook het veelsoortigst lijden voor het Evangelie van Christus reeds ondergaan. Wat onmetelijke last van arbeid en zorg, van nooden en gevaren, wat opeenstapeling van lyden, zoo als ge in het XI hoofdstuk van dien brief geteekend vindt! En de invloed van dat alles op zyne vorming ? Het leerde hem zyne eigene persoonlijkheid beschouwen als het zwakke aarden vat, en de kracht in hem kennen alseenekracht entegen meest met heilbegeerte ontvangen. We zagen Ijet, hoe hij door deze gedurige ervaring te meer als Apostel der Heidenen werd bekrachtigd. Slaan we nu zijn brief aan de Romeinen op, geschreven tegen het einde van zijne werkzaamheid in het Oosten, hoe zien we dan daarin een geheel veranderd inzigl in den gang van het CHRisTUsrijk, dan hij vroeger gehad had! Vroeger had hij zich steeds eerst tot de Joden , en daarna tot de Heidenen gewend. Maar de Heer had door menigen wenk en menige bittere ervaring in zijne bediening hem het anders geleerd. Door die ervaring had do Heer hem het oog des geestes geopend, om helderder in den ontwikkelingsgang van het Godsrijk in te zien. En dat verhelderd en gewijzigd inzigt, heeft hij neergelegd in den brief aan do Romeinen, Hoofdst. IX—XI. Bittere droefheid vervulde hem over den val en het ongeloof van Israël; maar gelijk hij zelf, juist door dat ongeloof der Joden te ondervinden, zich tot de Heidenen gewend had en hen lot het geloove gebragt had, zóó zag hij daarin Gods bedoeling, om, gelijk hun val de zaligheid der Heidenen was geworden, zoo ook door de toebrenging der Heidenen het ongeloovige Israël tot naijver te verwekken. Door ervaring geleerd, verslond hij dan nu ook hel Godsplan geheel anders dan vroeger. Nu zag hy het: «Eerst zou de volheid der Heidenen ingaan, dan ook geheel Israël zalig worden." Wij zijn genaderd lot het laatste deel van paulus leven, zijn eigenlijken lijdenstijd, en in zooverre ook dc rijkste leerschool voor zijne verdere vorming. Eer hij het groote plan, om zijn werkkring, naar het Westen, en vooral naar Rome, te verleggen, volvoerde, wilde hij nog eens Jeruzalem bezoeken , om de ingezamelde liefde-giften over te brengen aan de arme broeders in de stad, vanwaar het Christendom w=>s uiigegaan, en daardoor den liefdeband tusschcn hen en de broeders uit de Heidenen vaster te knoopen. Onder angstig voorgevoel van naderend lijden te Jeruzalem, ja, terwijl de Christenen in menige stad hem die reize ontraden, en zelfs een profeet uit Judea, zekere agabus, hem verdrukking en banden voorspelt, gaat hij toch heen naar de tempelstad, en, door de woede der Joden bijna omgebragt, maar door de Romeinsche wacht verlost, wordt hij de gevangene der Romeinen. Zoo brengt hij eerst eenigen tijd te Jeruzalem, daarna twee volle jaren te Caesarea in gevangenschap door, komt, daar hij zich op den Keizer had beroepen , na gevaarvollen zeelogt eindelijk te Rome, waar hij , na eenige jaren gevangenschap, onder Keizer nero den marteldood stierf omstreeks het jaar 65 na cüristus (1). Hoe men ook óver deze laatste groote donkere bladzijde in paulus loven moge denken, hetzij men oordeele, dat hij tegen 's Heeren wil uit eenigzins dweepzieken ijver het gevaar zij tegen geloopen , 'tzij men, wat wij doen, in die reis naar Jeruzalem met al hare gevolgen eene heldendaad van Apostolische wijsheid en liefde (1) Zie Uand. XXI—XXVIII en de Brieven aan de Philippensen , Coloss., Ephez. cn Timotheus. Over de geschiedenis dezer laatste levensjaren en van den marteldood van paulus , die wij voor ons doel niet uitvoerig hebben te verhalen, zie nexhder, Apost. Kirche , I. p. 500 - 553 , wieseler, Chronologie , p. 374-431 en anderen. Ook de vraag naar eene tweede gevangenschap van paulus te Rome, gaan wij met stilzwijgen voorbij , daar wij, uit het oogpunt van paulus opvoeding , heel dezen laatsten lijdenstijd ineens zamenvatten. zie (1); het is toch de Heer, die dezen lijdenslijd des Apostels tot zijne rijkste vormingsschool, hem zeiven en der Gemeente ten zegen, gemaakt heeft. Uit dit oogpunt dien iaatsten lijd zijns levens beschouwende, vinden we in die leerschool des lijdens eene aanleiding tot verhoogde werkzaamheid voor do Gemeente, en een grond lot dieper inzigt in christus en het lijden van en met den Heer. Overwegen we nader dien drieledigen invloed. Was hoogmoed de grond van saulus natuurlijk ka- (1) Volgt men alleen iügas verhaal in de Hand. der Apostelen , dan schijnt het wel, als ware paclus uit min of meer dweepzieken ijver, tegen profeten-stemmen in, naar Jeruzalem gegaan. Raadpleegt men echter ook paiilus eigene brieven , waarin het groote doel en het hoog gewigt dier laatste reis wordt ontwikkeld , dan gelooven we re"t te hebben tot de bewering, dat deze reis eene heldendaad van Apostolische wijsheid en liefde mag heeten. Immers uit padlus brieven aan de Corinthiërs, 1 Cor. XVI: 1-4, 3 Cor. VIII, IX, zien we hoe de inzameling en eigenhandige overbrenging eener rijke collecte uit de Heidengemeenten naar de armen te Jeruzalem, een verzoeningsmiddel moest zijn dier beide groote partijen der Christenheid, Jodenen Heiden-Christenen. Handelde pauhjs met de inzameling dier liefdegaven geheel overeenkomstig het besluit, vroeger te Jeruzalem met de overige Apostelen genomen, Gal. II: 10; nu vooral, in dezen tijd van hevige spanning, waarin zich onder de Joodsche Christenen te Jeruzalem van paclus vrijzinnigheid de meest onware geruchten hadden verbreid, Hand. XXI: 20 volg., bedoelde paulüs met de overbrenging dier collecte meer dan eene liefdedaad voor de armen. De volbrenging van deze dienst zou niet alle'én het gebrek der heiligen te Jeruzalem vervullen, maar ook overvloedig zijn door vele dankzeS?'ngen to' God , 2 Cor. IX : 12. De Joodsche Christenen zouden er een bewijs in zien van de echte Evangelische belijdenis der Christenen uit de Heidenen, en als ware broeders hen erkennende zouden ze hen opnemen in hunne dankzegging en voorbede, 2 Cor IX: 13-15. Alzoo beschouwd was die reis voor paiiles eene hoogere noodwendigheid, en kon hij betuigen , gebonden door den geest naar Jeruzalem te gaan, Hand. XX: 22. rakter, ook het Christelijk karakter van paulus vonden we nog niet altijd daarvan vrij. Of had hij er geene aanleiding toe, de man vol van zoo stoute geesteskracht? E11 gaf de Heer zelf hem niet als tegenwigt tegen dien hoogmoed reeds vroeger dien scherpen doorn in t vleesch ? Wat zou het geweest zijn, indien een paulus geheel vrij en onbelemmerd als getuige van Christus had kunnen optreden te Rome, de magtige wereldstad? Wat hooge moed ligt er niet in dat°besluit zelf en in de wijze, op welku hij hel uitspreekt: Als ik te Jeruzalem geweest ben, moet ik ook Rome zien, Hand. XIX: 21. Die moed, hoe ligt kon hij tot overmoed worden in een PAULus-karakter, 'twelk daartoe zoo zeer overhelde! En de blijdschap, met welke hij te Rome hoopte te komen , met den vollen zegen des Evangelies van Christus, Rom. XV": 28—33 hoe ligt ware ze te hoog gestemd geworden voor een vungen PAULus-geest, om ze met ootmoed te kunnen dragen 1 Maar nu hij te Jeruzalem zijne gevangenschap tegemoet liep, en eerst twee volle jaren in Judea als gevangene doorbragt , daarna als gevangene te Romo kwam, hoe geheel anders moest dat werken op de stemming zijner ziel. Door die leiding van den Heer werd de rusteloos werkzame geest van paulus als van 's Heeren wege tot eene ruste gedwongen , weldadig gewis ter zijner vorming voor de groote taak te Rome. En dreigde de hooge moed, waarin hij vroeger had uitgeroepen: Ik moet ook Rome zien, tot moedeloosheid over te slaan, onder den eersten schok zijner gevangenschap te Jeruzalem, die al zijn uitzigt op de wereldstad in ééns scheen te vernietigen ; — de Heer zelf verscheen liem , sprak hem moed in het hart en opende hem het uitzigt op Rome, Hand. XXIII: 11. Moest hij in den we» des 1855. 45 ° Heeren langer wachten, dan hij zich had voorgesteld; die langere tijd was geschikt om zijn geest, overstelpt van al den arbeid en al het lijden der laatste jaren, tot rust en kalmte to doen komen , en geheel zijn karakter lot dien diepen ootmoed en die innige afhankelijkheid v?n den Heer te stemmen, waarin de gevangen Apostel nu te Rome optrad. Zoo beschikte de Heer hem die banden, opdat uit dat kwade het goede voor hem zou voortkomen, tot zijne verootmoediging. Maar die jarenlange gevangenschap, waarin zijn leven eindigde, werd ook der Gemeente ten zegen , omdat zo hem cene aanleiding werd tot hoogere werkzaamheid voor het Evangelie, ja, ook daaraan zelfs eeno nieuwe rigting gaf. Werkeloos zijn, neen, dat kon een paulus niet: zijne getuigenis van Christus voor het Joodsche volk te Jeruzalem, Hand. XXII, en voor den Raad, Hand. XXIII, voor felix, festus en agrippa , Hand. XXIV—XXVI, was 'iniet alles een werken ook voor 't Evangelie ? Doch we gaan dit voorbij. De twee jaren tc Caesarea in banden doorgebragt, waar hij door prediking noch geschrifte veel schijnt te hebben kunnen werken, waren zeker meer geschikt, om hem aan zich zeiven dan aan anderen te doen arbeiden. Dat echter zijne gevangenschap te Rome juist het middel in de hand van den Heer is geweest, om paulus arbeid te verhoogen, blijkt uit al zijne Brieven in die gevangenschap geschreven. We hebben maar die aan de Christenen te Epheze, te Collossé en te Philippi, aan Philémon en Timotheus te noemen , en ieder, die den rijken schat waardeert in die schriftelijke nalatenschap voor de Christenheid van alle volgende eeuwen neergelegd, zal dankbaar die banden van paulus te Rome zegenen, om- dat ze hem den tijd en de behoefte gaven, zijn ryken geest in duurzaam schrift uit te spreken, eerst voor de verschillende gemeenten en personen van zijn tijd , daarna ook voor alle lijden (1). Is schier de helft der Paulinische brieven eeno vrucht van zijne gevangenschap te Rome, haar invloed blijkt dan daarin alleen reeds op de ontwikkeling zijner werkzaamheid. Maar bovendien, uit al die brieven blijkt het, om paulus eigen woorden te bezigen, dat juist dat lijden, 't welk aan hem geschied is, dienstig ter bevordering van het Evangelie is geworden, zoodat juist zijne banden in Christus openbaar zijn geworden te Rome tot uitbreiding der waarheid, Philipp. I: 12—15. De eerste twee jaren toch bragt hij te Rome in eene eigene gehuurde woning door, welligt geketend aan een hem bewakend soldaat, maar toch vrij en onbelemmerd in het ontvangen van allen die tot hem kwamen, predikende het Koningrijk Gods en leerende van den Heer jezus Christus , Hand. XXVIII: 30, 31. Door het handelsverkeer van Rome met het Oosten waren zijne Christelijke vrienden in staat hem daar te bezoeken en met hem te arbeiden aan het Evangelie. In zijne brieven uit (1) Over den hoogen rang in paulus Apostolische werkzaamheid aan zijne briefwisseling toe te schrijven, zie men vooral monod, p. 25 vervolg. Gelijk de overlevering eenstemmig Rome vermeldt als de plaats, waar paulus al deze brieven geschreven heeft, zoo hebben wij ook hieraan ons gehouden. Hoewel toch latere Geleerden enkele brieven tot paulus gevangenschap te Caeaarca terug brengen, is het gevoelen omtrent Rome met veel scherpzinnigheid weder verdedigd door Dr. wieseler, Chronologie, bl . 374-431. De zaak maakt echter voor ons doel minder groot verschil, daar wij geheel de gevangenschap van paulus beschouwen als het middel door Heer hem beschikt, om zijnen rijken geest ook in geschriften 'duurzaam voor de nakomelingschap uit te spreken. Rome noemt bij marcus, aristarciius , demas , ldcas en anderen , als zijne medearbeiders, Philipp. II: 25, Philemon vs. 24, Co!. IV: 10. Door het gedurig verkeer van den gevangen Apostel met de hem beurtelings bewakende soldaten, werd zijn Evangelio in het gansche reglhuis en aan vele andere Heidenen in do groote wereldstad bekend, Philipp. I: 12, 13, zoodat de naam van cüristus doordrong lot in des Keizers huis, waar Christenen werden gevonden, Filipp. IV: 22. Het woord Gods gepredikt, door een man die er de ketenen moedig voor droeg, moest te dieper ingang en te vaster overtuiging wekken in veler har- O c5 O O ten. Dat gevoelde ook paulus zelf, en daarom klemdo bij zijne Christelijke opwekkingen bij zijne verwijderdo gemeenten steeds aan door den kraehtigen drang : Gedenkt mijne banden, Col. IV: 18. En geen wonder, dat de moed des geloofs, waarmede de Christenen te Rome paulus in zijne ketenen zagen werken voor het Evangelie, ook hun moed in het harte gaf, zoodat ook zij door zijn voorbeeld gesterkt, te onbevreesder het woord durfden spreken, Philipp. I: 14. Ja, dat hij in zijne eerste verantwoording voor den Keizer, toen niemand der broederen hem had bijgestaan, alleen was staande gebleven, —daarin zag hij den bijstand des Heeren, die hem had bekrachtigd, opdat de prediking van 't Evangelie door hem volbragt zoude worden en alle Heidenen in de groole wereldstad haar zouden hooren, 2 Tim. IV: 16, 17. Wel verre dus, dat paulus in zijne banden te Rome werkeloos zou geweest zijn, wist de Heer, door menige gunstige schikking van zijn lot en bekrachtiging van zijn geest, juist zijne werkzaamheid te verhoogen, en wat haar aan omvang ontbrak door den altijd gebonden toestand des Apostels, dat werd rijkelijk vergoed door de het Evangelio, hij draagt ze voor de Christenen, ze zijn hunne heerlijkheid, III: 13. Ja, als dienaar des Evangelies verblijdt hij zich zelfs in zijn lijden voor hen, omdat hij zich daarin beschouwt als vervullende in zijn vleesch de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus voor zijn ligchaam, de Gemeente, Col. I: 24. Gelijk de verdrukkingen van jezus lot de stichting zijner Gemeente hadden gediend , zoo ook paulus verdrukkingen om derzelfde waarheid wille, ze dienden der Gemeente tot uitbreiding en bevestiging. In dat licht ziet hij zelfs in zijn naderenden dood eene stof tot blijdschap voor do Gemeente. Hij is verzekerd, dat Christus zal worden groot gemaakt in zijn ligchaam , 't zij door het leven , 'l zij door den dood, en ook zijn dood zal een offer zijn voor het geloof der Gemeente, waarover zij zich moge verblijden , Philipp. I: 20 , II: 17 , 18. En niet alleen der Gemeente, maar ook hem zelven wordt dal lijden en die dood de weg tot heerlijkheid. Bragt de Heer hem als gevangene te Rome onder den aanblik des doods, en was hij langen tijd geheel onzeker, wat het einde van zijn lot zoude zijn, hij leerde in sleeds diepere bewustheid boide het leven en het sterven op te vallen in cnRisTUs. Het leven was hem Christus, het sterven zou hem gewin zijn, Philipp. I: 21. Zoo werd de blijdschap des geloofs in zijn hart gewekt, eene blijdschap, dio in zijn brief aan de Philippensen uit do gevangenis geschreven, heerlijk ons tegenklinkt. En die blijdschap begaf hem ook loen niet, toen zijn einde naderde, en hij het zeker wist dal de lijd zijner ontbinding aanstaande was. Ziet het in den 2ael1 brief aan tijiotheus geschreven als in het aangezigte des doods. In de gemeenschap met ciirisfus grstorven, weet hij ook met den Heer te zullen leven, verdragende met Christus , weet hij ook met hem te zullen heerschcn, 2 Tim. II: 11, 12. Ja, zoo zeer had de Heer ook door dat laatste lijden zijnen dienaar gevormd, zoo zeer had hij zelf gestreden tot den eindo toe, dat hij blijmoedig uitroept aan het einde zijner groolsche en smartvolle bane: »Ik heb den goeden strijd gestreden , ik heb den loop geëindigd , ik heb het geloof behouden , voorts is mij weggelegd de kroon der regtvaardigheid , welke mij do Heer, do regtvaardige Regter, in dien dag geven zal," 2 Timoth. IV: 7, 8. Ziedaar de hoogste ontwikkeling van paulus aan het einde zijner baan. Do groole strijd zijns levens lag achter hem, en door heel dien strijd was hij gevormd tot toenemende kracht des gecsles. Van Damascus, waar paulus herboren werd, tot aan Rome toe, waar hij den marteldood stierf, strekt de baan zijner ontwikkeling zich uit, eene brcede groolsche baan, waar langs de Heer zijnen dienaar geleid had en deze zijnen Heer was gevolgd met de hoogste getrouwheid. Zoo was saulus steeds krachtvoller de paulus geworden , gekozen en voorbereid , geroepen en voortdurend bekrachtigd door jezus Christus, zijnen Heer. IV. Ja, door Jezus Christus, den Heer. Om Hem te kennen in de gangen zijner opvoedende wijsheid en liefde , daarom was het ons te doen. In den spiegel van paulus ontwikkeling het beeld te aanschouwen van den Heer, die uit dien saulus dezen paulus dus vormde , dat was het doel onzer beschouwing. Aanschouwt dan aan het slot onzes onderzoeks dien Heer met een enkelen blik, zoo als zijne goddelijk# wijsheid en liefde zich openbaart in de keuze, de voorbereiding, de roeping en heel de verdere vorming van paulus. Voorwaar, eene stoule keuze, waardoor de Heer dien saulus als het voorwerp zijner opvoeding koos. Was hij niet de krachtige Pharizeër, die met hart en ziel leefde en streed \oor de wet? En zou hij niet juist de Apostel des vrijen Evangelies moeten worden , door wien de Heer zijne Gemeente van do wet wilde verlossen? En nu, dien kweekeling voor die taak te roepen, lot die taak te kiezen, welk eene stoutmoedigheid ! Wat menschelijk oog had ooit den vrijen Apostel der Heidenen ontdekt in den woedenden Pharizeër, die daar juichte in den moord aan stepiianus gepleegd , en de Christenen vervolgde en doodde? Maar de Heer wist, wat in den mensch was, wist, hoe het saulus hard zou worden de verzenen te slaan tegen de prikkels, wist, wat uitnemende krachten daar werkten in hem , krachten, nu nog wel gebonden in de dienst der dwaling, maar die eens, ontbonden, de Gemeente heerlijk zouden dienen. Daarom koos de Heer saulus lot dat groolsche plan, en de stoutheid van deze keuze is dezelfde , als waarmee de Heer laler een liglzinnigen augustinus tot den ernstigen prediker riep van zonde en schuld , en den in monnikkendeugd zich afmallenden luther tot den groolen hervormer zijner Kerk en den bestrijder der werkheiligheid. Zoo is het dwazo Gods wijzer dan de menschen. Zoo werkt de Heer langs ongedachte middelen en voert zijne groole plannen uit door voorwerpen, waaraan menschen vooraf niet dachten. Wie had in den jongeling saulus , die daar met innig welgevallen in stephanus marteldood een welbehagen had, den man gezien, die straks datzelfde groote denkbeeld, waar- voor deze slierf, krachtig zou opvatten en in 'lieven brengen , en het Christendom prediken als de afschaffing der wet? Men zou gedacht hebben, dat de vrijere Hellenistische geest, waartoe b. v. een barsabas behoorde , den man zou hebben voortgebragt., door wien het vrije denkbeeld van stepiiakus in zijn gansehen omvang zou worden in 't leven gevoerd. Maar de lieer werkt gaarne door tegenstelling en anders dan menschelijk pragmatisme het berekent. liet goddelijke openbaart zich juist in do tegenstrijdigheden, die we in den ontwikkelingsgang van het Godsrijk zoo vaak zien. Niet uit de Alexandrijnsche, maar uit de Pharizcsche vorming zou do groote man komen, die er toe bestemd was, om het Christendom in tegenstelling met het Pharizeïsme voor oogen te stellen , aan te bevelen en te handhaven. Niet uit het verwante, maar uit de scherpste tegenstelling, zou de nieuwe ontwikkeling ontspruiten (1). De Pharizeër zou lot den verkondiger van het vrije Evangelie, de bekrompen Israëliet lot den milden Apostel der Heidenen worden gevormd. Voorwaar, dat de Heer saulus koos lot dat doel, openbaart ons eene diepte van goddelijke wetenschap, die het harlo peilt en do geesten weegt dergenen , die zij lot kwcekelingen harer opvoeding en lot uitvoerders harcr plannen zich kiest. En in de langzame voorbereiding van dien saulus , hoe openbaart zich daarin niet minder de diepe wijsheid des Heeren 1 We hebben het gezien , hoe de Heer langen tijd saulus schijnbaar overliet aan zich zeiven en hem liet dwalen en zondigen tegen de waarheid. De dwaling moest rijp worden in hem ; dan eerst zou de Heer sau- (l) Neandrr , GeschiclUe der Apo.it. Kirchc ) I, p. 133. tus van de slavernij der wet kunnen verlossen , opdat hij, tot paulus herhoren, dan ook duizenden in de Gemeente van hare slavernij mogt verlossen. Gelijk de Heer augustinus voorbereidde, door hem zeiven het bederf der zonde eerst langen tijd in eigen leven te doen ervaren, gelijk zijne hand den Erfurter monnik eerst lang in zijne werkheiligheid liet ronddwalen, eer de Hervormer in hem geboren werd: zoo ook met saulus. Diep en smartelijk moest hij de magteloosheid der wet eerst in zich zeiven ervaren. De Heer liet het toe, dat hij uit ijver voor de wet de Gemeente vervolgde, ja Hij beschikte die openbaring van saulus dwaling en zonde , om haar dan te grondiger te kunnen genezen. Wat geduld in den Heer, saulus zoo langen lijd te laten dwalen 1 Hoe verder hij van den Heer zich scheen te verwijderen in blinde vervolgzucht, des te digter in waarheid naderde hij den Heer. En toen eindelijk het uur zijner roeping sloeg, had jezus reeds veel aan saulus gedaan, schijnbaar niets aan hem doende. Dat is vrije opvoeding. Ook waar de hand van den opvoeder niet reglslreeks ingrijpt, gaat toch zijn oog over den kweekeling, en wacht hij maar de geschikte ure af, om tusschen beide te treden. Goddelijk geduld met diepe wijsheid gepaard , hoe heerlijk openbaart het zich in de langzame voorbereiding van saulus door den Heer! En toen dan nu eindelijk de hand des Heeren regtstreeks ingreep in saulus leven en hem riep op den weg naar Damascus, hoe was toen geheel de wijze dier roeping voor saulus karakter berekend! Terwijl een petrus door jezus met sterke schokken wordt ontwikkeld , terwijl do Heer een johakkes zachtkens trok , hoe geheel anders, hoeveel krachtiger vatte zijne hand saulus aan ! Ziet, met éénen krachtigen greep vat jezus hem aan bij Damascus, en stuil hem in zijn loop. Die greep was beslissend voor saulus , werd het keerpunt zijns levens, de overgang in beginsel van het oudo tot het nieuwe leven, van saulus tot paulus. Niet dan door zulk een krachtigen schok kon een sauluskarakter van eene dwaling worden verlost , die hij vasthield met al de kracht zijner ziel. Een krachtig karakter als hel zijne, had ook noodig krachtig te worden aangegrepen. Zoo vat de hemelsche Opvoeder ieder aan — van eene bepaalde zijde, en arbeidt zijne hand aan ieders karakter, juist zóó als hij het behoeft. Maar dat ingrijpen in zijn leven , zoo regtstreeks, zoo krachtig , de Heer wist het, het moest bij een saulus te zeldzamer geschieden, naarmate er te meer zelfstandige kracht in hem lag. En in heel de verdere vorming van paulus openbaart zich de wijsheid en liefde van jezus dan ook daarin , dat Hij hem zich zelfstandig laat ontwikkelen, en alleen daar door onmiddellijke verschijning tusschen beide treedt, waar zulks volstrekt noodig is tot vertroosting of teregtwijzing. Hem te vormen tot zelfstandigheid in zijne groote roeping als Apostel der Heidenen — ziedaar het doel des Heeren met paulus ontwikkeling. En met wat geduld bragt de Heer hem langzaam verder, opdat hij die roeping onder de Heidenen steeds helderder inzag, steeds krachtiger ten uitvoer bragt, geleid en bevestigd door de rijkste ervaringen in zijne bediening! Voorwaar, heel de ontwikkeling van saulus tot paulus openbaart ons de hand van jezus hoogere wijsheid , die door vele en velerlei middelen hetn vormt en opvoedt tot toenemende kracht des geestes. Z,oo staat paulus voor ons, als het beeld, in welks heerlijke trekken wij de hand ontdekken des groolen en eeni— gen Meesiers. Paulus in zijne hoogste ontwikkeling is een gewrocht van den geest van Christus , die in zijne krachtvolle ontwikkeling zich zoo uitnemend verheerlijkt. Dio Heer is de Heer der Gemeente, gisteren en heden dezelfue en tol in eeuwigheid. Heeft zijne hand eens een paulus opgevoed voor zijno groole laak, diezelfde hand leidt ook nog elk onzer. En al is ook niet iemand onzer lot een PAULus-arbeid geroepen, omdat hij paulus groolschen aanleg mist, toch heeft elk onzer zijne plaais Ie vervullen, zijne laak le volbrengen in do Gemeente des Ileeren. Zalig, wie maar met paulus , zij het dan ook door andere middelen , van den Heer zich gegrepen gevoelt lot zijn kweekeling. Dan erkent ge met paulus de genade van den Heer, die u riep lot zijn volgeling; dan gevoelt ge met paulus de wijsheid des Heeren , dio u voorbereidde voor uwe levenstaak, en die levenstaak u aanwijst, en daarin u slerkt en bekrachtigt en daardoor u vormt en volmaakt. Het doel des Heeren is één met allen , die de zijnen zijn : dat ze hun aanleg en al hunne krachten, geheiligd door zijnen geest, wijden aan zijne dienst. Maar de wegen tot dat doel zijn vele en allen verschillende, berekend naar ieders karakter. Anders do weg van den Heiland met petrus, anders met johannes, anders met paulus, anders wederom met u en met mij. Zij maar hetzelfde doel, het kenmerk van ons allen, dat Christus leve in ons, gelijk Hij leefde in paulus, — dan wordt de bedoeling des Heeren ook in ons bereikt. BEOORDEELINGEN EN BERIGTEN# uit God en niet uit zich zei ven, 2 Cor. IV: 7—9. Het leerde hem zijn lijden beschouwen als de dooding van den Heere jezus, die hij in zijn ligchaam omdroeg, opdat ook het leven van jezus in zijn ligchaam openbaar mogt worden, vs. 10. In betrekking dus tot den Heer en de Gemeente leerde hij al zijn lijden kennen en dragen. In gelijkvormigheid aan het lijden en den dood van Christus lijdt hij nu en is hij dagelijks in doodsgevaar, zoodat de kracht des hoogeren levens, die onder dal lijden zich openbaart, de levenskracht van Christus is in hem, tot zegen der Gemeente, in welke hij die uitstort', vs. 10~12- HiJ ervaart het in dat licht, hoe, terwijl zijn uitwendige mensch wordt verdorven, nogtans de inwendige mensch vernieuwd wordt van dag tot dag, ?s. 16. Ja, in dat licht noemde hij al zijn lijdens last eene ligte voorbijgaande verdrukking om het uitnemend gewigt van heerlijkheid, dat het werkte in hem, vs. 17, en al werd, onder het zuchten in den aardschen tabernakel, het verlangen vaak magtig in hem gewekt naar dal betere huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen; toch had hij altijd goeden moed , leerde te meer zich zeiven te heiIigen, ja kon zelfs roemen in de verdrukking om 't geen die verdrukking in hem werkte aan lijdzaamheid en bevinding en hoop, 2 Cor. V: l-lo, Rom V: 3—5. Voorwaar, onder al do middelen, waardoor de Heer aan zijnen dienaar het krachtigst werkte, behoort wel bovenal het lijden, hem in zijne bediening beschikt; want hierdoor werd hij dieper ingeleid in do hooge beleekenis van Christus lijden en dood , door de eigene ervaring van de vrucht yan lijden en doodsgevaar, hem zeiven en der Gemeente ten zegen. En , als ware dat alles nog niet genoeg ter zijner vorming , zoo verhaalt hij in dezen zelfden brief nog van een geheel bijzonder lijden, reeds veel vroeger door den Heer hein opgelegd, een scherpe doorn in,tvleese.h{ 1), door den Heer hem gegeven als tegemvigt tegen den hoogmoed , die eenen saulus beheerscht had, die ook O 7 paulus zoo noode verliet, en waartoe zijne hooge geestelijke verheffing zóó ligt hem kon prikkelen. En ook in dat bijzonder lijden, van den Heer hem beschikt, had hij 'sHeeren bedoeling verslaan, om zwak in zich zeiven , slerk alleen in Christus to zijn, 2 Cor. XII: 1—10. Ziedaar de vrucht tot zijne verdere innerlijke vorming van al het leed , tot nu toe reeds gedragen. En nog was de laatste groote lijdenstijd zijns levens niet eens daar, die eerst met zijne gevangenschap te Jeruzalem Hand. XXI begon. Eer we echter daartoe overgaan, hebben we nog te wijzen op eene groote ervaring zijner Apostoliscne bediening voor do hoofdroeping zijns levens, het Apostelschap onder de Heidenen , van het uiterst gewigt. Reeds zagen we het vroeger, hoe, terwijl paulus te Jeruzalem Apostel der Joden wilde zijn, de Heer door een krachtigen wenk hem uit Jeruzalem bragt en, door hem naar Antiochië te zenden, hem verre weg tot de Heidenen leidde, Hand. XXII: 17—21 , Hand. XI: 25 , XIII. Op zijne reizen onder de Heidenen in Klein-Azië en Griekenland had hij zich eerst tot de Joden gewend, maar was van deze schier overal met hardnekkigheid weerstaan , door de Heidenen daar- (1) Monod, p. 142-147, verklaart scherpzinnig dezen doorn in liet \ leescii van de ligchamelijke zwakheden des Apostels. onweerstaanbare kracht in het lijden voor het Evangelie gelegen tot overtuiging van velen in de volkrijke wereldstad. Maar nog meer. Deze laatste bange lijd zijns levens bragt hem ook tot nog dieper inzigt in het wezen van cnmsTus en tot nog hooger ervaring van de kracht, in 'sHeeren lijden vooral gelegen. Zijne beide brieven, uit Rome aan de Colossensen en Epheziërs geschreven , getuigen van de hoogste ontwikkeling van padlus geest, die den geschiedkundigen grondslag des Christendoms en do werkelijkheid der Gods-openbaring in Christus met alle scherpzinnigheid handhaaft tegenover den invloed van het Gnosticisme in die Gemeenten. 'Wat hij eclilcr, vooral door zijn eigen lijden geleerd , dieper leerde inzien, was de kracht van cüristus lijden en in zijne gemeenschap de kracht van het lijden des Christens. Ziet, reeds was de laatste tijd zijns levens daar en nog achtte hij niet hel alreedo verkregen le hebben, maar joeg er naar, of hij 'look grijpen mogl. En wat was het, waarnaar hij joeg? Dat hij sleeds dieper Christus mogt kennen en de kracht zijner opstanding en de gemeenschap zijns lijdens, zijnen dood gelijkvormig wordende , om in Hem tot de wederopstanding der dooden te komen, Fhilipp. III: 10, 11. Ja, gelijk de Heer zelf d oor lijden en dood het Godsrijk geslicht had , zoo zag paulus zich daarin ook zijnen Heer gelijkvormig; zijn eigen lijden, zijne eigene verwachting des doods, leidde hem te dieper in 's Heeren lijden in. Yan beide werd hij zich uit ervaring sleeds dieper bewust: van de kracht van dat lijden voor de Gemeente zoowel, als voor hem zeiven, lot heerlijkheid. Hij noemt zich een gevangen van Christus jezus voor de Heidenen, Ephez. III: 1. De verdrukkingen, die hij draagt om ■BB m MARNIX VAN ST. ALBEGONDE. DOOR edgar quinet. IX. 't Was een vreeselijk tijdstip voor aldegonde , toen de overgave Tan Antwerpen hem als hoog verraad werd aangerekend , en het vaderland hem werd ontzegd. De teekening van zijn gedrag en gemoedsbestaan onder zulk een leed behoort tot de regte kenrns en waardering van den inwendigen mensch bij dezen grooten man, en do heer quibbt heeft aan zijne lezers daaromtrent niets te wenschen overgelaten. Wij onthouden ons van 'tbekende, dus ook van eene krachtige plaats uil 'smans apologie, en van den roerenden brief aan van der mijlen , beide door broes in zijne bijlagen op genomen (1). De eerste verbindt quiset met den laatsten door de volgende opmerking. » Er was onder deze manhaftige houding eeno verscheurde ziel verborgen. (1) II D. II St. lil. 210 volgg. Op bi. 588 van het vorige stuk is eene zinstorende drukfeil ingeslopen. Er staat, regel 18 van boven, de snaren van het net; lees: de mazen van het net. E. Q u i n e t, Marnix openbaart zijne geheimste gevoelens aan zijn vriend van der mijlei* , den voorzitter der Staten , die hem altijd getrouw gebleven was. Deze regelen' zijn geschreven in een van die oogenblikken van inwendige crisis, waarin do mensch zich laat zien tot op den bodem zijns harten. De smart over de ondankbaarheid ontrukt uitstortingen van het diepste godsdienstige gevoel aan de zoo vaste, zoo wel beradene ziel van marnix. De hervormer, de staatsman, overwonnen en miskend door de zijnen, neemt zijne toevlugt tot God, om zich te vernieuwen en zijne kracht weder to vinden. Ik merk vooral ééne zaak in dezen brief op: het is de kinderlijke, allijd nieuwe verwondering van reine zielen, zoo dikwijls zij ontdekken, hoe gemakkelijker de waarheid veld wint, dan de logen (1)." Aldegonde's verder gedrag en bestaan beschrijft qdihet aldus: «Marnix verwarde zijne vijanden door een moedig besluit. Ondanks het decreet van verbanning, tegen hem uitgevaardigd door de Staten van Zeeland! neemt hij in Zeeland zijne wijkplaats. Hij begeeft zich rustig naar zijn landgoed te Westsouburg op°het eiland Walcheren, even als of hij er door do volksstem geroepen was. Zou men hem durven verjagen of ter dood brengen, hem, den autheur van hel compromis, do ziel der omwenteling, die, sedert den dood van willem , de magtigste steun was der republiek ? Met het geweien van een groot burger komt do verdediger van Antwerpen, in hetaangezigl zijner vijanden, beschuldigers en reglers vragen ; hij is gereed te antwoorden. Zulk eeno trolsche houding boezemt den laster ontzag in. Niemand biedt zich aan, om to beschuldigen. Be- (i) t. a. p. p. 980, Ma mix van St. Aldegonde. schaamd over de rol, waartoe zij zich geleend hadden , en desniettemin vreezende, zich zelve te verspreken , is het meer een verzoek, dat de Staten tot hem rigten, dan een bevel, om zich binnen de grenzen van zijn landgoed te houden. Dit verbod zelve werd naderhand opgeheven , en men zag marnix later, door de Staten en maïïrits van nassau met verschillende zendingen belast, die hem onthieven van zijnen ban , zonder hem echter tot de staatszaken terug te brengen. Nieuwe hartstogten hadden zich verbonden, om er hem van verwijderd te houden. — Met dezen verlaten toestand, naar eene verbanning gelijkende, begint een geheel nieuw leven voor aldegoude. De eenzaamheid is eeno groote beproeving voor mannen, die langen tijd over anderen hebben geheerschl. De grootste trotschaards laten hun geheim , te midden van de stilte, die hen omringt, ontsnappen. Macchiavelli , met de houthakkers van San-Casciano de cricca spelende, weent van woede, dal hij zijn ambt van geheimschrijver verloren heeft. Ik acht er de kalmte van iiarnix te hooger om, die, na in zijne hand, gedurende bijna twintig jaren , de draden eener omwenteling te hebben gehouden , zijn leven op een verlaten stand zonder morren eindigt. Zijne zedelijke verhevenheid redde hem, vooral zijne gezuiverde, mannelijke godsdienst. Eerst beving hem de gedachte aan den smaad, zijnen naam aangedaan, de vrees, dat zelfs de nakomelingschap misschien medepliglige met zijne vijanden zijn zal. Maar weldra ontwaakt het vertrouwen op Gods regtvaardigheid weder. Hij is bereid, wanneer het zijn moet, tot het offer van zijnen naam. Voegen wij erbij: de groote vertwijfeling is hem bespaard gebleven; hij heeft de onuitwischbare schande des vaderlands niet gezien; integendeel, hij ziet het uit de golven ver- rijzen, wanneer het verloren scheen. — Uit alle deze verschillende gevoelens is het Christelijk stoïcisme zamenge- steld , 't welk zijne brieven uit dit tijdvak ademen (1)." Christelijk stoïcisme, 'tzij in't voorbijgaan gezegd , moge ook de uitdrukking zich eenigzins laten regtvaardigen, is toch eigenlijk eene contradictio in adjecto, een zich zelve weersprekend denkbeeld. Christelijke zelfverloochening, Christelijke gelatenheid en onderwerping aan God, zou meer de ware bewoording zijn voor 't geen quinet bedoelt. Na de mededeeling van het uittreksel uit den brief aan van der mijlen , vervolgt de Schrijver: » Marnix was een van die menschen , die , om te handelen, volstrekt niet noódig hebben, te hopen. Altijd gereed, zelfs zonder aan een goeden uitslag te gelooven, gaan zij ook met gebogenen hoofde den weg der waarheid en der reglvaardigheid. Wanneer alles verloren is, zijn zij alleen niet ontmoedigd , noch heeft het voorwerp hunner begeerte voor hen zijne bekoorlijkheid verloren. Zij brengen overal hunno godsdienst binnen, waar anderen met list en streken spelen. Hunne politiek, hoe aardsch , hoe verstandig zij moge zijn, is echter in 't hoogst der hemelen gezeteld; menschen zijn onmagtig, haar neer te slaan. De oorspronkelijkheid van marnix is daarin gelegen, dal hij bij deze verheffing van geest de grootst mogelijke practische , ongemaakte levenswijsheid voegde, en ik meen den afdruk van dat alles te herkennen in zijn portrail, populair geworden door gravuren van dien tijd - een lang en krachtig gelaat; het voorhoofd (1) Den heerlijken brief aan van der mijiek , waarvan quinet een gedeelte volgen laat, vindt men , in lijn geheel , met den oorspronkelijken Lahjnschen tekst, bij broes, t, a. p. II D. 1 St bl 65 volgg. breed en helder; onder diep gebogen wenkbraauwen groole zwarte oogen, wijd open gedaan, verliefd op licht, waaruit te gelijken tijde strengheid en een glimlach te voorschijn komen; sterke trekken; golvende en zware haren; een mond gereed, om te spreken, die zich bedwingt onder dikke knevels; de kin in een punt spits uitloopende en verloren in de vouw van den krulbaard ; over 't algemeen, een zonderling contrast van fijne en grove hoedanigheden; vastheid en bevalligheid, stoutmoedigheid en afgemetenheid, welbeslotenheid en toegefelijkheid. Men kan in twijfel staan, wien men voor zich heeft, een staatsman, een kerkelijke, een wijsgeer, of een dichter. Kracht van wil intusschen be- heerscht het geheel. »In zijne eenzaamheid te Westsouburg onderhield hij eene drukke briefwisseling met zijne vrienden. 'tWas met vulcanüs , den wijslen man van Brugge , leermeester van zijn eenigen zoon , die in den bloei zijner jaren moest gedood worden in de rijen der verbondenen; 't was met jozef scaliger en justus lipsius , die hij naar de Universiteit te Leiden gelokt had; met deze onderhield hij zich over do echtheid van een boek van aristoteles of over een vers van den Hebreeuwschen tekst. 'tWas voorts met den oudsten van allen, den wijzen vat* der mulei* , zijn standvastigen steun in kwade dagen; 'twas met aggetjs albada, dien hij bekeerd had. Eene schitterender vriendschap , die zijne beproevingen vergezellen moest, was die van onzen duplessis morhay." Quinet ontwikkelt hier de overeenkomst tusschen deze twee Christelijke staatslieden in trekken, die de korte slotsom der uitvoerige ontvouwing van onzen broes zouden kunnen heeten. Hij haalt plaatsen uit brieven van beide aan, onder welke een paar regelen van duplessis, als veelbeteekenend ter karakterisering van hem en marnix beide hier niet mogen achterwege blijven. »In de verveling der openbare zakenschrijft de groote vriend van hendrik IV, » vind ik geen troost, dan in den omgang met de braven, en onder deze houd ik u voor een der besten. Met zulken zucht ik liever diep, dan dat ik met de anderen uitbundig lach, omdat God meerendeels ons lagchen belacht, en daarentegen onze sroeekingen en onze tranen verhoort." » Uit de diepte zijner afzonderingvervolgt straks quiïïet , »rigt marnix zich niet alleen tot zijne bijzondere vrienden. Hij schrijft ook openlijk brieven aan koningen en vorsten, en aan volken , die den strijd voor het nieuwe geloof voortzetten. Deze stem, uitgegaan uit de eenzaamheid, verkrijgt eene gebiedende waardigheid, die men nog niet bij hem had opgemerkt. Het is de priester, die spreekt. Tot dezen lijd behoort de Trouwe vermaning aan al diegenen van Brabant, Vlaanderen en Henegouwen, die onder 't kruis zitten. Hij bezweert hen, zich niet aan het zedelijk juk der Catholieke overweldiging te gewennen, zelfs niet onder de handen der Spanjaarden. 't Is der moeite waard, eene nieuwe afdeeling in ons berigt over den marnix van quiket te openen , nu de hoogleeraar zich gaat bezig houden met een tot hiertoe weinig bekend en opgemerkt werk, zoo eenig ander, den grooten man ten volle waardig, 'tls dat, 't welk ba-yle zeggen deed, dat aldegohde meer geesten aan de Roomsche kerk ontrukt had , dan calvijn. — » Geen geschiedschrijver, geen levensbeschrijver, tot op het einde der achttiende eeuw toe, schijnt kennis gehad te hebben aan het Tafereel van de godsdienstverschillen , en het is niet te verwonderen, dat de Catholieke Kerk eene oneindige moeite besteed heeft, om het meesterwerk van markix te doen verdwijnen (2). f 1) T u. p. p. 85. Ook na het uitvoerig, en schoon verslag door Amsterdams' grijzen, rustenden, maar nog zoo werkzamen leeraar, van de Trouwe vermaning gegeven, meende ik aan de lezers van ons Tijdschrift het weinige, dat quinkt er over zegt, niet te mogen onthouden. Zie voorts moes , II D. II St. bl. 273 volgg. (3) De titel der Hollandsche vertaling, die ik voor mij heb, luidt: Tafereel der religionsverschillen, handelende van de kerke, haren naam, beschrijving, ieeken, hoofd, eigenschappen, gesteltenis, » Hoe er een denkbeeld van te geven ? Niels moeijelijker in den tijd , waarin wij leven. Ik weet niet, door welken vooruitgang des lijds het komt , dat de levendigste, onsterfelijksle bladzijden van dit boek juist diegene zijn, welke het onmogelijk is, heden aan te halen. » Aan het einde zijns levens gekomen, het einde ook der XVI'10 eeuw , onderneemt marris het, in een hartstogtelijk , geleerd , boertend werk, al de wapenen te verzamelen, welke dit tijdvak tegen den geest der middeneeuwen had opgeleverd. Daartoe put hij al de gramschap , al de naweeën , al de verontwaardiging der Hervorming en der wedergeboorte des menschdoms uit. Hij wil uit die menigte van bloedige schotschriften , welke het geloof, de teruggevonden rede, de vervolgingen , het schavot hebben opeengehoopt, een ontzaggelijk groot, hevig scholschrift zamenstellen , 't welk geen der wonden , aan de menschheid en de zedelijkheid in de XVIJe eeuw geslagen, in vergetelheid zal laten ; een werk van gezond versland en reglvaardïgheid, ?t welk door de burgers en het volk, in de korle tusschenpoozen van rust, te midden der godsdienstoorlogen zal worden ge- geloof en leering derzelve; in dewelke als in een tafereel voor oogen gesteld en onderzocht worden alle de bewijsredenen en de voorstellingen en tegenwerpingen, die hedendaags strijdig staan tusschen degenen, die men noemt Catholijken ter cener, en die men heet Evangelische of Gereformeerde ter andere zijde; door niilips van mabmx , lieer van St. Aldegonde. Overgezet uit het Fransch in de Nederduilsclie taal, door b. n. Amsterdam., 1601Volgens qciset is er ook eene Leidsche uitgave , die eenige bladzijden als supplement behelst, ivelke in de andere niet voorkomen. Daarin wordt door den uitgever, die met jiarnix zeer Tan nabij bekend schijnt geweest te zijn, een en ander medegedeeld omtrent de uiterst naauwkeurige wijze, waarop deze al, wat hij voor de pers bewerkte, gewoon was te polijsten en ta beschaven.
| 34,081 |
MMKIT04:000514001:mpeg21_17
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,867 |
Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indie\u0308, 1867, 01-01-1867
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,917 | 15,284 |
De weersgesteldheid was in den beginne van het jaar zeer regenachtig. Van Mei tot November heerschte eene alles verdorrende droogte, welke eerst in December plaats maakte voor de invallende regenmoesson. Het klimaat van Kedong-Kebo staat als gunstig bekend en daarom worden hier vaak zwakke militairen geplaatst met liet doel om hier te restaureren, eene verwachting, welke ook dikwijls vervuld wordt. Koortsen. Hiermede werden behandeld 133 lijders, welke allen herstelden. De rhythmus was slechts zelden zuiver tussclienpoozend, maar meestal door bilieuse, gastrische of catarrhale complicaties onduidelijk gemaakt. Cholera. In de laatste maanden van den droogen tijd werden 15 personen door de cholera aangetast, van welke er 9 overleden. Met de invallende regens hield de cholera op. ApUhae tropicae. Met Indische spruw werd behandeld eene Inlandsche vrouw, waarbij het Daon Djintan (Coleus scatellarioides) met vrucht werd aangewend. Filaria medinensis. De huidworm kwam voor bij eenige onlangs van de kust van Guinea gekomen Afrikanen. De ziekte kenmerkte zich door eene builvormige, in absces overgaande ontsteking. Na de opening vertoonde zich op den grond der zweer de grijs-witachtige worm. Door inwrijving van den omtrek met kreosoot volgens Gramberg werd de worm met het eene einde naar buiten gedreven en dit op een kleefpleister-cilindertje bevestigd en dagelijks verder opgerold tot de gelieele worm uit de zweer verwijderd was, waarop spoedige genezing volgde. HOSPITAAL EN GARNIZOEN TE GOMBONG. Officier van gezondheid 2dc kl. J. F. P. Ermerins. Er werden behandeld 628 lijders; van deze herstelden 596, overleden 4 en bleven onder behandeling 28. Het grootste getal der zieken bestond uit pupillen. In het algemeen was de gezondheidstoestand gunstig en veel beter dan verleden jaar. Ophthalmiae. Oogziekten maakten het grootste ziekencijfer uit. Er werden hiermede behandeld 255 lijders. De meeste gevallen waren coniunctivitis granulosa en deze was vaak zeer hardnekkig. Tegen vesiculaire granulatieën werd met vrucht tannine, tegen de reeds gevormde sulphas cupri of nitr. argenti in substantie of als sterke oplossing aangewend. Slepende oogblennorrhoeën genazen onder het gebruik van lapis divinus 2^3 grein op een ons water.0 Hepatitis. Met leveraandoeningen werden 3 personen behandeld welke allen herstelden. Een Europeesch korporaal was herhaaldelijk met leveraandoeningen behandeld. Een cachectisch voorkomen, geele huid, pijn in het rechterhypochondrium en nu en dan in den rechterschouder, drukking inde maagstreek en zwelling der hnker leverkwab, welke zich over het epigastrium uitstrekte waren de verschijnselen, welke de lijder hij zijne opname aanbood. Weldra stelde zich diarrhee m, die eerst foeculent en later purulent was en waarmede de zwelling van den linkerleverkwab zichtbaar ververminderde. Deze etter-diarrhee duurde 8 dagen en werd door een spoedig herstel gevolgd. PatiëSt verliet na eene behandeling van 16 dagen het hospitaal. Hoogst- waarschijnlijk heeft zich hier een leverabsces in het colon transversum ontlast. Scropkulosis. Een groot gedeelte der pupillen, vooral der jongere, lijdt aan klierziekte, zich openbarende door opzetting deilij mphaklieren, door hoofdzeer, oogziekten, otorrhoea enz. Een zeer scrophuleuse 16 jarige pupil, behebt met uitgebreide klierzwelling aan den hals, kreeg een drooge hoest, welke longtuberkels liet veronderstellen. Ofschoon in den beginne het physisch onderzoek daaromtrent geene zekerheid gaf, zoo liet toch na eenigen tijd de matte percussietoon onder de sleutelbeenderen, het bronchiaal-ademen en de drooge reutel geluiden geen twijfel over. De ziekte maakte thans snelle vorderingen, er kwam hectische koorts bij en de lijder overleed suffocatarisch na eene behandeling van 2 maanden. Varicellae, In November en December kwamen 39 gevallen van waterpokken voor, die allen zonder stoornis verliepen. Scarlatina. In October, November en December kwamen een 24 tal gevallen van angina voor, waarvan een groot gedeelte gepaard ging inet een scarlatinaachtig huiduitslag, dat drie dagen bestond en met afschilfering der epidermis in groote lappen eindigde. Onder eene expectatieve behandeling ging de ziekte steeds in genezing over. Paralysis. Een Iulandsch sappeur, welke een jaar geleden met eene geringe paresis onder behandeling was, gevoelde zonder bekende oorzaken bij het ontwaken zijne aangezichts-spieren en zijne rechter lichaamshelft verlamd. Het gelaat stond strak, het gebarenspel was verloren, bij poging om den mond te openen werd deze naar rechts vertrokken. Ten gevolde van de gebrekkige beweging der tong waren spreken en slikken zeer moeielijk. De spijsbrok moest met den vinger in de keelholte worden gestooten. Het speeksel kon niet door de lippen worden tegen gehouden. Het gevoel was normaal; de spieren reageerden op galvanische prikkels eenigszins sterker dan gewoonlijk. De overige somatische en intellectuele verrichtingen van den overigens wel gevoeden lijder waren in het geheel niet gestoord. Uit al deze verschijnselen moest worden afgeleid, dat de verlamming haren oorsprong had in eene bloeduitstorting in de hersenen en wel wegens de ook bestaande verlammingsverschijnselen van het aangezicht (paralysis cruciata) in de medulla oblongata of de pons Varolii. Onder aanwending van laxantia en derivantia, later van arnica, gal vanismus en prikkelende inwrijvingen ging de toestand wel een weinig vooruit; op geheel herstel kon echter niet worden gerekend en de lijder werd voor de geneeskundige commissie gezonden om te worden afgekeurd. HOSPITAAL EN GARNIZOEN TE WONOSOBO. Officier van gezondheid 2de kl. D. Sigal. Er werden behandeld 138 lijders, van welke er één overleed. De gezondheidstoestand was zeer gunstig. Dc meeste ter behandeling gekomene zieken waren koortslijders afkomstig van Tjilatjap, die dikwijls instortten. HOSPITAAL EN GARNIZOEN TE TJILATJAP. Officier van gezondheid 1ste kl. L. J. de Roock. Er werden in het geheel behandeld 2512 zieken, waarvan er 229S herstelden, 63 overleden en 151 onder behandeling bleven. 33 Niettegenstaande het nog groote ziekencijfer was de gezondheidstoestand in het laatste jaar veel gunstiger, dan het vorige jaar. Hetzelfde was het geval met de sterfteverhouding die in dit jaar was 1:40 of 2,5%. Koortsen. Alhoewel er dit jaar minder koortsen voorkwamen dan vroeger en tusschenpoozende koorts slechts in November epidemisch optrad, zoo kwamen er desniettemin 1093 gevallen in behandeling, waarvan er 14 doodelijk afliepen. Typhus. Hiermede werden in de maand Augustus 6 lijders behandeld, van welke er 5 genazen en 1 onder behandeling bleef. In het begin der ziekte bestonden catarrhale verschijnselen. Belangrijke prostratio virium, stille ijlhoofdigheid, carphologie en de karakteristieke ontlastingen waren de het meest in het oog vallende verschijnselen. De reconvalescentie duurde steeds zeer lang. Hepatitis. Met leveraandoeningen werden 10 lijders behandeld, van welke er één overleed. Meest waren het gevallen van levercongesties, welke na aanwending van plaatselijke bloedontlastingen genazen. Een Europeesch soldaat, 3o jaren oud, van melancholisch temperament, 5 jaren in Indië en die steeds sukkelende was geweest aan dysenterie en haemorrhoïdes kwam met koorts en levercongestie onder behandeling. De linker-leverkwab was vergroot en strekte zich uit tot voorbij het scrobiculum cordis. Patiënt klaagde over drukkende pijn in die streek, waartegen herhaalde plaatselijke bloedontlastingen en vesicantia vruchteloos bleven. De sedes waren regelmatig maar zeer licht van kleur. Langzamerhand zette de leverstreek aanmerkelijk op en vormde een rood gezwel, dat papachtig op het aanvoelen was, zoodat een leverabsces werd gediagnostiseerd. Door de opening met het mes werd + 1 Ned. pond bloederige etter ontlast uit de abscesholte, zoo groot als een klein kinderhoofd. De openingsranden werden spoedig gangraeneus, hetgeen in verband met de toenemende hectische koorts en de uitputting van den lijder de voorzegging zeer ongunstig maakte. Ter opwekking van reactie werd de abscesholte 2 maal daags met tinctura jodii ingespoten en met droog pluksel opgevuld in verband met krachtige voeding en roborantia. De abscesholte begon zich thans langzamerhand door granulaties te sluiten, zoodanig dat na de litteekenvorming nog eene opzetting der leverstreek overbleef. Patiënt werd toen naar een koel klimaat overgeplaatst. Colica. Hiermede werden behandeld 34 lijders, waarvan er twee overleden. Een jeugdige Inlander, die reeds herhaaldelijk aan koliek had geleden, kwam weder met deze ziekte in behandeling. legen de hardnekkige daarbij voorkomende buikvei stopping bleven de gewone laxantia en lavementen vruchteloos. Eerst na toediening van ol. crotonis werden door menigvuldige sedes eene menigte scybalae ontlast met vermindering der pijnlijke opzetting van den buik. Er bleef evenwel eene aanmerkelijke aanhoudende pijnlijkheid, die bij drukking vermeerderde en neiging tot constipatie over. Patiënt kon slechts met opgetrokken dijen liggen en kwijnde langzaam weg, ofschoon hij tot het laatst toe een tegennatuurlijken honger had. Eindelijk overleed de lijder aan toenemende uitputting. Bij de sectie vond men het peritonaeum parietale en viscerale hier en daar vergroeid. De darmen waren tot een klomp samengekleefd, zoodat zij zonder scheuren moeielijk te scheiden waren. In de regio ilio-colica sinistra bevond zich in den buikwand een absces ter grootte eener vuist. Buitendien vond men beginnende vetlever en cirrhose der milt. Ulcera. Met zweren werden behandeld 188 lijders, van welke een overleed. Verleden jaar kwamen er 278 in behandelen met eene sterfte van 19,5%. De gunstiger verhouding in dit jaar moet worden toegeschreven aan het wekelijksch nazien der dwangarbeiders, waarbij alle met lichte zweren behebten, dadelijk onder behandeling werden gesteld, om te voorkomen, dat zich bij verwaarloozing gangreen ontwikkelde. Bij een Inlander ontwikkelde zich uit eene in den beginne pijnlooze zweer aan de knie, een carcinoma medullare met enorme celwoekering, die tot in het gewricht ging en waarbij zich synovia ontlastte. De amputatie werd geweigerd en de lijder overleed aan uitputting. Bij de sectie vond men algemeen verspreide kanker. De beenuiteinden van het kwiegewricht vertoonden spina ventosa. Fracturae. Met beenbreuken kwamen 5 gevallen voor. Bij een Inlander was de rechtervoorarm ter breedte van 6 duim door den beet van een kaaiman verbrijzeld, zonder dat evenwel de groote vaat- en zenuwstammen gekwetst waren. De arm werd in eene spalk van pisangschors gelegd en onder een druptoestel gebragt. Er stieten zich gedurende eenigen tijd verscheidene beenstukken los en herhaaldelijk moesten er abscessen worden geopend. Patiënt herstelde eindelijk met nablijvende beweeglijkheid tusschen de breukuiteinden. Partus difficilis. Eene scrophuleuse, reeds vrij bejaarde Europesche vrouw moest voor het eerst bevallen. Het bekken was onregelmatig gebouwd met te ver vooruitstekend promontorium. De geheele zwangerschap was moeielijk geweest en in de beide laatste maanden had zich een belangrijk oedeem ontwikkeld. De eerste weën verliepen goed en het kinderhoofd was in de 2de positie te voelen. Zoodra zich de vruchtblaas begon te vormen en vóór de geheele ontsluiting, braken al dadelijk de zeer dunne eivliezen. De weën werden thans hoe langer hoe krampachtiger zonder het kind vooruittedrijven. Na 24 uren arbeid werd beproefd de tang aan te leggen. De krampachtige toestand der baarmoeder, de nog hooge stand van het hoofd en de nog niet geheele ontsluiting deden deze operatie mislukken evenals de daarna beproefde keering. Daar men zich van den dood des kinds had overtuigd ging men over tot de verkleining van het kind. Nadat de hersenen door het perforatorium van Smellie waren ontlast begon het kinderhoofd door te zakken en daarna werd met de tang een voldragen kind ter wereld gebracht. De nageboorte volgde onmiddelijk. De uitwendige geslachtsdeelen waren eenigszins gekneusd en de bilnaad een weinig gescheurd. Overgens gevoelde zich de verloste wel. Den derden dag verspreidden de genitaiia een gangraeneuze stank tn de urine moest steeds met den catheter worden ontlast. Den 5dcn dag vertoonden zich verschijnselen van metroperitonitis, waaraan in weerwil eener energieke behandeling de lijderes op den dag na hare bevalling overleed. & BAD-ETABLISSEMENT TE PELATOENGAN. Officier van gezondheid 2de kl. J. A. Einthoven. Er werden behandeld 155 lijders. Van deze herstelden of werden geëvacueerd 106, overleden 4 en bleven onder behandeling 45. Acute ziekten kwamen zelden voor en betroffen bijna alleen de militairen van het kleine garnizoen alhier. Alle hierheen geëvacueerden om door klimaat, bad- en drinkkuur herstel of beterschap te zoeken leden aan chronische kwalen. In het algemeen konden de verkregene uitkomsten bevredigend worden genoemd. Er kwamen dit jaar minder belangrijke gevallen voor dan in vroegere jaren. Hepatitis. Met slepende leveraandoening kwamen 2 lijders ter behandeling, die beiden herstelden. Een Europeesch officier leed met tusschenpoozen reeds 3 jaren aan leverpijnen, welke in den laatsten tijd zeer toegenomen waren en gepaard gingen met tusschenpoozende koortsen, slapeloosheid, gebrek aan eetlust, onregelmatigen stoelgang en algeheele vermagering. Chinine en morphine waren hem te Samarang zonder nut langen tijd toegediend. Vergrooting der lever was niet waartenemen. Na een verblijf van 3V2 maand en het gebruik der drink- en badkuur verliet patiënt volkomen hersteld en goed gevoed het établissement. Dysenterie. Deze ziekte, die hier anders betrekkelijk veel voorkomt, en zich soms ontwikkelt bij lijders, welke de badkuur ondergaan, kwam dit jaar slechts enkele malen in behandeling 6ii eindigde steeds met genezing. Een Europeesch officier, die aan een ontstekingachtigen toestand van het geheele darmkanaal leed, begint thans beter te worden. Rheumatismus chronicus. Hiermede werden behandeld 24 zieken, van welke er 17 herstelden, 1 overleed en 6 onder behandeling bleven. Alhoewel deze ziekte door de badkuur vooral verbonden met het inwendig gebruik van jodetum kalicum meestal genas of verbeterde, zoo werden desniettemin in sommige tijden, vooral in de westmoesson door het ruwe en vochtige weer verergeringen waargenomen. In een geval van totale paralysis werd langzame beterschap verkregen door het gebruik der badkuur verbonden met de toediening van strychnine en ijzer. Slepende gewrichtsaandoeningen waren steeds zeer hardnekkig. Vaak stond het chronisch rheumatismus in verband met slepende pisbuis-ontstekingen. Lepra. De melaatschheid bleef onder het gebruik der bad- en drinkkuur meestal stationair. Andere geneesmiddelen werden slechts symptomatisch aangewend. Een Inlandsch korporaal en twee Europesche weeskinderen stierven, nadat zich ten gevolge van opname van putriede stoffen in het bloed een pyaemische toestand had ontwikkeld. Syphilis. Hiermede werden behandeld 50 lijders. Slechts 4 leden aan primairevormen en deze waren afkomstig van het garnizoen alhier. De overige 46 leden aan secundaire en tertiaire luës en werden van elders naar herwaarts gezonden. Eenige gevallen van ozaena syphilitica genazen onder het gebruik der bad- en drinkkuur. Ook secundaire zweren en dolores osteocopi herstelden gemakkelijk. Syphili- tische huidvlekken waren bijzonder hardnekkig en daarbij Averd het eigenaardige pigment slechts zeer langzaam ter resorptie gebracht. Een Europeesch fusilier had door syphilitische verzwering de geheele penis verloren. Het orificium der pisbuis was tot eene uiterst fijne opening vergroeid, waaruit de urine slechts met groote moeite droppelsgewijs kon worden ontlast. De pisbuismonding werd met een bistouri verwijd en eene bougie a demeure ingebracht, waardoor langzamerhand genezing werd verkregen. IIIde MILITAIRE AFDEELING OP JAVA. Dirigeer end officier van gezondheid 2de kl. O. G. J. Mohnike. GEOOT MILITAIE HOSPITAAL TE SOEEABAIA. Er werden in het geheel behandeld 5799 zieken. Van deze herstelden 5140, overleden 297 en bleven onder behandeling 362. De sterfteverhouding was 1:23 of 4,3%. Even als verleden jaar had de gastrisch-catarrhale ziekte-genius de overhand. Het praevaleerend ziektekarakter was het erethische, niet zeldzaam spoedig overgaande in het adynamische. Koortsen. Hiermede werden opgenomen 1136 lijders, waarvan er 10 dus 0,9°/o overleden. De koortsen waren verdeeld als volgt: Febris intermittens 772 Het getal koortslijders maakte ongeveer een vijfde gedeelte uit van het ziekenoijfer. Alhoewel er gedurende het geheele jaar vele koortsen biliosa. . . gastrica. . catarrhalis 36 143 185 voorkwamen, zoo was dit toch liet meest het geval in de maanden Februari, Maart, April, November en December, terwijl zij gedurende het heerschen der cholera van Mei tot November zeer op den achtergrond traden. Een groot gedeelte van de koortslijders werd van elders, voornamelijk van Bandjermasin naar herwaarts geëvacueerd. Vele van dezen leden aan hardnekkige opzetting van leveren milt. De rhythmus der intermitteerende koortsen was doorgaans de alledaagsche. Enkele keeren trad na den eersten of tweeden aanval een pernicieuse paroxysmus op, die den dood ten gevolge had. In andere gevallen was de dood het gevolg van overgang in dysenterie. In twee gevallen was het doodelijke uiteinde veroorzaakt door uitputting en waterzucht. Typhus. Hiermede werden behandeld 42 lijders, van welke er 8 overleden. Ware typhus abdominalis kwam niet voor. liet waren gevallen van febris typhoidae met duidelijk uitgedrukte hersenverschijnselen. Cholera. Met braakloop werden behandeld 314 lijders, van welke er 149, dus bijna de helft, overleden. De cholera-epidemie begon dit jaar in het einde van Mei en duurde tot het begin van November. In vele gevallen trad de ziekte zeer schielijk en zonder voorboden op en verliep zoo snel, dat er tusschen gezondheid en dood slechts weinige uren waren verloopen. In andere gevallen gingen dagen lang gastrische verschijnselen vooraf. In enkele gevallen waren noch brakingen, noch darmontlastingen voorhanden en bestonden de verschijnselen in grooten angst, vox cholerica, koude, vaak met klam zweet bedekte en aan de vingers gerimpelde liuid, diep liggende en van blaauwe kringen omgevene oogen, hevige koliekpijnen en spierkrampen. Cholera-typhoïd kwam menigwerf voor en werd meermalen door den dood gevolgd. Anurie en later albuminurie behoorden tot de dikwijls waargenomen verschijnselen. Ophthalmiae. Met oogziekten kwamen in behandeling 175 lijders. Verreweg de meesten leden aan eenvoudige bindvliesontsteking, welke door zwakke collyria uit nitr. argenti of sulphas zinci binnen korten tijd genazen. Ophthalmo-blennorrhoea gonorrhoica kwam 4 maal voor. Driemaal eindigde de ziekte met genezing, terwijl ze in één geval bij een Inl. fusilier zoo acuut verliep, dat in weerwil der meest energieke behandeling, den 4dea dag het gezichtsvermogen ten gevolge van ruptuur der beide bulbi verloren ging. Pas onstane vlekken van het doorzichtige hoornvlies genazen meestal door bestrijken met verdunde vinum opii aromaticum. Verscheidene gevallen van diepe en veranderde maculae corneae, van cataracta, amaurosis en amblyopia moesten voor de geneeskundige commissie worden gezonden. Hepatitis. Met leveraandoeningen werden behandeld 80 lijders, van welke er 7 overleden. In de meeste en wel vooral in de acuut verloopende gevallen was minder het parenchyma dan wel het sereuse bekleedsel der lever aangedaan. Dan bestonden zeer hevige pijnen, Avelke vooral door ademhalen en liggen op de linkerzijde toenamen. Dc behandeling der acute gevallen bestond in plaatselijke bloedontlastingen, inwrijvingen met kwikzalf en inwendig calomel, vaak verbonden met chinine. Bij chronische leveraandoeningen was meestal vergrooting van het orgaan voorhanden, voorts misselijkheid, anorexie, bittere smaak, ongeregelde stoelgang, doffe pijn in de leverstreek en somwijlen geelzucht. De behandeling der chronische gevallen bestond in toediening van laxantia salina, rheum, oplossende extracten, planten- en minerale zuren, voetbaden met koningswater enz. De dood volgde 4 maal door abscesvorming en wel 3 maal met doorbraak in de longen en eens in den darm. Drie maal volgde de dood door uitbreiding van het ontste-, kingsproces. Dysenterie. Met persloop werden behandeld 302 lijders, van welke er 46 overleden. De ziekte was veelvuldiger bij Europeanen, dan bij Inlanders. In de maanden, waarin alhier de cholera heerschte, trad de dysenterie meer op den achtergrond. Tegen het einde van het jaar kwamen na aanhoudende droogte vele dysenteriën voor, welke met leverhyperaemie en met licht adynamisch wordende galkoorts gecompliceerd waren. Er traden daarbij overvloedige darmbloedingen op, waartegen wegens de buitengewone overprikkeling van het geheele darmkanaal geene adstringentia konden worden aangewend. De sterfte der dysenteristen was derhalve gedurende dezen tijd het grootst. Bij eenvoudige persloop werd de kuur begonnen met een laxans uit. ol. ricini of sulph. sodae. Vervolgens werden bloedzuigers ad anum en lavementen uit koudwater of aluinoplossing geappliceerd. Inwendig werd potio gummosa met morphine toegediend. Onder het houden van melkdieët herstelden alsdan de lijders. Bij complicatie met leveraandoening of gastrische koorts werd calomel tot beginnende salivatie gegeven; zoodra deze verscheen trad in de meeste gevallen beterschap op. Tegen nablijvende diarrhee werd met nut tannine aangewend. Bij chronische dysenterie werd vooral zorg gedragen voor eene goede voeding des lichaams en zag men goede uitkomsten van vleeschdiëet met wijn. Delirium tremens. Hiermede werden behandeld 9 lijders, van welke er 4 overleden. Bij de behandeling werd aan het vinum opii aromaticum boven de morphine de voorkeur gegeven. Bloedzuigers achter de ooren en ijsomslagen op het hoofd waren veeltijds noodzakelijk. Het toedienen van cloroform in stede van laudanum gaf geene gunstige uitkomsten. Bij een lijder aan delirium tremens bleven na het wijken der overige verschijnselen nog geruimen tijd hallucinaties van het gehoor terug en hoorde patiënt stemmen van personen, die kwaad van hem spraken. Onder voortgezette toediening van digitalis met tartarus stibiatus genas deze lijder eindelijk volkomen. Si/pkilis primaria. Hiermede werden behandeld 803 lijders. Verreweg het grootste getal leed aan eenvoudigen druiper, waartegen balsamum copaivae of pulvis cubebarum werd aangewend. Meer slepende gevallen werden door inspuitingen met nitras argenti of sulphas zinci behandeld. Phimosis, paraphimosis en orchitis kwamen meermalen als complicatie voor. Bij ulcera syphilitica was de behandeling bijna nooit zuiver locaal, maar werd meestal inwendig sublimaat of iodetum kalicum toegediend. De bubones werden zoo mogelijk tot verdeeling gebracht door inwrijvingen met kwikzalf, door bestrijken met iodiumtinctuur of door een drukverband. Gelukte zulks niet, dan trachtte men door de voortdurende aanwending van warme pappen suppuratie te bewerken. Syphilis secundaria. Hiermede werden behandeld 89 lijders. De meeste dezer zieken leden aan syphilitische huiduitslagen en ulcera faucium. Ozaena en aandoeningen der beenderen kwamen slechts zelden voor. Inwrijvingen met kwikzalf volgens Siegmund, iodetum kalicum en het decoctum Zittmanni waren de gewoonlijk aangewende middelen. Vulnera. Met verwondingen werden opgenomen 87 personen. Het grootste gedeelte was van weinig belang en allen herstelden. Een Europesche jongeling had door onvoorzichtigheid op jacht een geweerschot in de rechterknie gekregen. De kogel was in de richting van buiten, boven en voren naar binnen, beneden en achteren door het gewricht gedrongen, had toen de linkerkuit geraakt en was daarin blijven steken. Alhoewel bij dergelijke schotwonden vroeger steeds afzetten was aangewezen, zoo werd evenwel op grond van 's lijders jeugd en krachtig gestel beproefd, het lid te behouden. Door 2 maanden aanhoudend voortgezette ijsomslagen gelukte het den lijder volkomen te herstellen. Abscessus. Hiermede werden behandeld 166 personen. Het waren acute en chronische onderhuidsche abscessen, grootere en kleinere furunculi, verscheidene gevallen van phlegmone aan de ledematen en eenige van carbunculi. Een Inlandsch fusilier kwam in behandeling met een belangrijke anthrax onder het linkerschouderblad. Het gezwel was steenhard met onverschuifbare huid, donkerrood en zoo pijnlijk, dat patiënt al verscheidene nachten niet had kunnen slapen. Daarbij was koorts met gastrische verschijnselen voorhanden. Ofschoon dadelijk eene diepe kruissnede werd verricht, zoo gaf dit toch slechts weinig ontspanning en nam de koorts zoodanig de overhand, dat ijlhoofdigheid ontstond. Er werden thans rondom het gezwel bloedzuigers gezet en kwikzalf ingewreven en tevens inwendig nitrum met aqua laurocerasi toegediend. Eenige dagen later trad onder vermindering der koorts eene overvloedige ettering op en vormden zich buitendien op den geheelen rug eene menigte etterblaren, welke langzamerhand opdroogden. Ofschoon lijder zich zeer uitgeput gevoelde ging toch de genezing goed vooruit en kon patiënt na ééne maand in behandeling te zijn geweest geheel hersteld het hospitaal verlaten. GARNIZOEN TE SOERABAIA. Officier van gezondheid lste kl. W. Hubers van Assenraad. Er werden behandeld 1206 lijders, van welke er 1128 herstelden, 60 overleden en 18 onder behandeling bleven. De sterfteverhouding was 1:20,1 of 5%. Koortsen. Hiermede werden behandeld 388 lijders, van welke er o overleden. Koortsen kwamen veelvuldig voor bij pas te Soerabaia aangekomen personen. Doorgaans waren het alledaagsche koortsen met gastrische, galachtige of catarrhale complicatiëen. Slechts bij een dertigtal volgde de koorts der tertianen rhythmus. Recidieven waren veelvuldig, en een kort verblijf in de binnenlanden was het beste middel daartegen. Pernicieuse koorts kwam 2 maal voor. Een Europeesch korporaal kwam met lichte koortsverschijnselen in de infirmerie. Tegen den middag traden met eene belangrijke koortsverheffing apoplectische symptomen op. Groote giften chinine met calomel, bloedzuigers achter de ooren, koude omslagen, afleidingen naar de huid, enz. waren de vruchteloos aangewende middelen en de lijder overleed in een comateusen toestand. Een Europeesch officier werd door koorts aangetast, gepaard met duizeligheid, ijlhoofdigheid, hevigen dorst en een koud gevoel in de maagstreek, groote giften van chinine en calomel, bloedzuigers achter de ooren en ijsomslagen op het hoofd brachten eenige beterschap te weeg. Patiënt had 'snachts redelijk geslapen, de koorts was evenwel nog niet geheel afgeloopen. De toediening van chinine en calomel werd voortgezet, 's Middags om 5 uur was patiënt vrij van koorts. In den nacht verhief zich de koorts weder en trad tevens diarrhee op. Toen tegen den morgen de geneesheer werd geroepen vond hij den lijder met stertoreuse respiratie en polsloos, zoodat spoedig daarna de dood intrad, 's Avonds tegen 5 uur was het lijk nog zoo warm, dat men aarzelde het te begraven, hetgeen eerst geschiedde toen er verschijnselen van ontbinding aanwezig waren. Cholera. Hiermede werden behandeld 51 lijders, van welke er 48, dus 94% overleden. Deze hoogst ongunstige sterfteverhouding is het gevolg van de omstandigheid, dat onder cholera hier slechts zijn begrepen de exquisiete gevallen, terwijl de 40 gevallen van cholerine en eene menigte van choleradiarrheeën niet medegerekend zijn. Alhoewel de cholera hier gedurende het geheele jaar verspreid voorkwam, zoo begon ze toch in Juni epidemisch te worden, bereikte in Juli den hoogsten graad en verminderde toen langzamerhand, zoodat in September en October slechts weinige gevallen waargenomen werden. Nadat in November de eerste regen was gevallen, trad de ziekte weder veelvuldiger op, tot zij in December verdween. Commotio cerelri. Een jongetje van 6 jaren was op het achterhoofd gevallen en bewusteloos blijven liggen; het gelaat was zeer bleek en de pols intermitteerend. Toen patiënt weer bijkwam klaagde hij over doffe hoofdpijn en misselijkheid. Na applicatie van bloedzuigers achter de ooren en toediening van laxantia herstelde de kleine lijder spoedig en zonder nadeelige gevolgen. Fartns difficilis. Bij eene 40jarige primipara waren teekenen aanwezig van het afsterven der vrucht. Hoewel de optredende weeën zeer zwak waren ontstond eclampsie, welke door inademing van chloroform bestreden werd. Eerst na toediening van secale cornutum werden de weeën krachtiger en toen had de geboorte van het doode kind zonder verdere kunsthulp plaats. Ilaematuria. Een eerst onlangs in Indië aangekomen officier ontlastte met de urine groote hoeveelheden bloed. Na toediening van emulsies van ol. terebinthinae werd het bloedwateren minder en hield onder het gebruik van gewone olie-emulsies eindelijk geheel en al op. GARNIZOEN TE SUMANAP. Civiel geneesheer J. A. W. Pott. Er werden behandeld 190 lijders, van welke er 182 lierstelden, 3 overleden en 5 onder behandeling bleven. Koortsen. liet grootste getal der onder behandeling gekomen zieken leed aan koorts, zonder evenwel iets belangrijks op te leveren. Daarmede werden behandeld 117 lijders, die allen herstelden. Pericarditis. Een sergeant van den barissan had langen tijd aan koorts geleden. Daarbij voegden zich later hartkloppingen, gepaard met een gevoel van zwaarte in de hartstreek. (Physische verschijnselen werden niet opgegeven). Tegelijk ontAvikkelde zich oedema om de enkels. Er werd eerst chinine toegediend en vervolgens eene mixtuur met carbonas kalicus, acetum scillae en spir. nitr. dulcis. In den beginne \ olgde eenige beterschap en verdween het oedema malleolaie. Eenige dagen later werd de lijder onrustig, benauwd en beangst en kon niet op den rug liggen. Eindelijk traden uiterst hardnekkige, door niets te bedaren brakingen op, waaronder patiënt den geest gaf. HOSPITAAL EN GARNIZOEN TE KEDIRIE. Officier van gezondheid 2ic kl. W. L. Terne van der Heul. El- werden behandeld 110 zieken, terwijl niemand overleed. Koortsen. Hiermede werden behandeld 54 gevallen, waarvan eenige iets vermeldenswaardigs opleverden. 34 Eene vroeger steeds gezonde Inl. vrouw werd plotseling door koorts aangetast, waarbij zich weldra pernicieuse verschijnselen voegden onder den vorm van syncope. De lijderes lag bewusteloos ter neer, het gelaat was doodsbleek, het lichaam koud, de oogen half open en als gebroken, de mond half geopend, de ademhaling was nauwelijks waarneembaar, hartslag en pols nauwelijks voelbaar. Na aanwending van ammonia als riekmiddel, na toediening van analeptica en wrijvingen langs den rug kwam patiënte weder bij en na het gebruik van een warm prikkelend voetbad en de toediening van warme kamillenthee met laudanum ontstond eene sterke transpiratie. Daarna werd eenigen tijd cliinine gegeven, met het gevolg, dat de lijderes herstelde zonder dat de koorts zich herhaalde. Een Inlander leed reeds eenigen tijd aan catarrhale koorts toen' een roosachtig oedeem van het aangezicht ontstond, dat met de koorts weder verdween. Ofschoon patiënt nog zwak was, verlangde hij evenwel het hospitaal te Verlaten. Eenige dagen later werd hij weder binnen gebracht met eene z. g. zenuwberoerte, waarna halfzijdsche aangezichtsverlamming en paralysis van de ledematen deibeide zijden terugbleef. De aanwending van prikkelende en afleidende middelen en strychnine bleef zonder werking en patiënt lag eene maand lang hulpeloos ter neer met drooge huid, groote dorst en aanmerkelijke febricitatie. Hij kreeg dagelijks 8 grein chinine, 2 drachmen bicarb. natricus, benevens eene potio aeidulata. Hierna ontstond merkbare beterschap. De koortsachtigheid hield op, het algemeen gevoel van welzijn keerde terug, de eetlust nam toe en zelfs de krachten vermeerderden eenigszins. Patiënt werd spoedig daarna geëvacueerd. Pneumonia. Een gepasporteerd Inlandsch soldaat kwam in behandeling met eene hevige pleuro-pneumonie aan de linkerzijde. Hevige koorts met lichte ijlhoofdigheid, stekende pijnen in de zijde, dyspnoea, taaie, bloederige fluimloozing waren de aanwezige verschijnselen. Onder het gebruik van plaatselijke bloedontlastingen, digitalis met sulph. magnesiae en tartarus stibiatus namen weldra de hevige ontstekingsverschijnselen af, doch maakten plaats voor een typheuzen toestand. Toen werden er poeders toegediend uit acid. benzoicnm, ipecacuanha en tart. stibiatus, benevens eene potio acidulata tegen den hevigen dorst. Van nu af ging het beter. Langzamerhand verminderden alle verschijnselen eri hielden eindelijk geheel en al op, behalve de stekingen in de zijde, welke nog eenige weken duurden en toen allengs van zelf verdwenen. HOSPITAAL EN GARNIZOEN TE MAGELANG. Officier van gezondheid 2de kl. C. Mioulet. Er werden behandeld 167 lijders, van welke er 129 herstelden, 10 overleden en 28 onder behandeling bleven. Koortsen. ' Hiermede werden slechts 14 personen behandeld en deze betroffen menschcn, die wegens de hardnekkigheid der typosen hierheen waren geëvacueerd. Buitendien werden hier nog verscheidene lijders opgenomen, die ten gevolge van langdurige koorts, aan bloedsarmoede gepaard met milt- en leveropzettingen leden. Onder den invloed van het klimaat, gepaard met eene goede voeding en de toediening van chinine met ijzer, herstelden de meesten dezer lijders. In een geval echter bood een uiterst hardnekkige koorts wederstand aan klimaat, chinine en zelfs arsenicum en moest de lijder naar Europa wórden teruggezonden. Encephalitis. Een Europeesch sergeant had reeds geruimen tijd aan zware hoofdpijn, gepaard met oorvloeiing geleden; de hoofdpijn was steeds erger geworden en werd soms gevolgd door tetanische schokken aan de linkerzijde, wanneer de oorvloeiing ophield of verminderde. Den 12dcn September werd patiënt na reeds eenige dagen lang allerhevigste hoofdpijn te hebben gehad, door een liersentoeval aangetast, ten gevolge waarvan hij in een zoodanigen toestand van razernij verkeerde, dat hij door eenige menschen op zijn bed moest worden vastgehouden. Na het verrichten van algemeene en plaatselijke bloedontlastingen en de aanwending van afleidende middelen, verbonden met stortbaden, kwam patiënt na twee dagen weder tot bedaren en bewustzijn. Onder het openhouden van een vesicatorium in den nek en de toediening van nitras potassae en later jodetum kalicum herstelde patiënt van lieverlede. Hepatitis Met leveraandoeningen werden 16 personen behandeld, van welke er twee overleden. Het grootste gedeelte leed aan lever-hypertrophie ten gevolge van herhaalde koortsen en langdurig verblijf op moerasige kustplaatsen. Door den invloed van het klimaat, gepaard met veel beweging in de open lucht, stortbaden op de leverstreek en toediening van minerale zuren werden deze toestanden van lieverlede genezen. In twee gevallen evenwel vond eene langzame abscesvorming plaats, tengevolge waarvan de dood intrad. Dysenterie Met persloop werden behandeld 55 lijders, van welke er 2 overleden en wel de een aan longtering, de ander aan cholera. De meeste dysenteristen waren als reconvalescenten van elders geëvacueerd en leden doorgaans aan uitputting en vaak nog aan loslijvigheid. Door den invloed van het klimaat gepaard met goede voeding en toediening van adstringentia, zooals cort. teleon, simaruba en catechu nam de ziekte doorgaans eene gunstige wending. Er wordt gewag gemaakt van een geval van dysenterie bij een tijdelijk naar Malang gedetacheerden Europeesclien sappeur, bij wien zich een stuk slijmvlies van eene halve el lengte afgestooten en per anum ontlast zoude hebben. Er was daarbij eene geringe verbloeding voorhanden, welke door adstringeerende lavementen gestild werd. De lijder herstelde volkomen. (Dit is klaarblijkelijk een van die gevallen, Avaar even als bij tracheaal-croup eene uitzweeting van stolbare vezelstof heeft plaats gehad, welke 11a vastwording den vorm van de darmbuis heeft aangenomen en na hare loslating van het slijmvlies als pseudomembraan per anum ontlast werd. Het is niet aantenemen dat bij dysenterie zich een stuk slijmvlies \an die grootte zoude afstooten en nog minder, dat de lijder herstellen zoude (Referent).) GARNIZOEN TE 'PROBOLINGO. Civiel geneesheer D. van Grootveld. Er werden behandeld 221 lijders, van welkeer 213 herstelden, 4 overleden en 4 onder behandeling bleven. Koortsen. Hiermede werden 145 lijders behandeld en dus maakt dit cijfer het grootste getal uit van alle behandelden. Het waren doorgaans alledaagsche tusschenpoozende koortsen , die door eenige giften chinine genazen. Overigens is op deze plaats niets vermeldenswaardigs voorgevallen. GARNIZOEN TE BEZOEKIE. Officier van gezondheid 2de kl. J. Semmelink. Er werden behandeld 422 lijders, van welke er 402 herstelden, 6 overleden en 14 onder behandeling bleven. Koortsen. Hiermede werden behandeld 265 lijders. Er kwamen dit jaar meer koortsen voor dan andere jaren, zonder dat men geslaagd is de oorzaak daarvan optesporen. Ook waren ze hardnekkiger dan anders en complicatiën met aandoeningen van het slijmvlies van het darmkanaal en der ademlialings-werktuigen aan de orde van den dag, in dier voege dat zuivere tusschenpoozingen zeer zelden waren. Ook pernicieuze vormen behoorden niet tot de zeldzaamheden. De Europesche fusilier C. had reeds verscheidene malen aan koorts geleden. Op zekeren morgen had hij blootlioofds in de zon geloopen en tevens een stuk watermeloen gegeten. Plotseling werd hij ijskoud, begon te beven en zonder inspanning werden groote hoeveelheden vuilgrijze waterachtige stoffen per os en per anum ontlast. De pols was daarbij klein en snel en buitendien hevige lioofd- en buikpijn aanwezig. Na toediening van opium Melden de evacuaties en de buikpijn op. Er volgde op die koude een stadium van hitte en zweet. Er werd onmiddelijk chinine met calomel toegediend en na afloop der koorts nog 8 dagen lang chinine met subcarb. ferri voorgeschreven, waarna de paroxysmus zich niet meer herhaalde. De Inlandsche fusilier K. had vaak aan koorts geleden en gevoelde zicli op zekeren dag plotseling zoo onwel, dat hij naar de eenige schreden verwijderde ziekenzaal moest gedragen worden. Groot gevoel van prostratie, lievige pijn in het hoofd, in de ledematen en vooral in den rug, welke laatste den lijder zelfs tot schreeuwen noopte, voorts volle, snelle pols en eene brandend heete, drooge huid waren de aanwezige verschijnselen. Een tijdperk van koude was niet voorafgegaan. Door aanwending van bloedige koppen langs den rug werd de pijn aanmerkelijk verminderd. Vervolgens werd chinine met calomel toegediend. De aanval duurde 12 uren en herhaalde zich niet. De Iulandsche fusilier D., reconvalescent van oogziekte, begon plotseling aan zijn gelieele lichaam te beven en zou bewusteloos omgevallen zijn, zoo niet zijne buren hem ondersteund hadden. Bij een ijskoud lichaam was het hoofd heet met opgespoten bindvlies en verwilderde oogen. De ademhaling was langzaam; schuimend speeksel vloeide uit den geopenden mond. De pols was vol, hard en langzaam. Na de aanwending van koude omslagen en afleidingen keerde het bewustzijn terug, de lijder bleef evenwel nog eenigen tijd angstig. Er werden groote giften chinine met calomel toegediend. Pols en ademhaling werden van lieverlede normaal, de huid werd warm, hij begon te transpireeren en de aanval liep ten einde zonder zich te herhalen. GARNIZOEN TE BANJOEWANGIE. Officier van gezondheid 2dc kl. E. van Hengel. Er werden behandeld 183 lijders, van welke er 178 herstelden, 1 overleed en 4 onder behandeling bleven. Koortsen. Hiermede werden behandeld 156 lijders. Hieruit blijkt, dat de koortsen hier aan de orde van den dag zijn. Ge- lukkig zijn ze zeer goedaardig en wijken steeds voor eenïge giften cliinine. Recidieven zijn daarentegen uiterst veelvuldig en iemand, die eens koorts heeft gehad, stort door een geringen schadelijken invloed meermalen weder in, terwijl zulk een recidief na toediening van chinine weder herstelt. Overigens kwamen hier geene vermeldenswaardige ziektegevallen voor. Batavia, November 186G. IETS OVER DE MELK TE SALATIGA, DOOR F. W. NEUHAUS, Militair Apotheker 2de klasse. De slechte kwaliteit van de melk, die dagelijks aan het hospitaal alhier wordt afgeleverd en waartegen een herhaaldelijk afkeuren niets vermogt, gaf aanleiding eenige onderzoekingen hieromtrent in 't werk te stellen. We weten toch dat de areometerproef—voorgeschreven bij art. 3 letter O. van] de Voorwaarden van aanbesteding, en die in de hospitalen dagelijks trouw wordt toegepast — een zeer gebrekkig hulpmiddel is om de goede kwaliteit der melk te beoordeelen. Melkproeven als met de cremometer van Quevenne, de lactoscoop van Donné, de lacto-butyrometer van Marchand en meer anderen, voldoen evenmin aan het doel en hebben bovendien het nadeel dat zij te veel tijd vereischen. Een nauwkeurig, doelmatig en voor de praktijk in het dagelijksch leven geschikt proefmiddel behoort tot nog toe, voor zoo ver mij bekend is, tot de onopgeloste vraagstukken. Ik zal dus in de volgende regelen door scheikundige quantitatieve bepalingen trachten aantetoonen het verschil in gehalte der melk, die aan de zieken in het hospitaal verstrekt wordt, en die van particulieren oorsprong, van welker zuiverheid ik overtuigd ben, m. a. w. bewij- zen dat de melk te Salaliga door de verkoopers opzettelijk vervalscht wordt. Een zoo belangrijke voedingstof doet reeds a priori vermoeden , dat liet baar aan scheikundige onderzoekers met hun eigene methoden niet ontbreekt. E11 werkelijk is bun getal ook legio aan het hoofd waarvan Berzelius staat. Jammer slechts dat men van dezen Nestor der chemici zegt, dat hij waarschijnlijk met afgeroomde melk gewerkt heeft. Over al deze methoden echter willen we niet in beschouwingen treden, maar alleen die van llaidlen als de meest nauwkeurige en de voor ons doel meest geschikte volgen, en tevens zijne analyse in onze tabel als type stellen. 100 grammen melk werden met 20 grammen gipshydraat dat vooraf bij 100° gedroogd is, op een waterbad bij 100° ingedampt totdat de massa niet meer aan gewicht verloor. Na aftrek van de boeveelheid gebruikte gipshydraat vond ik de hoeveelheid der gezamenlijke vaste bestanddeelen. Deze nog met het gips vermengd, werden goed fijngewreven en herhaaldelijk met ether uitgetrokken, totdat het laatste filtraat bij verdamping op een horologieglas geen spoor van vet meer achterliet. Het verlies aan gewicht van het residu dat bij 100° gedroogd was, gaf de hoeveelheid boter aan. Het overschot dat nu nog — behalve uit het gips — uit de melksuiker, dekaasstof, de zouten en de kleurstoffen bestond, werd zoo lang met kokend gedestilleerd water behandeld, totdat een proefje van het filtraat na verdamping op platinablik niets meer terugliet; vervolgens bij 100° gedroogd totdat het gewicht constant bleef. Door dit verlies aan gewicht vonden we de hoeveelheid melksuiker en oplosbare zouten; terwijl we door afrekening van het gebruikte gipshydraat de hoeveelheid kaasstof en onoplosbare zouten leerden kennen. Voor de aschbepaling werden 12,5 grammen melk eerstop een waterbad ingedampt, daarna in een platinakroes verbrand en gewogen. Een qnalitatieve <5n quantitatieve bepaling der afzonderlijke bestanddeelen achtte ik voor ons doel minder noodzakelijk. Op deze wijze deed ik zes analyses waarvan de resultaten in bijgaande tabel zijn opgegeven. De eerste kolom bevat de melk-analyse van Haidlen die als type voorop gesteld is; die in kolom a en b zijn van melk van een geaccrediteerd huis — om een handelsterm te gebruiken'—afkomstig; in c, d, e en ƒ vindt men de analyse van de melk die dooiden Chineeschen leverancier aan het hospitaal geleverd wordt. Als tegenproef werd van de melk e en ƒ de caseïne nog direct bepaald door coagulatie. Hiertoe werden 35 grammen melk met 2 a 3 druppels azijnzuur van 7° door schudden bij de gewone temperatuur gecoaguleerd en vervolgens gefiltreerd; door toevoeging van nog één druppel azijnzuur bij de helft van het filtraat en door het te schudden, en door koking van de andere helft overtuigde ik mij van de volkomen coagulatie. Het coagulum werd eerst met water, vervolgens met absoluten alkohol en eindelijk herhaaldelijk met ether behandeld, tusschen filtreerpapier geperst, bij 100° gedroogd en gewogen. Daar het moeilijk is de eiwitstoffen volkomen van water te bevrijden, herhaalde ik het droogen driemaal gedurende 12 uren. De op deze wijze gevonden hoeveelheid kaasstof komt voor op de tabel met een * geteekend, waarbij nog moet worden opgemerkt, dat het verschil in hoeveelheid door directe bepaling en die door berekening uit het gewichtsverlies verkregen voor een gedeelte althans op rekening komt van het water, dat zoo hardnekkig door de eiwitstoffen in het algemeen wordt vastgehouden. Om een directe suikerbepaling uit het scrum met een getitreerd kopervocht te doen, ontbraken mij de gegradueerde burettes. Tk vertrouw evenwel (lat de genomen proeven voldoende zijn om de vervalscliing der melk voor bewezen te houden. Immers een verschil van 9% vaste bestanddeelen kan onmogelijk aan de voeding, de verzorging en den leeftijd der koeijen worden toegeschreven. Of nu de melk geheel van haar room wordt beroofd of een enorme hoeveelheid water en suiker wordt toegevoegd kan ik natuurlijk niet met zekerheid zeggen, doch komt het laatste mij zeer waarschijnlijk voor, wegens het betrekkelijk groot gehalte aan suiker en den buitengewoon zoeteu smaak, waardoor de melk van den leverancier zich doorgaans kenmerkt. Ook had de suiker van deze melk de bijzondere eigenschap van niet bij 100° droog te worden, zooals wel met de suiker sub a en b het geval was, maar bleef ondanks lang voortgezet indampen een stroopachtige massa van een donkerbruine kleur. Hoe 't zij, de melk die liier geleverd wordt is niet wat zij moet en kan zijn en dit feit is dunkt mij met het oog op het groote aantal zieken dat gedurende dagen lang voornamelijk met melk moet gevoed worden belangrijk genoeg om er de aandacht op te vestigen. Mogelijk zou men dooiden inkoopsprijs te verhoogen, reeds een groote schrede tot verbetering doen. Normale BESTANDDEELEN. melk vol- a. t. c. d. e. ƒ. gens Haidlen Vaste bestanddeelen. 12.7 1 5.381 14.432 4.832 6.03 1 4.920 1.916 Kaasstof&onoplosb.zout. 5.1 6.1185 6.0173 0,620 0,973 0.932 1.000 Boter. 3.0 3.1575 3.095 1.187 1.153 0.958 0.887 Melksuiker&oplosb.zout. 4.6 6.105 5.319 3.025 3,905 3.030 3.029 Asehbestauddeelen. 0.490—0.707 0.792 0.808 0.3*8 0,439 0.395 0.377 Reactie op lakmoes. — zwak. alk zwak.alk. Neutraal Neutraal zwak. alk Neutraal Soort. gew. areometer. — 1.04 1.04 1.02 1.04 1.025 1.0-5 Kaasstof. * 1 190 1-304- düÖLUl. | I Salatiga, 1 October 1866. VERVOLG DER ZIKKTKSOIKTS VAN DEN BANNELING KASSAN, LIJDENDE AAN LEPRA. (Zie Deel I, Nieuwe-Serie van dit Tijdschrift pag. 192.) DOOR P. W. A. BEI JEN, Officier van gezondheid 2ie kl. Sedert, den 3den Mei van het vorige jaar werd in het hospitaal alhier behandeld de banneling Kassan, lijdende aan Lepra. In het geneeskundig tijdschrift, Nieuwe Serie, Deel I, aflevering 2, pag. 192, werd van dien man eene ziekteschets medegedeeld, welke liep tot den 26sten November jl.; aangezien des lijders straftijd in deze maand geëxspireerd is en hij derhalve met hij de eerste gelegenheid naar zijne geboorteplaats Tangerang, nabij Batavia, zal terugkeeren, kwam het wenschelijk voor thans als een vervolg op genoemde schets nauwkeurig den tegenwoordigen stand deiziekte en alzoo het resultaat der ingestelde behandelingswijzen nategaan, wat mij door den Dirigeerenden officier van gezondheid 2de kl. der Moluksche eilanden werd opgedragen. Den 2 Ssten October was men begonnen met de toediening van ac. nitricum volgens Marshall, aanvankelijk inet eene gift van 1 drachme daags. Den Iden November werden 17 drachmen en van den 15den November dagelijks 2 drachmen gegeven. Den 27sten November werd die dozes met een 1/3 drachme vermeerderd tot den 22sten Januari; toen werd de dosis weer tot op IV2 drachme verminderd tot den 13den Februari; van dien datum tot den SOsten April werd 1 drachme per dag gegeven, daarna tot op heden weder P/2 drachme toegediend. De hoeveelheid, ac. nitricum door patiënt gedurende ongeveer een jaar verbruikt bedroeg alzoo 5 med. ponden, 2 onc., 30 grein of 1.9395 Ned. pond. Met de koude stortbaden werd tot den 12deri Februari voortgegaan en den lijder toen veroorloofd zich dagelijks te baden, waarvan hij dan ook uitgenomen bij ruw, koud weder of wanneer hij zich wat onlekker gevoelde vlijtig gebruik maakte. Hij verklaarde mij zijne medicijnen steeds trouw te hebben ingenomen en slechts enkele malen wanneer hem het middel te veel tegenstond of sleeheid der tanden veroorzaakte een gedeelte in de flesch te hebben gelaten. De status praesens is thans (18 October) als volgt: Patiënt's algemeene toestand is wel, voor zoover kan nagegaan worden lijden geene inwendige organen, volgens zijne opgave is hij evenwel gedurende zijne ziekte zeer vermagerd, de ribben zijn dan ook duidelijk zichtbaar en de spieren vooral die der ledematen slap. De eetlust en spijsvertering laten niets te wenschen over, de defaecatie en urinelozing hebben geregeld plaats, de urine is donker van kleur, zonder sediment, van sterk zure reactie en bevat geene ziekelijke bijmengselen. De slaap heeft ongestoord plaats. Overmatige geslachtsdrift bestaat bij den lijder niet, evenmin onvermogen gelijk zulks wêer in andere gevallen wov<lt waargenomen; hij verklaart mij gedurende zijn verblijf alhier slechts één pollutio nocturna gehad te hebben, erecties heeft, hij alle nachten en ontwaakt daarmede gewoonlijk. Een eigenaardige reuk der huiduitwaseming gelijk wordt opgegeven dat bij deze lijders soms voorkomt heb ik niet kunnen bespeuren. De schedel is goed met zwarte korte haren, waartusschen men slechts weinige grijze waarneemt, begroeid. De huid van het voorhoofd en aangezicht is bronskleurig, vertoont aan 't voorhoofd rechts en links eenige dwarsplooien en aan den neuswortel verticale plooien. Opzetting door in het coruim afgezet exsudaat bestaat nog op de wenkbrauwbogen, de jukbeenderen, de punt van den neus en de neusvleugels, den boven- en onderlip, de oorlellen en den zoom van beide ooren; deze verdikkingen zijn allen zeer gering, zacht op 't gevoel en veroorzaken ook geen gevoel van stramheid zooals zulks vroeger het geval was; alleen de infiltratie van de punt van den neus en der neusvleugels is nog vrij belangrijk, men neemt hier eenige opgespotene adertakjes waar, zoo ook aan den bovenlip waar de zwelling aanzienlijker is dan aan den onderlip. De huid van den neus vertoont eene glimmende oppervlakte met duidelijk zichtbare openingen der smeerkliertjes, van welke verscheidene verstopt zijn en zich als comedones voordoen. Voor 't overige is de opperhuid van 't voorhoofd en aangezicht normaal en bezit overal de normale gevoeligheid ook op de geïnfiltreerde plaatsen. Aan de wenkbrauwen zijn nog slechts enkele fijne haartjes waarneembaar, de oogleden zijn normaal, de ooghaartjes evenwel ook hier spaarzaam, vooral aan 't onderste ooglid. De. coniunctiva scleroticae van beide oogen geïnjiceerd, het palpebraal-bindvlies licht van kleur, het gezichtsvermogen goed. I)e afscheiding van neusslijm vroeger, vermeerderd, is nu zeer spaarzaam, het slijmvlies der neusholten is droog, de choanae schijnen evenwel nog verstopt, te oordeelen naaide stem van patiënt die wTel een neusklank heeft. Ook verneemt men bij het ademhalen door den neus een snuivend geruisch. Het mond- en keel slijmvlies heeft de normale kleur en vertoont geen spoor meer van scorbutische aandoening gelijk zulks vóór het gebruik van ac. nitricum het geval was. Spaarzame haargroei op den bovenlip, de kin en wangen die voorheen volgens des lijders opgave veel sterker was; onder de kin normaal. Van de vroeger bestaan hebbende huidaandoening aan romp en ledematen zijn aan rug, borst en bovenste ledematen nog sporen aanwezig. Men neemt hier nog licht gekleurde, niet gezwollene plekken waar, met voortdurende afschilfering der opperhuid; zooals dit uitslag zich nu voordoet komt het mij voor het meest met pityriasis simplex overeentekomen. Hier en daar neemt men normale opperhuid waar, terwijl de vroeger aangedane plekken zich ook nu nog onderscheiden doordien de mazen, die dooide fijne lijntjes aan de huid ontstaan, scherper geteekend, dieper zijn en de huid daardoor een grover, ruwer aanzien heeft verkregen. Op den buik, de penis, het scrotum en de dijen schijnt dit uitslag niet bestaan te hebben, daar de huid hier haar normale voorkomen heeft behouden; alleen neemt men aan de ondervlakte van den buik en de binnenvlakte der dijen pigment-afzetting waar, die volgens lijders zeggen toeteschrijven is aan scabies, met welke ziekte hij in 't begin van zijn verblijf alhier behandeld is geworden. In de linkerlies ziet men litteekens van vroeger bestaan hebbende bubo's en aan de penis van syphilitische zweren. • De borsttepels zijn uog gezwollen, de rechter meer dan de linker. De vingers zijn nog gezwollen en glimmend, vooral die der rechterhand, van den lsteu naar den 5den vinger toenemende. Zij zijn weinig bewegelijk vooral in 't gewricht tusschen het 2de en 3de kootje; de nagels zijn gewelfd, zij missen bijna geheel de rosé-achtige kleur en zien er mat wit uit. De teenen zijn insgelijks nog gezwollen; glimmend en weinig bewegelijk; de nagels wanstaltig, broos en verbrokkelend; zij stootten zich af, doch komen volgens patiënts zeggen terug. De gevoeligheid van de bovenbeschreven deelen is normaal. Bij 't gaan alleen heeft patiënt een gevoel van zwaarte in de onderste ledematen.
| 50,385 |
MMKB10:001046001:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,837 |
Staatsblad van het Koningrijk der Nederlanden, 1837, 01-01-1837
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,842 | 13,965 |
1 T 6000 STAAT '(■ ' ' V A S 11 £ i KONINGRIJK DER NEDERLANDEN 18 3 7» ffc 'S GliAVEJVHAGE, IER AXGEMEEiri! lAiJJS DRUKKER li. 1838. LIJST DER WETTEN EN BESLUITEN, VERVAT IN HET STAATSBLAD ta» Bet KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. 1837. N®. 1. BESLUIT, houdende bekrachtiging eencr te Tiel opgerigte naamlooze maatschappij , tegen zee-, mier- on lxagelschade ................. 20 Jan. 1837. » 24 BESLUIT, nopens de invoering van het Nederlandsch vaatwerk ...... 5 Fcbr. » » 2. BESLUIT , tot het in werking blijven van de verordeningen op het stuk der irreguliere veenderijen 7 »> » » 4 BESLUIT , waarbij worden vastgesteld, de reglementen op de pensioenen en gagementen van de land en zeemagt, en het corps mariniers .......... 21 » » >J 5'. BESLUIT , houdende bepaling dat de , tusschen de Nederlanden en liet Prinsdom van Hohenzollern Sigmaringen, geslotene overeenkomst, nopens liet aftogtsregt, en de belasting op de landverhuizing en het staatsblad zal worden geplaatst ......... 4 1 Maart » » 6. BESLUIT, houdende goedkeuring op de voortzetting eeuer te Amsterdam gevestigde verzekcrings societcit 2 » » ( M JV". 7. BESLUIT, ihoudende wijziging Tan dat Tan den 9den September 183G (staatsblad n?. 49). waarbij het expeditie kantoor Losser is ingetrokken, 2Maait 1837. » 8. BESLUIT , houdendo Tergunning tot do uitgave van hot werk ten titel Toerende: vervolg op het groot placaatboek of verzameling Tan wetten , betrekkelijk' hetopenbaar bestuur in de Nederlanden. 6 » » ?> 9. WET , omtrent do uitgifte Tan losrenten , op een gedeelto der schuld ten laste Tan de overzeosche bezitiingetf .11 » » » 10. WET, tot voorziening in de toIIo rentebetaling Tan de Nationale schuld over 1837 11 » » » 11. WET, tot voorziening in de buitengewone uitgaven tooi- de departementen Tan Oorlog en Marine vopr 1837 ... 11 » » » 12. BESLUIT, nopens de bij art, 1 der wet Tan den 2. Januari 1832 (staatsblad n.° •*), bepaalde Torgoeding aan de likeurstokers, wegens de gefabriceerde en uitgevoerdo fijne zoete likeuren - ... 16 » » / » 13. BESLUIT , houdende goedkeuring Tan het besluit der algemeene Tcrgadering Tan deelhebbers in de rcoderij de Koop , te Ylaardingen, van een door den Gouverneur der provincie Groningen opgeworpen conflict .... 12 » » » 15. BESLUIT , waarl^ij wordt goedgekeurd de voortzetting van do, te Amsterdam gevestigde , Maatschappij tot verzokeritig tegen zee-gevaar , onder do bonaming van: hot tweedo verzekering ««nootschap 15 v », N». IC. BESLUIT, houdende bepaling, dat de ; tusschen deHederlanden en de regeringen van da Vorstendommen van Reuss en van Liechtenstein, geslotene overeenkomsten tot afschaffing van het aftogtsregt en de belasting op de landverhuizing, in het staatsblad zullen worden gePlaatst 20 April 1837; » 17. BESLUIT, waarbij een kantoor van waarborg voor de gouden en zilveren werken to Schoonhoven wordt peves- "...29 » » » 18. BESLUIT , waarbij de naamlooze Maatschappij , tot bevordering der zijdeteelt , hier te lande, gevestigd te Utrecht, wordt goedgekeurd 20 » » '■■> 19. BESLUIT, licndende bepaling, dat de, tusschen de Nederlanden , "eu de regering van het" Vorstendom Reuss. geslotene overeenkomst ter afschaffing van liet altoglsregt en de belasting op do landverhuizers, in het staatsblad zal worden geplaatst j jjcj }, >> 20. BESLUIT, houdende nadere verordeningen op het pensioneren van hoo»leeraren aan 's Rijks Hooge Scholen, enz <7 7 » » » 21. WET, houdendo tijdelijke aanvnlling der bepalingen omtrent de enkele en bediïegelijke bankbreuk jq „ ^ « » 22. WET, houdende nadere vcrbcterin»en in het wetboek van koophandel . . " . 10 » » * -3. J,LSLUIT ,houdende nadere aanwijzing der 'timen van toezigt in de provincie jVoordbraband ï 15 » » » 24. WET i houdende veranderingen en wiizi'dngcn in het wetboek van burgerlijke regtsvordering 10 Mei 1837 „ 25, WET, houdende veranderingen en wijzigingen in het wetboek van burgerlijke "regtsvordering <10 » » » 26. WET, houdende veranderingen en wijzigingen in het wetboek vau bui — gerlijke regtsvordering 10 » » » 27. BESLUIT , houdende wijziging van dat van den 15den September 1834 [staatsblad n°. 29), houdende vaststeUing der reglementen voor de loodsen en bakenmeesters op de rivieren de Lek en de Waal enz 23 » * » 28. WET, houdende veranderingen cn wijzigingen in het wetboek van bui— gerlijke "regtsvordering 10 » » » 29. WET , houdende veranderingen en wijzigingen in het >vetboek "van bui*- gerlijke "regtsvordering . 10 » » » 30. WET, houdende veranderingen en wijzigingen in liet Wetboek van Buigerlijke Regtsvordering 10 » " » 31. WET, houdende wijzigingen in hot Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering 10 » * » 32. WET, houdende veranderingen cn wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering 10 » » » 33. WET, houdende wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvor- 10 » » Vf 2ï®. 34. WET , houdende wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering 10 Mei 1837. » 35. WET, houdende veranderingen en wijzigingen in liet Wetboek Tan Burgerlijke regtsvordering 10 » » » 36. WET , houdende wijzigingen cn veranderingen in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering 10 » » » 37. WET, houdende veranderingen en wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke regtsvordering 10 » » >> 38. WET, houdende veranderingen i;n wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering 10 » » » 39. WET, houdende veranderingen en wijzigingen in liet Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering 10 » » » 40. WET , houdende veranderingen cn wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering 10 » » » 41. WET, houdende veranderingen en wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering 10 » » » 42. WET, houdende veranderingen cn wijzigingen in hot Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering 10 » » » 43. BESLUIT, houdende goedkeuring cener overeenkomst van de deelhebbers in de zee-assurantie Maatschappij te Amsterdam 21 Juni » » 44. WET, houdende veranderingen en wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering 10 Mei » N". 45. WET, houdende wande ringen en wijzigingen in liet Wetboek Tan Burgerlijke Regtsvordering. 10 Mei 1837. » 46. WET,, houdende Teranderingen en wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Regts vordering 10 » » » 47. WET , houdende Teranderingen en wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Reglsyordering 10 » » » 48. WET , houdende Teranderingen en wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke RegtsYordering 10 » ii » 40. WET , houdende Teranderingen eli wijzigingen in het Wetboek Tan Burgerlijke KegtsTordering ........ 10 » >> » 50. WET , houdende Teranderingen in het Wetboek van Burgerlijke RcgtsTordering 10 » >> » 51. BESLUIT , houdende bepaling dat het Wetboek Tan Koophandel, dat Tan Strafvordering en de Wet op do Regterlijke organisatie en het beleid der Justitie , ter Lands Drukkerij zullen worden uitgegeven 4 Juli »' » 52. BESLUIT , houdende bepaling dat het met Pruissen gesloten tractaat van scheepvaart, in het staatsblad zal worden geplaatst 30 » * » 53. BESLUIT , nopens de de inlijving bij de mobile korpsen schutterij van de manschappen behoorende tot den eersten ban der ligting van 1837 .... 20 Aug. » » 54. BESLUIT , houdende wijziging van dat -van den 31. DScomber 1834 (staatsblad n° 45) , nopens het Nedcrland- s sclie Taalwerk 23 » v N°. 55. BESLUIT, waarbij de naamloozc Maatschappij tot verzekering tegen zee en brandschade , gevestigd te Rotterdam , wordt goedgekeurd, , 27 Aug. 1837. » 56, BESLUIT , houdende wijziging en aanvulling van artikel 6 van dat°van don 15. November 1825 ( staatsbladn°. 75 ) nopens de kust-visscherij in de provincie Holland. . . \ » . . 29 » » » 57. BESLUIT , houdende ampliatie op hel bijzonder reglement voor het loodswezen van Goedercede cn Maas . ... , 1 Sept. » » 58. BESLUIT, waarbij de oprigting van de Hollandsche ijzeren spoorweg-maatschappij wordt goedgekeurd 4 » ,, .» 59. BESLUIT, houdende bekrachtiging van de , door deelhebberen in de OostIndische zee- en brand - assurantiemaatschappij , te Amsterdam , besloten wijziging in derzelver statuten .... 18 » „ » 60. BESLUIT , houdende bepaling, dat de, tusschen do Nederlanden , en de Hertogdommen van Saxe Heiningen ffildburghausen en yanSaxe CoburgGotha, geslotene overeenkomsten , nopens het aflogtsregt cn de belasting op de landverhuizing in het staatsblad zullen worden geplaatst ...ï :. ï ...... 26 » » » 61. BESLTjIT , waarbij de naamloozc maatschappij onder de benaming van do werktuigelijke vaatmakerij to 'sGravenhago wordt goedgekeurd 4 Octob. » » 62. BESLLIT, houdende wijziging van dat van den 25. Juli 1834 (staatsblad 24). houdende bepalingen volgens welke aan olTicicren, onder-officieren en vei dei e manschappen der inobilo schutterij , onbepaald verlof zal worden gegeven 25 „ „ N». G3. BESLUIT , tot voortzetting der te Amsterdam , bestaande naainloozc Maatschappij , onder de benaming van Amstcidamsclic brand societcit Uct. 1Ö3T. » 64. BESLUIT , houdende bepaling dat Let tusschen do Nederlanden eu GrootBrittannie gesloten tractaat van handelen scheepvaart, in het staatsblad zal worden geplaatst ' " » 05. BESLUIT , nopens de toetreding van het Groot-Hertogdom Baden, tot de artikelen 1—5 en 7 van liet tractaat, den 3. Juni 1837 tusschen Nederland en Pruissen gesloten - * " " w 66. BESLUIT , waarbij wordt bekrachtigt! de naamlooze Maatschappij , onder de benaming van: de Bhijn- cn IJsselStoomboot-Maatschappij . n w 67. BESLUIT , houdende , dat de tusschen do Nederlanden cn de regering van het Koningrijk Saxen gesloten overeenkomst tot opheffing van liet. aftoglsrcgt (jus detractus) , in het staatsblad zal worden geplaatst cc' » 68, BESLUIT , nopens do toetreding der Nassausche regering tot art. 7 . htt. JS van liet tractaat, den 3. Juni tb.5 7 lussclien Nederland en Pruissen ge- -1 x . . . . 12 » » sloten » 69. BESLUIT , houdende goedkeuring van het te Amsterdam gevestigde vennootschap , onder de benaming van dc compagnieschap ter assui antie " u „ 70 BESLUIT , houdende ampliatie van dat van den 2. December 1823 {staatsblad n." 49), omtrent het beheer der goederen, belioorende aan de stichtingen der beurzen of van kollegicn - " 71. BES1LIT, tot verlenging van den termijn voor de plaatsing der nog ouuitgegevcno aandeden in de Nederlaiidsclie Maatschappij van vee-verzckering, to Middelburg gevestigd ... 22 Dcc. 1837 » 72. WET , tot vaststelling vau de begroo- ting voor den jare 1838 ....... 23 ,, „ » 73. WET, tot vaststelling der middelen tot dekking van de uitgaven begrepen in do begrooting over 1838 23 » » » 74. WET, omtrent den inkoop en de aflossing van schuld voor 1838 ... : 23 » „ " WET , tot gelijkstelling van den accijns op de grove maatkolen en het kolengruis 05 ° Zó » » » 16. ET , waarbij do bepalingen van art. ïoon ®n 3 dcr wet Tan 3 November 1830 (staatsblad n°. 75) , worden vernieuwd „ „ » 77. WET , wegens deligting van de Nationale Mililio van 1838 23 » » » 78. WET, tot wijziging en verandering der wet van den 1(5. Mei 1829 (staatsblad n". 29), houdende bepalingen wegens den overgang van de vroegere tot do nieuwe wetgeving ... 23 » >» » 79. BESLUIT, nopens de toetredin" van de Groot-lfertogelijkeHessische reaerinj» tot de artikelen 5 en 7 van het trac- ÏTÜ' ,deli 3' J,u,i 1837 - tusschen Nederland en Pruissen gesloten. ... 23 » » " 80. BESLUIT , houdende goedkeuring van ceno naamlooze Maatschappij , onder do benaming van; de tweede associatie ter zee-assurantie te Amsterdam ... 25 » „ » 81. BESLUIT , houdende nadere bepalingen omtrent den dóortogt van landverlunzende personen 90 0 STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (IN . 1.) BESLUIT van den 20. Januari 1837 , houdende bekrachtiging eener te Tiel opgerigte, naamlooze Maatschappij tegen zee- rivier- en hagel-schade. Wij WILLEM, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden , Prins van Oranje - Nassau Groot - Hertog van Luxemburg , enz. , enz. , enz. Op de requeste van P. A. Reuchlin, te Tiel, als benoemd directeur van de na te melden, aldaar opgerigte naamlooze Maatschappij. Gezien de voordragt van het departement van buitenlandsehe zaken, van den ig. dezer, n°. 5, houdende aanbieding van eene akte, waarbij eene naamlooze Maatschappij, onder de benaming van de Nederlandsche algemeene verzekering Maatschappij, tegen zeerivier- en hagel-schade , is tot stand gebragt, en welke ' akte, alvorens bij de administratie voor de nationale nijverheid is onderzocht, overeenkomstig de bepalingen van Ons besluit van den i. December i833, (staatsblad n . bo); Gezien Ons even vermeld besluit van den i. December i833 : » Hebben besloten en besluiten: Art. 1. De Maatschappij tot verzekering tegen zeerivier- en hagel-schade, gevestigd te Tiel, en aldaar onder de benaming van de Nederlandsche algemeene verzekering Maatschappij tegen zee- rivier- en liagel-schade , opgerigt bij akte op den tienden December i856 , ten overstaan van den aldaar residerenden notaris Mr. Herman Dijckmeester , in tegenwoordigheid van getuigen verleden, wordt bij deze bekrachtigd en worden mitsdien de voorwaarden en bedingen waarop dezelve is aangegaan, goedgekeurd, zoodanig als dezelve begrepen zijn in de evengemelde akte waarvan een afschrift aan dit Ons besluit gehecht zal blijven. 2. Tengevolge van het ontbreken der tijdsbepaling binnen welke de , bij het verlijden dei voorbedoelde akte, nog ongeplaatste vier en twintig aandeelen in deze Maatschappij zullen moeten geplaatst zijn , wordt daarvoor Onzentwege , een termijn van één jaar vastgesteld, ingaande met de dagteekenmg van dit Ons besluit , en zulks naar aanleiding van het bepaalde bij het 2de lid van art. 8 , van het reglement, vastgesteld'bij Ons besluit van den 1. December i835 , hierboven genoemd. 3. Onverminderd de verdere algemeene toepassing van Ons meergemeld besluit van den x. December i833, behouden Wij ons voor, de tegenwoordige bekrachtiging in te trekken, ingeval van verzuim in de nakoming der bepalingen van de bij deze goedgekeurde akte, of bij aldien door de belanghebbenden aan den verderen inhoud van dit Ons besluit niet mogt worden voldaan, alles onverminderd de regten en belangen van derden. Het departement van buitenlandsche zaken is belast met de uitvoering van Ons tegenwoordig besluit hot w elk in liet staatsblad zal worden geplaatst Gegeven te 'sGravenhage den M. JanMri d 1807, van Onze regering Let vier en twintigste. WILLEM. Van wege den Koning, VAN D OOR1T. Uitgegeven den zevenden Februari i857. De Secretaris van Staat, V a ir D o o e ir. Voor Mr. Herman Dijclaneester, openbaar notaris, residerende te Tiel, provincie Gelderland , g woordigheid der hierna te noemene getuige , ^ gecompareerd de navolgende personen, °" Maat_ en deelhebbers van d« hierna gemelde naam. schappij, respectivelijk voor zoodanig getal aandeele , S bij Üder naam staat uitgedrukt, te wet®: De heer Mr. Willem Albert van Lidth de substitut officier bij de regtbank te Tiel^ en den raad dezer stad, wonende te Tiel, ""stg'deMlfJe teer „nlidlb de Jende, ^j—- lende Toor en in «.am van iem<md, be.s «e voorbehoudt ten genoege der verdere deelhebbe zullen noemen, voor vijf aandeelen; _ Jonkheer Jacques Adrien Prosper , baron keil van Wadenogen, honorair k^erb®er n Gel_ Majesteit den Koning, lid der ridderschap van G^ derland, wonende te Wadenoijen , v ^ Jonkheer David Frederik ReucbHn, fabrijkant, wonende te Tiel, voor drie aandeelen; Nog dezelfde heer Reuchlm , als handelen en in naam van de volgende personen •. x\ De heer Jean Jacques Reuchlm,- koopman, wonende te Rotterdam, voor een aandeel; ao. De heer Henrij Brunner , koopman , wonende te Dordrecht, voor vier aandeden; 3*. D« heer Adriaan Adam van der Crab, make¬ laar, wonende te Amsterdam , voor drie aandeelen 4°. De heer Maarten Reuchlin , koopman , wonende , te Rotterdam , voor twee aandeelen; 5°. Van iemand, wien hij zich voorbehoudt, ten genoege der verdere deelhebbers te zullen noemen voor twee aandeelen; De heer Petrus Hermanus Tijdeman , doctor in de letteren, wonende te Tiel, voor drie aandeelen ; De heer Pierre Adrien Reuchlin, directeur der iNederlandsche Maatschappij van Brandverzekering te Tiel, wonende aldaar , voor vier aandeelen ; Nog dezelfde h«er Pierre Adrien Reuchlin, als handelende, voor en in naam van de volgende personen ; ï • De heer Edmond Willem van Dam van Isselt, lid van de Tweede Kamer der Staten- Generaal , Ridder van de Militaire Willems - Orde en van den Nederlandschen Leeuw, wonende te Geldermalsen, voor drie aandeelen; 2°. Van iemand , wien hij zich voorbehoudt, ten genoege van de verdere deelhebbers te zullen noemen , voor drie aandeelen ; 5°. De heer Jan Wiilem van den Broek, koopman, wonende te Amsterdam , voor drie aandeelen ; - 4. De heer Arie Sodenkamp, partikulier, wonende te Breda , voor een aandeel ; 5. De heer Jacob Marcus Rosenik, koopman, wonende te Wageningen , voor een aandeel; A 5 6". De heer Jan Fak Brouwer , koopman , wonende te Middelburg , voor een aandeel; 76. De heer Simon van der Willigen , koopman, wonende te Rotterdam, voor drie aandeelen ; 8". De heer Fran^ois Breekpot, kapitein , der infanterie, wonende te Breda , voor een aandeel ; 90. De heer Reinier Otto Hendrik van Manen , lid der Staten van Gelderland , burgemeester van en wonende te El burg, voor twee aandeelen; io°. De heer Christiaan Hisser, koopman , wonende te Middelburg, voor een aandeel ; ii°. De heer Mr. Pieter Johan Boddaert, lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, wonende te Middelburg, voor een aandeel; 12". De heer Carel Hemrij , partikulier, wonende te Zutphen , voor drie aandeelen; i3°. Jonkheer Mr. En verklaarden de gezamenlijke comparanten, zoo in privé, als namens hunne gerepresenteerden, met elkander te zijn overeengekomen, gelijk zij overeenkomen bij deze , om, behoudens de autorisatie mitsgaders de goedkeuring dezer akte van en door Zijne Majesteit den Koning , ingevolge de wet, op te rigten , zoo als geschiedt bij deze eene Maatschappij ter verzekering van zee- rivier- en hagel-schade onder de benaming van de Nederlandsche algemeene verzekerings Maatschappij tegen zee- rivier- en hagel-schade en zulks op den navolgenden voet en conditiën. Art. 1. Deze Maatschappij zal verzekeren: 1°. De schepen met derzelver lading tegen zee en rivier gevaar ; 20. De goederen tegen alle gevaar van vervoer. 5". De veldvruchten tegen hagelschade. Art. 2. De zetel der Maatschappij is gevestigd binnen de stad Tiel, in de handelsteden wordt dezelve door gevolmagtigden en elders door agenten vertegenwoordigd Deze Maatschappij wordt aangegaan voor Jen tijd ran dertig jaren, gedurende het laatste jaar van dezen termijn, zal door de deelhebbers in eene algemeene vergadering, omtrent de verdere voortduring of scheiding der Maatschappij worden beslist, onder voorbehouding van de goedkeuring des Konings. Art. 3. Nogthans zal de ontbinding dezer societeit dadelijk moeten plaats hebben, indien het kapitaal derzelve , door onverhoopte yerliezen en na geheele uitputting der reserve - kas , eene vermindering van veertig ten honderd mogt hebben ondergaan , ten zij de deelhebbers , de hoofdsom weder mogten willen aanvullen , of dat er termen mogten bestaan, om met het alzoo "verminderde kapitaal, de handelingen der Maatschappij voort te zetten. Art. 4. Het kapitaal der Maatschappg zal bestaan, in eene somma van vijf maal honderd duizend gulden, verdeeld in honderd aandeelen op naam ieder van vijfduizend gulden , doch waarvan bij aanvang slechts zal behoeven te worden gefourneerd, tien ten honderd of vijf honderd gulden , voor ieder aandeel , betaalbaar op eene maand na de aanvrage der directie; «ene maand na die uitbetaling zal de directie op nieuw eene gelijke storting van vijf honderd gulden per aandeel opvragen , betaalbaar de helft op eene maand, na de aanvrage daartoe, en de andere helft op zes maanden na de dagteekening dier laatst bedoelde uitbetaling zoodat uiterlijk binnen twaalf maanden na de oprigting, ten volle twintig percent van het A 5 Maatschappelijke kapitaal zullen gefourneerd zijn, m, indien in het vervolg, door bestuurderen noodzakelijk mogt geacht worden, nog meerdere fournissementen in te roepen, alsdan zullen de gezamenlijke deelhebbers worden bijeengeroepen en de noodzakelijkheid van het meerder gevraagde fournissement worden aangewezen. De inschrijvers zullen echter na verkiezing de fournissementen in eens kunnen doen. Art. 5. Bïj ieder aandeel zal een stel coupons in blanco worden afgegeven, waarin door den houder kan worden ingevuld "het bedrag der jaarlijksche interestuitdeeling, zoo als die in de algemeene vergadering van deelhebbers, voor ieder aandeel wordt vastgesteld , welk bedrag in de voornaamste couranten zal worden aangekondigd. Die coupons zullen betaalbaar zijn , bij den kassier der Maatschappij in de hoofdsteden der provinciën en in de steden Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht; de betaling derzeive zal plaats hebhen op den eersten Julij , van ieder jaar. Art. 6. Ingeval van nalatigheid van eenen deelhebber tot betaling der verschuldigde storting zullen, na alvorens., den nalatigen de termijn van vier weken schriftelijk te hebben verleend, zijne aandeelen op last der directie worden verkocht, in het openbaar of uit de hand, door tusschenkomst van eenen makelaar ol ander bevoegd persoon , terwijl het voordeel hieruit voortvloeiende in de kas der Maatschappij zal worden gestort en de schade op den nalatigen zal wordert verhaald. Art. 7. De uitgifte der aandeeJea zal kosteloos voor den actiehouder geschieden; dezelye zullen door al de leden van het Bestuur geteekcnd worden, terwijl de eigendom, door eene inschrijving in de boeken der Maatschappij zal worden bevestigd. Art. 8. De aandeelen kunnen worden overgedragen bij verkoop, bij gifte of anderzins, terwijl de overboeking ten name van den nieuwen eigenaar kosteloos geschiedt. Art. 9. De nieuwe eigenaren treden door de gedane overboeking in alle de regten van hunne voorgangers en nemen te gelijkertijd alle verpligtingen van dezen op zich; zoo lang het geheele beloop der aandeelen niet gestort is , blijft deoverdragt aan de goedkeuring van den Raad van administratie onderworpen, welke. zulks noodig oordeelende , borgtogt vragen kan. Art. 10. Alle effecten , wissels , obligatien , gelden enz., enz., zullen bewaard worden in eene ijzeren kist, met drie verschillend werkende sloten , van welke de eene sleutel onder eenen der commissarissen, leden van den Raad van administratie , de tweede onder eenen der commissarissen en de derde onder den directeur der Maatschappij zal berusten. De fondsen der Maatschappij in Amsterdam en Rotterdam voorhanden , zullen eveneens bewaard blijven in ijzeren ' A 5 kisten terwijl de sleutels zullen berusten, als de eene onder den commissaris en de andere onder ieder der gevolmagtigden in die respective steden. Art. 11. De Maatschappij zal op geen post voor zee-schade, eene somma mogen verzekeren, die het kapitaal te boven gaat. van vier ten honderd, van het Maatschappelijk kapitaal, en ten aanzien van de hagel-schade zal de te verzekeren som, in iedere gemeente , drie ten honderd van genoemde hoofdsom niet mogen overschrijden. Art. 12. De Maatschappij zal worden bestuurd door eenen directeur en zeven commissarissen. Art. i3. Twee der commissarissen zullen, met den directeur een Raad van administratie uitmaken (in welken raad ook de andere commissarissen kunnen zitting nemen), welke in het bijzonder belast is, de handelingen , ten kantore der Maatschappij na te gaan. Die raad zal ten minste eens per week, moeten bijeen, komen. Art. i4. De directeur zal houder moeten zijn van ten minste drie aandeelen, en de commissarisen leden van den Raad van administratie , van ten minste twee aandeelen. Art. i5. De commissarissen worden bij voorkeur gekozen uit de houders van drie of meer aandeelen. Art. 16. De algemeene vergadering bestaat uit de gezamenlijke deelhebbers en vertegenwoordigt de g^heele Maatschappij ; hare besluiten zijn voor alle deelhebbers verbindeed; ieder eigenaar van een aandeel, heeft regt tot stemmen , drie aandeelen tot twee, en de houders van vijf of meerder aandeelen tot drie stemmen. Art. 17. Niemand zal meer dan drie stemmen mogen uitbrengen ; de president heeft bij staking eene beslissende stem. Art. 18. De stemgeregtigden kunnen zich door eenen gevolmagtigden ter algemeene vergadering doen vertegenwoordigen ; zoodanig gevolmagtigde, zal zelf actiehouder moeten zijn en nimmer een grooter getal . stemmen mogen uitbrengen, dan dat hetwelk voor den hoogsten deelhebber is bepaald ; alleen de gemagtigde van Zijne Majesteit den Koning behoeft geen actiehouder te zijn. Art. 19. De benoemde president-commissaris zal het voorzitterschap i» de algemeene vergadering bekleeden; de directeur neemt de functien waar van secretaris ; de notulen der vergadering , zullen door den voorzitter en secretaris geteekend worden. Art. 20. De algemeene vergadering zal gewoonlijk bij eenkomen in de maand Junij van elk jaar. . Art. 21. De algemeene vergadering beslist over alle in de tegenwoordige statuten niet voorziene gevallen, met dien verstande dat daaruit geene dadelijke wijziging of verandering derzelve voortvloeit , in welk geval die veranderingen of wijzigingen aan de goedkeuring des Konin^s, zullen moeten worden onderworpen. Zij zal voor de aftredende of overledene commissarissen nieuwe benoemingen doen, en ook bij sterfgeval voorzien in den post van directeur ; de herroeping van een derzelve zal niet kunnen plaats hebben, dan in eene vergadering, waar ten minste drie vierde stem^eregtigden daarvoor stemmen, terwijl cae ver gadering zal moeten bestaan uit minstens vier vijfden der stemgeregtigde leden. Art. 22. De algemeene vergadering kan buitengewoon belegd worden , wanneer de leden van den Raad van admi nistratie zulks noodig zullen oordeelen. o' op verzoek van vijftien stemgeregtigde leden. Art. 23. De boeken der Maatschappij worden met ultimo December van ieder jaar gesloten. Art. 24. i Jaarlijks voor den 1. Junij , wordt door den directeur een algemeen verslag, omtrent den staat der Maatschappij aan commissarissen gedaan, met overlegging der balaii3 ; na derzelver accoord bevinding wordt in die vergadering het juist bedrag der winst bepaald en aan de goedkeuring der deelhebberen onderworpen , welke ten dien einde ter algemeene vergadering geconvoceerd worden. Art. 25. Alvorens eenige deeling van voordeelen plaats hebbe, zal van de zuivere winsten, ten minste twintig percent worden overgebragt ter formeering van een reserve-fonds; en zulks tot dat genoemd fonds eene somma van vijftig duizend gulden zal bereikt hebben ,zullende die reserve — kas bestendig op die hoogte gehouden worden, en ingeval van vermindering , door verliezen aan dezelve toegebragt , wederom uit de winsten, door middel van kortingen , in de hier voren vastgestelde verhouding, aangevuld moeten worden. Art. 26. De balans of uitkomst van ieder boekjaar, zal gedurende de maand Mei, voor de belanghebbende ter visie liggen, ten kantore der directie en agenten der Maatschappij. Art. 27. De directeur onderteekent voor de Maatschappij, vervotgt en behandelt alle zaken waarin de ivlaa schappij zoude kunnen betrokken zijn. Art. 28. De gestorte of gefourneerde penningen zullen ten meesten voordeele worden belegd, door en onder de administratie blijven van commissarissen en directeur, dewelke mede alle zoodanige bepalingen zullen maken , als voor de belangen der Maatschappij noodig zullen geacht worden, terwijl de polissen altijd dooiden directeur en eenen der commissarissen, en de procuratie aan gevolmagtigden, door den directeur en drie commissarissen moeten geteekend zijn. Art. 29. De directeur zal voor alle bureau - kosten , daaronder begrepen, huur van kantoren, boekhouder, bedienden , knechtsloonen , papier en pennen , vuur en licht, jaarlijks op onkostrekening mogen brengen zoodanige som , als door commissarissen , ondei goedkeuring der algemeene vergadering van deelheb, bers; zal geoordeeld worden te behooren. Art. 3o. De directeur zal , hoegenaamd geene jaarlijksche bezoldiging genieten; alleenlyk zal hem voor pio.is.t wegens zijne directie en administratie een aandeel (door commissarissen onder goedkeuring der alöe meenei vergadering van deelhebbers te bepalen) van de zuivere winsten worden afgestaan. Ingeval er geene winsten verkregen zijn zal hij geene provisie genieten , doch daarentegen in het verlies niet verder of meer- UCl Ufagcii U«I1 «gu «auucci , YY ci*i vuur HIJ III ae iVia&t— schappij als deelhebber mogt zijn geinteresseerd. Art. 3i. Commissarissen .nemen hunne functien gratis waar , alleenlijk zal aan ieder hunner een zitpenning worden toegekend. Art. 32. Wanneer door omstandigheden in artikel 3 vermeld , of wel na expiratie van dertig jaren, de ontbinding der Maatschappij mogt besloten zijn , wordt in eene algemeene vergadering van deelhebbers over de dissolutie, de doelmatige wijze van scheiding, door de presente actiehouders gehandeld en besloten. Art. 33. Alle geschillen tusschen de Maatschappij en eenen actiehouder of verzekerde zullen, zonder hooger beroep , aan de beslissing voor arbiters worden onderworpen. Art. 34, Als bestuurderen dezer Maatschappij zijn benoemd de heeren Edmond Willem van Dam van Isselt, lid der Tweede Kamer van de Staten - Generaal, Ridder van de Militaire Willems —Orde en den Nederlandschen Leeuw, wonende op den Huize Ravestein te Gelder-malsen; Jonkheer baron van Brakell van Wadenoijen, honorair kamerheer van Zijne Majesteit den Koning, lid der Ridderschap van Gelderland, wonende op het kasteel te Wadenoijen; Mr. Willem Albert van Lidth de Jeude , substitutofficier bij de regtbink, lid van den Raad der stad Tiel, en aldaar woonachtig ; Jan Willem van den Broek, koopman, wonende te Amsterdam ; Simon van der Willigen, koopman, wonende te Rotterdam; Jonkheer David Frederik Reuchlin, administrateur der jNederlandsche Maatschappij van brandverzekering te Tiel en aldaar woonachtig. Petrus Hermanus Tijdeman, Doctor in de letteren, wonende te Tiel, als commissarissen, en, Pierre Adrien Reuchlin, directeur der Nederlandsche Maatschappij van brandverzekering te Tiel , en aldaar woonachtig , als directeur ; Terwijl als commissarissen leden van den Raad van administratie zijn benoemd de heeren Mr. Willem Albert van Lidth de Jeude en Jonkheer David Frederik Reuchlin , voornoemd. Gedaan en gepasseerd te Tiel, ten huize van den heer Pierre Adrien Reuchlin, den tienden December, achttien honderd zes en dertig, in tegenwoordigheid van Gijsbertus Wilhelmus Philipsen, kastelein, en Hermanus Cornelis Post, timmerman, beide wonende te Tiel, als getuigen ten dezen verzocht. En hebben de voornoemde comparanten voor hun zei ven en in hunne gemelde kwaliteit, de notaris en de getuigen vermeld, na gedane voorlezing, de> minute, welke in het bezit en onder de bewaring van mij notaris gebleven is geteekend. l.Geteekend1, W. A. van Lidth de Jeude , B. Bra- keil van Wadenoijen, P. H. Tijdeman , Dav. F. Reuchlin, P. A. Reuchlin , G. W. Philipsen , II. C. Post, H. Dijckmeester. Verder stond, geregistreerd te Tiel den tienden December , achttien honderd zes en dertig , deel negen • en veertig, folio negentig, recto., vak drie tot zeven, en verso, vak een tot zeven , en folio een en negentig, recto, vak een tot drie, ontvangen twee gulden veertig cents , voor vast regt van associatie, makende met aclit en dertig opcenten , drie gulden een en dertig en een halve cent, acht bladen zonder renvoijen. ( Geteekend. ) G. bekhoüt. Voor Expeditie, H. DIJCKMEESTER. N°. i344. Gezien voor Legalisatie der handteekening van den heer Mr. H. Dijckmeester, openbaar notaris residerende te Tiel, door Ons regter bij indispositie van den heer president der regtbank van eersten aanleg te Tiel, provincie Gelderland, deszelfs functien waarnemende. Tiel, den i3den December i836. E. D. RINK. Behoort bij 's Konings besluit van den 20. Januari 1837 n°. io5. Mij bekend. De Secretaris van Staat, VAK BOOR IC. STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. ( • ' ) BESLUIT van den Men Februari 1837, nopens de invoering van het Nederlandsch vaatwerk. WIJ WILLEM, bij de gratie GODS, KONING deh Nederlanden, Prins van Oranje - Nassau , Ghoot - Hert«g van Luxemburg, enz., enz., enz. Gezien onze besluiten van den 3isten December i834 (staatsblad n°. 45) en x December i836 (staatsblad n°. 57), betrekkelijk de invoering van bet Nederlandsche vaatwerk; Op de voordragt van Onzen minister van binnenlandsche zaken, van den 11. Januari 1.1, n°. ii4. Den Raad van State gehoord, Hebben besloten en besluiten : Art. 1. De termijn, bij art. 2 van ons eerstge— meld besluit vastgesteld, voor het branden van al het aanwezige oude vaatwerk , wordt bij deze verlengd tot ultimo December 1837. 2. Voortaan zal de branding eener noeveeiueiu oud vaatwerk door de eigenaren van hetzelve, niet ten allen tijde des jaars , en zoo dikwerf zij zulks zouden mogen verlangen, van de ijkers kunnen gevorderd worden, ten ware gezegde hoeveelheid meer dan vijftig stuks bedrage. ^ In het tegenovergestelde geval zal de branding slechts op zoodanige tijdstippen behoeven te geschieden, als welke door de ijkers te dien einde zullen vastgesteld zijn. 3. Het wordt de kuiper» bij deze verboden het door hen vervaardigde nieuwe vaatwerk afteleveren, zonder hetzelve vooraf te hebben doen ijken. En is Onze minister van bmnenlandsche zaken belast met de uitvoering van het tegenwoordige besluit , waarvan afschriften zullen worden gezonden aan Onzen minister van financien , aan de algemeene rekenkamer, en aan den raad van state tot informatie en hfit.welk voorts in het staatsblad zal worde 8 Gegeven te 'sGravenhage den 5. Februari 1857, het vier en twintigste jaar van Onze regering. WILLEM. Van wege den Koning, Vak Doork. Uitgegeven den veerenden Februari 1857. Be Secretaris van Slaat, Vat» Dooïï. STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN. (N°. 3.) besluit van den 7. Februari 1837 , tot het in werking blijven van de verordeningen op het stuk der irreguliere veenderijen. Wij WILLEM, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje - Nassau, Groot - Hertog van Luxemburg , enz. , enz. , enz. Gelet op de wet van den 21 December i836 (staatsblad n°. 62) waarbij de termijn van drie jaren, vermeld in artikel 25 der wet van den 26 December i835 (staatsblad n®. 72) nopens het regelen van den accijns op den Turf, in de Irreguliere veenderijen, voor drie jaren wordt verlengd, Op het rapport van het Departement van Financiën, van den 23 Januari 1837 n°.|li accijnsen , Den Raad van State gehoord , Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen, dat de verordeningen, ten aanzien der Irreguliere veenderijen , uit krachte van het genoemde artikel 25 , gemaakt, voortdurend in werking zullen blijven. Het Departement van Financien is belast met de uitvoering dezes, waarvan een afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, tot informatie, en hetwelk in het staatsblad zal worden geplaatst. t 'sGravenhage den 7 Februari 1837. WILLEM. Van wege den Koning , VU BOOSS. Uitgegeven den twinlig»Un Februari 1837. De Secretaris van Staat 4 T4S DOOR N. STAATSBLAD VAN HET KONINGRIJK DER NEDERLANDEN BESLUIT tan den 21. Februari 1837, waarbij worden vastgesteld, de reglementen op de pensioenen en gagementen van de land- en zeemagt en het corps mariniers. WIJ WILLEM, bij de gratie GODS, koning der Nederlanden, Prins van Oranje — Nassau, Groot - Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Gezien de rapporten van Onzen Directeur-Generaal van Oorlog ad interim, van den 23. Maart i836, n°. i3, en van Onzen Directeur-Generaal voor de Marine, van den 5. April daaraanvolgende litt. B, n°. 91, daarbij, ter voldoening aan den inhoud van artikel 8 van Ons besluit van den 21. Januari i836 n°. 96, (staatsblad 10), aan onze goedkeuring aanbiedende ontwerpen van reglementen en tarieven op de pensioenen en gagementen voor de landmagt, en op die voor de zeemagt en het korps mariniers, mitsgaders op de militaire weduwen - pensioenen, en onderstands-gelden voor militairen weezen; Herzien Onze besluiten van den 22, Februari i8i4^ A n°. 5, van den 3o Augustus i8i5, n°. 21, van den i3. Maart 1821, n°. 8*, van den i3. November 1833, n°. 92 en van den 29. December i835, n». 70; voor zoo veel dezelve betrekking hebben tot het verleenen van pensioen, gagement, of onderstand aan officieren, onderofficieren en militairen van minderen graad, aan schepelingen en mariniers, en aan derzelver weduwen en weezen; Gezien het rapport van de, ingevolge artikel 9 van Ons gemeld besluit van den 21. Januari i8;>6 , n . 96, bij Ons besluit van den 24. April daaraanvolgende n°. 51, benoemde speciale commissie, gedagteekend den 28. Juni i836, n°. 2; Gezien het rapport van Onzen Minister van Financiën, van den 3o. Augustus i836, n\ R. ü; Gezien het nader gemeenschappelijk rapport van Onzen Directeur - Generaal van Oorlog, ad inter im, van den 17. December i836, n«. i4 en van Onzen Directeur - Generaal voor de Marine, van den .16. Januari 11. la. B, n°. 71; Gelet op het rapport van Onzen Minister van Staat, belast ad interim , met het bestuur der Financien, van den 4. Februari 1837, n°. , R. U; Gelet op Ons voorschreven besluit van den 21. Januari i836, n°. 96; Willende de vereischte bepalingen maken ten aanzien van het voormelde onderwerp; Hebben besloten en besluiten : Art. 1. De reglementen op de pensioenen en gagementen , voor militairen van alle rangen en graden, tot de land- en zeemagt en tot het korps mariniers behoorende, mitsgaders op de pensioenen en onderstands-gelden van militaire- weduwen en weezen, wor- Jen vastgesteld zoodanig als dezelve , sub A. en B, aan Ons tegenwoordig besluit gehecht zijn, met bepaling dat de voorschreven reglementen in werking zullen worden gebragt met den eersten April 1837. 2. Te rekenen van dat tijdstip, worden de thans bestaande verordeningen, omtrent de pensioenen en gagementen van de land- en zeemagt en van het korps mariniers, alsmede die, betrekkelijk de pensioenen en onderstandsgelden van militaire weduwen en weezen, ingetrokken en buiten effect gesteld, voor zoo veel dezelve niet afzonderlijk, bij de hierna volgende artikelen in stand worden gehouden. 3. De, bij Onze besluiten van den i4. Mei 1800, n°. i55 en van den 24. October i83i , n°. 56 gemaakte bepalingen , nopens de regeling van het bedrag der pensioenen aan de burgerlijke- en militaire fortificatie-opzigters, en aan de militaire en burgerlijke adsistenten en andere mindere bedienden, zoo bij de militaire hospitalen en ziekenzalen, als bij 's Iiijks magazijn van geneesmiddelen en bij dat van.kleeding en militaire uitrusting blyven onveranderd en van kracht. 4. Even zoo blijven van toepassing de bepalingen, vervat in Onze besluiten van den 19. Maart i8i5 , nQ. i5, van den 10. Mei 1816, n°. 5o, van den 24. April en 18. Mei 1819, litt. X1, n°. 4, van den 11. December 1822, n9. 156, van den 10. Februari 1823, n°. 25, en van den 2 Juni 1826, n°. n5, bij welke allen het gelijktijdig genot van militair pensioen of gagement wordt toegestaan , met het traktement, de toelage of het daggeld, toegekend aan de betrekkingen van militie — commissaris , van administrateur A 2 van een hospitaal, van administrateur van kleeding en wapening, van kommandant en onder-kommandant eener gevangenis, van officier van gezondheid of eenige andere bediening bij de gevangenissen, van boekhouder bij 's Rijks stoeterij, en eindelijk van portier of boomsluiter in vestingen of versterkte plaatsen. 5. De regeling der belooningen van gepensioneerde of gegageerde militairen, die als beambten der belastingen worden benoemd, zal op denzelfden voet blijven geschieden als zulks, te hunnen aanzien, tot heden heeft plaats gehad. 6. De departementen van Oorlog en van Marine zullen, ten einde aan den inhoud van artikel 2 van de tegenwoordige reglementen volledige uitvoering kunnen worden gegeven, onverwijld, aan Ons, ter bekrachtiging, eene opgave moeten voorleggen, voor zoo veel elk departement aangaat, van alle zoodanige betrekkingen , welke op de staten, bij deze reglementen gevoegd, niet zijn vermeld en die aan militaire rangen of graden zijn geassimileerd of geassimileerd moeten worden. v 7. De bepalingen in de tegenwoordige reglementen vervat, zullen niet terug werken ten aanzien van zoodanige officieren, onder-officieren en militairen van minderen graad, van schepelingen, mariniers, weduwen en weezen, als bereids, krachtens vroegere ■verordeningen, pensioen, gagement of onderstand uit "s Rijks kas genieten, en zullen, derhalve ook in geen geval, tot aanvrage om verhooging daarvan, aanleiding kunnen geven. O. Wtj behouden Ons voor om in de bijzondere gevallen , waarin bij de tegenwoordige reglementen niet is voorzien, zoodanige militaire pensioenen, gagementen, onderstands - gelden of verhooging van dien, ten laste van den Staat, te verleenen, als Wij, ter'zake van bewezene buitengewone diensten of om andere redenen, noodig zullen oordeelen. De departementen van Oorlog en van Marine zijn, respectivelijk belast met de uitvoering van Ons tegenwoordig besluit, waarvan afschriften zullen worden gezonden aan Onze beminde zonen den Veld-Maarschalk, Opperbevelhebber des legers, en den Admiraal en Kolonel-Generaal, alsmede aan Onzen Minister van Staat, belast ad interim met het bestuur der Financien, en aan de Algemeene Rekenkamer, tot informatie en narigt, en hetwelk in het staatsblad zal worden geplaatst. Gegeven te sGravenhage, den 21. Februari des jaars 7 > vai> 0nze regering het vier en twintigste. WILLEM. Van wege den Koning, Van Doorn. Uitgegeven den dertienden Maart 1857. De Secretaris van Staal, Van Doorn. REGLEMENT op de pensioenen engagementen van de L A N D ivi A O T. eerste afdeeling. Van de pensioenen en gagementen voor militaire van alle rangen tot de landmagt behoorende. Art. 1. Het militair pensioen en gagement ten laste van den Staat wordt door den Koning verleend, in die gevallen, dat Hoogstdezelve daartoe, volgens artikel 5g der grondwet, termen vindt, en strekt in dat geval, zoo tot belooning van getrouwe diensten aan het Rijk bewezen, als ter geheele of gedeeltelijke verzorging van hen, die in en door 'sRijks militaire dienst verwondingen bekomen hebben, of met ziels- en ligchaamsgebreken, aangedaan zijn geworden. Art. 2. Het bedrag van het pensioen en gagement wordt voor iederen rang en graad vastgesteld zoo als zulks in den staat bij het tegenwoordig reglement gevoegd, is aangewezen. De sommen op die staat gebragt, zullen ook dienen tot maatstaf van berekening voor die betrekkingen, niet daarbij opgenoemd, welke aan militaire-rangen zijn geassimileerd, doch zoodanige assimilatie zal altoos op een stellig voorschrift door den Koning uitgevaardigd, behooren te rusten, hetwelk tot dat einde, bij elke voordragt naauwkeurig zal moeten worden aangehaald. A. STAAT van het bedrag der pensioenen en gagementen aan officieren, onderofficieren en soldateji der landmagt, mitsgaders der pensioenen, en onderstands-gelden aan derzelver weduwen en weezen toegekend. RANGEN. Pensioen of j gagement aan 1 officieren, | onder-officieren en soldaten. I Pensioen en onderstand aan I weduwen en I I weezen. Generaal f 4000|0ü f Moojoc Luitenant - generaal - 3000 00 1000 01 Generaal - majoor 2400|00 800 0C Kolonel . . . 1800 00 6C0 0C Luitenant - Kolonel 1400j00 500 0C Majoor 1200; 00 400 0C Kapitein. . . . 800 00 300 0C Eerste luitenant . 400 001 „„„ Tweede luitenant 350,00? Eerste officier van gezondheid 1200 00j 400 0C Officier van gezondheid der 1ste klasse, het verhoogd traktement genietende van f 2000 Ü200j001 400 0C Officier van gezondheid en 00} „ Adjunct paarden-arts 350 00( Conducteurs der artil. van de 1ste kl. \ Voor ioo veel zij/ 20'J 00' 125 OC f geen officiers rangl __ » » )) # » 2de kl. ^hebben of dien/ 1/5 00 Adjudant - onderofficier 200 00 125 OC Sergeant-Majoor 100 00 100 OC Sergeant en hurier 130:00 80 OC Korporaal 100 00 60 OC Soldaat Ol'üO 52 OC Behoort bij art. 2 van het reglement „ vastgesteld hij het Koninklijk besluit van den 21. Februarij 1837, (staatsblad n". 4). Mij bekend De Secretaris van Staat, Van Doorn. Art. 3. Het militair pensioen en gagement wordt, in overeenstemming met het bepaalde bij artikel x verleend: а. Voor langdurige dienst; б. Voor wonden of verminking in den strijd, bekomen of veroorzaakt in en door gevorderde of bevolen militaire dienst; c. Door ziels- en ligchaams gebreken in en door militaire dienst ontstaan en zulks onder de bijzondere bepalingen bij de navolgende artikelen omschreven. Art. 4. Langdurige dienst is: Veertig jaren dienst en daarboven , in militaire of burgerlijke .betrekkingen van den Staat vervuld. Art. 5. Alleen zoodanige wonden of verminkingen, welke den militair niet slechts tijdelijk maar voortdurend tot alle militaire dienst, zelfs tot die bij de garnizoens — troepen ongeschikt maken , kunnen tot het toekennen van pensioen of gagement in aanmerking komen. Art. 6. Wonden of verminking geven naar gelang, zoo van den aard derzelve als van den tijd van dienst, aanspraak op eene verhooging boven liet gewoon pensioen en gagement, te weten; a. Militairen die zonder een der ledematen te hebben verloren, nogtans bet noodzakelijk gebruik van dezelve missen, waar door die militairen tevens geheel of gedeeltelijk tot de uitoefening van eenig burgerlijk bedrijf ongeschikt worden en die twintig jaren dienst hebben, bekomen een tiende verhooging. b. Militairen, die een der ledematen hebben verloren en die 'tien jaren dienst hebben, bekomen een vierde verhooging. c. Militairen, zoo die twee of meer ledematen bebben verloren , als die het gezigts — vermogen aan beide oogen volkomen onherstelbaar missen, krijgen ongelet op hunnen diensttijd, de helft verhooging. Door ledematen worden hier wel bepaaldelijk bedoeld , armen, beenen, handen en voeten, doch daaronder zullen voorts ook kunnen begrepen worden zoodanige andere deelen, of gedeelten des ligchaams, als waarvan het gemis bij de beoordeeling van de aanspraak op pensioen of gagement geacht mogt worden met dat van gemelde ledematen gelijk te staan. Art. 7. Ziels- en ligchaamsgebreken, in en door de militaire dienst ontstaan, kunnen dan eerst, bij gemis aan de gevorderde dienstjaren, voor pensioen of gagement in aanmerking worden gebragt, wanneer dezelve tevens van dien aard zijn, dat de militair daardoor al mede geene geschiktheid meer heeft voor de dienst bij de garnizoens troepen, en dat hij, geheel ol gedeeltelijk buiten staat is, om uit eigen middelen of door handen arbeid in zijn dagelijksch onderhoud te voorzien. A 5 Art. 8. Het bedrag van het pensioen of gagement, aan de militairen in het voorgaand artikel bedoeld , toe te staan zal worden geregeld, naar gelang van den aard der gebreken, en in evenredigheid tot hunne dienstjaren , zullende dat bedrag evenwel nimmer worden vastgesteld, beneden de helft, van het gewoon pensioen of gagement, voor veertig jaren dienst toegekend. Art. 9. Het verlies van een of meer ledematen zoo wel als het vólkernen onherstelbaar gemis van het gezigts—vermogen aan beide oogen, hoezeer niet door wonden veroorzaakt maar in en door de dienst ontstaan , doet op verhooging boven het gewoon pensioen of gagement aanspraak verkrijgen. a. Bij gemis van een der ledematen, ingeval van twintig jaren dienst, op een vierde. t. Bij het verlies van twee of van meer ledematen ■zoo wel als van het gezigts - vermogen, ongelet op den diensttijd, op de helft. Art. 10. Bij aldien wonden, ziels- en ligchaams gebreken, op de voorschreven wijzen bekomen, nadat de lieelof geneeskundige behandeling daar van zal zijn afgeloopen, geacht worden, den militair slechts tijdelijk voor de active dienst of voor die der garnizoens troepen ongeschikt temaken, en in het \er\olg vaa tijd, voor herstelling vatbaar te zijn, zal zoodanig militair bij aldien Lij de vereischte dienstjaren niet heeft oin op grond daarvan, het pensioen of gagement dadelijk te erlangen, een officier onder genot van half tractement, een onderofficier en militair van minderen rang, met behoud van volle soldij \an het corps, als op den voet van verlof tijdelijk worden verwijderd, doch zullende in dit geval verkeerende officieren, onderofficieren en verderen militairen verpligt zijn, telken half jaar vóór den i5. Mei en vóór den i5. November aan den chef van het corps waartoe zij bei hooren of waarbij zij in subsisstentie zijn, eene behoorlijke genees- of heelkundige verklaring nopens hunnen toestand over te leggen welke door genoemden chef uiterlijk vóór den 1. Juni en vóór den 1. December daaraanvolgende aan het departement van Oorlog, behoort te worden ingezonden. Art. 11, Het departement van Oorlog zal naar gelang van den inhoud der bedoelde genees- of heelkundige verklaringen, en zulks noodig achtende, na den belanghebbende aan een nader onderzoek te hebben onderworpen, te zijnen aanzien eene beslissing nemen of een voorstel aan den Koning doen, het zij tot verlenging van het hier voren vermeld tijdelijk verlof, het zij tot het weder in dienst stellen, het zij tot finaal ontslag met of zonder belooning. Art, 12.
| 23,755 |
MMKB14:003030022:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,874 |
Weekblad voor notaris-ambt en registratie, jrg 5, 1874, no. 230, 24-05-1874
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,156 | 9,219 |
N°, 230. Wft oon B4 MSI 1874. N°. 230. WEEKBLAD . VOOR NOTARIS AMBT EN REGISTRATIE. (Uitgegeven voor rekening der Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland.) VIJFDE JAARGANG. Redacteuren ; 11. W. AREXTIKV en ARMUd SASSEM. Administrateur : ll* F. W. KOEK. Dit blad wordt eiken Zaiurdag verzonden. – Prijs per kwartaal, franco per post, / 140 Advertentiën van 1 tot 6 regels 60 Cents, voor iederen regel meer 40 Cents. Bijdragen te zenden aan den Heer II W tnFK'i'VE'mi . _- en Advertentie ” ARE*T*EA, te Utrecht, Aanvragen om Abonnement » Advertenfiren aan den Administrateur, Sumatrastraat. 119, te ’» «ravenhage. MEDEDEELING VAN DEN INHOUD VAN AKTEN. Eender vragen, waarmede wij onze vorige beschouwing, onder dezen titel opgenomen, eindigden, was, of een legataris afschrift kan vorderen van het geheele testament, waarbij hem zijn legaat is besproken. Terwijl de vraag door de Arrondissements-Regtbank te Utrecht bij haar vonnis van den 6n December 1839 toestemmend beantwoord is, heeft de Hooge Raad der Nederlanden bij zijn arrest van den 24n Februarij 1854 eene geheel tegenovergestelde beslissing gegeven. Inde conclusie van den Procureur-Generaal, aan dat arrest voorafgegaan, lezen wij o. a. het volgende : 5 Het komt mij voor dat de vordering van eenen legataris om een afschrift van de geheele uiterste wilsbeschikking Ie hebben, niet alleen op geene enkele wetsbepaling steunt, hiaar zelfs met den geest en de strekking van art. 42 der vvet in kennelijken strijd is. Alleen de onmiddellijk belanghebbende personen mogen grossen, afschriften, uittreksels, inzage of mededeeling van den inhoud der akten bekomen, De legatarissen mogen al-2°o alleen kennis bekomen van den inhoud van het testament, voor zoover het hun betreft, voor zooverre zij er Belang bij hebben. Zij zijn bevoegd tot een uittreksel uit et testament, behelzende hetgeen ten hunnen voordeele daarin is geschreven. Ue beoordeeling van wat hiertoe behoort, staal inde eerste Idaats aan den notaris, die strafbaar is als hij afschriften etl2. uitgeeft aan niet onmiddellijk belanghebbenden; daardoor 2°u hij hel door den testateur in hem gestelde vertrouwen schenden, bij verschil beslist weder de regter; deze kan de mededeeling bevelen van alle beschikkingen, waarbij hij oordeelt, dat de bevoordeelde een onmiddellijk belang heeft. * En de Hooge Raad vereenigde zich met deze o. i. alleszins juiste beschouwing; ook hij besliste dat een particulier legataris geen regt heeft om kennis te nemen of afschrift te vragen van uiterste wilsbeschikkingen, welke noodwendig met slechts hetgeen ten zijnen voordeele is bepaald, maar tevens andere bepalingen inhouden. Ook in Frankrijk is in gelijken zin als hier te lande beslist; laatstelijk bij een arrest van het Hof van cassatie van ii Februarij 1868; daarbij is aangenomen dat de notaris, die dooreen particulier legataris wordt uitgenoodigd tot uitreiking vaneen afschrift van het geheele testament, bevoegd is dit te weigeren, wanneer hij hem een uittreksel daarvan aanbiedt voor zooveel hem betreft, indien hij oordeelt, dat het belang van den legataris niet vordert, dat deze een geheel afschrift bekomt. Vroeger , en wel bij vonnis van de regtbank te Brignolles van 13 Augustus 1856, was aangenomen dat een particulier legataris moet worden beschouwd als belanghebbende bij het geheele testament, en dat hij dus regt heeft op een geheel afschrift, doch , merkwaardig genoeg, wordt daaraan deze voorwaarde vastgeknoopt, mits geen enkele reden , van welken aard ook, besta , die zich tegen zoodanige afgifte verzet. Ook hier wordt dus de notaris als de eenig bevoegde beoordeelaar beschouwd van het regt van den legataris. Ea dit komt ons zeer juist voor; de notaris moet in ieder bijzonder geval weten en beoordeelen kunnen , in hoever hij aan de vordering van den legataris kan en mag voldoen; het behoort toch tot de mogelijkheden, dat tusschen de verschillende bepalingen van het testament een zeker verband bestaat, waardoor het nuttig kan zijn alle te kennen om tot eene juiste beoordeeling van ieder van haar te geraken, of dat de hoedanigheid van den legataris hem geregtigd maakt om van sommige bevoordelingen de vermindering of vernietiging te vorderen. Moet aan de erfgenamen, ab intestato, afschrift worden gegeven van het testament van den erflater, waarbij anderen tot erfgenamen zijn benoemd? Deze vraag is toestemmend beantwoord bij vonnis van de Arrondissements-Regtbank te Haarlem van 3 December 1839. Ook de Regtbank te ’s Gravenhage besliste in gelijken zin bij een vonnis van den 8 October 1847, medegedeeld in Regt en Wet deel II blz. 605. Het gold daar de aanvrage vaneen erfgename volgens de wet, aan wie een legaat was gemaakt, om een geheel afschrift van het testament te erlangen, terwijl de notaris meende dat een uittreksel voor haar voldoende was; hij beweerde daarbij, dat hij nimmer het afschrift van het testament, zooals het gevraagd werd, had geweigerd of nog weigerde, maar om het twijfelachtige der zaak en juist om zich tegen alle schadevergoeding te dekken gemeend had ’s regters uitspraak daaromtrent te moeten afwachten, waaraan hij zich zou onderwerpen , vermeenende hij eindelijk dat de kosten der reglerlijke uitspraak nooit ten zijnen laste zouden kunnen komen. De motieven , waarop de Regtbank hare uitspraak grondde, komen ons belangrijk genoeg voor om die alhier mede te deelen. De Regtbank overwoog, dat de eischeresse niet alleen wat betreft het besproken legaat een direct belang heeft bij dal gedeelte van het testament, waarbij het legaat is beschreven , maar zij, indien zij bij dat testament als erfgename is uitgesloten, daarbij een nog grooter algemeen belang moet hebben, omdat zonder dat testament of bij het vervallen van dat testament, de eischeresse als erfgename ab intestato zoude kunnen opkomen en zij mitsdien zoowel den inhoud als den vorm van het tegengeworpen testament moet kennen om de waarde en de geldigheid daarvan te kunnen beoordeelen en te kunnen bepalen of zij zich naar hetzelve moet gedragen of zich daartegen zal kunnen voorzien; dat hieruit mitsdien noodwendig volgt, dal de notaris niet kan volstaan, den erfgenaam ab intestato alleen kennis te geven van het bestaan vaneen testament, waarbij hem eenvoudig een legaat is besproken, of hem eenig uittreksel van hetzelve af te geven, maar verpligt is, hem op zijne vordering een geheel afschrift van het testament uitte rei- ken, ten einde hij hetzelve, zoowel wat den vorm als wat den inhoud betreft, zal kennen en beoordeelen. Terwijl nu in deze de notaris het gevraagde afschrift niet had uitgeleverd, en de betrekking der eischeresse als erfgename ah intestalo door hem werd erkend, berustte zijne weigering niet op eenigen twijfel omtrent feiten, maar op eene verkeerde opvatting der wet. En vermits zoo overwoog de Regtbank verder een notaris zich op geene onkunde omtrent het regt mag beroepen , moest de gedaagde zijne verpligting in deze kennen ; zijne weigering is alzoo eene onwettige daad, die hem blootstelt aan vergoeding van schade en kosten daardoor veroorzaakt. Terwijl de Hooge Raad bij zijn arrest van 18 November 1842 omtrent het laatste punt anders heeft geoordeeld en aangenomen, dat de notaris bevoegd is om aan hem, die een afschrift vaneen testament vraagt, op grond dat hij daarbij onmiddellijk belang heeft, dit, op grond dat hem niet blijkt van dat belang, te weigeren zoolang hij niet tot de afgifte behoorlijk zal zijn gemagtigd, gelooven wij het toch buiten bedenking te zijn, dat de beslissing der Regtbank omtrent het andere punt geheel juist is gegeven. alleen feitelijk bestaand testament; daarom kan de eisch bezwaarlijk gegrond worden op de betrekking van erfgenaam bij versterf en op een onmiddellijk belang, dat hij als zoodanig zou mogen doen gelden tegenover den bezwaarxnakenden notaris, die het verbod van art. 42 inroept. Zij overweegt verder, «dat het geschil evenwel voor eene andere door den eischer niet ingeroepene, doch alleszins aannemelijke zienswijze en oplossing, ten voordeele zijner vordering, vatbaar is, dat namelijk bij eene notariële akte wel onbetwistbaar zij inde eerste plaats als onmiddellyk belanghebbenden zijn te beschouwen, van wie die akte is uitgegaan, en die daarbij ais handelende partijen voorkomen , dat alzoo bij eene akte van uitersten wil zeer zeker de erflater is onmiddellijk belanghebbende en bevoegd tot uitoefening van de regten, die de wet aan zoodanige belanghebbenden toekent; dat nu de w'et gelijke regten als aan den onmiddellijk belanghebbende toekent aan diens erfgenaam en regtverkrijgende; dat mitsdien ,in casu, de eischer, zoo al zijn onmiddellijk belang aan bedenking onderhevig en min blijkbaar mogt zijn, in elk geval in zijne erkende betrekking van erfgenaam van de testatrice alle regten opzigtens het herroepen testament vermag te doen gelden , die aan de testatrice zelve te dien aanzien als onmiddellijk belanghebbende toekwamen; dat naar deze opvatting der wetsbepaling van art. 42 de eischer geregtigd te oordeelen is om het verlangde afschrift te vorderen en de gedaagde notaris niet bevoegd was om die te weigeren en hij daardoor aansprakelijk te achten is voor de kosten vaneen regtsgeding, waartoe hij aanleiding gegeven had en dat hij had kunnen voorkomen.» Ook hier is dus aangenomen, dat de notaris zelf beoordeelen moet of de aanvrager onmiddellijk belanghebbende is en dat hij , indien zijne weigering ongegrond wordt geacht , voor de proceskosten aansprakelijk is. Wij hebben gemeend belrekkelijk de behandelde vragen een en ander te moeten mededeelen, ten bewijze dat daaromtrent wel verschillende opvattingen bestaan, doch dat omtrent sommige punten ook zekere eenstemmigheid heerscht. Toch is hel niet te ontkennen, dat de beslissing somtijds zeer moeijelijk zal kunnen zijn. De vraag of het tot de mogelijkheden behoort een voorschrift dienaangaande te geven, dat alle bezwaren wegnam, behandelen wij ten besluite ineen volgend artikel. WETGEVING. BINNENLAND. (Staatsblad n°. 68). Wet van dsn i8 April 1874 tot overbrenging VAN ENKELE BEVOEGDHEDEN DER ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN BIJ DE KANLONREGTERS. Willem 111 ENZ. Allen die deze zullen zien of hooren lezen, salutl doen te weten: Alzoo wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is de bevoegdheden, inde na te melden wetsbepalingen aan de arrondissemenls-regtbanken opgedragen, over te brengen bij de kanlonregters; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan , gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. De bevoegdheden inde arlt. 169, 180, 365, 373, 387 , 447 , 451 , 452 , 454, 456, 457 , 459, 460,’ 465 ’ 466, 479, 1722 van het Burgerlijk Wetboek en het derde lid van art. 28 der wet van 29 Mei 1841 (Staatsblad n°. 20) aan de arrondissements-regtbanken opgedragen, worden overgebragl bij de kanlonregters. Het laatste lid van art. 466 van het Burgerlijk Wetboek wordt ingetrokken. Art. 2. Vóór het sluiten van het verhoor, waar dit is voorgeschreven, bepaalt de kantonregtcr den dag, waarop hij zijne beschikking geven zal. Binnen veertien dagen na den dag der beschikking kan hooger beroep worden ingesteld door den verzoeker en door ieder die op het verzoek gehoord is. Art. 342 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering is hier niet van toepassing. Een nieuw verhoor kan in hooger beroep worden bevolen, Is niet de verzoeker zelf in beroep gekomen, dan wordt op dat beroep niet beslist, zonder dat hij is gehoord of opgeroepen om gehoord te worden. Art. 3. Art. 798 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering wordt gelezen als volgt; «Art. 798. Indien een man, hetzij omdat hij onder curatele gesteld is of om andere redenen , zich inde onmogelijkheid bevindt om zijne vrouw te magtigen, of indien hij een tegenstrijdig belang heeft, moet de vrouw, die magtiging noodig heeft, om deze te verkrijgen, een verzoekschrift indienen aan den kantonregter, die daarop zijne beschikking stelt.® Art. 4. Ter zake der werkzaamheden , door de kantonregters en hunne griffiers krachtensari. 1 verrigt, berekenen zij geene andere belooning ten laste der belanghebbenden dan de hier volgende : Voor elke eindbeschikking, gegeven na verhoor van ouders, voogden, verwanten of medebelanghebbenden, en na waardering door deskundigen : de kantonregter f 4.00 de griffier – 2.40 voor elke eindbeschikking, gegeven na verhoor van ouders, voogden, verwanten of medebelanghebbenden: de kantonregter f 2.50 de griffier – 1.50 163 voor elke eindbeschikking gegeven zonder voorafgaand verhoor: de kantonregter. 1872, heeft voltrokken een huwelijk tusschen J. Veneraa en T. Kooistra, minderjarige natuurlijke dochter van M. M. Kooistra, en zulks zonder zich te hebben verzekerd van de bij de wet tot het aangaan van dat huwelijk vereischte toestemming van den voogd en den toezienden voogd der minderjarige bruid, en in plaats daarvan genoegen genomen te hebben met de toestemming door hem gevraagd van- en gegeven door de natuurlijke moeder, die hare natuurlijke dochter niet op wettige wijze had erkend, en aan wie bij de voltrekking des huwelijks ook niet is gevraagd, of zij de bruid als hare dochter erkende. Tegen die beslissing wordt bij de uitvoerige memorie één middel van cassatie voorgesteld, namelijk: schending of althans verkeerde toepassing van art. 493 C. P. jO. 97, 98, 126, 2°.; en 336 B. W., omdat inde toestemming door de natuurlijke moeder, zooals zij in dit geval gegeven is, de erkenning der minderjarige bruid door hare natuurlijke moeder lag opgesloten, overigens de toestemming der natuurlijke moeder, ook zonder erkenning, volgens art. 97, 2e lid B. W., voldoende was, en in ieder geval, vermits noch van dolus, noch van culpa, was gebleken, het wanbedrijf bedoeld bij art. 193 C. P. niet konde zijn gepleegd. Art. 98 B. W. bepaalt, dat natuurlijke doch niet erkende kinderen, zoo lang zij minderjarig zijn, geen huwelijk kunnen aangaan, zonder toestemming van hunnen voogd en hunnen toezienden voogd, en in dat ondubbelzinnig voorschrift der wet vindt zijne wederlegging des requirants beweren, dat de toestemming der moeder in het 2e lid van art. 97 bedoeld is de toestemming der natuurlijke, ook der niet erkend hebbende moeder. Men vergelijke Diephuis (eerste uitg.) I, pag. 245, n°. 478, Mr. F. F. Karseboom in het Regtsgeleerd Bijblad, XI (1849), p. 469, prof. van Hall, Handleiding tot de beoefening van het burgerlijk regt, p. 206, en Schüller op art. 97, Bij gebreke van den vader wordt de toestemming vereischt der moeder, zoo zij haar kind heeft erkend, en het is dus de vraag, of in casu de toestemming door de natuurlijke moeder bij de voltrekking des huwelijks gegeven, de erkenning der minderjarige bruid involveert, zoodat de ambtenaar van den burgerlijken stand naar geene andere erkenning te vragen had. 164 N°. 230. De req. betoogt, dat de wet niets anders wil dan eene wilsverklaring van den erkennenden vader of moeder, die allen twijfel afsnijdt, en dat zoodanige wilsverklaring hier aanwezig is inde gelegenheid waarbij, de omstandigheden waaronder, de vraag waarop, het antwoord door de moeder gegeven werd, kortom in hare toetreding als moeder tot de akte van huwelijks-voltrekking van haar kind. Mij komt het voor, dat het Hof teregt geoordeeld heeft, dat uit de hier bewezen geoordeelde omstandigheden eene wettelijke vrijwillige erkenning der minderjarige bruid door hare natuurlijke moeder niet mogt worden afgeleid. Wanneer de vrijwillige erkenning niet gedaan is bij de akte van geboorte, of ter gelegenheid van het aangaan des huwelijks (der ouders) kan zij niet anders plaats hebben, dan öf door eene akte bij den ambtenaar van den burgerlijken stand opgemaakt en inde registers ingeschreven, öf door eene authentieke akte. En nu kan dan toch wel niet erkenning door authentieke akte genoemd worden eene erkenning, die in geen authentieke akte is uitgedrukt, maar die uit eene authentieke akte, in verband met de omstandigheden, waaronder die akte verleden werd, moet worden afgeleid. Zoodanige erkenning heeft de Nederlandsche wetgever niet gewild. De akte moet de erkenning inhouden, uit de akte zelve moet blijken van de door iemand afgelegde verklaring, dat een buiten echt geboren kind zijn kind is. Er moet bestaan, zooals Nicolaï zich uitdrukte: 'Une reconnaissance explicite et positive. II faut que la disposition énonce d’une raanière expresse que le declarant reconnait un tel pour son enfant naturel, ou qu’il déclare qu’un tel est son fds naturel, ou qu’il se rèconnait pere naturel d’un tel.» Is dat niet het geval, houdt eene authentieke akte geene zoodanige verklaring in, maar wordt daarbij alleen geconstateerd, dat iemand zich als vader of als moeder gedragen heeft, dan kan daaruit voor het kind wel bezit van staat maar geene vrijwillige erkenning worden afgeleid. Bij de onderwerpelijke huwelijks-akte, het blijkt uit de zesde overweging van het beklaagde arrest en uit de akte zelve, waarvan zich een afschrift bij de stukken bevindt, is niets anders geconstateerd dan de toestemming der natuurlijke moeder tot het voorgenomen huwelijk; en nu wordt in die akte wel gezegd, dat de minderjarige bruid de dochter is van M. M. Kooistra, maar eene verklaring van deze laatste daaromtrent, eene erkenning door de natuurlijke moeder zelve, m welke woorden dan ook uitgedrukt, is daarin niet te vinden. Het eenige dat uit de akte kan blijken, dat is, dat M. M. Kooistra zich bij het huwelijk Van T. Kooistra gedragen heelt als ware de minderjarige bruid hare erkende natuurlijke dochter, dat zij deze als haar kind behandeld heeft; maar leidt men daaruit met den steller der memorie eene erkenning der bruid door hare natuurlijke moeder af, dan Schept men eene bij de wet niet bekende vrijwillige erkenning, Uamelijk de erkenning door bij authentieke akte geconstateerde kandelingen , terwijl, indien men zich niet bepaalt tot datgene bij de akte is geconstateerd, maarde erkenning mede zoekt lïl vragen, antwoorden of gezegden, die inde akte niet zijn vermeld, men lijnregt in strijd handelt met art. 336 B. W.( dat slechts erkenning door akten toelaat. De toestemming van M. M. Kooistra was dus in casu niet voldoende , want zij had de minderjarige bruid niet als haar kind erkend, noch bij de huwelijks-akte, die geenerlei verklaring van haar omtrent hare betrekking tot de bruid inhoudt, noch bij eenige andere akte; en vermits de req. zich slechts van het bestaan der toestemming van M. M. Kooistra heeft overtuigd, niet van de bij art. 98 B. W. vereischte toestemming van den voogd en den toezienden voogd der minderjarige bruid, zoo is hij teregt op grond van art. 193 G. P. veroordeeld, al heeft hij niet opzettelijk in strijd met de wet gehandeld, al beeft hij, zoo als hij beweert, vroeger altijd aldus gehandeld, zonder dat hem ooit van de zijde van bet Openb. Min. daartegen zells eene aanmerking is gemaakt, en al kan daaruit worden afgeleid, dat vroeger altijd door het Openb. Min. is goedgekeurd wat nu geoordeeld is in strijd te zijn met de wet. Want de ambtenaar van den burgerlijken stand moet zich inde waarneming zijner bediening gedragen naar de wet zooals zij is, niet zooals zij door het Openb. Min. wordt begrepen, en bij delicta culposa, als het hier bedoelde, die bestaan ineen verzuim van datgene te doen wat de wet gebiedt, is dat verzuim strafbaar niet slechts wanneer dit aan nalatigheid, maar ook wanneer dit aan ignorantia juriste wijten is, vermits in dit laatste geval de culpa bestaat in kendheid met de wet, die men had kunnen en moeten kennen. Men zie omtrent dit laatste punt Ghauveau en Hélie, uitgave Brussel 1845, I, g 1943, p. 544, en omtrent het begrip van erkenning naar de Nederlandsche wet de schrijvers aangehaald inde memorie van appel van den heer officier van justitie (prod. n°. 14) en de reeds door mij geciteerde Handleiding van prof. van Hall, p. 153, | 66. Ik kan mij dus met het voorgestelde middel niet vereenigen, en heb daarom de eer te concluderen tot verwerping van het beroep, en veroordeeling van den req. inde kosten. ARREST. De Hooge Raad enz., Gelet op het middel van cassatie, door den req. voorgesfeld bij memorie, houdende: schending of althans verkeerde toepassing van art. 193 Strafregt, in verband met artt. 97 , 98, 126, sub 2°., en 336 B. W.; Overwegende, dat feitelijk is beslist, dat de req. «als ambtenaar van den burgerlijken stand der gemeente Marum, aldaar op 28 Sept. 1872, een huwelijk heeft voltrokken tusschen J. Venema en T. Kooistra, minderjarige natuurlijke, niet erkende dochter van M. M. Kooistra, arbeidster te Lucaswolde; dat de toestemming als moeder tot bovenvermeld huwelijk door den bekl. is gevraagd van en gegeven door genoemde natuurlijke moeder, zonder dat de vraag is gedaan of laatstgenoemde de bruid als hare dochter erkende; dat laatstgemelde (de moeder) vóór de voltrekking van het huwelijk hare natuurlijke dochter bij geene akte heeft erkend, en dat deze geen voogd of toeziende voogd had;» 165 0., dat wijders in het beklaagde arrest is geoordeeld, dat nde wet het voor het erkennen vaneen natuurlijk kind niet voldoende geacht heeft, dat, zoo als bij de onderwerpelijke huwelijks-akte, de moeder bloot hare toestemming tot een huwelijk van hare natuurlijke dochter geeft, zonder dat daarbij van erkenning eenige sprake is geweest,// en dat hier alzoo niet was gebleken van eene uitdrukkelijke erkenning, tengevolge van welk oordeel voor het huwelijk der minderjarige bruid de toestemming van voogd en toezienden voogd werd gevorderd, en de sluiting van het huwelijk door den req. bij gebreke daarvan moest vallen onder de strafbepaling van art. 193 Strafregt; 0., dat in het middel daartegen is aangevoerd, dat, ingeval voor het geven van regtsgeldige toestemming erkenning van haar natuurlijk kind door de moeder noodig was , de toestemming wel uitdrukkelijk moet, maar ook in eiken vorm kan gegeven worden, en dat hier inde omtrent hare toestemming gedane vraag en het gegeven antwoord, de verklaring der moeder, dat zij de bruid als hare dochter erkende, lag opgesloten; 0., dat, hoewel in enkele gevallen, gelijk inde memorie wordt aangevoerd, het bloot bestaan van het feit van de bloedverwantschap tusschen de moeder en haar niet erkend kind, regtsgevolgen kan hebben, het vereischte van de toestemming der natuurlijke moeder tot het huwelijk van haar kind, als voorwaarde tot de wettigheid dier burgerlijke handeling, een gevolg is van de burgerlijke betrekking tusschen de moeder en haar kind, die, volgens art. 335 B. W., door de erkenning ontstaat, en dat derhalve, zonder erkenning van haar natuurlijk kind, de toestemming der moeder tot het huwelijk van dat kind gedurende hare minderjarigheid niet vereischt en niet voldoende is, maar daarvoor bij art. 98 B. W. wordt gevorderd de toestemming van den voogd en den toezienden ■ 0., dat de erkenning vaneen natuurlijk kind, volgens art. 336 B. W„ niet stilzwijgend, maar uitdrukkelijk bij authentieke akte moet plaats hebben, gelijk in het beklaagde arrest teregt uit de bepalingen van dat artikel en de geschiedenis daarvan is afgeleid; en dat evenzeer inde memorie van cassatie teregt is aangevoerd, dat de erkenning aan geen vorm is gebonden; 0., dat alzoo in deze huwelijks-akte uitdrukkelijk moest zijn vermeld, dat de moeder, in welken vorm ook, hetzij uit eigen beweging dat aan voerende, hetzij dat verklarende in antwoord op eene door den ambtenaar alleen daartoe strekkende of met de vraag of zij toestemming gaf verbonden vraag, had verklaard, dat zy de bruid als hare dochter erkende; 0., dat van zulk eene verklaring der moeder bij de huwelijksakte blijkens de feitelijke beslissing niet is gebleken, terwijl uit hetgeen in het beklaagde arrest omtrent den inhoud der akte is beslist, volgt, dat de woorden zelve der vraag van den req. als ambtenaar van den burgerlijken stand aan de moeder, die bij de huwelijks-vollrekking tegenwoordig was, over hare toestemming tot dat huwelijk, even als ook de woorden waarin het antwoord gegeven is, inde huwelijks-akte niet zijn vermeld; 0,, dat bij gebreke dezer verklaring inde huwelijks-akte uit het feit, dat de moeder, bij het huwelijk harer natuurlijke dochter tegenwoordig, daartoe hare toestemming gaf, wel het vermoeden ontstaat, dat zij gezind was om de bruid als haar kind te erkennen, doch dat de erkenning, gelijk in het beklaagde arrest teregt is beslist, volgens art. 336 B. W., hetwelk eene uitdrukkelijke verklaring bij authentieke akte vordert, niet bloot bij gevolgtrekking uit dat feit mag worden afgeleid; O, dat, vermits alzoo van de erkenning der minderjarige bruid door hare natuurlijke moeder niet was gebleken, voor de voltrekking van haar huwelijk, volgens het bovengemelde art. 98 B. W., noodig was de toestemming van den voogd en toezienden voogd der bruid, en dat, bij gebreke van die toestemming, in het beklaagde arrest teregt is beslist, dat het sluiten van dat huwelijk door den req. als ambtenaar van den burgerlijken stand valt onder de strafbepaling van art. 193 Strafregt; 0., enz. 0., dat het aangevoerde middel derhalve is ongegrond; Verwerpt enz. Toeziende voogdij van de Weeskamers in Nederlandsch Indië. Zij kan door deze niet worden uitgeoefend over de kinderen vaneen Indisch ambtenaar met verlof, die, op reis naar Nederland, overlijdt. De langstlevende moeder is in zoodanig geval wettelijke voogdesse en moet een toezienden voogd hier te lande doen benoemen. Vonnis van de Arroiidisseineutoßegtban'i te ’s Gravenhage van 3 April 1834. De Reglbank enz. , Gehoord den officier in zijne conclusie, strekkende: dat de eischeres en geëxcipieerde qq. zal worden verklaard niet ontvankelijk in hare vordering, met veroordeeling inde proceskosten-; 0., wat de feiten betreft, dat tusschen partijen vaststaat, immers van weerszijden niet is betwist, dat des minderjarigen vader, met verlof der Nederlandsch-lndische Regering op reis van Java naar Nederland zijnde, aan boord nabij het eiland St. Helena den 17 Sept. 1856 is overleden, dat deze was Nederlander en ingezeten van Nederlandsch Indië, gedurende zijn verblijf aldaar; dat de excipiënte haren echtgenoot op gezegde reis vergezelde en na aankomst in Nederland over bedoelden minderjarige heeft laten benoemen een toezienden voogd, die zijne betrekking heeft aanvaard en o. a. 0., dat mede feitelijk vaststaat, immers niet is weersproken, dat ’s minderjarigen vader zijne laatste woonplaats heeft gehad binnen het gebied der weeskamer te Batavia en dat de plaats, alwaar hij inde nabijheid van St. Helena is overleden, ligt buiten het territoir zoowel van Nederland als van Nederlandsch-Indië; O. in regten: dat de voorgedragen exceptie is tweeledig en inde eerste plaats bedoelt, dat, vermits de benoeming eens toezienden voogds dooreen Nederlandschen regter heeft plaats gehad, welke benoeming niet is te niet gedaan , en zelfs door de geëxcipieerde feitelijk zou zijn erkend, de laatste geen regten van toezienden voogd meer zou vermogen uitte oefenen ; 0. te dien aanzien, dat indien de geëxcipieerde , zoo als zij beweert, van regtswege met de toeziende voogdij belast ware, het benoemen vaneen ander persoon door den regter tot toezienden voogd en het feilelijk medewerken met den geraagtigde van dezen door de geëxcipieerde, haar niet zouden kunnen ontslaan van hare verpligting om hare regten daarna alsnog te doen gelden, weshalve de exceptie in dit opzigt is ongegrond; 0., dat de exceptie inde tweede plaats stelt, dat de geëxcipieerde niet met de toeziende voogdij over minderjarige Nederlanders , die binnen het Koningrijk gedomicilieerd zijn, zou zijn belast; O. in opzigt tot deze bewering, dat art. 366 Ned. Ind. B. W. inhoudt, dat in elke voogdij in Nederlandsch Indië opgedragen, met uitzondering van die over minderjarigen, welke tot gestichten van weldadigheid behooren, de weeskamer met de toeziende voogdij belast is; O. nu, dat des minderjarigen vader Nederlander en ingezeten van Nederlandsch Indië, op zijne reis met verlof naar het moederland, builen ’slands is komen te overlijden, en dus, volgens de gelijkluidende bepalingen van art. 80 Ned. en art. 23 Ned. Ind. B. W., welke evenzeer op overlijden buiten ’s lands toepasselijk geacht moeten worden , het sterfhuis had op zijne laatste Woonplaats, namelijk Batavia ; O. echter, dat hieruit niet volgt, dat de voogdij over zijne minderjarige kinderen in Nederlandsch Indië is opgedragen; 0. toch, geheel daargelaten de vraag, of de overledene op het oogenblik van zijn overlijden, ofschoon reeds op weg naar Nederland , nog kon gerekend worden ingezeten van Nederlandsch Indië te zijn , in elk geval dit zijne echtgenoote na zijn overlijden niet vermogt te binden en tot deze niet kan worden uitgestrekt, als geene inwoneres van Nederlandsch Indië meer zijnde, en alzoo de moeder niet volgens art. 16 der algemeene bepaling wetgeving voor Ned. Indië, maar volgens art. 6 der algemeene bepaling der wetgeving van het Koningrijk , was de wettige voogdes over hare minderjarige kinderen en volkomen tercgt, volgens art. 423 B, W., eenen toezienden voogd over deze, na bare aankomst hier te lande, heeft doen benoemen; O. mitsdien, dat, wat er ook zij van de bewering in het algemeen van dit deel der exceptie, zij althans in zoover juist Is, dat voor dit geval de weeskamer te Batavia niet geacht kan worden met de toeziende voogdij belast te zijn of belast te zijn geweest, en de exceptie dus moet worden toegewezen; Verklaart de eischeres en geëxcipieerde in haren eisch nietontvankelijk. VARIA. HOE MEN IN HET BUITENLAND OVER NEDERLANDSCHE TOESTANDEN DENKT. Het is waarlijk merkwaardig, dat, terwijl hier te lande zoo vaak en van zoo verschillende zijden klagten worden aangeheven over de werking der wet van 1842, men daarentegen in het buitenland haar soms aanhaalt als een model; een bewijs van de waarheid der stelling, dat men personen, zaken, instellingen zeer van nabij en zoo zorgvuldig mogelijk moet bezien, eer men tot het vellen vaneen oordeel overgaat. Een staaltje van de door ons bedoelde handelwijze vonden wij nog onlangs in het verslag der zitting van de «Ghambre des représentanls» in België, dd. 21 April 11. De discussie gold het voorstel tot wijziging der wet van 21 Ventöse IX, ingediend door het lid De Léhaye. De voorsteller liet zich o. a. aldus uit: i Quant ala «.Hollande, M. Ie ministre doit savoir que le projel, qui a i été adopté en 1842 et qui a depuis lors été soumis a une «révision (1), n’a donné lieu a aucune réclamation (2). La ot loi fonctionne dans des conditions convenables, tout le <i monde est satisfait; les résultals sont très-favorables.» ONZE WET OP HET NOTARIS-AMBT, GERAADPLEEGD DOOR HET BUITENLAND. Naar wij vernemen heeft de heer De Lantsheere, Minister van Justitie in België, zich tot onze Regering gewend met verzoek om inlichtingen betrekkelijkde werking der wet van 1842. REGTSVRAAG, OPENBARE VERKOOP VAN ONROERENDE GOEDEREN, GEHEEL OF TEN DEELE AAN MINDERJARIGEN BEHOORENDE. PLAATSELIJK GEBRUIK. Volgens art. 690 W. v. B. R. zal, wanneer er verkoop moet plaats hebben van onroerende goederen , voor he geheel of ten deele aan minderjarigen beboerende, die (1) Ja door eene Commissie; anders niet. Red. ADVERTENTIE#, EEN CAIMDIDAAT-NOTARIS, P. G., bekend met alle kantoor-werkzaamhcden, voorzien van de beste aanbevelingen, zoekt tot verbetering van zijne positie van plaatste veranderen. Hij IS ook genegen, op goede voorwaarden, naar Java te gaan. Brieven franco, Letter E., bij de Boekhandelaars M. WESTEPi MAN en zoon, Kalverstraat E 50, te Amsterdam. (|47) °P een Notarls-kantoor 7en platten lande in Zuid-Holland wordt gevraagd een KLERK, al of niet candidaat, doch ervaren inde practijk. Adres, met gefrankeerde brieven, onder letter S. bij den Heer C. H. SUSAN Jr., boekdrukker te ’sHage. /ygt yACATÜREN- NO TARIAAT. ARRONDISSEMENT. STANDPLAATS. DEN ARTS OVERLEDEN, ONTSLAGEN HET OVERLIJDEN OP J_ 51EN TITULARIS. OF VERPLAATST. VAN HET Tr " ' – KONINKLIJK BESLUIT. Hoorn Enkhuizen. A. L. van Sloo-tprpn ~ , . '— Saerdam- fösssr Rotterdam. Rotterdam. E C%aats1J erg6n- 014 dem Amsterdam. Amsterdam. Mr. J. Commelin Jr Ontslagen op verzoek. 18 Maastricht W. Eervo ontslagen. 17 Maarf' . Utrerl Kerkrade. J. H. E. Gulikers. S’ 21 idem. Utrecht. utrecht. H. Duyfjes. ft™; 28 “r“x™°- mmum- .»uri.. ovEM,MTSI4Oe„ mtTZuZ,* • SOLARIS. 0F VERPLAATST. VAN HET KONINKLIJK BESLUIT. Ontvanger. Woerden. j. j Fabius v i IS; £chedf g-ftr-’ Verplaatst naar SEeenwijk. 83 Maart 1874, j H' Eervol Mislagen i £ ' I I 'n-’-lrukl I'IJ C, li;si:SA3Cl„;, ;e rTlravMhag.r “ 168.
| 19,253 |
MMKB13:002700001:mpeg21_4
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,880 |
Jaarboekje van het Nederlandsche Vredebond, jrg 8, 1880, 1880
| null |
Dutch
|
Spoken
| 5,058 | 9,079 |
VREDE -WOORDEN. Ces congres, ces conférences, dans lesquelles des hommes de bonne volonté appartenant a des nations jadis rivales et en lutte entre elles, se donnent la main en vue d’un but d’amélioration et d’émancipation commune sont le fait le plus saillant du siècle. L’observateur attentif de ce grand mouvement de la société contemporaine ne saurait s’abstenir de répéter, dans un sens moral, le mot fatidique de Galilée: *Eppur si move.’’ A. Saffi. 71 JAARBOEKJE VAN HET NEDERLANDSCHE VREDEBOND. DE VERMINDERING DER EÜROPEESCHE WAPENEN, REDE, uitgesproken door den heer HENR Y RICHARD, M. P. inde conferentie van de Vereent ging voor de hervorming en codificatie van het volkenrecht, in Guildhall te Londen den 15 Augustus 1879. Bij menigeen zal wellicht de vraag rijzen wat de quaestie der europeesche wapeningen met de hervorming en codificatie van het volkenrecht te maken heeft. Het antwoord is niet ver te zoeken. Er bestaat tusschen die beiden een verband, dat zich echter meer inden vorm eener tegenstelling dan van overeenstemming openbaart. Indien de arbeid dezer Associatie ten doel heeft de beschaafde volkeren in nauwer en hartelijker betrekking tot elkander te brengen door hunne wetten gelijk te maken en hen voor de erkenning van iets als eene gemeene rechtspraak voor te bereiden, dan moet men rekening houden niet alleen met de invloeden die deze hoogst wenschelijke uitkomst bevorderen, maar ook met die welke haar inden, weg staan. De machtigste dier invloeden is ongetwijfeld het gevoelen der groote mogendheden, dat zijne uiting vindt inden tegenwoordigen gewapenden toestand van Europa. De wetten zwijgen te midden der wapenen. En een staat van zaken als wij thans rondom ons zien , is eigenlijk niets anders dan eene loochening van alle wet. Het is de erkentenis van het ruw geweld den tegenvoeter der wet als de hoogste factor inde zaken der volkeren. Er kan geene internationale wet bestaan, zoo lang de volkeren inde practijk vèrkondigen dat macht recht is, dat de eenige wet die werkelijk baat, het recht van den sterkste is, waarvoor alle beschouwingen van rechtvaardigheid, rede en godsdienst moeten onderdoen. En zoodoende geraken wij tot de slotsom dat er een zeer nauw verband bestaat 72 JAARBOEKJE VAN HET NEDERLANDSCHE VREDEBOND. tusschen het streven dezer vereeniging en het vraagstuk dat ik aan u wensch te onderwerpen. Het verdient opmerking dat de wetenschap van het volkenrecht— indien wij het woord in die beteekenis mogen gebruiken haar oorsprong te danken heeft aan het diepe bewustzijn van de veelvuldige en eindelooze rampen van den oorlog, door enkele uitstekende mannen gekoesterd. Om die reden verlangen onze italiaansche vrienden aan Albericus Gentilis, die zelfs meer dan Hugo de Groot de vader en grondlegger dier studie verdient genoemd te worden, den eeretitel toe te kennen dat hij eender eerste bevorderaars van den internationalen vrede is geweest, daar hij onder de eersten behoorde die verkondigden dat de onderlinge betrekkingen der staten door wettelijke bepalingen, in plaats van ruwe kracht moesten worden geregeld. Waar professor Yaldarimi, in zijne uitstekende brochure over Albericus Gentilis, van diens werk „de Jure Belli” spreekt, zegt hij: »Bij het nagaan van de groote rampen die vele en verschillende oorlogen na zich hadden gesleept, van de ellende die zij het menschdom berokkenden, van de hinderpalen die zij tegen de beschaving en den vooruitgang van het menschelijk geslacht hadden opgeworpen, smeekte hij om eeuwigdurenden en algemeenen vrede in deze gedenkwaardige woorden, waarmede hij zijn werk besluit: Moge de goede en groote God een einde aan allen oorlog maken en daarvoor de wetten en het heilig vredesverdrag inde plaats stellen. Breng gij, o God, allen oorlog ten einde, en geef ons eeuwigdurenden vrede 1” Ook Hugo de Groot, waar hij de redenen uiteenzet waarom hij zijn werk „de Jure Belli et Pacis” onderneemt, zegt: „Ik zag in de gansche christen-wereld eene luchthartigheid in het krijg voeren waarover zelfs barbaren zich hadden moeten schamen, oorlogen om de nietigste of in het geheel geen redenen begonnen, en zonder eerbied voor eenige goddelijke of menschelijke wet gevoerd, alsof die enkele oorlogsverklaring aan alle misdaden den vrijen teugel vierde.” Eveneens was het denkbeeld dat tot de oprichting dezer Associatie leidde, de wensch om middelen op te sporen ten einde de veelvuldigheid en de barbaarschheid van den oorlog te verminderen. De mannen inde Vereenigde Staten die den eersten stoot gaven tot de tegenwoordige beweging voor de hervorming en codificatie van het volkenrecht, hadden zich reeds lang ernstig met de zaak van den internationalen vrede bezig 73 JAARBOEKJE VAN HET NEDERLANDSCHE VREDEBOND. gehouden, en werden tot deze poging door dezelfde gevoelens gedreven die Hugo de Groot als oorzaak opgeeft waarom hij zijn groot werk ondernam. Het is niet gemakkelijk eene statistiek van de europeesche strijdkrachten te geven, want zij veranderen vanjaar tot jaar, gelijk de figuren ineen kaleidoscoop, terwijl die verandering altijd inde richting van vermeerdering plaats heeft. Twee of drie jaren geleden, deelde de 2'imes ineen artikel mede, dat het duitsche keizerrijk over eene strijdkracht van 2,800,000 man had te beschikken. „En, zoo ging de schrijver voort, „hoe meer Duitschland zich wapent, hoe meer Frankrijk en Rusland het doen. Het eerste bezit nu een leger van omstreeks een en drie kwart millioen manschappen, het laatste van drie en een derde millioen. Oostenrijk, Italië, Denemarken, Holland en Zwitserland wapenen zich zoo spoedig zij kunnen. Het is een algemeene inspanning van de energie en de hulpbronnen der wereld Een dozijn millioen manschappen kan niet aan de algemeene nijverheid en burgerlijke plichten onttrokken, en voor het duurste en meest vernielende van alle beroepen worden gebezigd, zonder dat dit het volk op aanhoudend verlies en hinder te staan komt.” Natuurlijk zijn onder dit cijfer de verschillende reserve-troepen begrepen. Doch wij overdrijven waarschijnlijk niet, wanneer wij zeggen dat het aantal manschappen dat ten allen tijde onder de wapenen s, niet minder dan vier a vijf millioen kan bedragen. De geldelijke lasten die het oorlog-stelsel aan de natiën oplegt, kunnen in twee gédeelten worden gesplitst de rente van de schulden voor vroegere oorlogen en oorlogstoebereidselen aangegaan, en de kosten der tegenwoordige wapeningen. In zijn werk over de Nationale schulden, dat in 1871 het licht zag, berekende de heer Dudley Baxter dat de geheele schuld in Europa destijds ongeveer 3000 millioen pd. sterling bedroeg, waarvan 88 per cent voor oorlog en oorlogstoebereidselen en dergelijke improductieve doeleinden waren noodig geweest. Sedert is dit bedrag aanmerkelijk toegenomen door de fransch-duitsche en russisch-turksche oorlogen die niet onder zijne berekening waren begrepen. Verschillende ramingen zijn er gemaakt van de kosten der europeesche wapeningen. Het springt in het oog dat het bloote bedrag van de marine- en oorlogsbe* grootingen der verschillende volkeren, slechts een gedeeltelijk en onvolkomen denkbeeld van de gevraagde offers geeft. Een veel belangrijken post dan het geld dat door het volk aan belasting 74 JAARBOEKJE VAN HET NEDERLANDSCHE VREDEBOND. wordt opgebracht, is het ontzettend verlies dat er door het onttrekken van zoovele rnillioenen wakkere mannen inde kracht van hun leven aap alle takken van productieve nijverheid geleden wordt. Want een soldaat brengt niets voort, maar helpt alleen de voortbrengselen van anderen verteren. Daarbij moet men de rente der reusachtige sommen voegen die aan oorlogsmaterieel en ammunitie, zooals wapens, uniformen, vestingwerken, oorlogsschepen enz. zijn ten koste gelegd, welke allen volkomen improductieve uitgaven zijn. Indien wij deze drie posten bij elkander mag men met zekere waarschijnlijkheid aannemen dat al de kosten voor de Europeesche-wapeningen niet minder dan 500 millioen pd. sterling ’s jaars kunnen bedragen. Voegt men hierbij de rente en administratie-kosten van de voor oorlog en oorlogstoebereidselen aangegane schulden, dan verkrijgt men eene sorn van nagenoeg 650 millioen pd. st, die jaarlijks aan het kapitaal en de nijverheid der volkeren wordt onttrokken om het oorlogsstelsel in Europa te handhaven. De gevolgen hiervan zijn in alle opzichten betreurenswaardig en rampzalig. In plaats dat de hulpbronnen van alle natiën, hetzij door de gaven der natuur of als loon voor arbeid verkregen, aan nuttige en voordeelige doeleinden worden besteed, om het lijden der inwoners te verzachten en hun zedelijke en stoffelijke welvaart te verhoogen, worden zij op de meest improductieve en onvoordeligste wijze verspild. Het volk gaat gebukt onder de ondragelijke lasten van belasting en krijgsdienst, terwijl velen om daaraan te ontsnappen zich gedwongen zien hun land te verlaten en op vreemden bodemrust en verademing te zoeken. Anderen, die niet kunnen emigreeren, gaan in wanhoop over tot woeste en gevaarlijke samenzweringen tegen het gezag, waarbij de grondslagen der maatschappij zelve worden bedreigd. Het opeenhoopen van groote massa s jongelieden ineen toestand van gedwongen celibaat in kazernes en kampen, ver van den heilzamen invloed van het huiselijk leven en dikwerf aan de verleiding van groote steden blootgesteld, veroorzaakt eene mate van ondeugd en zedeloosheid die allernadeeligst op de zedelijke en lichamelijke gezondheid der burgerij werkt. Naburige volkeren die door hun handel en nijverheid elkander behoorden te helpen en in vrede en vertrouwen aan elkanders grenzen te wonen, yerkeeren ineen staat van aanhoudende wangunst en verbittering, verdenken elkaar van vijandige plannen en voeden wederkeerig gevoelens van haat en gramschap, 75 JAARBOEKJE VAN HET NEDERLANDSCHE VREDEBOND. waarvoor dikwijls volstrekt geen andere grond bestaat dan de aanwezigheid dier dreigende wapeningen. Heerschzuchtige en gewetenlooze regeerders hebben een werktuig van ontzettende kracht in handen, dat zij naar verkiezing kunnen hanteeren, hetzij door zich in buitenlandsche oorlogen te wikkelen, waarbij noch de verlangens noch het welzijn des volks worden geraadpleegd, hetzij door de nationale vrijheden binnen ’s lands te onderdrukken. Montesquieu vestigde, 130 jaar geleden, de aandacht op dit kwaad, dat sedert veel ontzettender afmetingen heeft aangenomen. «Een nieuwe kwaal”, zegt hij, «heeft zich door Europa verspreid* zij heeft de vorsten aangetast en hen er toe geleid een buitensporig aantal troepen te onderhouden. De ziekte heeft hare vlagen en wordt natuurlijk besmettelijk; want zoodra de eene Staat zijne troepen vermeerdert, vermeerderen de anderen dadelijk de hunne, zoodat zij er niets bij winnen dan een gezamenlijk verderf. leder monarch houdt zooveel gewapende manschappen op de been als hij slechts hebben kon wanneer zijn volk gevaar liep uitgeroeid te worden, en die gewapende mededinging van allen tegen allen noemt men vrede. Op deze wijze wordt Europa zoo uitgeput dat, indien privaat personen in denzelfden toestand als de groote mogendheden verkeerden, zij zelfs inde vruchtbaarste landen der wereld niet zouden kunnen leven. Wij zijn arm met de schatten en den handel van het heelal, en weldra zullen wij, door eenmaal soldaten te hebben, niets anders meer dan soldaten hebben en aan de Tartaren gelijk worden. Het gevolg van dezen staat van zaken is eene gedurige opdrijving der belastingen, en wat de kwaal ongeneeslijk maakt is dat wij niet langer op onze inkomsten teren, maar oorlog voeren met ons kapitaal.” De rampen dis Montesquieu voorzag en trachtte af te wenden doen zich werkelijk voor. Meer en meer wordt Europa ineen reusachtig legerkamp herschapen, en van de mannelijke inwoners zijn bijna allen soldaten. Met al den rijkdom door den handel verkregen, verkeeren millioenen menschen nog inde diepste armoede. En zoo ontzaglijk zijnde kosten voor oorlogstoerustingen in vredestijd, dat wij inderdaad, wanneer er oorlog komt, niet langer op onze inkomsten kunnen teren, maar met ons kapitaal oorlog moeten voeren. Bestaat er geen redmiddel voor dit stelsel van dwaasheid en wederkeerigen ondergang? Allen, behalve zij die rechtstreeksch belang hebben om het in stand te houden, betreuren het en 76 JAARBOEKJE VAN HET NEDERLANDSCHE VREDEBOND. klagen het aan. Maar kunnen wij niets doen dan morren en klagen en met gevouwen handen toezien, terwijl de volkeren dus onbesuisd worden voórtgedreven op een pad dat ten slotte op bankroet, omwenteling en regeeringloosheid moet uitloopen? Een uitstekend Engelsch staatsman, wijlen sir Robert Peel, heeft vóór acht-endertig jaren reeds aangetoond wat er gedaan moet worden, nis”, zeide hij, «ie tijd niet gekomen om die strijdkrachten te verminderen, die de groote mogendheden van Europa zoo ijverig op de been hebben gebracht? Welk voordeel heeft het dat ééne mogendheid haar land- en zeemacht aanzienlijk uitbreidt ? Begrijpt zij niet dat wanneer zij die uitbreiding voor hare bescherming en verdediging bezit, de andere mogendheden haar voorbeeld zullen volgen ? Het gevolg hiervan moet zijn dat geene uitbreiding van betrekkelijke macht aan eenige mogendheid ten goede zal komen, maar dat de hulpbronnen van ieder land door krijgstoerustingen zullen worden opgeslorpt. Het waarachtig belang van Europa eischt dat men tot eene overeenkomst gerake, waardoor ieder land in staat worde gesteld de krijgstoerustingen te verminderen die eerder tot een voet van oorlog dan van vrede behooren. Ik wensch dat de raadsvergaderingen van ieder land, of indien deze niet willen, dat de openbare meening deze leer gretig zal verbreiden.” Reeds zijn er in dien geest eenige pogingen gedaan. In 1851 het jaar der eerste Londensche wereldtentoonstelling stelde de heer Cobden in het Lagerhuis eene motie voor, waarin het denkbeeld van wederzijdsche ontwaping was opgenomen. Het was een bescheiden voorstel, tot de betrekkingen tusschen Engeland en Frankrijk beperkt, en uitgedrukt inde volgende bewoordingen; «Dat eene nederige bede aan Hare Majesteit moge worden gedaan om den Minister van Buitenlandsche Zaken te gelasten met de Regeering van Frankrijk in overleg te treden, en te trachten de mededinging in het maken van krijgstoerustingen in vredestijd, die kennelijk de politiek der beide volkeren geweest is, voor het vervolg te voorkomen en zoo mogelijk eene wederzijdsche vermindering van strijdkrachten te bevorderen.” Hij werd in eene zeer welwillende en hoffelijke rede door lord Paimerston beantwoord, die herhaaldelijk verklaarde »dat hij zich zoowel met de motie als de redevoering van zijn geachten vriend vereenigde,” maar er alleen tegen had tot eene onderhandeling gebonden te zijn. «Ik heb,” voegde hij er bij, «geen bezwaar tegen het doel dat hij wenscht te bereiken, maar ik meen dat dit doel veel spoediger 77 JAARBOEKJE VAN HET NEDERLANDSCHE VREDEBOND. zal worden verkregen door de taal van den geachten afgevaardigde en de gevoelens door hem en het Huis geuit, dan door de bijzondere motie die hij ons heeft voorgesteld.” En zóo werd, uit eerbied voor de wenschen van lord Palmerston, de motie niet naar eene afdeeling verzonden. Het doet mij innig genoegen hierbij te kunnen vermelden dat onze tegenwoordige Premier, lord Beaconsfield bij meer dan eene gelegenheid met zijne gewone kracht en welsprekendheid op dit zelfde denkbeeld heeft aangedrongen. Van Engeland en Frankrijk sprekende, zeide hij, in 1859: «Ga naar den keizer van Frankrijk en zeg hem: Bewijs door de vermindering uwer strijdkrachten dat het u ernst is met den vrede van Europa en de wereld, en wij zullen u volgen inden geest van wederkeerig vertrouwen. Laat ons met dit noodlottig stelsel van opdrijving van uitgaven breken, door met met huichelarij, maar op eene wijze en onder omstandigheden die geen twijfel toelaten, door de vermindering van strijdkrachten, wederzijds overeentekomen dat de vrede onze eigenlijke staatkunde is.” In 1861 zond de Londensche vredevereeniging een deputatie naar Parijs met een adres aan het fransche volk, dat door de fransche pers groote publiciteit verkreeg. Daarin kwam o. a. de volgende zinsnede voor: jiWaarom zouden wij, het volk van Engeland en Frankrijk, niet gezamenlijk vragen dat door onze twee machtige Regeeringen maatregelen mochten worden genomen om den europeeschen vrede tot stand te brengen, door het invoeren vaneen stelsel van overeengekomen arbitrage of eenigen anderen vorm van rechterlijke beslissing, waarbij de geschillen der volkeren aan de uitspraak van rede en recht worden onderworpen, in plaats van aan de redelooze en gewelddadige beslechting van het zwaard te worden overgelaten ? Waarom zouden al de groote beschaafde en christelijke volkeren steeds eene houding van wederkeerig wantrouwen bewaren, en hunne middelen uitputten door die ontzaglijke krijgstoerustingen waarmede zij elkander in vredestijd bedreigen en uittarten? Zou het niet veel meer in overeenstemming met de rede en den godsdienst zijn dat zij onderling overeenkwamen ze te verminderen, zoodat het schouwspel zich niet langer zal voordoen dat de onmeetlijke rijkdom door het vernuft en de vlijt onzer zwoegende millioenen verkregen, en de wonderbare uitvindingen op het gebied van wetenschap en kunst die de Voorzienigheid ten nutte der raenschheid bestemd heeft, in plaats van tot leniging der 78 JAARBOEKJE VAN HET NEDERLANDSCHE VREDEBOND. ellende en verhooging van de welvaart des volks te strekken, tot doeleinden van vernieling worden aangewend?” Waarschijnlijk zijnde woorden van den heer Cobden en den heer Disraeli en het zooeven vermeld adres niet zonder uitwerking gebleven, want de eerstvolgende stap in deze zaak werd door den voormaligen keizer der Franschen in 1863 gedaan. Het kotnt hier niet te pas zijn karakter of zijne staatkunde te bespreken. Maar ik geloof niet te veel te zeggen wanneer ik beweer dat hij bij de gelegenheid waarvan ik nu zal gewagen, dooreen edel en grootmoedig gevoel werd gedreven. Inde opmerkelijke rede waarmede hij het voorstel dat hij op het oog had inleidde, zeide hij: „Zal de naijver der groote mogendheden onophoudelijk den voortgang der beschaving stuiten! Moeten wij steeds door overdreven wapeningen het wederkeerig wantrouwen gaande houden? Moeten onze kostbare hulpbronnen eindeloos ineen ijdel vertoon onzer macht worden uitgeput?” Bij gevolg stelde hij een congres van alle europeesche staten voor, met het doel om zich, onder anderen, omtrent eene vermindering van strijdkrachten te verstaan. Men weet dat dit voorstel tot het houden vaneen congres voornamelijk schipbreuk leed door den tegenstand van Engeland, hoewel volgens de meening van wijlen lord Derby „indien er een land in heel Europa was dat minder belang had om kortaf te weigeren aan het congres deel te nemen, dan was het Engeland.” Eenige jaren geleden heeft een onzer geachte medeleden van deze Associatie, de heer Auguste Couvreur, lid van de Belgische Vertegenwoordiging, zich ernstig met de vraag eener onderlinge vermindering van strijdkrachten bezig gehouden. Hij trad daarover in uitvoerige briefwisseling met invloedrijke mannen in verschillende landen van Europa. Hij begaf zich naar Engeland en sprak verscheidene • onzer uitstekende staatslieden onder anderen den heer Gladstone, die hem een brief schreef waarin hij zijne ingenomenheid met zijn streven betuigde. Indien schrijver dezes, zonder den schijn van eigenwaan op zich .te laden, zijne persoonlijke ondervinding mag mededeelen, dan zou hij wenschen te vermelden dat hij in 1869 verscheidene europeesche hoofdsteden bezocht waaronder Parijs, Brussel, den Haag, Berlijn, Munchen, Weenen en Florence ten einde zich met leden van verschillende vertegenwoordigende vergaderingen in betrekking te stellen en hen te overreden bij hunne respectieve wetgevende lichamen een stap te doen ten gunste van eene wederkeerigë en gelijktijdige ont- 79 JAARBOEKJE VAN HET NEDERLANDSCHE VREDEBOND. wapening. De eerste vrucht van die reiswas eene resolutie inde Pruisische Kamer van Afgevaardigden door den uitstekenden wijsgeer en staatsman, dr. Virchow, voorgesteld, aldus luidende . „Dat het der Koninklijke Regeering moge behagen _al haar invloed te bezigen ten einde de uitgaven voor de militaire administratie van den Noordelijken Bond binnen de engst mogelijke grenzen te beperken, en pogingen aan te wenden om door dip omatieke onderhandelingen eene algemeene ontwapening te verkrNan'een lang en warm debat werd de motie verworpen, hoewel niet minder dan 99 stemmen zich bij dr. Virchow aansloten. Kort daarna werd eene motie van gelijke strekking inde Saksische Kamer voorgesteld en door eene groote meerderheid aangenomen. In het Engelsche Lagerhuis kondigde wijlen de heer Charles Buxton zijn voornemen aan om een voorstel van denzeliden aard te doen, maar ziekte, niet lang daarna door zijn dood gevolgd, verhinderde hem daaraan gevolg te geven. Naar alle waarschijnlijkheid zou de vraag in verschillende andere wetgevende lichamen van Europa ter sprake zijn gebracht, ware niet de rampzalige fransch-duitsche oorlog uitgebroken, die voor geruimen tijd aan alle moties en maatregelen ten behoeve van den vrede den pas Sedert is echter de quaestie weder opgerakeld en van verschillende kanten druk besproken. In 1875 trok eene reeks degelijke brieven over dit onderwerp, inde Neue Freie Fresse van Weenen, van de hand van dr. Adolf Fischoff, in bijzondere mate de aandacht. Zij werden inde dagbladen van verschillende landen overgenomen ; in het engelsch vertaald, verschenen zij inde Herald of Feace en ook in eene afzonderlijke brochure met eene belangrijke inleiding van onzen collega, den heer W. H. Freeland. In Oostenrijk werd de zaak door eenige leden der Vertegenwoordiging ernstig besproken, en de afgevaardigde Fuchs stelde eene motie voor, waarbij de hoop werd uitgedrukt dat de Keizerlijke en Koninklijke Regeering hare zoo herhaaldelijk uitgesproken vredelievende gezindheid zou toonen door hare beste krachten voor het algemeen welzijn in te spannen en het denkbeeld te bevorderen van zoodanige algemeene, evenredige en gelijktijdige inkrimping der legers, als mogelijk zou zijn zonder het evenwicht der verschillende Staten te schokken. _ „ Ook zijn er, vooral op het initiatief van dr. Fischon, eene 80 Jaarboekje van het néderlandsche vredebond. menigte brieven met leden van verschillende europeesche parlementen gewisseld, over het wenschlijke van eene conferentie van volksvertegenwoordigers, teneinde maatregelen te beramen, om de quaestie der ontwapening gelijktijdig bij de verschillende wetgevende lichamen, waarvan zij deel uitmaken, ter sprake te brengen. Doch onvoorziene staatkundige gebeurtenissen hebben voor het oogenblik aan de verwezenlijking van dit plan hinderpalen inden weg gelegd. Thans echter, nu Europa een tijdperk van vrede geniet, mag men hopen dat dit onderwerp weêr onder gelukkiger omstandigheden zal worden hervat. Reeds is er in het duitsche parlement eene poging gedaan door den heer von Bühler, die eene motie voorstelde, strekkende, om prins Bismarck te verzoeken, een congres der Mogendheden bijeen te roepen teneinde tot een krachtdadige ontwapening over te gaan. Ofschoon dit voorstel niet veel succes had, mag men het toch als een veelbeteekenende aanduiding van het algemeen gevoel van ontevredenheid beschouwen, dat de gemoederen der volken in gisting brengt onder den vreeselijken militairen last, die zoo zwaar op hen drukt. Ongetwijfeld is de moeielijkheid om een plan voor de wederzijdsche vermindering der wapeningen te vinden nog zeer vergroot, sedert men het stelsel heeft aangenomen van geen staande legers, maar gewapende volkeren te hebben. Doch laat de rede en het geweten der menschheid slechts met voldoenden nadruk spreken, en er kunnen en zullen middelen gevonden worden, om het kwaad te bestrijden. Voorwaar, alles wèl bezien, schijnt het geneesmiddel eenvoudig genoeg. Wij behoeven slechts tot de regeeringen te zeggen: houdt op met kwaad doen; komt onderling overeen, om minder oorlogsschepen en vestingen te bouwen, minder manschappen voor krijgsdienst en militair vertoon op te roepen , . . . en het werk is verricht! Ik wenschte dat het mogelijk ware, de ijverige sympathiën van de leden dezer Associatie in alle landen te kunnen aanwerven ter bevordering van dit groote werk van internationale hervorming. Ik keur van harte goed al, wat door de Associatie gedaan is in betrekking tot datgeen, wat ik echter niet als de «gewichtigste zaken” van het volkenrecht kan beschouwen. Al, wat er gedaan kan worden, om verschillende landen tot overeenstemming te brengen omtrent onderwerpen van letterkundigen eigendom en octrooien, wisselbrieven, avarij-grosse en qutestiën van dien aard, is een blijkbare aanwinst, niet alleen in het belang van handel en nijverheid, 0 81 JAARBOEKJE van het nederlandsche vredebond. ontdekkingen, letterkunde en kunst, maar ook in het belang van den internationalen vrede. Hoe meerde volkeren in vriendschaplijk verkeer en afhanklijkheid van elkander worden gebracht door asimilatie hunner wetten en gelijkheid van belang, des temeer waarborgen verkrijgt men voor de instandhouding van goede betrekkingen. Doch men zal het mij, hoop ik, vergeven, wanneer ik zeg, dat ik voor deze vereeniging een aandeel wensch ineen grootscher en edeler taak, om, namelijk, de groote volkeren tot de erkenning te brengen van het gezag eencr gemeene wet, en om althans eenige stappen te doen tot de oprichting eener algemeene Rechtbank, voor welke hunne geschillen, volgens de beginselen van rede en recht, kunnen worden uitgemaakt, in plaats van tot de bloedige beslissing van het zwaard hun toevlucht te nemen. Ik hoop, dat wij iets zullen doen, om het tijdstip te verhaasten, waarop beschaafde en christlijke volkeren niet langer verreweg het grootste gedeelte hunner ontzaglijke inkomsten zullen verspillen aan het uitvinden en verbeteren van meer en meer doodelijke „helsche machines” en aan het opleiden van millioenen en millioenen hunner ingezetenen tot het werk van onderlingen moord en roof, dat tijdstip, dat, indien de jammerklachten der lijdende menschheid, het streven der goeden en wijzen door alle eeuwen heen, de pogingen der beschaving, de stemme Gods iets te beteekenen hebben, eenmaal zal aanbreken „wanneer het eene volk niet langer het zwaard tegen het andere zal opheffen, en zij ook geen oorlog meer zullen keren'' VREDE-WOORDEN. Est-ce que I’on ne voit pas poindre le jour oü le désarniement européen aura lieu forcément par I’exagération même des arraées perrnanentes et le perfectionnement extréme des artnes meurtrières? Lorsque I’arrivée de ce jour serait hatée, lorsque les états européens n’auraient plus transitoi7-ement que des armées dont I’enrólement volontaire serait Ia bas.e, comme en Angleterre et aux Etats-Unis, et défi7iitivemeni que de fortes gendarmeries, oü donc serait le mal ? Emile de Girardin. 82 JAARBOEKJE VAN HET NEDERLANDSCHE VREDEBOND. HET LIED VAN DE TROM. Tromgeroffel! inde straten Dreunt de voetstap der soldaten, Trekt een fiere legerstoet Stout den vijand tegemoet; Welk een wereld van gedachten, Snikken, kreten, juichtoon, klachten, Afscheidslied en wellekom Wervlen in die klanken om, Bij de ratelende slagen van de klaterende trom. In het bosch en op den akker Roept zij sluimrende echoo’s wakker, Alle harten springen op, Jagen met een sneller klop, Fiere mannen, wakkre knapen Snellen bij dien galm te wapen, Gorden zich het krijgszwaard om, Immer dichter groeit de drom Op den maatslag medestappend van de felbewogen trom. Door de klanken aangetrokken, Die zijn boezem streelen, schokken, Blijft een kreuple grijsaard staan, Die den stoet voorbij ziet gaan; Bij dien aanblik opgetogen Wordt zijn krijgsmanshart bewogen, Denkt de snorbaard wederom, Jloe hij stout de bres beklom, Toen de stormmarsch werd geslagen bij het dreunen van de trom, 83 JAARBOEKJE VAN HET NEDERLANDSCHE VREDEBOND. Overwinning komt zij melden Van de bloedige oorlogsvelden, Maar aan menig maagd en vrouw Spelt zij jammer, dood en rouw ; Bij beur schrille wanhoopskreten, Wordt elks hart vaneen gereten : Waar, waar toeft mijn bruidegom? Keert mijn echtvriend niet weêrom? Nimmer, nimmer, heen voor immer, mompelt wrevelig de trom. Zal de harmonie der sfeeren Nooit den menschen eendracht leeren? Zullen heerschzucht, wrok en nijd, Bron van zooveel twist en strijd Tusschen vorsten, volken, staten, Nimmer ons met vrede laten? Zal de menschheid, slecht en dom, Koud, gevoelloos, doof en stom, Steeds het woest geraaskal hooren der onzinnige oorlogstrom? Onder strijd en worstelingen, Moeten wij naar hooger dingen, Stichten wijden Broederbond Op het wijde wereldrond; Laat ons met de dichters droomen, Dat die gouden eeuw zal komen : Orgeltoon en klokgebrom, Zangen uit Gods heiligdom Zullen dan den wanklank smoren der hartstochtelijke trom. J. E. Banck. 84 JAARBOEKJE VAN HET NEDERLANDSCHE VREDEBOND. EUGEttIE. Voorbij was de aardsche pracht, het doelwit van haar leven: De zon van ’t Keizerrijk dook weg in rook en damp; Met ied’ren worstelstrijd zou de aad’laar hooger zweven, En de aad’laar daalde nêer bij eiken nieuwen kamp! * De val was vrees’lijk! Straks bewierookt, aangebeden Door ’t licht ontvlambaar volk, dat voor haar luister boog, En thans ... tot ballingschap gedoemd, in ’t stof vertreden, Zoekt zij vergeefs den traan te wisschen uit haar oog. Gebroken is de trots, die de ijdle zinnen streelde, Verbleekt de fonkelglans van diadeem en kroon, Uiteengespat de droom van de onbegrensde weelde, Verloren alles? . . . Neen, haar bleef één steun: haar Zoon Of zou ze eens nog het licht des nieuwen dags zien gloren? Zou ze aan de zijde weêr vaneen Napoleon Het volk begroeten en de jubelkreten hooren Der menigte, verblind door ’t licht der nieuwe zon? Was ’t niet het eeuwig lot van ’t huis van Bonaparte Te vallen, om met glans en schitt’ring op te staan? En streelde ’t denkbeeld niet het kloppend moederharte, Dat ook voor haar de star der hoop weêr op mocht gaan? 85 JAARBOEKJE VAN HEÏ NEDERLANDSCHE VREDEBOND. Bloed was het middel, dat Napoleons deed slagen Bloed was de tooverdrank, dien de eerste keizer schonk; Het tweede keizerrijk ontstond in bloedgelagen, In bloedstroom was ’t dat ook dat keizerrijk verzonk! Eerst doet het spooksel der gevaren haar nog beven: In ’t eind leent zij aan ’t lied van eer en roem het oor; En hij, de krijgsheld, inden dageraad van ’t leven, Volgt als de jager, tuk op wild, het bloedig spoor. Hij-zelf viel als het wild, omsingeld door barbaren. Hij viel. Waarom? Wat heeft de menschheid nut gehad Van zulk een levensdoel? van zulke krijgsgevaren? Was ’t noodig, dat juist hij dit oord des doods betrad? Dat had zij niet verwacht. Wat zocht hij? eertrofeeën? Wat won hij? kransen op een stil en,eenzaam graf. Wie peilt de diepte van zóó schrikbre moederweeën? Is dat, Napoleons, uw ondergang en straf! Maar moeder van eên zoon, die nooit een scepter zwaaide, In bloedvergieten zocht den weg tot heerschappij: Hebt gij, toen de oorlogszeis de zonen Fraukrijks maalde, Geschreid met duizenden van moeders zoo als gij ! Juni 1879. G. Belinfante 86 Jaarboekje vAN het nederlandsche vredebond. VREDE. In purper- en goudgloed, daar neigt zij ter baan De zon, aan haar daggrens gekomen; In zilverglans stijgt zij, de lieflijke maan, En wiegelt in ’t loover der boomen ; De nacht plooit zijn starrenkleed om de natuur, De schepping verkondigt in ’t statelijk uur: Vrede. Vol geestdrift en leven, daar snelt zij, de bruid Den vurigen bruigom aan ’t harte; De hemel, die zich voor het echtpaar ontsluit, Is effen en wolkloos van smarte ; De borst, aan den boezem der liefde geklemd, Jubelt meê inden lofzang, door de Englen gestemd Vrede. Met de kalmte in het oog, dat naar boven zich rigt, Ziet de grijsaard het aardsche verdwijnen, Doch, al wijkt ook de wereld voor ’t scheemrend gezigt, Omhoog blijft de poolster toch schijnen ; En ’t graf, dat het stofkleed der braven omsluit, Voert tot leuze het woord, dat voor de eeuwigheid luidt: Vrede! Dr. Wap. 87 INHOUD BI ■/.. Kalender ' 5 Samenstelling van het Algemeene Nederlandsche Vredebond 18 Reglement van het Algemeene Nederlandsche Vredebond 19 Verslag van het Algemeen Bestuur, uitgebracht inde Zevende Algemeene Vergadering, op den 2. Juli, 1879, door den Algemeenen Secretaris, Mr. G. Belinfante 23 Notulen der Zevende Jaarlijksche Algemeene Vergadering 46 De Zuid-Amerikaansche Republieken en de Vredebonden 60 Henry Bellaire Redevoering van den heer Ad. Franck, lid van het Instituut, President van de Société des Amis de la Pair, op de Jaarlijksche Algemeene Vergadering dier Maatschappij, den 18. April, 1579 gehouden . 65 De, Vermindering der Europeesche Wapening. Rede, uitgesproken door den heer Henry Richard, M. P. inde conferentie van de Vereeniging voor de hervorming en codificatie van het volkenrecht, in Guildhall, te Londen den 15. Augustus, 1879 72 Het lied van de trom, door Mr. J. E. Banck 83 Eugenie, door Mr. G. Belinfante 8$ Vrede, door Dr. Wat 87 Vrede-woorden 45> 59> 7G.
| 17,546 |
MMUBVU06:001780001:mpeg21_3
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,881 |
De vrije kerk, jrg 7, 1881, 01-01-1881
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,022 | 11,692 |
Maar indien dan het geweten in het bewustzijn van goed en kwaad en in het be- of ontschuldigen onzer daden zich openbaart, wat is dat geweten dan zelf, in zijn aard en wezen, waar zetelt het in den mensch, wat is die geheimzinnige macht toch, die de categorie van goed en kwaad op al onze daden en woorden, op heel onzen toestand toepast ? Is het een afzonderlijk vermogen in ons, of moet het tot een der drie zielsvermogens, denken, gevoelen en willen, gebracht worden ? Ons dunkt van neen. Het geweten staat niet naast onze gedachte, gevoel of wil, en nog veel minder gaat het in een dezer drie op. Het staat boven die vermogens, heeft er autoriteit over, en legt aan elk hunner zijn maatstaf aan. Gedachte, wil en gevoel staan ten deele in onze macht, in .de macht onzer persoonlijkheid. Maar het geweten laat zich niet beheerschen en, soms tot sluimeren gebracht, ontwaakt het met des te meer kracht. Dat komt, omdat het geweten de wet onzer eigen persoonlijkheid is. Elk ding heeft zijn eigen wet; alle leven is aan wetten gebonden, die zich allengs in het leven openbaren. Het geweten is de wet van het persoonlijk leven, voor zoover dit met zijn eigen wezen en idéé in strijd is. En dat dit leven van zijn eigen wet afwijken kan, is juist kenmerk, dat het een persoonlijk, een vrij leven is. Het geweten is dus de tweespalt tusschen den idealen en den empirisehen mensch, tusschen wat hij zijn moet en wat hij is, •tusschen ideaal cn werkelijkheid. Zoo is het geweten dus geen stem, die van buiten af in ons komt, en aan ons eigen wezen vreemd is, dan ware de macht van het geweten onverklaarbaar. Neen, het is de wet onzer eigen persoonlijkheid, die ons aanklaagt, en dat maar niet sommige daden of woorden of voorstellingen, maar dikwerf heel ons zijn zelf, onze gansche persoonlijkheid, het geheele empirische lk. Het is het eigen wezen des menschen, dat tegen den mensch, zooals hij werkelijk is, reageert en protesteert. Wonderlijk wezen is de iiiensch ! Met bewustzijn, moedwillig, met voorbedachten rade zondigend en meenende, daarin juist zijre grootste vrijheid te openbaren, leert hij daardoor zijne diepe afhankelijkheid het meest kennen. Zonde is willekeur, onredelijkheid, en leidt daardoor juist niet tot wilsvrijheid, maar tot slaafsche geboni denheid. De mensch, die zondigt, misbruikt zijn wil en komt tot de ontdekking dat hij niet doen kan wat hij wil, dat hij gebonden is aan de wet van zijn eigen persoonlijk, zedelijk wezen, en dat hij die ja wel, als persoonlijkheid, overtreden kan, maar nooit straffeloos, nooit zonder wroeging en verwijtingen. Er blijkt dus, dat het geweten boven ons en tegenover ons staat, en eene orde handhaaft, die onvoorwaardelijk geldend, nooit straffeloos door ons kan verkracht worden. In het geweten leeren wij, dat wij niet »nostris juris'', maar afhankelijk zijn van een hoogere macht. Zoo is het dus niet slechts een zedelijk, maar ook een godsdienstig bewustzijn. Het geweten is het mijne, mijn eigendom, het is het meest individueele, ja de mensch zelf in den mensch. En toch is het mijn maaksel niet, het is in mij onafhankelijk van mijn wil, het is geen product, maar veeleer factor van mijn bewustzijn. Het is de wet van mijn eigen wezen, die in het geweten mij aanklaagt, en toch staat het ver boven mij en gaat het boven mijne persoonlijkheid uit. Het is dus niet uit mijzelven te verklaren, maar wijst op eene macht boven mij, die het mij als wet mijner persoonlijkheid gegeven heeft. Het is iets absoluuts, iets onvoorwaardelijks en boven alles geldends, iets goddelijks, dat zich daarin aan mij openbaart. God zelf is de laatste factor van het geweten. Op Hem als den Wetgever wijst ook deze wet der persoonlijkheid terug. Zoo s het dus inderdaad eene stemme Gods, die in het geweten tot ons komt. Naar die goddelijke zijde, naar zijn innerlijk wezen, op zich zelf, niet zooals het empirisch in ons zich openbaart, is het geweten onfeilbaar en kan het niet dwalen. In zijn diepsten kern is het geweten niet alleen een medeweten met ons zeiven, maar ook met God; een bewustzijn, dat wij buiten Hem leven, dat wij, door de wet onzer eigen persoonlijkheid te overtreden, tegelijk daarmede Zijn heilige wet hebben geschonden. En wijl nu het geweten de autoriteit, die het over ons heeft, van God heeft ontvangen, zijne wet daarin tot ons spreekt, die onafhankelijk is van aller menschen wil en macht, zelfs van onze eigene macht en wil, daarom is de vrijheid des gewetens een onafwijsbare eisch. God alleen, geen mensch, wie ook, is rechter der conscientie. Haar aan het oordeel van den Staat, van de Kerk, van de wetenschap te onderwerpen, is dwingelandij, aanmatiging van een recht, dat enkel en alleen Gode toekomt, en verkrachting van wat in 's menschen persoonlijkheid het edelste, teederste en heiligste is. Toch kan de vraag geopperd worden, of die vrijheid tot in het onbegrensde gelden moet. Is het niet mogelijk en leert de ervaring het niet, dat van het beroep op de conscientie misbruik wordt gemaakt en iets voor een gewetensbezwaar wordt uitgegeven, dat er bijna naar aller oordeel niets mede te maken heeft? Moeielijk is deze vraag voorzeker en niet met een algemeenen regel te beantwoorden. Exceptioneele gevallen eischen ook exceptioneele regels. Altijd echter moet in het oog worden gehouden, dat het beter is, tien voorgewende gewetensbezwaren te ontzien, dan één werkelijk gewetensbezwaar te bespotten. Ingrijpen in de rechten der conscientie is zich vergrijpen aan de majesteit der goddelijke wet. Gewetensdwang is vooral op Gereformeerd terrein eene dwaasheid, omdat het van ons niet afhangt te gelooven, wat we maar willen, en het de grootste wreedheid is, — om met Pictet te spreken — iemand te verplichten, om zichzelven te verdoemen, wijl niemand zalig wordt door een godsdienst, dien hij acht valsch te zijn. Maar wel is het voor ieder plicht, om zijne conscientie te vormen, haar inhoud te zuiveren en van onware elementen te ontdoen. Het geweten is van onberekenbaar gewicht, het is een onverwinnelijke kracht in den enkele en in een geheel volk. Maar het hoogste is het niet. Het kent geene verlossing, maar schuld en verwijting en wroeging alleen. Zoo wijst het dus zelf indirect heen naar iets anders, dat het bevredigen, vormen en leiden kan Hoogste norma voor ons leven is de Goddelijke wet, die in het geweten ons slechts dof en onhelder en als uit de verte tegenklinkt. Iets kan zonde zijn voor God, wat toch niet tegen onze conscientie is. Zoo moet dus de subjectieve regel van ons leven altoos meer in overeenstemming gebracht worden met den objectieven, in Gods openbaring ons bekend gemaakt. Christus moet altijd meer de inhoud worden van ons geweten. Hij maakt ons geweten eerst waarlijk vrij, onafhankelijk van alle uitwendige autoriteit en doet de wet onzer eigen persoonlijkheid overeenstemmen met Gods heiligen wil. Om goed te zijn, moet eene daad niet alleen in overeenstemming zijn met ons geweten, maar ook in§t de wet Gods; en het omgekeerde is evenzeer waar. Tusschen de conscientie en de wet Gods is een nauw verband, üe zedelijke, d. i. algemeen-menschelijke wet der tien geboden is immers niets anders dan de natuurwet, welke Adam was ingeplant. En hoewel het geweten nu dikwijls door de zonde misvormd is geworden, toch bleef het de norma van goed en kwaad en van de onvoorwaardelijke geldigheid van het goede in zich dragen, en kan het dus, door Christus allengs gelouterd, de wet Gods in zich opnemen, zich assimileeren. Daarin bewijst die wet Gods zich aan ons hart altijd meer als waarlijk Goddelijk, dat zij met 't diepst van ons wezen overeenstemt; daarin ligt het voortdurend bewijs voor de waarheid van het Christendom, dat het de diepste behoeften en uitspraken onzer conscientie bevredigt, en Christus in ons de wet onzer eigen persoonlijkheid ten volle vervult. Omdat zij dat begrepen, lieten onze Gereformeerden aan de Theologia Revelata de Theologia Naturalis voorafgaan. Natuur en Schriftuur staan niet vijandig tegenover, maar hooren bij elkaar, en zijn de eene zonder de andere, onvoltooid en incompleet. Kampen, Jan. '81. Bavinck. DE GODDELIJKE INGEVING DER HEILIGE SCHRIFT. I. Voor eenige maanden, ik meen in het jongstleden Juli-nummer der »Vrije Kerk," werd aan het eind deze vraag gesteld: »Zou er niet iemand onder de lezers van dit maandblad zijn, die in dit tijdschrift eens de goddelijke ingeving dei' Heilige Schrift wilde behandelen?'' Deze vraag nu trok terstond ook de aandacht van steller dezer regelen. Ik dacht aldra, deze en soortgelijke onderwerpen zijn zeer geschikt voor onze »Vrije Kerk." Immers zij bevorderen den lust tot theologische studie bij predikanten en studenten, en kunnen in onzen zeer treurigen tijd ten opzichte van geestelijke zaken de waarachtige Schriftkennis bij de leden der gemeenten hoogst bevorderlijk zijn. Het heeft dan ook voorzeker broeder de Geus, immers hij had bovengenoemde vraag gesteld, zoowel als mij bevreemd, dat tot hiertoe het antwoord, dat is, de behandeling van dit belangrijk en gewichtvol onderwerp, achterwege is gebleven. Om die reden mede, is ondergeteekende na lang twijfelen en aarzelen tot het besluit gekomen, zelf zijne geringe krachten er eens aan te beproeven, in de hope eigen overtuiging dienaangaande vaster te bevestigen en tevens anderen van dienst te kunnen zijn. Verwacht echter niet, waarde lezer, dat wij u alles zeggen gaan, wat over de inspiratie der Heilige Schrift gezegd worden kan. Zulk eene behandeling van dit onderwerp gaat verre boven onze krachten, en laten de bronnen, waarover wij beschikken kunnen onmogelijk toe. Slechts iets wenschen en kunnen wij over het inspiratie- of ingevingsbegrip der Heilige Schrift hier neer teschrijven; en wanneer liet hier volgende den lezer tot de overtuiging brengt, of hem in die overtuiging stevigt, dat de Heilige Schrift Gods Woord, van Hem zeiven geïnspireerd is, zullen wij de moeite hieraan besteed, ruimschoots beloond achten. Ter zake dan. Het Woord, dat in onze Nederlandsche taal goddelijke ingeving heet, is van griekschen of latijnschen oorsprong. De oude grieksche en latijnsche volken noemden iemand getheopneusteerd of geïnspireerd, dat wil zeggen in letterlijke beteekenis aan, — of ingeblazen van God, — die op het terrein van wetenschap of kunst zoo uitmuntte boven anderen van zijn leeftijd of geslacht, dat zij het er voor hielden, dat zulk een persoon onder de leiding en onmiddellijken invloed van en in zeer nauwe betrekking stond tot de een of andere godheid, die men vereerde. Ditzelfde begrip nu der theopneustie, of inspiratie is door gewijde schrijvers van eenige gedeelten van onzen heiligen Bijbel overgenomen, en zelfs woordelijk te vinden in Paulus 2den brief aan Timotheu-:, hoofdstuk 3 : 16, waar te lezen staat: »alle schrift (is) getheopneusteerd *), dat is: van God ingegeven." Vier zaken nu aangaande deze goddelijke ingeving der Heilige Schrift wenschen wij in dit tijdschrift te behandelen: a. het begrip dier ingeving, - ') Dat wij het woord theopneustie in 'i Timotheus 3 : 16, in den pasieven en niet in den actieven zin moeten opvatten, wordt door velen beweerd; kan echter niet door ons toegestemd worden, a. omdat meer zulke adjectieve verbalia in actieve beteekenis gebruikt worden; men denke aan eupneustos, apneustosen anderen. b. omdat onzes inzieus alleen wanneer dit woord in actieven zin opgevat wordt, het daarop volgende kaï taalkundig tot zijn recht komt. b. den ooi vang dier ingeving, c. eenige verschillende opvattingen over die ingeving, en d. de waarde der Heilige Schrift door deze goddelijke inspiratie. Door de theopneustie, of goddelijke ingeving der Heilige Schrift verstaan wij, dat de schrijvers dier Schrift tot dien arbeid door den Heiligen Geest, hetzij middelijk of onmiddellijk aangedreven zijn; bij dien arbeid door den Heiligen Geest geleid zijn in al de waarheid, bewaard zijn voor eenige dwaling; en dit dermate, dat zij alles, maar ook alleen datgene, wat de Heilige Geest wilde, dat zij schrijven zouden, volmaakt overeenkomstig dien goddelijken wil opgeteekeni hebben. Vanzelve volgen uit die definitie der goddelijke ingeving deze twee vragen: a. hoe hebben wij ons dan die schrijvers te denken ? b. is die goddelijke ingeving een mechanische of een organische, m. a. w. waren de schrijvers machines of organen van den Heiligen Geest ? Wij willen terstond beide vragen trachten te beantwoorden. Hoe hebben wij deze schrijvers ons voor testellen ? Het antwoord op die vraag is tweeledig : a. als zondige menschen en b. als heilige mannen Gods. [) Bij het eerste: middelijk denken wij aan den verschillenden toestand, waarin Israël onder den Ouden dag, en de gemeente van Christus in de nieuwe bedeeling zich bevond, welke toestanden dikwerf als van zelve aanleiding gaven tot schrijven. Met het tweede: onmiddellijk, bedoelen wijden bepaalden drang des Heiligen Geestes op den schrijver, zonder uitwendige noodzakelijkheid) om de openbaring van Gods wil in schrift te brengen. Zoo werden bijv., door middelijke leiding des Heiligen Geestes de meeste apostolische brieven geschreven; en zijn daarentegen vooral de psalmen door een onmiddellijke dnjving (ies Geestes op het gemoed der schrijvers in schrift gebracht. Als zondige menschen; immers waren het geen heiligen wat hun personen als zoodanig betreft, maar menschen van gelijke beweging alls wij allen, aan menschelijke gebreken en zwakheden en zonden onderworpen. Getuigen daarvan Davids overtredingen; Mozes' feilbaar geduld ; Paulus en Barnabas' verbittering aangaande Johannes Markus; Petrus' veinzende houding te Antiochië en dergelijke zwakheden en gebreken meer, die in de profeten en apostelen zich openbaarden. Evenwel wij moeten deze mannen nog van een ander standpunt beschouwen, n.1. in de kwaliteit van schrijvers der Godsopenbaringen onder het Oude en Nieuwe Verbond : en spreken wij daarover, dan zijn zij allen heilige mannen Gods, gedreven door den Heiligen Geest. Zoo worden zij door dien Heiligen Geest zelf meer dan eenmaal genoemd, van daar dat wij, overal waar profeet en apostel als spreker óf schrijver optreden, in de gewijde openbaring hun woorden niet als van menschen mogen aanmerken, maar zeer positief als woorden van den levenden God zelf moeten erkennen, eeren en daarom ook boven aller menschenwoord eeuwig verheffen. Wanneer, en hiermede vatten wij dit antwoord saam, de profeten en apostelen ') dus optraden in den Naam des Heeren, > om het een of ander stuk van zijn heiligen wil bekend te maken, om weer iets nieuws van zijn Goddelijk raadsbesluit den volke te onthullen in woord of schrift, alsdan waren zij volkomen onfeilbaar; in ieder ander geval als mensch ons allen gelijk, dat is, voor allerlei verkeerdheid vatbaar, indien Gods genade hen niet van oogenblik tot oogenblik bewaarde. Thans komen wij tot de andere vraag : Waren de schrijvers der Heilige Schrift machines of organen van den Heiligen Geest ? ') Met deze benamingen denken wij in het algemeen aan al de Bybolsctn ij vei s. Het eerste moet naar luid van geheel de openbaring Gods in natuur en schrift zeer stellig worden ontkend Veel meer nog dan de openbaring Gods in bet rijk der natuur is die in de Heilige Schrift een levende, bezielde, krachtig organische openbaring te noemen. De goddelijke ingeving mag nooit voorgesteld worden, heeft daarom iemand terecht gezegd, als een uitwendig mechanische, als een blinde drijfkracht, maar is in den volsten zin een organische te achten ; het is geen dictee, dat de Heilige Geest voorlegt aan den schrijver, en dat door ieder wie wil kan afgeschreven worden; maar goddelijke bezieling, verlichting, innerlijke openbaring des Geestes in de ziel van profeet en apostel, die met zulk een kracht door hen ervaren wordt, die hen zoo geheel en al beheerschen gaat, waarvan zij de beteekenis voor den toekomenden tijd zoo in al haar nadruk verstaan, — dal zij als van zeiven grijpen naar de schrijfstift, om haar, die openbaring nl., als heiiige woorden Gods den volgenden geslachten over te leveren. De menscTi moge zich bedienen van machines, een machine is hij zelf niet. Beelddrager Gods te zijn, door wien de Allerhoogste zieh verheerlijken kan, was oorspronkelijk de bestemming des menschen. De zondeval bracht daarin echter een zeer groote stoornis, verbrak den band der heilige gemeenschap tusschen God en den mensch ; in Jezus Christus evenwel wordt weer hersteld, wat door de zonde was verbroken; in Hem wordt de mensch weer beelddrager des Eeuwigen, bestemd om zijn lof te verkondigen in hemel en op aarde. In den nieuwen d. i. wedergeboren mensch wordt weder het levend, willend, werkend orgaan des Heiligen Geestes openbaar. Dezulken zijn weer vatbaar om Gods wegen te bepeinzen, om Gods werken te verstaan, om Gods heerlijkheden te bewonderen en te prijzen; bekwaam om al wat God var. zich zei ven, van zijne deugden, van zijn Maje- steit bekend maakt, in heilvolle kracht te genieten met het hart; bekwaam eindelijk, om wat God wil op te teekenen in het belang der gemeente van Christus, opdat deze gemeente zijn wil kenne door het woord, dat Hij in schrift haar heeft gegeven. Dit op te schrijven Woord nu doet de Heilige Geest die schrijvers in al zijne kracht en beteekenis verstaan. Isiet blindelings drijft Hij hen tot schrijven aan, maar werkt op bovennatuurlijke wijze op hun wil en verstand en hart, en doet dit op zulk eene manier, als met de geheele individualiteit en het karakter van hen. die schrijven, overeenstemt. Om wel verstaan te worden dunkt het ons geen overtollige weelde te zijn, wanneer wij dit nog een weinig toelichten. Zeer zeker gelooven zij, die dit lezen, allen in de voorzienigheid Gods, gelooven zij dus dat God werkt naar den eeuwigen Raad van zijn wil. Volgens dien Raad heeft Hij dus ook bepaald, waar en uit wie en wanneer en onder welke omstandigheden wij zouden geboren worden, zouden leven, wat wij zouden verrichten en wat dies meer zij. Dit alles nu geldt in denzelfden zin van hen, die Gods Woord in schrift gesteld hebben. Van eeuwigheid heeft God bepaald, wie en wat een Mozes en David, een Jesaia en Ezechiel, een Petrus en Johannes, een I aulus en Jacobus zouden zijn en verrichten vooi het koninkrijk Gods. Van al deze verschillende personen met hunne verschillende karakters, hunne verschillende gaven en talenten, hunne verschillende beschouwingen en opvattingen aangaande tijdelijke en geestelijke zaken, en naar de verschillende levensfeer, waarin zij optraden en deelden, heeft de Heilige Geest zich bediend. En dit nu is niet bloot toevallig geschied, maar gelijk wij zeiden geschied overeenkomstig den raad des eeuwigen Gods, die gewild heeft dat David een ander persoon dan Ezechiel, dat Jesaia geen Paulus zou zijn, en dat men Johannes van Petrus zou kunnen onderscheiden, niet slechts als personen, maar tevens als schrijvers van de Heilige Schrift. De schrijvers, en hiermede vatten wij weder onze gedachte saam, waren in bepaalden zin, edoch in verschillende manieren organen van den Heiligen Geest. Deze dubbele stelling nu valt, niet moeielijk te bewijzen. Het eerste gedeelte, dat namelijk de schrijvers in zeer bepaalden zin organen zijn te achten, van welke de Heilige Geest zich bediende, wordt door den inhoud des Bijbels als zoodanig, als een geheel dus, en op tal van plaatsen in dien Bijbel letterlijk geleerd. Ieder die onpartijdig de Heilige Schrift onderzoekt zal ras ontdekken, dat het dezelfde Geest is, die in alle schrijvers woont, allen bezielt, allen doorstroomt en doortintelt met zijne heilige, goddelijke levensvolheid. Vergelijk de schriften van Mozes met de Psalmen; de heilige orakeltaal der profeten met de Evangeliën, de apostolische brieven, de Openbaring des Nieuwen Verbonds, en immers overal spreekt maar één beginsel: de eere des eeuwigen Gods; overal wordt maar één weg ten leven verkondigd : die der schuldbelijdenis en des waarachtigen berouws tér eener en van het ootmoedig kinderlijk vertrouwen op Gods barmhartigheden in Jezus Christus ter andere zij; overal heerscht in die Heilige Schrift maar één doel: de verheerlijking door engelen en menschen van den Heere der heerlijkheid. Allen, die middel zijn in des Geestes hand om Gods heilsraad te onthullen in heilig proza of gewijde poëzie, staan derhalve in zeer innige relatie tot den Heiligen Geest. Het is, dit staaft de inhoud van Gods Woord, dezelfde Geest, die Mozes aan Egyptes hof voor zijn gewichtvolle roeping bekwaamde en die Paulus in Gamaliëls school opvoedde, om straks den Naam van Jezus Christus te dragen naar de heidenwereld in Woord en Schrift. Al wie dus iets op last des Heeren van de gewijde 5. openbaring schrijft, wordt daartoe aangedreven door den Heiligen Geest. In wezen bestaat er tusschen de schrijvers niet het minste verschil. Wilt ge tot verduidelijking van wat hier gezegd is ten overvloede nog eenige bewijzen, vergelijk dan Jesaia 61 : 1—3 in verband met Hoofdstuk 42 : 7 en Lukas 4 : 17—21; dezelfde Geest, die zeven volle eeuwen vroeger door Jesaia had gesproken, spreekt thans daar in Nazareths synagoge door Jezus Christus ook. Omdat het de Heilige Geest is, die in het Oude Verbond door profeet en ziener en dichter getuigt, wijst Jezus zelf de niet in Hem geloovende menigte naar die schriften heen, Johannes 5 : 39. Omdat Jezus niet verschijnt om wet en profeten te ontbinden, maar te vervullen, voert Hij door den Heiligen Geest vervuld, de van de beteekenis der wet en der profeten vervreemde schare, in de bekende bergrede, weer tot die oorspronkelijke bedoeling terug; ja overal, waar de Heiland zich beroept op de Schriften des Ouden Verbonds, tot staving van hetgeen Hij zegt of doet, wordt het ons duidelijk dat het geen andere Geest is, die Hem bezielde, maar dat het is de Heilige Geest. Diezelfde Heilige Geest nu vervulde eveneens al de oprechte ■discipelen van Christus. Hoort wat wij desaangaande vinden beschreven in 1 Corinthe 12 : 4—6: »daar is verscheidenheid der gaven, doch het is dezelfde Geest; en daar is verscheidenheid van bedieningen, en het is dezelfde Heere; en daar is verscheidenheid der werkingen, doch het is dezelfde God, die alles in allen werkt." En wilt ge nu nog twee slotbewijzen voor onze stelling, dat het éénzelfde Geest is, die alle schrijvers saam heeft vervuld, en die geïnspireerd heeft de goddelijke waarheid der Heilige Schrift, -beluistert dan Petrus, als hij getuigt, sprekende over de her- komst van Gods Woord: »de heilige mannen Gods, door den Heiligen Geest gedreven zijnde, hebben dat gesproken", en Paulus, als hij ter herinnering Timotheus toeroept: »al de Schrift is van God ingegeven. Thans zullen wij trachten het tweede lid onzer stelling te motiveeren, dus luidende: De heilige schrijvers der bijbelboeken zijn in verschillende mate geïnspireerd door den Heiligen Geest. Ook dit valt niet moeielijk te bewijzen. Wij kunnen daarmede zelfs zeer kort zijn. Let slechts op den inhoud van het boek Esther, waarin zelfs niet een enkele maal het woord »God", of eenige andere Naam des Heeren voorkomt — en op de profetie van zieners als Jesaia en Ezechiel; let op hetgeen »de Prediker" ons geeft te lezen, in dat onbeschrijfelijk schoon, hartroerend, zielverteederend verlangen naar de gemeenschap met den levenden God, dat in zoo menigen Azafs of Davids Psalm u tegentrilt. Wie ziet geen soortgelijk verschil tusschen Paulus' brief aan de Romeinen en den tweede, dien Petius ons nagelaten heeft; en als ge het Johannes Evangelie leest met de drie voorgaande, roept ge dan niet met mij onwillekeurig uit: ja waarlijk de apostel der liefde heeft meer dan een ander discipel van Jezus, verlicht door den Heiligen Geest, de Godmenschelijke volheid en heerlijkheid en glorie van het vleeschgew'orden Woord aanschouwd ! Inderdaad we behoeven voorwaar geen meerdere bewijzen voor de waarheid van wat we beweerden te geven ; ieder, die vol aandacht en eerbied het geïnspireerde Woord des Heiligen Geestes leest en bepeinst, zal ook opzichtens de theopneustie met ons denken aan hetgeen de Heilige Geest door Paulus zoo treffend ons toeroept in 1 Cor. 15 : 41 : Eene andere is de heerlijkheid der zon, en eene andere is de heerlijkheid der maan, en eene andere is de heerlijkheid der sterren; want de eene ster verschilt in heerlijkheid van de andere ster." II. Wij zijn genaderd tot onze tweede gedachte : de omvang van de inspiratie der Heilige Schrift; met andere woorden : hoe ver strekt de goddelijke ingeving dier Schriften zich uit ? Ons eerste antwoord op die vraag luidt: Niet slechts tot het Nieuwe, maar tevens tot het Oude Testament. Voor ons staat het muurvast, dat alle zes en zestig Boeken der Heilige Schrift door den Heiligen Geest zijn geïnspireerd aan de schrijvers. Wij deelen in geen enkel opzicht dus de meening, die, gelukkig niet in, maar buiten onze Christelijke Gereformeerde kerk hoe langer zoo meer verspreid wordt, zelfs onder velen, die niet gaarne bij de heel of half moderne richting ingedeeld worden, als zou het Oude Testament veel minder geïnspireerd zijn te achten dan het Nieuwe, als zou vooral het Oude Testament vele mytische en legendarische ') brokstukken bevatten; aan Utrechts academie moge men hoe langer zoo meer met profesor Valetons ideën desaangaande verzoend worden, en Dr. J. H. Gunning moge een machtig vormenden invloed bezitten, om velen daardoor, ondanks zichzelven, het ongeloof in de armen te voeren, — wij blijven deze destructiën, deze Schrift vernielende en verwoestende theoriën beslist heiligschennis achten, ja een aantasten van de hooge majesteit des heiligen Woords van God. Gelijk wij gelooven en deze onze overtuiging met bewijzen gestaafd meenen te hebben, dat het eenzelfde, dat is de Heilige Geest is, die in geheel de Heilige Schrift spreekt tot den mensch, ') Zoo worden verhalen eu beschrijvingen genoemd, waaraan wel eenige waarheid ten grondslag ligt, doch die echter in min of meerder mate in het kleed der verdichting gehuld zijn. J) Zie dit t. a. p. zoo spreken wij het ook thans onbewimpeld uit, dat alle kanonieke boeken der Heilige Schrift onder de leiding en besturing van dien Geest in schrift- gesteld zijn, dat alle schrijvers van die boeken door dien Geest zijn aangeblazen, zijn geïnspireerd 1). De inspiratie nu van de schrijvers des Ouden Testaments allereerst is dan ook niet moeielijk aan te wijzen. Let op den inhoud dier Boeken ; wat majestueuse denkbeelden, wat kieschheid van vorm, wat juistheid van taal treft ge daarin aan? Met welke heilige soberheid van woorden dikwerf, met hoeveel juistheid van inkleeding, verhevenheid, deftigheid en natuurlijkheid van stijl, worden daarin niet de zaken, betrekking hebbende op God en den mensch, op de eer des Allerhoogsten en het geluk zijner redelijke schepselen vermeld! Vergelijk de verhalen der in den laatsten tijd van onder het puin der oudheid opgedolven assyrische Keilinschiften, — die de waarheden des Ouden Testaments door velen reeds voor mythen en sagen verklaard, komen bevestigen, met de gewijde oorkonden der Heilige Schrift; en wie ziet tusschen beiden geen onmetelijk verschil, wat de wijze van mededeeling betreft? Zoo groot de bedwelmde fantasie is van hen, die afgoden wierooken, ter verheerlijking van wie deze heidenen, de geschiedenis der wereldwording, van den zondvloed, der spraak- ') Als wij zeggen, dat alle kanonieke boeken der Heilige Schrift geïnspireerde boeken zijn, hebben wij daarmede echter nog niet beweerd, dat de kanonieiteit identisch is te achten met de theopneustie. Kanoniciteit en inspiratie zijn te onderscheiden ; is de laatste het werk des Heiligen Geestes in den absoluten zin des woords. de eerste is de arbeid der kerk onder middelijke leiding van den Heiligen Geest, dat is in zooverre de Heilige Geest in de gemeente wootit. Bij de inspiratie denken wij in de eer$te plaats aan den inhoud der Heilige Schrift, terwijl als we van kanonieiteit spreken,'gedacht moet worden aan de verzameling dei Heilige Schrift tot een bundel. Kauoniek verklaren kan op grocd van stellige gegevens, homogeen aan Gods Woord, de kerk ; inspireeren doet. alleen de Heilige Gerst. verwarring en andere zaken meer opstelden, — ontegenzeggelijk ontleend aan de gewijde Mozaische verhalen desaangaande, — zoo klaar en nuchter, zoo onopgesmukt en eenvoudig vinden wij diezelfde feiten geboekstaafd in wat genoemd wordt de Heilige Schrift. Hoe zouden ooit de zieners en dichters des Ouden Testaments zulke voortreffelijke zaken, als in hunne geschriften gevonden worden, in beeldspraak en poëzie hebben kunnen vertolken, tenzij dan dat zij stonden onder de leiding van den Heiligen Geest, met dien Geest waren vervuld en door Hem geïnspireerd? Inderdaad, wie nog onpartijdig de Heilige Schrift des Ouden Testaments onderzoekt, zal niet nalaten kunnen te getuigen: Wie zoo spreken kan en schrijven als daarin gesproken en geschreven wordt, moet met een oneindig hoogere dan menschelijke macht in betrekking staan." Met den inhoud der Heilige Schrift des Ouden Testaments vordert ook de bedoeling Gods met het schrijven dier schriften, dat wij zeggen: zij allen zijn getheopneusteerd. Immers het doel van alle Godsopenbaring aan Israël was geen ander of minder dan, opdat dit volk Hem den eeuwigen Jehova recht kennen, loven, verheerlijken zou, om in die eere Gods zijn hoogste geluk te vinden? Welnu, zou Israël in dit alles niet mistasten, integendeel altoos Gode welbehagelijk kunnen werkzaam zijn, dan was het noodzakelijke eisch, dat God zijn wil voortdurend door menschelijke persoonlijkheden in woord en schrift bekend maakte ; en waren deze personen dan niet door Hem zelf geïnspireerd geworden, — de Heere had Israël nimmer met volle recht tot de wet en de getuigenis, dat is tot zijn eigen opgeschreven wil telkens kunnen henenwijzen, als tot het onfeilbare richtsnoer naar en overeenkomstig hetwelk hun belijdenis en leven ingericht moest zijn. Indien mij bevolen wordt naar zekere instellingen des konlngs te leven tot eer van dien vorst en bevordering des geluks van mijzelven en geheel mijn geslacht, niet waar, dan moet het voor mij eerst évident zijn, dat wil zeggen, ik moet de stelligste overtuiging kunnen hebben, dat deze ordinantie waarlijk van mijn koning zelf afkomstig zij, wijl ik in ieder ander geval immers in de onzekerheid leef, of mijn vorst door mij nu wel recht geërbiedigd en mijn geluk bevorderd wordt. Jnist zoo nu is het ook met de Heilige Schrift des Ouden Testaments. Israëls geluk en de eere Gods door Israël hing af van het, door dit volk uit liefde betrachten der ordinantiën van Jehova, die Hij het door Mozes en de profeten gaf. En blijkt het nu a posteriori dat, wanneer Israël zich gedroeg in alles overeenkomstig hetgeen Mozes en de profeten in schrift gebracht hadden, dit volk aangenaam was in des Heeren oog, hel in- en uitwendig vooruitging en bloeide; en daarentegen zoo dikwerf het de wet en de profeten verwaarloosde, verachtte en schond, dat het Gods heiligen toorn over zich deed komen en als volk verkwijnde en verteerde, — dan mag reeds a priori beweerd : de Heilige Schriften des Ouden Testaments zijn van goddelijke herkomst, zijn door God zeiven geïnspireerd, de bedoeling Gods met Israël maakt de theopneustie dier Heilige Schrift noodzakelijk. Bovendien, de goddelijke ingeving der Boeken des Ouden Testaments wordt gestaafd door hetgeen de auteurs dier boeken zeiven getuigen. Niet in eigen naam, op eigen gezag, om eigen voordeel en eer teekenen zij de zaken op, die wij in hunne geschriften vinden, maar doen dit in den Naam, op bevel, tot eer des Heeren huns Gods. Opdat wij dit goed in het oog houden zullen, herinnert de Heilige Geest daaraan op vele plaatsen en velerlei manier. Om die reden spreekt Mozes niet in Deuteronomium van geboden en inzettingen en rechten, die hij aan Israël had gegeven, maar die de Heere zelf hun gaf. Vandaar dat het aangaande die woorden Gods heet: »Zij zullen in uw hart zijn, gij zult ze uwen kinderen inscherpen en daarvan spreken als gij in huis zijt, of op den weg, als gij nederligt en opstaat;" !) om die reden lezen wij menigmaal van een last der profeten: »Het woord des Heeen geschiedde tot mijbeginnen zij hunne godspraken met: »De Heere Heere heeft gesprokenen roept de Heilige Geest het den grooten ziener Ezechiël meer dan vijftig maal toe: »Menschenkind, profeteer!" Indien het eigen meeningen en gedachten geweest waren, die zij in woord en schrift den volke overbrachten, zeer zeker hadden deze zieners zich niet zooveel moeite voor hunne profetiën getroost, zich niet aan zooveel gevaren blootgesteld, waarin zij door de openbaring dier voorzeggingen kwamen. Indien een Jeremia uit eigen brein geput had, met geen hoogere dan menschelijke autoriteit was opgetreden, hij ware gewis niet in een muffen kuil neergeworpen; en wanneer een Jesa.ja niets meer geweest was dan »een verstandig ontwikkelde kop," een zekere inate van intuitie bezittend, meent ge, dat, hij zulk een wreeden marteldood gestorven zou zijn als waarvan de overlevering melding maakt? Totdat men dus de menigvuldige aanduidingen in de Heilige Schrift des Ouden Testaments aangaande de goddelijke ingeving weerlegd, en de zelfopoffering van velen dier schrijvers uit een andere oorzaak, dan juist omdat zij pal stonden voor Gods waarheid, voldoende verklaard heeft, mag dit alles mede als een zeer sterk bewijs voor de inspiratie dier Heilige Schrift gelden. ') Deut. 6 : 6 en 7 v.v. Als slot-argument van dit beweren wijzen wij nog even op de uitspraken van den Heiland en zijne apostelen. En Jezus èn allen, die met zijn Geest vervuld, tot ons spreken in de Heilige Schrift des Nieuwen Testaments, handhaven de kanoniciteit en daarmee de theopneustie der Oudtestamentische geschriften. Als de van God geopenbaarde, de op zijn bevel in Schrift gestelde waarheid, erkennen Jezus en de apostelen de boeken van Mozes en de profeten en de Psalmen. De apostelen des Heeren zoeken dan ook niet angstvallig, zoo dikwerf zij het Oude Testament behoeven tot staving van hun predikingen, gelijk vele bij hen vergeleken dwergtheoloogjes van den tegenwoordigen tijd, — naar bewijzen uit dat Oude Testament, maar vinden deze bij geheele reeksen, betuigend door die Heilige Schrift de waarachtigheid van al wat zij zeggen. Trouwens de onfeilbare Meester, die zelf de waarheid is, ging hen daarin voor, had hun geleerd niet anders te moeten handelen met de Heilige Schrift des Ouden Testaments. En dit niet alleen met zulke gedeelten uit die Heilige Schrift, welke direct in verband stonden met de eere Gods en de leer der zaligheid, maar ook met enkele uitspraken zelfs, die schijnbaar onbeduidend, zeer gemakkelijk door een ander even zooveel zeggend beweeren vervangen konden worden. Ook van die enkele gezegden, spreekt Jezus als van onverbreekbare woorden Gods. Wilt ge bewijs, welnu lees het slot van Johannes 10 : 35 : »en de Schrift niet kan gebroken worden," dus heet het, x) Welk deel der -Schrift de Heere hier bedoelt is duidelijk, immers geen ander dan hetgeen Hij in het begin van dit vers geciteerd heeft, dat nl: de wet goden genoemd heeft, tot welken ') Zie breedvoerig deze Schriftplaats behandeld door Dr. A. Kuyper, in de Heraut van 17 Aiig. '79 No. 88. het Woord Gods geschied is." Ook van deze zeer licht door een andere gedachte weer te geven plaats uit Psalm 82 : 6, getuigt Jezus dat zij niet kan gebroken worden, wijl zij behoort tot de onverbreekbare Schrift. En als Jezus nu, die toch zelt het best wist hoe men de goddelijke inspiratie der Heilige Schrift opvatten moet, omdat Hij God is, — het zoo serieus neemt met een enkele uitdrukking, zeer gemakkelijk, gelijk wij zeiden, door een andere in te ruilen, zonder dat zij haar kracht verliest, met hoeveel heiligen eerbied hehooren wij dan niet iedere uitspraak van het Oude Testament te naderen, met Paulus getuigend: »al de Schrift is getheopneusteerd!" De inhoud van, — de bedoeling Gods met, — de getuigenissen der Heilige Schrijvers over, — en de uitspraken van Jezus en de apostelen aangaande de Heilige Schrift des Ouden Testaments, zijn onzes inziens vier hechte, sterksprekende argumenten voor de inspiratie in het algemeen, dier Heilige Schrift. En nu komen wij tot het Nieuwe Testament. Hiermede kunnen wij kort zijn, aangezien hetgeen in betrekking tot de goddelijke ingeving van het Oude Testament gezegd is, in diezelfde mate geldt voor het Nieuwe Testament. In beide Testamenten vindt men slechts ééne doorloopende goddelijke openbaring : »de openbaring van Gods heerlijkheid in de verlossing van zondaren." Het is één beginsel, dat in beide deelen der Heilige Schrift ontwikkeld wordt, het is één doel, waarop beiden aangelegd zijn. In den vorm der openbaringen des Ouden en Nieuwen Testaments ligt verschil, in het wezen niet. Het Oude staat tot het Nieuwe als de profetie tot de vervulling. Hieruit volgt dus, dat de vorm der openbaring des Nieuwen Testaments een veel heerlijker is dan die van het Oude; heerlijker, uitnemender, majestueuser, wijl God in het OudeTesta- ment sprak tot den mensch door de profeten, en Hij in het Nieuwe tot ons spreekt door den Zoon. ') Met het oog dus op hetgeen wij van het wezen der openbaringen Gods onder het Oude en Nieuwe Testament hebben te gelooven, gelden H.lle bewijzen, die voor de inspiratie des Ouden Testaments aangebracht zijn, in gelijken zin voor het Nieuwe; doch bovendien vinden wij voor de goddelijke ingeving van het Nieuwe Testament een sterk argument in hetgeen de Heere zijn apostelen beloofd heeft en gegeven. Immers kort voordat de Heiland deze aarde verlaat, belooft Hij zijne getrouw blijvende jongeren den Heiligen Geest, die hen in al de waarheid zou leiden, die door hen Gods vervulden Heilsraad onthullen zou op aarde. Zij zouden Jezus' getuigen zijn in het midden der wereld, en Hij, die zelf de Waarachtige is, wie anders dan onfeilbare getuigen zou Hij willen gebruiken ? Alles nu, wat de Heere hun beloofd had, werd hun gegeven. Op het feest van den vijfstigsten dag ontvangen zij den Trooster, daalt op hen neder de Heilige Geest. Van dien oogenblik af kunnen zij onmogelijk in de waarheid en evenmin van de waarheid afdwalen. Naarmate het Godsrijk dit vordert en deze jongeren des Heeren het noodig hebben, zijn zij vervuld met den Heiligen Geest. Die Geest verheldert hun verstand, scherpt hun blik, staalt hun geheugen, ontwikkelt hun oordeel, opent hun het »pléroma" de volheid des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Nu blikken zij in de diepten Gods, nu spreken zij met nieuwe tongen, nu prediken zij Gods geopenbaarde heilgeheimen in Jezus Christus, nu schouwen en genieten zij van den onnaspeurlijken rijkdom, die in Christus is. Zoo onfeibaar deze gezanten Gods als >) Hebr. 1/1. predikers zijn, zijn zij dit ook, wanneer de Heilige Geest, door een . stroom van zijn goddelijke liefde, hunne ziel ontgloeit en aandrijft tot het in Schrift brengen van de eeuwige waarheid, hetzij deze gezanten apostelen in den engeren of ruimeren zin van het woord kunnen heeten. Al wat dus door hen opgeschreven wordt, geschiedt onder des Geestes ahvijze en bijzondere besturing; en vinden wij soms zaken, die niet direct op des Geestes bevel zijn geboekt, toch mogen, ja moeten wij erkennen, dat alles overeenkomstig zijn goddelijken wil is geschreven, zoodat wij veilig vertrouwen kunnen, dat er geen enkele fout of misslag door hen is gemaakt. Voor ons is het daarom volstrekt niet twijfelachtig, of alle verwachtingen van profeet en apostel in dien vorm zijn vervuld, gelijk deze dit zich voorgesteld hebben. Met alle respect, dat wij op wetenschappelijk theologisch gebied voor den hoogleeraar Van Oosterzee meenen te bezitten, kunnen wij het hem echter nog lang niet toegeven, dat wij door deze meening het rationalisme in de hand werken. Wij gelooven aan de waarachtigheid der Heilige Schrift te kort te doen, indien wij aannemen, wat ook van die zijde beweerd wordt, dat sommige schrijvers in de voorstelling, vooral van de Eschatologische vraagstukken ') een dwalend of onjuist begrip hebben gehad. Zoolang de belofte van Jezus aan zijne apostelen door ons geëerbiedigd wordt, Johannes 16 : 136: »De Heilige Geest zal u in al de waarheid leiden", mogen wij nooit toestemmen, dat die apostelen ook maar in een enkel stuk dier waarheid hebben kunnen dwalen l). ') Zaken, die betrekking hebben op de toekomst des Heeren eenmaal. s) Onze schooue randteekening zegt van deze plaats: d. i. de waarheid, die de apostelen noodig hadden te weten tot uitvoering van hun ambt, alzoo dat zij dezelve niet alleen zouden weten, maar ook in het leeren niet zouden kunnep dwalen. Tot hiertoe nu bespraken wij den omvang der inspiratie in zijn geheel; om echter tot meerdere duidelijkheid te geraken is het zeker noodig, dat wij dien omvang nog wat nauwkeuriger beschouwen. Om hierin wel te slagen zullen wij de drie volgende stellingen kortelijk toelichten: a. »de Heilige Schrift is wat de zaken, — b. de Heilige Schrift is wat de woorden betreft, — c. de Heilige Schrift is ook naar de letter, geïnspireerd van den Heiligen Geest." a. Wanneer wij zeggen, de zaken, die de Heilige Schrift vermeldt, zijn ingegeven aan de schrijvers door den Heiligen Geest, behoeven wij zeer zeker op weinig tegenstand ook van de zijde der zoogenaamde moderne orthodoxie te rekenen. In ethische kringen zelfs wordt dit gevoelen nog tamelijk wel verdedigd. Wij verstaan daardoor, dat de zaken in de Heilige Schrift beschreven, niet door eigen schepping en vinding van 's menschen geest voortgekomen, ook niet naar louter goedvinden en wilkeur van den een of anderen schrijver opgeschreven zijn, — maar dat deze zaken oorspronkelijke Godsgedachten zijn te achten, die de Heilige Geest op deze of die manier mededeelde, reveleerde aan de schrijvers met het doel, die gedachten voor komende geslachten in schrift te bewaren. De ingeving, of liever haar omvang aldus opgevat, strekt zich niet alleen uit tot groote, voortreffelijke, maar ook tot kleine, zeer geringe zaken. Deze meening kunnen wij te eer handhaven, omdat wij niet aan de mechanische, maar organische inspiratie idéé gelooven 1). Immers als wij aannemen, gelijk wij doen, dat de Heilige Geest in de schrijvers woonde, geheel hun gedachtengang leidde, hen tot den arbeid in zijn koninkrijk dreef, zoodat zij ook alles, wat door hen ten behoeve van het Godsrijk verricht werd, deden, vervuld met den Heiligen Geest, — ontvangt zoowel een ') Zie t a. p. schijnbaar zeer geringe als hoogvoortreffelijke zaak, die in schrift gebracht werd, een zeer eigenaardige plaats in het kader dezer goddelijke ingevingsidée. Wordt zij aldus opgevat, dan is er volstrekt niets ongerijmds in, wanneer wij zeggen : De Heilige Geest heeft ook alle voorschriften des burgelijken, maatschappelijken, huisselijken en persoonlijken levens ingegeven ; dan is het boek Esther, dat slechts der Joden verlossing uit Hamans lagen verhaalt, zoowel een product der goddelijke inspiratie, als bijvoorbeeld de profetiën van Jesaja en de Paulinische brieven; dan is er ook volstrekt niets ongerijmds in de erkenning, dat de vraag van Paulus aan Titus : »breng den reismantel mede, dien ik te Troas gelaten heb," ook een geïnspireerde zaak van den Heiligen Geest is; ja dan is de voor ons schijnbaar minst beteekenende zaak, die in de Heilige Schrift wordt gevonden, toch een zoodanige, die niet buiten, maar onder de bepaalde leiding en drang des Geestes in schrift is gesteld.
| 7,330 |
MMTEY01:179556002:mpeg21_5
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,882 |
Archives néerlandaises des sciences exactes et naturelles
|
G. J. MICHAËLIS.
|
French
|
Spoken
| 11,474 | 19,443 |
N egale a la tangente de A ,n multipliee par —-, nous pouvons m écrire : R sin s0 sin Am = Nm sin | 2 cos <p\ R sin | s0 cos — Rm sin \ (i cos (83) 80 — R s0 Ce sont la les formules (31), (32) et (33) de la section A, sauf 1’indice zéro, que nous avons introduit afin d’établir une distinction entre les valeurs exactes et les valeurs approchées suivant les formules ci-dessus. La valeur exacte de Am se trouve par la division des for mules (39), si 1’on tient compte de ce que les formules (51) et (52), en connexion avec (59) et (60), donnent, aux quantités de 1’ordre e2 s4 prés: P+LctyA^+^typctyA^^ £1+ < 0» w(cos2<pw+ |u>s»n22<pj— -f i?1«'sm2<]POT] = 2VOT(l+ZZ1) I r r (8<) P L tg A m— Q tg tg A m~ Rm £ 1 +| ^2 w (cos 2 w sin2 2<pm)—l “ ÏT72 cos4 C1 + ^) on trouve ainsi: , N sin l 2 cos cp (85> 1 163 AU MOYEN DE LA LONGITUDE ET DE LA LATITUDE. tandis que de (83) il suit: N sin 1 X cos a> ta A°=— ■ m Rm sin^icos^). Par la combinaison de ces deux formules, on obtient: Am = t9 Am(l +rit —Vi), et de celle-ci on déduit pour la différence de Am et A®, diffé- rence que nous représenterons par t: t9 ( = tg(Am-A»)= tgApó ={Vï~Vi) sin A°m cos A«, (86) d’oü résulte immédiatement la formule (12) de la section A pour 1’erreur de A®. Au moyen des formules (83) et (4), nous trouvons: Rm sin | s' cos A'm = R sin | s0 cos A^, et a 1’aide de celle-ci: Is sin ls0 sin Is' R cos A^ S'=- — So -7-J =So(1+AS ~~ ASo) D sm^s is0 s«n|s0 1{mcosAm R cos A cos A,® -SoF(l+„S m ?7Z m En posant maintenant A /;= A'ra+A = A® 4-f, on obtient, a 1’aide de (27), (84) et (86): cos(A'm+A) cosA° _cosA(l — tgAtgA'J _cos& P—LtgA'm cos A'm cos (A^+ t)~ cos t (1—tg t tg A%) P l—(nï—rli)siniA^ cosA R (lA-iii) R „cos A r _ = = — F1+ Vi sin1 Am + Vi cosl • 164 CH. M. SCHOLS. LE CALCÜL DE LA DI8TANCE ET DE l’aZIMUT Pour s2 on tire ensuite de (3) en (4), en prenant la somme des carrés: s'1 = (?2 + 22 cos2 a> , et de mêrne pour s02, de (83): R2 N2 s2=^^ + ^C08i(fm^, | L’introduction de ces valeurs dans 1’expression obtenue ci- dessus pour s' donne : COS •— 1) 2 S'=so ___ p+Z/,sm2^»+,2cos2J0+T'4|S2^l__^) +^2cos2(fm (1-^] et, en substituant cette expression dans (82), on trouve pour 1’arc S, si 1’on tient compte aussi de (83): S = 8ü\_^+Vlsin2 A<i/i + Vicos2A« +— + I z JV2X + A A’ cos2 <fm (1 — _fQ _ I s'2sini AJ (87) De (69) il suit encore : e2 s' sin A = s' sin A' cos2 <p cos A , 1 <n rm ml ou, a 1’aide de (3): / • c 2 s sm A = Z cos3 qp cos A. ] ^2 r m m • Si cette valeur, ainsi que les valeurs de et ^2 tirées de (84), sont transportées dans (87), on retombe sur la formule (34) de la section A pour Terreur So —S dans So. § 23. Pour tenir compte des termes de 1’ordre e2 s2, de la manière dont cela a eu lieu au § 7, nous pouvons écrire, en ayant égard a (39) et (85): 165 AU MOTEN DE LA LONGITUDE ET DE LA LATITUde. SsinAm = 2qNmsin{lcosq>m(l + S cos Am ~2qRm sin j- (i cos |Z (1 + ?2), j' ’ oü q est un facteur encore a déterminer. De ces équations (88), combinée avec (3), il résulte pour S: sin A’ 2 qN'sin ’ s'(l + «,) S = 2qN sin L s' _ ™(1+VA = -.. m L2 LZ, sin Am cos A(1+ tg A ctg A'm) ou, en substituant pour tg A sa valeur tirée de (58) et en ayant égard a (84): 2 PqNmsin^s'(l + g,) P S = —- = 2 q sin | s'. cos A (P + L ctg A m) cos A Cette expression étant égalée a la valeur de S suivant (82), on trouve immédiatement pour q: 1 f q — ■ 2 S , (1— | s'2 sin1 A), sin | s ce qui transforme les formules (88) en: is' \ S sin A n = 2 Nm sin Z cosgm -A—(1 + »/,— | s'2 sin1 Aj " Sm 1 S. (89) ScosA = 2R sin 4(3 cos 1Z-A-£_ (1 + —l s'2 sin1 A] m n sin | s' / Pour adapter ces formules aux courtes distances, nous posons: sin | Z = | Z (1 — ï’j- Z2) sin | (3 — | (3 (1 (32) = 1 + tt s 2 = 1+ tt P cos2 sm | s' m en négligeant des termes de 1’ordre (34 et Z4 ; au § 8, nous avons déja examiné en détail quel est 1’effet de 1’omission de ces termes et entre quelles limites les formules peuvent, par suite, être employées. Par la substitution des valeurs que nous ARCHIVES NÉER.LANDAISES, T. XVII. 11 166 CH. M. SCHOLS. LE CALCÜL DE LA DISTANCE ET DEl’AZIMÜT venons de poser, les formules précédentes deviennent: SsmAOT=^Zcos<]POT(l—ï'TZ2sm2<pOT+T,T(ï2 +,, —£s'2sm24)) ScosAm=R^cos^i,(l+^fk2cos2<pm+i]2—-fes'2 sin2 A.) ' Pour t]l nous pouvons écrire, en négligeant un ferme de 1’ordre (ï2 eB (voir form. (71) ): Z?i = — f I32 7-^-7 sin2 <jpm4- | |ï2 wcos2<pm+ & fi2 w2 sin2 2 tandis que t/2 est égal a: Vi = — I cos' qp)n+ | |?2 w cos 2 qpm+A ?2 w2 sin2 2 <pm. En ne tenant eompte que des termes de 1’orde (S2 e2, on peut dans le terme l(S2wcos2<pm remplacer w par la con- e2 stante —— , ce qui revient a négliger: 1—e2 2 e2 cos2<pmcos2<flm (l_e2)(1_e2S2n2(J)j’ le terme suivant, A ?2 w;2 sin2 2 , ainsi que le terme s'2 sin2 S = k2 ( ——\ cos2 cp cos2 A , \1—e2/ m sont du même ordre et peuvent donc être également négligés. Ces trois termes influent seulement sur la distance, non sur A ; leur influence maximum sur la distance, pour S = 100000 mètres, est respectivement de 0,139, 0,173 et 0,046 millimètre; leur influence collective s’élève tout au plus a 0,178 millimètre. Pour une distance de S 200000 mètres, leur influence devient 8 fois plus grande, donc égale a 1,15, 1,39 et 0,35 millimètres; leur influence collective atteint alors, tout au plus, 1,46 milli- 167 AU MOYEN DE LA LONGITUDE ET DE LA LATITUDE. mètres. On peut donc négliger ces termes sans qu’il en résulte, sur une distance de 200000 mètres, une erreur de plus de 2 millimètres. Or, par leur suppression, les formules (90) sont transformées en: Ssm Am = Nm Z cos £1— 1’ sin1<pm + ƒ, ( 1—6 -j—-2 sm2 (J* +\ + i^^cos2^] ’(91) ScosAm=RJcos^ [ƒ + T'T(l-6_±_ cos1Z*cos1 q^+j-L-fi1cos2<p J, II n’y a plus qu’a exprimer Z et (ï en secondes, et a prendre les logarithmes, pour retrouver les formules (38) et (39) de la section A. Delft, Janvier 1882. 11* CONTRIBUTION A L’HISTOIRE DU DÉVELOPPEMENT DES REPTILES, PAK C. K. HOFFMANN. (Avec les Planches nos. 4 et 5). Sur la structure de 1’oeuf des Reptiles nous possédons déjè des Communications trés détaillées et trés exactes de MM. Braun (6), Eimer (4), Gegenbaur (1), Ludwig (3) et Waldeyer (2). Parlant de 1’ovaire des Reptiles, M. Waldeyer dit que chez les animaux adultes du genre Lacerta il n’a jamais vu de tracé de la formation d’un follicule a la surface de 1’épithélium pro- ligère. Néanmoins, il ne doute pas que “les phénomènes en question ne puissent être tout a fait analogues a ceux qu’il a décrits précédemment chez les Oiseaux”. M. Braun, au contraire, déclare n’avoir rencontré aucun ovaire oü il ne fut possible d’observer des stades de la formation de follicules ovulaires, quand 1’ovaire était étudié sur des coupes transversales. Cela s’applique, suivant lui, aussi bien aux ani- maux adultes qu’aux jeunes; seulement, ajoute-t-il, il faut pro- céder a 1’examen au printemps ou en été. Mes propres observations, qui ont porté principalement sur 1’oeuf du Lacerta agilis, s’aceordent entièrement avec celles de 169 C. K. HOFFMANN. CONTRIBÜTION a L’HISTOIRE, ETC. M. Braun; comme lui, toutefois, je n’ai plus trouvé d’indices de la formation de follicules ovulaires en automne et aux ap- proches de 1’hiver, de sorte qu’il est extrêmement probable que les recherches de M. Waldyer, sur ce point, ont eu lieu dans une saison défavorable. Les oeufs les plus petits que j’aie eu 1’occasion d’étudier avaient un diamètre de 0,04 mm.; ils étaient entourés d’un épithélium granuleux bien distinct. Je ne puis dire positi- vement si, chez les ceufs de cette dimension, 1’épithélium gra nuleux consiste en une couche unique. II est certain que dans les oeufs plus développés la granuleuse est formée de plusieurs couches distinctes; des ceufs dont le diamètre mesurait 1,5 mm. a 2 mm. avaient un épithélium granuleux composé de quatre ou cinq couches. Chez les oeufs encore plus grands, au con traire, surtout chez ceux qui atteignent un diamètre de 6—7 millimètres, la granuleuse est de nouveau réduite a une seule couche de cellules (voir PI. 4 , hg. 6). Ce qui précède est tout a fait conforme aux résultats com muniqués par MM. Waldeyer (2), Gegenbaur (1) Eimer (4) et Braun (6). M. Waldeyer dit, a propos de 1’épithélium des follicules ovu laires de Lacerta agilis, “qu’il consiste en plusieurs couches, du moins chez les follicules petits et moyens, d’un diamètre de 0,25 — 2 mm. Quand on examine les follicules a 1’état frais”, continue-t-il, “on trouve que les cellules internes sont grandes, arrondies, pales, avec un noyau apparent et des nucléoles a contours extrêmement nets et distincts , ce qui leur donne un aspect caractéristique. Entre ces grandes cellules, on en voit une foule de plus petites, qui atteignent a peine la moitié du diamètre des premières. Dans les préparations durcies, ces petites cellules occupent la couche extérieure et confinent immé- diatement a la paroi, de tissu connectif, du follicule.” En ce qui concerne les ceufs plus gros, M. Waldeyer dit que, “entre la membrane vitelline et la paroi de tissu connectif du follicule, il ne reste qu’une seule assise de petites cellules aplaties.’ 170 C. K. HOFFMANN. COXTKIBUTION a l’HISTOIRE Deja antérieurement, M. Gegenbaur avait reconnu que dans les oeufs encore petits de Lacerta 1’épithélium folliculaire est composé de plus d’une couche; “chez des ceufs de 2'", dit-il, j ai distinctement vu une pareille pluralité de couches dans une partie de 1’épithélium” (granuleux). MM. Eimer et Braun s’ex- priment a peu prés de la même manière. La vésicule germinative est toujours d’une grandeur remar- quable chez les Reptiles; dans des oeufs ne présentant encore qu’un diamètre de 0,040 mm., Ie diamètre de la vésicule ger minative était de 0,018 mm.: chez des oeufs de 0,090 mm., la vésicule germinative mesurait 0,036 mm. Son contenu est par- faitement limpide et enveloppe un nucléole assez gros et trés bril- lant; la paroi de la vésicule offre distinctement un doublé contour. Dés que les oeufs commencent a grossir, on trouve, au lieu de la tache germinative jusqu’ici simple et assez grande, une quantité de taches plus petites; chez des oeufs qui avaient atteint un diamètre de 1,2 mm. et dont la vésicule germinative mesu rait 0,15 mm., j’ai vu sur des coupes transversales 8 a 10 pe tites taches germinatives, qui avaient un diamètre de 0,004 mm. a 0,005 mm. et qui étaient réunies en un petit amas au centre de la vésicule germinative. Tout autour de eet amas de petites taches germinatives, on remarquait encore un trés grand nombre de globules beaucoup plus petits, qui vers la péripherie s’atté- nuaient indéfinimeDt, jusqu’a disparaitre enfin tout è, fait. Le reste du contenu de la vésicule germinative — le suc nucléaire avait encore 1’aspect d’un liquide limpide. Quand les oeufs continuent a grossir, la vésicule germinative étend également ses dimensions, et simultanément on voit aug- menter le nombre des taches germinatives, qui alors se groupent bientót en rangées plus ou moins régulières au bord de la partie periphénque de la vésicule germinative, phénomène qui a été exactement décrit par M. Eimer et sur lequel M. Gegenbaur avait déja antérieurement fixé 1’attention. Vers 1’époque de la maturité sexuelle de 1’oeuf, la vésicule germinative commence a changer de place, en se portant du 171 DU DÉVELOPPEMENT DES REPTILES. centre de 1’oeuf, position qu’elle occupait jusqu’alors, vers la périphérie. En même temps, les taches germinatives diminuent progressivement en nombre et en grandeur, puis elles semblent disparaitre complètement, ce qui doit sans doute être attribué a ce qu’elles se redissolvent dans le suc nucléaire. Finalement, la vésicule germinative vient s’appliquer immédiatement contre la zona radiata, probablement pour y subir bientót la méta- morphose en fuseau nucléaire. Au sujet de 1’existence d’un micropyle dans 1’oeuf des Rep- tiles, et en particulier dans celui du Lacerta agilis, je ne saurais rien affirmer. A différentes reprises j’ai essayé de faire, sur des oeufs approchant de la maturité sexuelle, des séries de coupes a travers la partie oü se trouvait, en contact immédiat avec la zona radiata, la vésicule germinative; mais, en dépit de toutes les peines prises pour obtenir des préparations con- vaincantes, je n’ai pas réussi. On rencontre ici des difficultés spéciales, que je ne suis pas encore parvenu a surmonter, et ces difficultés sont les suivantes. Quel que soit le liquide employé pour durcir les oeufs, toujours le contenu de la vésicule germi native se ratatine beaucoup plus fortement que la couche de vitellus formateur qui 1’entoure, d’oü il résulte que la vésicule germinative, après 1’opération, se trouve située dans une cavité (de formation artificielle, bien entendu). Si alors on pratique une série de coupes transversales, la zona radiata oppose, des que le scalpel est arrivé a la place occupée par la susdite cavité, une tres faible résistance, de sorte que souvent elle s’y déchire, ou que du moins elle y subit toujours un renfoncement plus ou moins considérable. II est trés probable pourtant que chez les Reptiles, directement vis-a-vis de la place oü se trouve le noyau transporté vers la périphérie, il existe un micropyle, car en eet endroit on observe toujours, même a 1’aide d'une simple loupe, une dépression patelliforme. Sur la P4. 4, fig. 8, j’ai représenté une coupe d’un oeuf de Lacerta agilis, passant par la partie oü était située la vésicule germinative après sa migration vers la périphérie. Les nucléoles paraissaient déja 172 C. K. HOFFMANN. CONTRIBUTION a L’HISTOIRE être tous dissous dans le suc nucléaire, du moins on ne pouvait plus les distinguer ; la meinbrane nucléaire, encore nettement visible $a et la, était fortement ratatinée et plissée. Immédia- tement autour du noyau, on trouve une couche de protoplasme finement granuleux, presque dépourvu de globules deutoplasmi- ques. A partir de la, en allant vers 1’intérieur et vers les cótés, le nombre des globules de deutoplasme augmente graduellement, en mème temps qu ils deviennent plus gros, tandis que le pro toplasme se raréfie de plus en plus et finit par faire entièrement place aux globules vitellins. La oü la zona radiata fait face au noyau, elle est notablement plus mince qu’ailleurs. D’après les observations de MM. Kupffer et Benecke (7), “l’ceuf ovarien globuleux de Lacerta agilis perd sa grande vésicule germinative avant de pénétrer dans 1’oviducte.” Trés probablement il se formera ici, tout comme je 1 ai montré chez les Poissons osseux (15), un fuseau nucléaire aux dépens d’une partie du contenu de la vésicule germinative. Encore un mot au sujet du soi-disant épithélium interne de 1 oeut des Reptiles. On sait que M. Clark (Embryology of the Turtle, dans: L. Agassiz, Contributions to the natural history of the United States of America, Vol. II, Boston, 1857) a cherché a établir que dans l’ceuf des Tortues, a la face interne de la zona radiata, il existerait encore une enveloppe spéciale, 1’épithélium dit interne. M. Gegenbaur (1) a contesté 1’exis- tence d une pareille couche épithéliale, aussi bien chez les Tor tues que chez les Lézards, les Serpents et les Crocodiles. Ensuite, M. Eimer (4) a de nouveau soutenu la réalité de eet épithélium interne ou meinbrane embryonnaire, réalité que, de son cóté, M. Ludwig (3) a de nouveau niée. Pour moi, je dois me rallier sans réserve a 1’opinion de M. Gegenbaur et de M. Ludwig, que dans l’ceuf non fécondé des Reptiles il n’existe pas de semblable membrane. La zona radiata ne forme, dans 1’oeuf du Lacerta agilis, qu une membrane trés mince: je lui ai trouvé, en moyenne, une épaisseur de 0,012 mm. Selon toute probabilité, cette mem- 173 DU DÉVELOPPEMENT DES REPTILES. brane est une sécrétion de 1’ceuf lui-même et doit donc être considérée comme membrane vitelline. En faveur de cette inter- prétation plaide le fait que, vers 1’extérieur, c’est-a-dire du coté de 'la granuleuse, la zona radiata est nettement limitée, tandis qu’en dedans ses limites sont si peu tranchées qu’il est souvent impossible de dire oü elle s’arrête et oü commence le contenu de 1’oeuf. Sur le proeessus de la segmentation, nous possédons deux Communications , 1’une de MM. Kupffer et Benecke (7), 1’autre de M. Balfour (8). La première est beaucoup plus compléte que la seconde. Voici ce que MM. Kupfer et Benecke disent au sujet de eet acte: “La segmentation s’opère d’après le type de 1’oeuf d’Oiseau. Nous n’avons pas vu le premier noyau de segmentation, mais bien deux noyaux, aux deux cótés du pre mier sillon. Le sillon transversal coupe le premier a peu prés au centre du disque. Ces deux sillons sont courts et ne s’étendent que sur une petite partie du diamètre du disque germinatif. Après eux, toute régularité eesse dans 1’apparition des sillons; il peut se former §a et la des sillons partiels sans la moindre relation avec ceux qui sont nés les premiers. On peut en dire autant des noyaux, de sorte qu’il n’est pas permis de regarder tous les noyaux qui apparaissent a 1’intérieur du germe — ce mot étant pris dans son acception restreinte — comme des produits de la division du premier noyau de segmentation.” “Lorsque le proeessus du fractionnement est plus avancé, 'le germe présente le même aspect — bien connu depuis les descrip- tions de Coste — que le germe de 1’oeuf de poule: de petites cellules de segmentation, polygonales-arrondies, oecupent un champ central, tandis que de grands segments allongés, disposés radiairement, forment la périphérie. A la fin du sillonnement, toutes les cellules ont a peu prés la même grandeur, et le disque germinatif conserve encore ses contours déterminés. Lors- qu’il a commencé a s’étendre, comme blastoderme, sur le vitel- lus, il se différencie en une aire centrale transparente et une * 174 C. K. HOFFMANN. CONTRIBUTION ft L’lIISTOIRE bordure blanchatre. A cette bordure il est toujours facile de reconnaitre jusqu’oü en est arrivé le processus de 1’enveloppe- ment du vitellus. Avant que le vitellus ne soit recouvert a demi, le milieu de 1’aire centrale s’épaissit, dans les limites d’un contour elliptique, pour former le bouclier embryonnaire.” Sur ce même point, M. Balfour s’exprime de la manière suivante: “En ce qui concerne les tout premiers phénomènes du déve- loppement, mes observations sont bornées a deux phases de la segmentation. Dans la première, la segmentation était opérée environ a moitié, dans la seconde elle était a peu prés terminée. Mes observations sur ces deux phases confirment, en général, les données de MM. Kupffer et Benecke. Dans la seconde, le blastoderme était déja imparfaitement divisé en deux couches, une couche superficielle, épiblastique, formée d’une seule assise de cellules, et une couche plus profonde, comptant plusieurs rangées de cellules dans son épaisseur. Au-dessous de cette couche, de nouveaux segments du vitellus sous-jacent étaient manifestement en train de s’ajouter au blastoderme.” Bien que j’aie eu a ma disposition, pour 1’étude des phéno mènes du fractionnement, un nombre considérable de germes du Lacerta viridis, il se trouva pourtant, a 1’examen, que le nombre des phases représentées était trés petit. Les Recherches faites sur des coupes transversales m’ont appris ce qui suit. La PI. 4, fig. 1, montre un germe dans lequel la segmen tation est déja assez avancée. Toutes les cellules du germe sont remplies d’une foule de petits globules vitellins. Dans les cou ches supérieures, les dimensions des cellules du germe sont notablement moindres que dans les couches inférieures; les dif- férences sont telles, que le diamètre des cellules inférieures du germe atteint presque le doublé de celui des cellules supérieures. Le germe entier a plus ou moins la forme d’une lentille plan- convexe, la face plane étant tournée vers la périphérie, et la face convexe reposant sur le vitellus. Immédiatement sous le germe, se trouve une couche de protoplasme, trés riche en 175 DU DÉVELOPPEMENT DES REPTILES. globules vitellins; si 1’on suit cette couche vers 1’intérieur, on reconnait que le protoplasme disparait de plus en plus, tandis que les globules vitellins deviennent plus gros et plus nombreux, jusqu’a ce que, finalement, il ne reste presque plus que des globules de vitellus. Ces derniers sont, en général, parfaitement homogènes; du cóté du germe, toutefois, on en rencontre quel- ques-uns dont le contenu consiste en un nombre considérable de sphérules trés petites. J’ignore si, par la rupture de la membrane d’enveloppe, ces petités sphérules peuvent devenir libres; tout ce que je puis dire, c’est que les globules dont il vient d’être question ressemblent entièrement a ceux qu’on trouve dans la couche du vitellus nutritif située immédiatement sous le germe. Les fig. 2 et 3 (PI. 4) sont deux coupes du germe prises dans un stade postérieur du développement, 1’une, fig. 2, sui- vant une direction parallèle a 1’axe longitudinal du futur embryon, 1’autre, fig. 3, parallèlement a 1’axe transversal. La couche cel lulaire supérieure du germe se distingue nettement des couches sous-jacentes. La première est composée de cellules cylindriques courtes, partout disposées en une seule assise (voir fig. 4); elles forment 1’ectoderme ou feuillet blastodermique externe. Les cel lules non encore différenciées, situées au-dessous de cette couche, représentent alors 1’entoderme primaire, qui compte plusieurs assises dans son épaisseur et correspond entièrement aux lower layer cells de M. Balfour, chez les Poissons cartilagineux. Dans chacune des deux coupes, il y a une cavité de segmentation bien distincte. Le toit de cette cavité est formé par 1’ectoderme, uni a des cellules de 1’entoderme primaire; le plancher est con- stitué par le vitellus nutritif. J’ai maintes fois vu cette cavité de segmentation, mais dans aucun de ces cas je n’ai trouvé que le toit de la cavité fut exclusivement formé de cellules de 1’ectoderme, comme il arrivé chez les Poissons osseux; toujours il y avait encore, sous 1’ectoderme, des cellules de 1’entoderme primaire, ordinairement 1 ou 2 assises. La fig. 2, qui repré- sente une coupe parallèle a 1’axe longitudinal du futur embryon, 176 C. K. HOFFMANN. CONTRIBUTION a L’HISTOIRE montre que les cellules du blastoderme, en s’étendant sur le vitellus nutritif, ne le recouvrent pas dans toutes les directions d’une couche uniforme, mais que 1’une des extrémités devient plus mince, 1’autre plus épaisse; la partie mince correspond a ce qui sera plus tard 1’extrémité céphalique de 1’embryon, la partie épaisse a ce qui deviendra 1’extrémité caudale. La fig. 5 donne une coupe longitudinale du germe pratiquée dans une phase encore plus avancée du développement, phase oü la cavité de segmentation a de nouveau disparu. L’inégalité d’épaisseur du germe y est tres apparente; a 1’extrémité anté- ■ rieure on ne trouve plus sous 1’ectoderme qu’une ou deux assises de cellules de 1’entoderme primaire, tandis que celles-ci forment encore huit a dix assises a 1’extrémité postérieure. Une diffé- renciation ultérieure de 1’entoderme primaire, en mésoderme et entoderme secondaire, ne se remarque pas encore dans ce stade. Au premier stade suivant, que j’ai eu 1’occasion d’examiner, 1’ouverture prés de 1’une des extrémités (1’extrémité postérieure) de 1’axe longitudinal du bouclier embryonnaire, ouverture observée pour la première fois par MM. Kupffer et Benecke , était déja formée. Une série de coupes longitudinales, menées perpendi- culairement a travers le blastoderme, me fit connaitre les rap- ports suivants. Trois de ces coupes ont été figurées; la première (PI. 5, fig. 1) passé juste par le milieu de 1’ouverture. 11 ressort de cette coupe que 1’ouverture en question forme un canal complètement ouvert, dirigé d’arrière en avant et de haut en bas; 1’ouverture inférieure du canal s’applique immédiatement sur le vitellus nutritif. A 1’exemple de M. Balfour, je désignerai ce canal par le nom de canal neurentérique (c. n.). La partie (a) du blasto derme, située derrière le canal neurentérique, est composée de plusieurs assises de cellules, lesquelles cellules toutefois se res- semblent encore complètement, de sorte qu’il n’y a ici aucune apparence de feuillets blastodermiques; seules les cellules de 1’assise supérieure présentent encore plus ou moins distinctement 177 DU DÉVELOPPEMENT DES REPTILES. une forme cylindrique, mais cette assise est en contact immé- diat avec les assises cellulaires sous-jacentes. II en est tout autrement de la partie du blastoderme qui est située en avant du canal neurentérique. Ici les feuillets blasto- dermiques sont déja tres nettement différenciés. La couche supé rieure, composée de longues cellules cylindriques, qui sont dis- posées en une assise unique, est séparée des cellules sous-jacentes par un intervalle étroit, mais bien distinct; elle forme le feuillet blastodermique externe, ou 1’ectoderme. Au bord du canal neu rentérique , ou 1’ectoderme s’infléchit, pour se fondre finalement avec les cellules de 1’entoderme primaire, cette fente étroite disparait. Si 1’on suit les cellules de 1’entoderme primaire vers 1’avant, on remarque qu’elles se séparent bientót en deux feuil lets. Le feuillet inférieur n’est épais que d’une seule assise de cellules et forme 1’entoderme secondaire ou entoderme propre- ment dit. L’autre couche, située entre 1’ectoderme et 1’ento- derme, est' composée de plusieurs assises cellulaires et constitue le mésoderme. Examine-t-on des coupes prises encore plus en avant, on reconnait que le mésoderme devient insensiblement plus mince et finit pas disparaitre complètement; le blastoderme ne consiste alors qu’en deux feuillets, 1’ectoderme et 1’ento- derme, qui ne sont formés chacun que d’une seule assise de cellules. De ce qui précède, il ressort en outre que le méso derme est ici, comme chez les Poissons et les Amphibies, un produit de Ventoderme primaire. La fig. 2, PI. 5, représente une coupe longitudinale qui ne passé plus par 1’axe du canal neurentérique, mais parallèlement a eet axe; en d’autres termes, elle passé par la paroi latérale du canal. Les feuillets blastodermiques se comportent comme dans la coupe précédente. Tout a fait a 1’extrémité antérieure de 1’aire pellucide on ne rencontre que deux feuillets, entre lesquels apparait plus en arrière le mésoderme, qui devient d’autant plus épais qu’on se rapproche davantage du canal neurentérique. Aux alentours du canal, 1’entoderme commence a se fusionner avec le mésoderme, et cette masse de cellules 178 C. K. HOFFMANN. CONTRIBUTION a l’hISTOIRE non encore différenciées se continue, sans interruption, avec la masse cellulaire située derrière le canal neurentérique. L’ectoderme présente le même aspect que dans la coupe précédente. La fig. 3, enfin, est une coupe longitudinale pratiquée h cóté du canal neurentérique. La partie postérieure, la plus épaissie, consiste encore entièrement en cellules non différenciées; plus en avant, les cellules de la couche supérieure prennent déja trés vite une forme distinctement cylindrique, et bientót cette couche est séparée par une fente étroite des cellules sous- jacentes; elle forme, comme nous 1’avons vu, l’ectoderme. A son tour, cette dernière couche cellulaire se divise vers 1’avant en deux feuillets, 1’entoderme, composé d’une seule assise de cel lules, et le mésoderme, composé de plusieurs assises. A mesure qu’il s’avance, le mésoderme devient de plus en plus mince , et a 1’extrémité antérieure il finit par disparaitre tout a fait, de sorte qu’ici on ne retrouve plus, de nouveau, que deux feuillets, formés chacun d’une assise unique, l’ectoderme et 1’entoderme secondaire ou proprement dit; ce dernier sera, dans la suite, simplement désigné par le nom d’entoderme. L’ouverture ci-dessus décrite , située a 1’extrémité postérieure de 1’axe longitudinal du bouclier embryonnaire, a été découverte par MM. Kupffer et Benecke (7). Ces deux observateurs, tou- tefois, croyaient avoir affaire, non a un canal, mais a une invagination en forme de cul-de-sac. Suivant eux, il y aurait “formation, bien qu’en proportions restreintes, d’une gastrula”. La bouche gastrulaire se fermerait plus tard, et la cavité gas- trulaire deviendrait probablement, pensaient-ils, 1’allantoïde. Les matériaux des études de MM. Kupffer et Benecke furent em- pruntés tant au Lacerta agilis qu’a VEmys europaea. M. Balfour (8), au contraire, annonga qu’il ne s’agit pas ici d’une invagination coeciforme, mais d’un vrai canal, auquel il donna le nom de canal neurentérique et qui, comme il le dit, “unit le canal neural et le canal alimentaire chez les Ichthyop- sides et représente par conséquent le blastopore des Amphioxus, Amphibiens, etc”. 179 DU DÉVELOPPEMENT DES REPTILES. Postérieurement, M. Kupffer (9) fit une seconde communi- cation, dans laquelle il s’attacha a prouver que 1’allantoïde “possède un pédicule creux, qui s’enfonce dans la moelle épi- nièrè”. Ce pédicule creux est désigné par lui sous le nom de canal myélo-allmtoïdien. L’auteur dit aussi que “la cavité gastrale des Reptiles devient réellement le sac épithélial de 1’allantoïde”. La différence des résultats obtenus par MM Kupffer et Be- necke, d’une part, et par M. Balfour, d’autre part, fut éclaircie par M. Strahl (13). Cet observateur montra que le stade décrit par MM. Kupffer et Benecke et le stade vu par M. Balfour représentent simplement deux phases différentes du développe- ment du canal neurentérique, celui-ci apparaissant d’abord sous la fornie d’une invagination cceciforme et devenant plus tard un vrai canal. M. Strahl propose pour ce canal le nom de canal myélo-entérique. Le résultat de mes propres observations est entièrement favo- rable a 1’opinion de M. Balfour et de M. Strahl, que le canal neurentérique n’a aucun rapport avec le développement de 1’allan- toïde, mais forme simplement une communication libre entre la cavité intestinale et la cavité médullaire, analogue a celle qu’on connaft chez les Poissons , etc. Que représente maintenant la partie du blastoderme située derrière le canal neurentérique? Voici ce que dit è ce sujet M. Balfour (8): “A 1’extrémité postérieure de 1’embryon se trouve un bourrelet épaissi de tissu, qui continue 1’axe embry- onnaire. Dans ce bourrelet toutes les couches sont confondues, raison pour laquelle je le regarde comme équivalent a la ligne primitive du blastoderme des Oiseaux. II est de forme un peu triangulaire, avec le sommet tourné en arrière et la large base placée en avant”. Pour M. Strahl (13) également, la partie du blastoderme située derrière le canal neurentérique représente “la ligne primitive, oü ne se laisse reconnaitre aucune différen- ciation des feuillets”. 180 C. K. HOFFMANN. CONTRIBUTION a l’hISTOIRE II me semble toutefois que cette manière de voir, suivant laquelle la partie du blastoderme située derrière le canal neu- rentérique serait homologue a la “ligne primitive” des Oiseaux, suscite quelques objections théoriques. Si 1’on admet en effet, avec M. Strahl, que le canal neurentérique des Reptiles se trouve „en ce point de 1’embryon oü (chez les Oiseaux) 1’appen- dice céphalique de Kölliker et la ligne primitive se joignent (nceud de Hensen)”, il s’ensuivrait qui l’„appendice céphalique” des Oiseaux devrait, a lui seul, être 1’homologue de toute la partie de 1’embryon des Reptiles située en avant du canal neurentériqne, ce qui pourtant n’est guère probable. II est nécessaire, avant tout, de chercher comment le canal neuren térique se présente chez les Oiseaux. C’est M. Gasser (11) qui a observé et décrit pour la première fois, dans cette classe d’animaux, la communication entre la cavité. médullaire et la cavité intestinale; il 1’a vue le plus distinctement dans 1’embryon de 1’Oie. Sur les figures qui accompagnent le Mémoire de M- Gasser, elle est indiquée par la lettre x, et dans 1’explication de la planche, on lit: “x extrémité antérieure renfoncée du sillon primitif, rétraction et fente au fond du tube médullaire, cavité dans le bourrelet terminal, communication entre le tube médul laire et le futur intestin”. En décrivant une série de coupes transversales d’un embryon d’Oie a 22 vertèbres primitives, 1’auteur dit: “Fig. 1, PI. VIII, .... on voit, sous le tube médullaire, la corde et, au-dessous de celle-ci, 1’entoderme. On remarquera la position de la cavité du tube médullaire; le fond de celui-ci est fendu , dans la corde apparait une petite cavité. A partir du bas, pénètre dans 1’entoderme une gouttière, qui devient bien distincte sur la fig. 2. Dans la fig. 1, un prolon- gement direct du tube médullaire descend, en se rétrécissant, dans le rudiment de la corde, s’y élargit et, a son extrémité inférieure, communiqué librement avec la gouttière qui s’est formée, a partir du bas, dans 1’entoderme; aiusi se trouve établie une communication entre le futur canal intestinal et le tube médullaire”. J’ai reproduit textuellement la description de 181 DU DÉVELOPPEMENT DES REPTILES. ces trois coupes; paree qu’il en ressort que, suivant M. Gasser, le canal neurentérique traverserait la corde. M. Balfour (8) également s’occupe du canal neurentérique des Oiseaux, dont il dit: “Chez le Poulet, il y a une perforation au plancher du canal neural, qui n’est pas aussi marquée que chez 1’Oie ou le Canard et ne va jamais jusqu’a une continuité compléte entre les systèmes neural et alimentaire, mais qui conduit simplement du fond du canal neural dans les tissus du rendement caudal et de la dans une cavité de la partie postérieure de la notocorde. Le diverticulum postérieur du canaj neural, suivant la ligne du sillon primitif, est, en outre, trés considérable chez le Poulet et ne s’oblitère pas aussi vite que chez 1’Oie. Le passage incomplet apparait dans 1’embryon du Poulet lorsque celui-ci présente environ douze somites”. Selon M. Balfour aussi, le canal neurentérique traverserait donc la corde. L’existence d'un canal neurentérique dans les embryons de nombreuses espèces d’Oiseaux est signalée aussi par M. Braun (10), qui ajoute: “Différentes observations me portent a admettre qu’il y a ici formation, non d’une fente unique, mais de deux fentes, qui dans certains cas peuvent coïncider et alors, naturellement, ne sont plus susceptibles d’être distinguées 1’une de 1’autre; nous pouvons supposer aussi que chez beaucoup d’Oiseaux la formation d’une des fentes a été entravée”. II ne me parait toutefois pas entièrement hors de doute que le canal, regardé par M. Balfour et par M. Gasser comme un canal neurentérique, puisse être réellement désigné sous ce nom, et cette réserve s’applique encore plus aux deux canaux décrits par M. Braun, lesquels , d’après lui, formeraient égale ment, a travers la corde, une communication entre la cavité médullaire et la future cavité intestinale. Si 1’on examine, en effet, comment les choses se passent dans les autres groupes de Vertébrés oü l’existence d’un canal neurentérique a été con- statée jusqu’ici, on reconnait que ce canal se trouve toujours (chez 1’Amphioxus, les Cyclostomes, lesGanoïdes, les Sélaciens, les Amphibies) immédiatement derrière le point jusqu’ou s’étend Archives Néerlandaises, T. XVII. 12 182 C. K. HOFFMANN. CONTRIBUTION a L’HISTOIRE la notocorde, donc, toujours la oü le fond du canal médullaire est directement en contact avec la cavite intestinale, autrement dit, a 1’extrémité postérieure de 1’embryon. Chez les animaux qui viennent d’être nominés, le canal neurentérique est donc toujours situé derrière la corde, jamais il ne passé a travers la corde , comme ce serait le cas chez les Oiseaux. Le canal neurentérique de 1’Amphioxus, des Cyclostomes, des Ganoïdes, des Sélaciens et des Amphibies est au nombre des formations embryonnaires dont 1’ébauche apparait de trés bonne heure, car il est le residu du blastopore. Chez les Oiseaux, au con traire, le canal neurentérique se constituerait relativement tard, alors qu il existe déja plusieurs vertèbres primitives. Dans un travail sur le développement de la corde dorsale (16), travail qui paraitra bientót, j’ai essayé de montrer que la partie pos térieure du sillon primitif forme le prolongement direct du sillon ou canal médullaire; le canal neurentérique décrit par MM. Bal- four, Braun et Gasser devrait donc, casu quo, conduire du sillon primitif, a travers la corde, dans la future cavité intes tinale. Mais il y a encore d’autres considérations qui s’opposent è ce que la communication décrite par MM. Balfour, Braun et Gasser, entre le canal médullaire et la future cavité intestinale, puisse être regardée comme 1’homologue, chez les Oiseau^, du canal neurentérique des Poissons, des Amphibies et des Rep- tiles. Dans leur étude sur les premières phases du développe ment de 1’ceuf des Reptiles , MM. Kupffer et Benecke (7) disent ce qui suit: “Après avoir reconnu ces dispositions, nous avons examiné si dans le disque germinatif des Oiseaux, spécialement dans celui du Moineau et de la Poule, les choses se passent de la meme manière. Chez le Moineau nous trouvons presque constamment, a 1 extremite postérieure de la ligne primitive, une faux, qui répond a la formation analogue de 1’oeuf du Lé- zard, mais qui est beaucoup moins prononcée que chez la Tortue et devient plus indistincte après 1’apparition du sillon primitif. Dans la même région , c’est-a-dire a la partie postérieure de 183 Dü DÉVELOPPEMENT DES REPTILES. la ligne primitive , nous rencontrons fréquemment un enfonce- ment arrondi ou fissiforme, dans lequel le sillon primitif débouche. Sur des coupes longitudinales, la cavité d’invagination se laisse reconnaitre d’une manière satisfaisante. Le pourtour de 1’ouver- ture est aussi épaissi. Chez la Poule, nous avons plus rarement réussi a constater ces caractères dans le disque germinatif”. Si ce qui précède éveille déja la présomption que chez les Oiseaux il apparait, environ a la même place que chez les Reptiles et dans une période trés peu avancée du développement, une formation homologue au canal neurentérique des Reptiles, cette présomption gagne en probabilité par les dernières recherches de M. Roller (14). De celles-ci il résulte, en effet, “que la formation de la ligne primitive eBt due a une prolifération de 1’ectoderme, qui se produit au pourtour d’une gouttière (la gouttière falciforme) a 1’extrémité postérieure de 1’axe longitu- dinal de 1’aire pellucidc”. Dans un autre passage, le même auteur dit: “j’ai déja fait mention de mon observation antérieure, que, vue sur la surface de 1’ceuf, la ligne primitive apparait d’abord comme un appendice trés court du bouton de la faux, et ensuite se prolonge peu a peu vers le centre de 1’aire pellucide et au-dela”. II me parait presque certain que la “gouttière falciforme” de Roller est 1’homologue, chez les Oiseaux, du canal neurentérique des Reptiles. Entre ces deux formations il existe pourtant une différence, qu’il convient de signaler. Le première constitue, d’après 1’auteur cité, une invagination en cul-de-sac, la seconde, comme nous le savons, un canal ouvert aux deux cótés. Nous ne devons pas oublier, toutefois, que M. Roller, ainsi qu'il 1’indique lui-même, a pratiqué les coupes a la main et n’en a pas fait des séries avec le microtome. En outre, surtout quand il s’agit de séries de coupes longitudinales prises dans cette phase du développement, ón doit avoir soin de coller immédia- tement les préparations sur le verre porte-objet; sinon, il est presque impossible de s’assurer de 1’existence d’un canal entiè- rement ouvert. Rappelons enfin que, d’après les observations de M. Strahl, le canal neurentérique des Reptiles se présente 12* 184 C. K. HOFFMANN. CONTRIBUTIOX a L’hISTOIRE d’abord comme une invagination en eul-de-sac, et plus tard comme un vrai canal. Au sujet de sa “gouttière falciforme”, M. Koller lui-même fait ces intéressantes remarques: “M. Gasser a appelé 1’attention sur un conduit qui, dans 1’embryon de 1’Oie, se trouve a la partie postérieure de la gouttière médul- laire et, se dirigeant obliquement en avant et en bas, perfore la ligne primitive ; comme ce conduit etablit une communication entre le tube nerveux et la cavite regardee eomme la première ebauche de lintestin, M. Gasser 1’avait comparé a ce qui a été appelé 1 anus de Rusconi chez les Mammifères inférieurs. Postérieurement, M. Balfour a observé, sur des germas de Lézards, un conduit analogue dans la partie antérieure de la ligne primitive, conduit qu’il a assimilé a celui de Gasser. Mais, comme M. Balfour jugeait que le conduit observé par lui était identique avec 1’invagination ectodermique de Kupffer et Benecke, il crut devoir faire remarquer que ces deux auteurs n’avaient pas vu que leur invagination ectodermique manquait de fond; en réalité, se serait un canal ouvert aux deux bouts. Je me permets de rectifier cette méprise, en ce sens que, s’il n’est pas douteux que le conduit de Gasser corresponde au canal de Balfour, par contre 1’invagination ectodermique de Kupffer et Benecke est probablement 1’équivalent de ma gouttière falciforme”. Quand il s’exprimait ainsi, M. Koller ne connaissait pas encore les recherches de M. Strahl, qui, nous 1 avons vu, a montré que 1’invagination décrite par MM. Kupffer et Benecke est par- faitement semblable au canal neurentérique de Balfour. De la résulterait alors aussi que la gouttière falciforme de Koller cor- respond au canal neurentérique des Reptiles. Tout nous conduit donc a admettre qu’il existe chez les Oi- seaux, dans une phase trés précoce du développement, un canal neurentérique entièrement analogue par sa situation a celui des Reptiles. De même que chez les Amphibies, les Cyclostomes, les Ganoïdes et 1’Amphioxus, ce canal, chez les Reptiles, persiste longtemps. M. Strahl a trouvé, et je puis pleinement confirmer ce résultat de ses recherches, que dans un stade 185 DU DÉVELOPPEMENT DES REPTILES. de développement oü le canal médullaire est déja complètement ferme et oü 1’intestin céphalique et 1’intestin caudal sont déja ébauchós, il y a encore une communication libre entre le canal médullaire et 1’intestin caudal voir PI. IV, fig. 7); que dans ce stade , par conséquent, il existe encore un canal neurentérique. C’ost ce dont j’ai pu me convaincre, tant sur des embryons de Serpents (Tropidonotus), que sur des embryons de Lézards (Lacerta). Le canal en question est ici, de même que dans les groupes d’Amniotes qui viennent d’être nommés, toujours situé derrière la corde dorsale, mais il ne la traverse pas. Chez les Oiseaux, un canal neurentérique apparait bien, ontogénétique- ment, mais il ne tarde pas a s’effacer, ainsi qu’il ressort des observations de M. Koller. Si donc chez les Oiseaux et chez les Reptiles, dans un état trés jeune du développement, il existe a la partie postérieure de 1’axe longitudinal du blastoderme, en des points tout a fait correspondants, un canal neurentérique, avec cette seule diffé- rence que chez les Oiseaux ce canal disparait promptement, tandis que chez les Reptiles, comme chez les autres Vertébrés inférieurs, il persiste longteraps, — s’il en est ainsi, dis-je, la partie du blastoderme des Reptiles, qui est située derrière le canal neurentérique, ne peut être regardée comme une ligne primitive, car alors cette ligne serait située, chez les Reptiles, en arrière du canal neurentérique, chez les Oiseaux, en avant, ce qui n’est guère admissible. Mais si, chez les Reptiles, la partie du blastoderme qui se trouve derrière le canal neurentérique n’est pas une ligne pri mitive, quelle signification faut-il donc y attacher? Chez les Anamnia. le canal neurentérique est situé tout a fait a 1’extré- mité postérieure de 1’embryon, chez les Oiseaux et les Reptiles il y a encore, derrière le canal neurentérique , une masse con- sidérable de cellules embryonnaires. Or, si 1’on considère que, précisément dans ces deux groupes de Vertébrés, se montre pour la première fois un organe qui manque encore aux Anamnia, a savoir 1’allantoïde, il paraitra probable que c’est la masse 186 C. K. HOFFMANN. CONTRIBUTION 11 i/lIISTOIRE cellulaire située derrière le canal neurentérique qui fournit les matériaux nécessaires au développement de 1’allantoïde. Dans ses recherches sur les premières phases du développe ment des Lacertilia, M. Balfour (8) a aussi essayé d’expliquer la nature de la ligne primitive, et cela, en la comparant aux derniers restes du blastopore des Vertébrés inférieurs. Bien que je n’aie pu admettre, avec M. Balfour, que la partie du blastoderme des Reptiles qui est située derrière le canal neurenterique ait la significafion d’une ligne primitive, bien que je me sois etf'orcé de montrer que ce qui a été déerit comme canal neurentérique chez les Oiseaux, par Balfour, Gas- ser et Braun, ne doit probablement pas être considéré comme tel, mais que chez les Oiseaux, dans un stade de développe ment beaucoup moins avancé, on rencontre un canal neuren térique exacteinent analogue par sa situation a celui des Reptiles, lequel canal toutefois n’a chez eux qu’une durée trés courte,— ces divers arguments, au lieu de s’opposer a 1’interprétation de la ligne primitive proposée par M. Balfour, lui viennent au contraire en aide. En faveur de cette interprétation plaident aussi les résultats de mes recherches sur le développement de la notocorde des Oiseaux, et non moins ceux obtenus par M. Koller. J’espère revenir plus tard sur ce point, et je me bor- nerai ici a appeler de nouveau 1’attention sur la haute impor- tance de ce que M. Koller nous apprend au sujet de la for- mation de la ligne primitive, a savoir; “qu’elle est due a une prolifération qui se produit au pourtour de la gouttière falciforme” (correspondant, comme j'ai essayé de le montrer, au canal neurentérique des Reptiles), “a 1’extrémité postérieure de 1’axe longitudinal de 1’aire pellucide”. Ailleurs il dit que, dans un stade “ou la ligne primitive occupe des % aux du diamètre longitudinal, la gouttière falciforme n’existe plus”. Revenons maintenant aux Reptiles. Entre le stade oü le canal neurentérique se montre dans la forme que je viens de 187 DU DÉVELOPPEMENT DES REPT1LES. décrire, et celui oü le canal médullaire est déja entièrement ferme et oü 1’intestin céphalique et 1’intestin eaudal sont déja ébauchés, aucun stade intermédiaire n’a malheureusement été a ma disposition. Je n’ai donc rien a communiquer sur le dé- veloppement de la notocorde. II importera pourtant de s’as- surer si, chez les Reptiles aussi, — conime on peut 1’attendre a priori, —■ les premiers rudiments de la corde se forment, a partir du canal neurentérique, vers 1’avant; que la corde est ici également, un produit de 1’entoderme, c’est ce qu’a déja montré M. Balfour. Mais il importera non moins de rechercher comment le mésoderme se comporte au pourtour du bord anté- rieur du canal neurentérique, car, dans le stade que j’ai eu l’occasion d’étudier, sur une préparation unique, les feuillets blastodermiques n’étaient pas encore différenciés au point en question, et plus en avant, oü les feuillets blastodermiques étaient déja bien distincts, il y avait du mésoderme dans la ligne médiane du blastoderme. Moi-même je m’appliquerai ü éclaircir ce point aussitót qu’un nombre suftisant de stades successifs de développement seront a ma disposition. Avant de finir, encore un mot sur la structure des membranes de l’ceuf. Chez lez Lézards et les Serpents, le liquide amnio- tique paraït, ou bien manquer complètement, ou bien n’appa- raitre que trés tard; dans aucun des stades de développement que j’ai eu l’occasion d’examiner, il n’y avait la moindre tracé de ce liquide, de sorte que I’amnios vrai s’appliquait assez étroitement, comme un sac fermé, sur 1’embryon. Les rapports de I’amnios séreux, ou faux amnios, ont déja été parfaitement mis en lumière par von Baer. L’un des feuil lets de I’amnios séreux est formé, conime on sait, par 1’ecto- derme et la lame soraatique du mésoderme (le somatopleure de Balfour), 1’autre par la lame splanchnique (le splanchnopleure de Balfour), et 1’entoderme; 1’espace entre ces deux feuillets est un prolongement de la cavité pleuro-péritonéale. La oü se trouve 1’embryon, les deux feuillets s’écartent entre eux, pour former 188 C. K. HOFFMANN. CONTKIBUTION a l’hISTOIRE un sac assez large , la cavité du faux amnios; tout autour du vitellus nutritif, les deux feuillets sent en contact immédiat 1’un avec 1’autre. Tandis qu’a 1’origine les cellules de l’ectoderme de 1’amnios séreux different trés peu en forme et en structure des cellules de 1’entoderme de ce même amnios , des différences assez notables apparaissent plus tard. D’abord, on remarque que les cellules de l’ectoderme, qui primitivement sont en forme de fuseau. deviennent plus tard hautes, larges, plïis ou inoins cubiques (PI. V, tig. 4 et 5, e. am. s.). Mais, plus caractóristiques encoro sont les changements de 1’entoderme, surtout dans la partie de 1’amnios séreux qui est située immédiatement sur le vitellus nutritit. Ici, en efïet, ces cellules entodermiques, qui initiale- ment etaient aussi plus ou moins fusilormes, sont transformées en cellules cubiques trés grandes, dont le protoplasme est rempli de petits globules vitellins, trés abondants (PI. V, fig. 5, e. am. s.). La oü 1’amnios séreux entoure la partie de 1’embryon qui s’est déja dégagée du vitellus nutritif, 1’entoderme conserve davantage sa structure originelle: ses cellules sont do dimensions beaucoup moindres, ont encore leur forme en fuseau et ne contiennent qu’nne petite quantité de globules vitellins (PI. V, fig. 4 ent. am. s.). Sur celles de leurs faces qui sont tournées 1’une vers 1’autre, les deux feuillets de 1’amnios séreux sont revètus d’un épithé- lium , qui n’a toujours qu’une seule assise do cellules dans son épaisseur; eet épithélium se continue aussi sur les vaisseaux sanguins qu’on trouve on grande abondance dans les deux feuil lets de 1’amnios séreux, immédiatement contre leurs lamos somatiques et surtont contre leurs lames splanchniques, vais seaux qui contribuent a unir les deux feuillets 1’un a 1’autre , la oü ceux-ci entourent le vitellus nutritif. L’épithélium en question peut de plein droit être regardé comme un endothélium , surtout si 1’on considère, fait déja mentionné ci-dessus, que 1’espace entre les deux feuillets de 1’amnios séreux est le pro- longement direct de la cavité pleuro-péritonéale. 189 DU DÉVELOPPEMENT DES REPTILES. Liste des ouvrages cités. 1. C. Gegenbaur, Ueber den Bau und die Entwickelung der Wirbelthier-Eier mit partieller Dottertheilung; in: Archiv für Anatomie und Physiologie, p. 491, 1861. 2. W. Waldeyer, Eierstock und Ei. Ein Beitrag zur Anatomie und Entwickelungsgeschichte der Sexualorgane, 1870. 3. Fr. Leydig, Die in Deutschland lebenden Arten der Sauriër, 1872. 4. Th. Eimer, Untersuchungen über die Eier der Reptilien; in : Archiv für mikrosk. Anatomie, Bd. VIII, p. 216 et p. 397, 1872. 5. H. Ludwig, Ueber die Eibildung im Thierreiche; in: Arbeiten aus dem Zool-zoot. Institut in Würzburg. Bd. I, p. 287, 1874. 6. M. Braun, Das Urogenitalsystem der einheimischen Repti lien ; in : Arbeiten aus dem Zool.-zoot. Institut in Würz burg. Bd. IV, p. 113, 1877. 7. C. Kupffer und Benecke, Die erste Entwickelung am Ei der Reptilien. Königsberg, 1878. 8. T. M. Balfour, On the early Development of the Lacertilia, together with some observations etc.; in: Quart. Journ. mikrosk. Science, Vol. XIX, 1879. 9. C. Kupffer, Die Entstehung der Allantois und die Gastrula der Wirbelthiere; in: Zool. Anzeiger, Vol. II, p. 520, 593 et 512. 1879. 10. M. Braun, Die Entwickelung des Wellenpapagei’s; in: Arbeiten aus dem Zool-zoot. Institut in Würzburg, Bd. V, 1879. 190 C. K. HOFFMANN. CONTRIBUTION a L’HISTOIRE 11. Gasser, Der Primitivstreifen bei Vogelembryonen ; in * Schriften der Gesellschaft zur Beförd. der gesammten Naturw. zu Marburg, 1879. 12. T. M. Balfour, A treatise on comparative embryologie; T. II, 1881. 13. H Strahl, Ueber die Entwickelung des Canalis myeloen- tericus und der Allantois der Eidechsche; in: ArcAtv für Anat. und Physiol. Anat. Abtheil., p.122, 1881. 14. C. Koller, Untersuehungen über die Blatterbildung im Hühnerkeim; in: Archiv für mikrosk. Anatomie, Bd. XX, p. 174, 1881. 15. C. K. Hoffmann, Zur Ontogenie der Knochenfische ; in: Verhandelingen der Koninkl. Akademie van Wetenschap pen , Deel XX, 188k 16. C. K. Hoffmann, Ueber die Entwickelungsgeschichte der Chorda dorsalis, 1882; in: Festschrift zu Henle's 50 jahrigen Doctorjubilaeum. Explication des f'igures. Planche IV. Fig. 1. Coupe d’un germe de Lacerta viridis, dans un stade déja assez avancé du développement. Gross. 4T°. Fig. 2. Coupe transversale d’un germe de Lacerta viridis, dans un stade oü la segmentation est terminée. Gross. c. s. Cavité de segmentation. Fig. 3. Coupe longitudinale d’un germe dans le même stade. Gross. 4t°. c. s. Cavité de segmentation. Fig. 4. Partie du même objet, fortement grossie. ekt. Ectoderme. p. ent. Entoderme primaire. 191 DU DÉVELOPPEMENT DES REPTILES. Fig. 5. Coupe longitudinale d’un germe de Lacerta viridis, dans un stade plus avancé, oii la cavité de segmentation est de nouveau disparue. Cross. ’T°. Fig. 6. Coupe d’une trés petite partie d’un ceuf de Lacerta agilis, avant la niaturité sexuelle de 1’oeuf. Gross. 4|°. tA. f. Theca fdlliculi. gr. Epithélium granuleux. z. r. Zone radiée. pr. Couche de protoplasme (vitellus formateur). Fig. 7. Coupe transversale perpendiculaire d’un embryon de Tropidonotus natrix, dans un stade oü 1’intestin céphalique et 1’intestin caudal, de mème que le canal médullaire, sont déja fermés et oü la communication entre la cavité médullaire et la cavité intestinale existe encore. Gross. 11°. c. m. Canal médullaire. d. Cavité intestinale, e. Epiderme (feuillet corné). Fig. 8. Coupe transversale d’une partie d’un ceuf de Lacerta agilis, dans un stade oü la vésicule germinative est appliquée immédiatement contre la zone radiée. Gross. tü. ƒ., gr, z. r., comme dans la Fig. 6; v. vésicule germinative. Planche V. Fig. 1. Coupe longitudinale passant par le milieu du canal neurentérique {Lacerta viridis). Gross. 'f°. ekt. Ectoderme. mes. Mésoderme. ent. Entoderme. c. n. Canal neurentérique. a. La partie du blastoderme qui est située derrière le canal neurentérique. big. 2. Coupe longitudinale passant par la paroi latérale du canal neurentérique (Même objet). Gross. ’|°. ekt., mes., eut., c. n., a, comme dans la Fig. 1. I‘ig. 3. Coupe longitudinale passant a cóté du canal neuren térique (Même préparation). Gross. *£u. ekt., mes., c. n., a., comme dans la Fig. 1. 192 C. K. HOFFMANN. CONTRIBUTION a L’HISTOIRE , ETC. Fig. 4. Petite partie (Tune coupe transversale perpendiculaire dun embryon de Tropidonotus natrix, dans un stade déja assez avancé. Gross. ‘®°. e. am. s. Ectoderme de 1'amnios séreux. h. am. s. Lame somatique de 1’amnios séreux. end. Endothélium de 1’amnios séreux. e. am. v. Ectoderme de 1’amnios vrai. h. am. v. Lame somatique de 1’amnios vrai. x. Cavité de 1’amnios séreux (prolongement de la cavité pleuro-péritonéale). x'. Cavité de 1’amnios vrai. mes. Mésoderme. m. sp. Moelle épinière. m. c. Canal médullaire. d. am. s. Lame splanchnique de 1’amnios séreux. e'. am. s. Entoderme de 1’amnios séreux. y. Vaisseaux sanguins. Fig. 5. Coupe d’une partie de 1’amnios séreux qui entoure le vitellus nutritif (Tropidonotus matrix). Gross. 2|°. e. am. s., d. am. s., end., h. am. s., x., y., comme dans la Fig. 4. ARCHIVES NÉERIANDAISES DES Sciences exactes et naturelles. SUR LBS MOUVEMENTS QUI SE PRODUISENT DANS UNE MASSE GAZEUSE, sous l’influence de la pesanteur, a la suite de différences DE TEMPÉRATURE, PAK H. A. LORENTZ. § 1. Dans un Mémoire antérieur >), j’ai déduit des principes fondamentaux de la théorie cinétique des gaz les équations du mouvement des corps gazeux. Parmi les problèmes auxquels ces équations peuvent être appliquées, il y en a un qui tout d’abord avait spécialement attiré mon attention, celui des cou rants produits par une inégale distribution de température et de l’influence que ces mouvements exercent sur la transmission de la chaleur entre des corps de températures différentes. Les physiciens qui se sont occupés de la détermination expé- rimentale du coëfficiënt de conductibilité calorifique des gaz ont reconnu que, lorsque la tension de ceux-ci atteint une atmosphère, ’) Lorentz : Les équations du mouvement des gaz et la propagation du son suivant la théorie cinétique des gaz (zlrcA. néerl., t. XVI). Archives Néerlandaises, T. XVII. 13 194 H. A. LORENTZ. SUR LES MOUVEMENTS QUI SE ou reste peu au-dessous, 1’infiuence en question est trés consi- dérable; pour la rendre inoffensive, ils ont du avoir recours a la raréfaction des gaz. Or j’espérais que, en soumettant au caleul les courants déterminés par la chaleur, on pourrait employer aussi les expériences faites pour des densités supérieures dans la determination du coëfficiënt de conductibilité; ces expériences conduiraient alors, en outre, a la connaissance du coëfficiënt du frottement interne, attendu que celui-ci doit évidemment influer sur 1'intensité des courants qui se produisent dans le gaz. J’avais commencé cette étude, quand parut sur le même sujet un mémoire de M. Oberbeck *), et tout récemment un calcul a été exécuté dans le même dessein par M. L. Lorenz 2). Ni 1’un ni 1’autre de ces deux physiciens n’a toutefois résolu com- pletement le problème. La quantite de chaleur transmise par les courants est trouvée par M. Oberbeck sous la forme d’une série, dont le premier terme est proportionnel au cube de la différence de température, tandis que les termes suivants en contiennent des puissances encore plus élevées. Or, un exa men sommaire des résultats des expériences de MM. Kundt et Warburg 3) et de celles de M. Winkelmann 4) suffit è montrer que la partie de la chaleur transmise, qui dépend des courants, ne peut pas renfermer de terme proportionnel au cube de la différence de température; aussi M. Oberbeck pense-t-il que, pour des densités qui ne sont pas trés petites, la série établie par lui divergera et ne pourra par conséquent représenter la réalité. Le résultat auquel arrivé M. Lorenz est mieux en harmonie avec les faits. 11 traite le cas particulier des courants produits le long d’une plaque verticale chauffée, et il trouve pour la vitesse de refroidissement une expression dans laquelle la diffé rence de température est affectée de 1’exposant ce qui est *) Oberbeck, Wied. Ann., t. VII, p. 271. ’) Lorenz, Wied. Ann., t. XIII, p. 583. •) Kundt u. Warburg, Wied. Ann., t. CLVI, p. 477. ‘) Winkelmann, Wied. Ann., t. CLVI, p. 497. 195 PRODUISENT DANS UNE MASSE GAZEU8E , ETC. en accord satisfaisant avec le résultat des expériences de Dulong et Petit. Celles de MM. Kundt et Warburg et de M. Winkel- mann ne contredisent pas non plus 1’hypothèse que la vitesse de refroidissement, — en tant qu’elle dépend des mouvements du gaz, — est proportionnelle a une pareille puissance de la différence de température. Toutefois, un examen spécial sera nécessaire avant que le résultat obtenu par M. Lorenz puisse être appliqué a d’autres cas. Moi non plus je n’ai pas réussi a résoudre le problème, et 1’espoir que j’avais en entreprenant le calcul ne s’est pas réalisé. Néanmoins, je crois opportun de communiquer mes considé- rations, bien qu’elles ne doivent être regardées que comme une préparation a un traitement plus complet de la question. § 2. Les équations du mouvement des gaz, sous leur forme générale, sont assez compliquées. Aussi se borne-t-on généra- lement, par exemple dans 1’étude des phénomènes du son, aux dérangements infiniment petits de 1’état d’équilibre. De la même manière, dans le problème qui nous occupe ici, les différences de température et les courants qui en résultent peuvent d’abord être supposés infiniment petits, ce qui fait disparaitre différents termes dans les équations du mouvement. Même alors, on trouve encore quelque influence des courants sur la transmission de la chaleur. II est vrai que la convection proprement dite de la cha- leur disparait, comme quantité du second ordre, mais les courants donnent pourtant lieu a une modification dans la forme des surfaces isothermes et par conséquent aussi dans la quantité de chaleur transmise par conductibilité. Le calcul montre toutefois que, dans des expériences telles que celles de MM. Kundt et War burg, cette modification est trés légère et absolument incapable d’expliquer 1’influence qu’ils ont reconnue aux courants. II ne sera donc plus permis, dans ces expériences, de regardei les différences de température comme infiniment petites. Effecti- vement, on trouve que déja pour de petites différences, de quelques degrés par exemple, différents termes, qui d’abord avaient été négligés dans les équations du mouvement, devien- 13* 196 H. A. LÜRENTZ SUR LES MOUVEMENTS QUI SE nent égaux ou supérieurs a ceux qu’on avait conservés. La considération des équations du mouvement apprend en effet que, du moment oü il faut tenir compte du frottement interne et de la conductibilite thermique des gaz, de petites vitesses, par exemple de 1 mm. par seconde, ne peuvent plus être traitées comme infiniment petites. Or si 1’on a recours aux équations obtenues pour un dérangement infiniment petit de 1’état d’équilibre, pour apprécier les vitesses qui se produisent dans les courants dus a la chaleur, on reconnait que, même en cas de trés faibles différences de température, ces vitesses sont deja beaucoup trop grandes pour qu’on puisse les regarder comme infiniment petites. A la page 12 du Mémoire ci-dessus cité, les équations du mouvement des gaz ont d’abord été établies sous la forme générale suivante: W S (N v) t S(Nw) SN_ n + +77-° 3V, 3P. 3^ 3^ a(yM) ~ + + "Ö7 + “al-= 0’i • • • (ó«) 3(?^ 3^ 3P 3(Ww) ' ~NSz + “57 +_3T+“3T+“37“-=:0J / 3 ip 3 ip 3 ip\ SS SS -mN{u~ + v — + w — ) + — + —?. \ 3a: 3 y 3 z J S x S y SSz SR + Ti+-st = ° (ci) Dans ces équations, x, y, z représentent les coordonnées d’un point dans 1’espace, t le temps,£jf, £_?, ]es accélé- 3 x 3 y 3 z 197 PRODÜISENT DANS UNE MASSE GAZEUSE, ETC. rations qu’une molecule acquiert par 1’action des forces extéri- eures, m la niasse d’une molécule, tandis que TV, u, v, w, P , P , P , Q , Q , Q , R, S , S , S sont des quan- tités qui dépendent de 1’état du gaz au point {cc, y, z) et au temps t. Si 1’on considère un élément de volume d r , le nombre des molécules qui y sont contenues est Ndr, de sorte que TV est le nombre des molécules par unité de volume. Désignons encore par (J, y, £) la vitesse avec laquelle se meut le centre de gravité d’une molécule, et par E' 1’énergie de cette molécule (c’est-a-dire la somme de 1’énergie du mouvement de translation et de 1’énergie interne); nous aVons alors, en prenant les sommes pour toutes les molécules contenues dans dr: 2.’ 1- ~ TV u d t , — y — N v d r , £ =. N w d t , ^^—P^dr, 2 y2 z= P^dr, E £2 — P_d r , £ %y= Q^dr, 2 y£ = Q,f zdr , Q^^dv , — E' — R d r, 2'E ■= S d t , 2 y E— S d r, Sl^E — S dr. Remarquons que w, v, tv sont les vitesses, dans la direction des axes des coordonnées, que 1’élément dr parait posséder dans son ensemble, les vitesses hydrodynamiques du gaz, et ,que R représente 1’énergie par unité de volume. Les quantités Pr, P , P., Q. Qt Qr  sont en rapport avec les diffé- rences entre les quantités de mouvement qui sont transmises dans les deux sens, a travers des plans perpendiculaires aux axes des coordonnées, en vertu du mouvement des molécules; de même, les quantités ., S_ représentent 1’énergie trans- mise par de pareils plans. En ce qui concerne les équations du mouvement elles-mèmes, la première, celle de la continuité, exprime comment le nombre des molécules contenues dans un élément de volume d r varie a raison de 1'entrée et de la sortie de molécules par les faces latérales. La première des équations (ö,) détermine, d’une 198 H. A. LORENTZ. SUR LES MOUVEMENTS QUI SE manière analogue, la variation de la quantité de mouvement dans la direction de 1’axe des x pour les molécules qui se trou- vent a 1’intérieur de d r. Cette variation est représentée par le terme (multiPlié Par m(lr) et elle est due en partie a 1’action des forees extérieures Me terme —en partie a 1’entrée et a la sortie de molécules par les faces latérales de. 0 P 0 Q ö Q \ 1 element ( d ou proviennent les termes—  ) \ ix ' iy 1 iz Les autres equations (6,) ont, naturellement, une signification analogue. Enfin, (c,) exprime comment 1’énergie a 1’intérieur de 1 élement d t varie avec le temps , en partie par 1’action des forees extérieures (le premier terme), en partie par 1 entree et la sortie de molécules a travers les faces latérales ( les termes —— ï. z_ A. \ ■ 0 x' 0 y ’ 0 z ) Les équations prennent une forme plus commode lorsque, après avoir multiplié («,) et (6,) par m, on introduit la densité mN=Q. Si, en outre, les produits de P , etc. par m sont représentés par les petites lettres correspondantes, on obtient: 3 (eu) , 3<£ ”) 3 ? — n dx Dy 3 z + 1 X Z X Zy dz 2 t ’l L’ + *& + ü +. (B ) ^y- 2 x S y pz st ’i ' '32 a x zy a z zt 199 PRODÜISENT DANS UNE MASSE GAZEUSE, ETC. / If) 2 ip 3 1A 3 Sz , 3 -Sy — p ( u + V + w —— ) + — + ——- + k 0 x 0 y ) 0 x ly Ï)S DR + ^+57=° <C'> D z <J t § 4. A elles seules, toutefois, ces óquations ne suffisent pas pour la solution des problèmes sur le mouvement des gaz; on doit les combiner, a eet effet, avec celles qui expriment^, etc. en fonction de la densité, de la température et de la vitesse hydrodynamique du gaz. Désignons par h la valeur moyenne du carré de la vitesse du mouvement calorifique des molécules gazeuses, valeur qui est liée par la relation h~eT (e constant) a la température absolue T; par 9 (A) 1’énergie intramoléculaire de 1’unité de masse du gaz, par u le coëfficiënt du frottement, par z celui de la conductibilité calorifique (exprimé en unités de travail), par v le troisième coëfficiënt, dont la signification a été exposée dans mon précédent Mémoire; posons en outre, pour abréger, 3 m 0 v 0 w 1 1 = K , 3 x Zy dz on a alors (Arch. néerl., XVI, p. 45): p ~ -1- o h + p u2 — 2 u — + % y. K, etc (1) 0 x , etc (2) ft — \ p (w2 + i>2 + w2) \ p [h + 2 9 (h)] + r K,. (3) S^= > p u [*h + 2 ft (h) + («2 + v2 + w2)]- - _ „ r, (L“ + +«, (L» + ’«)1 _ f L k0 IJ DxJ k0 2 0«/ j 0 U >. — 2 u u — + (ly + v)uK, etc (4) 1 0 a; 200 H. A. LORENTZ. SUR LES MOUVEMENTS QUI SE § 5. Lorsque la pesanteur agit sur le gaz, et que 1’axe des z est dirigé verticalement vers le bas, on a: 0 ip 0 ip 0 ip O x Zy % 2 9’ Le gaz peut alors présenter un état d’équilibre, dans lequel la température est partout la même , et oü , par conséquent, A aussi a partout la même valeur Ao. On doit avoir, en ce cas, P*=Py =PZ =lpha, y 9-y,Z z = > — i e Ro + 2 & (Ao)], S==S=S=0, et les équations du mouvement (A,)—(A3) se réduisent a 0z“°’ 0y~°’ —+ Ao 5^ = °, auxquelles, si 1’on pose 3y r — "o il est 'satisfait par (>=^, (5) oü la constante D représente la densité du gaz pour z = 0. § 6. Considérons maintenant des écarts infiniment petits de eet état d’équilibre. Si 1’on représente alors la densité par e = De^(l + s), et qu’on pose pour la valeur de h A = A 0 (1 + &) , s et k, ainsi que u, v, w, sont infiniment petits. 201 PRODUISENT DANS UNE MASSE GAZEUSE, ETC. On a alors px = \Dhoe&>(l + s + k) — 2 fi^- + 23 y K, etc. ... (6) /O u 3 A q — — p I r— 4- r— 1 , etc (7) y r \3 y 0 xj ' ' ' R — j D J [/ï0 ■+- 2 9 (Au)] 4~ 4" [S4" 0 o)] s 4" Ml 4- 2 ff (h())Jk| -f- v K... (8) ew w[4 A„ + 2 ff (A0)J— ; 5^ , etc (9) oü u, v, x doivent être regardés comme des constantes. En substituant ces valeurs dans les équations du mouvement, on obtient, si 1’on introduit en outre 1’hypothèse que 1’état du gaz est devenu stationnaire, K + i w = 0(zt2) 0 ? K ^Dh°Fx (s + *)] ~ M — 4 a* -jy = °, ii ïy (ö' 4- 41 ~ A ü “ 3 A4 = °, / • • (-^2) 3 3 K ’ 3 {> 4 a~ [«'* (s 4- 4] — p &w — 3 y~ ~9 De^s—0, g 1) e™ w + 'e^io A k z=. 0 (d2) § 7.
| 48,790 |
MMKB10:000630002:mpeg21_23
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,876 |
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, 1876, 01-01-1876
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,076 | 12,902 |
Nauw verwant met het beschrijvende gedeelte, is hetgeen daaraan voorafgaat en wat er op volgt. Hetgeen voorafgaat, bevat de beschouwingen over de algemeene samenstelling van de hoofddeelen van een wapen, als loop, lade, beslag enz., gevolgd door een hoofdstuk over de munitie, waarin beknopt het een en ander over de bestanddeelen, de vervaardiging, de wijze van bewaren, onderhouden , vervoeren, het onderzoek en de beproeving, en iets over de ontbranding, verbranding en uitwerking van het buskruit en de patroon wordt medegedeeld. De beschrijving van de vuurwapenen wordt gevolgd, door algemeene beschouwingen der stelsels, door een hoofdstuk over het onderhoud van wapenen en een over de kogelbaan. Ook in die gedeelten stuitten wij, lezende, hier en daar op een zin of een uitdrukking , die ons een vraagteeken ter zijde van hetgeen gedrukt is, deed stellen; waar wij den Schrijver iets ter opheldering te vragen hadden. Wij zouden hem b.v., bladz. 7, voorhouden, en vragen, of het na de uitvindingen van Delvigne , Poncharra, Thierry , Minié , Whitworth en anderen, niet gewaagd is de stelling te verkondigen, »dat de tromplaadgeweren het nadeel hebben, dat de «kogel geringer middellijn dan de ziel heeft en die speelruimte oorzaak is, dat »de kogel botsingen in de ziel maakt, die nadeelig op de richting moeten werken?" Wij zouden toch slechts een of andere bus, of het geweer van 12,6 mM. in handen behoeven te nemen, om te kunnen concurreeren met den, met een Snidergeweer gewapenden Schrijver. Zijn achterlader zou het, naar wij meenen, verliezen tegen onzen tromplader van 12,6 mM. Zelfs bij gelijke kalibers, staat het geweer, dat langs de monding geladen wordt, wat trefkans betreft, geenszins achter bij den achterlader. De redeneering van S. is alleen waar voor gladde tromplaadgeweren. Een ? werd door ons geplaatst op bladz. 9 waar te lezen staat: dat bij de geweren , waarbij de gasafsluiting door de patronen geschiedt, minder afslijting van de sluitdeelen plaats heeft. Dat beamen wij; maar waarom dat nu op de volgende wijze uit te drukken? y>Daar men bij ieder schot natuurlijk een nieuwe pa»troon bezigt, spreekt het vanzelf dat er minder afslijting plaats heeft en de slui»ting dus beter verzekerd blijft". Zou een oningewijde niet recht hebben te denken, dat er meer slijting bij het gebruik van papieren patronen is, omdat men niet bij ieder schot een nieuwe patroon bezigt ? en vervalt het voordeel als men de metalen hulzen tweemalen bezigt 1 Wij gelooven volstrekt niet aan de waarheid van de gestelde hypothese op bladz. 26, »dat de laadstok bij het schieten met achterlaadwapenen, waar»schijnlijk door een sterkere trilling (als bij voorlaadwapenen), uitschoof". Ontneem aan het voorlaadgeweer de laadstokveer, doe eenige schoten doch laad met een anderen laadstok als met dien van het geweer, dus steek niet na ieder schot den stok op, en de hypothese valt in het water. Zoo wij illusiën hadden dat het schrijvende, lezende, denkende, element onder de officieren, strijden zal tegen het bijna uitsluitend Nederlandsch gebruik van steeds de bajonet op het geweer te hebben, dan verdwijnt deze bij het lezen van bladz. 29 waar verkondigd wordt, dat liet afnemen van de bajonet een uitzondering dient te zijn. Wij zouden die uitzondering tot regel wenschen te maken. Bij het hoofdstuk aan de munitie gewijd en meer bijzonder bij het gedeelte, dat over de vervaardiging van buskruit handelt, trof het ons, dat alleen de nieuwe spelling maar niet de gewijzigde methode van vervaardiging aangenomen was, die het gevolg is van het gebruik van den stoom als beweegkracht in de fabriek. In bijlage C van het Rapport omtrent de proef genomen met een getrokken •ijzeren kanon van 24 cM. en in het Handboek voor officieren der artillerie door Seijffardt en van Pesch , vinden we reeds de tegenwoordige Vervaardigingswijze beschreven. Het komt ons voor, dat die bronnen vooral voor opgaven van de hoeveelheden , van het aantal omwentelingen , en van den duur der bewerkingen, thans beter zijn, dan de Handleiding van de Heeren Joost, Duycker en Bresler die in het licht verscheen toen de beweging nog niet door een stoommachine werd voortgebracht. Die opgaven loopen dikwijls nog al aanmerkelijk uiteen. B.v. bij v. d. Wijck duurt het mengen der bestanddeelen s/t uur; bij Bergansius 3 a 4 uren; de hoeveelheid buskruit die in de glanstrommel komt (bij de tweede glanzing) is door den laatste in het bovenbedoeld Rapport opgegeven 100 KG. te zijn; de Heer v. d. W. geeft het dubbele van die hoeveelheid op. Over het algemeen is echter die vervaardiging kort en zakelijk beschreven, en het is voor het hoofddoel vrij wel onverschillig of er een paard in den molen loopt, dan wel of een stoommachine de loopers in beweging brengt. Wij stippen van dat beschouwende gedeelte van het werk over de draagbare wapenen nog aan, dat het ons niet waarschijnlijk voorkomt wat S. op bladz. 119—120 verklaart; »dat de man het gemakkelijk afgaan van het schot soms zal «trachten te verkrijgen, door een ongeoorloofd afvijlen van de trekkerveernok". Wij vertrouwen er op, dat de S. en ieder officier die zoo iets opmerkte, wel zulk een voorbeeld zou weten te stellen, dat anderen het niet zouden herhalen. Wij veronderstellen dat de man zich eenvoudig zal bepalen tot het eenigszins losdraaien van de trekkerveerschroef, waarmede hij zijn doel bereiken kan. Wegens het gevaar dat het geweer te gemakkelijk, dat is onverwachts, zou kunnen afgaan, is het noodzakelijk dat de officieren zich, vóór den aanvang der schietoefeningen , overtuigen of het uiteinde dier schroef gelijk komt met het binnenoppervlak van het staartstuk, want komt die schroef merkbaar lager, dan kan men verzekerd zijn, dat zij losgedraaid is. Men behoeft slechts tot regel aan te nemen den man te straffen als men ontdekt, dat die schroef los zit, om dit kwaad uit te roeien en het daaraan verbonden gevaar te voorkomen. Verder merken wij nog op, dat de patronen voor revolvers, thans in kartonnen doosjes worden gepakt, elk bevattende 12 stuks, die onderling door kartonnen schotjes gescheiden zijn, waartoe de inwendige ruimte in het doosje in 12 vakken verdeeld is. De bijvoeging van deze wijziging die op bladz. 54 op hare plaats zou zijn, geschiedt door ons alleen met het doel om deze verandering, waarvan de meeste lezers van dit Tijdschrift en de S. onkundig zullen zijn, meer algemeen bekend te maken. Zoo er onder hen, die ons tot hiertoe in onze beschouwingen volgden, nog zijn, die als bij Staring's verjongingskuur »na 't laatste woord nog graag een laatster hooren , dan zouden we hen kunnen bevredigen, door ook nog ons oordeel te vellen over het hoofdstuk, hetwelk tot titel voert »de Kogelbaan". Bij een beoordeeling van dit onderdeel, zouden wij nagaan: of de bepalingen van alle mogelijke lijnen, afstanden en hoeken, die wij bij die baan onderscheiden, duidelijk gegeven zijn; of het wiskundig gedeelte juist is; en ten slotte of de methode, welke tot het berekenen der banen aangegeven wordt, aanbeveling verdient. Waar wij het onderwijs in dit gedeelte aan de instructeurs in de wiskunde wenschen over te laten, en hen vrijheid zouden laten in de wijze van behandelen dier stof, zouden we hen evenwel wenschen te binden in de voordracht over de methode van het berekenen van banen. Wij zouden hen willen verplichten, uitsluitend de methode te verklaren, die bij de Normaal-Schietschool wordt gevolgd, omdat deze hen later te pas kan komen. Onze critiek zou dus hoofdzakelijk de methode betreffen. Wij zouden ons echter tot zulk een critiek eerst dan gerechtigd gevoelen, als wij zeker wisten, dat thans nog bij die Inrichting de wijze gevolgd wordt, zooals die in de t>Handleiding Dtot de kennis van getrokken geweren door de Commissie der Normaal-Schietschool" in 1865 werd beschreven. Dit nu is ons niet met zekerheid bekend. Wij vellen dus geen oordeel over bladz. '159—208, te meer omdat een onderzoek in dien geest, ons meer tijd zou kosten, dan de Redactie ons, bij de onwillekeurige vertraging, die in de toezending van het werk heeft plaats gehad, uit deferentie voor den Schrijver en voor de lezers van dit Tijdschrift, mag toestaan. Zullen wij nu nog verder uitweiden over feilen die wij in de platen ontdekten, als den op plaat II (fig. 16) niet juist voorgestelden nieuwen patroontrekker en de in fig. 8 onjuist geteekende slagpinschroef ? of zullen we zoeken of soms niet een verticale lijn, perspectievisch, een hellenden stand heeft verkregen als sommige boomen door den storm op 12 Maart? Of zullen wij nu, aan het einde van onze taak, de woorden tot de onze maken die Alceste (in den Misantrope) tot Oronte richt, bij de beoordeeling van diens poëzij en zeggen: Franchement, il est bon a mettre au cabinet, Yous vous êtes réglé sur de méchants modèles, Et vos expressions ne sont point naturelles ? In geenen deele. Maakten we toch eenige opmerkingen over enkele onjuistheden, en over eenige ons bevreemdende zinnen, wij zouden, door eveneens al het goede in dit werk op te sommen, gemakkelijk de balans naar de tegengestelde zijde kunnen doen overslaan, dan naar die waarin zij wellicht in de verbeelding der lezers thans overhelt. Men bedenke echter, dat elke recensie meer gericht is op de feilen dan op het goede. Als recensent verklaren wij dan ook gaarne, dat het loffelijk streven van S. met succes is bekroond. Als instructeur zouden wij wel degelijk gebruik maken van deze handleiding, zoo ons het onderricht in de wapenleer, aan hen die zich tot het officiersexamen voorbereiden, ware opgedragen. Ten slotte terugkomende op de onderstelling, dat wij het boek moesten beschouwen als het op een examen ingeleverd werk, zouden wij meenen als examinator onbillijk te zijn , wanneer wij voor dat werk een cijfer gaven, dat slechts een even voldoend examen aantoonde; maar tevens zouden wij ook daaraan niet dat cijfer kunnen toekennen, dat alleen aan in alle opzichten uitstekend werk gegeven wordt. 9 April 1876. Eenige bladzijden uit de geschiedenis van den Atjeh-oorlog door W. F. PaeiilIG , Luitenant der mariniers. Uitgegeven ten voordeele van de vereeniging het Roode Kruis. Nieuwediep, L. A. Laurey , 1876. Prijs f 0,50. Ofschoon in het algemeen niet ingenomen met het denkbeeld om geschriften, ten bate van liefdadige doeleinden, uit te geven, omdat niet zelden zoodanige vlag bestemd is om de lading te dekken — vele watersnoodgeschriften kunnen daarvan tot bewijs dienen —, en in de eerste plaats drukkers en uitgevers schadeloos moeten gesteld worden, alvorens de bron voor het eigenlijk doel begint te vloeien, zoo kan men echter niet anders dan lof over hebben voor den Schrijver, wanneer zijn werk, ook zonder die aanbeveling, zijn weg zou hebben gevonden. Dit is, naar onze meening, het geval met het werkje van den Heer Paeiilig. In een 40-tal bladzijden worden ons de lotgevallen en krijgsverrichtingen geschetst van de mariniers te Atjeh, alsmede van de troepen, die gezamenlijk met hen ageerden, van Januari tot Mei 1875. De omstandigheid, dat gedurende dien tijd geen gevechten geleverd zijn, die, door het groot aantal troepen dat daaraan deelnam, buitenaf éclat maakten, schaadt niet aan de belangstelling die het verdient. Juist de mededeeling van diensten en verrichtingen, die, hoewel dikwijls weinig uitzicht gevende op zichtbare blijken van belooning, ongehoorde inspanning en een groote mate van zelfverloochening vorderen, zijn geschikt om de innerlijke waarde van een troep te leeren kennen. En men behoeft het werkje van den Heer Paeiilig slechts te lezen, om , zoo het nog noodig ware, de overtuiging te verkrijgen, dat onze brave Indische krijgsmakkers te Atjeh, waaronder ook de mariniers, niettegenstaande ziekte en ontbering van allerlei aard, standvastig aan de volvoering hunner moeilijke taak arbeiden. De Schrijver doet ons een helderen blik slaan in den oorlog, zooals hij op dit oogenblik gevoerd wordt. De tijd der groote gevechten moge tijdelijk voorbij zijn, toch valt er menige episode te vermelden, getuigende van schitterenden moed en koelbloedige bedaardheid in het grootste gevaar. Wij behoeven daartoe slechts te wijzen op het verhaal van de verrassing van Lamarah Oleh-loe, in den nacht van 14 op 1 o Februari, door een patrouille onder de Luitenants von Ende en van Heutsz. Een huivering overvalt ons onwillekeurig wanneer we lezen, dat de doodsche stilte, waarmede de kleine troep in den stikdonkeren nacht de borstwering der benting beklommen had, werd afgebroken door een onvoorzichtig geweerschot van een der manschappen , waardoor de aandacht van den vijand moest worden gaande gemaakt. Het doel werd echter gelukkig bereikt, en de Luitenant von Ende zou ongetwijfeld zijn moedige daad bekroond hebben gezien met het ridderkruis, ware het niet dat hem, bij een volgende gelegenheid, op den lsten Mei, door een lilla-kogel het been verbrijzeld werd en hij aan de gevolgen van die wonde, kort na de amputatie, overleed. Het werkje van den Heer Paehlig is niet alleen geschreven om eenige bladzijden uit den Atjeh-oorlog te beschrijven, maar in de allereerste plaats om de nagedachtenis van den dapperen von Ende te huldigen. De te vroeg gestorvene heeft die hulde in alle opzichten verdiend. In het verhaal der krijgsverrichtingen dat ons gegeven wordt, zien wij telkens von Ende optreden, en telkens leeren we hem kennen als een degelijk en dapper officier, die een schoone toekomst had verdiend. Zijn dood moge een groot verlies zijn, zijn voorbeeld zal niet verloren gaan. OVERZICHT VAN RMTENLANDSCHE TIJDSCHRIFTEN. I. liegerorganisatie en Schutterij. De nieuwe organisatie van het Servische leger. Overzicht van de Servische strijdkrachten, volgens de laatste wettelijke bepalingen. (Oest. M. Z., April.) II. Alg-emeene krijgskunst. Proeve van een philosophisch overzicht van den oorlog, of verzameling van militaire grondbeginselen. [Vervolg.) (Sp. M., Mai.) Practisch voorschrift betrekkelijk den dienst der oorlogscolonnes in Algerië. (Sc. M., Mai.) Orographische schetsen van de grensstelsels van Frankrijk. [Vervolg.) (1). Geologische beschouwingen over bergen, vlakten, rotsen enz. (Sc. M., Mai.) Postduiven in Rusland. Beschrijving van de methode, volgens welke te Warschau postduivenstations ingericht, en de duiven gedresseerd zijn geworden. Mededeeling van de genomen proeven en van de wijze, waarop de depêches werden bevestigd. De uitkomsten waren over het algemeen zeer gunstig; men is van oordeel, dat de postduiven, in sommige omstandigheden, onschatbare diensten in den oorlog kunnen bewijzen. (Mittli. A. u. G., Heft 4.) Over de practische waarde der vuurwapenen. Een critisch onderzoek leidt tot het besluit, dat, over het algemeen, de verliezen op het slagveld te veel op rekening van het infanterievuur worden gesteld. Vooral v. Plönnies heeft daartoe aanleiding gegeven. De gegevens voor de berekening zijn onvolledig; bovendien wordt altijd de sterkteverhouding der wapens buiten beschouwing gelaten. [Wordt vervolgd.) (Jahrb. A. u. M., Mai.) (1) Dit opstel komt op bladz. 203 van dezen jaargang abusievelijk onder de rubriek 'Kriigsneschiedenis voor. iv. s. 1. D. N°. 6. 4. Het gebruik der Fransche spoorwegen in den oorlog van 1870—71. (Met een plan.) Beschrijving van het Fransche spoorwegnet en opgaaf van het voorhanden materieel. Het gebruik dat door de Franschen van hunne spoorwegen is gemaakt bij de mobilisatie, de concentratie, de operatiën en den tijd na den wapenstilstand, tot aan den afloop van alle oorlogstransporten. (Jahrb. A. u M., Mai.) De zomeroefeningen van de Russische troepen in 18 7 5. (Slot.) (Jahrb. A. u. M., Mai.) Het boschgevecht onder den invloed der tegenwoordige bewapening. (Slot.) Vervolg van het boschgevecht bij Tronville. — Tactisch gebruik van het bosch bij de verdediging en den aanval. (Oest. M. Z., April.) Een militaire tijdsbeschouwing. Niet de Pruisische schoolmeester, maar het plichtgevoel der soldaten heeft den slag bij Sadowa doen winnen. Dit neemt niet weg, dat vooral hoogere bevelhebbers, dikwijls als offers van den schoolmeester vallen, als zij zich alleen op oorlogsondervinding verlaten. (Allg. M. Z., N°. 10.) Militaire brieven uit Elzas-Lotharingen. VIII. Mededeelingen omtrent de sterkte der bevolking van Metz, en harè houding tegenover de Duitschers. De samenstelling der bezetting van Elzas-Lotharingen. Oprichting van een cavaleriedivisie bij het 15de legerkorps. Oefeningstocht der cavalerie-officieren. De voortgang van den bouw der nieuwe forten om Metz; de gereedkomende worden dadelijk bewapend, uitgerust en geapproviandeerd. De voortgang van den aanleg van den spoorweg Berlijn—Metz. (Allg. M. Z., N°. 12.) III. Generale staf. Terreinleer. Opnemen van terrein. Topograpliie. Aanteekeningen op de wet betrekkelijk den generalen staf. Grondslagen waarop die wet behoort te berusten. (Sc. M., Mai.) Orographische schetsen van de grensstelsels van Frankrijk. Zie onder II. IV. Techniek der artillerie en balistielt. De nieuwe hydraulische remtoestel van Krtjpp voor het zware scheepsgeschut. (Met schetsen.) (Sp. M., Mai.) De tegenstand van de lucht bij de beweging der projectielen. Beschouwingen over de baan van het zwaartepunt als kromme lijn van dubbele kromming; de praecessie, nutatie en derivatie in formules gebracht. (Sc. M., Mai.) Veldaffuit met elastiek kussen van den Russischen Kolonel der artillerie Engelhardt. Overgenomen uit de Reu. d'A. Zie Mil. Speet., bladz. 200. (Mitth. A. u. G, Heft 4.) De kust affuit met hydraulische werking, te Woolwich, voor het kanon van 35 ton aangemaakt. (Overgenomen uit den Engineer.) Beschrijving met teekening van den hydraulischen toestel, waarmede de terugloop beperkt, alsook het kanon in en uit de batterij gebracht, gericht en geladen kan worden. (Rev. d'A., Mai.) Toelichting van eene formule, voor het in rekening brengen van de kromming van de baan tusschen het dekkend lichaam en het doel, bij het bresschieten of het indirecte schot. Door aan te nemen dat de kromtecirkel van het trefpunt der baan, met het gedeelte der baan samenvalt, dat tusschen het trefpunt en de kruin van het dekkend voorwerp is gelegen, kan, met geringe verwaarloozingen, bedoelde formule, gemakkelijk wor- den afgeleid. Een streng wiskundige beschouwing van dit onderwerp doet zien, dat die verwaarloozingen geoorloofd zijn. (Rev. d'A., Mai.) Proeven genomen te Okehampton (Dartmoor) omtrent de uitwerking der artillerie te velde. Overgenomen uit de Rev. d'A. Zie Mil. Speet. 1875, bladz. 772. (Schw. A., N°. 4.) Over de natuurlijke spreiding der projectielen en de wet der fouten. (Vervolg.) (Schw. A., N°. 4.) TI. Geneeskundige en veterinaire dienst. De expeditiën in Cochin-China en Syrië, door Dr. Chenu. Chronologisch overzicht dezer expeditiën, hoofdzakelijk wat betreft de voorziening in den geneeskundigen dienst, den gezondheidstoestand der troepen en het aantal gekwetsten en gesneuvelden. (Sp. M., Mai.) Gezondheidsstatistiek van het Oostenrijksche leger over Januari. (Mitth. A. u. G., Heft 4.) De geneeskundige raadgevingen bij de oorlogshandelingen, toegelicht uit de krijgsgeschiedenis. De chef van den geneeskundigen dienst moet in het hoofdkwartier van het leger aanwezig zijn. De, tot het jaar 1866 bekende, groote volkslegers zijn grootendeels te gronde gegaan, omdat zij, na uit een hygiënisch oogpunt ondermijnd te zijn, geslagen werden door troepen, die hoewel geringer in getalsterkte, zich in goeden toestand bevonden. Ook bij de groote legers van Duitschland, in 1866 en 1870/71, was de kiem van hygiënische ondermijning, bij het sluiten van den vrede, aanwezig. — De arts is in staat gevaren te voorkomen, hij kan, door zijn raadgevingen, besmettelijke ziekten weren of de uitwerking daarvan verminderen, en op verschillende wijzen den opperbevelhebber nuttig zijn. Voorbeelden ten bewijze hiervan worden gegeven. (Oest. M. Z., April.) VIII. militair onderwijs. Militaire volksscholen. Middelen om het aantal dezer inrichtingen, buiten bezwaar van de schatkist, te vermeerderen. (Oest. M. Z., April.) Over de algemeene oprichting van scholen voor voortgezet onderwij s ten behoeve van het leger. De staat heeft te strijden tegen het socialisme en het ultramontanisme. De arbeiderswet van 1869 en de Meiwetten zijn daartoe de rechtstreeksche middelen; door de schoolwetten van 15 Oct. 1872 zal de kwaal, in de toekomst, in zijn hartader worden aangetast; doch de volksscholen zijn niet voldoende ; zij behooren aangevuld te worden door scholen voor verplicht voortgezet onderwijs , zooals reeds in vele gemeenten bestaan; alle scholen moeten rijksinrichtingen worden. Daardoor zou tevens het leger ten zeerste gebaat worden. De ontwikkeling der recruten zou meer algemeen hetzelfde peil verkrijgen. Thans heeft 7/8 gedeelte van hen alleen de volksschool bezocht, en de meerderheid daarvan staat bovendien nog beneden hetgeen men zou moeten verwachten. Het voortgezet onderwijs moet het oog gevestigd houden op de physieke en intellectueele ontwikkeling der aanstaande recruten. De voor dat doel te onderwijzen vakken worden opgenoemd. Het onderwijs daarin moet door officieren der landweer gecontroleerd worden , terwijl ook de hoogere militaire autoriteiten toezicht behooren te houden. (Allg. M. Z., N°. 10, 11, 12 en 13.) IX. De krijgswetenschap met betrekking- tot liet wapen der infanterie. Twee maanden aan de schietschool te Spandau. (Vervolg en slot.) Allg. M. Z., N°. 9, 10 en 11.) X. Be krijgswetenschap met betrekking- tot liet wapen •Ier cavalerie. De oprichting van cavaleriedivisiën. Het nut van de oprichting daarvan , reeds in vredestijd, wordt algemeen erkend. Alleen de geldquaestie schijnt zulks tegen te houden. Ontwerp van een organisatie , waarbij deze moeilijkheid vermeden wordt. (Allg. M. Z. , N°. 9.) XI. B9e krijgswetenschap met betrekking tot liet wapen der artillerie. Artilleristische brieven. IV. Beschouwingen over verbeteringen die in de oefeningen behooren te worden gebracht. Reeds in vredestijd moeten de zes stukken der batterijen bespannen worden. (Allg. M. Z., N°. 11.) Het nieuwe Fransche reglement op de exercitiën der infanterie van 12 Juni 1875. Overzicht en vergelijking met het vroegere, alsmede met het Duitsche reglement. (Wordt vervolgd.) (Allg. M. Z. , N°. 12.) De organisatie der Italiaansche artillerie. (Wordt vervolgd.) (Mitth A. u. G., Heft 4.) De tactiek der veldartillerie, voor het geval deze als hoofdwapen optreedt. Aankondiging van: IIoffbauer , Taktik der F'eld-Artillerie. (Wordt vervolgd.) (Rev. d'A., Mai.) Beschrijving van de voornaamste vreemde pontontreinen. (Vervolg.) Het pontonwezen in Engeland. (Rev. d'A., Mai.) Kort overzicht van de handelingen der Duitsche artillerie, gedurende het beleg van Nieuw-Breisach. Naar aanleiding van: Nedmann , Die Eroberung von Schlettstadt und Neu-Breisach im Jahre 1870. (Rev. d'A., Mai.) Beschouwingen over vuuruitwerking en tactiek. (Vervolg.) Indringingsvermogen van geweerkogels. Bestreken ruimten der voornaamste Europeesche draagbare vuurwapenen. Trefkans der Zwitsersche geweren. (Sehw. A., N°. 4.) XII. De krijgswetenschap met betrekking tot liet wapen der genie. Proeven en werkzaamheden der K. K. genietroepen in het jaar 187 4. Het doen springen van mijnen geladen met dynamiet, schietkatoen of buskruit. — Proeven betrekkelijk vernieling, door middel van dynamiet, van muurwerk, een spanning eener hulpspoorwegbrug, een paaljuk en een verhakking. (Mitth. A. u. G., Heft 4.) Een studie over gepantserde geschuttorens. (Slot.) IV. Onderdeelen van samenstelling: de gepantserde wand — ook historisch, voor wat de vervaardiging en de soort der gebezigde bouwstoffen betreft; de dekking der bewegingstoestellen ; id. van de torens beneden kniestukshoogte; middelen tot ventilatie enz.; id. tot het sluiten der schietgaten; id. tot aanvoer van munitie; gegevens betrekkelijk de afmetingen van gepantserde geschuttorens en hunne voornaamste onderdeelen. (Mitth. A. u. G., Heft 4.) Proeven te Gent tot het in bres leggen van muurwerk, door middel van buskruitmijnen. De reeds" genomen proeven leerden, dat, ter vermindering van de werking van mijnen op muren met ontlastingsbogen, nuttig zal zijn, deze zoodanig te ontwerpen, dat zij zooveel mogelijk ledige ruimten insluiten. (Mitth. A. u. G., Heft 4.) Ontdooien van dynamiet. Aanbeveling om tot genoemd doel verwarmd houtzaagsel te bezigen. Dit verdient de voorkeur boven het gebruik van warm water. (Mitth. A. u. G., Heft 4.) XIV. Krijgsgeschiedenis. De rol van de Fransche legers in de staatkundige omwentelingen. De Fransche legers zijn ten allen tijde getrouw gebleven aan de wettige overheden. De enkele uitzonderingen op dien regel zijn uitsluitend te wijten aan de fouten en onhandigheden van hen, die geroepen waren de strijdkrachten te leiden. Om dit te betoogen wordt in de eerste plaats een onuitgegeven geschrift over de Juli-revolutie van 1830, van de hand van den Graaf de Choiseul openbaar gemaakt. (Wordt vervolgd.) (Sp. M., Mai.) Studie over het gedeelte van het rapport van den heer Perrot betreffende de operatiën van het Oosterleger. {Vervolg.) (Sp. M., Mai.) Willem III, Stadhouder van Holland en Koning van Engeland. (Vervolg.) (Sp. M., Mai.) De veldtocht der Russen in den Khanat van Kokhand. {Vervolg.) (Sc. M., Mai.j Geschiedenis der dragonders. {Vervolg.) Tijdperk van Hendrik IV en Lodewijk XIII. (Sc. M., Mai.) De veldtocht van Bourbaki tegen den Generaal ton Werder. {Slot.) (Jahrb. A. u. M., Mai.) Het Saksische hulpkorps in Venetiaanschen dienst, in Marea van 1685 tot 1687. (Jahrb. A. u. M., Mai.) Bijdrage tot karakteriseering van den Noord amerikaan schen burgeroorlog. (Jahrb. A. u. M., Mai.) Soissons en Verdun. Een artilleristische studie. Kort overzicht van het beleg van genoemde plaatsen, met aanwijzing van de bijzonderheden die vooral voor den artillerist van belang zijn. (Oest. M. Z., April.) De expeditiën in Cochin-China en Syrië door Dr. Chenu. Zie onder VI. XYIII. Onderwerpen van gemengden aard. Maandelijksche kroniek. Beschouwing over de voordeelen van het, door de afgevaardigden Parent en de Gasté ingediend, wetsontwerp, om den eersten oefeningstijd van 5 op 3 jaren terug te brengen. Bespreking van de verschillende nog aanhangige militaire wetsontwerpen. (Sp. M., Mai.) Verscheidenheden. Frankrijk: Het in stukken doen springen van gietijzeren vuurmonden door dynamiet. Het vernietigen van beschadigde, geladen projectielen met behulp van dynamiet. Productie van gietijzer, smeedijzer en staal in Frankrijk gedurende 1875. — Rusland: Schietoefeningen van de veldartillerie. Practisfhe oefeningen van de vestingartillerie. Nieuw reglement omtrent de bewapening van vestingen; grondslagen der bewapening. Reorganisatie van de vestingartillerie. — Italië: Schrootpatroon van de gendarme-karabijn.—Spanje: De Spaansche artillerie in 1876. — Engeland : Aanwending van wolframzure soda tot het onontbrandbaar maken vag hout en weefsels. (Rev. d'A., Mai.) Eduard v. Peucker. Levensbericht van den Generaal v. Peucker. Voor hetgeen door hem verricht werd in het belang der wetenschappelijke ontwikkeling van het officierskorps, is men hem grooten dank schuldig. Hij stichtte o. a. de krijgsscholen en bracht de krijgsacadcmie op den tegenwoordigen voet. (Allg. M. Z.. N°. 9.) De nieuwe militaire gebouwen op de heide bij Dresden. (Met een plaat.) Al de militaire etablissementen en kazernen van Dresden worden verkocht, en geheel nieuwe buiten de stad gebouwd. Beschrijving van de ligging en inrichting der nieuwe gebouwen. (Wordt vervolgd.) (Allg. M. Z., N°. 13.) Korte mededeelingen. Duitsche rijk: Het aanstaande 100-jarig jubilé van het 5de regiment chevaux-légers. Bepaling dat voortaan het diensttijd-teeken voor officieren, den naam van onderscheidingsteken zal dragen wanneer de diensttijd 40 jaren of meer bedraagt. — Engeland: Plan tot versterking van Londen. Proeven niet ijzeren veldaffuiten. Lezing van den Luit.-Generaal Bisset over de koloniën in Zuid-Afrika. — Italië: Het tegenwoordig standpunt van de reorganisatie van het leger. (Allg. M. Z., N°. 9.) Duitsche rijk: Levensbericht van de Generaals v. Budritzki en Nynold v. Schütz. Plan tot het uitgeven der politieke correspondentie van Frederik den Groote. Bezoek aan de centrale scherminrichting. Plan tot uitbreiding der kazernen. Nieuwe verordening voor den geneeskundigen dienst. De aanstaande opening van de nationale galerij. Album aangeboden aan den Keizer door het officierskorps van Z. M. korvet Vineta, na haar reis om de wereld. (Allg. M. Z., N°. 10.) Duitsche rijk : Wijzigingen in de formatie en in de namen der vier Saksische cavalerieregimenten. — Engeland : Het budget voor de landmacht. Klachten over liet Martini-Hcnry-geweer in het huis der Lords. Bladz. 340. Tusschen regel 14 en 15 v. b. te plaatsen: XI. De krijgswetenschap met betrekking tot het wapen der artillerie. CORRESPONDENTIE. Wanneer er nog officieren in Nederland worden gevonden, die niet weten, dat een Kleine Staat- en Letterkundige courant, De Kenau, bestaat, dan is dit niet de schuld van den Heer W. J. Kat , den uitgever. Deze toch heeft gedaan wat hij kon: proefbladen zijn gul weggeschonken, en prospectussen wijd en zijd verspreid geworden. Aandeelhouder in De Kenau ben ik niet — ik geef hiervan plechtig de verzekering —, ook ben ik niet — dit is trouwens dadelijk merkbaar aan de onhandige manier, waarop ik de pen voer — een der vier „officieren-litteratoren", waarvan het Prospectus gewaagt, maar een volkomen onpartijdige; daarom hoop ik dat de Redactie van De Militaire Spectator, mijn woord van aanbeveling voor de nieuwe kleine courant „waarin de HH. officieren de handen ruim" zullen hebben, zoo mogelijk als hoofdartikel, zal willen opnemen. Want aanbeveling verdient De Kenau. Of is het geen aanbeveling, wanneer (zie het Prospectus) der wereld luide kond kan worden gedaan, dat voor het Departement van Oorlog reeds, op hooger verlangen , eenige exemplaren besteld zijn geworden ? Of is het geen aanbeveling, wanneer de beleefdheid zoo ver reikt (zie alweer het Prospectus), dat alle menschen Hoogedelgestreng worden gemaakt en ter wille van die beleefdheid, de 1ste naamval bescheiden voor den 4den naamval plaats maakt: „Mocht U na 'tlezen daarvan genegen zijn enz."? Of is het geen aanbeveling, wanneer, onder de motto's „Vreest God, Eert den Koning" en „ Salus publica, suprema lex", een staatkundige courant het letterkundig opstel, of — ook het omgekeerde is goed — een letterkundige courant het staatkundig opstel over ,Üe kanarievogels" en de wijze waarop ze van de pip of andere ziekten (N°. 19) genezen worden, opneemt ? Of is het geen aanbeveling wanneer de Hoofdredacteur tot dat gehalte behoort, dat uit eigen letterkundigen arbeid aanhalingen kan doen (zie de Varia van N°. 19 en 20), waaronder vooral de aandacht trekt, de onovertrefbare splitsing van 't menschdom in 't menschdom dat overtuigd is „van 's Hemels rijke gaven" en in 't menschdom, dat zich niet „aan de bron voor 't eeuw'ge leven laven" kan? Of is het geen aanbeveling, wanneer De geachte inzender houde het der Redactie ten goede, wanneer zij uit gebrek aan ruimte, hier zijn opstel doorknipt. De aanbeveling van De Kenau blijft, al ontbreekt daaraan de staart, toch warm genoeg. De Redactie. Bij de Redactie is de volgende brief ingekomen: Aan De Redactie van De Militaire Spectator. Weledele Heer, Toen mij eenige dagen geleden n°. 5 van De Militaire Spectator 1876 in handen kwam, zag ik daarin aangekondigd het vlugschrift: ,/Een woord over het Nederlandsche Leger in 't algemeen en de Artillerie in z/het bijzonder, door een Bombardier". Als steller van dit vlugschrift, nam ik van den inhoud dier aankondiging natuurlijk met belangstelling kennis. De wijze van aankondigen evenwel bevreemdde mij zeer, daar deze onwelwillend, belachelijk makend en te veel gezagvoerend was. Naar aanleiding hiervan, voel ik mij gedrongen om met een enkel woord op het volgende beginsel te wijzen : Eene aankondiging of recensie van eenig vlugschrift of werk moet, zal zij door den lezer met vertrouwen worden aangenomen, op eene welwillende, onpartijdige, bezadigde, waardige en overtuigende wijze geschieden. Deze eigenschappen ontbreken evenwel, naar onze overtuiging, geheel of gedeeltelijk aan de hierbovenbedoelde aankondiging — en hierop de aandacht te vestigen der geachte Redactie, is het doel van hem, die de eer heeft te zijn, U Ed'. Dw. Dienaar, 18 !? 76. Een Bombardier. 5 Hoe de meeningen toch verschillen kunnen! Wij dachten met het schrijven van bedoelde aankondiging wel degelijk een genadig recht te hebben verleend. Wij zien nu , dat de Bombardier nog al hoog met zichzelf staat, en niet begrijpt hoe gebrekkig het werk is, door hem geleverd; anders toch zou hij hebben dank gezegd voor de welwillendheid , waarmede hij werd behandeld. De Redactie neemt gaarne lessen aan , maar niet van personen als de Bombardier, die zelf nog lessen noodig heeft, en een hardere school schijnt te moeten doorloopen dan hij tot dusverre volgde, namelijk die, waarin men eigen tekortkomingen leert inzien. De Redactie. De Fransclie draagbare vtuirwapeii, moflei 1874, stelsel &RAS(1). {Met teekeningen op PI. IV en V.) ( — Het is bekend, dat het tijdstip van de invoering van het Chassepot-geweer samenvalt met den oorlog van 1866. Nadat reeds gedurende verscheidene jaren een reeks van proeven, omtrent de inrichting voor een tromplaadgeweer, klein kaliber, hadden plaats gehad, en al de gegevens hieromtrent verzameld waren , bood de overgang tot het achterlaadstelsel weinig moeilijkheden, toen de Wapencontroleur Chassepot een doelmatig sluitmechanisme gevonden had. Onder den naam van geweer, mod. 1866, werd het Chassepotwapen in Augustus van dat jaar ingevoerd. Vergeleken met het Pruisische naaldgeweer, liet het dit wapen ver achter zich, niet alleen wat de ballistische eigenschappen, maar ook wat de constructie en, niet het minst, wat de gasafsluiting door den caoutchouc-stop betrof. Dit had dan ook tot gevolg, dat de Pruisische infanterie, in den oorlog van 1870—71, de minderheid van haar geweer tegenover dat van de Fransche infanterie, sterk gevoelde. Het Fransche geweer nochtans was ver van volmaakt, en werd zelfs, op zijn beurt, spoedig op zijde gestreefd door de wapenen der mogendheden , die minder spoed hadden gemaakt met de invoering van achterlaadgeweren bij hun legers. Het Chassepot-geweer toch was, evenmin als het Pruisische, ingericht voor een patroon met metalen huls, en, hoewel de gasafsluiting door de inrichting van den grendel, vrij voldoende was, kon het de andere nadeelen van dergelijke patronen niet ontgaan. Twee tegenstrijdige eischen treden daarbij op den voorgrond: Aan den eenen kant moet de huls stevig genoeg zijn om bij het vervoer, vooral in de patroontasch, niet te breken; aan de andere zijde moet zij bij het schot geen overblijfselen in de kamer achterlaten. Om een bruikbare patroon te verkrijgen, had men aan weerszijden iets moeten opofferen, maar daardoor waren, zooals ook in den oorlog (1) De gegevens voor dit artikel zijn geput uit de Rev. d'A., Février et Avril 1876. IV. S. 1. D. N°. 7. 1. van 1870—71 bleek, de hulzen niet stevig genoeg voor het gebruik te velde; terwijl de overblijfselen zich in de kamer gaandeweg zoodanig ophoopten, dat moeilijkheden bij het laden ontstonden, waardoor de snelheid van het vuur zeer beperkt werd. Vooral deze nadeelen van het geweer, mod. 1866, gaven aanleiding tot het benoemen eener Commissie in Sept. 1872, om het vereischte onderzoek en de noodige voorstellen ter verbetering van het vuurwapen te doen. De Commissie ving onverwijld haar werkzaamheden aan. Nadat het haar door een aantal proeven gebleken was, dat van een wijziging der patroon met papieren huls geen heil was te wachten, besloot zij tot een metalen huls over te gaan. Hierdoor werd echter een vrij belangrijke wijziging van het bestaande geweer noodzakelijk, in de eerste plaats wat de kamer betreft, die opgeboord, en vervolgens van een buis voorzien moest worden, om daarin de nieuwe kamer te freezen. Ten andere moest de grendel door een nieuwen vervangen, of althans zoodanig gewijzigd worden, dat het gebruik van een metalen patroonhuls mogelijk werd. Hierbij deed zich de vraag voor, of, voor de te vervormen geweren, hetzelfde mechanisme zou worden gebezigd als voor de nieuw aan te maken wapenen — hetgeen zeker voor de eenheid der bewapening wenschelijk was — dan wel, of voor de nieuwe geweren afwijkingen konden worden toegestaan, waardoor wellicht — omdat men hierbij niet gebonden was in verband te werken met de deelen van het bestaande geweer, die behouden moesten blijven — een meer volmaakt wapen kon worden verkregen. Het verlangen naar eenheid in de bewapening behield echter de o vei hand, zoodat de gewijzigde en nieuwe wapenen geheel overeenstemmen. Nadat deze beginselen waren aangenomen, werden in de eerste plaats de noodige proeven genomen om de onderdeelen der patroon (huls, kogel en lading) vast te stellen; daarna ging men over tot de constructie van een deugdelijk sluitmechanisme. Een groot aantal ontwerpen werd aan de Commissie ter beoordeeling gezonden; doch, na de eerste proeven, bleven reeds spoedig slechts twee stelsels over, waaruit een keuze zou worden gedaan. Het waren de vindingen van den Heer de Beaumont, den uitvinder van het Nederlandsch infanteriegeweer, en van den Majoor der artillerie Gras. Daar bij het stelsel de Beaumont de slagveer in den knop geplaatst is, verkeerde het, bij de mededinging in de nadeelige omstandigheid, dat de omgebogen knop bij de wapenen der cavalerie en artillerie (zie Fig. 28) niet behouden zou kunnen blijven; een bezwaar dat bij het stelsel Gras niet gekend werd, omdat hierbij de slagpin door een spiraalveer wordt voortgedreven. Niettemin werden van beide stelsels een aantal wapenen bij de verschillende korpsen in beproeving gegeven , en wel: 50 nieuwe en 50 gewijzigde geweren aan elk regiment infanterie, met 1000 patronen per geweer; 45 gewijzigde en 45 nieuwe karabijnen aan elk der regimenten cavalerie en artillerie, met 500 patronen per karabijn. mm Bij de infanterie werden met ieder geweer 30 schoten per dag gelost en bovendien 500 schijnladingen uitgevoerd, terwijl eenmaal 130 schoten achtereen, zonder het geweer schoon te maken, moesten worden gedaan; de schijnladingen hadden ten doel, de afslijting der deelen na langen diensttijd aan te toonen. Bij het einde der proef bedroeg het aantal schoten per geweer 1000 en het aantal schijnladingen 15.000, welke cijfers ongeveer overeenkomen met het aantal schoten , dat gedurende vijf jaren met een geweer wordt gedaan. Bij de cavalerie en artillerie deed men per dag 15 schoten en 250 schijnladingen, en bovendien, eenmaal, 75 schoten achtereen. Ten slotte weiden gedurende de laatste 14? dagen der proeven, by ieder regiment, 5 wapens dag en nacht aan de open lucht blootgesteld en bij alle exercitiën en schietoefeningen gebezigd, zonder uiteengenomen of schoongemaakt te worden. Het stelsel Gras behaalde de overwinning. In hoever bij de Beaumontwapenen minder goede eigenschappen aan het licht zijn gekomen, is ons niet bekend, maar al hadden zij evengoed voldaan als die volgens het stelsel Gras, dan nog zou het natuurlijk zijn dat men aan de Fransche vinding de voorkeur schonk, te meer omdat, zooals reeds gezegd werd, daarbij de omgebogen knop voor de wapenen der cavalerie en artillerie kon worden behouden. Bij besluit van den President der Republiek werd het stelsel Gras voor de bewapening van het Fransche leger ingevoerd, en tevens bepaald, dat de nieuwe wapenen den naam zouden dragen van geweren en karabijnen, mod. 1874, en de gewijzigde dien van mod. 1866—1874. Wij gaan thans, in de eerste plaats, een beschrijving geven van het infanteriegeweer, mod. 1874. De kennis van het Nederlandsche geweer, zoowel wat inrichting en werking der deelen op elkaar betreffen, bij onze lezers vooropstellende, zal, naar wij vertrouwen, met behulp van de, bij dit opstel gevoegde plaat, een beknopte beschrijving voldoende zijn, om het Fransche geweer te leeren kennen. De voornaamste afmetingen en gewichten laten we voorafgaan. Lengte van het geweer zonder sabelbajonet. . . 1,305 M. » » de kling der » . . 0,522 » » » het geweer met » . . 1,827 » » » den loop 0,8205 » » » het getr. gedeelte 0,7605 » Kaliber , Aantal trekken 4 Diepte der trekken * 0,25 mM. SPoed » » 0,55 M. Gewicht der sabelbajonet met scheede 0,800 KG. » » » zonder » 0.560 Gewicht als het Ned. geweer, behalve dat, in plaats van een gewone bajonet, een degenbajoriet gebezigd wordt, die aan de rechterzijde van den loop bevestigd is. De loop is van gegoten staal vervaardigd. Op het vooreinde is de vizierkorrel en op het achtereinde het vizier (Fig. 1, 2 en 3) geplaatst. Het laatste behoort tot het stelsel der scliuifvizieren. Het voetstuk is op den loop gesoldeerd , en voorzien van een veer, waardoor de staander, zoowel opgezet als neergeslagen, in een vasten stand wordt gehouden. Langs den staander kan het vizier- of richtblokje a, dat een verlengstuk b bezit, worden op- en neergeschoven, waarbij het verlengstuk geleid wordt tusschen den staander en het nokje d, dat met de schroef e tegen den achterkant van het verlengstuk kan worden gedrukt. Zoowel in het genoemde nokje als in den voet des staanders is een vizierkeep aangebracht, terwijl het vizier zoowel voor- als achterover kan worden neergeslagen. In het eerste geval richt men over de keep in den voet op 200 M., in het laatste, over die in de nok op 300 M. Voor de verdere afstanden wordt het vizier opgezet. Alsdan dient de onderste vizierkeep ƒ voor 350, de bovenste g voor 1300; de afstanden van 400 tot 1200 M. worden genomen over de vizierkeep in het richtblokje, door de bovenzijde daarvan te doen overeenstemmen met de verdeelingen op het linkergedeelte der klep ; de afstanden van 1400 tot 1800 M. worden verkregen door de bovenzijde van het richtblokje overeen te brengen met de rechtsche verdeelingen , en te richten over de keep in den bovenkant van het verlengstuk. De afstanden zijn van 25 tot 25 M. aangewezen, behalve tusschen 1200, 1300 en 1400 M., waar het, om redenen van technischen aard, is achterwege gelaten. De loop eindigt van achteren in een knop met schroef, waarmede hij in het staartstuk wordt geschroefd. Inwendig wordt de loop verdeeld in het getrokken gedeelte en de kamer, die gevormd wordt door 5 afgeknotte kegels, waarvan de voorste — tot ligplaats van den kogel bestemd — in het getrokken gedeelte der ziel verloopt, zoodanig dat het voorste gedeelte van den kogel, als de patroon geplaatst is, ter hoogte van het uiteinde der trekken komt. De ligplaats van den patroontrekker is aan den bovenkant der kamer uitgesneden. De ziel is voorzien van vier linksche trekken, even breed als de velden. Aan het staartstuk (Fig. 2, 3 en 4) zijn op te merken: de trekker en de trekkerveer, ingericht als bij het vroegere Chassepot-gevteer; de wigvormige insnijding voor den patroontrekker, de geleiderschroef h (Fig. 2) waarmede de beweging van den grendel wordt geregeld; de uitwerperschroef a (Fig. 3) waartegen, bij het achterwaarts bewegen van den grendel, de rand der patroonhuls stoot en zoodoende de huls wordt uitgeworpen (Fig. 2). Voorts vormt de achterkant van het wijdste gedeelte der uitsnijding van het staartstuk , waartegen de knop van den geleider komt te rusten, een schroefvlak, waardoor, bij het rechts brengen van den knop, de patroon geheel in de kamer gedrukt wordt. De grendel bestaat uit 7 deelen: den geleider, den afsluiter, den patroontrekker , de slagpin, de spiraalveer, den knop en den haan. Evenals bij het Ned. geweer, heeft de geleider (Fig. 2, 3, 5, 6 en 7) de gedaante van een cylinder met knop. Het spannen van den haan geschiedt mede geheel op dezelfde wijze, zoodat aan het achtereinde van den geleider een schroefvormige insnijding is waar te nemen, waarin de tand van den haan past. Door het rechtstandig brengen van den knop, wordt dus de haan achteruit gedrukt; de tand schiet vervolgens, evenals bij ons geweer, in een kleine geul (rust), die rechts van de schroefvormige uitsnijding in den geleider is aangebracht, waardoor, bij het achterwaarts bewegen van den grendel, de onderlinge stand van haan en geleider verzekerd blijft. Vóór den knop wordt op den geleider een nok aangetroffen, die, bij het rechtstandig brengen in een groef van den afsluiter komt en zoodoende beide deelen tot een geheel maakt, zoodat, bij het terugbrengen van den grendel, de afsluiter wordt medegevoerd. De geleider heeft aan de onderzijde een gleuf voor de trekkerveernok, en aan de rechterzijde een voor de geleiderschroef. Laatstgenoemde gleuf loopt achterwaarts schroefvormig naar boven, in overeenstemming met het straks genoemde schroefvlak, waartegen de knop van den geleider komt te rusten. Door deze inrichting wordt niet alleen het omleggen van den knop mogelijk, maar bovendien wordt deze, bij het rechtstandig brengen, genoodzaakt ook weder langs het schroefvlak terug te loopen, zoodat de geheele geleider eenigszins teruggaat en de patroonhuls wordt losgemaakt (1). De beide genoemde gleuven zijn door een dwarsgleuf vereenigd voor den kop van de uitwerperschroef. Het cylindervormig gedeelte van den geleider is volgens de as doorboord; het voorste of wijdste gedeelte der doorboring dient tot ligplaats voor de spiraalveer.
| 27,318 |
MMNMM02:000395028:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,881 |
Militair blad, gewijd aan de belangen van staat, leger, marine en schutterij, jrg 1, 1881, no. 27, 04-07-1881
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,603 | 12,069 |
noodzakelijk, aantal manschappen de Infanterie nog slechts 8000 man beschikbaar heeft voor de bezetting der uitgestrekte liniën, zoude de Vestingartillerie, ware zij met geweren bewapend, op beslissende momenten een niet te versmaden versterking van het infanterievuur kunnen tot stand brengen. Het bovenstaande neemt niet weg, dat, wordt de Vestingartillerie met geweren bewapend, het geschut steeds haar hoofdwapen moet blijven. Vooral met het oog op den korten duur van eerste oefening onzer miliciens, moet de oefening met het geweer zich bepalen tot de, voor het gebruik ervan als verdedigingswapen, hoogst noodzakelijke kennis omtrent de inrichting, het laden, richten enz.; terwijl door het opleggen der geweren voor de Vestingartillerie in arsenalen, het tijdroovende poetsen en uit elkander nemen der verschillende deelen zoude kunnen worden vermeden. De uren, thans aan het schermen met sabels en degens gewijd, zouden kunnen worden besteed aan het houden van theorie over het geweer en aan het hajonnetvechten. Veel zal er niet bij worden verloren, wanneer het onderwijs in het schermen bij de Vestingartillerie wordt opgeheven. Wat baat het of een soldaat «meester op alle wapens» is, wanneer hij in oorlogstijd toch geen wapen heeft, tot lijfsweer geschikt! V. O. Leiden, 20 .luni 1881. VERSCHENEN BOEKWERKEN. Bi) de Koninklijke Militaire Akademie is in het licht | verschenen en, tegen den prijs van f 0,10 voor de | Departementen van algemeen bestuur, het Leger, enz., ■ en van ƒ 0,135 voor particulieren in den handel, ver- ! krijghaar gesteld: i het Reglement op de exercitiën der Veld- en Rijdende | Artillerie. Scholen te paard. Afdeelingschool; ! welk reglement voortaan moet worden gevolgd. Voorts: de eerste helft van de negende aflevering der standgezichten van het artillerie-materieel, bestaande uit de vervolgplaten 4ö—-47, die voorstellen de stalen kanonnen van 24 cm., 15 cm. L. en 12 cm.; verkrijgbaar tegen den bepaalden prijs van f per plaat. By de K. M. Akademie is verder verschenen en tegen den prijs voor f o,ol® voor de Departementen van algemeen bestuur, het Leger, enz., en van ƒ0,02 voor particulieren in den handel, verkrijgbaar gesteld: i een herdruk van het Voorschrift omtrent de 12 j met de Artillerie-sabel-, en van het gewijzigde Exercitie- reglement voor de Cavalerie: \ a. Grondslag van het onderricht en algemeene bepalingen, en b. Peletonsschool te paard. \ De prijzen, waartegen deze onderdeelen van het re- ‘ glement worden verkrijgbaar gesteld, zijn: ! voor de Departementen van Algemeen bestuur, liet Leger, enz. respectievelijk ƒ 0,09 en ƒ 0,18 en vöor particulieren in den handel respect, ƒ 0,12 en ƒ 0,24. Het gewijzigde Exercitie-reglement voor de Cavaleiie treedt in de plaats van het Ontwerp reglement op de exercitiën en evolutiën der Cavalerie (R. M. 1879, 11, bl. 112), en zal gedurende een jaar bij de korpsen worden beproefd. GEMENGDE BERICHTEN, aan de dagbladen ontleend. Het eeveteeken voor belangrijke krijgsbedrijven, ingesteld bij besluit van 29 Mei 1881, wordt toegekend aan hen, die hebben deelgenomen aan de krijgsverrichtingen in Atjeh. en onderhoorigheden in de jaren 1877 tot en met 1880. De hun deswege uit te reiken gesp draagt het opschrift 1873—1880”. Zij wordt niet gelijktijdig gedragen met de gespen, vastgesteld bij artikel 6 van het besluit dd. 6 October 1874, no. 10, en bij het besluit van 7 Juni 1876, n". 6. Een Koninklijk besluit bepaalt dat aan ieder Officier van het Leger in Ned.-Indië die in Nederland wordt aangesteld, vóór zijn vertrek uit het moederland eene gratiflcatie van/1000 wordt uitbetaald, als tegemoetkoming in de kosten van uitrusting. Die gratificatie wordt ook genoten door alle Officieren die van het Leger in Nederland worden overgeplaatst bjj het Leger in Ned.-Indië; tenzij de overplaatsing geschiedde nadat de Officier als gedetacheerd naar Ned.-Indië is vertrokken. Op de heide tusschen Someren en Heeze zullen achtereenvolgens, naar aanwijzing van den Inspecteur der Artillerie, kampeeren de batterijen van het 3de Regiment Veld-Artillerie, en wel: van 21 tot 29 Juli; van 29 Juli tot 6 Augustus; van 6 tot 16 Augustus; van 20 tot 29 Augustus; van 29 Augustus tot 6 September; en van 6 tot 14 September; telkens ééne batterij. De leiding der oefeningen wordt opgedragen, van 21 Juli tot 29 Augustus, aan Luitenant-Kolonel O. O. A. Schwaetz en, van 29 Augustus tot 14 September, aan Majoor F. Knoote. Het in orde brengen der Legerplaats en van het schietterrein wordt opgedragen aan: een detachement Genie-troepen, sterk 1 Officier en 30 onderofficieren en minderen, dat op 27 Juni derwaarts zal worden gedirigeerd en tot 20 Juli op de Legerplaats zal verblijf houden ; en een onbereden detachement van het 3de Regiment Yeld-Artillerie, sterk 1 Officier en 10 onderofficieren en minderen, dat op 11 Juli op de Legerplaats moet aankomen. In verband met de oprichting der afdeeling van „Eigen Hulp,” waarvan in ons vorig blad werd melding gemaakt, is het volgende bepaald: De stortingen op de aandoelen In de bovenbedoelde afdeeling kunnen uit het Officiers-kleedingfonds worden gedaan voor ■ Officieren, deelgenooten aan dat fonds, die dit verlangen, mits zij de bedragen dier stortingen op hunne rekening te | goed hebben, of wel de voor waarde vervullen, omschreven in ; de laatste zinsnede van art. 23 van het Beglement op het Of- i ficiers-kleedingfonds. De ten laste van het fonds betaalde | bedragen moeten in maandeljjksche termijnen van minstens een twaalfde gedeelte worden ingehouden. : De betflling van bij de afdeelihg gekochtè militaire kleeding' en uitrustingstukken kan uit het Offlciers-kleedingfonds g®' schieden, voor zooverre de afdeeling overeenkomstig de * zinsnede van art. 11 van gemeld reglement door comim*j sarissen van het Offlciers-kleedingfonds als leverancier worden aangenomen, en voorts onder de voorwaarden, wel» voor andere leveranciers gelden. De sterkte van den eersten ban der dienstdoende schutt®' rijen, met inbegrip van de reserve, was op 1 Jan. jl.: die eerste categorie 27,753 man, die der tweede categorie 14,5“' man, te zamen 42,335 man. De eerste ban der rustende schutterijen bedroeg op 1 J*"] ‘ jl.: die der eerste categorie 54,327 man, die der tweede cal®' gorie 22,040 man, te zamen 76,373 man. De geheele sterkte van de beide categoriën van den eerste® ban der dienstdoende en rustende schutterijen te zamen bedroeg 118,708 man op 1 Jan. 1881, tegen 118,198 op 1 Jan. 1880. De uitslag van de overgangs-examens der kadetten vanb® derde studiejaar aan de Koninkl. Militaire Academie is volgt: 38 kadetten worden in het vierde studiejaar overg*' plaatst; 25 kadetten zullen nog tot een nader examen worde® toegelaten; 2 hebben wegens ziekte nog niet aan het exatn®® kunnen deelnemen, terwijl 6 andermaal de lessen van het 3d studiejaar moeten volgen. De Minister van Oorlog heeft bepaald, dat de militair*'* met de instelling en werking der Rijkspostspaarbank moet®® bekend gemaakt worden. BENOEMINGEN enz. I. In Nederland. a. Leger. Gepensioneerd: op zijne aanvrage, de kapt. der iuf. .T. M. Boombertir®' thans op non-activiteit (f 1539). Ontslagen: eervol, tiit den milit. dienst, op zijn verzoek, de Ie lult. ö* Everdingen, van het 5e reg. inf. Benoemd: bij het wapen der genie, tot Ie luit. de 2e luits. J. F. TEspinasse en F. J. van Burgateeden, beiden van het wapen; bU b personeel der milit. administratie, tot 2e luit.-kwartierm., de op zijn T® zoek eervol uit den zeedienst ontslagen off. v. adm.3e kl. W. A. H. Doorin* (zie hieronder: Marine); bij het personeel van den geneesk. dienst leger in N. 1., tot off. v. gez. 2e kl., de student van genoemden dienst N. C. J. Rahder. b. INXa X* in e. Omvgeplaatst: met 6 Juli de luit. ter zee Ie kl. H. E. J. J, Thorbec Ie off. aan boord van de instructiebrik Zeehond, in de rol van het diügsschip Anna Paulowna en belast met het bevel over Zr. Ms. Castor, terwijl hij op de Zeehond vervangen wordt door den luit. ter Ie kl. W. E. Hazenberg. j Op non-activiteit gesteld: met 5 Juli, de luit. ter zee 2e kl. M. F. F* de Nerée tot Babberich, behoorende tot de rol van Zr. Ms. wachtschip Amsterdam; de luit. ter zee Ie kl. D. L. M. E. Keus, tijdelijk Ie offboord van Zr. Ms. opleidingsschip Anna Pauloiona; Ontslagen: met 23 Juni jl., eervol, op z\ju verzoek, uit den zeedienst* off. van admin. 3e kl. W. A. H. Doorman; i Benoemd: met 1 Juli a. s, tot off. van gez. 2e kl. de zeemacht» ‘ heer J. Hartog, arts; \ Vergunning verleend: op zijn verzoek, tot het dragen der actiYit®*^^ : uniform van zijnen rang, aan den gapens, luit. ter zee 2e kl. G. F\ Bruyn; a j Geplaatst: met 6 Juli, in de rol van Zr. Ms. wachtschip te Willems® i en gedet. aan boord van Zr. Ms. instructiebrik Castor, de luit. ter kl. H. Q. J. Wolterbeek; op Zr. Ms. instructiebrik Zeehond de ; zee 2e kl. G. J. Sluyterman. I • ! TdVÏR TEN T1 ËN. Ridderorden en Linten, P.f.Vil MmSIM 4 Toreisteefl, amstebml Afl. B—lo gijn aan de inteehenaren verzonden, van: Het drijvend Ooriogsmaterieel. BESCHRIJVING van de voornaamste hedendaagsche Europ., Amerik. en Aziat. oorlogsschepen, naar den Duitschen tekst van J. F. VON KRONENFELS VRIJ BEWERKT DOOR (254) B. Or. voiuCb:, Luit, te?' Zee 2é klasse. Met circa 270 in den tekst gedrukte gravuren. In het najaar van 1880 werd den heer Volck de gelegenheid aangeboden tot het vertalen van het werk: „Das sch-wlmmende Plottenmaterial der Seemachte, eine kxirz„gefasste Beselireibung der wichtigsten Europ'aischen, Amerikanischen und „Asiatischen Kriegsschiffe der neueren und neuesten Zeit, Jur Freunde des See- sowie als Leitfaden beim Studium der SchiffstypenTcunde zusammengestellt von J. F. VON „Kronenfels, K.K. Hauptman d. B. De belangrijke inhoud van het hoek, waardoor een ieder de weg geopend wordt, kennis te maken met de verschillende soorten van al de nieuwere oorlogsschepen der geheele wereld, benevens het eigenaardige en noodzakelijke, om in de Nederlands,che taal, ook zulk een werk aan boord van onze schepen te bezitten, deden hem besluiten het voorstel te aanvaarden, om daardoor de gelegenheid tot het verrichten van een nuttig werk niet te laten voorbijgaan. Daar vele bijzonderheden in het oorspronkelijke boek den bewerker voor het beoogde doel overbodig toeschenen, gaf hjj er de voorkeur aan, liever eene Nederlandsche bewerking te leveren, dan zich strikt aan een vertaling te houden. De vleiende recensie van het werk van Kronenfels in de Mittheilungen aus dem Gebiete des Seewesens, zoomede de vele bronnen bij de bewerking geraadpleegd, doen de Uitgevers verwachten, dat het werk voor velen, zoo belanghebbenden als belangstellenden, van actueel nut zal zijn. Het werk zal verschijnen in 20 afl. a f 0.35 ets. per afl, Zoodra het werk compleet is, wordt de prijs verhoogd. De inteekening is alom opengesteld. I I 3 TAILLEUR MILITAIRE, | li. ititSCl.: PffIUOIKWHT 11, II ’WI ?ATEOT-HECTOGSMF. (KWAYSSBE & HÜSAK.) Groot-plano (50 X 41 cM.) f 17.50. Groot fol" (41 X2B cM.) f 12.50. Groot 4“ (30 X 26 ! cM.) f 7.50. Groot 8“ (25 X 16 cM.) f 3.75. | Groot 16" (15 X 10 cM.) brief kaartformaat ! f 2.60, alle in zink met 1 11. roeden en 1 11. i violetten Inkt. i SPBTIE per kilo f 3; in bus f 3.50. < Violet Inkt per flacon f 0.50; Boode en Zwarte Inkt f 0,75. Fabriek van Borduurwerken (257) IN GOUD EN ZILVEH- C. H. DE VRIE^, AMSTEBDAM, Keizersgracht hoek ; Leliegracht 172. j Bij de Uitgevers dezes zijn verschene A. J. M. Huart. Militaire Wetten krijgsvolk te water. 2de druk, ing- I ldem, gebonden ■ e jo* ; – Wet van 14 Nov. wijziging van het Crimineel Wetboe» het krijgsvolk te lande. . . I Schooneveld. Wetb.vanStrafr.,ing-» jo i Idem. gebonden s ! Schreuder. De Militiewet. 2 dln. • » ; —TT^iïi' I Bij STBNPEBT KBOESB & ( ZABDE te Arnhem is verschenen: Militair Teclmiscli Pransch-Nederlandsch» DOOR '• P. A. HOEPEB, Gep. Ie Luit. der ArliUeft^- j Prp gebonden in linnen Band J® ® «edrukt bij GEBK. BEEINEANTE, voorh.: A. D. SCHINKEL. W jaargang. Maandag, 4 Juli 1881. N«. 27. MILITAIR WEEKBLAD, GEWIJD AAN DE BELANGEN VAN LEGER, MARINE EN SCHUTTERIJ. Uitgevers; GEBR. BELINFANTE, Wagenstraat 100 te ’s Gravenhage. verschijnt eiken Maandag. Prijs per Jaargang franco per post f 1; voor Indië franco per mail hij vooruitbetaling f 10. Prijs der mvertentiën 25 Cents per regel. Bijdragen, brieven enz. franco aan de Uitgevers. INHOUD; De grens tusachen Duitschland en Frankrijk. Tl ® geschiedenis dor Nautische Astronomie. De Nederland-Cavalerie-karabijn. Leeningsfonds voor Officieren. Stukken. Verschenen Boekwerken. Gemengde Benoemingen. Advertentiën. De grens tusschen Duitschland en Frankrijk, het oog op een eventueelen oorlog tusschen dege Mogendheden. (Vervolg.) De tweede bevestigingsgroep, die van Epinal zuidwaarts Belfort zich uitstrekt, draagt een bepaald defensief ïkrakter en zal wel eenerzijds een directen inval van z'yde door de Vogesen of de trouée de Belfort, het omtrekken eener concentratie van fransche troepen tusschen Epinal en Toul in de rechter“ank verhinderen. Het op den linkervleugel dezer linie Megen, in 1870 nog open, Epinal is later met een *®vental aaneengeschakelde vooruitgeschoven forten om?®Ven, die op afstanden van 5 tot 10 kilometer van ?? stad gelegen zijn, en waarvan er vier op den rechter ®*oezeloever liggen. De stad zelve is niet versterkt; een ?'6tiswijze, die de Franschen buitendien ook bij Rheims dabben gevolgd. Epinal zuidwaarts vindt men eene rij van forten bijkans allen op den linker Moezeloever gelegen, reeds hun wezenlijk defensief karakter aangeven en tot j!duiting van de, over de Vogesen gaande, straatwegen ?l®üen. Slechts vier kilometer van Epinal verwijderd, '*Men we reeds het fort Arches tot versperring van den in het Vologne-dal; zes kilometer verder beheerscht fort Pamaut bij Remiremont den in het Moselottevoerenden straatweg van Gérardmer, veertien kilo- verder het fort Broche la Haie bij Rupt den weg Vesoul. Dan volgt acht kilometer verder het fort Chateau Lambert (vroerer tête genaamd) bij Le thillot aan den straatweg ?®tardmer—Lure en eindelijk vijf kilometer ten oosten op den Ballon de Servance een fort, den laatsten de Vogesen van Mühlhausen naar St. Maurice “arenden straatweg beheerschende. Van hier is de j.k'delijke helling der Vogesen zeer steil; het eerstvolgende is dus eerst vijftien kilometer meer zuidwaarts aan voet van die helling aan den van Mühlhausen naar kre voerenden straatweg gelegen. Up gelijken afstand van hier naar het zuidoosten volgt ° vesting Belfort, die, sedert 1870 met vijf 4 tot kilometer vooruitgeschoven gedetacheerde forten om- een versterkte plaats van belangrijk defensief geworden is. Hoewel nu de afstand van hier bpa Zwitsersche grens slechts vijftien kilometer K zoo heeft men toch ook de, uit Zwitserland ,jg*’''®nde, straatwegen door de forten Lomont en Pont en door het fort Montbard, 15 kilometer ten van Belfort, den spoorweg Bazel—Montbéliard hesanfon afgesloten. deze uitgestrekte grensbevestiging heeft men zich in geenendeele vergenoegd, maar buitendien een fr wapenplaatsen aangelegd. Voor zooverre de Voft brochures zich daarover uitlaten, is men namelijk (Jq voor het geval dat de Duitschers mochten f met de hoofdkrachten zonder het tot een te laten komen naar ’t zuiden in den fiQvan het Plateau van Langres, de Cóte d’or of tot in de nabijheid van Autun terug te gaan, eene flankstelling tegen een naar Parijs opruk’t , tegenstander in te nemen. Daarom zijn ook in van Langres en Dyon groote wapenplaatsen (Ie Eerstgenoemde plaats, gewichtig als knoop voor het Saone-dal naar midden-Frankrijk voerende '*haf*ï spoorlijnen, is met acht gedetacheerde forten vier tot twaalf kilometer omgeven, die, is, . vvederzijdsche ondersteuning niet overal mogelijk deele van aanzienlijke grootte z'ijn. Ook Dyon, van onderscheidene spoorwegen, 'h st forten bekomen. Beide vestingen zijn dus wel steunpunten voor een retireerend leger te worden. . zeker opzicht als reduit voor de linie Belfort—Epinal kan het ongeveer tachtig kilometer ten zuidwesten van laatstgenoemde plaats aan de Doubs gelegen Resanpon beschouwd worden, dat door acht tot op elf kilometer verwijderde forten in een groote wapenplaats veranderd is. Verder wordt hier de spoorweg Besanfon—Dyon nog door het aan de Saone gelegen versterkte Ausonne afgesloten. Nog andere grensforten bij Pontarlier en meer rugwaarts bij Salins beheerschen de uit Zwitserland komende straatwegen en spoorweg, en zijn wel, uit vrees van een schending der neutraliteit van dezen Staat door Duitschland, aangelegd. De bij Pontarlier gelegen forten zullen echter in de toekomst ook den geprojecteerden spoorweg Belfort—Pontarlier—Nantua afsluiten. Nog meer zuidwaarts vormen ten slotte de onlangs op groote schaal aangelegde versterkingen van Lyon het hoofdsteunpunt. Deze, op één na de grootste, stad van Frankrijk is thans door elf ten deele tot op veertien kilometer vooruitgeschoven forten tot een wapenplaats van den eersten rang ingericht. Op gelijke wijze als hier in ’t zuiden vinden wij ook achter de fortificatiën der Maaslinie een tweede rij forten ontworpen, ten deele reeds in uitvoering of al voltooid, en deze liggen op een 90 a 100 kilometer van de hoofdstad verwijderden cirkelboog; namelijk daar, waar de Seine en hare zijrivieren uit de vlakten van Champagne weder in de boven vermelde engere dalstreek overgaan, b'ij Nogent, Epernay, Rheims, Laon, La Fère. Terwijl bij Nogent en Epemay de fortificatiën nog weinig meer dan geprojecteerd z'gn, is men bij Rheims reeds met den bouw aangevangen, ten einde deze stad met een rij van 8 tot 12 kilometer van de stad gelegem forten te omgeven, zonder echter evenals bij Epinal eene enceinte te maken. Laon is door ongeveer 3 tot 10 kilometer verwijderde forten, la Fère door drie dergelijke werken versterkt. Bij Soissons, 32 kilometer ten zuidwesten van Laon, is evenzeer de bouw van forten aanstaande. Ten slotte volgt hier het centrum des lands. Parijs, door zijn drie vooruitgeschoven linien van zeven nieuwe forten der eerste en veertien der tweede klasse, alsmede door zijn keten van zeventien oude forten, tot de eerste wapenplaats der wereld verheven, waarvan de insluitingslijn ontwikkeld alleen 120 kilometer omvat en waarvan de bezetting alleen 3 a 400,000 man vereischen zou. * * Na deze schets van den geographischen toestand van wederzijdsch grensgebied, zal men trachten aan te toonen, welken invloed deze op de eerste ontwikkeling van een oorlog kan hebben. Welk van de beide hierbij mogelijke gevallen het offensief optreden van Frankrijk of wel van Duitschland hierbij zal plaats grijpen, in dit opzicht is in de eerste plaats de sterkte van het beschikbare veldleger van aanbelang. Daar beschouwingen hierover voor het oogenblik buiten het hier behandelde onderwerp liggen, zoo houden we ons thans slechts bezig met den invloed, dien de geographische verhoudingen op een offensief of een defensief optreden zullen hebben. Vooreerst is hiervoor slechts het spoorwegnet van beteekenis, omdat van de uitgestrektheid daarvan de snelheid van den eersten opmarsch en bij gevolg het begin van het offensieve afhangt. Zooals wij gezien hebben, bevindt Duitschland in dit opzicht voor het oogenblik zich nog in het voordeel, en voor heden en in den eersten tijd een even snelle mobilisatie op den voorgrond gesteld zal een meer voortvarende opmarsch der Fransche legers en in verband daarmee een Fransch offensief optreden niet te verwachten zijn. Nemen wij echter eens aan, dat het den Franschen mocht gelukken, iets spoediger dan de Duitschers met de mobilisatie gereed te zijn, dan wordt dit toch nog door haar minder gunstig spoorwegnet geneutraliseerd. Een Fransch offensief optreden is daarom wel dan alleen denkbaar, wanneer Duitschland vrijwillig een defensieve houding aanneemt, ’t geen hoogstwaarschijnlijk alleen geschieden zou, wanneer het mochte genoodzaakt zijn, tegelijk nog naar een anderen kant oorlog te voeren. “Welke kansen van welslagen heeft in dit geval een aanval van Fransche zijde? Zooals we ons herinneren, is op de geheele grensl'yn van Luxemburg tot Zwitserland de 80 kilometer lange bergstreek der Vogesen van Donau tot aan den Ballon d’Alcase de eenige geographische hindernis van militaire beteekenis. Al moge het overschrijden van dien weinig begaanbaren bergrug in geenen deele zgn uitgesloten, zoo is dit toch van een groote armee niet te verwachten, daar de rugwaartsche communicatiën daarvan door de défilés van het gebergte zeer lastig zouden zijn. Een indringen en deboucheeren met zwakkere krachten zal echter wegens het gemak, waarmee de troepen langs de kleinere spoorbanen op den linker Rijnoever naar de uitgangen dier défilés kunnen gebracht worden, zeer bemoeielijkt worden. Wij moeten dus de hoofd-operatielijnen uit Frankrijk naar Duitschland in ’t noorden en het zuiden der Vogesen zoeken. In het zuiden bevindt zich de over Belfort voerende lijn, die door de opening tusschen Vogesen en Jura de bekende trouee de Belfort voert en op genoemde vesting steunt. Twee uit het zuiden van Frankrijk hierheen voerende spoorwegen maken oogenblikkelijk een concentratie aldaar mogelijk ; een toestand, die na voltooiing van het ontworpen Fransche spoorwegnet nog gunstiger worden zal, daar hier alsdan vier lijnen troepen zullen aanvoeren. Van uit Belfort voert deze operatielijn verder door het heuvelland van den Sundgau en heeft hier behalve het Rijn-Rhóne-kanaal onderscheidene kleine waterlijnen te overschrijden, waarvan de meest beduidende, Largue en 111, eenige goede defensieve stellingen op haar rechteroever aanbieden. Een hier voortdringende armee heeft slechts twee eventualiteiten: zij beproeft óf een Rijn-overgang nabij Hüningen, om dan tegen Zuid-Duitschland te opereeren, óf zij in de richting van Straatsburg op. J V O ''r'. Gelukt nu in het 'eerste geval de overgang over den, zooals wij gezien hebben, hier nog het gemakkelijkst te passeeren stroom, zoo vormt het vrij onbegaanbare zuidelijke Schwarzwald een tamelijk beduidende hindernis. Deze kan slechts door weinige défilés in het gebergte worden doorgegaan en een hier oprukkend leger zou aan dezelfde nadeelen zijn blootgesteld, als zulks bij een overgang van de Vogesen het geval is. Daarbij komt nog, dat ook hier de rugwaartsche verbinding over den Rijn van uit den Opper-Elzas zeer bedreigd wordt, zoodat in elk geval sterke strijdkrachten tot beveiliging daarvan zouden benoodigd zijn. Gansch anders echter zou de toestand wezen, wanneer Frankrijk, de neutraliteit van Zwitserland schendende, ook langs den linker Rijnoever in de richting naar het Bodenmeer voortdrong, waar goede gemeenschapswegen en onderscheidene spoorwegen aanwezig zijn; vervolgens bij Schaflfhausen of Stein over den Rijn ging, zich door de streek van Stockach en Enger naar den boven-Donau wendde en hier den, door het Schwarzwald voortgerukte, troepen de hand reikte. Daar wij echter deze eventualiteit slechts willen aanstippen, zoo is het voldoende er op te wijzen, dat alsdan de vesting Ulm geroepen zou zijn, een rol te spelen. Omdat nu, zooals w’;j gezien hebben, een offensief optreden met aanzienlijke krachten alleen over het Schwarzwald met velerlei zwarigheden te kampen zou hebben en alzoo niet licht te verwachten is, zoo is toch een hierheen gerichte diversie tot verontrusting van dit gebied te minder onwaarschijnlijk, omdat Frankrijk door zijn nieuwe organisatie over een talrijk, zij ’t ook minder goed gevormd, leger dan Duitschland te beschikken heeft, en dus meer strijdkrachten voor neven-doeleinden kan aanwenden. Dat daarom door een bevestiging bij wijze van bruggenhoofd hier aan den Boven-Rijn bij voorbeeld bij Hüningen een naar Zuid-Duitschland gerichte diversie zou kunnen worden voorkomen, is duidelijk en werd ook van Fransche zijde erkend. Kiest nu een van Belfort oprukkend leger de richting naar Straatsburg, zoo vindt dit hier een ongeveer 4 mijlen breed, vruchtbaar gebied, met goede straatwegen en een spoorweg doorsneden. Daar Neu-Breisach geen groote offensieve kracht bezit, zoo is het eerste geographische object, dat hier een verder doordringen belet, de groote vesting Straatsburg. Zooals we echter zullen zien, voert hier een veel kortere operatie-lijn heen, zoodat het bij een van Belfort tegen den Opper-Elzas gericht offensief optreden slechts om het in-bezit-nemen van vijandelijk land te doen zal zijn; een voordeel, dat niet gering geschat moet worden, maar toch bij de beslissing van den oorlog niet den doorslag geeft. Doch de trouce de Belfort is in geenen deele als de poort te beschouwen, waardoor Frankrijk het vijandelijk land zal binnendringen, ofschoon meermalen in de bladen die zienswijze gehuldigd wordt; geen offensieve bewe- gingen op groote schaal ’t zij dan met schennis van Zwitsersche neutraliteit maar hoogstens dl versiën van hier zijn te verwachten. In het noorden der Vogesen vinden wij vervolgens de hoofd-operatie lijn Toul—Lunéville—Saarburg; zij steunt op de groote wapenplaats Toul, wordt overal door een weg met dubbel spoor begeleid en talrijke goede rijwegen maken een opmarsch in hreed front mogelijk. De Moezellinie wordt reeds op Fransch grondgebied overgegaan en ook op Duitsch gebied wordt geen belangrijke rivier meer aangetroffen. Daarentegen is de groote wapenplaats Metz op circa 40 kilometer afstand in haar linker flank gelegen, en bij het groot offensief vermogen van deze plaats moeten tot het insluiten of althans observeeren van die vesting aanzienlijke krachten gebezigd worden. Verder voert deze operatie-lijn door de breede vlakte van Zabern naar den beneden-Elzas, waar nu Straatsburg een verder voortgaan beletten zou. Maar ook hier zouden weder sterke krachten voor eene insluiting benoodigd zijn, voordat aan eene voortzetting der operatie gedacht zou kunnen worden. Een derde operatie-lijn voert van St. Mihiel aan de Maas over Pont-a-Mousson in de richting naar Saargemünde-Saarbrücken. Hier vinden wij dergelijke toestanden als bij de zoo even beschouwde linie. Verdun en Toul dienen tot steunpunten, talrijke goede wegen en groote vruchtbaarheid vei-gemakkelij ken ook hier troepenbeweging en verpleging; alleen de Fransche en de Duitsche Nied moeten worden overgegaan. Echter is hier geen spoorweg voor rugwaartsche communicatie voorhanden, en de invloed van Metz zal, wegens de groote nabijheid dier vesting, nog meer merkbaar wezen. De verlenging dezer operatie-lijn zou alsdan door de défilés van Tweebruggen en Kaiserslautern evenzeer naar den Rijn voeren. Een vierde operatielijn eindelijk gaat van de Belgische grens van Montmédy naar Diedenhoven en verder naar Saarlouis. Hier sluit de vesting Diedenhoven den Moezelovergang af. Mocht de vijand echter ook ten zuiden of, wegens de nabijheid van Metz, ten noorden van deze plaats den Moezel overschrijden, zoo geschiedt een verder voortrukken niet onder gunstige omstandigheden: Diedenhoven blijft in zijn rug, Metz in zijn rechterflank. Daarbij wordt het onderhouden van de gemeenschap wegens den bergachtigen aard der streek voortdurend moeielijker, en ten slotte ware men, aan de Saar gekomen, toch immer genoodzaakt, verder naar de Beiersche Palts op te rukken, alzoo langs de bovengenoemde lijnen, daar de Hondsrug tusschen Moezel en Nahe het opereeren met grootere troepenmassa’s niet gedoogt. C 7 1 O O Een verkrachting der Belgische neutraliteit wordt, evenzeer als ten opzichte van Zwitserland gedaan is, buiten beschouwing gelaten; alleen wordt er op gewezen, hoe in dat geval de vestingen Keulen en Wezel, evenzoo als elders Ulm, tot gelding zouden komen. Ook hier zou een Fransch offensief optreden al spoedig bij den Rijn worden gestuit. {Slot volgt.) De geschiedenis der Nautische Astronomie. VII. A. Algemeene geschiedenis der Nautische Astronomie van af de Phoeniciers tot het begin dezer eeuw. {Vervolg). Het toenemend verkeer op zee en vooral op den Oceaan begon aan de zeelieden eischen te stellen, die voor de kennis van de gewone Middellandsche zeevaarders te machtig waren. De gouvernementen zagen dan ook reeds uit naar middelen om de kennis der nautische astronomie voor de varensgezellen verplichtend te stellen en daarmede werden titels en betrekkingen in het leven geroepen. In Maart 4508 werd Amerigo Vespucius tot Piloto Mayor benoemd op een tractement van 70.000 maravedis en in Augustus van hetzelfde jaar zag een Koninkfijke ordonnantie het licht, waarin onder hevige klachten over de onkunde der zeevaarders, het een en ander omtrent het onderwijs werd vastgesteld; Vespucius moest de stuurlieden onderwijzen in ’t gebruik van het nstrolahium en van het quadrante astrologico en, na genoten onderricht, examineeren. Na een goed afgelegd examen werd een diploma uitgegeven onder den naam van y>carta de examinacion e aprobacion”, waardoor men gerechtigd was om het kommando van een schip op zich te nemen. Nog kreeg Vespucius de opdracht om met eenige andere geleerden de y-ypadron reed” (men zou dit tegenwoordig zeilaanwijzingen noemen) samen te stellen, waarin de weg, dien men moest volgen om naar Indië te komen, aangegeven was. De carta de examinacion was aldus de oorsprong van het diploma voor kapitein en de padron real die der zeilaanwijzingen, welke eerst 400 jaren later zulk een gewicht zouden krijgen door de nasporingen van Maury enz. Het invoeren van examens had alweder het gevolg, dat zich het gemis aan goede leerboeken deed gevoelen, evenals men dit tegenwoordig bij het studeeren van .sommige vakken nog dikwijls ondervindt. Men had evenwel niet meer met technische bezwaren te kampen; het dure perkament was vervangen door het goedkoopere, van lompen en linnen afval gemaakt, papier en de boekdrukkunst vermenigvuldigde het manuscript op gemak- kelijke wijze. De tijd was voorby, dat men slechts met groote moeite en zware geldelijke offers een volumineus werk en dan nog met een zeer beperkten inhoud kon te voorschijn brengen; dan, door de nieuwe uitvindingen en verbeteringen alsmede door den drang van de omstandigheden en de eischen van den tijd verschenen verschillende werken over zeevaartkunde van de hand van Pigafetta, Erancesco Faleiro en Medina DE Sevilla. Wij willen hier het een en ander mededeelen over den inhoud dier werken, waardoor men zich zal kunnen voorstellen wat te dier tijde de hulpmiddelen waren, waarmede de zeelieden den weg op zee moesten vinden. Op de algemeene verklaringen van het samenstel van ons zonnestelsel volgde in de eerste plaats de methode om den tijd van maans-meridiaansdoorgang te berekenen; hiertoe werd voornamelijk het guldengetal gebruikt. Een afzonderlijk hoofdstuk was gewijd aan sommige atmospherische verschijnselen, waaruit men eenigermate het weder kon voorspellen. Over eb en vloed, reeds opgemerkt door de Grieken en Romeinen, werd vervolgens kortelings uitgeweid, waarbij de standen van zon en maan waren opgegeven, voor den tijd van hoog en laag water. Dan volgden de grondbeginselen der loxodromische trigono-I metrie, waarbij tweeërlei tafels gevoegd waren, de een ' om bij gegeven breedte, gezeilde verheid en koers de I veranderde lengte te vinden, de ander om telkens den afstand te berekenen van de plaats der bestemming in ’t geval men opwerken (laveeren) moest. Omtrent dit opwerken is bekend, dat de Genuees Doria in de golf van Genua de ankerplaats bereikte door Deen eigendommelijke manier van varen”, toen de overige kapiteins, die met hem op dezelfde plaats waren, I verbluft door de manoeuvre van Doria, op gunstigen ! wind moesten blijven wachten. ; Ten slotte kwam in die zeevaartkundige werken de ' methode voor om door de meridiaanshoogte de breedte te bepalen. ' De instrumenten om de hoogte te meten, waren nog I altijd het astrolabium en de jacobstaf. i De afwijking der magneetnaald werd opgemaakt uit ■ den stand der poolster en men maakte rozen met verdraaibare naalden om de kompassen voor die afwijking te corrigeeren, een methode, die nog pas onlangs bij sommige marines is afgeschaft. ' In 1525 maakte Felipe Guillen een zoogenaamd variatie-kompas, waarmede men ook tevens de zonshoogte kon meten; het schijnt echter dat dit instrument alleen beproefd, doch niet verder toegepast is geworden. Alle werken over de nautische astronomie gaven nog verschillende merkwaardige manieren aan, om den afgelegden wég wp het oog” te schatten; de log toch, kwam pas algemeen in gebruik na 1521. In het journaal van Magelhanes vindt men op 15 Januari van genoemd jaar sySecunda la misura che facevamo del viaggio colla catena a puppa noi percorrevamo de 60 in 70 leghe al giorno” (Volgens de meting, die wij met de ketting over den achtersteven deden, doorliepen we van 60 tot 70 mijlen per dag). Na het midden der 16®*’ eeuw vindt men van de log, onder den naam van DÏa corredera”, dikwijls gewag gemaakt. Toen de navigatie zich ook meer en meer op het zuidelijk halfrond uitbreidde, zocht men naar een zuidpoolster om daardoor ’s nachts op een gemakkelijke wijze de breedte te bepalen. Vergeefs zocht Vespucius naar zulk een ster, doch hij vond het Zuiderkruis en schreef er iets over, naar aanleiding van de volgende plaats uit het y>Purgatorio”: Jo mi vólsi a man destra e posi mente AU’ altro polo, e viddi quattro stélle Non viste mai faor ch'alla prima gente. Purgatorw; Canto I. (Ik wendde mij naar de rechterhand en vestigde mijn aandacht op de andere pool en ik zag vier sterren, die nooit vroeger gezien waren dan door het eerste geslacht). Men bepaalde bij nacht de breedte, door de hoogte boven de kim, van den voet van het kruis als dit recht overeind stond. Bij de hoogte van de onderste ster telde men 30° op, om de breedte te verkrijgen. Omstreeks 4550 maakt de Nederlandsche geograaf Gerhard Mercator (4) de opmerking, dat de tot dusverre gebruikte kaarten de verhouding tusschen de lengte- en breedtegraden niet goed aangaven, vond de naar hem genoemde projectie uit en construeerde alzoo kaarten met vergrootende of wassende breedte. Hij gaf zulk een kaart met beschrijving uit en in 4599 gaf Mercator of Kremer werd geboren te Rupelmonde in 1512 en overleed te Duisburg in 1594. Zijn hoofdwerk is de door hem ontworpen en in koper gegraveerde „Alhis sive co»- mographicae meAitatiotms de fabrica mundi et fahica fignra (1594), die door de zorg van Hoxnius in 1607 volledig uitgegeven werd. Nog schreef hij „Pabulae geographicae ad ment.m Ptolemaei „restituae (1578); Chronologie a mundi exordio ad annum 1568 ex „eclypsibus et observationibus astronomieis etc. (1568); Harmonia fEvangelistarim (1591); itulio scrlbend'. literarum latinarum, quas „italicas cursviasque vacant; De usu annidi astrommici (1552) en „Atla.<s minor flBSO).” Zijn Oratio de creatione ac fabrica mundi, sóór. den grooten Atlas gedrukt, is geplaatst op den Index librorum prohibitorum (lijst van verboden boeken, opgemaakt door de Boomsch-Katholieke geestelijkheid) omdat ze van ketterschen inhoud was. Mercator maakte zich onsterfelijk door zijn wassende kaart. Hij had onderwijs genoten van Gemma Frisius en was als geleerde in groot aanzien bij Karei V, voor wien hij vele aard- on hemelglobes, benevens wiskundige instrumenten maakte. ËD. Wright onderwijs in de theorie en constructie dif kaarten. Wright berekende de vergrootende breedl®' graden nog door de langdradige sommeering der seca®' ten van de breedte, Halley gelooft dat de uitdrukking' VB Nep. log tg (45 + «/.j q>) die voorkomt in de y>Epitome of Navigation” van M®”” WOOD (1645), door toeval gevonden is. Zeker is het, ds Gregory deze formule eerst in 1668 bewees in yyExercUationes Geometricae”, nadat Mercator de v®'' eenvoudigde berekening der grootte van de breedtegraden vroeger reeds als prijsvraag had gesteW ; (Wordt vervolgd') De Nederlandsche Cavalerie-karabijn. Naar aanleiding van het naar Oost-Indië uilzend®® van 300 Cavalerie-karabijnen (Nederlandsch model) stels® Remington, in de maand Augustus 1880, tracht d® '* Luitenant der Infanterie van het Oost-Indische I®?®'' E. K. A. DE Neve, tegenwoordig in Nederland gcdf tacheerd, in een geschrift getiteld »De Remington-haraby'j, als Cavalei’ie-vuurwapen in Nederland en in Ned. Indf, aan te toonen, dat de Nederlandsche Cavalarie-karabij® in elk opzicht beneden de eischen des tijds staat, teg®f’ over andere bestaande soorten van karabijnen zee® het nadeel is en een zeer laag, zoo niet het standpunt inneemt. Daarom keurt hij de naar Indië van bovengenoemde wapensoort af en ko®’ tot het besluit dat de Cavalerie van het Indische leger bewapend moet worden met eene muntende repeteer-karabijn. (Zie van bovengenoemd schrift pag. 44 de 2e alinea pag. 13 regel I—B v. ®' en pag. 58 het slot.) Daar de opgaven en mededeelingen van den schrij''®' niet altijd juist en volledig zijn, willen wij tracW®y in de volgende regelen zijne stellingen en gevolgtr®*jj kingen tot een meer juiste waarde te doen komen. (, Dat in het begin van 1880 van uit Oost-Indië h,| herhaling en zelfs met spoed de toezending van Nederland gevraagd werd van een 300 tal stelsel Remington, was den schrijver wellieht onbek®h®j Dat het vreemd mag heeten, dat het Indische l®g®t bestuur de sedert 1842 bestaande gladde voorlaad-kah* bljnen reeds niet veel vroeger door eene achterlam® karabijn, hetzij dan een gewone achterlader of wel ®® repeteerwapen, heeft vervangen, stemmen wij gaar® toe. Nu evenwel met spoed in Oost-Indië achterla® karabijnen gewenscht worden, is het nog al begrijp®hJ dat men naar de bij de Cavalerie hier te land® ’ gebruik zijnde karabijn vroeg, waaruit dezelfde pa**'®*!, (n°. 8) wordt geschoten als uit het Indische kl®' Kaliber-geweer, en dat daaraan in verband met d® ®' standigheden de voorkeur werd gegeven. Te meer lag dit voor de hand, daar het ondetr.®® naar de, door den schrijver bedoelde, uitmuntende karabijn waarschijnlijk tot tijdroovende proeven zou aa leiding hebben gegeven. Van deze toekomstige karabijnsoort, die zelfs oogenblik nog bij geene der Europeesche grootmacht tot bewapening der Cavalerie is ingevoerd, zou h* I tegen de in Oost-Indië te bestrijden vyanden niet sp® dig dienst gehad hebben. Met inachtneming van de hierboven genoemd® standigheden komt het ons juist gezien voor, dat i® in Augustus 1880 naar Indië gezonden heeft het b®s ' wat men hier had, ten einde niet zeer lang te l 9 j wachten op hetgeen men nog niet had, alleen o®® het beter zou zijn. Dit dus wat den genomen maatregel voor Indi® treft' . ... . .. , .aieK Indien nu in het algemeen de tegenwoordige tak eischt, dat ook de Cavalerie in Nederland en in Indie met eene karabijn wordt bewapend, die de wapens der Infanterie in snelheid van vuren en in listisch vermogen evenaart of althans niet veel daat verschilt, (zie pag. 32, regel 6—lo v. b.), dan y® zeker is het noodig om eene andere karabijn voeren; want aan olie eischen voldoet de karabijn niet, alhoewel zij toch ingericht zou ' worden voor het schieten tot op afstanden van omsti 1000 M. Het onderzoek naar zulk een wapen, dat tevens allerlei eischen der praktik vaak de bovenstaande voldoet, zal waarschynlijk gerui tijd duren. In Oost-Indië schijnt men de behoefte daaraan ® wel niet te gevoelen; want bij het tegenwoordig® weer klein kaliber voor O. I. loopt de vizierverde® tot 1200 passen van 63 cM. (756 M.), wordt nog patroon n°. 8 gebezigd en schijnt men geen plan te h® daarvan vooreerst af te gaan. Is dit goed gezien |,et Indische bestuur, dan is ook eene verdeeling ' ' “ ..... oP' hiif(') Onder I, de Ie alinea pag. 5 geeft de schrijver bjji]’ dat door het uithoren der kamer van de Cavalerie-K ■ hetgeen geschied is om de toenmalige Infantorie-patro 8) daaruit te kunnen schieten, de lengte van het ge' ge' gedeelte van den loop van 493 tot 476 mM. werd te bracht. Dit is onjuist en moet zijn van 483 tot g, de nadeelig werkende verkorting ook bedoeld op o‘ regel 16—18 v. b. en in noot (‘) met '"/i, grootte daarvan moet worden verminderd. vizier der karabijn tot 1000 M. niet noodig. Als opheldering dient dat het bestaande vizier der CavalerieffXll n 1 I /VI V\ /\ wr/v r\ vv 0-0,1 04^11 y lil yIV cclic \iAlclVt3ldeeling tot 800 passen van 63 cM. (500 M) toelaat. , Wij willen nu in het kort enkele eigenschappen der 1870 ingevoerde Ned. Cav.-kar. stelsel Remington dagaan. Dit wapen bezit eene totale lengte van 91,5 ®M., het getrokken gedeelte is 476 mM. lang en het gewicht bedraagt 3,25 K.G. (®) Volgens het yiV oor schrift betreffende de wapenen en bij de Cavalerie 1881 heeft de karabijn. Voor de Infanterie (hoog 1.7 M.) en bij eene horizontale op 1 M. boven den grond, tot 300 passen (225 M.) een volkomen bestreken baan. Op 600 passen (450 M.) bezit zij nog een totale bestreken ruimte van 71 passen (53 M.). Op bovengenoemde afstanden van 225 en 450 M. (300 600 passen) zijn de stralen der cirkels, die de beste Pelft der schoten bevatten, respectievelijk aremiddeld 17 39 cM. Uit de hieronder volgende gegevens blijkt bovendien, de veel kleiner lengte van het getrokken gedeelte '’®n den loop in vergelijking met die van het geweer diet zulk een nadeeligen invloed op bestreken ruimte trefkans uitoefenen als schrijver dit doet voorkomen. L*it dien staat toch zien wij, dat bij het gebruik der Patroon no. 8 in den 300 mM. langeren geweerloop 35 "h meer aanvankelijke snelheid wordt verkregen, en dat zoowel trefkans als bestreken ruimte bij geweer en aarabijn tot 450 M. (600 passen) niet veel van elkander Verschillen en tamelijk goed mogen genoemd worden in 1869 de Cavalerie aan het stelsel Remington .voorkeur gaf boven het stelsel Werndl, stelde zij '‘der anderen de volgende eischen: Een bestrijkend schot tot op 250 passen en ~ • Een voldoende trefkans tot op 600 passen, bev wapen (91,5 cM.) werd toen goed gg[°*|den; het gewicht werd in vergelijking van dat der voorlaad karabijn wel wat groot geacht, doch bo,'' dit onvermijdelijk was, toch niet als een overwearend ■bezwaar beschouwd.
| 26,449 |
MMSFUBU02:000049842_6
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,863 |
Geschiedenis van het krankzinnigen-gesticht te Utrecht, gedurende deszelfs 400-jarig bestaan
|
Lith, J.P.T. van der
|
Dutch
|
Spoken
| 6,897 | 12,198 |
een belangrijke bladzijde in de Geschiedenis van de Stichting beslaat, dewijl het de kiem der hervorming en ontwikkeling in zich bevatte, waarvan de nadere uiteenzetting tot het laatste tijdperk van dit tijdvak behoort. Thans had Schroeder van der Kolk zich voor het eerst met de aan het Huismeesterschap verbonden werkzaamheden belast, dat hem bij zijn gewoon toezicht op de behandeling der krankzinnigen, ook de regeling der huishoudelijke belangen opdroeg, waarvan eene meest nauwkeurige kennis der leemten in de inwendige dienst der Instelling, of, wat hetzelfde is, een onvermoeid streven naar verbetering het gevolg moest wezen. De Commissie van verbouwing, waaraan later ook de Geneesheer werd toegevoegd, was steeds in aanraking gebleven met het Stedelijk Bestuur en met de Commissie uit de Gedeputeerde Staten-, zij hernam hare werkzaamheden met moed, toen in de zomerzitting van 1858 bleek, dat het geenszils het doel der Vergadering was geweest de behoevende krankzinnigen uit de Provincie elders te doen verplegen, maar wel, dat er op nieuw onderhandelingen over dit onderwerp zouden worden aangeknoopt. Binnen weinige weken werd nu door de Commissie een nieuw plan ontworpen, en de grondteekening daarvan door den Architect, den Heer C. Kater Tz., vervaardigd. Deze werd met eene globale begrooting van ƒ 40,000 aan de Commissie uit de Staten voorgelegd, en met haar onderling een voorloopig plan vastgesteld, dat als voorstel in de ophanden zijnde wintervergadering zou worden ingediend. Aan dit plan lag de berekening ten grondslag, dat uit de Provincie zelve, die ruim 150,000 inwoners telt, 10* 150 krankzinnigen ter verpleging in de derde klasse zouden kunnen worden aangeboden, zoodat dus voor zulk een getal plaats gemaakt moest worden, en de voorben bestemde afdeelingen vergroot; dat dit alleen kon geschieden door de afdeeling Heeren der tweede klasse op te offeren en elders te verplaatsen; dat de afdeelingen der hoogere klassen allen weer in zulk een staat moesten worden gebracht, dat zij eervol hun vroegere rang konden hernemen; dat met slechts een afdeeling der lagere klassen vergroot, maar daaraan ook alle verbeteringen aangebracht, die de ondervinding van hier en elders als noodzakelijk had geleerd tevens in de huishoudelijke kennis; en eindelijk, dat tevens de inrichting die veranderingen moesten worden gemaakt die voor de dienst van het aldus uitgebreide Gesticht noodzakelijk, of voor de economie der Inrichting door de wetenschap en ondervinding als doeltreffend waren aangewezen; terwijl deze gelegenheid moest worden aangegrepen, om in het geheel het onderling verband te herstellen, door de overbevolking allengs verloren geraakt. Het hierop berustende plan van verbouwing werd ingediend en het daarmede verbonden voorstel aan de Staten gedaan, dat zij zouden goedkeuren de verhoging der verpleegkosten met ƒ30 in het jaar voor iedere lijder der derde klasse; waarborgen de aflossing en rentebetaling van een tegen 1 punt aantegane negotiatie van ƒ40,000, en bovendien aan het Gesticht een jaarlijkse ondersteuning van ƒ 2,000 zouden toeleggen. Dit voorstel werd in de winterzitting van 1808 aangenomen, onder voorwaarde nogtans, dat de stad Utrecht ƒ 4,000 van de bedoelde toelage voor haar rekening zou nemen. Reeds den 20. Januari 1859, volgde daarop de gunstige beschikking van den Raad der Stad, en den 1. Februarij werd het Contract tusschen Regenten van het Gesticht en de Gedeputeerde Staten der Provincie opgemaakt, waarbij tevens de voorwaarden der negotiatie, haar rentebetaling en aflossing in 20 jaren waren vastgesteld, door den Burgemeester, als Superintendent van het Gesticht, goedgekeurd. Was hierdoor het einde van dit tijdperk het gunstige keerpunt der materiële belangen van het Gesticht, dat nu een bijna onbeperkte ontwikkeling te gemoet ging, met even veel zekerheid zou op ditzelfde oogenblik zijn waarde als Instituut van Kranzinnigen-verpleging, door de hervorming der inwendige dienst, haar volmaking te gemoet gaan. Reeds was een Commissie belast om de nog onveranderde gebleven instructie van den Directeur en der Directrice aan een herziening te onderwerpen, waarvan de noodzakelijkheid al vroeger was aangewezen; want, naarmate de bestaande orde van zaken nauwkeuriger werd ontleed en blootgelegd, bleek zij niet meer met de toenemende ontwikkeling van het Gesticht, noch ook met den geest een goede Krankzinnigen-verpleging in evenredige verhouding te staan. Het was echter niet zoo gemakkelijk daarin de gewenschte veranderingen te maken, over welker waarde eerst door enige proeven kon worden beslist, hiertoe werd eerst in de afdelingen der lagere klassen, een Opzichter en een Opzichtster aangesteld, even als dit in de hogere het geval was; daarna de vrouwelijke afdeling van de eerste en tweede klasse, als proef, aan het toezicht der Directrice onttrokken, en meer onmiddellijk onder den Geneesheer, aan de Opzichtster dier klasse opgedragen, en, toen deze proefnemingen genoegzaam licht over de zaak had verspreid, werd tot beginsel aangenomen, dat voortaan de Krankzinnigen-verpleging en de waarneming der huishoudelijke aangelegenheden aan verschillende personen zouden worden toevertrouwd, aan wier hoofd, onder toezicht van het College van H.H. Regenten, de Geneesheer, met den titel van Geneesheer-directeur, zou staan, zooals dit later in het Reglement van Toezicht over- en het Bestuur van het Gesticht, van 9 April, 1859, nader werd omschreven, en in een Circulaire van 2 April aan de familiebetrekkingen der verpleegden bekend gemaakt. Intussen had de heer Van Teeckelenburgh en zijn huisvrouw wegens hunne klimmende jaren, vooral ook met het oog op de beslommeringen der aanstaande verbouwing, aanvraag om ontslag uit hunne betrekking gedaan, dat hun, in de Vergadering van 20 December, 1858, tegen den 1. Mei, 1859, eervol werd verleend, waardoor op die datum de nieuwe orde van zaken in werking trad, die, in derzelver beginsel en gevolgen, mede het onderwerp zal uitmaken van het laatste tijdperk van dit 2e Tijdvak der Geschiedenis van de Stichting van Willem Arentsz. van het Heilige Land. TWEEDETIJDTAK. 3. TIJDPERK. Loopende van 1 Mei, 1859, tot 31 Januari, 1861, waarin de toepassing van het aan dit hele tijdvak ten grondslag liggende beginsel meer en meer tot volmaking komt. De éénmaal uitgesproken overtuiging, dat krankzinnigen zieken zijn, en dat de inrichting tot hunne verpleging een Zieken-inrichting behoort te wezen, was gedurende het eerste tijdperk van dit tijdvak op de inrichting van het Krankzinnigenhuis toegepast en werd gedurende het tweede allengs in ruimer zin opgevat, terwijl de toepassing van dit beginsel in dit derde en laatste tijdperk meer en meer tot volmaking komt. Wanneer wij ons nogmaals op het standpunt plaatsen, waaruit wij den overgang van het vorige tot dit tijdperk beschouwd hebben, dan valt het ons onmiddelijk in het oog, dat in der daad een gelukkige samenloop van omstandigheden de bereiking van het doel, waarnaar H.H. Regenten zóó onvermoeid streefden, nl de volmaking der aan hunne zorgen toevertrouwde Instelling, mogelijk gemaakt heeft en bij de herdenking aan derzelver 400 jarig bestaan zulk een Episode in de Geschiedenis der Stichting beslaat; want aan de eene zijde was de weg gebaand tot een, aan alle behoeften geëvenredigde, toenemende uitbreiding; had de plaats gehad hebbende verbouwing in de eerste behoeften eener goede verpleging voorzien en was het door overbevolking verbroken evenwicht hersteld; terwijl aan de andere zijde de veranderde inwendige dienst, zoowel die der zieken-verpleging als de huishoudelijke, beantwoordde aan het aangenomen beginsel, dat zich, na herhaalde schommelingen, in een gewenscht evenwicht bevond, zodat aan het einde van dit tijdperk, het Krankzinnigen-Gesticht, zoowel door deszelfs verbeterde technische en economische instellingen, als door zijn organisatie en personeel van beambten, meer en meer aan alle vereisten eener goede Krankzinnigen-verpleging voldeed. Het terrein thans door het Gesticht ingenomen beslaat een aanmerkelijke oppervlakte. De lokalen der eerste en tweede klasse zijn, door een belangrijke herstelling en door de aanbouw van een afdeeling voor heeren der tweede klasse, alsmede die van storende afdeelingen der hoogere klasse in overeenstemming gebracht met de eisen van een goede verpleging, terwijl die der derde klasse door de verbouwing in uitgebreidheid en doelmatigheid aangepast is aan de eisen van een moderne psychiatrie. Volgens de opmeting van den Heer C. Kater, thans Hoofdopzichter, die de Platte-grond-afmeting vervaardigde, door "de Industrie" op steen gebracht, was dit terrein 7537 m2 groot, waarvan 2607 m2 bebouwd en 4930 m2 tot tuinen en plaatsen zijn ingericht. Deze laatste aanbouw werd den 2. April, 1859, door den timmerman H. A. Dawson, voor ƒ29,149 aangeboden en behoorlijk afgeleverd, gelijk de gehele Stoommachinerie met al derzelver vertakkingen werd daargesteld door W. Jeuken, voor ƒ10,118,375; met het bijgekomen werk heeft deze verbouwing, buiten architectsloon, een uitgaaf van ƒ59,421,34 gevorderd. tigleiden hebben gewonnen, daarenboven is een afzonderlijke afdeeling daargesteld voor hen, die in die klasse voor eigen rekening wensen verpleegd te worden. Hierbij is echter het oog gehouden op de meer ingesloten ligging van de vrouwelijke afdeeling der derde klasse, die dus den meesten omvang moest krijgen, terwijl voor die der mannen de gelegenheid tot uitbreiding bestond en reeds verschillende werkplaatsen, zooals de timmermanswinkel en de smederij, met het hout- en turfmagazijn, buiten die afdeeling nieuw opgericht waren. Voor de stille bedrijven der kleermakers, schoenmakers, mattenmakers, schilders enz. is een ruime zaal ingericht, die eerst bij toenemende bevolking tot slaapzaal behoefte te dienen. De vrouwelijke afdeeling derderde klasse heeft een zeer ruime naaikamer verkregen, met afzonderlijke tuin voor de herstellende, terwijl de gewone verpleegden twee ruime zalen in gebruik bekwamen, waarin een afscheiding naar den graad hunner krankzinnigheid mogelijk is, zoolang de storende afdeeling, evenmin als die der mannen in deze aanbouw begrepen, nog niet behoorlijk was ingericht. De oude keuken is tot een strijk- en mangelkamer bestemd, waartoe zij door haar ligging, midden in de afdeeling vrouwen, bijzonder geschikt was. De doelmatige verbeterde zitzaal der mannen derde klasse is tot een kerk ingericht, waarin het fraaie redenaarsgestoelte, het werk van een herstellend werkman, en het Seraphine-orgel aangekocht is voor een gedeelte van de opbrengst eener verloting van voorwerpen, door de lieden zelf vervaardigd, terwijl het overige gedeelte gebruikt werd om de meeste zitzalen en slaapkamers van schilderijen te voorzien. In plaats der voormalige badinrigting zijn thans in de afdeelingen hoogst doelmatige badkamers met de noodige toestellen voor baden enz., aangebragt, die hun koud en heet water uit de vergaderbakken van het Stoomhuis ontvangen, hetwelk, bij de nieuwe huishoudelijke inrigting, eene eerste rol te vervullen heeft, waardoor deze in uitbreiding en doelmatigheid eene belangrijke verandering onderging. De stoom toch wordt daarbij of als warmte gevend hulpmiddel, of als beweegkracht, in de keuken, in de wasscherij en droogerij, en voor de baden gebruikt; terwijl het vuur van den stoomketel, dat den ijzeren bakkersoven van buiten omgeeft, voor de aangrenzende bakkerij genoegzame hitte verschaft tot een voortreflijk baksel voor de verschillende behoeften van het Gesticht'). 1) Het Stoomhuis met de Bakkerij bevindt zich in een afzonderlijk gebouw, waarvan de zoldering op ijzeren balken rust, door twee ijzeren kolommen ondersteund, om de 2 grote ijzeren vergaderbakken te dragen, die elk 6000 kannen water kunnen bevatten, waarin het rivierwater, (zoo als het, nog niet verontreinigd, uit den singel de Nieuwe Gracht binnenstroomt), eerst nog in een filtreerbak gezuiverd, door een 200 ellen lang ijzeren buis door het stoomwerktuig wordt opgepompt. Dit stoomwerktuig, van 3 à 4 paardenkrachten, brengt, behalve deze stoompomp, (die nog een derde vergaderbak, tot voeding van den stoomketel van 8 paardenkrachten en 3 atmosfeer, vult), en de voedingspomp zelf, een riemschijf in beweging, die hare beweegkracht en vermeerderde snelheid op de wringmachine (centrifugaal) in de aangrenzende wasscherij overbrengt, en binnen weinige minuten de natte wasch winddroog maakt. Behalve de stoombuis, die dit stoomwerktuig in beweging brengt, geeft de Dom van den stoomketel nog drie andere stoombuisjes af, waarvan de eerste het water ten gerieve der baden, in een der grote vergaderbakken. De nieuwe waschinrichting voldoet volkomen aan de verwachting even als de keuken, die, in het middelpunt gelegen, voor alle afdeelingen even gemakkelijk en toegankelijk is en het voordeel heeft, een bijkeuken, de broodkamer, goede kelders en de provisiekamer in haar nabijheid te hebben en aan de afdeeling der vrouwen van de derde klasse te grenzen, waarvan een groot personeel in de keuken en de wasscherij belangrijke diensten bewijst. Deze geheele Economie ligt in de onafhankelijke nabijheid van de hoofdingang in de Lange Nieuwstraat, alleen bestemd voor de huisdienst van het Gesticht, en tevens toegankelijk van de zijde van den Achterweg door den heen maakt, die daaruit hun heet water, even als uit den tweeden vergaderbak hun koud water ontvangen, hetwelk mede naar de wasscherij wordt afgeleid; de tweede stoomhuis gaat naar de wasscherij, deels tot het verwarmen van het water in de broed- en waschkuipen, deels naar het stel van ijzeren buizen, dat op den bodem van de sneldroogkamer ligt, om de wasch te drogen, waarvan het verdampte water door den steeds verhitte stoomschoorsteen wordt opgenomen. Behalve een kleine stoombuis, die in de bakkerij kokend water bezorgt, loopt de laatste buis naar de keuken, om daar voortrefflijke diensten te bewijzen, door drie grote spijsketels tot het koken der spijzen van stoom te voorzien, deels door rechtstreeks in éénen ketel te stroomen, deels door, in dubbele wanden besloten, aan de spijzen zijn hitte af te staan, en regelmatig nog, door in eenen ketel, met dubbele wanden, het water voor de geheele keuken- en huisdienst in voortdurende koking te houden. Beëindigde stoom van de keuken geeft nog aan de sneldroogkamer warmte en stroomt eindelijk, in vereeniging met die der stoombuizen in deze droogkamer, in eenen vergaderbak met koud water uit, waaraan hij, tot het spoelen der vuile wasch, zijn laatste hitte afstaat. Deze inrichting is onder den Architect S. A. van Lunteren door onzen kundige stadgenoot W. Jenken daargesteld en in orde gebracht, en beantwoordt volkomen aan de daarvoor gekoeste verwachting. Het stoomwerktuig alleen is afkomstig uit de Fabriek van den heer Herbillon en de grote perspomp uit die van den heer Jouve, beiden te Brussel. De Achterweg is thans herbekroond in Arentszstraat. midden gang, die het Gesticht in twee gelijke delen verdeelt en de afdeeling eerste en tweede klasse geheel van die der derde klasse scheidt. Aan het hoofd der inwendige dienst staan de Hoofdopzichter en Hoofdopzichtster, aan wie de geheele huishouding en het algemeene toezicht op het dienstpersoneel, benut de zorg voor de reinheid der Instelling is opgedragen, en die belast zijn met het aanschaffen van en toezien op alle benoodigdheden voor voeding, kleeding, ligging, verwarming, verlichting enz., en voor de daaruit voortvloeiende administratieve werkzaamheden. Het meest gewichtige gedeelte der Instelling, het doel waarvoor zij bestaat, is de Krankzinnigen-verpleging in de afdeelingen, bij welker kennis van den tegenwoordigen toestand de geheele maatschappij belang heeft, daar krankzinnigheid onder alle rangen en standen voorkomt, en vaak van derzelver ziekelijke instelling een even noodzakelijk als noodlottig uitvloeisel is; want op die kennis berust het meerdere of mindere vertrouwen, dat de maatschappij in de Instelling stelt, als zij daaraan haar familie-leden toevertrouwt. — Naarmate de wetenschap op dit gebied vorderingen maakt, en naarmate de ondervinding met meerdere zekerheid over een of ander belangrijk punt uitspraak gedaan heeft, wordt aan haar hogere eischen gesteld en was dan ook in dit opzicht ons Gesticht een nieuw tijdperk ingetreden, hetwelk van bestendig streven naar volmaking getuigt, daar eigen 1) Van 1 Mei, 1859, tot 1 Mei, 1860, werd die betrekking voor de heer E. A. Egger en zijne huisvrouw, met veel dienstzorg, vervuld, op welk tijdstip de heer C. Kater en zijne huisvrouw tot die betrekking benoemd werden, die sedert genoegzaam getoond hebben daarvoor volkomen geschikt te zijn. en van elders verkregen ondervinding de beginselen hadden doen vinden en vaststellen, waarnaar die ver- pleging moest worden ingericht. Aan het hoofd van elke afdeeling eerste en tweede klasse staat een Opzichter of Opzichtster I. klasse, en aan die der derde klasse een Opzichter of Opzichtster II. klasse, aan wie in onderling verband, de directe verzorging der tot hunne afdeeling behorende lijders is toevertrouwd, en die het overige dienstpersoneel der afdeelingen, zoowel ter leiding en vorming, als tot een noodzakelijk opzicht onder zich hebben. Van hunne meerder of mindere geschiktheid en getrouwe pligtsvervulling hangt het wel en het wee der verpleegden af, waarom het op grooten prijs te stellen is, dat wij ons ten dien opzichte mogen verheugen, een personeel te bezitten, dat niet alleen aan hunne verplichtingen voldoet, maar ook aan hetgeen hun pligt hen voorschrijft, ja, dikwijls met opofferende liefde de belangen der ongelukkigen behartigt en aan de met den dag hooger gestelde eischen van een goede Krankzinnigen-verzorging schijnt te zullen kunnen blijven voldoen. De leiding der geheelde behandeling berust in handen van den Geneesheer, zoo wel het direct geneeskundig en therapeutisch, als het psychisch gedeelte, die een onafscheidbaar geheel behoren uit te maken, waarvan 1) De heer J. H. Vrijdag, reeds sinds 1. Nov., 1848, in dienst van Opzichter I. klasse, even als mejuffrouw de weduwe C. J. Bakker, geboren van Dijk sinds 31 Dec., 1856, in die van Opzichtster werkzaam, bleven in hunne betrekking; terwijl A. van der Hoef, die thans aan het hoofd der Stoomingen staat, tot Opzichter, en mejuffrouw H. Unterhorst tot Opzichtster II. klasse benoemd werden. hij de beginselen vaststelt en in toepassing leert brengen, daar hij de enige verantwoordelijke persoon is en, om dit te kunnen zijn, het geheel aan hem behoort ondergeschikt te zijn, opdat hij het geheel aan de bereiking van zijn doel dienstbaar kan maken. Gedurende dit tijdperk treedt hij dan ook als Geneesheer-directeur op en verkreeg zijn werkkring een uitbreiding, die de uiterste grenzen zijner krachten bereikte; want, zoowel de toenemende bevolking der verschillende afdeelingen, en de wel is waar, voor de verpleging, heilzame, maar de dienst verzwarende afzonderlijke ligging van verschillende afdeelingen, als zijne in alle deelen van het Gestichts-leven grijpende werkzaamheden, zouden op den duur zijne taak te zwaar gemaakt hebben, indien niet de hoofden der afdeelingen allengs geleerd hadden zelfstandig te handelen, en door Schroeder van der Kolk, die als lagent het toezicht heeft over de geneeskundige dienst, doch door eigene werkzaamheden overladen, wel de verantwoordelijkheid des Geneesheers kan verminderen en hem met raadgevingen van groot nut zijn, maar geenszins zijne taak verlichten, de behoefte aan een tweeden Geneesheer niet reeds lang erkend was geworden. In de Chirurgische dienst werd, ook in dit tijdperk, door den Heer L. Lamie, voorzien en mag het daarbij als een blijk van toenemende volmaking der Instelling beschouwd worden, dat in de eerste klasse een zwangere is kunnen worden opgenomen en daar haar bevalling afwachten, die door een gelukkige herstelling is achtervolgd geworden; terwijl vroeger, alleen in onvoorziene gevallen, verloskundige diensten door hem hadden behoeven bewezen te worden, en de zwangeren, in het tijdperk hunner bevalling, tijdelijk naar het Academisch of Stedelijk Gasthuis werden overgebracht. Het aantal jaarlijks herstelden was in 1859 en 1860 25, zijnde de verhouding tot de opgenomen als 38,75; en het getal der overledenen 18, staande in verhouding tot de verpleegden als 0,08. Het Collegium van Regenten ging steeds even ijverig voort zich met hunne gewigtige werkzaamheden te belasten en was de uit hun midden gekozen Commissie voor de verbouwing, waaraan ook nu de Geneesheer-directeur bleef toegevoegd, er op uit, om ten nutte der gelieerde Instituut gebruik te maken van de plaats hebbende aanbouw, waarvan de stoominrichting, bakkerij, keuken en wasscherij, de vuilwaterleiding enz. ten bewijze kunnen strekken. Daarbij werd het zwaarwiegend en werkzame geldelijk beheer door de nauwgezette Penningmeester voortreflijk geregeld, en door hen gezamenlijk de belangen van de Instituut zóózeer behartigd, dat, terwijl H.H. Regenten van het eerste tijdvak niets aan de Instituut verbeterden en te veel toegaven aan de toenmalige, bij een dergelijke administratie, heerschende gewoonten en misbruiken, de Regenten van dit tijdvak gezegd kunnen worden het onmogelijke gedaan te hebben, om de Instituut, zonder eigen voordeel, tot volmaking te brengen. Meerdere bijzonderheden tot dit tijdperk betrekking hebbende, behooren niet in dit geschiedkundig overzicht te huis, maar zullen het onderwerp worden van een bijzondere Statistiek en aan een uitvoerige Beschrijving van het Gesticht, die ik later aan het publiek hoop te kunnen aanbieden, terwijl alles, wat verder op deszelfs algemene toestand betrekking heeft, in de Bijlagen dezer Verhandeling zal kunnen gevonden worden. Alleenlijk blijft ons nog te vermelden, dat, in 1860, de belangrijke Gheel-kwestie, naar aanleiding van de daartoe betrekking hebbende Circulaire der Regering, in het College van Regenten met belangstelling besproken werd, zonder dat daarover een bepaald oordeel kon worden uitgebracht, terwijl daarentegen een zeer gunstig verslag door haar werd gegeven over het mede door de Regering bij een Circulaire met nadruk aanbevolen Patronaat voor van krankzinnigheid herstellen, hetwelk voor dit Gesticht reeds zoodanig voorbereid was, dat het kan gezegd worden thans in werking te zijn getreden, terwijl het op dit ogenblik reeds blijken van belangstelling ondervonden heeft en op verdere algemene ondersteuning aanspraak maakt. In de eerste Vergadering van Regenten, in 1860, had Schroeder van der Kolk zijn, in de gevolgen zoo gewichtige, tweejarig Huismeesterschap aan zijn opvolger, Dr. P. H. J. Wellenhuis, op een, om meerdere redenen hoogst-gewichtig tijdstip in de Geschiedenis van het Gesticht, overgegeven, dewijl de belangrijke uitbreiding en aanbouw, met de daarmee samenhangende economische inrichting was tot stand gebracht, beproefd en deugdelijk bevonden: opdat op dat ogenblik een gewenst verband tussen de verschillende delen der Inrichting was daargesteld; dat in haar een geest was opgewekt, die naar volmaking bleef streven, en omdat gedurende zijn Huismeesterschap de dag aanbrak, waarop het Vierhonderd-jarig bestaan der Stichting plegtig zou worden herdacht. Reeds op een der laatste Vergaderingen van Regenten, in 1800, was dit aanstaande Vierhonderdjarig bestaan van het Kraakzinnigen-Gesticht ter sprake gekomen en daarbij als wenschelijk voorgekomen, eenige bijzonderheden omtrent deszelfs Geschiedenis bij één te brengen en den dag der Stichting op een plegtige wijze te herdenken. De Geneesheer-directeur voldeed aan het hem gedaan verzoek, om daartoe de noodige bouwstoffen te verzamelen, ten einde het bij één gebracht op een Vergadering van genoodigden in een Redevoering mede te delen; daarna bepaalde de Vergadering dat, bij de viering van die dag, over geen gelden uit de kas mocht beschikt worden, zodat zij niet rechtstreeks strekten, om de verpleegden daaraan te doen deelnemen, tevens benoemde zij uit haar midden een Commissie, om een voorstel te beramen, hoe op de meest passende wijze aan dat besluit uitvoering zou kunnen gegeven worden, en heeft deze met zulk een gunstig gevolg haar taak volbracht, dat de dag van morgen op een allezins waardige wijze in de Stichting van Willem Arentsz. zelve, en ten huize van den tegenwoordigen Huismeester zal kunnen worden herdacht, en dat ik, voor zulk een aanzienlijke schare van Hoorders en Hoorderessen deze gewis gebrekkige Redevoering heb mogen uitspreken, waarvan de Geschiedenis der Stichting het onderwerp is geweest, en die ik, alleen om dit belang der zaak, om het gewichtige van het oogenblik en op vereerend verzoek van derzelver tegenwoordige Bestuurderen, de moed had op mij te nemen, vooreerst als een bewijs mijner belangstelling in een instituie, aan welke, vóór vier eeuwen, door haren Stichter zulk een gewigtige en heilzame bestemming was gegeven, die in de loop dier eeuwen schandelijk verzaakt, eerst in onzen tijd tot geheele vervulling is gekomen; ten andere als een blijk mijner hoogachting voor de verschillende leden van het Collegie van Regenten, die deze gelukkige uitkomst hebben voorbereid en mogelijk gemaakt, en eindelijk als een welverdiende Hulde aan de nagedachtenis van Willem Arentsz. van het Heilige Land, de edele Stichter van het Krankzinnigen-Gesticht te Utrecht en aan de verdiensten van den Hoogleeraar Schroeder van der Kolk, de edele Hervormer niet alleen der Stichting maar ook van het Krankzinnigen-wezen in Nederland. BIJLAGEN. BIJLAGE I. Een later ingesteld onderzoek heeft tot zeer belangrijke ontdekkingen geleid, dewijl daaruit is gebleken, dat de familie van den Stichter, even als hij zelf, in de Geschiedenis dier dagen een gewigtige rol heeft gespeeld. Wij kunnen daaruit, zonder bedenking, het besluit trekken, dat onze Willem Arentsz. de oudste zoon geweest is van Arent Willemsz., die, van 1403 tot 1423, steeds Lid van den Raad der Stad of Onderman was, terwijl met deze, in 1414, Arent, Willem Arentszoon gelijktijdig lid van genoemden Raad geweest is. Arent Willemsz. had, waarschijnlijk, zes zonen, van welke Willem Arentsz. de oudste moet geweest zijn, daar hij den naam van den vader draagt, en veel vroeger dan de andere broeders een rol op het wereld-tooneel dier dagen speelt, terwijl zij daarentegen er later aftreden. Wij weten van hen: dat Dirck Arentsz. Ouderman was onder de Martsenden; dat hij, in 1426, na het verdrijven van Bisschop Sweder van Culemborg uit den Raad gezet werd en hem tevens zijn stem werd ontnomen; dat Reinier Arentsz., sedert 1427, herhaaldelijk Lid van den Raad en Ouderman onder de Boterluden was; dat Jan Arentsz., in 1434, tot ballingschap verwezen en voortvlugtig werd „om der jammerlijke daden, zaligheids gedachten, Bernt Proeys, ons Burgemeester, gedaan." Hij werd vervolgens, in 1449, voor eeuwig gebannen en vinden wij tegelijkertijd nog vermeld, dat Wendelmoet, Jan Huberts wyf, de Stad voor vijf jaar werd ontzegd, omdat zij des gebannen? huisvrouw, Jan Arentsz. wyf, "\zebel, huisvesting verleend had. Hij kwam echter later weer in de Stad terug en was, nog in 1472, Ouderman onder de Linnetoevers; dat Arent Arentsz., in 1457, voor een halfjaar uit de Stad gezet werd; en dat Arent Dirck Arentsz., in 1472, het St. Marten (Martyn) Gasthuis, buiten de Weerdpoort, stichtte. Onze Willem Arentsz. berokkende zich, reeds in 1419, wegens “onconstante zaken” een veroordeeling van de Raad der Stad; “want Willem Arentsz. en Willem Jacobsz. hemzelf vijven van de Raad genoemd hebben, en een knecht gegrepen en ander stads muren geleitet, en hem zijn mes en zijn bundel afgehouden, daar niet in was, en dreigden in een kuil te steken; daarom, en want Willem Arentsz. meest gebruikt heeft, zo zal Willem Arentsz. een jaar beneden in de rode toernooi leggen en eten water en brood, en ten deel zij als hij in de toekomst en in broodje ter compensatie komen en die Raad vergiffenis vragen, en die Raad neemt Willem Arentsz. zijn burgerenschap; en Willem Arentsz. en Willem Jacobsz. voorzover zij tweevoudig onconstante zaken bedreven, dat men dat rechten zelf aan hun leven.” Sedert 1419 vernemen wij verder van hem niets meer, tot dat hij, in 1430, 1432, 1434, 1436 en 1438, als Ouderman van het Brouwers-gild steeds opnieuw in het Bestuur der Stad gekozen werd; in 1440 was hij zelfs overste Ouderman; in 1442 Raad der Stad, en werd hij, in 1444, 1440 en 1448, tot Ouderman herkozen, terwijl hij in dat laatste jaar nog als Kamerawal genoemd wordt. In 1449 behoorde hij, met zijn broeder Jan, tot de Edelen, die zich aan de partij van Bisschop Sweder van Culemborg aansloten en Bisschop Rudolf van Diepholt uit de Stad trachtten te keeren, doch na een bloedig gevecht, in de Schoutensteeg en op de Ganzenmarkt, verslagen werden, waarna hij, als de vijfde, op de lijst der Edelen voorkomt, die als vijand van den Bisschop werden gebannen, terwijl tevens een verbod werd uitgevaardigd hem te herbergen. Daar wij van zijn broeder Jan gezien hebben, dat zulk een verbod zich ook tot de vrouw uitstrekte en wij vermeld vinden, dat zelfs diens kinderen en bedienden met hem verbannen werden, moeten wij aannemen, dat hij met zijn gezin de Stad heeft verlaten en eerst na 1455 derwaarts is teruggekeerd. Wij weten met zekerheid, dat zijn eenige zoon Arent Willemsz. in die ballingschap was begrepen, daar, in 1451, zelfs geld op zijn lijf, als balling, werd gesteld; deze heeft echter, in 1455, zijn burgerrecht weer gekregen, nadat Bisschop Rudolf was overleden en Gijsbert van Brederode den Bisschoppelijk zetel had bestegen, die de bannelingen met zachtmoedigheid weer in de Stad toeliet. De reden waarom de vader niet eveneens genoemd wordt, moeten wij zoeken in zijne afwezigheid, daar hij in den tijd zijner verbanning een pelgrimstocht naar het Heilige land moet gemaakt hebben; want na zijn overlijden draagt, zoowel zijn zoon, als zijne weduwe, den naam van „van den Heiligen Lande." Bij zijn terugkomst in Utrecht, na 1455, moet hij, nog vóór 1457, met de Broeders der beide Gasthuizen, St. Bartholomeus en St. Barbara, de Stichting van het „Gasthuis voor de arme luden" besproken hebben, en is hij daarop weldra van de wereld gescheiden, nalatende een Weduwe, Jonkvrouw Geertruida, één zoon Willem en ééne dochter, die den naam harer Moeder voerde. Van eerstgenoemde is een belangrijk stuk in het Archief. Alle die genen die desen brief zien of horen lezen, doen wij verstaan. Seconde en Sechste der stat van Vreeht, dat voor ons kwam ingehandeld Juffrouw Geertruid, Willem Aernts' weduwe van den Heiligen Lande. En gaf en raakte voor haar en voor haar erfgenamen en naaste familie met haar gebooren mensen hand, daar zij met recht en de gasthuizen voorhanden, waarbij "Juffrouw Geertruid, Willem Arentsz.'s Weduwe van den Heiligen Lande", in 1469, aan de vier kamers in de Juffrouwstraat, drie gulden, voor turf en olie, maakte, gaande uit haar huis aan de oostzijde der Gracht bij de St. Jansbrug (N 3.) Uit dit stuk blijkt tevens, dat zij slechts één zoon had, dien wij reeds hebben leeren kennen en van wien wij verder nog weten, dat hij, onder den naam van Arent Willemsz. van den Heiligen Lande, het eerst in 1464, Raad met officiële aan certificaat, suite berteldenes gasthuis, gevestigd binnen Utrecht in het gezelschap van Juffrouw Geertruiden kerspel, drie Rijnsche gulden jaarlijks, als twintig witte stuivers voor de gulden gerekend, wat huisje en hofstede gelegen bij St. Jansbrug aan de oostzijde der grachten, daar Hendrik Scutter Bolen zoon, saliger gedacht, in de woning plaats, te betalen van St. Jans dag tot de middemijn, naastkomende en alsof jaarlijkse en erfelijke gedurende. Met zulke voornemens, dat de huismeesters ofte bewaarders des gasthuis voorzien in der tijd met deze drie voorziende gulden jaarlijkse koppen en bezorgd zullen zijn alsof ze veel turf en olie als zij kunnen, en dat dan delen en geven aan zes delen, te weten: die zes arme huissituatie die wonen in der tijd in die zes kamers, staand in die Juffrouwstraat in den kerspel van St. Geertruiden, die welke Juffrouw Geertruiden voorzien genoemd zelve heeft gedaan maken, daar die vier kamers uit staan op St. Berteldenes erve, en komen zullen na haar dood en haar zoon aan datzelfde gasthuis, na uitlegging des brieven daarover, en die twee andere kamers staan in het zeventig voorzien genoemd kerspel op de hoek van een straatkini, daar Emmeloord boven is gelegen met haar erve naast gelegen is, en Jutte van Sande westwaarts met haar woning staat muren aan. Alle ding sonder archief. De stad was in later meermaals zoodanig, en als Ouderman onder de Burgerbalen voorkomt. In 1496 vinden wij van hem nog een gift van een gouden penning op de rekening der Sint-Nicolaas-Kerk vermeld. Het bewijs voor het bestaan van een dochter is mij eerst later onder de ogen gekomen: n. 1. in het merkwaardige stuk uit het Archief der Gasthuizen, dat ik op bladz. 20(i) mededeel, waarin Lysbeth, Hendrick Jansz. weduwe, in 1507 o. a. haar beste boek en acht Kynsche gulden vermaakt aan Gertruid, Williams dochter. Ik heb onzen Stichter eens vooral Wilhelmus Arentsz. genoemd. Bij het onregelmatige van de spelling in die dagen en de volgende eeuwen, heb ik gemeend, dat deze de verkieslijkste was, omdat ze de afleiding van de naam duidelijk genoeg te kennen geeft, zonder belangrijke verandering in de lezing van den Stichtingsbrief te maken en tevens in overeenstemming is met het tegenwoordige spraakgebruik. In de Stichtingsbrief en het daartoe betrekking hebbende Raadsbesluit staat Arntsz., maar later schrijvers hebben dien naam zoeken te verduidelijken, en overeenkomstig het heerschende spraakgebruik Arrentsoen, Arendse, Aerntsz. enz. geschreven. Door een e tussen de r en n te voegen valt vanzelf de klemtoon op de A, zonder gevaar te loopen de r erbij uit te spreken, hetgeen anders niet gemakkelijk het geval zou geweest zijn bij dit, uit zes letters bestaande, woord, van welke de eerste alleen een klinker is. Er heerschte toenmalend bij de spelling der Geslachtsnamen algemene groot onverschilligheid, die in de bescheiden, tot het Gesticht behoorende, op elke bladzijde in het Het valt, vooral wanneer in de naam een betekenis lag opgesloten. Bovendien gaven de aangenomen verkortingen later tot verkeerde spelling aanleiding, zoals het geval was met de geslachtsnaam Van der Lith. Zie de rekening van het Dolhuis van 1599, J. G. van Lith, ontvanger van de Staten-impost; in 1609 komt dezelfde J. G. van der Lith als Schepen voor, in een Obligatie, in het Archief van het Gesticht aanwezig, en in 1618 was J. G. van der Lith onder de leden der door Prins Maurits veranderde Magistraat, die des Zondags aan Augustus, na de predikatie, bij klokluiding bekend gemaakt werd. Ten onrechte is later bij enkele leden van dit geslacht als niet tot de geslachtsnaam behorende, beschouwd, en desgelijks door anderen de uitgang 'th' op verschillende wijzen vervormd. BIJLAGE II. De oorspronkelijke Fundatiebrief is, zoo het schijnt, nimmer in handen der verschillende Schrijvers geweest, die hem mededeelden of er melding van maakten; ook in het Gesticht, dat zelf een Archief had, is hij niet eens door een afschrift vertegenwoordigd gebleven; doch in later tijd troffen wij hem daar in een exemplaar van A. Matthaeus aan, door de familie van wijlen de Heer Mr. J. J. van der Hagen van den Heuvel, uit diens Bibliotheek, aan het Archief van het Gesticht afgestaan. Matthaeus heeft op meerdere plaatsen afwijkingen van het origineel, en het afschrift, dat hij volgde, niet eens met het Raad-dagelijks Boek vergeleken; er zijn dan ook verscheidene fouten ingeslopen, van welke enkele op de spelling betrekking hebben, andere eenige woorden verkeerd wedergeven en sommige zelfs den zin veranderen. Wij zijn zeer verheugd over het feit dat we, in samenwerking met de heer G. W. Beger, de originele stukken hebben gevonden die verband houden met de stichting van het Bartholomeus Gasthuis in 1394. Dit heeft ons aanleiding gegeven om, op verzoek van de burgemeester van 1808, een afschrift te vragen van de stichtingsbrief of van andere stukken die verband houden met de stichting van het gasthuis. Toen, in 1860, ik, eveneens vergeefs zoekende, de overtuiging had gekregen dat de stichtingsbrief zich in het archief van het Bartholomeus-Gasthuis, afkomstig van de vereenigde Gods- en Gasthuizen, moest bevinden, maakte een zamenloop van gunstige omstandigheden mij dit onderzoek gemakkelijk. In 1817 waren alle gasthuizen onder één administratie gekomen en alle belangrijke, tot die gasthuizen behorende, documenten naar het Bartholomeus Gasthuis overgebracht, waar het aan een goede gelegenheid, om ze behoorlijk te bewaren, ontbrak. Allengs schijnt ook hunne waarde gering te zijn geacht, daar die perkamenten en papieren allerondoenlijkst onder één gemengd, ter zijde waren gelegd. Tijdens het Rentmeesterschap van de heer E. W. van Schermbeek, begrepen H.H. Regenten, dat daarin beter moest worden voorzien, en droegen in 1850 het rangschikken daarvan en maken, van een Catalogus aan de heer G. W. Beger op, die dit moeilijke werk, met onverdroegen ijver, binnen één jaar, in zo verre heeft volbracht, dat een archief van veel waarde is aangelegd, hetwelk door de later gevonden stukken alle aanspraak heeft op een nadere bewerking, waaraan de voortrefflijke Catalogus ten grondslag kan verstrekken. Deze Catalogus verraadde mij dadelijk het aanwezen van den Fundatiebrief, die mij door H.H. Regenten beleefdelijk werd ter hand gesteld en later door hen voorwaardelijk aan het Archief van het Gesticht is afgestaan. De bijgevoegde lithograpische afdruk, met de hierboven voorkomende nauwkeurige ontcijfering van den oorspronkelijken brief, zal gelegenheid geven de verschillende lezingen met dat origineel te vergelijken. De afwijkingen in het Raadsbesluit zijn van geringe betekenis. Wij, Burgemeester, Schepenen, Raad en Gemeente van de oude Raad en van de nieuwe van de Stad Utrecht, doen kennen en lidieke alle degenen die deze onselen brief zien of horen lezen. Als ie al leest, Arntsz., zaligheids gedachten, in zijn laatste leven ter ere God gegeven en besproken heeft de broeders van Sinte Barbara en Sint Bartholomeus gasthuizen Utrecht zeker aalmoezen tot behoefte de armen, ellendigen, dolen mensen, indien die broeders voors. binnen jaar na zijn dood een huis daartoe begrepen, om die daar in te herbergen. Sowieso, dat die broeders voors., op die goedheid God eendrachtelijk overeen komen zijn, en tot zijn godliker ere een huis daartoe begrepen, zoals dat nu gelegen is bij Sint Nicolaus kerkhof Utrecht, aan de Brenck, en dat te timmeren en te funderen in de aller beste vormen, tot behoefte en tot profijt de armen, ellendigen, dolen en razende mensen, die van nood zijn gewapen, of gesloten te houden leeggende, en die in de tijd glijden onthouden hebben en zullen, als tot zes personen toe of daar onder, tot ware of dat gasthuis namelijk meer vermacht, die binnen de Stad van Utrecht of de vrijheid zijn, of boven drie jaar daar in gewoond hebben, en anders niemand, tot ware bij wil en consent de vier oversten van onze Stad in de tijd gewesende en van de bewaarders van Sinte Barbara en Sint Bartholomeus gasthuizen voors., of van nood waar en anders niet, om die daar in ontvankelijk, te herbergen, te leggen en te doen manipuleren en hebben, en tegelen God onze Heer en die goede luiden daartoe geven en verlenen, zodat hem uitreiken tot hoere noodig, zoals verre als streek en zal; en enige van dien, zij man of vrouw, die in voors. huis ontvankelijk zullen worden, die zal tot alre tijd na volgenzelfde goed, dat zij in de tijd als geboren zullen hebben zien, tot behoefte des huizes voors. Behoudeling als enige van deze dolen sterft, dat dan die erfnamen hooren koer hebben zien, die binnenlands binnen een maand en die buitenlands binnen een halfjaar, of zij des dolen goed in de gasthuizen voors. laten willen, dan of zij dat na hem nemen willen en de gasthuizen daarvoor geven jaarlijk vijf en twintig Rijnse guldens, zoals meerdere jaar als die dolen in de gasthuizen gewest zijn waar. Einde waart dat het gasthuis yet vandes dolen wegen te voeren geboort had, dat zoude in afspraken worden deze voorzien, vyff en twintig Rynsche gulden. En anders en selmen in deze huizen niemand ontvangen noch herbergen, dan alleen als zulke dolen en razende mensen als voorzien. Behoudzelf dat men in tijden van pestilenties en in tijden dat het vroevell regenen zal, diegenen die alsdan met die ziekte besmet zullen zijn en geen uitwijk hebben en zullen, en alsdan binnen de Stad voorzien, van de vrijheid waarachtig zyn of vallen zullen, wel in hetzelfde huis voorzien, op sonderlijke steden daartoe geordineerd, zullen mogen ontvangen, tot zoveel personen toe, als men alsdan dadelijk daar in mogen zitten en leven en hebben, en diezelfde hoorn noodzakelijk doen gelijk den voren dolen mensen. Behoudzelf dat alle die voren dolen mensen, die in het voren gasthuis worden zitten, en die geen arme openbare kinderen achter hem en laten, in het voren gasthuis laten zitten ter armen behoefte, al zulke ruinerend goed, als zij achter hem laten zitten na hun dood, doen, boven wittig schout, zo ver als hun goed strekt. En dit voren zitten ontvangen en in hun verzorging nemen die gemeente broeders van Sint-Barbarakerk en van Sint-Bartolomeus gasthuizen voren. En die zullen met elk van hun broeders ordineert en schicken twee goede mannen, die dit voren huis regieren zullen ter ere God in manieren voren, zonder enig tijdelijk loon daarvoor te hebben, en die zullen die dolen en die ziekte rassen voren, bij de vier oversten van onze Stad in de tijd wesende ontvangen en ook weerzegeningen mogen na hun vijf zinnen en goede gedachten. En die zullen alle dat goede dat God onze Heer, en die goede lieden daartoe geven en verlenen zullen, hoe ons in wat manieren dat te komen mag uitgeven en verzorgen. Behoudzelf dat zij alle jaar eens of meer rekeningen doen zullen van allen ontvangen en uitgegeven, en dat in de tijd woedende van onze oversten of die zij daar toe schicken, met den Raad, en met de tijd woedende van de huismeester van beide gasthuizen voren. En die vier broeders voren zullen nog tot hem nemen twee andere eerbare mannen, gezeten in de parochie van Sint-Nicolaas voren., bij raad van de uitsteekende curaat, daarin gezeten, of bij raad van de kerkmeester der kerken voren. En die twee zullen met de andere vier voren. Hier bevindt zich een uitklapvel BOECK: „ Sign. van het origineel: sa Signatuur microvorm: c* ^ A 3" 6 Moedernegatief opslagnummer:MM06B- A°° Uitklapvel: Aantal: \ ^ Moedernegatief opslagnummer:MM06B- A0 0 Positie in boek: >v >" BIJLAGE III. Het kan natuurlijk mijn doel niet zijn, hier een geschiedenis te leveren van de verschillende epidemiën van Pestziekte, zooals die op verscheidene tijden hier te Stad heeft geheerst, noch ook in beschouwing te treden omtrent de verschillende ziekten, onder de naam van pest, pestilensie, buikenziekte, roode huidziekte, gave Gods enz. verstaan ; want de Stichtingsbrief maakt geen scherpe onderscheiding, daar zij van zieken spreekt, die aan Pestziekte en die aan Binkuvel lijden, als moetende in het Gasthuis worden opgenomen, ten tijde dat er een epidemie heerst. Ik beschouw ze alleen in betrekking tot onze Stichting en zet de vooronderstelling voorop, dat de epidemiën, die in 1439 en 1450 heerschten, en vele mensen in deze Stad het leven hadden benomen, waarschijnlijk aanleiding hebben gegeven tot het opnemen van die bepaling in de Stichtingsbrief; want de indruk daarvan was, ook bij de Raad, zoo groot, dat verscheidene leden, om deze bezoeking te ontgaan, zich buiten de Stad begaven, zoodat een Raadsbesluit daaraan paal en perk moest stellen, door er een straf op te zetten. Wij vinden van deze epidemie alleen opgeteekend, dat uit de besmette huizen geen eet- of drinkwaren mochten worden verkocht. Reeds in 1465, 1467 en 68 heerste er op nieuw een epidemie, blijkens een ordonnantie, van 1467, van den Raad, die aldus luidt: „Als nu, God beter, hier de pestilensie regniert, zyn de Raad overdragen, en laten weten en gebieden een iegelyk, waar zover sage, dat in iemants huis binnen onse Stad en Stad vrijeheit, die nering doen, iemand siek word van de pestilensie en sterven, of dat . Tegenwoordige Staat van alle Volkeren, D. XI, blz. 324 en 327. K. Burmau, Utrechtse Jaarboeken, D. I, blz. 312.
| 42,720 |
MMUBVU06:001821029:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,882 |
De vriend van oud en jong; christelijk en wetenschappelijk weekblad, jrg 3, 1881-1882, no. 29, 21-04-1882
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,489 | 13,900 |
te verkiezen. Tafels kent men er bijna niet. Een ieder zit op zijn stroozak zijn eten te nuttigen. Officieren ziet men op de kamer niet, zooals bij 't regiment. Doch dit zijn kleinigheden; erger is het zwieren en het brooddronken zijn der kolonialen, 'tls hier v/aarlijk, zoo ergens, het voorportaal der hel! Onmogelijk kan zich iemand dien losbandigen hoop, bijna zonder orde of regel, voorstellen! lederen avond komen de meeste in een hoogst beschonken toestand huiswaarts; dan wordt er gevochten, wat niet dikwijls ten laatste met arrestatie afloopt, wanneer deze of gene door een mes of ander voorwerp is getroffen, Wie nog een greintje gevoel van eigenwaarde bezit, gruwt van de dingen, die hier gebeuren en ondervindt, dat strijden de leus der deugd is! Wil men zich aan het gewoel onttrekken, dan kan men nachtpermissie krijgen; doch hierbij doet zich ook alweêr een moeielijkheid voor, waar ieder rechtschapene zich niet meê kan vereenigen. In plaats van nu in een fatsoenlijk logement of bij vrienden (we zijn hier soms drie maanden) den nacht door te brengen, luidt de korpsorder: „dat een ieder na elf uur zich in een der twee hier zijnde publieke huizen moet bevinden."" Dit heeft zijn schaduwzijde, niet waar ? Wie nu gebruikt maakt van nachtpermissie, moet zich noodwendig begeven naar een der huizen van ontucht. Zoo wordt de jongeling, die voor weinige weken u tegentrad, met den blos der gezondheid op de wangen en een gullen lach om zijne lippen, in weinige weken een afgeleefde man, die u flauw en wezenloos aanstaart en slechts een oor heeft voor al, wat laag en gemeen is! Zijne opvoeding, na vele vermaningen van ouders en bekenden, die hem ongaarne zagen vertrekken, zijne drijfveeren, dat hij dé.dr beter zijn carrière meende te maken dan hier, —waar zijn ze gebleven? Vraag er niet naar! vloeken, tieren, ruwe woorden en ongepaste gebaren is alles wat hij nog kan voortbrengen! Ik overdrijf niet! Liederen, die ieder weldenkende een rilling door de leden jagen, zijn zijn lust geworden; genieten is de leuze; vreugde of de dood verlangt hij! — Zoo gaan de meesten naar Oost-Indië, om daar de eer van Neêrlands vlag te handhaven. Wat zal het zijn? Hier is reeds het leven geknakt, dat zulke schoone vruchten had kunnen afwerpen; de levensgloed is, helaas! „in stinkend water gebluscht!" Zoo menig vader ziet zijn zoon vertrekken met de hoopvolle gedachte hem als man van eer terug te zien. Nooit heeft die zoon zich aan iets buitensporigs schuldig gemaakt; dus heeft hij redenen, zijne hoop niet beschaamd te zien. Doch thans .. . zie, dat bleeke ingevallen gelaat, die flauwe oogen!... alles zegt u: het leven is geknakt! Zijn laatste penning heeft hij over, om toch nog eenmaal genot te smaken; een genot, waarvan ieder weldenkende walgt. Zie, die vrouwen: de zonde is hare broodwinning; hier, in dezen tempel der ontucht, vleit en lacht men om geld! Gij moet geen gevoel meer hebben voor deugd; alle menschelijkheid moet zijn uitgedoofd, om niet een dieo medelijden te gevoelen, om in stilte geen traan weg te pinken en uw oor en oog van hare verleidende stem en blikken af te wenden! Zoo ziet ge hier jeugdige meisjes reeds bij tientallen hun leven Driis eeven! Beklagenswaardige wezens! Wij zullen, wij willen niet oordeelen; het oordeel laten wij aan een ander over. Wie weet wat de drijfveer tot dezen stap was. Was het soms verloren liefde, bedrogen hoop, teleurgestelde verwachting? Wij weten het niet Wee hem, die de oorzaak was. Wij zwijgen — Die zonder zonde is, hij werpe den eerste steen op haar! Die zich niet mede vermaakt, die geen deel neemt aan de dingen, hierboven beschreven, wordt een sujfert genoemd. Gelukkige suffert, niet waar ? Waren er velen! Doch ik kom niet verder: ik ben langwijligj vergeef mij dit. Zoo gaarne wilde ik ieder doen begrijpen, dat zoolang men rnet werken nog een eerlijk stuk brood kan verdienen; zoolang de vader zijn zoon nog een andere maatschappelijke betrekking kan bezorgen, al is het ook die van arbeider, dan toch nooit te Harderwijk te komen; nooit zijn zoon de toestemming te geven naar „de Oost." Als werkman kan de zoon zijn vader tot eer zijn en tot steun in den ouderdom; doch ziet ge hem gaan, dan is hij negen en negentig ten honderd verloren voor de maatschappij; verloren voor het rijk van reinheid en deugd. Ik ben nu eenmaal hier; ik kwam er om eerlijk man te kunnen blijven; doch ik laat mijn linkerhand mij ontnemen, indien ge mij weêr vrijkoopt. Ik vloek het uur, dat ik overleefde, sinds ik hier aankwam; de minuut, waarin ik de pen nam, om mijn naam te teekenen! En toch wensch ik nog lang televen; toch hoop ik den vaderlandschen bodem nog weêr te betreden; niet voor mijzelf, maar omdat hier een hart voor mij klopt, wiens teedere slagen ik nimmer zal vergeten! Maar ook juist daarom is het mij zoo moeielijk heen te gaan! waar ik dwaalde en Verviel om koloniaal te worden, daar was ook een ander, die zijn woord niet hield en mij daardoor ongelukkig maakte. Ten slotte nog dit, en hieruit is veel te verklaren. Men is hier vreemdeling is zijn eigen land. Het gaat, zooals N. Beets zegt in zijn : „Moffen, Polen, Russen, zie ik in één week"; hier ziet ge nog bovendien Franschen, Belgen, Zwitsers enz. enz. Ge begrijpt, dat door al die vreemdelingen en die verschillende karakters, welke hier vereenigd zijn, de vriendschap, welke bij 't regiment is, niet gevonden wordt. Die 't meest tracteert, is de held van den dag! En wie zijn het, die heengaan? De meesten, verongelukten op 's levens zee, schipbreukelingen op 'tland ! Die jongeling daar, met eenigzins gebogen houding en blonde knevel was vroeger journalist; één enkele pennestreek en zijn fortuin was vervlogen? Slechts eenmaal had hij te stout gesproken; een kwade tong en, helaas! hij was verloren! Deze heeft verloren liefde te betreuren en gene verschil met zijne ouders en daarom naar Indië. De ongelukkigen, ze weten niet wat het zegt, en worden zij zich zulks bewust, dan is het te laat! Honderden beklagen zich nu reeds en wenschen zich dood; doch het lot wil, dat ze heengaan! — Kwaadsprekers, kwaaddenkers, weet gij hoeveel menschen gij al ongelukkig hebt gemaakt? hoevele harten er al door uw toedoen zijn gebroken, die, jawel nog voortleven, maar koud en gevoelloos en door niets meer worden aangetrokken ? Bedenkt eer gij spreekt; bedenkt eer gij handelt; oefent geduld, gelijk moeder natuur, wanneer zij door de kunstgrepen van menschelijk vernuft wordt gedwarsboomd. Ik eindig. — Een ieder zal mijne bedoeling (zoo ik hoop) begrepen hebben, en mijn voorbeeld niet volgen. Alleen de wellustelling vindt hier voldoening. Aan u, waarde heer! ligt het thans, of u dit zult plaatsen. Ben ik wat persoonlijk, de omstandigheden hebben er mij in doen vervallen. Ben ik te triviaal, laat die zinsnede er gerust uit Mag ik u voorloopig dankzeggen, met de belofte later uit het zoo hoog geroemde, schoone rijk van Insulinde u zeker meer belangrijks te melden , waarna ik gaarne verblijf, uw eens gelukkige dw. dienaar, thans Koloniaal D. J. H. Harderwijk, Jan. 82. Hier slaan wij een diepen blik in het leven en de toekomst der jongelingen, die misschien door een groot handgeld worden uitgelokt, om te teekenen als koloniaal. Dat deze roerende letteren van den koloniaal D. J. H. alle ouders mogen doen afschrikken, om hunne toestemming te schenken, en ook jongelingener door worden afgeschrikt, om hun hand en hart niet aan den duivel te geven. twee broedebs. V. Door de moederlijke zorg van de vrouw des huizes herstelde ik weldra van mijne krankheid, en had ik mijn voet weder tot zijnen dienst, zoodat, hoe zwaar het mij ook viel, ik aanstalten moest gaan maken, om te vertrekken en weder tot mijn korps terug te keeren. Wat ik echter toen nog niet zag, is mij van achteren klaar en duidelijk geworden. Ik was in de woning van Simon van Oort een ander mensch en door de krachtdadige en onwederstandelijke werking van God den Heiligen Geest een arme zondaar ge¬ worden aan de voeten van den tieere Jezus. Ün hoewel ik Hem nog niet mocht omhelzen als mijn Heere en utijn God, zoo was mijn hart nochtans zoo vervuld van liefde tot- en vond ik zoo veel dierbaar en beminnelijks in Hem, dat de keuze bij mij beslist was, om Hem te volgen, al was het door smaad en schande. Simon van Oort en zijne huisvrouw hadden geene kinderen; ze waren hen door den dood ontnomen; doch nu hadden zij mij door het Evangelie geteeld en de' wederzijdsche banden, die gevallen waren, konden nooit meer verbroken worden. Den eenen dag voor den anderen werd mijn vertrek uitgesteld; eindelijk durfde ik niet langer te blijven en den volgenden morgen zoude ik vertrekken. Nooit, nooit zal ik het dierbare gebed vergeten, dat van Oort den laatsten avond opzonden, was ik tot tranen bewogen, de beide lieden niet minder. Den volgenden morgen wakker wordende, meende ik te droomen en het gekletter van wapenen te hooren. Ik rees overeind, wreef de oogen uit; doch neen, het was geen droom: het was werkelijkheid. Weldra waren eenige gewapende mannen in huis gekomen, die uitgezonden waren, om den deserteur te zoeken, die zij nu in mij gevonden hadden. Het treurige tooneel, dat toen volgde, kan ik niet beschrijven, veel minder het roerende afscheid, rflat door de barschheid van den onderofficier niet anders dan zeer kort kon zijn. De boeien werden mij aan de handen gelegd en tusschen de gewapende manschappen werd ik naar de garnizoensplaats getransporteerd. Wat mij het zwaarste viel, was de scheiding van van Oort en zijne huisvrouw, want de boeien knelden mij niet, en in die banden ge¬ voelde ik mij nochtans vrij, daar ik er niet van tusschen kon om bij oogenbïikken te geiooven, dat de banden des Satans mij waren ontnomen. Zoo werd dan de gevangenis mijn verblijf en water en brood mijne spijze, en was wellicht geen koning in zijn paleis zoo op zijn gemak, als ik in mijne eenzame cel, waar de leeringen van Simon mij als in een boek werden voorgehouden en het mij meer en meer duidelijk werd, hoe God de Vader als de Rechtvaardige Rechter, niet anders kon verzoend worden dan door den. dood Zijns Zoons. En wanneer die Zoon Zich over mij zou ontfermen, het zou een eeuwig wonder zijn, terwijl ik den Heere niets ongerijmds, zou toeschrijven, indien ik voor eeuwig van Zijn aangezicht zou verstooten worden. Verscheidene weken gingen voorbij, eer ik voor den krijgsraad moest verschijnen. Wat ik in die weken heb geleerd, maar ook welke bange oogenbïikken ik heb doorgebraeht, wanneer de kogel mij werd voorgesteld en dood en eeuwigheid mij wachtte, kan ik niet beschrijven. En dan weêrgalmde vaak mijn kerker van de smeekingen en het kermen tot den Heere Jezus, en dan zeide ik: „als ik U maar hebben mocht als mijn Borg en Zaligmaker, dan zoude ik den kogel niet vreezen, want dan zou ik spoedig voor eeuwig bij U zijn, Wien ik zoo hartelijk liefheb." Met de boeien aan de handen werd ik voor den krijgsraad gebracht en hoewel ik een weinig ontroerde op het gezicht van die heeren, die mij allen even stuursch aanzagen, zoo herstelde ik mij spoedig en verkreeg vrijmoedigheid, om op al de vragen, die mij gedaan werden, bescheidenlijk te antwoorden. Toen het verhoor was afgeloopen, werd mij gevraagd of ik nog iets in te brengen had. Ik vraagde of het mij vergund was te spreken; hetwelk mij werd toegestaan; waarop ik zeide: „ik ben mij volkomen bewust, dat ik geen deserteur en voor deze rechtbank niet schuldig ben; maar voor een hoogere rechtbank, voor de Opperste Majesteit Gods ben ik schuldig aan de overtreding van alle geboden. Doch door de aanbiddelijke ontferming Gods ben ik daaraan ontdekt geworden, en daar ik altijd onder het zwarte vaandel van den duivel heb gediend, zoo ben ik van daar gedeserteerd en heb mij geschaard onder het vaandel van den beminnelijksten Koning, namelijk van den Heere Jezus. Daarop volgde een losbarsting van spot en smaad, en de voorzitter maakte een einde, door op strengen en barschen toon te gebieden: „brengt hem weg!" Ik meende echter te hebben opgemerkt, dat een der heeren met zichtbaar welgevallen mijne woorden had aangehoord. Ik werd dus weder naar mijn stil verblijf teruggebracht, mij verblijdende, dat ik vrijmoedig^ den Heere Jezus voor de menschen had mogen belijden. (Wordt vervolgd.) " SCHIPPER FLOOE noodigt een ieder uit, die hem met Ds. LOS behulpzaam was, om gelden in te zamelen voor de weduwe met negen kinderen, eens te gaan onderzoeken waar die gelden gebleven zijn. Belanghebbenden kunnen zich vervoegen te Leiden in de Molensteeg N°. 13, waar de moeder met hare kinderen in een flink zaakje is geplaatst en waarin ze reeds bij aanvang mag ondervinden, dat de zegen des Heer en haar deel is. De uitslag van onze pogingen zijn verblijdend voor ons, wie de Heere als instrumenten heeft willen gebruiken; verblijdend voor de milde gevers en niet minder verblijdend voor het gezin. Ds. Los is ten alle tijde bereid aan iederen gever rekening en verantwoording te doen van het beheer der ontvangene gelden. VOOR KINDEREN. Waren ex* maar veel zoo! VI. 't Viel Cornelis op zijn „nieuwen winkel" den eersten da°* met tegen. De werkzaamheden vlotten buitengewoon goed en de patroon scheen hem ook bijzonder te bevallen ; 't bleek een minzaam, voorkomend man te zijn, die goed begreep hoe hij met zijn onderhoorigen moest omgaan, om ze voor zich te winnen. Hoezeer onze Cor ook met lust tot zijn werk bezield was en er terdeeg zijne studie op zette, toch waren zijne gedachten zoo nu en dan wel eens thuis, en kwam 't in hem op: „hoe zouden ze 't wel maken ?" en: „wat zullen ze over mij spreken." Nu, geen wonder; dat kunt gij niet beseffen, kinderen! als gij nog nimmer van huis zijt geweest. Wanneer ook gij nog eens in de noodzakelijkheid moest verkeeren, — 't zou zoo kunnen zijn, — om later op den vreemde uw brood te moeten verdienen, dan zoudt gij er maar eerst ïecht achier komen hoe sterk de band is, die er tusschen ouders en kinderen bestaat. ,.. Met welke gedachte Cornelis ook bezield was? Met déze: , Erg benieuwd ben 'k naar den nieuwen kostganger," die van avond komt en zeer verlang ik er naar, om hem te ontmoeten." De klok had halfzeven geslagen. „Nu is hij er al', dacht Cor, en zoo was 't ook. Even over zessen arri- veerde Van Goudoever ten huize van Van Stalen en werd er, evenals ieder ander, met de grootste wellevendheid ontvangen. Kwartier over ackten kwam Cor thuis en onmiddellijk werd Van Goudoever aan 'f jonge horlagemakertje door den kostbaas voorgesteld met het „Je nieuwe kameraad, van IJkel!" Cor en de nieuw aangekomene drukten hierop elkander de hand en knoopten een kort gesprek aan, hoofdzakelijk loopende over de werkzaamheden waaraan men zich wijdde; hoelang men al bij 't vak was; waar men vandaan kwam, en zoo voort, en zoo voort. Van Goudoever had een bijzondere voorliefde voor de uitvinding van Laurens Janszoon Coster, omdat hij boekdrukker was, en Cor gaf op zijn beurt hoog op van 't horlogemakersvak. Nu, we konden het die twee niet ten kwade duiden; want die weinig opheeft met het vak, waaraan hij zich wijdt, is, — om eens een platte uitdrukking te gebruiken, — geen knip voor zijn neus waard. Bovendien : welk vak men ook uitdenkt, geen enkel er van is doelloos en niemand vergete, dat het de; wijze scnepper en Jtormeeröer is, die den menschen met het verstand heeft begiftigd, om allerlei uitvindingen te doen, die tot gemak, voordeel en welzijn van millioenen bij millioenen wereldbewoners verstrekken. ,,'t Is een mooi avondje" zeide Van Goudoever, toen men een beetje gekeuveld had; „me dunkt, Van IJkel! we moesten de straat eens opgaan; 'k ben benieuwd hoe de stad er hier uitziet." „Nu, om je genoegen te doen, sprak Van IJkel, „wil k wel eens een eindje met je omgaan; anders, Van Goudoever ! houd 'k, om je de waarheid te zeggen, niet veel van uitloopen." „Neen, maat!" zeide nu Blokhuizen, „als je iemand hebben wil, om van de straat te profiteeren, dan zult ge bij Van IJkel wel aan 't verkeerde kantoor wezen; want ik geloof dat het een rechte huishen is. Als m'n beenen niet zoo stijf waren, zou 'k zeggen: „kom, ik zal met je méégaan; maar als je de zestig achter den rug hebt en je moet nog den heelen dag tegen een jong werkman op aan de schaafbank staan of op karwei wezen, dan zijn de leden 's avonds wel wat te stram, om nog veel te loopen. „Zeg eens, Blokhuizen 1" viel Van Stalen den ouden timmermansknecht in de reden, „ge moet geen ruzie maKen. ïeaer is mer in huis vrij hoe hij handelen wil; althans als het in 't fatsoenlijke blijft; die zich onfatsoenlijk mocht gedragen, zou er kans op loopen, dat hij een — twee — drie — de deur werd uitgewipt, om er nooit weêr in te komen." „Nu, maar ruzie zal 'k niet maken, Van Stalen!" zeide Blokhuizen; ,,'k zeide mijn gevoelen maar." „Ja, maar de uitting van dat gevoelen zou tot onaange»aamheden aanleiding kunnen geven, en nog eens : van onaangenaamheden ben 'k een groote vijand." „En ik niet minder," liet vrouw Van Stalen er op volgen. ,»'k Geloof, voor zoover we elkander thans kennen," zeide mi 'tjonge horlogemakertje, „dat er niemand onzer van houdt, en 'k neem het Blokhuizen dan ook niet xwdiijK, aat nij wat vreemd uit den hoek is gekomen. i,De ouderdom," zegt vader altijd, „moet men wat toegeven." Hiermede was 't gesprek uit. Cor en Van Goudoever staken ieder een sigaar op en gingen ter deure uit, om een „rondje" te maken. „Een heerlijke avondstond, maat!" zegt Van IJkel. „Bijzonder," antwoordt Van Goudoever. „De Heere is goed. Hij toont het aan ons, onwaardigen, onophoudelijk, dat Hij de Getrouwe is en blijft; dat dag en nacht niet „..11 1 •> \ . ° zuiicu upuuuucn, zooiang cie aarde op hare grondvesten staan blijft en dat Hij steeds Zijne zon doet opgaan overboozen én goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen " ,,'k Ben blij, dat 'k zulke woorden uit je mond mag hooren, Van Goudoever!" zegt hierop Cornelis. „Hoe dat zoo? maat!" „Omdat ik niet liever dan over 't goede hoor spreken, vriend! en toen ik hoorde, dat er weêr een nieuwe kostganger kwam, was het dadelijk den wensch mijns harten, dat het iemand wezen mocht, die God vreesde." „Mag ik zoo stout zijn om je te vragen Van IJkel of gij den Heere vreest?'' „Ja, wat zal ik daarvan zeggen, vriend!" „De waarheid, Van IJkel! want het geldt het belang uwer voor de eeuwigheid geschapen ziel." „Nu, om je dan de waarheid te zeggen, moet ik de gulle belijdenis doen, dat ik van kindsbeen af in de Waarheid, die naar de Godzaligheid is, onderwezen ben en ik er steeds door mijn ouders op gewezen ben, dat een leven buiten God een ongelukkig leven is, hetwelk eindigt in den eeuwigen dood. Dikwijls heeft mij dat ook wel eens in 't nauw en op de knieën gebracht, en dan zou 'k dit en dan zou 'k dat laten; maar o! o! lieve vriend! schaamte moet mijn aangezicht bedekken, dat ik telkens weder door dingen, die geen wezen hadden, werd afgevoerd.^ Eigenlijk, om mij eens goed uit te drukken, moet ik zeggen: ik weet dat ik bekeerd moet worden, maar ik blijf den ouden knecht; ik kan niet zeggen, dat de wereld zooveel bekoorlijks voor mij heeft, maar om nu bepaald te zeggen: ik vrees God, — neen dat kan, dat mag ik niet." „Weet je, waar het bij je aan hapert? van IJkel!" nNog niet, Van Goudoever! »Aan onwil, om je te laten zaligen. Ge spraakt daar van goede voornemens. Och vriendje lief! al onze goede voornemens moeten tot een groote nul worden, 't Is waar, niemand kan in oprechtheid God dienen, of hij zo.nde moeten haten en vlieden; want eene onmogelijkheid is het. znnak rle Heere Tezus Zelve zeart. om Gode en den mammon te dienen; maar och! als wij ons eigen paadje in eigen kracht willen schoon wie- . > me^ Quiaeiijker woorden gesproken: als wij onsven willen bekeeren, dan, lieve vriend! komt er nie¬ mendal van terecht. De menschen mogen in deze dagen ons wat wijs zoeken te maken, door te zeggen, dat we niet al te bekrompen in onze opvattingen moeten zijn; ik zeg maar en 'k blijf er bij, dat het eene eeuwige waarheid is wat des Heeren Woord ons zegt, dat zoo min een Moorman zijne huid of een luipaard zijne vlekken veranderen kan, wij, die van nature geleerd hebben kwaad te doen, uit en van onszelven het goede kunnen doen. Neen, Van IJkel! als wij het goede zullen doen; dat is: de zonde haten met een volkomen haat, de wereld vlieden met ai iiare Degeeriyicheden en ter eere van God Drieëenig leven, dan zullen wij daartoe door Goddelijke kracht moeten worden-in staat gesteld; met andere woorden: dan zal de Heilige Geest daartoe ons hart moeten bewerken." „Ge spreekt precies, zooals vader spreekt, Van Goudoever 1" „Dus, dat is een bekeerde man?" „Ja, dat is hij; dat weet 'k zoo zeker, als 'k weet dat tweemaal twee vier is." „Dan zijn er al wat gebeden tot den Troon der Genade voor je opgezonden, vriendje!" „Dat zijn er." „En wat ik nu zoo vurig wensch en voor u van den Heere wil bidden, is: dat Hij het uit genade verhoede, dat die gebeden niet tegen u getuigen in den dag aller dagen; want dat zou ontzettend zijn. Als ik je eens in gemoede wat vragen mag: ge bidt toch zeker ook wel eens om bekeerd te worden?" „Uat heb ik gisteren-avonden van morgen nog gedaan, Van Goudoever! maar . .. maar .. „Maar ik blijf er van bewust, dat ik nog onbekeerd rr~ ' "AV-t WclcU l „Ge slaat den spijker op den kop, vriend!" „Geen moed verloren, geen hoop opgegeven, Van IJkel! Aangehouden in den gebede; maar zooals ik u daar zooeven gezegd heb, niet met het voornemen om jezelven eerst wat op te knappen. „Wij niets en de Heere ^lles" moet het wezen. De tollenaar in den tempel was er goed achter: O God! wees mij, zondaar genadig!" was het, onder het slaan op zijne borst, en daar moet het met ons komen. Als zondaren; als gansch en al verloren zondaren, die nergens aanspraak op hebben als op eeuwige straffen, moeten wij tot den Troon der Genade de toevlucht nemen en die als zoodanig komt, zal niet worden uitgeworpen. Nu kan het wel zijn, dat zij, die biddend werkzaam zijn, haast tot het besluit zouden komen om 't maar op te geven, om reden zij nog geen verhooring op hun gebed ondervinden ; maar dat de aanhouder in 't gebed niet zal beschaamd worden, zulks leert de Heere Jezus duidelijk in de gelijkenis van den onrechtvaardigen rechter. _ „ Ja, maar wacht eens wat! ga je, als ik vragen mag, daar niet wat te ver ? vriend! Als de Heere Jezus de zaak van den onrechtvaardigen rechter geestelijk overbrengt, zegt Hij immers: „zou God dan sreen recht doen Ziin uitver¬ korenen, die dag en nacht tot Hem roepen?" zoo dus geldt, naar mijne meening, die leering alleen hen, die uitverkoren zijn." „Te ver geloof ik niet, dat ik ga, Van IJkel! Wie zegt u, dat gij niet uitverkoren zijt? 't Staat immers niet op iemands voorhoofd geschreven, dat hij dat is?" Zoo pratende waren de twee vrienden weêr aan hun kosthuis genaderd. „Later hopen we over dat stuk nog eens goed met elkander te praten," zeide nu Van Goudoever. „ uat zal me groot genoegen doen, was t gezegde van van ij Kei. „ Wel, goed gewandeld, vriendjes? vraagde de kostbaas." „Terdege!" antwoordde Van Goudoever. „En wat zeg je van de stad?" „Om je de waarheid te zeggen, weet ik er nog niet te veel van, hoe ze er uitziet. We hebben een veel te druk diskoers gehad." ,,'k Geloof, dat jelui al heelemaal maatjes zijt?" ,,'k Geloof dat we 't eoed met elkaar zullen kunnen. vinden, Van Stalen!" zegt Cor. De kostbaas bracht het gesprek nu op wat „koetjes en kalfjes"; moeder de vrouw dischte het avondmaal op en toen 't genuttigd was, vroeg van Goudoever: „Heb je ook een Bijbel, Van Stalen?" „Zeker! „Och, mag ik hem dan eens?" „Met genoegen. Hier is hij." Van Goudoever opende de Heilige Schrift en las Jesaja 53. Van Stalen, vrouw Van Stalen en Blokhuizen keken elkander beurtelings aan. Toen 't kapittel uit was, zeide Van Goudoever: ,,Ik doe hier maar net of ik thuis ben; in de hoon. 't mii niet kwalijk zal genomen worden " „Volstrekt niet!" zeide Van Stalen. — ,,'k Hoor wel eens graag uit den Bijbel lezen", liet zijn vrouw er op volgen, en Blokhuizen zat, zonder één woord te spreken, nog wel een kwartier lang zóó. wezenloos te kijken, alsof hij een slag van een molenwiek gekregen had. B. ( Wordt vervolgd.) Voor de -Weduwe met negen Kinderen, die door Schipper Floor 't laatst in de Christelijke liefdadigheid werd aanbevolen. i bij den Uitgever nog met dankzegging ontvangen: van een Schippersvrouw te Maassluis ƒ 1,—; van M. D. uit Zeist ƒ 1,50; van M. te Leiden ƒ0,25; van C. J. v. D. te Delft ƒ 2,—; uit Vlaardingen ƒ 1,—; overschot K. te Amersfoort ƒ o,87{; van de Wed. D. H. te B. / 1,-; van D. N. / 0,50; van C. E. en huisvrouw ƒ 1,—; van W. M. / °>5°i uit Chaam ƒ 0,50; van A. C. M. f 0,50; van N. N. te Scheveningen /1,—; van D. M. te Haarlemmermeer f 0,50; van C. Z. te Haarlemmermeer ƒ 0,25; van een Vriend uit Abbega ƒ 1,—; van een Vriend uit Folsgare ƒ 0,75; van een Vriend uit Nijland f 0,75; van N.N. te Katwijk aan Zee ƒ 1,50; van een Onbekende te Krimpen a d. Lek ƒ 0,50; van Mejuffr. M. ƒ 0,25; van Mej. E en R. ƒ 0,50; van F. H. te Hilversum ƒ 1,23!; van S. v. E. te Schindam ƒ 1, —; vaa B. te Leeuwarden ƒ3.— ; van A. O. te Amstelveen f 5—; van wed. de B. te Amsterdam ƒ0,25. Bij M. v. d Werf te Zierikzee ƒ0,25. Bij Jac. v. d. Berg te Buiksloot: van A. ƒ x,—; van B. ƒ 1,50; van C. •ƒ 0,25. Bij de Wed. Droppert, te Vlaardingen: van N. N. ƒ 1,—; van N. N. f 0,25; van N. N. ƒ 0,25. Bij J. M. Stolk te Schiedam: van de Wed. B.K. ƒ 1,—. Bij den Brievengaarder te Bergschenhoek ƒ 1,—. Bij B. H Maaskant te Gouda ƒ 0,50. Bij A. v. d. Mark te Brie'ile: van eene Vriendin f 0,50. Bij A. Kop te Delftshaven : van C. v d. L. ƒ 0,50; van A. K. ƒ 0,50; van wed. de R. ƒ 0,50; van P. S. ƒ 1,—. Bij C. Wildenberg : van eenige vrienden f 6,85. Bij C. v. d. Brink te Renkum: van H. en H. ƒ2,50. Door ondergeteekende is vaor de zwaar beproefde vrouw met hare negen kinderen met hartelijke dankzegging ontvangen: van O. B. K. te Haarlem ƒ 1,—; van N. ïtf. te Sneek, een coupon, groot ƒ 3,—, een, groot ƒ 1,98 en een, groot ƒ 1,23$; van M. H. B. te 's Graveland ƒ 1,—, met het volgende versje: „Deez' twintig zegels zend ik u, In diepte van ellende, En hoop, zooveel hetzelve strekt, Ten hulpe aan te wenden. Deez' gave is slechts klein; de gift is echter groot, Omdat de geefster zelf leeft van genadebrood " Beleefdelijk beveelt hij nogmaals de arme wtduwe en weezen in de christelijke liefdadigheid, zijner vrienden en kennissen aan, Hij, bij Wien de weduwen en de weezen ontferming mogen vinden, binde, om Zijns zelfs wil, daartoe haar en der haren nood nog op veler harten. P. J. BA4LË, Pieterskerk-Koorsteeg 32, boven, Leiden. In dit Nommer verantwoordt ƒ 55,725. In het geheel tot op heden ontvangen ƒ 103,07. Voor «fe 4 Weduwen en 19 Weezen, te Woudrichem en Dalem ontvangen: bij de Wed. Droppert te Vlaardingen: van N- N. ƒ 0,50. Samen met het vroeger verantwoorde ƒ 114,735. Aan de edele Gevers voor de Weduwen en Weezen te Katwijk en Scheveningen, benevens voor de Weduwen en Weezen van hen, die tusschen Woudrichem en Dalem zijn verongelukt, berichten wij, dat in't geheel voor Katwijk en Scheveningen is ingekomen ƒ 1126,94^, en voor Woudrichem en Dalem ƒ 114,78 J. Van 't eerste bedrag is, nu de inzameling gesloten is, 't laatste gedeelte gestort voor Katwijk, bij de vroeger gemelde heeren Reeders B Parlevliet, E. S. Meerburg en L. Parlevliet en voor Scheveningen in handen van de heeren Reeders A. Hoogenraad, P. de Niet en Joh. Groen, 't Ingekomene werd door genoemde heeren met hartelijken dank in ontvangst genomen, en wij mogen er bijvoegen, dat, wat de uitdeeling aan de zwaarbeproefden aanbelangt, door hen met het meeste overleg tot ons genoegen is te werk gegaan en men, zoolang de voorraad strekt, daarmede nog blijft voortgaan. De som voor Woudrichem en Dalem is opgezonden aan den Weleerw. Heer E. F. Smit, Predikant bij de Christ. Gereform. Gemeente te Gorinchem; van welke goede ontvangst wij nog bericht verwachten. Leiden, 18 April 1882. Redactie en Uitgever. Verrassingen in de «flöi!igdrt>ppeSs" zijn gevonden door: 1. VAN DER HQP.N, 5e Groenesteeg No, 81, te Leiden, J. SCHAAPMAM, te Quri-Leusen, Gem. Dalfsen (Overijssel), en H. H. MUGGE, te Katwijk Binnen. Aan eerstgenoemden viel ten deel: ZOET EN BITTER; aan den tweeden: LICHT EN DUISTERNIS en aan laatstgenoemden: ELISABETH WAST. Leiden, 17 April 1882. r. FUIK, Uitgever. €«K BESPOJSTBEMT IE. Inzenders van Opstellen worden verwittigd, dat het de laatste week is tot inzending. Redactie. EEN BELEEFD VERZOEK. Aan hen, die Advertentiön in „De Vriend" wenschen te plaatsen, richten wij het beleefd verzoek, er voor te willen zorgen, dat hunne annonces zoo tijdig mogelijk, in 't alleruiterste geval, des Maandags aan ons adres bezorgd zijn; aangezien de oplage van ons blad thans tot 14.300 geklommen is en wij, ter bespoediging van de verzending ten postkantore, weêr wat vroeger aan het drukken wenschen te gaan. Achtend en aanbevelend R. FUIK, Uitgever. Onzen Abonnés in Friesland verzoeken wij nogmaals vriendelijk volstrekt geene betaling aan den Heer T. v. (1. VEER, te Amsterdam te doen; in onze administratie is dit zeer lastig. Wij beschikken bij onze Agenten of> Brievengaarders, die dus op tijd het verschuldigde bij de abonné's voor ons zullen ophalen. R. FUIK, Uitgever. Wegens plaatsgebrek moeten Kerkelijke Berichten achterwege blijven. Heden werd ons onderhart diep getroffen door het oavèrwachte afsterven van onzen veel en hartelijk bemindeu Zoon jriiiiiis, in den ouderdom van ruim 14 jaren. Zwaar is het verlies dat ons treft, maar de Heere geve ons in Zijn al wijzen raad en heiligen wil te berusten en hij heilige deze beproeving aan ons aller hart. J DB KOOL. A. DE KOOL-Gkandia. Heeijansdam, 14 April 1882. a»-.>wwiliiBiBS«g I Na den eersten Mei a. a. worden geen Consulten meer verleend. B. DB HAAN", Bleskensgraaf. Geneesheer. TB KOOP een nieuwe Westlandsche Bok, groot 20 ton Brieven franco onder letter W. bij de Wed. J. DEOPPEET, Boekh., te Vlaardingen. TE KOOP een goed onderhouden AAKSCHUIT, groot 20 ton, mét compleeten Inventaris. Te bevragen in persoon of met franco brieven onder letter Z., bij den Boekh. J. M. STOLK, te Schiedam. Door plaatsgebrek te Koop een mooi eikenhouten Stoog-Rabinet hij G. KWAAK, te Waddinxveen. Door G. KUIPER Jzn., te Zwartsluis, is uitgegeven en bij eiken Boekhandelaar verkrijgbaar gesteld: HET BLUOE VOORUITZICHT EU HET ZALIG AFSTERVEN van MEïOMtëïMJE »E WIT, geboren 24 Januari 1858, en overleden 30 October 1881 te Ambt-Vollenhove. Uitgegeven ten voordeele d»-r Christel. Jongelings-Vereenigiug teAnibt. Volle»hove, ra et een Voorwoord van Ds LINDEBOOM. Prijs 20 cent. Door toezending van het bedrag in postzegels wordt hetzelve franco toegezonden. Die de eenvoudige leiding Gods met de Zijnen liefheeft, wordt dit werkje aanbevolen. De ondergeteekende, op herhaaldelijke uitnoodi^ing van de Broeders der Gereform. Gemeente in Z.-Afrika, om hen een bezoek te brengen m<;t prediking en ter grondlegging eener Kerkelijke samenbinding der Ger. Kerk tusschen heu en ons, aan dat verzoek eindelijk begeerende te voldoen, ca den ISden April van hier naar ginds vertrekkende, breng ik door deze aan de Broeders en Zusters in onzen dierbaren Heere Jezus Christus de hartelijke gfOl'te; met de bede dat, de „eeuwige Verbonds-Jeftovah bi) V më Nyve en wij ',n ié vib5And Augustus iü ^ijïïè gunst weder te zamen mogen zijn, ten einde van's Heeren daden te getuigen. Met heilbede, Uw Broeder en Vriend, I)s, Joh. v. d. BROEK, Predikant bij de Ger. Gemeente te Gouda. Wordt gevraagd tegen Mei as. eene bekwame en fatsoenlijke SCHOENMAKERSKNECHT, P. G. Adres met franco brieven bij de Wed, C. KUIJPERS, te CJiarlois bij Rotterdam. FirivÖÏÏÏÏïn^RLANGD een gezonde vaste Min Adres de Vroedvronw teNeder-Hardinxveld. BARB1ERSKJNE0HTT liefst P. G , gevraagd met 1 Mei, tegen goed salaris, in of buiten den kost, bij B. J. VAN DER REE, Keerstal te Gouda. WORDT GEVRAAGD tegen Mei as., in een burger gezin met drie kinderen, een flinke, knappe DIENSTBODE, ^ P.G. Zonder goede getuigen onnoodig zich aan te melden Brieven franco onder No. 565 aan de Drnkkerij /van J. J. GROEN', te Leiden. IN PRIJS VERMINDERDE BOEKEN! J. W. FELIX. Eenige hoofdstukken van de Belijdenis der Herv. Kerk, verklaard en ontwikkeld. Vroeger f\ 20,thans/'0.60. JAN NUPOORT Het wezen van een oprecht geloof, op nieuw uitgegeven door J. 1). B BROUWER, Pred. te Leiden. Vroeger ƒ 0.90, thans . . . ƒ 0.45 L. BONNET. Het Gebed des Heeren, in 7 Leerredenen. Uit het Eransch, door Ds. J. W. FELIX, inet een achtste leerrede van den Vertaler. Vroeger ƒ 1,—, thans ƒ 0.45 Tegen overmaking van het bedrag worden bovenstaande werken door het geheele land franco gezonden. No. 1 voor f 0,66. No. 2 voor ƒ 0,55. No. 3 voor f 0,52. De drie werken te zamen voor f 1.55. Utrecht. J. BIJ LEV ELD. Pij den Boekhandelaar H. P. SCHEE" FERS te Brielle is verschenen: HENOCH, Leerrede over Gen. 5 : 24. DOOR Ij. SPOEL, Evangeliedienaar te Brielle, Prijs 15 C«?uts. Mede te bekomen bij alle soliede Boekhandelaren en bij den Uitgsver dezes. ER BIEDT ZICH AAN een Broodbakkersknecht, onverschillig waar. liefst met Kost en Inwoning; vier jaar in het vak werkzaam; de beste getuigen staan hein ten dienste. Brieven franco onder No 564 aan de Drukkerij van J. J. GROEN, te Leiden. LET WEL! In plaats van onzen Agent J. DE DOES, die onze belangen goed behartigde en op 37-jarigen leeftijd de ruste inging van 't volk van God, is op haar verzoek zijne Weduwe J. DE DOES, geboren van Bloppo kl, voor Zierikzee en Ometreken als Agentesse aangesteld. Beleefdelijk bevelen wij deze vrouw, die 't gemis op aarde van haren geliefden doode betreurt en met negen kinderen werd nagelaten, waarvan de meesten te jong zijn om hun verlies te beseffen, in de toegenegenheid van het Gereformeerde pijbliek aan. Dagelijks, uitgenomen des Zondags, kan meu bij haar op -De Vriend-/ abonneeren en Advertentiën ter plaatsing daarin bezorgen. Tevens is bij haar de gelegenheid opengesteld tot Inteekening op den Gereformeerden Seheurkaleudèr voor 1883, die uitgegeven wordt onder den titel van: «Honigdroppels' en op den «Almanak voor Hart en Huis.» Met de bede, dat de Heere alle dingen voor haar en da haren wèl make. R. FUIK, Uitgever. lJf'FKAAK7' te Lisse. Agent vau »De Vriend* is gelegeuheid tot het inteekenen op de "HONIGDROPPELS" Gereform. Scheurkalender voor 1883 eu op den ALMANAK VOOR BART EN HUIS; ook neemt hij gaarne A.dvertentiën aan voor genoemd Blad en beveelt zich beleefdelijk aan tot het leveren van alle werken van den heer R. EU IK, te Leiden. ■ TERSTOND GEVRAAGD"" een Kleermakersknecht, voor vast werk, met Kost en Inwoning; loon naar bekwaamheid, bij G. DEN BURGER, te Zyderveld, bij Vianen. Er bestaat gelegenheid het Barbieren te leeren. ~ TERSTOND GEVRAAGD een Kleermakersknecht, P. G. Adres franco brieven II SAUER, te Strijen. TERSTONlP GEVRAAGD een Bakkersknecht, bekwaam voor zijn vak, liefst van het platte land. Brieven franco, doch liefst iu persoon, uitgenomen des Zondags, bij J. DE KOOL, Mr. Bakker te Heerjansdam, Wegens sterfgeval grooten* spoed. Een Wagen ma k ersk necht biedt zich aan om als Heest®?" bueeht de zaak in stand te ho.Vb den, hij kan ook Snijwerk verrichten. Vast werk onnoodig.Zich aan te melden bij L. van der HavEj te Zwijndrecht. Agenten gevraagd voor een Christelijk Weekblad _ BOOE DES VREDES. Zij, die zich genegen gevoelen om voortdurend werkzaam te zijn inStad en Dorp, tegen ruime provisie,gelieven zich franco aan te melden bij den Uitgever H. J. DEN BLAAUWEN te Banrn. Beeldenfabriek. < Linnen-Luerenhoutstijk, Twee| mansbed, Peluw en 2 Kussens, goed | gevuld met Zeedons of Deul, zeer l zacht en beter dan kapok, ƒ 11,—. | Bed, Peluw en 2 Kussens (Veeren) | van af f 20 tot ƒ 100. M. DE BLEKER & Zonen. j Aarlandervecn. | Uitgaven vau J CAMPEN te Sneek: J. C. PHILPOT. 5de ACHTTAL LEERREDENEN. 7© eesïts. I N H O UB: I. Zonde veroordeeld en geregtigheid vervuld, Rom. 8:3, 4. II. Vervreemding en verzoening, Coll. 1:21—23. III. Het dal Achor tot eene deur der hoop, Hos. 2 :13, 14. IV. Klimmende dankzegging, Ps. 103 : 3, 4. Y. Geene verdoemenis, Rom. 8:1. VI. Geestelijk naar gejaagd, nog niet verkregen, Fil. 3 : 12. VII. Getrouw tot den dood, Openb. 2 : 10. VIII. De onverderfelijke erfenis en hare erfgeregtigden, 1 Petr. 1:3. J. C. RIJLE. Uitleggeude gedachten over het Evangelie van Markus, voor Jongelings- en Jongedochters-Vereenigingeu, huiselijk en bijzonder gebruik. Naar het Eugelsch vertaald onder medewerking van J. KRULL f 1,50. Th. WILCOCK's Honigdroppelen ƒ 1,— D. VER HEI J. Bekeering en Brieven. 3 Deeltjes in één bandje, met portret f 1,—. _______. Een solied Persoon vraagt bovengenoemde som TE LEEN, met f 20 per maand aflossing en nader over een te komen rente. Brieven franco onder No. 42, bij den Agent P.. J. VAN DER BIL, Oudaenstraat 24, te Rotterdam. Er wordt gevraagd zoo spoedig mogelijk een BROODBAKKERSKNECHT. Loon naar bekwaamheid. Adres franco brieven onder lett. A Postkantoor ts Hardinxveld. Meubelen. Stoelen, Tafels, Kasten, Spiegels, Raarnhorren, benevens IJzeren Ledikanten, Bed[ den en Kabinetten,' zoowel Eiken- als Ma{ honiehouten, en alles wat tot dit vak be• hoort is iu groote hoeveelheid voorradig j bij H. J. VAARTIES, Tolbrugstraat, land- : j zijde 1), 1056. j Koopt en ruilt ook Oude Kabinetten. ; Hopende door eene goede bediening ieders ' vertrouweu waardig te maken. H.HL Winkeliers j worden opmerkzaam gemaakt op de Fabriek van Stayer- Blik- enlakwerk ! van M.VASKIJM,Wijnstraat j | B. iic,t<5 Pordrecfet, SoÜedê bewerking en spoedige be; diening. Prijscouranten op franco | aanvrage. i Bak kers-0 ventegelen, : voorhanden op de Fabriek van | H. JONGENBURGER & Comp., ! | Waddinxveen. Voor ƒ 3,~ per Vier kante Ned. El, soiiede bewerkt; ook het repareeren derzelve,bij BEEK, Baansgracht, over de Cellulaire Gevangenis, C.C 257. te Amsterdam. Slffi'S 0S1G1ELE NAAIMACHINES, Fabrikaat der Singer Manufacturing Company, INew-York. waarvan reeds meer dan 4 millioen stuks in gebruik zijn, hebben tot nu toe reeds meer dan 200 hoogste bekroningen en eereprijzen verworven. G«ena tweede fJaaimachinenfabrisk der wereld kan zich op zulk een succes beroepen. Deze Machines worden op wekelijksche afbetalingen van ƒ'!,— of tegen contante betaling met Jiwoge Jfcortinarafoeleverd en zijn niet alleen de 't Prachtige Proefschild en de Inteekenlijsten van en voor de HQNIGDROPPELS,» alsmede de Inteekenlijjsten op den ALMANAK VOOR. HART EN HUIS, worden binnen enkele dagen verzonden. ©fi®"" leder Irteekenaar cp de „H0^!60R0PFELS" ontvang! ditmaal een Premie, zooals vroeger reeds gemeld is, bestaande in een keurig Boekwerkje: „DERTIG JAREN UIT HET LEVEN VAN EEN ZONDAAR". Hisrop gelieve men vooral te letten. ftgfe. Men gelieve vooral er cp te letten dat trien Je »Honij;<li'oppela« inet geen andere Scheurkalender verwart Eeu ieder zie dus toe welke ioteckerilijst Jiij voor zich krijgt. wie met de «HONIGDROPPBLS» en den Almanak tegen ruime percenten werken wil, geve daarvan aan ondergeteekende dadelijk hericht. Aan Heeren Postdirecteuren, Brievengaarders, Veldwachters enz , enz., bevelen wij Onze Uitgaven derhalve ook beleefdelijk aan. ponder twijfel zijn er, niet eenige ambitie goede zaken voor hen mede te maken, want »HCiVIGlJROPPELS» en -VOOR HART EN HUIS» worden zeer door het Gereformeerde publiek begeerd. Achtend en aanbevelend, 5t. FUIK, Ui tgever. door het publiek moest gezochte, doch sedert delaatsteprijs /erminderingook de Goedkoopste aller solide Naaimachines. Mg Óepöt Ie Amsterdam: liLVilSTIAAT 28, » » »Leiden: HAARLEMMERSTRAAT ili. De Kruistriompli van Vorst Messias, Verhandelingen ovar het Lijden van dan H»ere JE2U8. Door ABRAHAM HELLEftBRGEK Prijs f 4,~, Den Vruchtbaermakenden Wijnstok Christus. Doar JOHA^ES TEELLIMCK. Prijs f 2,60 De prijs der beide Boeken is te zamen ƒ ©.©€>, doch zullen in plaats van tot x5 April nu nog tot 25 April voor de helft worden afgeleverd; dus tegen toezending van een Postwissel van ƒ3,3© rechtstreeks aan den Boekhandelaar A, FISSCHEB, te Utrecht, worden deze voortreffelijke Boeken dadelijk Franco door het geheele Rijk verzonden. Vooral duidelijk adres op de Postwissel te plaatsen. Briefschrijven is niet noodig, de Postwissel'met duidelijk adres is voldoende. Er werden in eenige weken meer dan2SOPostwissels door mij ontvangen; bewijs is mij dus ruimschoots geleverd dat men voor een klein prijsje "aarne nog goede Boeken verlangd. En dat de Boeken goed zijn, daartoe gelieve men slechts in No. 20 en 21 van dit Blad nog eens na te lezen wat er door Schipper Floor en den Heer P. J. Baale van geschreven is. Tot 25 April worden de Postwissels nog in ontvangst genomen, na dien datum worden de prijzen beslist weder op den ouden voet gebracht. Tevens bericht ik hiermede dat ik ruim ben voorzien van Bff foeïs ©11 $i©ï*lïfoö©lïesii9 en dat alle ©sssl© E5«s©S£©sï spoedig tegen geringe prijzen worden in orde gebracht. ^ ^ ®ÏSSCSOSÏ&9 Elisabaüistraat te Utrecht. Abonnementen op dit Blad worden garegdd door mij aangenomen. CADEAU! DEPB0TESTACT,CiirislelijkeScliéurkalenderï#»rl883. Redactie: ïf. MSJWöfiSRS en F. W. WAGSEB. ja! die practfsche flids en voor eiken Dag «les .Jaars, waarvan de Uitgave voor 1882 zoo'n algemeenen bijval bij onze Christenen verwierf, kan een ieder Cadeau ontvangen, door spoedig in te teekenen op het Maandwerk de PROÏESTANTSCHE BIBLIOTHEEK, clat een bagatel van slechts 1© cents per week kost, en waarover irs driemaandelijksche termijnen van ƒ 1,30 beschikt zal worden. De inhoud van het eerste deeltje, dat D. V. in Mei a.s. verzonden wordt, is: ï>e Profeet van Siena, een Verhaal uit de dagen der Kerkhervorming en Be Bank bij öea Molen, eene Dorpsvertelling, — Het tweede deeltje is getiteld : Be eer eeris vaders, eene Braziliaansche geschiedenis; en die van het derde deeltje is: Hoe ik vrede vond, bladen uit miju levensboek. SS#** De inteekening is bij alle soliede Boekhandelaren en onze Agenten opengesteld. Bij den Uitgever BUi^ENS te Winterswijk is verschenen : De tweede, herziene en veel vermeerderde druk van NAAR AMERIKA? Schetsen uit de portefeuille, op reis naar en door de Nieuwe Wereld, door G DE SMIT, Landbouwer en Wethouder ie Wissenkerke. FEU ,3 5 O CEJSTT. INHOUD: HOOFDSTUK I. Toebereidselen voor de reis. Afscheid. Naar boord.. Afscheid van mijn Zoon, Naar Zee. Op Zee. HOOFDSUK Il.Inleiding Iets van mtj n zeereis en aankomst tpNew-York. Mijne reis naar het Westen. Aankomst en ontvangst te Kalamazoo, Mich. Eenige opmerkingen over de ligging van Kalamazoo en eene beschouwing over het inwendige van die schoone plaats. Iets over den werkman en zijne verdiensten. De moeielijkheden voor eerstaaankomenden. De voorspoed van velen. De netheid der huizen en fraaie winkels. De omstreken van Kalamazoo. De soorten van gronden en de hoofdproducten.Iets over de„Farms" (boerderijen) en over de Amerikaansche taktiek. HOOFDSTUK III. De omstreken van Kalamazoo, van eene andere zijde gezien. Twee cjagen getoerd. Een hoogen heuvel bezocht en mijne indruk'ken daarover. Een bezoek bij een Farmer (boer) en mijn oordeel over het bemesten van het bouwland. Iets over het streven om vooruit te komen en op welke wijze. De boeren, hoe ze over het algemeen begonnen, en wie meestal de gelukkigsten zijn. De prijzen vanhetland. Mijn oordeel, op daadzaken gegrond Hoe een Nederlander zijn toekomst in Amerika het gemakkelijkst kan verzekeren. De zegen van de erkenning der Godsregeering. De Kolonie Holland en hare stad. De Strijd der eerste „Settelaars." De brand in 1871 en zijne gevolgen. Mijn gastheer en zijne werkzaamheden Eenige fabrieken en scholen. Graafschap en omstreken. Mr. van Keulen en zijn „Farm." Vrienden in Holland en in Zeeland. Mijn verblijf bij Ds. Kruiff en mijn reisje door de Kolonie. Mr. Wabeke en zijne hofstede Iets over de paarden en koeien. Kleederen en hoe daarmede te handelen. Kennismaking met boeren en hunne machineriën. Mijne indrukken over de Kolonie. Hoe het werk op eene hofstede geschiedt. De verdeeling van het land. Het weinig prijsstellen op de mest. De Tarweoogst in Michigan, 1881.Het voordeel, van den appelbou>V. Een reisje naar Chicago. De merkwaardigheden die ik daar zag. Zuid-Holland en de prairie-landen. Hollandschestijfheid.BoerderijeninZuid-Holland.TerugnaarKalamazoo.Mijn indrukken op de terugreis.
| 19,069 |
MMUBMA01:000325009:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,874 |
De katholieke missie\u0308n; gei\u0308llustreerd maandschrift, in verbinding met het Lyonsch weekblad van het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs, jrg 1, 1874-1875, no. 9, 01-09-1874
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,752 | 11,927 |
Mijne eerste zorg na mijne aankomst was om mij op de hoogte te brengen van den toestand, waarin het Genootschap in onze uitgestrekte districten verkeert, en tot mijn onuitsprekelijk genoegen vernam ik dat het hier bloeit en de bron is van vele bekeeringen. Niet alleen brengt het jaarlijks redding aan voor duizenden kinderen, maar het trekt ook menigen heiden, wiens hart door zooveel toewijding bewogen wordt. Het is u bekend dat wij in onze verschillende districten vijf weeshuizen hebben, waarvan dat te Sy-wan-se het voornaamste is. Dit laatste telt 200 kinderen en ligt op geringen afstand van ons seminarie. Gij kunt u niet voorstellen hoeveel genoegen ik smaak door daar dikwijls heên te gaan. Door een mijner confraters geholpen, doe ik mijn best om aan aie Kleine weesmeisjes verstaanbaar te maken hoeveel zij aan hunne weldoeners in Europa te danken hebben. O ja, zij begrijpen het en meermalen daags verheffen zij vol dankbaarheid hun gebed ten Hemel, om van den goeden God te vragen dat Hij de edelmoedige weldoeners aan wie zij het leven, zoo naar de ziel als naar het lichaam te danken hebben, voor alle kwaad behoede. Het is mijne vaste overtuiging dat door middel der H. Kindsheid China eenmaal tot het Christendom zal bekeerd worden. O, mejuffrouw, ga voort met geen moeiten te sparen om affn de leden van het Genootschap te doen begrijpen dat hun liefdewerk een waar apostolaat is. Moge de Hemel hun werk zegenen, hen troosten en hun hier¬ beneden dien zoeten vrede des harten doen smaken, die de voorbode van de eeu¬ wige vreugde is! Een ander missionaris in Mongolië, de Eerw. H. Hamer uit Nijmegen, zegt in een zijner brieven over den kindermoord in China: Maar Iaat ons nu ook nog liet gevoelen van een missionaris mededeelen, die in de Belgis.cli-Hollandsclie Missie van Mongolië zich aan het welzijn der arme heidenen toewijdt. De hoogw. Heer Bax, wiens benoeming tot apostolisch vicaris van Mongolië en verheffing tot de bisschoppelijke waardigheid wij onlangs mededeelden, schreef daarover aan de Algemeene Tresorierster van de H. Kindsheid in België het volgende: Gij vraagt mij of hier ook die afschuwelijke gewoonte op zoo groote schaal heerscht als in zuidelijk China? Ik aarzel niet om daarop bevestigend te antwoorden. Toen ik in het district der Zwarte Wateren verbleef, heb ik talrijke heidensche gezinnen bezocht, en ik kan u de verzekering geven dat ik in geene familie meer dan twee meisjes heb gevonden. Al die er meer geboren werden, zijn op wreede wijze vermoord, zoo er ten minste niet een liefderijk christen bij de hand was om het kind naar het Weeshuis der H. Kindsheid te brengen. In het district Si-kheou we' heb ik eene moeder gezien, die vijf van hare kinderen had gedood; hier te Sy-wan-se, te midden eener bijna uitsluitend christen bevolking, waar wij een bloeiend weeshuis bezitten, ken ik een ongelukkige heidensche vrouw, die ons twee harer dochtertjes had toevertrouwd, maar het derde doodde, opdat de Christenen haar niet zouden verwijten dat zij al hare kinderen aan het weeshuis overgaf. Niet lang geleden vond ik een kind in de bergen, waar iederen nacht eene menigte wolven I ronddwalen. Maar het hindert mij u nog langer met die afschuwelijkheden bezig te houden. Bid voor het arme China en, is het mogelijk, poog dan in uwe omgeving het verheven werk der H. Kindsheid uit te breiden. DE KERKVERVOLGING IN BRAZILIË. V. (Vervolg van bl. 174.,) Het was te verwachten dat de gebeurtenissen te LEPROZENHUIS Pernambuco en de mandementen der Bisschoppen tegen de Loge, en geweldigen weerklank zouden vinden in het Braziliaansche Parlement. De vertegenwoordiging bestaat daar uit eene Kamer van Afgevaardigden en een enaat; de eersten worden gekozen voor den tijd van uer jaren, de Senatoren voor hun geheele leven. Op den Mei 1873 opende keizer Pedro de nieuwe zittingen van het Parlement met de gewone Troonrede waarin hij sprak over alles: over het afnemen der gele koorts, over de gesloten verdragen, over staathuishoudkunde, industrie en volksonderwijs, over justitie spoorwegen, schutterij, kieswethervorming, enz., maar geen woord over de godsdienstige kwestie. Toch wisten beide Kamers spoedig eene gelegenheid te vinden VAN COCOMTE. om over die kwestie een woordje te wisselen. De vijanden der Kerk zijn overal dezelfde; hunne aanklachten en beschuldigingen, zelfs hunne bewijsgronden zijn altijd van hetzelfde gehalte, en aan onze lezers te goed reeds bekend, om er nog lang bij stil te staan. Wij hebben slechts aan te merken dal de Braziliaansche Grondwet den Katholieken, Apostolischen, Roomschen godsdienst als den godsdienst van den Staat erkent, waardoor alle aanvallen tegen de Kerk in een bijzonder daglicht gesteld worden. Zooals elders en overal kwamen de redenaars der Loge met liet bekende liberale klaaglied voor den dag: Het leerstuk der Pauselijke onfeilbaarheid heeft den strijd veroorzaakt, want daarmeê wil men eene Theocratie of Godsregeering stichten; het keizerrijk loopt gevaar van door de bisschoppen in de boeien eener schandelijke ondergeschiktheid geslagen te worden; de Katholieke Kerk is den Staat rijandig en Eome heeft aan de Eegeering van Brazilië den oorlog verklaard, waarbij de Bisschoppen de werktuigen in de hand der Curie zijn. Zij maken zich schuldig aan voorbedachten en stelselmatigen opstand tegen de majesteit der natie, en hebben besloten zich niet meer aan de landswetten te onderwerpen; zij zoeken de grondwet te ondermijnen; zij hebben een onderling verbond gesloten en zijn er op uit de rijkswetten omver te werpen en het vaderland aan eene buitenlandsche regeering te verkoopen. Zij zijn revolutionnairen en oproerlingen, bij wie slechts de macht des Pausen geldt. „Men moet hun dus de volle strengheid der wetten doen gevoelen! Men moet hen veroordeelen tot twintig jaren vestingstraf en dwaugarbeid!", zoo roept het liberale senaatsi Visconde de Couza Franco uit. „Voort met hen naar de gevangenis!" roept de liberaalste der liberalen, de afgevaardigde Silveira Martins. Maar ook in het Parlement van Brazilië vond de zaak der waarheid en het recht hare geoefende en strijdlustige verdedigers. De afgevaardige Bezerra betoogde met duidelijke en doorslaande bewijsgronden, dat de Bisschoppen in deze kerkelijke kwestie volkomen in hun recht waren en dus slechts de plichten vervulden, welke hun door de Kerk en haar Opperhoofd waren voorgeschreven. De Senator Candido Mendes de Almeida geeselt de uitzinnigheid van hen die zich voorstanders betoonen van het keizerlijk Placet in kerkelijke zaken, en bewijst dat het, volgens het gevoelen zells van liberale schrijvers, onzin zoude zijn, wanneer een vorst zou willen uitmaken, of eene pauselijke bulle of breve al dan niet van kracht is. Daaruit bewijst hij verder het onverstand dat er in de handelwijze der Regeering ligt opgesloten, die vonnis wil vellen over de Bisschoppen en over hunne handelingen in kerkelijke zaken. Die vurige en krachtige taal vond weêrklank bij het volk, en lokte adressen uit van priesters en leeken, die aan de verdedigers van recht en waarheid hun dank en hunne instemming met hunne woorden betuigden. Brazilië huldigt de vrijheid van drukpers in de hoogste mate; onder een vaste rubriek worden in de dagbladen veelal de meest schaamlelooze aanvallen tegen de Regeering, tegen maatschappijen, zelfs tegen privaatpersonen opgenomen. De staatslieden staan daar bloot aan de strengste kritiek der drukpers, en zij, zoowel als ieder ander, kunnen daar door de laagste beleedigingen getroffen worden. Verder is het een door de Grondwet gewaarborgd recht dat men vrij is in de uiting zijner gedachten. Is het nu niet vreemd dat men bij zoo onbegrensde vrijheid van denken, spreken en schrijven, door de Grondwet des lands gewaarborgd, er den Bisschoppen een verwijt van maakt dat zij de Breve des Pausen, zonder het Placet der Regeering te vragen, hebben openbaar gemaakt, en dat zij hunne herderlijke mandementen afkondigden zonder aan de provinciale besturen daarvoor verlof te vragen? Z. Hoogw. de Bisschop van Para toonde dan ook, in een open brief aan den Senatar Leitao de Cunha, het stuitende en het ongerijmde dezer beschuldiging aan en bewees op grond van talrijke leiten, dat de Begeering zelve reeds sinds langen tijd het schijnrecht van het Placet heeft opgegeven en dit nu slechts weer opneemt als eene welkome gelegenheid om te kunnen vitten. „Wat wil de Eegeering zoo vraagt de Bisschop aan den liberalen kampvechter. „Zij wil dat wij zullen gelooven dat de Paus in geestelijke zaken maar zooveel in Brazilië zal te bevelen hebben, als de heeren ministers goedvinden. Zij wil dat wij gelooven dat de decreten van den Apostolischen Stoel en der Algemeene Conciliën geen kracht hebben, zoo lang het aan de Eegeering niet zal behagen die van kracht te doen zijn. De Eegeering zou het moeten uitmaken of de kerkelijke censuren geldig zijn, die door de Pausen worden uitgesproken, en of zij wel verdiend zijn. Ja, de Eegeering wil met alle middelen bewerken dat wij de macht van den Staat boven de Kerk erkennen, hoezeer deze leer als eene ketterij door de Kerk, de grondzuil der waarheid, verworpen is." Deze woorden waren voor de Regeering wel in den wind gesproken, maar zij dienden tot onderricht en opwekking van het katholieke volk. VI. Wij hebben reeds gezegd dat op den 22e" Juni 1873, te gelijk met de Pauselijke Breve van 29 Mei, Mgr. van Olinda van de Regeering het bevel ontving, om binnen eene maand het interdict over de Broederschappen in te trekken. Op den 2"" Juli maakte hij de Breve des H. Vaders en een herderlijk schrijven van zijne hand openbaar, waarin hij met kracht en beradenheid de beginselen uiteenzet welke hem genoopt hebben om te handelen zooals hij gedaan heelt, en tevens aan het decreet van den Staatsraad en de daarin aangehaalde jansenistische en gallicaansche stellingen, de leer der Kerk, der Kerkvaders en der Pausen tegenoverstelt. Dat was het eerste antwoord, hoewel nog niet officieel, dat hij op de aanschrijving der Regeering gaf. Maar ook het olliciëele antwoord bleef niet lang meer uit. Het werd den 6en Juli verzonden en behelsde eenvoudig de verklaring: dat hij ieder nader antwoord aan de Regeering voor overbodig hield, daar deze in zuiver geestelijke zaken geen rechtsbevoegdheid kon hebben. Op den 13<n daaraanvolgende zat Mgr. voor bij eene groote Meeting van Katholieken in Pernambuco. Den Regeerings-president van deze stad was door den eersten minister Rio Branco, die tegelijk den graad van meester in de Loge bekleedt, in last gegeven om tegen den Bisschop met alle gestrengheid te handelen. Diensvolgens ontving de procureur-generaal, Francisco Dominguez, bevel om bij het Hoog Gerechtshof des Rijks eene aanklacht tegen Mgr. in te dienen, als had hij, door de Broederschappen onder interdict te leggen, inbreuk gemaakt op de macht welke der Re- geering alleen toekomt, en door liet afkondigen deiPauselijke Breve de wetten des Rijks overtreden. De procureur evenwel, een man wien recht en rechtvaardigheid boven alles gaan, toetste de aanklacht aan de rijkswetten en aan de gewone rechtspraak en verklaarde dat de handelwijze des Bisschops wettelijk niet strafbaar was. Zelfs het Placet, het stokpaard der liberalen van Brazilië, kon hij niet gewettigd achten. Hij toonde aan hoe de Pauselijke Encyclieken, zelfs de Syllabus, de latere Pauselijke Decreten en de uitspraken van het jongste Vaticaansche Concilie in Brazilië door de Bisschoppen waren afgekondigd, zonder dat het iemand in de gedachte was gekomen om daarin, ook maar in de verte, eene overtreding der rijkswetten te zien. Verder bewees hij dat de Grondwet naar haar zin en geest, slechts dan het Placet of de keizerlijke goedkeuring voorschreef, wanneer de decreten van den H. Stoel eene burgerrechtelijke kracht zouden uitoefenen, of aan de overheden des lands eene verplichting op burgerlijk gebied zouden opleggen, hetgeen nu juist hier het geval niet was. Op die gronden bewees hij den Regeerings-president dat hij geene aanklacht tegen den Bisschop kon indienen; maar des te sterker poogde men hem daartoe over te halen. Verontwaardigd over zooveel laagheid in de hoogste kringen der Kegeering legde de procureur-generaal op den 15*'" Juli zijn ambt neder. Spoedig evenwel was er een gedweeër procureur gevonden en de bisschop werd, zooals men wenschte, voor het Hoog Gerechtshof gedagvaard. Beeds op den 20°" werd hem de aanklacht beteekend en werd hij opgeroepen om te verklaren wat hij te zijner verdediging had in te brengen. Maar het antwoord luidde dat de nauwgezette vervulling van de plichten eens bisschops geen rechtvaardiging behoefde. Op den 22™ Juli was de termijn verstreken, waarbinnen het interdict moest ingetrokken zijn, en op den 23°" liet de Regeering aan de Broederschappen afkondigen, dat de kerkelijke Censuur van staatswege was opgeheven. Hierover ontstond groote vreugde in de Loge ; de wederspannige Broederschappen openden hunne kerken, luidden de klokken, losten vreugdeschoten en staken vuurwerk af. Maar dank zij de onwankelbare trouw der priesters, die liever hun inkomen prijs gaven dan zich tot heiligscliennende godsdienstoefeningen te verlagen, gelukte het niet een kerkelijk feest te vieren. VII. De Braziliaansche Staatslieden konden het zich niet verbergen dat hunne kerkelijke politiek op groote bezwaren stuitte, en het schijnt wel dat men ook aan gene zijde van den Oceaan geen zoo groote standvastigheid van den kant der Bisschoppen verwacht had. Vleide zich nu de Regeering met de hoop om te Rome de princiepen en wetsverklaringen ingang te kunnen doen vinden, welke in Brazilië zoo krachtigen tegenstand ondervonden? Men ware bijna geneigd om dit te vooronderstellen. Of hoopte de Regeering te Rome door scheve voorstellingen der feiten en door betuigingen van de innigste aanhankelijkheid aan de Kerk een blaam te werpen op de handelingen der Bisschoppen, en daardoor eene concessie voor de Vrijmetselarij te kunnen bekomen? De feiten doen deze vooronderstelling voor de ware houden. Baron de Penedo werd als buitengewoon gezant naar Rome afgevaardigd en hem vergezelde een hofprelaat, Mgr. Pieto de Gampos. Moet men de verklaring der Regeering aan de Kamers gelooven, dan hielden de instructiën des gezanten in: dat het vraagpunt, hetwelk te beslissen viel, in zoover een vraagstuk van princiepen was, als de Regeering noch het interdict kon erkennen, noch van de wettelijkheid van het Placet en het beroep op de kroon in kerkelijke zaken kon afzien. Evenmin kon zij het proces tegen de Bisschoppen van Olinda en Para intrekken, dus zou er geen spraak kunnen zijn van eenig toegeven of van onderhandelingen van den kant der Begeering, die van den Paus geen genade, maar slechts de erkenning van haar goed recht verlangde. Op den 29,n October werd den H. Vader een memorandum voorgelegd, waarin de Bisschoppen als wederspannigen jegens de staatswetten werden voorgesteld, en de tusschenkomst des H. Vaders werd gevraagd. De gezant putte zich uit in verzekeringen van trouw en onderdanigheid van zijne Begeering jegens den H. Stoel; maar hoe rijmen daarmee bovenstaande instructiën, ol' wilde de Regeering voor de Kamers, toen haar kuiperijen toch mislukt waren, den moedige en onverzettelijke spelen? Nauwelijks was de Penedo te Rome of de regeeringsbladen van Brazilië pochten reeds op den gunstigen uitslag. «Twee duizend conlos! (5,000.000 gulden)" zoo riepen zij, »wat kan men niet voor tweeduizend contos te Bome koopen!" En inderdaad, weldra ontving men te Pernambuco een telegram van den minister, dat den goeden uitslag van Penedo's zending meldde. De loges illumineerden en staken vuurwerk af, in de ambtenaarswereld werden met groote staatsie gelukwenschen gewisseld over den triomf der kerkelijke politiek des keizerrijks. Een onzeggelijk gejubel vervulde de vrijmetselaarsbladen. «Hebben wij het niet voorspald", juichten ze, «dat de Paus de vertoogen, welke van tweeduizend contos vergezeld gaan, zeker zou aannemen?" Ook aan hoon en bespotting ontbrak hel niet. De gewaande overwinning werd in prent gebracht; aan den eenen arm eener weegschaal hing de pauselijke driekroon, aan den anderen een zak met 2000 contos; de laatsten waren veel zwaarder dan de eerste, en daaronder stond geschreven: «het goud is onfeilbaar !" Die bladen verzekerden dat Peuedo te Bome met eigen oogen eene Pauselijke Breve aan. den Bisschop van Olinda had zien schrijven, waarin deze veelzeggende phrase stond: «acta tua non landantur." (Wij kunnen uwe handelwijze niet goedkeuren). — De Breve zelf zou reeds aan den Bisschop overhandigd zijn en weldra openbaar gemaakt worden. Wat moesten de Katholieken van dit met zoo veel ophef verkondigd feit denken? In het eerste oogenblik verblulten hen het wild gejubel en de zegekreten der Loge; vrees en smart maakten zich van hen meester, maar de zaak was in haar verloop zoo zonderling, zoo ongehoord, dat men ten laatste wel moest twijfelen. De op zoo bombastische wijze aangekondigde Breve bleek bij haar openbaarmaking geheel anders te zijn dan gezegd was; nu kon men de waarheid gemakkelijk raden en men sprak reeds hier en daar van een alschuwelijk bedrog. Wat was nu eigenlijk de waarheid? Het memorandum van baron de Penedo werd op den 18en December 1873 door kardinaal Antonnelli namens Z. H. beant¬ woord: »De H. Vader is bereid alle middelen aan te wenden, die Hem, in Zijne hooge wijsheid en Zijne welwillendheid jegens de Katholieken van Brazilië, geeigend schijnen om den betreurenswaardigen strijd bij te leggen; maar Hij verwacht tevens ook dat de keizerlijke Begeering van haren kant daartoe zal bijdragen, door alle hinderpalen uit den weg te ruimen die aan het herstel der goede verstandhouding in den weg staan." Nu kon men ook weldra zien hoe de vrijmetselaarsbladen hun hoogen toon matigden en voor den dag kwamen met verontschuldigingen als deze: »Onze ingewonnen berichten waren voorbarig; zij bevestigen zich niet; de gewenschte oplossing stuit te Bome op onverwachte hinderpalen, enz. Eerlijker verklaringlegde daarentegen de grootmeester der Vrijmetselaars, DE WONING DER RELIGIEUSEN TE COGORITE. Salhanda, af toen hij in het begin van het jaar 1874 schreef: »Wij zijn overtuigd dat de gegronde verwachtingen van den eersten minister, van den Paus beter te kunnen inlichten, in rook vervlogen zijn. Pius IX heeft de oogen voor het geld gesloten, dat men hem aanbood." De Begeering van Brazilië had zich dus hierin aan een onwaardige handelwijze schuldig gemaakt; zij vermeerderde nog hare schuld door een schandelijke daad van ongerechtigheid daar zij, terwijl de onderhandelingen over die zaak nog loopende waren, den Bisschop van Olinda deed veroordeelen en kerkeren. VIII. Op den 10e" October diende de nieuwe procureur zijn aanklacht bij het Hoog Gerechtshof in. Deze aanklacht was er op berekend om den Bisschop in verdenking te brengen dat hij een artikel der Grondwet wilde schenden. Volgens de Braziliaansche wetgeving kan van hem, die daarvan met reden beschuldigd wordt, geen borgtocht worden aangenomen, en is de rechter gemachtigd hem preventief gevangen te zetten. Den 17™ December werd dan ook tot de gevangenneming des Bisschops besloten, en den lou Januari ten 4 uur na den middag kwam het bevel daartoe te Pernambuco aan, hetwelk den volgenden dag te 1 uur werd ten uitvoer gelegd. In pontificaal gewaad werd de Hoog" waardige Bisschop naar het arsenaal der Marine overgebracht, om weldra naar de hoofdstad gevoerd te worden. Op treffende wijze werd den gevangen Kerkvoogd de deelneming des volks bewezen; zelfs in niet katholieke kringen was de smart en verbazing algemeen, II. EEN VONDELING. Y. I. EEN REIZENDE DOKTER. HET DOOPSEL VAN KINDEREN IN LEVENSGEVAAR. ' VI. DE MISSIONARIS IN EEN WEESHUIS. iDE H. KINDSHEID IN DE PROVINCIE KIANG-NAN, OPKOOPERS VAN KINDEREN. III. !V. De eerste vrucht van dezen geweldigen maatregel was dat vele Vrijmetselaars in handen van Mgr. zeiven hun lidmaatschap van de Loge afzwoeren. Het vertrek des gevangenen uit Pernambuco was aandoenlijk; een der voornaamste raddraaiers bij den volksoploop van 14 Mei had aan de Loge vaarwel gezegd, en riep nu het eerst en het hardst een «lang leve de Braziliaansche Athanasius!", een kreet waarmede het volk allerwege instemde. De geestdrift steeg zoo hoog dat de Bisschop, vreezende voor ongeregeldheden, verzoeken moest dat men zich zou matigen. Daar de commandant van de Bonifacio, waarop Mgr. zou vervoerd worden, niet wilde toestaan dat men aan boord van het stoomschip den doorluchtigen Gevangene het laatst vaarwel zou zeggen, had men drie stoombooten afgehuurd waarmede men 't stoomschip vergezelde, om zoodoende Mgr. in zijn drijvende gevangenis zoo laat mogelijk een hartelijk vaarwel te kunnen toeroepen. Ook de aankomst te Bio de Janeiro geleek veel meer een triomftocht dan hét transport van een gevangene. Feestelijk werd de Doorluchtige Belijder door den Bisschop dier stad, don Pedro de Lacerda, ontvangen, die zijn bisschoppelijken zegen afsmeekte over de Kerk van Bio en haar kerkvoogd. De Bisschop van Rio de Janeiro schreef gebeden en H. Misoffers uit tot spoedige bevrijding van den doorluchtigen Gevangene, die opgesloten werd in een ongezonde vesting aan het zeestrand, waar de grootmeester der Loge, da Lavadrio, commandant was. Spoedig moesten de zittingen der rechtbank een aanvang nemen; Mgr. bleef zich steeds getrouw en verklaarde bij voorbaat dat hij de bevoegdheid dezer rechtbank niet erkende, dus op niets zou antwoorden en ook geen verdediger wilde stellen. Op de hem voorgelegde acte van beschuldiging schreef hij kortaf: «Mijnheer! Jesus autem tacebat (Jesus nu zweeg). Uit mijne gevangenis in het Arsenaal der Marine te Bio de Janeiro den 10e" Februari 1874. Vital, Bisschop van Olinda." Het .voorstel van een der rechters om hem ambtshalve een advocaat toe te voegen werd door Mgr. niet aangenomen, doch wilde iemand zich buiten zijn voorweten met de verdediging belasten, dit kon hij niet beletten. Op den IS™ Februari werd Mgr. voor de rechtbank van het Hof gebracht. De Bisschop van Bio de Janeiro haalde hen persoonlijk met zijn rijtuig aan de gevangenis af, begeleidde hem in de rechtzaal en bleef hem steeds ter zijde. Na de lezing der acte van beschuldiging traden twee senatoren voor om zich als de vrijwillige verdedigers van Mgr. aan'te bieden; hunne namen zijn: Zacharias de Goës e Vasconccllas en Candido Mendes de Almeida. Zij behooren tot de eerste rechtsgeleerden van Brazilië en reeds meer dan eens legden zij, even geleerd als moedig, getuigenis af voor de waarheid en het Catliolicisme. Onder de rechters was ook Figueira de Mello, die in zijne redevoeringen voor den senaat zich meermalen jegens den Bisschop gunstig gezind had betoond; hij werd op den eisch van den procureur uit het college verwijderd, en teekende tevergeefs tegen deze on¬ gewettigde uitsluiting protest aan. Nu verlangden ook de verdedigers de verwijdering van een rechter, die den bisschop openlijk vijandig was — maar tevergeefs. De rechters stonden thans allen aangeschreven als vrijmetselaars en hadden zich zelfs meer dan eens als vijanden van den Bisschop doen kennen. Maar hier voor het Hoog Gerechtshof mochten deze voorafgegane uitingen van hun vijandig gemoed niet in aanmerking komen, en hunne bevoegdheid om als rechters over den Bisschop te oordeelen met verkorten, ofschoon hunne vijandschap zich niet, zooals de vriendschap van de Mello, bepaalde tot den persoon des Bisscliops, maar ook en vooral jegens de zaak door hem voorgestaan, zoodat men met grond een partijdig oordeel kon verwachten. Met deze vaststelling van het personeel der rechtbank verliep de eerste zitting, de tweede had op den 21e° plaats. Mgr. verscheen daar in gezelschap van de twee bisschoppen, van Bio en Kansas, welke laatste juist op zijne doorreize te Bio vertoefde. De procureur wilde nu de beide edelmoedige verdedigers des Bisschops als indringers het woord ontzeggen, en niet dan na veel moeite konden zij de toestemming bekomen om zeer in het kort hunne verdediging te mogen voordragen. De senator Zacharias de Goës betoogde in een schitterende redevoering de nietigheid der aanklacht, maar nadat hij gesproken had wilde de president den tweeden verdediger het woord niet geven, omdat de rechtbank reeds genoeg was ingelicht. Met de grootste moeite kon deze aan het woord komen; hij werd in zijn welsprekend pleidooi herhaaldelijk op ergerlijke wijze onderbroken, ja zelfs de president-rechter snauwde hem toe dat hij kort moest zijn, daar de rechters gewichtiger zaken te verrichten hadden. Maar hij ging voort, met het wetboek in de hand, te bewijzen dat het gerechtshof ten eenemale onbevoegd was in die zaak recht te spreken. Beide zittingen woonde Mgr. bij zonder bij al dat rumoer het geringste teeken van afkeuring of instemming te geven, zonder een enkel woord te spreken. Hij kon de rechtbank niet erkennen en hield zich dus tegenover haar geheel en al passief. Nadat ook Candido Mendes zijn pleidooi geëindigd had gingen de rechters naar de raadzaal, terwijl Mgr. naar zijn kerker werd teruggebracht. Toen hij uit de gerechtszaal trad, werd hij en zijne hoogwaardige geleiders met een donderend «Leven de Bisschoppen!", door de saamgedrongen menigte begroet. Na eene geheime beraadslaging, welke twee uren duurde, werden de deuren der gerechtszaal weder geopend om den toegang vrij te laten aan eene onafzienbaar menschen-massa. De uitspraak van iederen rechter werd voorgelezen; één had gestemd voor het maximum der straf, namelijk 16 jaren dwangarbeid; een tweede, de graaf van Pirapama stemde voor de vernietiging van het proces, omdat de rechtbank in geestelijke zaken geen rechtsbevoegdheid heeft, en mocht deze niet aangenomen worden, dan was zijn stem voor de vrijspraak van den beklaagde.. De vijf anderen stemden voor de helft van de straf bij de wet bepaald, namelijk vier jaren dwangarbeid, waarna de president het woord nam en Z. D. H. Mgr. Vitalis Gongalves veroordeelde tot vier jaren dwangarbeid. Wij meenen het nog eens te moeten herhalen dat de keizerlijke regeering van Brazilië dit vonnis deed uitspreken op het oogenblik dat haar gezant, baron de Penedo, te Rome aan den H. Stoel de verzekering gaf dat zijn gouvernement van de welwillendste gevoelens bezield was, en niets meer verlangde dan dat het aanhangig vraagstuk tot wederzijdsch genoegen werd opgelost, en hij, de gezant, dus de stellige belofte kon afleggen dat, zoo lang de zaak te Rome hangende bleef, er geen strenge maatregelen tegen den Bisschop van Pernambuco zouden genomen worden. Deze schandelijke daad werd dan ook door kardinaal Antonnelli op verdiende wijze aan de kaak gesteld. 1) Op den 42™ Maart onderteekende de keizer een besluit, waarbij de vier jaren dwangarbeid in vier jaren enkele gevangenis werden veranderd. Dit besluit werd op staanden voet uitgevoerd, en het fort San Joao in den golf van Rio de Janeiro voorloopig als de gevangenis van Mgr. aangewezen, daar Z. D. H. later definitief zou worden overgebracht naar het fort Santa Cruz, aan de andere zijde van den golf, tegenover het eerst genoemde fort gelegen. De Vrijmetselaars richtten een feestviering aan over de behaalde overwinning en boden den procureur, die hen zoo trouw gediend had, eene gouden met edelgesteenten versierde pen ten geschenke. Vroeger reeds hadden zij, ter belooning van zijne diensten, bewerkt dat hij een geschenk in klinkende munt van de regee- 1) "De baron de Penedo", zoo schrijft Z. Emin. , »gaf ons de verzekering dat zijne regeering geen strenge maatregelen tegen den Bisschop van Pernambuco zou nemen, hetgeen trouwens ook slechts billijk was, daar de onderhandelingea tusschen den H. Stoel en de Keizerlijke Regeering van Brazilië nog hangende waren." Du protest van den kardinaal Antonnelli werd in de zomerzitting van het braziliaansche parlement door den Minister van Buitenlandsche Zaken Caravellas, op de heftigste wijze aangevallen. Vooreerst zegt hij dat de baron de Penedo volgens zijne instructie^ zulke beloften niet mocht afleggen, te meer daar er toch met die instructiën geen mogelijkheid bestond om met den Paus tot een vergelijk te geraken — (maar waartoe dan een gezant naar Rome gezonden?) — Verder las hij twee brieven voor, door de Penedo in April te Londen geschreven, waarin deze verklaart aan kardinaal Antonnelli mets beloofd te hebben en zich heel verbaasd toont over diens bewering in dat protest. Maar het is bekend dat ook de H. Vader in eene audientie op den 23- Maart gezegd heeft, dat de Braziiiaansche Regeering het door haren Gezant gegeven woord niet heeft gehouden. In antwoord hierop was de Penedo onbeschaamd genoeg om te schrijven, en de minister laaghartig genoeg om dit schrijven voor te lezen : «Naar aanleiding van deze toespraak moet ik noodzakelijk voor de keizerlijke regeering de formeele verklaring herhalen die ik reeds in mijn bnef aan den eersten minister heb afgelegd. Gedurende den geheelen lijd mijner zending bij den H. Stoel heb ik noch direct, noch indirect aan den H. Vader of aan kardinaal'Antonnelli beloofd dat hel proces tegen den Bisschop van Olinda zou uitgesteld worden. Het onderbreken van dit proces was dan ook nooit een punt van onderhandeling bii het Vatieaan." Men zal moeilijk, zelfs bij politieke vijanden der Kerk, een tweede voorbeeld vinden van zulke onbeschaamdheid, waarbij de H. Vader zelf en kardinaal Antoftnelli zonder omwegen van leugentaal beschuldigd worden, B ring ontving, in den vorm van een beduidende verhooging zijner bezoldiging. De veroordeeling tot gevangenisstraf van den moedigen bisschop moest een afschrikwekkend voorbeeld zijn! Maar hoe bitter zag de regeering zich te leur gesteld! Reeds op den 2™ Maart zond de Primaat van Brazilië, de Aartsbisschop van Bahia, een krachtigen en geestdriftigen zendbrief aan de Bisschoppen des Bijks. Wij betreuren het daarvan slechts weinige zinsneden te kunnen overnemen. „Gij weet liet, Eerwaardige Broeders," zoo schrijft de Primaat, „dat het kommervolle uur van den triomf der duisternis geslagen is, waarin het rijk der dwaling en der leugentaal alle krachten inspant, om zijne heerschappij op de treurige puinhoopen van het Geloof en den Godsdienst te grondvesten. \ an de diepste smart doordrongen, kan ik bij het aanschouwen van zoo ongekende feiten mij niet weerhouden om als mijne overtuiging uit te spreken, dat thans den Godsdienst meer achting ten deel valt bij de aanhangers van den Coran, dan hier in dit land, dat met Christus Bloed besproeid en met het zaad Zijner Leer bevrucht is Zoo zal dan in het vervolg de macht der Vrijmetselaars en niet het Evangelie van Christus hier de richtsnoer zijn van het Catholicisme. Haar zal het recht behooren, niet langer der Kerk, om de H. Schrift uit te leggen, voor de uitvoering der kerkelijke wetten te zorgen, de Pauselijke Bullen en de besluiten der Conciliën te verklaren!... Wat moeten wij doen? Wij moeten moedig onze stemmen verheffen in woord en schrift, want ons geldt het woord der profeeten: „Roept en houdt niet op te roepen!" Wij moeten ons voorbereiden op den lijdeüjken tegenstand die Ons door het Evangelie wordt voorgeschreven Laat Ons, vereend door dejelfde gevoelens, den strijd voor de heilige zaak aanvaarden, uitgerust met de kracht uit den Hooge. Het „nou possumus" (wij kunnen niet) van Onze plicht-getrouwe en moedige voorgangers voor de gerechtshoven van Jerusalem, moet onophoudelijk op Onze lippen zweven, en zooals Wij hunne navolgers zijn in de waardigheid, waarmede Wij bekleed zijn, moeten Wij ook hunne navolgers zijn in hun moed en onverschrokkenheid Offeren wij ons op en laat ons wederstand bieden, des noods tot onzen laatsten druppel bloeds maar bidden wij ook met dien gloeienden zielenijver, die de liefde slechts geven kan, voor de bekeering dier plichtvergeten kinderen der Kerk, vergeven Wij aan Onze vervolgers als ware leerlingen van Hem Die van den top des Kruises, zijn bloed stortend, de heilige woorden sprak: „Vader, vergeef het hun !" ' X. De tweede bisschop die aan de rechtbanken en de gevangenis werd overgeleverd, is Mgr. Don Antonio de Macedo Gosta, bisschop van Para. De beschuldigingen en het verloop der zaak zijn dezelfde. Op den 28'" April 1874 vaardigde hij een krachtig protest uit, waaraan wij een paar regels ontleenen: Wijkend voor het geweld en op het punt van in de ge- vangenis geworpen te worden, moet ik protesteeren tegen het geweld dat mij wordt aangedaan, daar dit geweld niet alleen een overtreding inhoudt van de Grondwet en de wetten des lands, maar daarenboven nog een aanval is tegen de vrijheid van het geweten Ik verklaar voor mijn geestelijke kudde, voor mijn vaderland, voor de Kerk, maar bovenal. voor God, die de machtigen der aarde zal oordeelen, dat ik mij zelfs niet aan de minste overtreding der landswetten heb schuldig gemaakt, dat ik slechts beoog trouw te blijven aan de H. R. K. Kerk, waartoe ik behoor en waartoe ik, door de genade van God, tot mijn laatsten ademtocht hoop te behooren. Ik vergeef van ganscher harte aan allen, en zegen met alle liefde mijne dierbare diocesanen en het getrouwe volk van Para en van de provincie Amazones; ik bid voor allen dat zij getrouw mogen blijven aan hun geloof, altijd vereenigd mogen zijn met hunne rechtmatige Bisschoppen, die zich altijd ook hunne ware herders zullen betoonen, zelfs al worden zij in gevangenissen opgesloten, en dat zij vooral trouw verbonden mogen blijven met den Opperherder der Kerk, den Stedehouder van Christus, Paus Pius IX. Op den 19e" Mei kwam hij als gevangene te Rio de Janeiro aan. Was het toeval of berekende boosheid dat men hem, evenals vroeger den Bisschop van Olinda, in het Arsenaal der Marine opsloot en aan de verpestende uitwasemingen der City-Improvements, en het ongezonde klimaat van den oever der zee blootstelde? Zijne veroordeeling werd door het officieus orgaan des ministers als onvermijdelijk voorspeld, en schemerde dan ook als zeker en vooraf uitgemaakt ui de troonrede door. Zij volgde op den 1™ Juli. Op den vooravond van dien dag schreef hij nog in een vertrouwelijken brief: «Morgen zal ik voor het Hoog Gerechtshof verschijnen. Welke ook de uitslag van dit onrechtvaardig proces zijn moge, toch zal in alle gevallen de katholieke zaak daarin zegevieren. De openbare meening spreekt zich dagelijks duidelijker in haar voordeel uit.... Bid voor Brazilië. Ik behoef mij niet te onderwerpen aan den wil van God, want ik gevoel niets dan vreugde. Nooit in mijn leven smaakte ik zoeter of beter troost." Evenals voor Mgr. van Olinda, trad ook thans de senator Zacharias de Goës, bijgestaan door den afgevaardigde Ferreira Vianna, den Secretaris van den Katholieken Kring te Rio de Janeiro, als verdediger op. Het bij de rechtszitting tegenwoordige volk deed op den Bisschop en zijne verdedigers een waren bloemenregen neêrvallen en gaf op geesdriftige wijze lucht aan zijne liefde en vereering jegens den Bisschop. De procureur was bijzonder kort in zijne aanklacht, eensdeels zooals hij zeide, om zijne drukke bezigheden, en ten andere omdat hij het voor overbodig hield om het personeel der rechtbank in een zoo duidelijke en nog kortelings reeds besliste zaak lang op te houden. Het vonnis luidde weêr: vier jaren dwangarbeid, en werd ook thans verzacht in vier jaren gevangenisstraf. Sedert den 3en Augustus is Mgr. van Para opgesloten in eene vesting op het zoogenaamde Slangeneiland in de Goll van Rio. Wat dp Bisschop van Para over de schitterende uitingen der openbare meening ten gunste der Katholieke Kerk zegt, vinden wij overal bewaarheid in de feestviering die op den 21en Juni 11. te Rio de Janeiro gehouden werd. Men wilde gebruik maken van den verjaardag der kroning van den H. Vader om den Bisschop van Olinda eene schitterende ovatie te brengen. Op den morgen van dien dag begaven zich 200 personen met een stoomschip naar de vesting, waar Mgr. is opgesloten, woonden daar zijne H. Mis bij en ontvingen allen uit zijne hand de H. Communie. Onder luid gebed voor het welzijn des Rijks en voor den waardigen herder, en onder een donderend: leve Monseigneur! verlieten zij de vesting, de gevangenis van den «Braziliaanschen Athanasius", die van uit zijn kerker de handen zegenend over hen uitstrekte. Daarenboven werden den verheven kampvechter voor de vrijheid der Kerk uit alle oorden en door alle standen des Rijks de treffendste bewijzen van vereering en deelneming gebracht. Bisschoppen, priesters en religieusen, een aantal senatoren en volksvertegenwoordigers wedijverden om den doorluchtigen Gevangene, wiens moed en standvastigheid zij bewonderden, hunne hulde te bewijzen. Maar ook de Katholieke Wereld bleef niet achter ; talrijke adressen uit Duitschland, Portugal, Ralië, België, NoordAmerika kwamen getuigen van de instemming der grootsten en edelsten onder de Katholieken dergeheele wereld. XI. Wat heeft nu de Regeering met dit alles gewonnen? Hebben hare gewelddadigheden tegen de Bisschoppen van Olinda en Para de andere kerkvoogden afgeschrikt ? Dat was het wel wat de doldrifligste liberalen verwachtten, maar die verwachting hebben zij spoedig opgegeven. Nog pas weinige weken geleden kondigde de 87jarige Bisschop van Marianna een krachtig mandement tegen de Vrijmetselaars af; hij is meer dan ooit besloten om de excommunicatie met al hare gevolgen tegen de Loge te handhaven, zelfs al zou zij hem op vier jaren dwangarbeid te staan komen. De Regeering echter ondervindt dagelijks meer dat zij zich, zooals Mgr. van Olinda haar reeds zeide. in een moeilijkheid gebracht heelt waarin zij steeds vaster beklemd raakt. Het ministerie voelt zijn kracht verbroken en ziet de oppositie met den dag sterker worden, daar deze kan rekenen op den steun des volks, dat zich in talrijke adressen tegen de handelingen van het ministerie verklaart. De meerderheid van den Senaat verzet zich reeds tegen de regeerings-politiek van het ministerie, wien het een bedenkelijk verschijnsel moet zijn dat men voor weinig tijd zelfs durfde voorstellen om den eersten minister als verrader des lands in staat van beschuldiging te stellen. Nogtans gaat de Regeering op den ingeslagen weg met'vernieuwde hardnekkigheid voort, zooals blijkt uit de wetsvoordracht van den 30'" Juni 11., waarbij voor iedere daad der kerkelijke overheid, bij name voor de suspensie der geestelijken en het interdict, het hooger beroep op de Regeering wordt opengesteld en tegen ieder, die ook maar indirect hare beslissing tegenwerkt, de straf der verbanning wordt vastgesteld; treft zulke straf een bisschop dan zal daardoor alleen zijn bisschoppelijke zetel vacant verklaard worden, en zal het kapittel of de metropolitaan bisschop verplicht zijn eene lijst van drie priesters voor te leggen, waaruit de Regeering een nieuwen bisschop kan kiezen. Dus ook in Brazilië heeft de zoogenaamde Culturkampf zijn uiterste grens bereikt, en heeft de Regeering zich gehaast om de kroon op haar werk te zetten, door in de plaats van den kortelings overleden moedigen Primaat van Brazilië, van wien wij reeds spraken, den meer gedweeën Monsignore Piëta de Campos te benoemen, die in de Kamer der Afgevaardigden de treurige rol heeft op zich genomen om de kerkelijke politiek van het ministerie te veidedigen. De man had de schande zijner benoeming reeds verdiend door zijne handelingen als attaché bij het gezantschap van baron de Penedo. Na dit alles mag men zich wel afvragen wat de nieuwe gezant Baron d'Araguaya Domingo José Gonpalves de Magalhaes te Rome moet gaan verrichten ? Wel zegt men dat hij veel meer geslepen diplomaat is dan baron de Penedo, maar waartoe kan hem zijne geslepenheid dienen? De stand der zaak is toch zoo eenvoudig: men behoeft de Kerk slechts in haar eer te herstellen en te bewaren; en daarenboven weet men dat geen compromis of transactie mogelijk is. Verder vindt de • Regeering reeds haar straf in de oppositie van de geavanceerde liberalen, ter wille van wie zij hare vervolging heeft op touw gezet, en die nu dagelijks met grooter eischen voor den dag komen, alleen om zoo het ministerie den voet te lichten. Sedert het jaar 1844 genoot Brazilië, in vergelijking met zijne naburen eene gewenschte rust, welke door omwentelingen noch oproeren verstoord werd. Maar nu Keizer Pedro II begonnen is op in 't oogloopende wijze alle godsdienstige secten te beschermen en voor haar kerken te bouwen; nu hij de Vrijmetselaars vrij hun gang laat gaan, wil hij den godsdienst van den Staat, het Catholicisme, in boeien slaan en haar in al hare uitingen onder voogdijschap der Vrijmetselaars stellen. Zou hij het vergeten hebben dat, nu 30 jaren geleden, juist de aanhangers dier secten en de Vrijmetselaars aan de federalistische republiek de ijverigste partijgangeis leverden.' De vijanden der Kerk zijn ook overal de gezworen vijanden van den Troon. PONDICHÉRY. I ondichery, de hoofdstad van Fransch Indië op de kust van Ooromandel, telt eene bevolking van 22.000 inwoners waaronder omstreeks 800 Europeanen. Oorspronkelijk een vlek door een Franschman in 1683 gesticht, werd het in 1693 door de Hollanders genomen, doch vier jaren daarna weer teruggegeven en nam vervolgens in bevolking zoo toe, dat het oorspron¬ kelijke vlek in 1740 onder den gouverneur Dupliex de hoofdstad werd van eene uitgestrekte landstreek. Nog driemaal namen het de Engelschen in bezit, doch bij den algemeenen vrede van 1815 kwam het weer aan Frankrijk terug. De missie op de kust van Coromandel nam bij hare vestiging aldaar Pondichéry tot hoofdplaats en toen de Jesuïeten er verdreven werden, kwam het Fransch gouvernement met den Heiligen Stoel overeen om de missie toe te vertrouwen aan de Vreemde Missiën te Parijs, onder wier beheer zij nog is. Ook voor de Europeanen is te Pondichéry eene apostolische prefectuur opgericht. Bij het uitbreken der Fransche revolutie ging de zielzorg voor de Fransche colonie op Italiaansche Capucijnen over, die haar tot 1828 behielden, waarop weer Fransche priesters die zorg voor het zieleheil op zich namen. NIEUWSTIJDINGEN. VERVOLGING DER KATHOLIEKE ARMENIËRS. Sedert wij in een vorige aflevering een overzicht gaven van de vervolging waaraan de Katholieke Armeniërs in hel Turksche Rijk blootstaan, hebben de aanhangers van den ingedrongen patriarch van Constantinopel, steunende op de medewerking en gedekt dooide bescherming der Turksche Regeering, hunne gewelddaden verdubbeld. Bijna over het geheele rijk hebben zij de trouw gebleven Armeniërs uit hunne kerken verdreven, van hunne scholen en instellingen van liefdadigheid beroofd, en de priesters en bisschoppen uit hunne woningen weggejaagd. Zelfs Egypte, dat anders zoo fier is op zijne onafhankelijkheid van het Turksche Rijk, heeft zich onderworpen aan de bevelen uit Constantinopel ontvangen.
| 42,663 |
MMKB10:000916025:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,880 |
Gouvernementsblad van de Kolonie Suriname, 1880, no. 25, 01-01-1880
| null |
Dutch
|
Spoken
| 1,276 | 2,224 |
Ao. f880, $o. m. GoBverBcieals-iad DER. KOLONIE SIRIXAHE. !> E S L l1 T van den 8stcn Octalvei* 1880 uitvoering van. art. 48 dor verordening van deu 2l«, jlugnslus 18/8 (Ce. It 1830 No. 3) betref2^ Jende de oprigfing van een ittim gratiefoads. IN NA.VI DES KONINGS! BE GOUVERNEUR VAN SURINAME, Overwegende , dat Ier uitvoering van artikel 48 der verordening van den 2Iu. Augustus 18/8 (G. B. 1880 Ko. 3) betreffende de oprigting van een immigratiefonds , het noodig is, liet navolgende vast te stellen; ïjeeft v den Raad van Bestuur gehoord , besloten: Art. 1» Op den aanvoer door particulieren van vrije arbeiders als immigranten in Suriname worden de navolgende premiën toegekend : 1°. lid Barbados en de Nederlcuidscfie TVesl-Indische eilanden. voor een man en vrouw (gehuwd paar niet o.uder dan 40 jaar) » • / 80.— Voor oen man van 15 lot 40 jaren oud f 40.— voor eene vrouw als boven . . » 34.— voor oen kind van 10 lot 14jarigen leeftijd » 18.— voor een kind van 5 tot 9jarigen leefti jd » 10.—- 2?. Vit het oimriffe gedeelte van ff est - Indie en Zuid- A merlka. Voor een man. en vrouw (gehuwd paar niet onder dan 40 jaar) .... ƒ 50. — vóór een man van 15 tot, 40 jaren oud » 25.— voor eene vrouw als boven , . » 20.—•• voor een kind van 10 tot 14jarigen leeftijd » 12,—~ voor een kind van 5 tot 9jarigen leeftijd » 7.— Vit Madera, de Azorische en Canarische eilanden. Voor een man en vrouw (gehuwd paar niet ouder dan 40 jaar) ... f 60.-— voor een man van 15 tot 40 jaren oud » 30.— voor eeae vrouw als boven . . » 25.— voor een kind'van 10 lot 14jarigen leeftijd . * 15. voor een kind van 5 tot 9jarigen leeftijd » 10.— 4 . Lit J\oord - Amenka en de Kaapverdische eilanden. Voor een man en vrouw (geliuwd paar niet ouder dan 40 jaar) . . . . ƒ 80.— voor een man van 15 lot 40 jaren oud j 40.— voor eene- vrouw als boven .. . » 35.— vöor een kind van 10 tol 14jarigen leeftjjd . , . . . „ » 20.— voor een kind van 5 tot $$ïtrigen leeftijd . • • • ■ • f 5'. Vit China. voor een man en vrouw (gehuwd paar^ niet ouder dan -40 jaar) f 3o9.—* vooreen man van 15 to,t 40 jaren oud » 175.— voor eetie vrouw als boven . • » 150.— voor een kind van 10 tot I4jarigen leeftijd » 90.— voor een kind van 5 tot 9jarigen leeftijd » 60.— Wanneer de aanvoer van immigranten uit Chiva it» geheel per stoomschip plaats heeft, worden th' premien op dien aanvoer met een vierde verlioocin::' toegekend. ö O O Art. 2. *0;n aanspraak te hebben op de volle premie moete;! de immigranten van 15jarigen leeftijd en ouder zich hebben verbonden, of onmiddellijk na aankomst in de kolonie ten overstaan en ten genoegen van den Aï'nt Generaal of van den Dislricis Commissaris van Nw.kene zich verbinden voor den veld- of fabriekarbeid op eene plantage of eenen grond, die uit China voor minstens 5 jaren, en die uit de overige landen voor minstens 3 jaren. Ingeval de sub 1 van art. I genoemde immigranten van 15jarigen leeftijd en ouder , een contract tot het verrirtcn van veld- of fabriekarbeid op eene plantaga of eenen grond hebben aanrr.■.;aan voor twee jaren, 7.nl respectivehjk f 50.—- f 25.—-, ƒ 2! , f ! I.— en f 7. — en voor één jaar , respectivelijk ƒ 24. — -, f (2. , f 10. — , f 5.— en ƒ3.-- voor premie worden toegekend; terwijl voor de sub 2\ , 3 .. ca 4 \ van art. 1 genoemde immigranten , die een ec»i- tract to! het verrigten van veld- of fabriek-arbeid op eeue plantage ot eqjicu grond hebben aangegaan, voor tvvee jaren /we derden en voor een jaar een derde der volle pi 'mie za! worden toegekend. Voor hunne Kinderen wordt (te premie naar dezelfde verhouding berekend. Om op de uilkeering der premie aanspraak te kunnen maken moeten de immigranten gezond en de mannen voor den veld- of fabriekarbeid in Suriname geschikt zijn, en de kinderen behooren tot een alhier aangevoerd gezin. Voorts moet voldaan zijn aan de .bepalingen der verordening betreffende de immigratie. Voor immigranten onder dart 40 jaren , zal de premie worden toegekend, alleen ui het geval dat zij lot eotl alhier aangevoerd gezin behooren» Art. 3. De in de vorige artikelen bedoelde, immigranten, die na afloop van hunne oorspronkelijke contracten, tot het aangaan van nieuwe contracten worden toeg'laten , moeten gezond engeschikt zijn voor den veldi of fabriekarbeid in Suriname De du» r dezer contracten mag niet korter zijn dan één jaar en niet langer dan vijf jaren. De premie, welke den immigrant Onmiddellijk na het sluiten van het nieuwe contract moet Worden uitbetaald, zal bedragen ƒ 20. — voor een man en f 15. — voor ecue vrouw boven de vijftien jaren, voor elk conlracljaar. Art. 4. Voor den aanvoer van arbeiders zonder non!ract, gezond en geschikt voor veld- of fabriekarbeid op plantages en gronden in Suriname, zullen naar de onderscheiding voor den leeftijd en de geslachten in üe vorige artikelen gemaakt, premien worden toegekend (en bedrage van ev/t derde gedeelte "s an de ii» ïnt. 1 voof eiken landaard •afzonderlijk bepaalde «ommen. Voor den aanvoer vri g-zinna uit N.rhHoi-i-f., dn aldaar het Ituii'iocözrs bi Ir ij f hebben uitgjoe» *"■;ui, v:m getuigschriften va:i ^ »*1 g»dra,r voorzien feu gezond en geschikt zijl om zich als veld- en fabriekarbeiders, of landbouwers in Sannri.tu te vestiv'n, kunnen de volgende prcmiëu worden to-scs■kend : voor een man en vrouw (gehuwd p.aar niet onder dan 40 jaar) . . . % „ . . ƒ (50.— J voor een man van 15 tot 40 jarenoud » 75.— voor eene vrouw als boven ...» 60.— vooreen kind vaij !() tot Mjarigen leeftijd * 50.— voor een kind van 5 tol 9jarigen leeftijd » 40.— De pfemie Wordt niet uitbetaald; I3. als de aangevoerde! personen het landbouwer» bedrijf vroeger niet hebben uitgeoefend ; x-'- aIs zij niet gezond en geschikt voor den veldof fabriekarbeid zijn) ■3°. als zij niet kunnen overleggen voldoende getuigscln ilten van goed gedrag afi^geven of°"nviseerd door het hootd der gemeeiitG waarin zij het laatst gewoond hebben ; 4 . indien bij hunne aankomst in de kolonie blij'ct, dat te hunnen aanzien niet is voMaan n i da bestaande bepalingen op den aanvoer van vrije arbeiders in Suriname■ Voorts zal degene, die de bovonbedoelrle arbeiders aanvoert, ten genoegen van het koloniaal bestuur voldoende zekerheid moeten stellen voor hi.imi**n teruc». voer, wanneer zij niet mogtcn voldoen aan de gestelde vereischtm. Art. 5 Wanne -r voldaan is aan de bqvdingen der rovordeiiing betrelfende de immigratie, wordt op ccne declaratie., gewaarmerkt door den \gent Generaal, ot ■voor zooverre de aanvoer in Nickene beeft plaatsgevonden, door den Districts Commissaris aldaar, aan den aanvoerder het bedrag der premiën btfdoeld bij de artt. I , 2 en 4 uit bet immigratiefonds voldaan-. De premiën bedoeld bij artikel 3 worden door derf Agent Generaal of den Dislricts Commissaris van Nir,kerie aan den immigrant uitbetaald en op bef immrgratiefonds bij declaratie verhaald. Art. 6. Dit besluit vervangt het besluit vaif den 30sten Januari) 1880 (G. ,P>. v>. j) en treeut in weiding op den dag zijner afkondiging. Gedaan te Paramaribo, den 8sten October 1830. C. A. SYFESTEYW Be Göuvcrnemenfs Serre/arts, J. RAMAER. Uitgegeven , den 8steu Octob?r 1380. Se Gouvernements Secrelari» .1. RAMAER. Gedrukt bij de Erven .1. C. Mumkr.
| 26,876 |
MMKB07:001219002:mpeg21_5
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,881 |
Het leeskabinet; mengelwerk tot gezellig onderhoud voor beschaafde kringen, 1881, 01-02-1881
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,912 | 13,264 |
Bij het huwelijk van Neele Kraal en Piet Ylam, had de oude gezegd : „ 'n rieke lui'r wens, 'n meike en 'n jonge geliek en dan taptoe." Toen deze uitspraak aan de jonge lieden ter oore kwam, lachten zij wel, maar Neele Kraal hechtte er toch meer aan dan zij zich zelve wilde bekennen, want de jonge vrouw behoorde tot de lieden, die aan Riekje Riekes werkelijk de gave der voorzegging toekenden omdat zij eens eene voorspelling van haar gehoord had, die nu al beteekenis gekregen had. De oude vrouw had haar, toen zij nog niet aan Piet Ylam dacht, eens toegevoegd: „Neele, pas op kiend! dat je je niet brandt" en wel op een tijdstip dat er geen vuur of kunstlicht in hare nabijheid was. Toen zij nu later met Piet Ylam omgang kreeg, met hem verloofd werd en eindelijk 111 het huwelijk trad, kreeg het gezegde der oude vrouw voor haar beteekenis' en hechtte zij zooveel te meer aan de woorden die de zienster bij gelegenheid van haar huwelijk gesproken had. „ De groetenis van iSeele Kraal in die en deer benne de sukerstikke in goed voor de kienders." Met deze woorden reikte een meisje in 't zondagspak en beladen met een volle mand, gedekt door een servetje, telkens de „ sukerstikke in goed' uit aan de huizen in de buurt van het echtpaar Xeele Kraal en Piet Ylam, en telkens was het bescheid: „ Och das aardig van'r. Hoe is 't mit Neele en de twillinge? je moet sèege dat ik ze wat verlore brood of wat sukerdsop sturen zei." Het formulier dat het meisje bij ieder der buren, waar kinderen aan huis waren, uitsprak, eischt misschien eenige toelichting. Een „stik" is een boterham, een „ sukerstik" een dito met suiker; het toevoegsel „in goed" beteekent de zaak of de zaken die er bij behooren en dat was hier een beschuit, die men op het brood had gelegd, want een sneê brood met boter en suiker, zonder de beschuit zou eenvoudig heeten: „'n endje brood met suker." Do groetenis van ïyeele Kraal „in die" beteekende en die bij haar behooren, in dit geval dus Piet Ylam. Elders zou men gezegd hebben Neele Ylam wanneer men de kraamvrouw bij den naam zou willen aanduiden, omdat zij toch met een man van dien naam gehuwd was, maar dat gaat op Tessel niet op. Jans Mos blijft haar heele leven een Mos, al was ze ook met een Spreeuw gehuwd. Maar wat beteekent nu de geheele uitreiking? "Wel, dat is licht te begrijpen. Op den vorigen dag had eene aan schier al de woningen des dorps de boodschap gebracht: „ de groetenis van Neele Kraal in die en dat ze bevölle is van twillinge 'n meisje en 'n jonge, olies wel! en nu moesten immers wel „ sukerstikke" rondgebracht worden, wilde de kraamvrouw niet voor eene „ kniert" doorgaan, want het antwoord bij de uitreiking: „Hé, dat is aardig !' was ook maar een formulier. De zaak toch is zoo algemeen in zwang, dat de uitreiking van „ sukerstikke in goed" heel gewoon was. In ruil daarvoor wordt dan aan de kraamvrouw, tot negen dagen toe „verlore brood" sneedjes brood in eierstruif met melk geweekt en dan gebakken of „ sukerdesop" in melk gekookt brood met veel suiker of iets dergelijks gezonden. Wat zegt ge nu van de uitspraak van Kiekje Riekes bij het huwelijk van Neele en Piet? De voorspelling is waarlijk ten deele vervuld, dacht de jonge moeder; — of nu het andere „taptoe" ook nog zal uitkomen? De kraamvrouw had de vrouw die de aanzegging moest doen bij zich geroepen en zacht tot haar gezegd: „ as je bij Riekje Riekes de boeskip brengt, moet je goed toeluustere wat ze seit en heur woorde, net zoo, maar stilletjes, an mij overbrenge." De rondbrengster deed haar plicht en de vrouwen aan wie zij het bericht bracht, antwoordden: „Wel, wel! hoe is 't meugelijk twillinge! Je zowd sèege hoe is 't meugelek en dat voorde eerste keer!" maar Riekje Riekes zei me niets anders dan: „ de Breeveertien op," welke woorden door de boodschapster, overeenkomstig den bekomen last, trouw aan de jonge moeder werden overgebracht. „ De Breêveertien op" bepeinsde de moeder der tweelingen, „wat zou dat wel beteekenen ?" Zeker waren die woorden weer heel geheimzinnig. Immers kon het beteekenen den gevaarlijken weg opgaan, kans loopen om een ongeluk te krijgen, maar evenzeer kon zij bedoelen dat hare spruiten den roemrijken weg zouden opgaan om eer en fortuin te behalen. Wij zullen in 't vervolg van onze vertelling zien dat men het opgaan van de „ Breêveertien" in beide beteekenissen kon opnemen. Brechie van Fulp, die bij de voornaamste van 't dorp „ uut kraambeware" ging, was ook hier in dienst als baker en had het wat volhandig met de twee gastjes. „ Ik wow dat zij deer op bèed op 't Grient zat," pruttelde zij in haar eigen, „ mit me zon koopie te bezurge, twie voor ien, deervoor ben ik eigenlek niet annome; 't geeft me dag en nacht 'n hoope werk en 't zei nog blieke moete of 't me navenant zei opbrenge." Over den vader en grootouders, aan wie ze de kindertjes mit een „ 'k fielsesteer je wel mit je"- of aan de grootouders „ mit je zeuns of dochters overwinst'' had in handen gegeven, was zij wel tevreden. Die felicitatie had haar lang geene „ wiendeiere leid." — De „ oomes en peete hadde niet heel skeutig weest, voorol Kilpeet, die er toch warmpies in zat, had het heel sunig ofmaakt." De vader was in de wolken met zijne twee spruiten. Er zou eigenlijk geene „ rondsegster" noodig geweest zijn, want eer die vrouw tot dit doel op weg was, had Ylam het „ ol an 't heele Skil" verteld. Pietje van Guurt, die al zes jaar getrouwd was en nog geen kind had zeide: „'t is wonder dat Piet het niet deur den roeper omroepe laat!" 't Was jaloezie van Pietje van Guurt omdat zij in zes jaar nog „ gien ien en 'n aar binne 't jaar twie buitjes ') had;" maar daaraan stoorde de gelukkige vader zich niet. Men had hem heden andere dingen kunnen zeggen, zonder dat hij er over gebelgd zou geweest zijn. Met de familie en de naaste buren, die hem kwamen gelukwenschen, sprak hij alweer de „ brandewienskom", die ook bij deze gelegenheid dienst doet, flink aan, alvorens zich met twee getuigen naar den Burg te begeven, ten einde de kleinen bij den burgerlijken stand te doen inschrijven. Na eene korte beraadslaging werd in den familieraad besloten dat het v meike na Neele's moeder en de jonge na Piet's vader vernoemd worre zow" en alzoo werden ze als Grietje en Hendrik in de registers ingeschreven. „Zoo-e, wow jij ok al de Breeveertien op? 't Zei niet beure, hoor! 't Zow je gaan, zoo-as 't Leen van Dittemans Aai gaan is: eerst mit 'n strooien hoed en 'n omslagdoek bij heur moeder voor nachjes2) en olie are kleere navenant, — geld verdiene as water, hooge huur en 'n hoope vervol, zoo 't hiet en later de Breeveertien op, net as ik Dittemans Aai voorspeld had." Dit was het antwoord van Hein Wullems, den ouden visscher, toen zijne dochter Anna hem voorstelde om aan den vasten wal, waar de huur der dienstboden zoo hoog was in vergelijking met die op het eiland, een dienst te zoeken. „ Maar vader, ik begriep niks niemendöl van 't geen je seit, wat is de Breeveertien en wat beteekent het die op te gaan ? en wat is er mit Leen van Dittemans Aai gebeurd, die hew niet iens keune." „Weet zon groot meike niet wat de Breêveertien is en dat nog wel de dochter van 'n visscher ? Luuster, dan zei ik het je sèege: De Breêveertien is 'n plaas in de Noordzee weer ollan en overól veertien vaan water staat; ure lang ken je er over heen fare en ') Pas geboren liind. Zie Pity Dries, Tesselsche vertelling. Yad. Letteroef., 1866. 2) Te logeeren, nachten overblijven. Blijft men geen nacht over, dan heet het „te gast". er zit geweunlek dik op visch en van de beste soort. De kleine vischschuutjes blieve, as ze wies genog benne, dicht bij den wol en houwe heur eiges tevrede mit mindere vangst. Groote starke en goed uutruste skute gaan de Breêveertien op om meer vangst en beter' visch, maar die plaas is gevarelek, dat weet ik niet öllien van hoore sèege," zuchtte Hein Wullems, terwijl hij met zijn hand op zijn houten been wees. Ja, 't was waar; de oude visscher wist bij ervaring, dat de Breeveertien gevaarlijk worden kan voor onvoorzichtigen, voor schippers wier vaartuigen niet gemaakt en uitgerust zijn om zulke plaatsen te bevaren en toch de vermetelheid hebben dit te doen. Toen Hein Wullems nog jong was, bezat hij een klein vaartuig, waarmeê hij aan de kust en in ondiep water zonder gevaar ter vischvangst kon gaan; maar jong als hij was, had hij moed in 't lijf, neen hij was overmoedig en zeilde met zijn vaartuigje even als flinke schuiten, die tot dit doel gebouwd waren, de Breêveertien op. Zelfs als vele goeduitgeruste schokkers en botters, wegens het ongunstig weder, den tocht niet ondernamen, deed zijn overmoed er iets toe om die voorzichtigen den loef af te steken en zeilde hij met zijn notendop naar de gevaarlijke plek. Yele malen deed hij dit met goed gevolg en voordeel, terwijl hij er den naam door verwierf een bekwaam en stout visscher te zijn. Die naam streelde zijne eigenliefde en maakte hem steeds roekeloozer. Eens, toen zich, naar het oordeel van vele visschers onmiskenbare voorteekens van storm lieten zien en de meeste schippers te huis bleven, stevende hij met zijn schuitje de Breêveertien op, doch met zeer noodlottig gevolg. Nauwelijks ter plaatse het gunstigst voor de vangst gelegen, aangekomen, overviel hem een storm, waartegen zijn rank vaartuigje niet bestand bleek te zijn, want het sloeg te pletter. Met moeite werd hij, door lieden die het gevaarlijke van zijnen toestand tijdig ontdekten, gered, doch zijn eene been was bij de schipbreuk bekneld geraakt en daardoor zoodanig gekneusd, dat de geneesheeren het volstrekt noodig oordeelden, dat been, kort na de redding, aftezetten. — Sedert dien tijd was hij geheel ongeschikt voor zijn oud bedrijf, van zijne bezitting beroofd en met zijne vrouw en twee kinderen, een jongen en een meisje, aan armoede prijsgegeven. Gelukkig 1881. IV. r ontbrak hem de moed niet om tegen zijn noodlot te worstelen. Zijne bekwaamheid in het maken en herstellen van allerhande vischtuig stelde hem in staat om, zij het dan ook sober, in de behoeften van zijn gezin te voorzien. Zijn houten been bleef hem steeds eene herinnering hoe gevaarlijk hot is meer te ondernemen, dan waartoe men de kracht en het vermogen bezit en het zal onzen lezers dan ook niet verwonderen dat hij er tegen was toen zijne dochter voorstelde naar den vasten wal te gaan dienen, wat Hein Wullems gelijk stelde met de Breeveertien op te gaan, een beeldspraak waarvan hij zich na de ramp, hem getroffen, steeds had bediend wanneer er sprake was iets gevaarlijks te ondernemen. — Na deze uitlegging begreep Anna de bedoeling van haren vader, maar was van meening, dat in hare verplaatsing naar eene stad niets gevaarlijks was en toen vader alweder op het voorbeeld van Leen van Dittemans Aai wees, verlangde Anna de geschiedenis van dat meisje te vernemen, doch vader oordeelde het beter, het voorgevallene met Leen niet aan zijne dochter meêtedeelen. Anna gaf zoo spoedig geen gewonnen spel aan haren vader. Zij wees hem op het voorbeeld van Willem, haar broeder, aan wien vader vroeger het dienst nemen op het oorlogschip ontraden, ja verboden had, omdat vader dat ook gelijk gesteld had, met het opgaan van de Breêveertien. Toen een verstandig vriend hem het dwaze van zijn tegenstand echter had voorgehouden gaf hij zijne toestemming en Willem had het door vlijt en oppassendheid nu reeds van scheepsjongen tot stuurmansleerling gebracht. Wie weet hoe ver Willem het nog brengen zou, want in Indië, waarheen hij kortlings gevaren was, kon men, bij goeden wil, best vooruitkomen. Dit had hij nog onlangs van kaptein Kraaier gehoord. Als Willem, die, volgens vader, de Breêveertien op was, het geluk had om vooruittekomen, kon hij mettertijd nog een steun worden op vaders ouden dag. Waarom zou zij, de Breêveertien opgaande, om bij vaders beeld te blijven, ook niet het geluk vinden dat zoo menige visscher daar gezocht en gevonden had? Waarom zou zij in den vreemde juist moeten verongelukken? Vader kon er vast op rekenen dat zij haar best zou doen, zich als een braaf meisje te gedragen en dat zij, tot hem wederkeerende, hem als een rein en onschuldig kind altijd vrij in de oogen zou durven blikken. Al de vertoogen van Anna vermochten echter niets op den vader, zoodat het meisje voor ditmaal wel verplicht was te zwijgen en vader te gehoorzamen. Veertien dagen nadat de tweelingen ter wereld waren gekomen, zeide men van Neele Kraal dat zij weer „ pikt en dreve" was. Men ontleende dit beeld aan een vaartuig waarvan de naden opnieuw gebreeuwd en met pik gevuld waren en bedoelde er meê, geheel hersteld. Toen zij haar kerkgang gedaan had en dus weer vrij was te gaan waar zij wilde, sloop zij op een schemeravond in de woning van Riekje Riekes, want sedert zij het woord van die geheimzinnige vrouw: „ de Breêveertien op" gehoord had, was zij daar ongerust over, omdat men aan deze woorden in 't algemeen eene ongunstige beteekenis hechtte. Zouden hare kinderen tot ongeluk, tot het opgaan van den slechten, van den gevaarlijken weg geboren zijn? dat denkbeeld was voor haar verschrikkelijk en zij had zooveel tijd gehad om daarover na te denken, toen zij, zoo wel en gezond als zij was, het bed moest houden en niets mocht uitvoeren. Toen had zij zich al voorgenomen om na haar kerkgang aan Riekje Riekes te gaan vragen wat zij met die woorden had bedoeld. Daar zij voor haar' man en familie niet wilde weten wat haar verontrustte, deed zij het heimelijk. „Hoor reis, Riekje!" zoo begon de jonge moeder, nadat zij haar groet met de oude vrouw gewisseld had, „ hoor reis, Riekje! doe ik een opslope J) meike was hè je iensjes teuge me seid: „ Neele, pas op kiend, brand je niet," dat beteekende zeker dat ik mit Piet Ylam trouwe zow, en dat is net zoo uutkomme. „Doe ik trouwd ben hè je seid: „'n riekelui's wens, 'n meike en 'n jonge geliek en dan taptoe!" 't eerste is uutkomme en de tied zei leere of 't taptoe weze zei of niet, maar doe ik van de twillinge bevölle ben hè je seid: „ de Breeveertien op," en nou ') Aankomend meisje, zoo half en half jonkvrouw. kwam ik frage of je me asjebluuft ereis sèege wow, wat of je deermeê meend het." „Wel lieve ziel," antwoordde de vrouw, „ ik hew zoo wel res 'n inföllende gedachte zoo as ieder mens en denk dan wellers wat luud; nou is 't best meugelek dat ik 't ien en 't aar seid hew, maar ik weet er niks niemendöl van. "Wie onthoudt ok olies wat ie praat? Hew ik die woorde sproke dan was 't zonder erg." Neele Kraal liet zich echter zoo gauw niet afschepen; zij drong er sterker op aan: „„Neele, pas op kiend, brand je niet!" hoor ik je nog zoo duidelek sèege asof 't guster was. Geen fier of licht was er rondom me, 't most dus wat aars beteekene. Jij het dus wel fooruut sien dat ik Piet en Piet mij kriege zow." „ Och loop meike! dan was 't 'n gekheidje van me." „ Doe ik trouwd ben sag je fooruit dat ik twillinge kriege zow, weerom aars die woorde; in gien twintig jaar benne er an 't skil twillinge weest." „ Neele, je verslabbeseert je wel ziel, ik hew die woorde teuge gien sturveling seid. Is je zoo ies overbriefd, dan was 't jokkes; hoe zow ik dat fooruut sien kenne?" „ Ze sèege toch dat je 't wel ken en toe, asjebluuft vertel mij en mij öllien wat het beteekent dat mien kiendertjes de Breêveertien opgaan. Och toe, sèeg 't maar! Is het goed of is het slecht? Je het 't toch echt teuge de rondsèegster seid, dat zei je nog wel wete, zoo lang is het niet lede." „ Seid of niet seid, in olie gevól kenne de woorde goed en kwaad uutleid worre. Hein "Wullems die rukeloos en portaal was ging mit 'n kleine skuut de Breêveertien op en 't brak 'm op as de hond 't endje worst, hij verloor zien bien. „ Leen van Dittemans Aai ging teuge zin van heur ouwers na butenediene; de mense zei-ë dat gaat de Breêveertien op en 't is 'r slecht vergaan, in skande ellendig sturve. „ Jow man in die gaan dageleks de Breêveertien op en ze brenge wat kosteleke skol en skelvisch mee, weervoor ze teugeswoordig 'n hoope geld kriege, de Breêveertien is voor jullie dus 'n plaas van geluk. 1 j Na buteue noemen de Tesselaars alle plaatsen buiten hun eiland. „We kenne er meer voor wie ze 'n plaas van geluk weest is, denk maar an Michiel Meurs!" Nu ja, Neele wist dat de rijke Michiel Meurs vroeger visscher was geweest en nu stil leefde, maar zij wist niet wat Riekje Riekes wist en wij met haar ook weten, namelijk dat hij daar ter plaatse eens een blikken doos heeft opgevischt, waarin meer waarde zat dan hij zijn geheele leven aan visch vangen kon, al had hij ook alles kunnen bemachtigen wat op de gansche Breeveertien zwemt en leeft. „Nou," sprak Neele ten laatste, „ik zien wel of ik piep of trommel, ik krieg uut Riekje Riekes niet meer as ze kwiet weze wil; ik zal dan in Gosnaam maar hope dat je voorspelling goed weze mag voor mien lievertjes." „ Ik help het je wense," zeide de oude vrouw toen de bezorgde moeder hare woning verliet. Neele kon de zaak, wat zij ook deed, niet vergeten, maar zij maakte van de woorden door de zienster gesproken, toch een geheim. Zij had aan de „ rondsèegster" van hare bevalling geboden om aan niemand anders dan aan haar zelve over te brengen wat zij van Riekje Riekes zou hooren. Toch kon zij niet nalaten om bij iedere gelegenheid de spreekwijze „ de Breêveertien opgaan" ter sprake te brengen en bij hare familie en vrienden berichten in te winnen omtrent de beteekenis waarin die woorden moesten opgevat worden. In de meeste gevallen was de verklaring ongunstig en dit vermeerderde de bezorgdheid voor de toekomst harer kinderen, vooral toen er jaren verliepen zonder dat hare familie vermeerderde en zij daaruit begreep, dat het bij haar „ taptoe" zou wezen en alzoo ook deze voorspelling van hare geheimzinnige gebuur uitkwam. „Je ziet het meer," schimpte Pietje van Guurt, de jaloersche kinderlooze, „ peerde die zoo hard van stol gaan brenge 't niet var." Zij doelde op Neele Kraal, die binnen 't jaar tweelingen had en toen „ taptoe". Bij vele dorpsgenooten kwam dit geval meermalen ter sprake, vooral bij de vrouwen die, zoowel op het eiland als elders, gaarne zulke zaken bespreken en dan hoorde men steeds uitroepingen van verwondering als: „Je zowd in de wereld sèege, eerst twie buitjes en dan in iens uut," of „Hoe is het meugelek, hoe is het meugelek, zoo maar in iens ofwerk maakt!" en dergelijken, maar naarmate de waarschijnlijkheid dat het bij de echtgenoot van Ylam „ taptoe" zou zijn, zekerheid werd, nam de onrust over het lot harer kinderen gestadig toe, omdat zij zich daardoor meer en meer overtuigd hield dat de uitspraak van de zienster onfeilbaar was. Het ging met de tweelingen van Neele Kraal en Piet Ylam voortreffelijk. De kinderen groeiden voorspoedig en zagen er zeer lief en gezond uit. Ieder die ze zag zei: „ zokke aardige buitjes benne er op 't heele Tessel niet meer." Naarmate ze grooter werden kwam het te meer uit dat ze sprekende op elkander geleken, en zoo lang de kleine jongen nog niet „in de broek" was, konden vreemden ze niet van elkander onderscheiden. Toen de eene jongenskleeren aan had ging het natuurlijk beter. Met den besten uitslag doorliepen de kleinen de perioden der eerste kindsheid, geene kinderziekten of eenig ander ongemak was hinderlijk aan den groei of de ontwikkeling en evenzeer als ze in schoonheid des lichaams alle andere kinderen overtroffen, bleek ook weldra dat zij begaafd waren mot voortreffelijke geestvermogens. „ Zoo hew ik 't nog nooit sien," zei grootmoeder van moeders, zijde, naar wie het meisje „ vernoemd" was „ dat 'n meike van anderhölf jaar loopt as 'n kieviet en zoo recht praat as 'n skoolmeister." „ Zoo hew ik 't van mien leve niet meer beleefd," sprak grootvader Ylam, „ die Hein is 'n broekmannetje as er gien are van twie jaar is, 'n kerel as kas, 'n jongen zoo gnap as 'n urt!" De andere grootouders die niet „ vernoemd" waren hadden ook veel liefde voor hunne kleinkinderen en ofschoon ze meermalen gezegd hadden: „ nin ik, ik ben niet naamsiek," waren ze toch wel wat jaloersch, vooral toen 't meer en meer bleek, dat 't bij Neele „ taptoe" was en zij dus geen kans hadden om „ vernoemd" te worden. Als men de oudjes in 't hart had kunnen zien zou men wel ontdekt hebben dat ze toch een heel klein beetje „ naamsiek" waren. Toen de kinderen zoo groot waren dat zij ter school konden gaan, stond de meester weldra verbaasd over de snelle vorderingen van dit tweetal. Nog nooit had de man, die veelal met leerlingen te doen had die „ slechtleers" waren, kinderen op school gehad die zoo spoedig konden lezen." „ Ze hewwe 't in 'n amerijtje leerd," blufte grootvader Hein en grootmoeder Grietje had hare kleindochter zoo maar „ uut arigheid" het breien geleerd en 't „ meike" dat nog maar zes jaar was kon „ koese breie, zoo maar heelekedöl óllien." „ Ze benne öl op skrieve, ze benne ól an 't ciefere" blufte grootvader Hein, als men naar hem hooren wilde, toen hij vernomen had, dat de meester de eerste oefeningen in de schrijfkunst met hen had aangevangen of met het eerste rekenonderwijs was begonnen. Nu, zij maakten ook daarin snelle vorderingen en overtroffen weldra al hunne medeleerlingen. 'tWas opmerkelijk dat de tweelingen volmaakt dezelfde hand van schrijven hadden, zóó, dat men moeilijk kon uitmaken of Grietje of Hein het had geschreven. De meester had er zoo veel schik in dat hij de kinderen bij afwisseling in elkanders schrijfboek een schrift liet maken zonder naam en het dan meê gaf om vader en de moeder of de grootvaders te laten raden of uitmaken wat de jongen of het meisje geschreven had. Meestal moeten wij zeggen: „we kenne 't niet uutmake" en 't schrift was dan ook zoo gelijk dat de „beste skrievers en ok de skoolkommissie gien verskil sien kon en meister 't ok niet wist as ie 't niet goed merkbete had." Weldra waren de tweelingen de meestgevorderde leerlingen der school en de schoolcommissie deelde dit oordeel met den onderwijzer en schonk aan de tweelingen de hoogste prijzen. We moeten ook nog een staaltje geven van de vrijmoedigheid van Grietje zoowel als van Hein. Bij gelegenheid van de prijsuitdeeling moest na de plechtigheid een der leerlingen het woord voeren om de heeren voor hunne moeite en zorgen te bedanken. Meestal werd een bekend formulier door een der oudste leerlingen „ mit 'n kop as 'n boei" stotterend en haperend uitgesproken. — Toen Hein nu werd aangewezen om die taak te vervullen sprak hij: „ Ik wil het wel doen, maar mien zusje en ik same, ik meen beurt om beurt en dan wil ik ok niet dat ouwe lesje opsèege, maar zelf foorof opstelle wat we sèege zelle." Meester vond dit goed, mits hij te voren inzage kreeg van 't geen de tweelingen te zamen hadden opgesteld. Nu, dat spreekt: dat mocht meester wel en toen de lieden met hun opstelletje voor den dag kwamen, stond de man verbaasd over den inhoud en de goede keuze der woorden. Toen nu de uitreiking der prijzen, — het loten om een prijs was al eenigen tijd afgeschaft, — was geëindigd traden Grietje en Hein voor en droegen hun opstel zoo luid, zoo natuurlijk en zoo vrijmoedig voor dat ieder er hoogelijk mee ingenomen was. De heeren gaven dit ook openlijk te kennen. „ Och, och, hoe kneuterig en lief dede je grootvadersèeggers dat," zeide men tegen den ouden Hein Ylam en toen deze alom vertelde dat ze „ 't stikje dat ze same opseid hadde ok same maakt of opsteld hadde," was er aan de uitroepingen van verwondering geen einde: „Je zowd in de wereld sèege, hoe is 't meugelek!" — „ Zoo ies hè je in je leve niet meer bijweund!" — „ Neele Kraal is er wel an, mit 'n paar zokke lieve kienders" enz. De moeder van deze voorbeeldige kinderen verheugde zich over de voordeelige ontwikkeling en over den lof, dien men hare lievelingen toezwaaide, ook omdat zij er het bewijs in meende te zien dat Grietje en Hein in goeden zin de Breêveertien opgingen. Intusschen hadden de tweelingen den leeftijd van tien jaar bereikt en hadden alles geleerd, hetgeen op de dorpsschool gewoonlijk onderwezen wordt; ze waren „ uutleerd" zou men van gewone kinderen gezegd hebben en daar de meester ter wille van die twee buitengewone leerlingen zijn leerplan niet kon wijzigen, ging hij met zijne twee beste élèves in uren buiten de schooltijden in onderscheidene vakken verder. In dit onderwijs vonden de kinderen heel veel genoegen en zij maakten ook nu uitmuntende vorderingen, zoodat de moeite door den onderwijzer daaraan besteed, niet te vergeefs was. De meester meende dat zijne leerlingen ook veel aanleg bezaten tot het aanleeren van vreemde talen, maar hij kon die niet onderwijzen. !) Zie „Stoornis ia de Böllekriek," Schets uit het Tesselscbe Volksleven. Nederland 1864. Toen de ouders dit vernamen zagen zij naar de gelegenheid uit en grootvader Ylam stelde voor ze tot dit doel dagelijks naar den Burg te zenden, waar eene inrichting tot het aanleeren der nieuwe talen gevonden wordt. Er deden zich voor dit plan echter nogal bezwaren op en in eene familieraad die deswege belegd werd, was men het in den beginne in 't geheel niet eens. Toch kreeg de zaak weldra haar beslag. „Hè je Anna "Wullems öl sien?" „ Heer! is die op Tessel ?" „ Ofze! vj en mens, — kleed as de grooste damesse van 't land — 'n strooie hoed, 'n omslagdoek en geen jak of rok meer, — och nee mens, 'n japon, 'k loof van muusvale zijd." „Wel, Kriestene ziele! hoe is 't meugelek!" „Mien man kon 'r niet en seide: „„Dag juffrauw!"" O, mens, ze lachte zoo wit!" „ Dat het ollan in Anne zete; — doe we as opslope meiskes speulde, skikte ze heur eiges mit lintjes en veertjes en goed op en wow dan 'n juffrouw verbeelde." „En Anna is niet ollien op Tessel, er is er ien mit heur meêkomme!" „Zoo-e! — 'n maasmeike2) miskien?" „Nou, 'n aardig maasmeike! 't Is 'n kerel as 'n boom en wat 'n gnappert ok!" „Je zowd sèege, 'n vryer zeker. En wat is 't er voor ien?" „ Deer zei je van opkieke, — hij het ollegaar goud an sien kleere; — gien broek en baatje, maar 'n mooie rok an mit gouwe knoope, mit goud an de kraag, mit goud an de opslage en op de iene arm 'n star van goud en deerbove weer 'n kroontje van goud en olies navenant." „Wel Kriestene ziele, dan zei ie wel 'n keuning of 'n prins lieke. Wat is ie toch?" „Ja mens! dat weet ik niet, maar 't is zeker 'n hooge!" T) Een sterke bevestiging. 2) Een vriendinnetje, — een meisje waarmee men veel omgaat. „Wat sow 't!" — sprak eene derde vrouw, eene die jaren lang aan 't Nieuwe Diep had gewoond.— „Wat sow 't,'n licele hooge! 01 is ie opperstuurman op 't oorlogskip, hij is en bluuft ollan 'n oorlam." Op het woord „oorlam", was de bewondering der eerste spreeksters voor den vrijer van Anna Wullems heel wat bekoeld, want voor „ een „ oorlam" 'n oorlogsbonk, voor ien van de snertskuut", in welken rang ook dienende, bestaat op het eiland nog te veel vooroordeel. Anders dan gedwongen, b.v. als zeemilicien, gaan er schier geen jongelieden van 't eiland op dienen. En wat gaf nu aanleiding tot de samenspreking der Tesselsche vrouwen, zoo even gehoord? Dat zullen wij u mededeelen. Anna, de dochter van den verminkten visscher Wullems, had telkens weer bij vader aangeklopt om verlof te bekomen om naar den vasten wal, met name naar den Helder te gaan dienen. En weet ge waarom zij daar zoo op aandrong? Zij had eenigen tijd geleden „ voor nachjes weest" aan 't Nieuwe Diep en had daar kennis gemaakt met stuurman Seltzer, die op hetzelfde schip diende waarop haar broeder stuurmansleerling was. Seltzer had bij die gelegenheid getoond dat hij Anna gaarne lijden mocht en het meisje kon zich evenmin ontveinzen dat zij voor den knappen stuurman meer gevoelde dan voor ieder anderen jongen, die ooit naar hare gunst gestaan had. In haar hartje was een zeker verlangen geslopen omdat Seltzer tot haar gezegd had: „wat zou ik het prettig vinden als ge hier in plaats van aan de overzij woondet". Kort voor het vertrek van haar broeder Willem naar Indië had zij, ingesloten in een brief van broer er een' van dien vriend ontvangen, waarin al weder te lezen was het verlangen dat zij aan het Nieuwe Diep zou komen wonen. Dat was de reden dat zij er telkens bij vader op aangedrongen had, tot dat deze ten slotte zeide: ' „Yolg dan je kop maar, — gaan de Breeveertien maar op; — dat sèeg ik je evel, as je verongelukt, as je mij te skande maakt dan ken ik je nooit weer onder men oogen dulde; dus pas op je telle." Nu, dat zou zij wel doen; daarover zou vader zich nooit te beklagen hebben. En zij ging en vond eene goede plaats bij voorname en brave lieden, die dienstboden ook als menschen beschouwen en behandelen, wanneer zij dit zoo goed waardig zijn als Anna 't was, want het meisje was vlijtig en bekwaam, trouw en eerlijk, zindelijk en nauwgezet op de vervulling harer plichten, en zoo eene, oordeelde men was geld maar ook eere waard. Daarom werd zij ook in eere gehouden. Stuurman Seltzer, toen nog maar in ondergeschikten rang in zijn vak, — thans is hij eerste en in 't vaste corps, — stond weldra met Anna op een goeden voet en daar de heer bij wien Anna diende een zijner superieuren was en wel een bij wien de stuurman heel gunstig stond aangeschreven, bekwam Seltzer weldra verlof, vooral toen het tot eene verloving gekomen was, zijne vriendin van tijd ten huize van hare gebieders te bezoeken. De oude visscher door zijn zoon, den stuurmansleerling ingelicht dat de candidaat-scboonzoon een nette en fatsoenlijke jongen was, die het zeker ver zou brengen, had zijne toestemming tot het engagement gegeven, vooral toen hij ook zulke goede getuigenis verkreeg van den heer bij wien Anna woonde, niet alleen omtrent zijne dochter maar ook omtrent den stuurman. Intusschen kon er vooreerst nog geene sprake van een huwelijk zijn. Seltzer moest voor drie of vier jaar naar Indie. In dien tijd zou hij bevorderd worden en bij zijne terugkomst zou hij eene niet onbelangrijke som kunnen bespaard hebben voor zijne vestiging. Anna bleef al dien tijd, zeer ten genoege van hare meesteres in dezelfde betrekking en bespaarde daar mede eene aardige som, die haar later in hare huishouding goed zou te pas komen. De tijd van verlangen was nu voor de gelieven voorbij. Seltzer was van zijne reis terug en werkelijk bevorderd en nu was Anna met haar minnaar op Tessel gekomen om daar in den echt verbonden te worden. Eerst was er wel sprake om het huwelijk te voltrekken ter plaatse waar zij reeds eenige jaren woonachtig was, maar dat wilde vader Wullems niet toestaan: „As 't hooi den wagen volgt, bénne de vrachte goedkoop," zeide hij, „wie mien dochter goed meent, moet 'r ok uut mien huus hale komme" en zoo geschiedde 't ook. Wat keken vele Tesselaars op bij 't zien van den flinken stuurman, als hij in volle uitmonstering, groot tenue, met Anna aan den arm door het dorp wandelde. De meisjes konden niet anders zeggen dan dat de stuurman een knappe „ oorlam" was en al was het vooroordeel tegen een „ oorlogsbonk" ook nog zoo groot, menig meisje zou bezweken zijn als zulk een knappe jongen, al ware hij dan ook honderdmaal een „ oorlam," om hare hand had gevraagd. Yooral om zijn flinke inborst, zijn gul- en rondheid, den zeeman zoo eigen, maakte de stuurman zich, gedurende zijn kort verblijf op het eiland zeer bemind en toen Anna met Seltzer ging te bodenisskrieve en hij in een keurig politiek pakje gekleed was, zeide men: „ Kompleet 'n heer en veul gnapper as er ien heer op 't heele Tessel is." Toen vooral waren vele meisjes jaloerseh op Anna, die zoo'n knappe borst tot haar man kreeg. Bij gelegenheid van het huwelijk kwam Willem Anna's broeder, die intusschen ook reeds stuurman was geworden en kortlings van eene reis naar Indie was thuisgevaren, met verlof. Ook zijn uniform, ofschoon niet met zooveel goud als die van Seltzer, daar hij nog maar derde was, blonk menig meisje behagelijk in 't oog, temeer daar Willem ook tot een knappe jonkman was opgegroeid en meermalen hoorde men zeggen „een oorlam is nog zoo kwaad niet as 't wel liekt." Kort na het huwelijk der jongelieden verlieten zij het eiland om zich aan den vasten wal te vestigen. Het verlof van Willem verstreken zijnde, moest hij zich tegelijk met de jonggehuwden naar zijne bestemming begeven. Het vertrek van al zijne kinderen tegelijk, viel den ouden Hein Wullems wel zwaar, maar hij was toch dankbaar dat het hen tot hiertoe zoo goed ging en zeide: „As 't de kienders zoo vergaat as ze de Breeveertien opgaan, dan is 't nog reis liefhebberij," — en Neele Kraal die deze woorden van den ouden visscher hoorde, sprak in haar eigen: „ Ik mag mien bande wel same lèege as 't mit mien twillinge die de Breeveertien op moe te zoo goed ofloopt." Niet lang na het huwelijk kwam Willem andermaal op Tessel. Hem was een voordeelige betrekking bij de Gouvernements-Marine in Oost-Indie aangeboden en aangezien hij daar ook meer kans had op bevordering dan in het vaderland, had hij niet geaarzeld ze aan te nemen. Daarom was hij zoo kort na de eerste maal op nieuw met verlof om van vader en verdere familie en vrienden afscheid te nemen, alvorens nu zeker voor een aantal jaren naar de Oost te gaan. — „Gaan mit God, mien jonge!" zeide de oude man, toen Willem hem misschien voor het laatst vol aandoening bij het afscheid de hand drukte. ■— Er was in den familieraad besloten dat de tweelingen nog te jong waren om alle dagen een uur heen en een uur terug naar de taalschool in 't hoofddorp te loopen, maar dat zij vooreerst het onschatbaar onderwijs in de fransche taal zouden genieten bjj Pietje. — Wie Pietje was ? — Ze was de dochter van een hooggeplaatst ambtenaar in de Residentie, die laag was neergekomen. Ze had in de dagen harer jeugd toen vader in eer en aanzien stond eene zeer goede opvoeding genoten en had de nieuwere talen ook grondig geleerd. Met hare familie was zij meêgedaald en na vele lotsverwisselingen op Tessel aangeland waar zij met een schoenmaker was gehuwd. Bij de dorpsgenooten werd zij om een mond volFransch en Engelsch, die zij nog onthouden had beschouwd als een orakel en daar Grootvader Vlam was te weten gekomen dat Pietje zou beginnen om aan haar oudste spruit onderwijs te geven in de Fransche taal, had men besloten om, met goedvinden van Pietje natuurlijk, de tweelingen aan dat onderwijs te doen deelnemen. — We brengen een bezoek in de geïmproviseerde fransche school op 't oogenblik dat Pietje met hare leerlingen bezig is. Het vertrek dat we binnen treden zou het penseel van een Jan Steen waardig zijn. Yeel meubelen zijn er niet, maar wat er is staat zoo ordeloos door een en 't geheel is door een aantal kinderen zoo aardig gestoffeerd dat we schier niet weten hoe het tooneel naar eisch te beschrijven. — De vloer, die geverfd heet, vertoont hier en daar nog sporen van de stof waarmee hij wel eens is bestreken geworden; de wanden die jaren geleden voor 't laatst zijn gewit, zien er nu nog al berookt uit, eene kast zoowel tot berging van kleêren als van zaken tot huiselijk gebruik bestemd, staat open en laat, wat de schikking der goederen betreft, eene wanorde zien, die verbaast en doet lachen. Eenige stoelen en stoven zeilen als 't ware door de kamer; 't is of ze laveeren, zoo onordelijk zijn ze door 't ver- trek verspreid. Op de tafel waaraan de kinderen zitten staat een steenen koffiepot op een dito komfoor te koken, eenige kommetjes waarin straks het bruine vocht zal geschonken worden, rogge- en wittebrood, een bord met boter, — in 't kort, al wat er noodig is tot het houden van een tusschenmaaltijd voor den baas en zijn gezin. De tafel is zoovol ongehjksoortige dingen, dat het bijna onmogelijk is voor de leerlingen dezer fransche school om er hunne leien en boeken op te plaatsen. De onderwijzeres zit in den hoek bij 't raam waarvoor de tafel staat. Terwijl zij onderwijst geniet haar zuigeling met volle teugen het natuurlijkste voedsel dat er voor den jongen wereldburger bestaat. Wanneer gij daarop eene aanmerking zoudt willen maken, zou zij u antwoorden dat de opvoeding bij het onderwijs behoort, maar alsof zij met die twee zaken nu nog geen werk genoeg heeft, smeert ze onderwijl de boterhammen voor man en kroost. Een van de kleinen, naast haar in een kinderstoel gezeten, schatert het uit van pleizier als ze ziet dat poes een aarden pot, die in een hoek van 't vertrek staat en waaruit het dier de laatste overblijfselen van 't beslag, dat er straks in was, wil genieten, omver en aan stukken doet vallen, terwijl een zusje inmiddels in een tobbe met water, die met eenig lijnwaad, door den zuigeling gebruikt, mede in een hoek staat, zoodanig zit te plassen, dat zij zelve druipt van 't vocht en de vloer met plassen water overdekt is. Denk u in dien chaos nog eenige andere kinderen, die over den vloer buitelen en daarbij zingen of schreeuwen en gij hebt een denkbeeld van de omgeving van Pietje en hare élèves. „Pietje, wat is de verwarring in 't Fransch?" roept Hein Ylam, die bezig is zijn thema af te werken. De onderwijzeres bedenkt zich, maar moet, vóór zij het antwoord geeft nog een drietal kinderen, dat zich op 't moment misdraagt, verbieden en straffen. Eindelijk heeft zij het gevonden en zegt: „l'embarras" doch Hein antwoordt; „gaster was dat de verlegenheid." — „Wacht even" zegt de bedrijvige vrouw, die kinderen maken me ook confuus, geheel in de war; — o, ja 'k weet al: la confusion." Intusschen worden de werkzaamheden, zoowel door Pietje als door de leerlingen en de kinderen in de omgeving, voortgezet tot de thema's gereed zijn, die nu gecorrigeerd worden. Of Pietje, die ook wat bijziende is en de leien bijna tegen de oogen houdt, de fouten niet opmerkt of dat de leerlingen hunne opstellen zoo juist vertaald hebben, weet ik niet, maar er wordt onder geschreven: „zero fauts", wat grootvader Vlam morgen weer stof zal geven door het heele dorp te vertellen, dat zijne kleinkinderen onder de leiding van Pietje al zoo knap in 't Fransch worden dat ze „die dinkies, hoe hiete ze ok weer? heelkedöl zonder fout make kenne." — De uren van 't onderwijs zijn voorheden bijna ten einde; de laatste werkzaamheid is nu het opzeggen der Fransche les. „Ik ben koud, J'ai froid," — en ik ben zoo warm as 'n stooffie" roept een der kleinen, „nu ze hoort dat moeder op dezen warmen dag in Augustus nog koud is. „Ik ben niet rijk .... Je ne suis pas riche". Wij benne ok niet riek, wel moê? maar Michiel Meurs, offie!" Dergelijke intermezzo's worden steeds onder het opzeggen der les gehoord, terwijl Pietje, om het nog stichtelijker te maken, van tijd tot tijd buiten het boekje moet gaan om hare spruiten tot hun plicht te brengen. Terwijl zij zoo te midden van de woorden, die de leerlingen moeten opzeggen andere invlecht, zooals : „stoute jongen; ondeugende meid! morspot of dergelijken, zegt Hein Vlam, die „'n platje is" heel leuk „dat weet ik niet" of „dat woord staat niet in me les" en geeft daardoor aanleiding dat al de leerlingen, met Pietje aan 't hoofd, beginnen te lachen. — De les had langer geduurd dan gewoonlijk, hetgeen zeker veroorzaakt was door de verschillende hindernissen, die zich hadden voorgedaan; Pietje was nog met hare élèves bezig toen haar echtgenoot, baas Toon, binnentrad. De baas scheen niet erg in zijn humeur, waarschijnlijk omdat alles niet gereed stond voor den tusschenmaaltijd, dien hij kwam houden. — De tweelingen „verskote" niet weinig, toen de schoenmaker met vrij barsche stem uitriep: „Wat, zit jelui deer nou nog te parlesante, me dunkt het is nou al lang genog voor nog gien stuuver de les. 't Was eigelijk beter wijf, dat je 't hier op zien Hollands wat opruumde en je eege kienders wat heinde1) as dat je deer mit 'n aars gespuus op 't hoopie zit te parlefinke voor zoo goed as niks niemendól! Ons eege jonge het mit al dat gekles ok niet l) Schoon, rein maakte. noodig, hij gaat mit Olderheilige naar den 'winkel; dat is veul beter as le perre, le merre, le zeure en zoovoort. Kom, nou geen zeurre meer an mien oore, — oprukt, mars!" was zijn slotwoord en de tweelingen wisten niet hoe spoedig zij hunne boeken zouden opruimen en heengaan. Hein Ylam was, terwijl hij ging, toch nog vrijmoedig en ondeugend genoeg om te zeggen; „Pietje, wat is bullebak ok weer in 't Fransch, dat woord staat in me thema, die ik thuus make moet?" n Dan moet je 't maar in je dictionnaire opsoeke," antwoordde de onderwijzeres, terwijl zij hare leerlingen de deur der kamer uitschoof. Tengevolge van dat ruw onthaal door Toon den schoenmaker, dat door de kinderen aan moeder en door deze aan de verdere leden der familie werd meêgedeeld, gingen de tweelingen nu naar de Fransche school aan den Burg. De oudste telg van Pietje moest op bevel van vader naar den winkel, zoodat de fransche school van Pietje na een kort bestaan werd opgeheven. Hein en Grietje, die nu dagelijks door allerlei weer en wind een paar uur te loopen hadden ten einde zich te laven aan de borst der wetenschap, maakten, naar de verklaring van Monsieur P., uitmuntende vorderingen in verschillende vakken, die daar werden onderwezen, vooral ook in de fransche taal. De jonge lieden noemden elkander Henri en Margot, wat echter niet in den smaak viel van Grootvader Hein en Grootmoeder Grietje. Terwijl de kinderen eens hunne lessen leerden hoorde grootvader Kraal, de winkelier, onder meer fransche zinnen, die ze overluid lazen: „C'est bien dröle," waarop de oude man als zijne meening te kennen gaf dat er toch in 't Fransch „ erge, — te erge en gemiene woorde kwamme en of 't wel goed was om die deur de kienders leeren te late." Tegen dit oordeel kwamen de ouders op en niet het minst grootvader Ylam, die beweerde dat, wat in „ de iene taal 'n gemien woord was, dat in de are soms heel fersoendelek weze kon. 't Zow sonde en skande weze as de kienders niet olies leerde wat er op Tessel te leere is," sprak hij dan, want „ ik sèeg maar de iene het ien, de are twie en weer 'n dórde drie talente kregen en die magge niet in de aarde begrave worre zoo as de skrift seit en die kienders hewwe talente, zoo as de meister getuugt. Je moet er verstomd over staan seit ie, zoo as de twillinge leere kenne." 't "Was waar wat de oude man zeide. Monsieur P. verklaarde dat hij nooit zulke vlugge leerlingen op zijne school had gehad. In korten tijd hadden zij buitengewone vorderingen gemaakt, zoodat hun onderwijzer ook met het Engelsch een begin maakte. „Ze beginne öl an 't Engelsch," vertelde de oude Ylam aanal de dorpelingen, die hij ontmoette. Pietje van Guurt, alweêr de jaloersche kinderlooze, zei van 't echtpaar: „ze lieke wel mol die Piet en Neele; de kienders zelle op 't letst heur eege moêrs taal niet meer keune, deur ol dat getjoeter in dien freemden poespas." Kiekje Riekes herhaalde, telkens als ze van de vorderingen der tweelingen hoorde, de woorden, bij de kennisgeving van hunne geboorte gesproken: „ De Breêveertien op." Er zijn eenige jaren verloopen nu wij nog eens een bezoek brengen aan Hein Wullems, die bij de voltrekking van het huwelijk zijner dochter met stuurman Seltzer zoo gelukkig was. Thans gevoelt de arme visscher zich zeer ongelukkig; hij is langdurig ziek geweest en daardoor zoowel als door 't verdriet in de laatste jaren geleden, zoo vervallen dat we hem bijna niet herkennen. Zijn dochter Anna past hem zorgvuldig op, maar zij is helaas in 't weduwkleed en omringd door een drietal kleine kinderen, de hare, die vaderloos zijn. Zes jaren had Anna met haar echtgenoot een heel gelukkig leven geleid, ofschoon zij twee jaren van dien tijd van hem gescheiden had moeten leven. Daar Seltzer dadelijk na zijne terugkomst uit Indië in 't huwelijk was getreden, duurde het een tweetal jaren alvorens hij weer naar de Oost moest. Het eerste kind werd omtrent een jaar na de voltrekking van het huwelijk geboren en nummer twee kwam een paar jaar later ter wereld, juist toen de stuurman zich op reis naar Indië bevond, waar hij drie, als 't meêliep twee jaar moest vertoeven, eer hij naar het vaderland kon wederkeeren. Anna leed wel onder de afwezigheid van haar geliefden vriend, maar de verzorging en opvoeding harer spruiten en het genoegen dat zij in 't bezit van het tweetal smaakte, verzachtte het smartgevoel der moeder over het tijdelijk gemis van 1881. IV. 8 haren echtvriend. Yoor Seltzer, — en zij troostte er zich mee, al was het een schrale troost, — was het veel erger. Hij had vrouw en kind moeten verlaten en hij zon zijn tweede spruit zeker niet eerder aanschouwen, dan wanneer het kind reeds twee a drie jaar zou zijn. De goede vrouw begreep dus dat het lot van haar echtgenoot veel harder was dan het hare, en als zij dit bedacht begreep zij dat het voor haar onbillijk zou zijn te klagen, al maakte het gemis van den stuurman haar wel eens somber. Men zal zich de vreugde kunnen voorstellen toen Seltzer na twee en half jaar in het vaderland terug keerde en behalve zijne lieve vrouw en zijn eersteling, de tweede spruit, een dochtertje van ruim twee jaren, voor 't eerst aan 't hart mocht drukken.
| 49,970 |
MMUBA08:000001509_7
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,840 |
Schets der heelkunde
|
Tilanus, C.B.
|
Dutch
|
Spoken
| 3,147 | 6,156 |
De verbinding van eene ader met eene geopende slagader, door beider gelijktijdige verwonding ontstaan , draagt den naam van varix aneurysmuticus. Dezelve wordt gekend aan een klein, omschreven, kloppend gezwel, op de plaats waar de slagadei be- leedigd is, vergezeld van uitzetting der omringende adertakken. Een aneurysma varicosum daarentegen vertoont eenen meerderen omvang, ten gevolge van de vorming van eenen zak, die tusschen de slagader en de ader gelegen, met beide in verbinding staat. § 660. De gevolgen dezer gebreken zijn somtijds vermagering en verzwakking van het lid, waaraan dezelve voorkomen , door den gestoorden omloop van het bloed ; dikwijls schaden dezelve niet en blijven staande. § 661. Een drukkend verband kan in den aanvang de genezing bewerken, later kan de binding van de slagader , boven en beneden de plaats der beleediging, noodig zijn, of alleen van het boveneinde der slagader , en van het boven- en benedeneinde der ader. b. Uitzetting der aderen. % 662. Aderspatten (varices) zijn kenbaar aan zachte, weinig veerkrachtige, blaauw gekleurde gezwellen, in den loop der oppervlakkige aderen; somtijds gaan dezelve in ontsteking en verzwering over en dreigen hierdoor met gevaarlijke bloedingen. De voorbeschiktheid tot dezelve is in zwakte en slapheid van het aderlijk vaatstelsel gelegen, terwijl alles , wat den terugvloed des bloeds storen kan , tot derzelver ontstaan aanleiding geeft. § 663. De aanwijzing ter behandeling vordert het wegnemen der oorzaken en bevorderen van den terugvloed des bloeds, door inwikkeling en zamentrekkende middelen. Alle kunstbewerkingen, zoo als binding, insnijding , nitsfiijding of doorsnijding onder de huid, zijn niet geheel zonder ge>aar van eene opvolgende belangrijke aderontsteking. De aanwending van caustica tot sluiting van het vat wordt, als minder gevaarlijk, geroemd. § 664. De aderbreuk van den zaadstreng en van den bijhal ('varicocele) is eene uitzetting van de aderen, als gevolg van plaatselijke verzwakking. Zij wordt dragelijk gehouden door een steunend verband en zamentrekkende middelen. Eene grondige genezing is mogelijk door onderbinding van de zaadslagaderen; ook, volgens sommigen, door die van eenige strengen der verwijde aderen. Een gelijksoortig gebrek komt somtijds bij vrouwen voor in de ronde banden der baarmoeder en kan met eene inwendige lies-netbreuk verward worden. § 665. Aanbeijen (haemorrhoides) zijn aderspatten van de aderen des endeldarms, in de nabijheid van de sluitspier, die bij toenemenden omvang meer of minder uitgebreide zakken vormen. Derzelver voorbeschikkende oorzaken zijn algemeene volbloedigheid en gestoorde omloop in den onderbuik; onderscheiden plaatselijke prikkels kunnen tot derzelver ontstaan gelegenheid geven. Zij geven aanleiding tot ontsteking, ettering, slijmvloed en aanmerkelijke bloeding. § 666. De toevallen worden bestreden door verkoelende ontlastmiddelen , en door plaatselijke aanwending van koude en zamentrekkende oplossingen of afkooksels ; bij eene aanmerkelijke gevoeligheid, door zamentrekkende en pijnstillende middelen , in den vorm van zalven. Zeer verdikte en verouderde knobbels kunnen eene grori- dige genezing vorderen, door binding of wegsnijding, waarbij de bloeding door opvulling, en des noods door branding gestild wordt. Het verband tusschen dit plaatselijk gebrek en de ziekelijke gesteldheid van gewigtige inwendige organen kan echter zoodanige kunstbewerking verbieden. HOOFDSTUK IV. Over de gebreken door vreemde stoffen en ligchamen in natuurlijke kanalen of hollen teweeggebragt* § 667. Vreemde ligchamen zijn alle voorwerpen, die eenen ongewoner», nadeeligen prikkel op de oppervlakte der deelen , waarin dezelve bevat zijn, aanbrengen , hetzij dezelve van buiten zijn ingedrongen, hetzij door natuurlijke afscheiding of ziekelijke voortbrenging gevormd en tegennatuurlijk teruggehouden. T. Vreemde ligchamen, van buiten ingedrongen. § 668. In den gehoorgang, in de neusholte, in de keelholte , maar vooral in het boven- of beneden einde van de slokdarm kunnen vreemde ligchamen van buiten indringen, en, hier teruggehouden , eene nadeelige prikkeling aanbrengen. Zoo ontstaan plaatselijke pijnen, door ontsteking gevolgd, krampachtig braken , toevallen van verstikking. Hier door aangeduid , wordt derzelver erkenning door een plaatselijk onderzoek bevestigd. Uit de eerstgenoemde holten wordt dikwijls derzelver uithaling door geschikte werktuigen gevorderd; uit den slokdarm kunnen zij door braking, door uithaling of door doorstooting worden verwijderd; zelden is de slokdarmsnede (oe&ophagotomia) noodig. s 669. Tot in de maag en het darmkanaal gedrongene ligchamen kunnen alleen door eene kunstbewerking verwijderd worden , nadat dezelve den wand hebben doorboord en de vorming van een ettergezwel aan den buikwand heeft plaats gegrepen. In den endeldarm geraakte ligchamen van grooten omvang vereischen de uithaling door tangen, of andere, naar ieder bijzonder geval ingerigte, werktuigen. § 670. Vreemde ligchamen in de luchtwegen door plotselinge inademing gedurende het slikken gedrongen, of toevallig door de neusholte ingebragt, blijven, wanneer dezelve niet terstond door hoesten worden uitgeworpen , in het strottenhoofd, in de luchtpijp of derzelver takken steken, en brengen spoedig gevaarlijke verschijnselen van stikking of ontsteking teweeg. Bij langdurig verwijl, volgt slepende ontsteking met doodelijken uitgang door ettervorming en uittering, ten zij dezelve nog bij tijds door den hoest met de uitdrijving van den etter worden uitgeworpen. Do hevigheid der toevallen hangt af van de zitplaats en van den aard dier ligchamen. De strottenhoofds- of luchtpijpssnede (laryngotomia, bronchotomia) is het eenige middel tot eene veilige verwijdering van zoodanige voorwerpen. 2. Afgescheidene vochten, ziekelijk opgehouden. § 671. Tot de ophoudingen van afgescheidene vochten, die heelkunstige hulp vorderen kunnen, moet gerekend worden dio van de tranen, van het speeksel cn van de pis. a. Tumor lacrymalis. § 672. De belette afvoering der tranen uit den traanzak naar den neus doet een gezwel in den binnenooghoek ontstaan, hetwelk door drukking uil de traanpunten kan ontledigd worden, zoo lang deze niet gesloten zijn. Dit gebrek is het gevolg van eene voorbijgaande zwelling van het slijmvlies, hetwelk de traanbuis bekleedt, of van eene ware toegroeijing van dezelve. Hetzelve eindigt vroeger of later met ettering, waarbij de wand van den zak en de huid door verzwering doorboord worden; hieruit blijft dikwijls eene traanzakfistel over. § 673. Eene zinking- of andere eigenaardige ontsteking van het slijmvlies is de oorzaak; deze op te heffen, het eerste doel der behandeling; later kan de herstelling van den doortogt in de traanbuis, door eene kunstbewerking en door werktuigelijke middelen noodig zijn. Het verband van dit gebrek en van deszelfs gevolgen met de uitwendige ontsteking der oogen doet op de bijzondere onderscheiding en behandeling, bij de beschouwing van deze, nader terug komen. b. Tumor salivalis. % 674. Een gezwel onder de tong, veerkrachtig, niet pijnlijk , van zeer verschillenden omvang, hetwelk in het spreken en slikken hinderlijk is en eene heldere lijmige vloeistof bevat , is, naar de zitplaats, kikvorschgezwel (ranula) genaamd. Deszelfs ontstaan wordt toegeschreven aan de sluiting van de opening dei fVhartoniaumche buis en aan de uilrekking van dezelve door opgehoopt en verdikt speeksel. Kleine ronde beursgezwellen, tot de hi/gromatahehoorcmle , dio dikwijls op dezelfde plaats voorkomen, kunnen voor hetzelve gehouden worden; misschien is de meer bepaaldo omvang van dezo een onderscheidend kenmerk. § 675. Do ontlasting van het verzamelde vocht door insnijding wordt, na de sluiting der opening, spoedig door eene nieuwe ophooping gevolgd; deze kan niet worden voorgekomen, dan door de opening en de uitvloeijing te onderhouden ; hiertoe is het inbrengen van een vreemd ligchaam noodig. c. Retentio urince. Dy uur ia, Stranguria, Isehuria. § 676. Do ophouding van de pis kan het gevolg zijn van belette ontlasting uit den pisleider of uit de blaas. § 677. De ophouding in de nieren wordt veroorzaakt door kramp in de pisleiders , of verstopping door een' steen , die in dezelve blijft steken. § 678. De terughouding in de blaas hangt van eene dynamische ziekte-, namelijk van ontsteking, kramp, of verlamming, of van een mechanisch beletsel in de pisbuis af. § 679. De ontstekingachtige pisopstopping wordt gekend aan eene pijn, die zich van den mond der blaas uitstrekt over het ligchaam, in den aanvang met trage ontlasting van weinige, hoog roode, heete pis, onder een brandend gevoel, op de hoogto der kwaal met 15 volledig belette ontlasting, pijn in cle onderbuikstreek eu ontstekingskoorts. Zij komt voor bij jeugdige voorwerpen, opgewekt door eenen zinkingachtigen prikkel, of door voortzetting van ontsteking in de pisbuis op de blaas. Zij kan binnen weinige dagen doodelijk worden of met etterige afscheiding, verdikking en ontaarding van de wanden der blaas eindigen. Ter genezing komt de ontstekingwerende geneeswijze, de aanwending van den catheter en cle blaassteek te pas. § 680. De krampachtige terughouding wordt onderscheiden door de nalating en tusschenpoozing der toevallen, als ook door de helderheid der pis. Men treft dezelve aan bij volwassenen, aan krampachtige buikziekten lgdende, opgewekt door verkoeling. Bij langen duur is er gevaar voor overgang in ontsteking. De behandeling door, in- en uitwendig aangebragte, ververzachtende en krampstillende middelen is niet altijd voldoende, maar de invoering van den catheter wordt dikwijls gevorderd. § 681. De terughouding door verlamming komt meestal langzaam aan, bij vermindering van de spierkracht der blaas en bij ontlasting, die niet evenredig is aan de afscheiding. Van hier de oprijzing van den bodem der blaas, die een onpijnlijk gezwel in den buik vormt, waaruit bij drukking de pis weg vloeit; zij komt voor bij oude mannen, vooral bij dezulken die aan eene zittende leefwijze gewoon zijn, bij vrouwen door drukking der baarmoeder op den hals der blaas gedurer.de de zwangerheid, of bij beiden na schudding of beleediging van het ruggemerg. Zij vordert gedurige ontlasting door den catheter en herstelling van de veerkracht der blaas, door in- en uitwendige opwekkende middelen. § 682. Het einde van iedere niet opgehevene dijnamische pisopstopping is de dood, na het ontstaan van versterving der blaas, met uitstorting van de pis in het celwijsweefsel van den onderbuik, of na opslorping van reeds ontbondene pis, met koorts en spoedige uitputting van krachten, zweeten en braken van een naar pis riekend vocht. § 683. De werktuigelijke terughouding van de pis kau worden veroorzaakt door steenen in den mond der blaas en in den pisweg, door bloedklonters of door uitwassen in do blaas; verder door eene ziekelijke zwelling van de voorstanderklier en eindelijk door wezenlijke vernaauwing in het vliezige of eenig ander gedeelte der pisbuis (strictura urethrae). § 684. De eerste oorzaak vordert de ontlasting of verplaatsing van het belemmerende voorwerp door uithaling, inspuiting of geschikte ligging van den tronk. De tweede eischt eene algemeene en plaatselijke ontstekingwerende kuur, indien de aanzwelling wezenlijk ontstekingachtig is; verder de invoering van den catheter, dikwijls de punctie van de blaas. Het gebrek kan slepend blijven door verharding of ontaarding der klier. § 685. De vernaauwing in de pisbuis is veelvuldig de oorzaak van moeijelijke pislozing; door eene bijkomendo kramp brengt, zij dikwijls volledige opstopping te 15 * weeg. Hare tijdige herkenning is dus van groot gewigt. § 686. Hiertoe dienen de verschijnselen van dysuria , als: gedurige aandrang, langzame ontlasting in eenen dunnen of verdeelden straal, droppelswijze afvloeijing van een gedeelte pis na iedere lozing, slepende tlijmvloeijing, sympathische prikkeling van vele onderbuiks organen, niet zelden zich openbarende in gedurige koorts , dyspepsia , hooggaande gevoeligheid voor stoornis der huidverrigtingeu, enz. De zekerheid wordt verkregen door de exploratie van de buis met eene eenvoudige bougie. § 687. Men onderscheidt de stricturen in smalle band- of tootnvormige, en in uitgestrekte organische vernaauwingen , met verdikking van het celweefsel, dat de buis omgeeft; of dezelve soms door kleine uitwassen (carunculae) worden te weeg gehragt, is onzeker. Hierbij is het slijmvlies ongevoelig en op de vernaauwde plaats hard, of zeer pijnlijk, week, en bij de minste aanraking bloedende. Het getal der vernaauwde plaatsen, derzelver uitgestrektheid en zitplaats zijn niet bestendig, en door een naauwkeurig onderzoek te bepalen. § 688. Derzelver oorzaak is eene plaatselijke ontsteking, verwonding, verzwering en opvolgende cicatrisatie van het slijmvlies, te weeg gebragt door blennorrhoeën of door werktuigelijke beleedigingen. § 689. De voorspelling worde bij deze gebreken steeds met groote omzigtigheid ingerigt naar derzelver aard, duur, gevolgen en naar de ligchaamsgesteldheid der lijders. Somtijds behooren zij eerder dragelijk gehouden te worden, dan aan eene grondige kuur onderworpen. § 690. De behandeling beginne met het onderzoek van de plaats en van den aard der vernaauwing, door de invoering van een' darmsnaar , bougie of catheter, terwijl het uitwendig onderzoek van de bilnaadstreek hieraan mede behulpzaam is. Zij worde voortgezet door zoodanige werktuigen in de vernaauwde plaats te doen dringen , ten einde door derzelver langzaam vermeerderde drukking op de wanden der buis het gebrek op te heffen. De uitslag der pogingen tot verwijding der vernaauwing hangt vooral af van eene gepaste keuze uit de verschillende werktuigen, van derzelver handige en voorzigtige invoering en van eene verstandige leiding der plaatselijke en algemeene terugwerking, die dikwijls op iedere werktuigelijke prikkeling volgt. De eenvoudige icasbougies verdienen de voorkeur; alleen bij het begin der behandeling van zeer naauwe stricturen moeten vóóraf de fijne, geknopte, van perkament gebezigd worden en de kuur gewoonlijk met metalen werktuigen (van tin of lood) worden besloten. § 691. De aanwending van het bijtmiddel, oudtijds bekend, later verlaten, is in den laatsten tijd op nieuw aangeraden. Deszelfs werking heeft zelden eene wezenlijke verstoring van het weefsel ten gevolge, maar blijft meestal bepaald bij eene dijnamische prikkeling; deszelfs nut is zeer beperkt en door velen ten koste van de eenvoudige verwijding overdreven, § 692. De klieving der vernaauwing, door in de pisbuis gevoerde snijdende werktuigen, is mede aan vele zwarigheden onderhevig en althans niet dan hij hare zitplaats in het sponsachtige gedeelte der pisbuis en geringe uitgestrektheid te ondernemen. § 693. De opening van de pisbuis in den bilnaad door het mes, tot invoering van den catheter door de wonde in de blaas, kan eindelijk, bij eene dringende aanwijzing tot hulp, geschieden, wanneer er verouderde fistelgangen bestaan, en de vernaauwing eenen onoverwinnelijken hinderpaal aan de invoering van verwijdende werktuigen oplevert; de sluiting van deze kanalen wordt dan door afleiding van de pis langs den natuurlijken weg verkregen. § 6,94. De duurzaamheid der genezing hangt, ua iedere behandeling, alleen af van een lang genoeg voortgezet gebruik van verwijdende werktuigen. 3. Ziekelijk voorlgebragie ligchamen. Sleenen, § 695. Steenachtige zamengroeisels, uit de afgescheidene vochten van het menschelijk ligchaam gevormd , worden meestal vreemde, schadelijke voorwerpen, en vorderen derhalve, waar het zijn kan, heelkunstige hulp tot derzelver verwijdering. § 696. Tot derzelver ontstaan wordt eene eigene voorbeschiktheid gevorderd, waarvan de oorzaken meestal onbekend zijn en slechts zeldzaam in den leefregel en de wijze van voeding der lijders kunnen worden aangetoond. § 697. In het algemeen veroorzaken de steenen prikkeling van de wanden der holten of kanalen, waarin dezelve bevat zijn, vermeerderde slijmafscheiding en slijmvloed , ontsteking, ettering, verzwering of ontaarding. § 698. ' In het bijzonder worden deze gevolgen opgemerkt bij de aanwezigheid van pissteenen, die, in de nieren gevormd, plaatselijke toevallen in deze kunnen te weeg brengen, of, verplaatst naar de blaas , in grootte toenemen, indien dezelve niet als gruis of kleine steenen , langs den natuurlijken weg der pis, kunnen worden uitgedreven. § 699. Het graveel of gruis vertoont zich als een zandachtig poeder , met de pis geloosd , hetwelk roodachtig , zwartachtig groen, witachtig, zelden glinsterend geel is, naarmate van deszelfs bestanddeelen uit piszuur en piszure ammonia, zuringzure kalk, phosphorzure magnesia en ammonia of zoo genaamd blaasoxijde (oxydum cysticum). § 700. Men neemt gelijktijdig gestoorde spijsvertering waar, moeijelijke pislozing, somtijds eene neiging der pis tot spoedige rotting. § 701. Een overmatig gebruik van dierlijk voedsel en van slechte zure wijnen en bieren schijnt de voortbrenging van zuur graveel, bij bestaande erfelijke of endemische vóorbcschiktheid, te bevorderen. § 702. Eene matige leefwijze, het gebruik van oplossingen van onderkoolzure zouten en pisdrijvende minerale wateren kan de neiging tot vorming van het gruis, in dit geval, verminderen, en de uitdrijving begunstigen. § 703. In de nieren opgehouden, kunnen de steenen, na drukkende pijnen, die door beweging toenemen, te hebben veroorzaakt, ontsteking en abscesvorming doen ontstaan; zoodanig absces kan als een vochtgolvend gezwel in de lendenstreek herkend worden, en, na vrijwillige of kunsmati'ge opening, gelegenheid geven tot verwijdering dezer vreemde ligchamen. § 704. Kleine niersteeiien, bij den doorgang naar de blaas in den pisleider blijvende steken, brengen toevallen van plaatselijke prikkeling te weeg, die alleen eene bestrijding door algemeene krampstillende of ontstekingwerende behandeling toelaten. § 705. De steen of steenen in de blaas, oorspronkelijk gevormd door aanzetting aan eene vreemde ot eigene kern, of uit de nieren afkomstig en vergroot, kunnen vrij liggen of in een gedeelte der blaas besloten zijn. In het eerste geval zijn de verschijnselen van idiopathische en consensuele prikkeling duidelijk; derzelver hevigheid hangt vooral af van den leeftijd, van de constitutie des lijders en van de soort van steen. De zekerheid van derzelver aanwezen kan alleen worden verkregen dooi het gehoor en gevoel, bij het onder- zoek met een' metalen buis of staaf, waarbij echter over derzelver grootte en aard moeijelijk een stellig oordeel kan geveld worden. § 706. De verwijdering van kleine gladde steenen uit de blaas kan door het uitdrijvend vermogen van dit ingewand , langs den natuurlijken weg, gebeuren en somtijds, vooral bij vrouwen, door werktuigelijke hulp bevorderd worden. Bij eene aanzienlijke grootte van den steen kan onder gunstige omstandigheden, waartoe vooral de broosheid, die van den aard afhangt , moet gerekend worden, deszelfs verbrijzeling van nut zijn, na welke de brokken zoo veel mogelijk worden uitgehaald en de verdere uitdrijving door inspuitingen van slijmige vochten bevorderd. S 707. Deze bewerking (lithothripsia), hoewel in den laatsten tijd door do verbetering der werktuigen, die voor dezelve dienen, zeer vereenvoudigd, vordert groote oefening en kan nimmer als geheel van gevaar ontbloot worden beschouwd. Eene ziekelijke gesteldheid der blaas levert vooral eenc tegenaanwijzing op. § 708. Het voornaamste middel blijft voor als nog deblaassnede (cystotomia), waarvan het gevaar door eene naar de omstandigheden gepaste keuze uit de verschillende methoden, door geschikte uitvoering, en rationele nabehandeling aanmerkelijk kan verminderd worden. § 709. De pissteenen kunnen in de pisbuis door vernaauwing ol plooijen van den inwendigen rok worden opgehouden en voortgroeijen; hier brengen zij dikwijls pisfistels aan den bilnaad of den balzak te weeg, of nemen, buiten de pisbuis geraakt, in het losse celweefsel van den balzak steeds in grootte toe (calculi scrotales). Fijn gruis, in de uitvoerende kanalen van de voorstanderklier gedrongen, vormt de zoogenaamde calculi prostatae. Onder de voorhuid ontstaan , vooral bij aangeborene vernaauwing (phimosis), de calculi praeputiales. De verwijdering van allen moet naar algemeene regelen geschieden, door dezelve bloot te leggen en uit te halen. § 710. De steenachtige zamengroeisels uit de tranen of uit het speeksel, in de reeds beschrevene tumor es lacrymales en salivales gevormd, kunnen ligt herkend worden. Zij vorderen verwijdering door de insnijding der omgevende beurs. De galsteenen zijn alleen dan voorwerpen van heelkunstige behandeling, wanneer dezelve ontdekt worden in eene galblaasfistel, die ontstaan kan uit een ettergezwel van dit deel, hetwelk, na de aangroeijing aan den wand der buikholte , op eene heilzame wijze naar buiten is doorgebroken. VERBETERINGEN. Pag.61 reg. 5 Tan ond. staat: andere, lees: nadere. » 63 » 5 » bov. v vereltering, » vertering. » 78 » 14 » ® » wortel, » wortels, » 85 » 8 b » » pullaccum, » pultaceum. » 93 onderaan, tusschen reg. 2 en 3 moest staan § 280, welke op pag. 94 bovenaan geplaatst is. » 100 reg. 6 Tan ond. staat: vaatuitzeting, lees : vaatuitzettin".
| 24,833 |
MMTUK03:165739009:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,860 |
De stem
|
A. Pz. ZWEEDIJK.
|
Dutch
|
Spoken
| 7,251 | 12,813 |
10^ Jaargang. N°. 9. DE Donderdag, 1 Maart ISOg^j STEM. A<1>OPI20HTE ABTEI KYPI05 (2 Cor. VI: 17). WEEKBLAD IN HET BELANG DER WARE GEREFORMEERDE KERK IN NEDERLAND. De uitsave van dit BLAD geschiedt geregeld des DON DEBDAGS van iedere week. Abonnementsprijs voor Amsterdam. per drie maanden: f 1.85, franco per post binnen ons Rijk: ƒ’ 1 50. De betaling geschiedt per kwartaal. Men abonneert ch minstens voor drie maanden. De Inteekening geschiedt d?1 Drukkers HOOGKAMER & COMP bij alle Boek- handelaren en Postdirecteuren des Rijks, en hij den REDAC TEUR van dit Weekblad. _ Afzonderlijke Nommers zijn verkrijgbaar voor 13J Cent. De prijs der Advertentien is: van 1—8 regels f 1.—, het zegelgeld daaronder begrepen, eiken regel meer 1O Cents. Annonces van Boeken 3|2 maal. Brieven, Bestellingen, Aanvragen om Afzonderlijke Nommers en in te zenden Stukken gelieve men op werkdagen franco te zenden aan den Redacteur te Uithoorn (Prov. Noord-Holland). Advertentien en Kerknieuw, onmiddelijk aan de Drukkers dezes te Amsterdam. INHOUD. DE HEERE JEZUS CHRISTUS DOET ZIJN VOLK GENIETEN NIET ALLEEN ZEER HEERLIJKE GENADE-WEIDEN, ENZ. — HEEFT NIET DE MENSCH EEN STRIJD OP DE AARDE? — EEN WOORD OVER DE VERREGAANDE VIJANDSCHAP DIE DB SATAN UITOEFENT DOOR ZIJNE HELSCHE DIENAARS, ENZ. — AESCHEIDING. — MENGELINGEN, BERIGTEN, ENZ. — EENE NIEUWE SPAANSCHE GELOOFSVERVOLGING. — KERKNIEUWS. — SCHOOLNIEUWS. DE HEERE JEZUS CHRISTUS DOET ZIJN VOLK GENIETEN NIET ALLEEN ZEER HEERLIJKE GENADEWEIDEN MAAR OOK ZEER UITNEMENDE GENADEWATEREN. I. Zeer heerlijke genade-weiden. j Lieve lezers! In N°. 8 jl. dezes, heb ik u i in ’t kort mogen voorstellen en ontwikkelen, < hoe de Heere J. C. Zijn volk doet genieten. zeer heerlijke genade-weiden, dewelke allezins 1 bekwaam zijn tot vergenoeging hunner zielen. > Wat ik u nu hier kom te omschrijven kan dienen: Eerst: I. Tot bestraffing van zoodanige menschen, die met deze heerlijke genade-weiden ! des Heeren Jezu Christi niet te vreden zijn, maar nog steeds naar eenige andere weiden omzien; zij willen zich binnen dezelve niet la- i ten bepalen; maar zij zijn gelijk Israël, als eene onhandige koe, en willen gaarne in de ■ ruimte weiden, nl. in de ruimte van de in beeldingen huns harten, Hoz. IV: 16. Hoe velen zijn er in deze ruime dagen, die elk hunne bijzondere weiden kiezen! 1. Daar zijn sommigen die zich weiden met wind, d. i., zij stellen het vermaak hunner ziel in de nietige dingen dezer wereld, die zoo veranderlijk als de wind zijn. Zoodanig was Ephraim’s-weide, daarvan de profeet Hozea zegt: Ephraim weidt zich met wind, en jaagt den oostewind na, Hoz. XII: 2. En hierin heeft Ephraim nog ten huldigen dage (in Ne derland, ons dierbaar vaderland, ja de gansche wereld door) vele navolgers, a. Daar is een hoovaardige Absalom, die zich weidt met den wind van vermetele laatdunkendheid; — b. een hoogmoedige Haman, die zich weidt met den wind van verdwijnende heerlijkheid; — c. eene geblankette Izébel, die zich weidt met den wind van verwelkelijke schoonheid; — d. en weder anderen, scheppende den wind naar den lust hunner ziel, Jer. II: 24. Ei lieve! wat zijn toch de dingen dezer we reld anders dan wind? — Of wat zijn ze an ders dan die schoonschijnende windbellen, welke de kinderen uit zeepwater opblazen — en zeer aangename kleuren vertoonen, maar in het < opvliegen met der haast van één stuiven? — i Zelfs de hoogste en aanzienlijkste dingen en staten dezer wereld zijn maar als een wind. — Ja, wat voordeel is het den mensch, dat hij in den wind arbeidt, spreekt Salomo, Pred. V: 15. — Zal hij zijnen buik, gelijk Eliphaz de 1 Themaniet spreekt, met oostewind vullen, Job ' XV: 2. Hij mag met Ephraim den oostewind 1 najagen; maar wat zal daarvan geworden? Dit: dat hij ook Ephraim’s loon zal ontvan gen ; een wind zal hem gebonden hebben in zijne vleugelen, en hij zal beschaamd — ja verijdeld worden in zijne windige onderleggingen, Hoz. IV: 19; — ja, daar zal een oostewind komen, een wind des HEEREN, opkomende uit de woestijn; en zijne springader zal uit- , droogen, en zijne fontein zal verdroogen, Hoz. ( XIII: 15. Ziet! zoo zullen degenen, die zich met wind weiden, niet anders dan wind erven, ! Spr. XI: 29. | 2. Daar zijn anderen die zich weiden, met weelde, d. i. zij zoeken hunne zielen te ver lustigen in allerlei vleeschelijke wellusten. — Zoodanig was de weide van de kwade herders Israëls, die zichzelven weidden; zij aten het vette, en bekleeddeu zich met de wol, en slagtten het gemeste, maar de schapen weiden zij niet, Ezech. XXXIV: 2 en 3. — Gelijk ook de goddeloozen deden, van wie wij lezen in den algemeenen Brief van den apostel Ju das, vs. 12. Deze zijn vlekken in uwe liefde- maaltijden, en als zij met u ter maaltijd zijn, weiden zij zichzelven, zonder vreeze. Hoe velen zijn er, die de dagelijksche weelde hun vermaak achten? 2 Petr. II: 13; — die hunne harten dagelijks voeden, als in eenen dag der slagting, Jac. V: 15. — a. Hier vindt men een’ Bélsazar met zijne volle schotels en frissche romers; — b. daar ziet men een rijkaard, levende alle dagen vrolijk en prach tig ; — c. Ginds hoort men een’ Epicurist [wellusteling') zingen: Laat ons eten en drin ken, want morgen sterven wij, 1 Cor. XV: 32; — d. en weder anderen, die eene goede belooning stellen dengenen, die een nieuwen wellust komen uit te vinden. Maar helaas! deze weide van weelde zal eenmaal veranderen in eene weide van ascli, d. i. van allerlei ellende, Jez. XLIV: 20; — want deze twee dingen gaan meestendeels te zamen: op een’ wellustigen wellust volgt een 1 wellustige onlust. — De dood is de bezolding I van den wellust, enz. enz. 3. Daar zijn ook anderen, dia zich weiden met kaf en draf , d. i., zij zijn niet te vre- | den met die liefelijke vruchten, welke de twee genade-weiden, (Gods Heilig Woord en Heilig Avondmaal) in allen overvloed uitleveren, maar zij weiden zich ook met den stinkenden ajuin van menschelijke inzettingen, gelijk die in het Ikcm&scH—Catholicisme — en die in het 1816 ontstaan Nederlands-Hervormd Genootschap —, en die van de Remonstranten, Lutheranen —, en die van de Liefde’s — en bekker’s en v. d. Linde’s aanhangers —, en die van de Schotsche kerk, daar de Redactie van de He raut, in dat Blad Nu. 2, A°. 1860, verklaart, geen orgaan te zijn van eenige partij in den lande, maar u Duangelisch Lrenisch”, hetwelk beduidt: Kuangelisch bemiddelend; allen te za men tegenpartijen der Gereformeerde Kerk in Nederland, zoo als die kerk haar gemeen schappelijk geloof heeft uitgedrukt in hare drie Formulieren van Eenigheid: De Nederlandsche Geloofsbelijdenis, de Heidelbergsehe Catechismus, | en de Leerregels der Dordsche Synode van 1618 en 1619. Salomo nu zegt: wie koren inhoudt, dien vloekt het volk, Spr. XI: 26. Zoo laat ons, Gereformeerden in Leer, Dienst en Tucht, A°. 1618 en 1619 dan van zulke schadelijke wei den onze voeten en harten afkeeren en afhou den, en ons eeniglijk, in al haren inlioud, met de heilzame genade-weiden des Heeren J. C. vergenoegen, ja laat ons zoo gezind zijn gelijk de Bruid onzes Zaligmakers was, die dit ver zoek deed aan haren Bruidegom: Zeg mij aan, Gij, dien mijne ziel liefheeft? waar Gij weidt, waar Gij de kudde legert in den mid dag: want waarom zou ik zijn als eene, die zich bedekt bij de kudden uwer medgezellen? Hoogl. I: 7. Wanneer eenige huurlingen, die zich voor medgezellen des Heeren Jezu Christi uitgeven, ons zouden mogen aandoen, om ons tot hunue weiden af te leiden, zoo laat ons voor hun gevlei onze ooren toestoppen, daar die zijn een Babel, een strijden tegen des Heeren eigen ordonnantiën. Daarom: Ten tweede. Tot onze vermaning: — A. Laat ons al de begeerten onzer zielen uit strekken om de twee genade-weiden des Heeren Jezu Christi hoe langer hoe meer deelachtig te worden, door gena. De verloren zoon be geerde zijnen buik te vullen met den draf, dien de zwijnéh aten, Luc. XV: 16; de behoeftige Lazarus begeerde verzadigd te wor den van de kruimkens, die van de tafel des I rijken vielen, Luc. XVI: 21. — Maar laat i ons alle andere dingen, die strijden tegen den MESSIAS, den Heere J. C., het Hoold Zijner I kerk of gemeente voor drek achten en voor schade rekenen, en daar en tegen, in het ge- ' not Zijner genade—weiden de hoogste begeerte onzer zielen stellen. Ja laat onze begeerten i tot die weiden Jezu Christi zijn: 1. Eene vurige begeerte, geene laauwe, flaauwe en slappe wenschingen, dewelke maar ter loops onze harten begroeten, gelijk daar was de begeerte van den koning Agrippa, die tot den apostel Paulus zeide: Gij beweegt mij bijna een Christen te worden, Hand. XXVI: 28. Neen. Onze begeerte moet zijn, gelijk David’s was, als hij zeide: Mijne ziel is be- GEERIg, en bezwijkt ook van verlangen, naar de voorhoven des HEEREN ; mijn hart en mijn vleesch roepen uit tot den levenden God, Ps. LXXXIV: 3; — b. gelijk de Bruid des Hee- ren J. C., die uitriep: Ondersteunt mij met de flesschen, versterkt mij met de appelen, want ik ben KRANK van liefde, Hoogl. II: 5; — c. gelijk Kachel naar kinderen, die ha ren man Jacob aldus aanging: Geef mij kin deren/ of indien niet, zoo ben ik dood! Gen. XXX: 1; — d. gelijk Sisera in zijnen dorst naar drinken, die tot Jaël zeide: Geef mij toch een weinig waters te drinken, want mij dorst, Rigt. IV: 9. 2. Eene arbeidzame begeerte, dewelke belet selen krachtig!ijk doorbreekt, en alle behulp- selen naarstiglijk gebruikt om de begeerde zaak te verkrijgen. Zij moet niet ledig zijn, gelijk de begeerte des luiaards, die zijne handen niet begeert aan het werk te slaan, daarvan Salomo zegt: de begeerte des luiaards zal hem. doo- den; want zijne handen weigeren te werken, Spr. XXI: 25. Maar bij een wenschende mond moet de begeerte hebben eene wenschende hand; want dit is des Heeren ordonnantie, dat, ge lijk wij ons ligchamelijk brood zullen eten in het zweet onzes aanschijns, Gen. III: 19, wij ook alzoo het geestelijk brood, den Heere J. C. zullen eten in het zweet onzer zielen. 3. Eene gestadige begeerte. Niet eene kort stondige kitteling, dewelke met der haast we derom overgaat, gelijk de vlagen eener koorts; hoedanig daar was de begeerte van dien rij kenjongeling, die wel eens bevangen werd met eene begeerte naar het eeuwige leven, maar zij duurde niet lang, want als onze Zaligmaker tot hem sprak van zijne goederen te verkoo- pen, en den armen te geven, zoo werd zijne begeerte terstond wederom verstikt en versmoord door de liefde zijner rijkdommen, Matth. XIX: 16—22. — Onze begeerte tot C. J. en Zijne genade moet standvastig wezen , zulks dat wij noch door voorspoed noch door tegenspoed, daarin komen te bezwijken: dat vele wateren dezelve niet uitblusschen, en vele rivieren niet verdrinken, Hoogl. VLII: 7. En: — B. Wat nu wij omtrent de twee genade- weiden des Heeren Jezu Christi hebben te be trachten , is, dat wij van dezelve eten: want zonder dat kunnen dezelve ons geen voordeel of winst doen ter zaligheid.— Wat kan het iemand helpen, dat hij voor zijne oogen ziet eene wel- gedekte tafel, bezet met allerlei kostelijke ge- regten', zoo hij daarvan niet komt te nutti gen? — Wat helpt de regen, zoolang hij in de wolken hangt, en niet op de Aarde valt, om dezelve te bevochtigen en te bevruch ten ? — Wat helpt de medicijn, zoolang de zelve in des apothekers doozen is besloten ? — Niet met allen. Zoo kunnen deze genade-wei- den onze zielen geen voordeel doen, zoolang wij van dezelve niet eten. Maar hoe moeten wij toch daarvan eten? — Wij moeten het doen: 1) Met eene hongerige ziel. De honger is de beste saus, luidt het spreekwoord. En Augusti- Nüs zegt: liet hemelsehe brood vereischt een zielen- honger. Nu deze zielen-honger bestaat daarin, dat wij ons gebrek regt gevoelende, hartelijk verlangen naar de genade des Heeren Jezu Christi tot vervulling van ons gebrek. Eene ver zadigde ziel, zegt Salomo, vertreedt het honig zeem, maar aan eene hongerige ziel is alle bit ter zoet, Spr. XXVII: 7. Zoo mag ik hier wel zeggen: eene ziel, die vervuld is door den ijdelen waan van eigene geregtigheid, die zal de honingzoete vruchten van deze genade-wei- den versmaden en verachten, zeggende met den engel van de gemeente der Laodicensen: Ik ben rijk en verrijkt geworden, en heb geens dings ge brek, Openb. III: 17. — Maar eene ziel, die door het gevoelen van haar eigen gebrek reeft hongert naar den Heere J. C. die zal zelfs de allerminste kruiden van deze genade- weiden, al zijn dezelve ook met groote bitter heid vermengd, uitermate zoet achten; en iedere ziel, die zoo hongert, zal verzadigd wor den : — verzadigd zal ze worden met het goed van ’s Heeren huis, met het heilige van ’s Hee ren paleis, Ps. LXV: 5. 2) Met eene geloooige ziel, zulks dat wij den Heere J. C. met al Zijne dierbare ver diensten door het geloof op onze zielen toepas sen. Te gelooven zoo als het ware zaligmakende geloof in ware overtuigde en wedergeborene zielen is. Geldt hier op de zoodanigen: Ge looft, en gij hebt gegeten. — Ja, gelijk dat geloof is het oog der ziel, waarmede wij (Be genadigden) den Heere J. C. aanschouwen, Jez. LVII: 7, en de voet der ziel, daarmede wij tot Hem komen, Joh. VI: 35 en de hand der ziel, waardoor wij Hem aangrijpen Joh. 1: 12; — zoo is ook dat geloof de mond der ziel, waar mede wij Hem als dat ware brood des levens eten. — In het Sacrament des Heiligen Avond- maals eten wij wel het brood des Heeren met den mond des ligchaams; maar zullen wij daar ook eten het brood hetwelk de Heere zelf is, dat kan niet anders geschieden dan met den( mond des geloofs. — Onze Zaligmaker spreekt in het Avondmaal tot een’ iegelijk Avond- maalganger, gelijk Hij eenmaal sprak tot die twee blinden: U geschiede naar uw geloof, Matth. IX: 29. En daarom, zooveel als wij gelooven, zooveel zullen wij ook in het Avond maal ontvangen. Die slechts gelooft, dat hij daar niet anders ontvangt dan een stukje brood, die ontvangt ook niet meer dan dat brood. Maar die ook op Gods onfeilbare belofte ge looft , dat hij daar ook ontvangt het ligcliaam des Heeren Jezu Christi, als dat ware brood des eeuwigen levens, dien geschiedt het ook naar zijn geloof! 3) Met eene kaauwende — en ook met eene herkaauwende ziel. — a. Met eene kaauwende ziel moeten wij de vruchten der twee genade- weiden kaauwen, hetwelk geschiedt, wanneer wij den Heere J. C. met al Zijne zaligmakende weldaden onderscheidel jk aanmerken met oordeel ontleden, en van stuk tot stuk onze zielen toe passen. Want gelijk iemand; die de spijze heel inzwelgt zonder ze te kaauwen, daarvan geen regten smaak heeft, zoo ook wanneer wij den Heere J. C., de spijs des eeuwigen levens heel inzwelgen, wij zullen daarvan den regten smaak niet genieten; maar integendeel, gelijk het kaauwen kloekheid en sterkte drukt uit de spijs die men kaauwt; zoo ook wanneer wij deze spijs des eeuwigen levens regt kaauwen, zoo zullen wij daaruit de regte moed en kracht tot voedsel onzer zielen halen; dan zal het met ons toegaan, gelijk met den profeet Jeremia, die zeide: .1/s uwe woorden gevonden zijn, zoo heb ik ze opgegeten, en uw woord is mij geweest tot vreugde en tot blijdschap mijns harten, Jer. XV: 16. — b. En met eene herkaau wende ziel, hetwelk geschiedt, wanneer wij door eene gestadige overdenking bezig zijn om trent den Heere J. C. en Zijne zaligmakende weldaden, dezelve dag en nacht overpeinzende tot troost onzer zielen. — Onder de Wet wa-. ren zulke dieren, die niet herkaauwden onrein, Lev. XI: 7. — En zoo zijn ook degenen, die de spijze des eeuwigen levens niet herkaau- i wen,Gode niet aangenaam; maar welgelukzalig is ' de man (de mensch), die zijn lust heeft in des - HEEREN wet en dezelve overdenkt dag en r nacht, Ps. I: 1 en 2. i Lieve lezers! Ik leg dan ook weder dit voor 1 uwe harten neder, en hope dat God het ze- - genen zal aan ieder uwer, tot Zijne eer om i Zijns lieven Zoons J. C. wil; AMEN. A. Pz. ZWEEDIJK. Predikant en Redakteur. (JVordt vervolgd). Uithoorn, 7 Febr. 1860. 100 101 102 HEEFT NIET DE MENSCH EEN STRIJD OP DE AARDE? Strijdt om in te gaan door de enge poort. Jezus.- Strijdt den goeden strijd des geloofs, grijpt naar het eeuwige leven. Paulus. (Vervolg en slot van N«. 8). Mogt gij gevoelen wat gij doet, en in tegen deel doen moest, opdat gij nog bij tijds opmerk zaam wordet, waarin uw wezentlijk geluk is ge legen, zoo voor den tijd als voor de eeuwigheid. Het Heilige Evangelie wijst u den weg waar door gij met God verzoend, Zijne gunst en ge nade kunt deelachtig worden. Groot is in dezen uw voorregt! bedenk toch hoe vele milioenen van menschen daarvan zijn verstoken. Zie daar den Heiden zwervende door de bosschen: hij ge voelt: hij heeft God vertoornd, hoe zal hij met T Hem verzoend worden ? Hij weet zulks niet en (gefolterd door zijn beschuldigend geweten, neemt hij zijn eigen kind dat speelt aan ’s moeders borst en offert het aan de vlammen op, ten. einde zijne zonden uitgedelgd te vinden, maar ach! hij bedriegt zich jammerlijk. Dat dit uw na denken bevoidere opdat de Heidenen in ’t gerigt niet tegen u getuigen. Nu is er nog een strijd welke eenig belang schijnt te vertoonen, en in onze dagen zelfs als den hemelweg wordt voorgesteld en aanbevolen, liet is de zedelijke verbetering des menschen. Dat die zedelijke verbetering strijd te weeg brengt is zeker, dewijl het eene beteugeling is der drif ten , en hartstogten. Echter van geen ernstig ka rakter , en laat zich zeer gemakkelijk voeren, voornamelijk als men het als een middel bezigt om genade te koopen, en de verdiende straf te ontgaan. Deze strijd, hij streelt ten hoogsteden hoogmoed en eigenwaan der menschelijke natuur. De hoofaanvoerder van dezen strijd, hoe heer lijk die zich ook vertoone, is niemand anders dan de duivel, want deze vertoont zich ook altijd niet in zijn eigenlijke gedaante als duivel; maar somtijds in een engel des lichts, al naar ge lang van omstandigheden welke hem gunstig toe schijnen, Die in dusdanigen toestand werkzaam is, hij wete dat hij strijdt tegen God, voor zichzelven, en al is men daarmede zoover gevorderd, dat de daden die der vromen verre te boven gaan, met een ingebeelden hemel zal men in de hel neer geploft worden. En waarom ? 1) Omdat men met I God den Vader niet verzoend is. 2) Dat men geen deel heeft aan de verworvene geregtigheid van Jezus Christus en alzoo voor eigen rekening staat. 3) Omdat men den Heiligen Geest miste, waarom al de goede daden maar werken waren | van de door loonzucht gedrevene menschelijke 1 natuur. Hoe günstig men hier in der tijd daar in moge slagen, weet voorzeker, dat gij daar door in ’s Heeren oogen walgelijker, en uw toe stand des te hagchelijker wordt, want de wer kers van eigengeregtigheid zullen nimmer in het gerigte Gods bestaan. Zulk een strijd is niets anders dan het leven van een Farizeër, over welke de Heere Jezus zoo dikwijls met krachtigen nadruk, het wee heeft uitgesproken. Het moge een beteren schijn ver toonen dan het eerstgenoemde, de grond van beide is hetzelfde. Welaan dan, die zoo werkzaam zijt, gij wilt de Wet volbrengen, gij zijt daarin zoo ver gevorderd, dat gij den jongeling nazegt: »Al , deze dingen heb ik onderhouden, wat ontbreekt , mij nog?” Bedenkt, de minst zondige gedachte die in ons opkomt, maakt ons verdoemelijk voor God, die te rein van oogen is dan dat Hij het ’ kwade zou aanschouwen. Die al de geboden ' houdt en in één struikelt, die is schuldig aan ' allen. Wat sterveling is in staat om zoo over > zichzelven te heerschen, dat niet de geringste > booze gedachte in hem opkomt? Hebben wij ons op dien weg begeven, dit zal , een gunstig teeken voor ons zijn, dat wij ont-| waren, dat wij bij al ons werken arm worden,1 en dat de beste daden onvolmaakt zijn en de el lenden vermeerderen, zoodat wij ten laatste uit den grond des harten met een verslagen geest de tollenaarsbede de onze maken: »O God! wees mij zondaar genadig,” en met Jozafat uitroepen: »In ons is geen kracht tegen deze groote me nigte die tegen ons komt, en wij weten niet wat wij doen zullen, maar onze oogen zijn op U.” Hat wij alzoo het leven in onze eigen hand verliezen, en als zoodanig tot Christus naderen om het leven van Hem te ontvangen. Van na ture is de mensch een vijand en hater Gods, hij wil, hij kan, bij weet zelfs niet hoe hij God zal dienen; hij kent de zonde niet als zonde, weet niet wat zonde is, en mitsdien onbekend hoe hij daartegen zal si rijden. Dit alles moet hem, gelijk een pas geboren kind in het natuur lijke, geleerd worden. Die nu als zoodanig in waarheid de toevlugt tot Christus neemt, hij heeft reeds, schoon hij het zelf niet weet, den strijd tegen het booze aan gebonden. De Heilige Geest heeft aanvankelijk bij hem plaats genomen en dusdanig bewerkt. Naar die mate dat de Heere hem inzigt geeft wat hij te doen en te laten heeft, naar die mate gevoelt hij in zich eene liefde en genegenheid, om als | een onderdaan voor zijnen Koning te leven. Ja, | bij zon Hem zijn leven geheel en al ten dienste willen wijden, niet om daarmede zijn eigenge- regtigheid uit te werken, maar alleen uit liefde, tot eer en verheerlijking zijns Heeren. Maar ziet, hiermede ontstaat een strijd, want hij is en blijft mensch, hij heeft zijn zon dige natuur, hij leeft in eene booze wereld en staat voor des duivels aanvallen bloot. Dit alles verwekt bij hem een hevigen strijd, het geestelijk beginsel strijdt tegen het vleeschelijke en het vlee- schelijke tegen het geestelijke. De vleeschelijke begeerten verlangen voldoening, terwijl het gees telijk leven die tegenstaat. De vleeschelijke be geerten worden gesteund en aangemoedigd door de verleidende en booze wereld; waarbij nog de verzoeking des duivels komt. Deze werkt op het verdorven verstand en de vleeschelijke be geerten en neemt de wereld te baat. Dan komt hij met zijn aanvallen van ongeloof en twijfel moedigheid, ten einde den strijder wanhopig te doen worden. Dat deze dingen eene groote kracht uitoefenen, getuigt Paulus ons, als hij zegt: »liet willen is wel bij mij, maar het goede te doen dat vinde ik niet. Want ik zie een andere wet in mijne leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde.” Ja, deze strijd was soms zoo zwaar voor hem, dat liij uitriep: »Ik ellendig mensch ! wie zal mij verlossen uit het ligcliaam dezes doods.” Maar ook dan ontving hij genade, waardoor hij kon en mogt uitroepen : » Gode zij dank! die mij de overwinning schonk door Jezus Christus onzen Heer.” Die dien strijd strijden, zij zullen overwinnen, want Jezus Christus is hun tot een Profeet, Priester en Koning. Als Profeet leert hij hun waarmede en hoe zij zullen strijden. Als Koning heerscht en gebiedt Hij over alles, zoodat zonder zijne toelating zelfs de duivelen zieh niet kunnen roeren noch bewegen, die Zijne onderdanen te gen de vijanden beschut en bewaart, terwijl Hij als Priester, de zonden Zijns volks verzoent. Wat den strijd het moeijelijkst maakt is, dat men nog te veel heult en redekavelt met de vij anden , waardoor men in engten en strikken wordt gebragt, die zeer duur te staan komen, dewijl de Heere zich dan voor een tijd verbergt, waar door men aan zichzelven schijnt overgelaten te zijn en met nadruk gevoelt wat men gedaan heeft. In wien de Heilige Geest werkt, die mag voor het uitwendige ongelukkig schijnen, maar de rust en vrede die hem iuwendig bezielt, is hem on eindig meer waard duizenden van goud en zilver. Job was oneindig gelukkiger op den mesthoop dan Belzasar aan zijnen maaltijd, Dan. IV. De ware strijder is dan in zijne ellendigste po sitie, als het vleesch heerscht over den Geest. Dan is het dat men de taal wel eens hoort die Job uitte, Job III: dat zij wenschen nimmer ge boren te zijn geweest, dan door de booze be geerten beheerscht te worden. Hier is het een strijd en zal het een strijd blijven tot den einde toe, daarom doet aan de geheele wapenrusting I Gods, Efez. VI. Bedenkt steeds dat niemand | wordt gekroond, tenzij hij wettig heeft gestreden. Eenmaal zal de tijd aanbreken, wanneer liij den strijd gestreden en den loop voleindigd zal heb ben, ingaat in de hemelsche heerlijkheid. Is de weg op dit benedenrond dan uiterst zwaar en moeijelijk, de heerlijkheid zal daarna des te groo- ter zijn aan de bruiloft des Lams. Hier reeds ontwaart hij wat de Heere heeft weggelegd voor degenen die Hem zoeken en vreezen, en is die voorsmaak nu reeds zoo zalig, wat zal het zijn, als men zich daarin eeuwig en stoorloos zal verlustigen. De wereldling heeft zoowel strijd als de vrome, maar die strijd loopt uit tot zijn eeuwig verderf, terwijl die des vromen de overwinning behaald. Dan zullen zij hunne kroonen nederwerpen voor de voeten van het Lam en uitgalmen: »Gij zijt geslagt en hebt ons Gode gekocht met uw bloed, uit alle geslacht, taal, volk en natiën, Gij zijt waardig te ontvangen de kracht, en rijkdom, en wijsheid, en sterkte, en eer, en heerlijkheid en dankzegging; terwijl de rook van de pijniging der goddeloozen opgaat in alle eeuwigheid. 7?zz zv •»’7zv M/7 A. M. DRONKERS. Baarland, i (prov. Zeeland) 1860. 103 104 105 Een woord over de verregaande vijandschap die de Satan uitoefent door zijne heische dienaars, tegen de weinige getrouwe Kodsdienaars, die er nog In den Lande zijn. {Vervolg en slot van N°. 8.) Thans raakt; maar is het wel een wonder, Het Bijbelwoord geheel ten onder; Het wordt zoo als men ons verhaalt, Geheel op nieuw; maar valsch vertaald. Ziet hoe op Neêrlands Hoogescholen, Hoogleeraars en Studenten dooien; Hoort men van hun verknoeide werken, Niet al te veel in Neêrlands kerken. Hoe wordt dit smaakloos en onzout, Van leugenspreuken zaamgebrouwd: Die hier van mij ook vindt een fout, Begraaft die dan maar diep in ’t zout. Of wilt gij liever mijn gebreken, Slechts tachtig voet in de aarde steken, Dat komt er voor mij niet op aan; Ik heb het mijne maar gedaan. ()ch! dat dit ieder Christen deed, De tijd werd niet onnut besteed, Ach! ’t is nu immers wel hoog tijd, Nu Jozef zoo veel schade lijdt. Dat Christ’nen digt in een zich sluiten Dan vocht men soms partij nog buiten ; En lieve Christenen, gelooft mijn, De Eng’len zouden vrolijk zijn; Als Baal moest vallen van den troon, Voor ’t arme Volk van Godes Zoon. En als men hier weer naar den eisch, Gevoed werd met gezonde spijs. Och daalde JEZUS hemelleer, Nog eens in onze tempels neêr! Wel aan! mijn Christen op ’t gebed, Heeft God ons menigmaal gered. Laat ons dan onder ’s vijands wóen, Maar stormen op den Hemel doen. Och! onze Koning heeft de kracht; Zijn Vader gaf hem al de magt. Dus kan Hij al die onder-laten, Als zwakke pottebakkers vaten, Wel gansch verbrijzelen tot gruis, En ook wegstormen uit zijn Huis. Mijn Christen sta dus niet verlegen, Schoon is de gansche Hel ons tegen, Gij weet dat JEZUS meerder is, Dan ’t gansche rijk der duisternis. Maar och! wat is er stof tot klagen, Dat die den naam van Christen dragen, Nog steeds zoo wel te vreden zijn, Met zulken Helschen zwijmelwijn. Ik heb ze wel eens aangesproken, Maar hun toorn werd ras ontstoken; Ook werd al mijn goede raad, Met lasterwoorden stout versmaad. En ik bad: och, mijn lieve vrinden! Och! handelt toch niet als ontzinden; Want zult gij in dien moordkuil gaan, Gij treft een Santans-engel aan. Want het komt altijd daarop uit, Dat hij voor u den Hemel sluit. En och! waar’ dit mijn schrift een leugen, Mijn geest zou waarlijk zich verheugen. Maar als men komt zoo hier en daar, Dan vindt men het maar al te waar. En hen op keper goed bekeken, Wanneer ze daar zoo staan te prêeken, Dan openbaart hun eigen mond Dat zij maar zijn een stomme hond. En dat is hierin op te merken, Dat zij de doode zondaars sterken. Op deugden, pligten, en eigen regt, Den hemel hun gerust toezegt. Zoo zien wij dat die predik-beeren, De ware kennis Gods ontberen. Zij maken soms zooveel gewoel, Als stond de duivel zelf op stoel. Het loopt in een zeer hoogen graad, Als ’t nieuw licht op den kansel staat. Dan is het soms wel zoo vol glans, Men zou haast raken aan den dans; Dan is het: // Vrienden ! zingen wij, Het is voor ons, voor u, voor mij.” Maar hoorders! gij moet wel verstaan: // Mijn JEZUS, neemt de zondaars aan!” Intusschen wordt in deze dagen, De heische poel zoo vol gejagen. Dat Beël-zebul door ’t groot getal, Straks zelf geen plaats meer hebben zal. Zoo hier zijn gaarn getrouwe knechten, Hem niet door Godes kracht bevechten. ó Kraaijers! hoe gij ook moogt kraaijen, Nooit zult gij hier den Scepter zwaaijen; Nooit krijgt gij JEZUS lieve Bruid, Voor uwen Hel-Vorst tot een buit. Gij moogt haar luister wat verdoven, Maar nooit haar best juweel wegrooven : De Waarheid, ’tallerliefdste pand, Bewaart haar Bruidegom in zijn’ hand. Vrijbuiters! zal u nooit gelukken, Dit uit des Almagts hand te rukken; De Hemel zal nog eer vergaan, Eer JEZUS u dit toe zal staan. De Bruid, haar Koning hoog te eeren; Zijn naam is ÏIEER van alle heeren; Zijn’ Bruid, die is Hem alles waard, Ja meer dan hemel, zee en aard! Zijn Vader heeft Hem magt gegeven En over dood en over leven; Ook om te houden het gerigt, Met Zijne Eng’len in het licht. Verleiders! gij moogt hier uw’ kaken, Opsperren, als de Heische draken. Het zal u vallen bitter zuur, In ’t stervens uur en ’t Heische vuur, den 31 Januarij 1835. P. S. Vorenstaande dichtregelen werden mij onlangs van eene zuster der gemeente ter hand gesteld, door eenen harer boezemvrienden opge steld , voor ruim een vierde eevw, en die reeds sints 18 jaren in den Heere is ontslapen en thans voor den troon juicht. Wij dachten, wat toen Waarheid was, dat is ze nog en daarom oordeelden wij, dezelve hier aan de lezers van de Stem mede te doelen en der vergetelheid te ontrukken; — te meer, omdat ze bijzonder van ' toepassing zijn op den hedendaagschen toestand der Herv. kerk. Wat toen gebeurde, heeft nog 2 plaats; hebben ze toen de Gereformeerde predi- ( kanten uitgeworpen om der Waarheids wil, waar door de Afscheiding is ontstaan; dit geschiedt nog. En Ds. Witteveen te Ermelo, hebben ze van zijn’ post ontzet en nu weêr, Ds. Gobius du Sart te St. Jansga, in _ zijne bediening ge- , schorst; den een, omdat hij de kerkelijke een- : sure uitoefende; den ander, omdat hij geene I Evang. Gezangen wil laten zingen. Daaruit kan 1 men klaar zien, wat de zoogenaamde regtzinnige leeraars, die nog in dat Herv. kerkgenootschap blijven, houdt en bindt; slechts het zingen laten van een enkel versje uit het Evang. Gezangboek. ; Dit is de afgod waarvoor men knielt en wat die niet vermag, is ook gebleken in de Transvaal; daardoor is die groote scheiding ontstaan, gelijk hier in ons Vaderland, tusschen de Hervormden , en Gereformeerden. Mogten de zoogenoemde regt- zinnigen in dat Hervormd kerkgenootschap, als onder anderen: D.D. du Cloux, Knap, Felix, e. d. g. het dwaze en verkeerde daarvan inzien i en de valsche kerk, Babel verlaten en zich voe gen bij de Kerk; met ernst en biddende over wegen en nazien Richt. V; 2 Cor. VI; en Art, 27, 28, 29 van onze Ned. Geloofs-Belijdenis. W. H. VAN LEEUWEN, v. d. m. Werkendam, 6 Febr. 1860. 106 107 108 AFSCHEIDING. L)e ondergeteeKenae vonci in een geacnt wergje dit navolgende, zeer nuttige stukje omtrent de | afscheiding, noodig om in het openbaar gezegd te worden. De Ideere heeft de afscheiding bewerkt, en daarom betaamt het ons, niet naar andere mid delen om te zien, maar slechts te volgen. Het is daarom ook geene genoegzame reden om in de valsche kerk te blijven, dat aldaar Leeraars of ook andere menschen bekeerd worden, dan mogten toch ten tijde der Apostelen , de geloovigen wel in de valsche kerk gebleven zijn, omdat Paulus daarin bekeerd werd, of ten tijde van Luther, omdat de hervormers in de valsche kerk bekeerd zijn. Ijdel is ook de verwachting, dat de Heere eene hervorming in die kerk zal bewerken. Ik weet wel dat Zijn arm niet verkort is, en die kerk, indien het Hem behaagt, in één oogen- blik zal vernietigd worden, maar verbeteren zal Hij dezelve niet. Zoo lang zij nog de valsche kerk niet was, konden wij op hare herstelling hopen, doch nu niet meer. Evenmin toch als een natuurlijk mensch, welke dood is door de zonden en misdaden, door den Heere niet be schaafd of verbeterd, maar wel bekeerd, ver nieuwd en levend gemaakt wordt, zoo ook moet de valsche kerk niet hersteld, (dit is onzin) maar vernieuwd worden; en gelijk dan de oude mensch in ons niet verbeteren, maar sterven moet, zoo ook moet die kerk uitgeroeid worden. Niemand meene dan dat die kerk beter, maar wel dat zij erger zal worden, gelijk ook van den Heere gezegd is: »die onregt doet, dat hij nog onregt doe, en die vuil is, dat hij nog vuil worde! Ziet Ik kome haastelijk, en mijn loon is met Mij, om een iegelijk te vergelden gelijk zijn werk zal zijn,” Openb. XXII: 11, 12. T. H. ÜITTERDIJK. V. D. M. Ml. '-'F'' - Joure, 16 Febr. 1860. Mengelingen, Berigten, enz. Zou men kunnen gelooven, dat men thans, om de Zendingzaak te bevorderen, reeds loterijen aantreft? En wel door zulken, die zich Euangeliscbe Christenen noemen ? Het moge bevreemding baren; toch gebeurt zulks, blijkens eene advertentie, voorkommende in de. N. R. Courant, van den volgenden inhoud. « Aan de vrienden der zending wordt berigt: Vat de loterij van dameshandwerken en andere voorwerpen , van de donge dochters vereeniging der Vrije Evangelische Gemeente te Amsterdam; waarvan de opbrengst voor den zende ling E. F. Molga, gehouden zal worden, op Vingsdag 17 April e. k.” Wat goeds kan men van zulken verwachten, die op dusdanige wijze worden uitgezonden? De mid delen daartoe zijn voorzeker niet in de gunst Gods. Wij hopen dat allen, die weten wat het Eu- angelie in zich bevat en van ons vordert, zich van :ulke middelen afkeerig zullen betoonen en met kracht < laartegen protesteren, opdat zij in dezen handelen : :oo als het de Heere van ons eischt, en alzóó den ;egen in plaats van den vloek op hunne handelingen irlangen. Eene nieuwe Spaansche geloofsvervolging. Dat Spanje nog het oude Spanje is van voor een paar honderd jaren, toen onze Vaderen onder hun afschuwelijk juk gebukt gingen, en duizenden dier geloofshelden op het moordschavot hun leven moesten eindigen, heeft het weder dezer dagen bewezen, waar van het volgende ons kan overtuigen. De nationale Protestantsche maatschappij, een te Londen gevestigd genootschap ter bevordering der belangen van het Protestantisme, heeft aan den En- gelschen minister J. Russel een adres gezonden, waarin zij de tusschenkomst der Regering verzoekt ten behoeve van een Britsch onderdaan, Martin Es- calante, die, omdat hij in Spanje Bijbels had verkocht na 7 maanden onverhoord in den kerker te hebben gezeten, tot negen jaren gevangenisstraf is veroordeeld. — Lord Russel antwoordde, dat dit vonnis naar de bestaande wetten in Spanje was uitgevoerd, maar dat van Engelands zijde, pogingen zouden worden aan gewend om den veroordeelde weder vrij te krijgen. Rome, Rome! dat u door zulke daden moet staande houden, och, dat uw val spoedig nabij ware, — en de Waarheid over de leugen moge triumferen! R. Gr. Kerknieuws. Heerjansdam (prov. Z-Holland) 15 Febr. 1860. Heden avond was voor onze gemeente eene blijde ure, naardien in ons Kerkgebouw, dat voor meer dan de helft, uit liefdegaven der broeders en Chris telijke vrienden werd gesticht, de eerste maal werd gepredikt, door Ds. C. v. Proosdij daartoe verzocht, naar aanleiding van Psalm CX1X: 49, 50, waarbij eene groote schare tegenwoordig was. De ramp, die ons trof bij alle bekend, had meer dan anderhalf jaar de prediking des Euangelies in ons dorp doen ophouden, en onze Gemeente was genoot- zaakt, zich naar het nabij gelegen Barendrecht ter kerk te begeven. Dank zij die broeders voor de vriendelijke opnamen in hunnen kring en het genot daar gesmaakt. Dank | allen, die door hunne gebeden giften of bemoeijenissen; toonden ons lot zich aan te trekken. Dank boven al | den Drie-eenigen God voor Zijne genade ons bewezen. Namens den Kerkeraad: Fl. NUGTEREN. Ouderl. S. NUGTEREN, Diaken *). *) Te laat ingekomen voor N°. 8 j.1. Red. Schoonhoven (prov. Zuid-Holl.) Op den 22sten de zer is door de Gemeente alhier verkozen, tot Herder en Leeraar, Ds. P. Wagenmaker, thans Leeraar te 1 Haarlem, (prov. Noord-Holland). Namens den Kerkeraad: J. H. MEIJER, v. d. m. Consulent. Schoolnieuws vBETH-EL,” BIJZONDERE SCHOOL *). t Op den 14den Februarij 11., werd de school in de ( Baan, te Rotterdam, waarvoor vroeger ook in dit ■ Blad giften werden gevraagd, ingewijd. ! Was het eene bijzondere plegtigheid een, aan alle I vereischten voldoend, nieuw gebouw voor Bijzonder ! Onderwijs, te openen, dat op het gebed tot den t Heere, Heere, verkregen was: niet minder was het t eene verblijdende zaak dit gesticht in te wijden, daar het eene heilzame vrucht was van eene, voor het regtgeaarde Christenhart onheilspellende wet. Nu toch ‘ nam men in gebruik een gebouw, dat p. m. dertig duizend gulden had gekost, daargesteld door den burgerstand, zonder aanmerking van welk kerkelijk genootschap, alleen ondersteund zijnde door bijdragen van meer vermogenden, en dat naar een welberekend plan niet alleen zichzelven onderhouden, maar ook de daarvoor opgenomen sommen geregeld zou kunnen. aflossen. Aandoénlijk was het, eene inrigting te openen, die 5 te allen tijde, ook voor het nageslacht konde strek- ? ken tot eene kweekplaats van zuiver Christelijke be- i ginselen, waar positief Christelijk onderwijs naar de leer onzer vaderen in regt Calvinistischen geest zou , gegeven worden. Omstreeks 10 ure opende de waardige Voorzitter, ? de WelEerw. zeer Gel. Heer H. B. Geuchies, in i tegenwoordigheid van de Commissie dezer school, de ’ plegtigheid, ten aanhoore van eene aanzienlijke schaar s van ouders, kinderen en belangstellenden, en ont- - wikkelde in korte trekken den oorsprong en het doel 1 dezer inrigting, waarbij zijn Eerw. zich gedrongen gevoelde te verwijzen naar de geschiedenis, welke 3 men vindt in Gen. XXVIII, dewijl deze stichting t *) Door een oor- en ooggetuige, welke onderstaande • plegtigheid bijwoonde, zijn wij verzocht dit stuk in ons i Weekblad op te nemen. Redacteur. daarmede veel overeenkomst heeft, waarom dan ook zijn Eerw. gaarne zag, dat daaraan de naam van Beth-El gegeven werd , de gepastheid er van aantoo- nende in eene korte, doeltreffende redevoering, welke zijn Eerw. besloot met hartelijke toespraken, zoo tot zijne Mede-bestuurders, den Architect, de bouwlieden en de vele belangstellenden, daar tegenwoordig, als ook in het bijzonder tot den Hoofdonderwijzer dezer Sehool, dien hepalende bij zijne schoone, maar niet minder gewigtvolle roeping, en de jeugd opdragende aan zijne zorgen in onderwijs en opvoeding; waarna zijn Eerw. plegtig in den gebede deze plaats aan den Heere toewijdde. Hierna sprak de Hoofd-onderwijzer, de Heer J. Fransen, in ernstige taal een woord naar de gelegen heid van het oogenblik tot de Ouders en allen, die hem omringden; wees op het belang van Christelijke Bijzondere Scholen, maar ook op zijne gewigtvolle roeping en verzocht daarom voor deze inrigting met hare bijzondere onderwijzers de voorbede van allen, die God tot zaligheid kennen, waarna hij voorging in een kort en krachtig gebed. — Nu rigtte hij zich meer bepaald in gepaste bewoordingen tot de kinde ren, en hief met hen een toepasselijk zangstukje aan, hetwelk liefelijk en verrassend was; ook had de ver gadering op verzoek der gemelde sprekers reeds een en andermaal een doelmatig psalmvers opgezongen. In naam van het Bestuur wekte nu de Hoofd-on derwijzer belangstellenden op, der vergadering een woord toe te spreken; waarop de WelEerw. Heer Ds. de Vos van Velft, die deze onverwachte gelegen heid niet ongebruikt wilde laten voorbijgaan, in warme en krachtige taal de volgende denkbeelden ontwik kelde. « Niet eene poging voor het Godsrijk is vruchteloos, v Alle wetenschap moet geheiligd worden door het kruis van Christus. // Een ernstig gebed, een biddende wensch vindt eindelijk vervulling, al schijnt alle hoop langen tijd afgeneden.” n: ï - t _ _. i i i. 11 Hierna had eene voorlezing plaats van opzettelijk daartoe vervaardigde, zeer doeltreffende dichtstukjes door de Heeren H. Krijger en J. Bale, Hoofd- en hulponderwijzer der Bijzondere School in de Hove- niers-Laan alhier, door hetzelfde Bestuur reeds vroe ger opgerigt. — Nadat ook dit was afgewisseld door aangenaam maatgezang der kinderen en psalmgezang der toehoorders, eindigde de voerzitter met plegtig dankgebed deze zamenkomst. Nu werden de kinderen verrast met eenige verver- schingen onder afwisselend psalmgezang en nuttige zamensprekingen, waarna de Hoofdonderwijzer dauk- zeggend eindigde. Des avonds omstreeks half zes ure had in hetzelfde lokaal de opening van de Christelijke Breischool plaats. De President schetste, na een kort woord van her haling van hetgeen zijn Eerw. in het morgenuur ge sproken had, de noodzakelijkheid ook van dit onder wijs op Christelijk gebied, overwoog de gewigtvolle roeping van de Hoofd-ondcrwijzeresse en wekte op tot blijvende begunstiging dezer heilzame inrigting, een en ander in den gebede ootmoedig den Heere opdragende. Hierna kwam de Hoofd-onderwijzeresse, mejufvronw H. Verbeek, aan het woord en betoonde de erkende belangrijkheid van hare roeping te gevoelen, en of schoon zij gaarne getuigde van de tot heden onder vonden’ hulp des Heeren en ondersteuning der Be- stuurderessen, was het haar echter eene dringende behoefte zich ernstig der voorbeden aan te bevelen van de verschillende besturen en van allen, die de belangen dezer inrigting voorstaan. Op uitnoodiging trad de Heer G. Besselaar voor en deed in heldere trekken uitkomen: het nuttige en aangename, van op Christelijk gebied alzijdige werk zaamheden te zien; — het noodzakelijke van Bijbel kennis, van vroege Godsvrucht vooral; en de zeker heid, dat de eenvoudige, doch geloovige verwachting van een nog onwetend kind door God verwezentlijkt wordt; — dit laatste punt stavende door een voor beeld; dat bijzonder de aandacht der kinderen trok. Ds. de Vos van Velft bragt het gewigt van de taak der Hoofd-onderwijzeresse in vergelijking met de on dersteunende trouw des Heeren en ontleende aan deze overweging stof tot bemoediging, waarna zijn Eerw. op zeer eigenaardige wijze zich met raad en vermaning tot de leerlingen wendde. Ook de Mede-bestuurder der Breischool, de Heer C. van ’t Hart sprak nog een enkel woord tot op wekking van onderlinge liefde en eindigde toen op verzoek des Voorzitters met hartelijke dankzegging. Ook nu werden deze kinderen weder onthaald op eenige ververschingen, waarbij de Bestuurdcressen met deelneming werkzaam waren, waarna de Hoofd-onder- wijzeres met gebed eindigde.
| 21,247 |
MMUBA09:000001186_7
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,856 |
Leven en avonturen van P. T. Barnum
|
Barnum, P.T.
|
Dutch
|
Spoken
| 7,438 | 12,362 |
Het zal wel niemand verwonderen, als ik zeg, dat ik in den toenmaligen stand van zaken dadelijk berekende, of dit ook iets goeds voor mij zou zijn. Mijne laatste ondernemingen waren niet zeer voordeelig geweest, er was bepaald eb in mijne kas; maar dewijl mijne huiselijke omstandigheden alles behalve gunstig waren, reikhalsde ik naar den zegen van een vast verblijf. Met dit oogmerk bezocht ik het Museum dikwijls en bezigtigde elk voorwerp op het naauwkeurigst. Ik zag of meende te zien, dat alleen energie, tact en groote aankoopen noodig waren, om het tot eene winstgevende zaak te maken. Ik moet bekennen, dat het een stoute , aanmatigende gedachte van mij was, eene bezitting van zulk eene waarde te willen koopen ; -en toch besloot ik het te doen, zoo er maar eenige mogelijkheid toe bestond. Op zekeren dag ontmoette ik een vriend op straat en deelde hem mijn plan mede. // Gij wilt het Amerikaansch Museum koopen ! // riep hij uit op een toon van de hoogste verbazing, daar hij zeer goed wist, dat het absoluut eb in mijne finantiën was;//waarmede denkt gij het dan te betalen ? // » Met koper , // antwoordde ik, // daar ik zilver noch goud bezit." Ik had letterlijk de waarheid gezegd. Het gebouw, waarin het Museum zich bevond, behoorde naar ik vernam, aan Mr. Franss W. Olmstedt, een koopman , die geen zaken meer deed en eene rei kamers in Park I lace bewoonde. Het was nu de vraag, hoe ik dezen grooten man te spreken zou krijgen. Van alle menschen, met welke hij omging, kende ik niemand en zonder aanbeveling wilde ik hem niet naderen, daar ik zeker wist in dat geval buiten de deur gezet te worden. Ik schreef 'hem dus een brief, inhoudende, dat ik het Museum wenschte te koopen, met de bijvoeging, dat ik wel geen geld bezat, maar door mijn tact, mijne ondervinding en onvermoeide vlijt het zoover hoopte te brengen, dat de betalingen op de vervaldagen rigtig geschiedden. Mijn voorstel hield verder in dat hij op dien grondslag de verzameling in zijn naam zou koopen, waartegen hij mij het bezit er van schriftelijk zou waarborgen, in geval van punctueele betaling, de huur van het gebouw mede inbegrepen, en twaalf en een halve dollar wekelijks, tot onderhoud van mijn huisgezin. Mogt ik onverhoopt op een der bepaalde termijnen met de betaling ten achter blijven, dan zou ik verpligt zijn het huis dadelijk te ontruimen en alles verliezen, wat ik reeds betaald had. // Kortom, Mr. Olmstedt,// zoo ging ik in mijn ijver voort, //gij kunt mij binden zoo vast als het u behaagt; laat mij alleen maar een weg open om het geld uittegraven of uittekrabben, en ik zal het doen, of alles verliezen, wat ik reeds gedaan en verworven zal hebben.// Ik trachtte Mr. Olmstedt nog het bewijs te leveren, dat hij bij deze schikking altijd van een huurder verzekerd was, terwijl het Museum, wanneer ik het niet kocht, weldra gesloten zou moeten worden. Ik voegde er nog bij, dat ik hem voldoende inlichting van mijn persoon zou geven, ingeval hij mij een onderhoud wilde toestaan en dat ik mij voorts aan alle billijke voorwaarden onderwerpen zou. Ik gaf den brief persoonlijk af en ontving twee dagen daarna een antwoord, inhoudende, dat Mr. Olmstedt mij op zeker uur zou wachten. Ik paste goec^op mijn .tijd, waarover de heer Olmstedt zeer tevreden was. Hij fixeerde mij scherp en deed mij verschillende vragen over mijne levenswijs en antecedenten. Ik deelde hem zonder omwegen de ondervinding mede , die ik als speculant in openbare vermakelijkheden opgedaan had , vertelde hem van den tuin der Yauxhal, van den Circus en van verschillende andere openbare vertooningen, welke ik in de zuidelijke staten ondernomen had. De manieren en het uiterlijk voorkomen van Mr. Olmstedt namen mij zeer voor lietn in. Hij deed wel zijn best om een streng gezigt te zetten en den aristocraat• te spelen, maar ik meende desniettemin in zijne oogen te zien, dat hij een goedhartig, weldenkend man was. Later heb ik ondervonden, dat de eerste indruk, dien hij op mij maakte, mij niet bedrogen heeft. // Op wien kunt gij u dan beroepen P // vroeg hij eindelijk. //Op al mijne collega's,// antwoordde ik. Ik noemde hem nu alle bezitters van menagerieën en ondernemers van circussen enz. op. // Zoudt gij ook een van die heeren kunnen bewegen, eens bij mij te komen ? // Ik antwoordde bevestigend; wij kwamen overeen, dat ik hen reeds den volgenden dag bij hem zenden en daags daarna terugkomen zou. Mijn vriend Niblo was zoo welwillend te laten inspannen en naar Mr. Olmstedt te rijden, de andere heeren welke ik genoemd had, deden hetzelfde en den volgenden dag begaf ik mij weder naar den man, in wiens handen de beslissing van mijn lot lag. //De van u afgelegde getuigenissen bevallen mij niet, Mr. Barnum,// zeide Olmstedt vrij barsch, toen ik in de kamer trad. Ik was geheel van mijn stuk, en stamelde, dat mij dit zeer leed deed. //Zij hebben allen te veel goeds van u gezegd,// voegde hij er lagcliend bij ; // zij liebben allen gesproken, alsof zij uwe compagnons waren en de winst met u deelen moesten, // Dit moest mij natuurlijk bevallen. Maar nu vroeg Mr. Olmstedt mij , of ik niet iemand wist, die borg voor mij zou willen blijven, dat ik op den bepaalden tijd betalen zou. Ik antwoordde dat ik daar niet zeker van was. //Kunt gij mij dan opeenige andere wijze zekerheid geven, ingeval ik de verzameling voor u koop P // vroeg hij nog bepaalder. Ik dacht aan de eigendommen, die ik in Connecticut bezat , welke echter helaas! reeds zwaar belast waren. //Ik bezit wel,// zeide ik, //landerijen en gebouwen in Connecticut , maar daar staan reeds pligten op. // //Ik weet het wel,// was zijn antwoord, //en ik heb ook volstrekt geen begeerte naar eigendommen, die reeds belast zijn, daar ik naar alle waarschijnlijkheid die schulden zou moeten betalen.// In den loop van ons gesprek kwamen wij al verder overeen, dat hij den geheelen eigendom van de verzameling behouden zou, tot ik alles afbetaald zou hebben; ook zou ik verpligt zijn, op mijn kosten voor de billetten te zorgen en een boekhouder te houden, die hem wekelijks rekening en verantwoording doen moest. Ook werd bepaald, dat ik een appartement in een belendend gebouw, dat tot nu toe als billardkamer gebruikt werd, voor den tijd van tien jaren huren zou. De geheele huur bedroeg dus dientengevolge drieduizend dollars sjaars. Ik voelde dat ik buitengewoon veel concessiën deed en hoopte, dat de rijke huisheer er nu ook niet meer eischen zou. En toch deed hij het. // \\ anneer gij maar , // zeide hij, // een enkel nog niet bezwaard pand bezat, dat gij mij als waarborgkondtaanbieden, dan geloof ik, dat wij het eens zouden worden. Daar stond ik nu op het keerpunt van mijn lot. Ik dacht bij mij zelf: nu of uooit, en monsterde in den geest al mijne kleine eigendommen, of ik ook hier of daar nog een onbezwaard stuk vergeten had. Op eens schoot mij een stuk moeras te binnen , bekend onder den naam van klimop-eiland ! Ik draalde nog een oogenblik. // Hij heeft, // dacht ik , // al zekerheid genoeg, zonder daartoe iiog een stuk land noodig te hebben ; maar geef ik het hem niet, dan kan ik het geheele Museum verliezen. Overigens kan ik in deze hypotheek geen groot ongeluk zien en antwoordde dus: //Ik heb nog vijf morgen ougecultiveerd land in Connecticut. // //Inderdaad! Wat hebt gij voor dat land gegeven?// //Het is een geschenk van mijn overleden grootvader, Phineas Taylor.// //Was hij een rijk man?// //Men heeft hem altijd voor een welvarend man gehouden.// //Het was zeer lief van hem, dat hij u dit stuk land ten geschenke gaf. Het is zeker een eigendom van waarde en gij zult er a zeker niet gaarne van ontdoen, omdat het een geschenk is.// //Ik zal mij er niet van behoeven te ontdoen,//antwoordde ik, //als ik op zijn tijd behaal en ik hoop dat ik daartoe in staat zal zijn.// // Zeer goed, // zeide Mr. Olmstedt, // ik zal de verzameling dan wei voor u kunnen koopen. Ten minste — ik zal over de zaak denken. Intusschen moet gij met den administrateur en de erfgenamen van het Museum spreken, de voordeeligste voorwaarden trachten te bedingen en over acht dagen weder bij mij komen.// Ik verwijderde mij en begaf mij onmiddelijk naar de woning van Mr. John Heath, den administrateur van het Museum. Hij vroeg vijftienduizend dollars; ik bood er hem tienduizend, betaalbaar in zeven jaarlijksche termijnen, voor welke ik behoorlijk borg zou stellen. Hij wilde van dezen prijs niets hooren, maar wij spraken toch af, dat ik terug zou komen. Na langdurige onderhandelingen slóten- wij den koop voor twaalfduizend dollars, betaalbaar in bovengenoemde termijnen; het Museum zou den 15 Jen November mijn eigendom zijn. Mr. Olmstedt stemde van zijne zijde toe en wij bepaalden een dag , waarop het contract opgesteld en onderteekend zou worden. Mr. Heath verscheen op den bepaalden tijd, maar verklaarde dat hij de onderhandeling moest afbreken, omdat hij de geheele verzameling reeds aan de directeuren van Peales Museum voor vijftienduizend dollars verkocht en daarop reeds duizend dollars kontant ontvangen had. Ik stond als van den donder getroffen en beriep mij op zijn eergvoel. Hij antwoordde, dat hij nog niets onderteekend en dus niet wettig verbonden was; integendeel gebood zijn pligt hem voor de weezen zoo duur mogelijk te verkoopen. Mr. Olmsted voegde er bij, dat het hem zeer leed deed, maar dat hij mij niet helpen kon. Hij had nu goede huurders gevonden, bij wïlke hij niets waagde en dus moest ik er in berusten. Ik vertrok met gewaarwordingen, die zich niet laten beschrijven. Dit belette echter niet, dat ik onmiddelijk informatiën over de directeuren van Peales Museum inwon. Men zeide mij , dat zij eene vereeniging van speculanten waren, met een gewezen president van zekere gefailleerde bank aan het hoofd, die deze verzameling voor een paar duizend dollars gekocht hadden en die nu met het Amerikaansche Museum dachten te vereenigen, om dan alles te zamen voor vijftig duizend dollars te verkoopen en eene winst van 30,000 dollars in den zak te steken waarna de aandeelhouders konden zien, hoe zij aan hun geld kwamen. Ik begaf mij nu onmiddelijk naar verscheidene met mij bevriende uitgevers van dagbladen, en maakte hen met mijn ongeluk bekend: //Als gij,// zeide ik, //uwe kolommen eenigen tijd voor mij openstellen wilt, dan zal ik deze geheele speculatie in de lucht laten springen. // Zij gaven mij hiervan de toezegging en nu schreef ik een aantal artikelen, waarin het publiek gewaarschuwd werd toch geen aandeelen in die onderneming te koopen en waarin voorts een komieke schilderij ontworpen werd van geruineerde bank-directeuren, die nu opgezette apen en ganzen lieten kijken. Ik herinnerde het publiek aan eene soortgelijke geschiedenis met het Zoölogisch Instituut, dat door de aanneming van een dergelijk plan te gronde was gegaan; ten slotte bragt ik de menschen aan liet verstand, dat zulk eene speculatie nog veel dwazer zou zijn, dan Dickens Groote Metropolitan-maatschappij tot het bakken en punctueel afleveren van wafelen. De maatschappij op aandeelen had weldra niet meer leven in zich dan een pekelharing ! Nu ging ik naar Mr. Heath en verzocht om een geheim onderhoud. Op mijne vraag, ■wanneer de directeuren de overige veertienduizend dollars betalen zouden, berigtte hij mij, dat dit den 26sten December moest plaats hebben. Bleven zij in gebreke, dan waren zij de reeds betaalde duizend dollars kwijt. Ik verzekerde hem dat zij nooit b.etalen zouden, dat zij niet in staat waren dit geld bijeen te brengen, dat hij ten slotte nog met de verzameling zou blijven zitten en dat ik er ook niets meer mede wilde te maken hebben, zoodra ik eenmaal met eene collectie naar het Zuiden zou vertrokken zijn. //Als gij echter,// ging ik voort, //met mij eene geheime overeenkomst wilt sluiten, dat ik, als gezegde heeren den 26sten Dec. niet betaald hebben, den 27-ten de verzameling voor twaalfduizend dollars hebben zal, dan wil ik de kans wagen en zoo lang te New-York blijven. // Dit voorstel droeg zijne goedkeuring weg, hoewel hij er als zijne overtuiging bijvoegde, dat zij de duizend dollars niet zouden willen verliezen. // Goed, // was mijn antwoord; het eenige wat ik van u verzoek, is de diepste stilzwij genheid over onze overeenkomst. Dat beloofde hij mij. //Den 27sten Dec.,// zoo ging ik voort, //hoop iku, des morgens te 10 ure bij den heer Olmstedt aan te treffen, om het meergenoemde contract te onderteekenen, namelijk als de maatschappij u den 26sten de veertienduizend dollars niet betaald heeft. // Dat beloofde hij mij, en wel op mijn verzoek schriftelijk. Nu wist ik, dat het Museum mijn was. Ik ging naar den heer Olmstedt en deelde hem mijne zienswijze mede. Hij beloofde mij de zaak geheim te houden, en het contract te zullen onderteekenen , in geval de andere partij haar woord niet hield. Dit gebeurde op den 15'len November. Als iemand met mij van het Museum sprak, antwoordde ik eenvoudig, dat het voor mij verloren was. Midddelerwijl was de nieuwe maatschappij niet in staat een enkel aandeel af te zetten, daar ik nog altijd voortging artikelen in de dagbladen tegen haar te plaatsen. Den lsten Dec. ontving ik een brief van den secretaris der maatschappij van Peales Museum, waarin ik uitgenoodigd werd den volgenden maandag, in den loop van den voormiddag in het Museum te komen, om daar eene voor mij aangename mededeelirig te ontvangen. Ik zag hieruit, dat mijne aanvallen in de dagbladen hunne werking niet gemist hadden en vermoedde, dat die heeren voornemens waren mijn stilzwijgen te koopen. Ik zorgde dat ik naauwkeurig op het bepaalde uur in de vergadering was, waar ik de geheele directie bijeen vond. De achtingswaardige president, een man met grijze haren en val kenoogen, ontving mij met den minzaamsten glimlach en de meest beleefde uitdrukkingen. De zaak, waar het na veelomwegen op neerkwam, was, dat men mij het bestuur over de "V ereenigde Museum1 s aanbood. Ik hield mij als of ik in allen § ernst het aanbod aannam en eischte, toen men wenschte te weten op hoeveel salaris ik aanspraak maakte, drieduizend dollars s jaars. Zij maakten mij complimenten over mijne bedrevenheid in dit vak en bepaalden den lsten Januari] des volgenden jaars ais de dag, waarop mijn salaris een aanvang zou nemen. Toen ik het gezelschap verliet, zeide de beminnenswaardige president schertsend: //Het spreekt nu van zelf, Mr. Barnum, dat gij voortaan geen oorlog meer tegen ons in de couranten voeren zult! // De directie zal denkelijk hartelijk gelagchen hebben, toen ik de deur uit was. Hun plan was om mij onschadelijk te maken, zoolang, totdat zij hunne actiën aan den man gebragt hadden en mij dan te laten loopen. Zij meenden dat ik nu in den val geloopen was , maar ik wist dat zij in de mijne zaten. In de meening, dat ik nu volkomen stom gemaakt was, meenden de directeuren voor geen anderen kooper meer te vreezen te hebben en besloten hunne aandeelen niet voor den lsten Januarij aan te kondigen, ten einde het publiek middelerwijl mijne artikelen zou vergeten. Wat de afdoening betreft,, die den 26slon December moest geschieden, zoo hadden zij geen het minst vermoeden, dat Mr. Heath met mij een contract gesloten had en dachten, dat hij wel zou willen wachten, totdat het hun gelegen kwam te betalen. Zij waren in dat opzigt zoo zeker van hunne zaak, dat zij zich den 26sten Dec. niet alleen niet bij den administrateur lieten zien, maar zelfs hun wegblijven niet lieten verontschuldigen. Op den morgen van den 27slen begaf ik mij naar de woning van Mr. Olmstedt, vergezeld van mijn procureur. Mr. Heath verscheen daar ook op zijn tijd, mede van een regtsgeleerde vergezeld. Des namiddags ten twee ure bevond ik mij in het wettig bezit van het Amerikaansche Museum. Het eerste wat ik deed, was de volgende kennisgeving te schrijven en af te zenden: Amerikaansch Museum, New-York, 27 December 1841. Aan den president en de directeuren van het New-Yorksche Museum: Mijne Heeren ! Het strekt mij tot bijzonder genoegen u kennis te geven, dat gij vooreerst vrijen toegang tot deze inrigting hebt enop^ de lijst der personen vermeld staat, die niet betalen. P. J. Barnum, Eigenaar. De president was ten hoogste verbaasd en kon zijne oogen niet gelooven. Hij spoedde zich naar de woning van Mr. Heath en vernam daar, dat ik het Amerikaansche Museum wezenlijk gekocht en reeds in bezit genomen had. Zijne verontwaardiging kende geen grenzen. Hij dreigde met een proces; maar toen hij ondervond, dat zulke bedreigingen niets baatten, eischte hij Je reeds betaalde 1000 dollars terug. Ook dit werd geweigerd en de maatschappij moest zich dit verlies getroosten. Ik zal wel niet behoeven te zeggen, dat ik nu al mijne krachten inspande. Hét gold nu: alles of niets. Ik moest of het etablissement op de bepaalde termijnen af betalen , of alles verliezen, wat ik reeds op afkorting gegeven had, wanneer Mr. Olmstedt zich letterlijk aan ons contract hield. Wat er ook van komen mogt, dacht ik, ik wil ten minste de overtuiging hebben, dat ik niets verzuimd heb, en zoo was ik dagelijks m de weer, om de belangen van het Museum op alle denkbare wijzen te bevorderen. Het plan, om met mijn huisgezin in eene stad als Newlork, van zeshonderd dollars 'sjaars te bestaan, werd door mijne vrouw met alleen voor uitvoerbaar verklaard, maar zij was zelfs bereid deze som tot op vierhonderd dollars jaarlijks te verminderen. Het was ongeveer zes maanden na dat ik het Museum gekocht had, dat mijn vriend Mr. Olmstedt tegen den middag in mijn bureau stapte. Ik was juist bezig mijn sober middagmaal te gebruiken, dat uit brood en eenige sneden koud vleesch bestond , welke eetwaren ik steeds van huis medebragt. //Is dat zoo uw gewone maaltijd?// vroeg hij. //Ik heb s middags nog geen warme spijzen gebruikt,// antwoordde ik, //sedert ik het Museum gekocht heb, en ik zal het ook niet doen, voor ik mijne schuld heb afbetaald.// /'Nu, zeide hij, mij tevens vertrouwelijk op den schouder kloppende, // gij zijt een man, waarop men staat kan maken en zult het Museum nog voor het jaar om is, uw eigendom kunnen noemen. // En zoo geschiedde het ook; binnen den tijd van een jaar u as het etablissement geheel en al mijn eigendom; de winst, welke het afwierp, was voldoende geweest, om het tot den laatsten penning toe af te betalen. _ Toei1 lk liet Amerikaansche Museum kocht, was het weinig meer dan de kern van hetgeen het nu is. Gedurende de dertien jaren, dat ik het bezit, heb ik de waarde er van door 'l 9 liet aankoopen van bezienswaardige voorwerpen en zeldzaamheden van allerlei aard meer dan verdubbeld. Zoo kocht ik in 184-2 het Museum van Peale, in 1844 de groote, zeldzame verzameling , bekend onder den naam van het Ghmesche Museum , welke ik beide, benevens nog vele andere in Amerika en Europa gekochte rariteiten bij mijn Museum voegde. Dit beslaat thans dan ook eens zooveel ruimte als in het jaar 184<1. De leeskamer , die in den beginne zeer klein, slecht ingerigt en volstrekt niet comfortable was, is herhaaldelijk vergroot en verbeterd, en is nu een der schoonste lokalet van dien aard te New-York. Ook in andere opzigten is veel vergroot en verbeterd. Toen men het Museum opende , was de verzameling alleen voor het daglicht berekend: des avonds hadden er amusementen van. verschillenden aard in plaats, zooals nog heden ten dage m lokalen van ondergeschikten rang gebruikelijk zijn. Zaturdags werd er komedie gespeeld, hetgeen later ook 's woensdags plaats had. Zoo had het jaren achtereen gegaan. Sedert dien tijd echter zijn er groote veranderingen ingevoerd en hebben de amusementen van het Museum in verscheidenheid oneindig gewonnen. Men vond er: kunstrijke vlooijen, goed gedresseerde honden, automaten, buiksprekers, tableaux vivants, Heidens, Albino's, bijzonder dikke kinderen, reuzen , dwesgen, koorddansers, phrenologische karrikaturen, pantomimen , concerten, zang van de meest verschillende natiën, diorama's, panorama's, modellen van Parijs, van Dublin, van den waterval van Niagara, van de heilige stad Jeruzalem, mekanieke figuren, glasspinnerij , naaimachines en andere meesterstukken van werktuigkunde, verdwijnende tafereelen, Indianen, welke hunne godsdienstige ceremoniën en oorlogsdansen uitvoeren, enz. enz. Het zou overbodig zijn in eene chronologische orde den tijd op te geven, wanneer ik al deze verscheidenheden het publiek ter bezigtiging aanbood. In een opzigt heeft eene consequente, hoewel successief voortgaande verandering in het algemeene plan plaats gehad: de bevordering van het zedelijk drama namelijk, is sedert verscheidene jaren het hoofddoel van het Amerikaansche Museum geweest. l)e waarde en het belang van deze voorstellingen, alsmede van alles wat met liet tooneel in verband staat, daar gelaten, is mijne verzameling van zeldzaamheden zonder eenigen twijfel den entreeprijs in alle opzigten waardig en men behoorde het mij niet tot verwijt aan te rekenen, wanneer er tusschenbeiden prullen en dwaasheden onder liepen. Ik ontken niet, dat ik eene doode meermin in het Museum gebragt heb, wier echtheid betwijfeld werd; maar men neme daarbij in aanmerking, dat ik ook giraffes, een rivierpaard, witte beeren, orang-outang's, groote slangen, enz., enz., heb vertoond, wier echtheid aan geen twijfel onderhevig kon zijn, eenvoudig omdat zij leefden. Een beetje bluffen behoort nu eenmaal tot het handwerk en het is dus wel te verontschuldigen, dat ik bij al het waarlijk wonderbare, leerzame en amusante, ook tot transparenten, vlaggen, reusachtige afbeeldingen en advertentiën vol bluf de toevlugt nam. Zulk een wijs van bluffen is geoorloofd en het publiek vermaakt er zich voor de afwisseling zelfs mede. Ik heb zelfs de titels //Humbug// en //prins van de Humbugs// het eerst op mij zelf toegepast. Onder mijne eerste merkwaardigheden in het Amerikaansche Museum, was ook een model van den Niagara-Waterval. Het was ontegenzeggelijk een zeer schoon model, dat al de nabijstaande boomen , rotsen , woningen enz., zeer natuurlijk voorstelde. Het eenige Vat daarbij ongerijmd was, bestond in het gebruik van natuurlijk water, om zoo een fac simile van het groote natuurwonder te hebben. De val was ongeveer achttien duim hoog en al het andere naar verhouding bewerkt. Ik beken, dat ik mij zelf over die zaak een beetje schaamde; daar er evenwel geld mede te verdienen was, kocht ik het model voor tweehonderd dollars. In mijne advertentien betreffende de merkwaardigheden van het Museum, komt het vooronder den titel van: Het groot model van den Niagara-Waterval met natuurlijk water. Een enkel vat water was genoegzaam voor de behoefte van het model voor een geheel saisoen; het nedervallende water ontlastte zich namelijk in een reservoir achter het tooneel, waaruit het door middel van eene pomp weder opwaarts gevoerd werd. Yele menschen, wier omstandigheden hun geen reis naar den Waterval veroorloofden, gingen het model met natuurlijk water zien. Zij zagen dan wel, dat het een prul was, maar hadden intusschen voor hunne vijf-en-twintig cents het regt, om het geheeele Museum te bezigtigen, en dus geen reden tot klagen. Op zekeren dag ontving ik de boodschap, dat ik voorliet bestuur van de Croton-waterleiding maatschappij moest verschijnen. Ik was er op het bepaalde uur. „ Sir,// zeide de president,n gij betaalt maar 25 dollars'sjaars voor het water in uw Museum. Gij betaalt die som echter slechts voor de gewone behoeften van uw etablissement. Wij kannen u het water voor uwen Niagara-Waterval niet leveren, dan tegen eene bijzondere schavergoeding. Ik verzocht Z. Ed. toch niet alles te gelooven, wat in de couranten verteld werd en het ook met den inhoud \an de aanplakbilletten niet al te naauw te nemen. Daarna verklaarde ik hem het geheim van den grooten Waterval en bood aan, een dollar te betalen voor iederen droppel water van mijn Niagara-Waterval, dien ik meer dan een vat in de maand gebruiken zou, verondersteld dat mijne pomp behoorlijk werkte. De president en het bestuur barstten in een luid gelach uit en ik kon mij gerust verwijderen. Op zekeren dag kwam de geestige en populaire uitgever van den // Knickerbocker," Louis Gaylord, in het Museum Daar ik er prijs op stelde, dat mijn Museum in zijn blad behoorlijk opgehemeld werd, geleidde ik hem zelf door het geheele gebouw, om hem op alle belangrijke voorwerpen opmerkzaam te maken. Wij gingen eindelijk de zaal, waar de Waterval vertoond werd, voorbij , juist ophetoogenblik, waarop de theatrale voorstellingen afgeloopen waren en het publiek zich rondom het model vereenigde. Ik hoorde de pomp werken en wist dus, dat de groote waterval in vollen gang was. Overtuigd als ik was, dat het gezigt van die vertooning hem walgen en dat hij mijn Museum in zijn blad of duchtig geeselen of met stille verachting voorbij gaan zou, deed ik mijn best hem van dat gevaarlijke punt verwijderd te houden. Toen ik zag, dat hij den ingang van de noodlottige zaal naderde, trachtte ik zijne aandacht op een ander, belangrijk voorwerp af te leiden, maar het was te laat. Hij had den aandrang van het volk opgemerkt en zijn nieuwsgierigheid was gaande gemaakt. //Halt, Barnum!// zeide hij; //laat ik eens zien, wat gij daar hebt! // //Niets als een model van den Niagara-Waterval, <■/ antwoordde ik. A ja, nu herinner ik mij, dat ik uwe schitterende advertentien van den Niagara-Waterval met natuurlijk water, gelezen heb; ik wil nu wel eens zien welk een effect dat maakt. // Zoo sprekende klom hij op een stoel, om over de hoofden van de toeschouwers heen te zien, en het model des te beter te kunnen opnemen. Het werd mij daarbij alles behalve wel te moede; ik vond dat de oude pomp nog meer kraste dan wel vroeger. Naauwelijks waagde ik het adem te halen , en verwachtte elk oogenblik den scherpzinnigen Journalist het anathema over mijn Waterval te hooren uitspreken. Hoe groot was dus mijne verrassing en blijde verbazing, toen hij op eens zeide: //Hoor eens Barnum, dat is -waarlijk een geheel nieuw idee. Ik heb nooit zoo iets gezien. // Ik haalde weder adem. Overtuigd, dat de heer Louis Gaylord Clark nog zeer groen moest zijn, om in dit model iets moois te kunnen zien, besloot ik hem zooveel mogelijk voort te helpen. // Ja , v zeide ik , // het is in de daad een geheel nieuw idee ! // //Ik verzeker u,// zeide Mr. Clark, //dat ik nooit in mijn leven iets van dien aard gezien heb.// //Ook ik vlei mij, dat het voorwerp zoo origineel en zinrijk is, als eenig product van den laatsten tijd.// Terwijl ik zoo sprak, was ik verrukt dat ik den grooten kritikus iets op den mouw gespeld had. // Origineel! // riep de redacteur uit, // waarachtig origineel! Ik heb nooit kunnen denken, dat zoo iets mogelijk was, heb nooit zoo iets gezien en — en — hoop liet ook nooit weer te zullen zien.// Het spreekt van zelf, dat ik geducht uit de lucht viel en dat ik wel door een sleutelgat had willen kruipen. Wij begaven ons voorts naar de bovenste verdieping van het Museum en tot op het dak, waarop ik een pleiziertuin aangelegd en behoorlijk aangekondigd had; die tuin bestond uit twee tobben, in elk van welke een verwelkte ceder stond, geflankeerd met een dozijn gewone bloempotten, waarachter ik tafeltjes en banken geplaatst had, tot genoegen en gemak van die kalanten , welke zulke beminnaren van de schoone natuur zijn, dat zij hun ijs onder verwelkte planten en gewone potten, met verrukking gebruiken. Het gevreesde nummer van den // Knickenbocker // verscheen. Ik was meer dan gelukkig, toen ik zag , dat daarin wel van de vlijt en de onvermoeide pogingen des nienwen bezitters van het Museum gesproken en hem voorspeld werd, dat hij zijn etablissement weldra populair zou maken, maar dat de redacteur zoo vriendelijk was geweest zich van iedere toespeling op den Niagara-Waterval met natuurlijk water te onthouden. Eenige maanden later verscheen Mr. Clark op zekeren dag met alle kenteekenen van haast in het Museum, en vroeg mij na de eerste begroetingen, met den grootsten ernst: //Vriend Barnum , ik kom u vragen, of gij wezenlijk den knods in uw Museum hebt, waarmede kapitein Cook doodgeslagen is ? // Ik herinnerde mij dat ik een groot aantal Indiaansche knodsen in mijne verzameling van merkwaardigheden had; te gelijk schoot mij te binnen, dat ik Clark nog een antwoord schuldig was op den strik, dien hij mij met den Niagara-Waterval gespannen had, en ik antwoordde dus onverwijld, dat ik werkelijk dien knods bezat. // Dat verheugt mij ongemeen, // zeide hij: // gij moet namelijk weten, dat ik al lang een onweerstaanbare begeerte gekoesterd heb, dien knods toch eens te zien. // //Wacht een oogenblikje,// hervatte ik; //gij zult hem op staanden voet zien. // lk spoedde mij naar de bovenste verdieping, bekeek mijn sortiment oorlogsknodsen en koos er eindelijk een zeer zwaren uit, waartegen iedere schedel, hetzij die van kapitein Cook of van een ander , niet bestand kon geweest zijn, schreef op een strookje papier: //kapitein Cooks lcnods,// hechtte het papier aan het zware wapen, bood het Mr. Clark aan en verzekerde hem, dat hij nu het gewensehte moordtuig in handen had. //Is het mogelijk!// zeide hij, toen hij het in de hand had. Hij zwaaide er mede en barstte uit: // W aarachtig, dat is een vreeselijk wapen, en^volkomen berekend om er iemand het licht mede uit te blazen.// //Ja wel is het dat,// antwoordde ik met schijnbaren ernst, terwijl ik in mijn hart juichte, dat ik Mr. Clark de schuld niet woeker betalen kon; // ik denk, dat het slagtoffer met den eersten slag van dien knods dood moet gebleven zijn.// //Arme kapitein Cook!// riep Clark uit, terwijl hij een zucht slaakte; // ik zou wel eens willen weten, of hij na den uoodlottigeu slag nog eenig bewustzijn had.// // Ik denk van neen , // antwoordde ik, met een somber gelaat. //Gij zijt dus van de identiteit van den knods overtuigd ?// vroeg Clark weder. //Wij ziju in het bezit van documenten,//luidde mijn antwoord , die allen twijfel aan de identiteit benemen. //Arme Cook! arme Cook!// zeide Clark met een gezigt vol nadenken. // Nu, Mr. Barnum, // ging hij met grooten ernst voort, tegelijk mijne hand vattende en met groote hartelijkheid schuddende, // ik ben u zeer dankbaar voor uwe beleefdheid. Ik koesterde den vurigsten wensch, den knods te zien, waarmede kapitein Cook dood geslagen is en was stellig overtuigd, dat gij in staat zoudt zijn dieu wensch te bevredigen. Ik ben al in eèn half dozijn kleinere museum1 s geweest, en aangezien de bewuste knods in allen te zien was, kon ik overtuigd wezen, dat hij in zulk een groot etablissement niet ontbreken zoude ! // Mijue laauweren verdorden al zeer spoedig; ik voelde dat ik alles moest in het werk stellen, om Clark ten minste een gedeelte van zijne schulcl te betalen, wilde ik niet voor altijd aan den spotlust van zijne vrienden blootstaan. Eenige weken later schreef ik hem dus een briefje, waarin ik hem verzocht eens even op mijn bureau te komen, daar ik hem over eene gewigtige zaak te raadplegeq»had. Hij verscheen op staanden voet. // Dezen keer,» zeide ik, // vraag ik u niet om uwe gewone gekheden, maar om een verstandigen, wel overlegden raad.// //Lieve Barnum,// zeide hij, met de hem eigene hartelijkheid , // gij doet mij het grootste pleizier, als ge mij in de gelegenheid stelt u eene dienst te bewijzen.// Ik vertelt^; hem nu, dat er een gentleman was aangekomen , die lang in Egypte gereisd en van daar een zonderlingen levenden visch had medegebragt, welken hij verhuren wilde, om hem te laten kijken. // Die visch, // ging ik voort, // is van een eigenaardige natuur. De bezitter biedt aan 5000 dollars bij een bankier te deponeren, die hij verliezen zal, zoo de visch niet binnen zes weken een overgang ondergaan zal, ten gevolge waarvan de staart verdwijnen en voor twee poten plaats maken zal.// //Is het mogelijk!// zeide Clark in de hoogste verbazing. Ik verzekerde hem, dat de zaak was, zooals ik hem vertelde. // Maar, // voegde ik er bij , // hij eischt een belangrijke prijs en daarom wenschte ik te weten, wat gij van de zaak denkt en of -gij meent, dat het opnemen zal. Hij eischt honderd dollars 's weeks huur.// // Maar lieve vriend, dat is immers zeer goedkoop! Zooveel brengt de visch u iederen dag op. De zaak is immers volkomen ongelooflijk. De natuurkundigen zullen stom van verbazing zijn, de geheele geleerde wereld zal in alarm geraken, het volk zal bij duizenden komen, om het wonder te zien. // // Denkt gij dat inderdaad P // hervatte ik. //Op mijn woord, ik ben er van overtuigd,// antwoordde Clark in geestdrift. //Sluit maar eerst een contract voor een half jaar, zoo mogelijk voor een geheel jaar en maak dan de wereld met die zonderlinge gedaanteverwisseling bekend; maak liet wereldkundig, dat vijfduizend dollars gedeponeerd zijn , dat deze som aan den armen vervalt, als de beschrevene verandering niet plaats heeft en gij zult zien, dat uw Museum te klein is voor de menigte kijkers. Ik ben vast overtuigd dat die speculatie u twintigduizend dollars opbrengt.// Ik bedankte Mr. Clark hartelijk voor zijn vriendelijken raad, en gaf het voornemen te kennen dien naauwgezet op te volgen. //Ook ik heb een goed idee van de speculatie,// zoo ging ik voort, //alleen de naam van den visch wil mij niet bevallen. Ik vrees dat deze omstandigheid van een ongunstigen invloed op de zaak zijn zal.// ■ //En dat waarom? Hoe noemt men dien visch dan? Wat doet een naam tot de zaak ? Die kali toch waarlijk gëen verschil opleveren. Hoe heet die visch dan ?// // De geleerden noemen hein een kikvorsch, // zeide ik, met den hoogsten ernst. //Gefopt! voor den duivel, gefopt!// schreeuwde Clark, en vloog als een bezetene de deur uit. Yelc menschen hebben in de meening verkeerd, dat de Pejee meermin eene door mij of volgens mijne opgave gefabriceerde curiositeit geweest is, doch dit was zoo niet. Ik kan echter niet ontkennen, dat ik er toe medegewerkt heb, om dat product in het openbaar te vertoonen; en daar ik nu toch eenmaal aan het biechten ben, wil ik het pak van het hart schudden en een en ander zeggen van de middelen, die ik daartoe heb gebezigd. Yooraf moet ik echter vertellen hoe het in mijn bezit kwam en wat er de historie van was. Mozes Kimball, de bekende bezitter van het Museum, van Boston, kwam in den zomer van 1842 bij mij en vertoonde mij een voorwerp, dat volgens zijn zeggen eene fneermin was. Hij verhaalde mij, dat hij het van een zeeman gekocht had, wiens vader het in Indie , op de verzekering van Japansche zeelieden dat het een goed bewaard exemplaar van een echte meermin was, door aankoop in zijn bezit had gekregen. Daar hij niet twijfelde, of anderen zouden dit schepsel even wonderbaar vinden als hij zelf, dacht hij er eene uitmuntende* speculatie mede te doen, kocht dus deze zeld- zaamheid voor zesduizend dollars en ging er mede naar Londen. Hij werd in zijne verwachting bedrogen en keerde naar Boston terug. Daar hij zijn voorwerp nog steeds voor een wezenlijk dier hield en er dus hooge waarde aan hechtte, bewaarde hij het zorgvuldig. Het was het eenige erfgoed, dat hij zijn zoon, bij zijn overlijden naliet; deze had van die waarde echter een veel bescheidener denkbeeld en verkocht het aan Mr. Kimball, die het mij te New-York ter bezigtiging aanbood. Ziedaar de geschiedenis van het intéressante voorwerp. Daar ik mijn eigen oordeel in dit opzicht niet vertrouwde, raadpleegde ik een natuurkundige, met wien ik bevriend was, met verzoek mij zijn gevoelen over de echtheid van het dier te willen zeggen. Hij antwoordde mij, dat hij volstrekt niet begrijpen kon, hoe het ding eigenlijk gefabriceerd was, dat hij nooit een aap met zulke zonderlinge tanden, armen, handen enz., gezien en ook nooit van een visch gehoord had, met zulke vreemdsoortige vinnen. , // Maar waarom gelooft gij dan dat het een fabriekaat is ? // vroeg ik. //Omdat ik aan geene meerminnen geloof,// was het antwoord van den natuurkundige. //Dat is evenwel geen reden,// hervatte ik, //en daarom wil ik nu eens aan meerminnen gelooven en het voor zekeren tijd huren.// Dat was trouwens het gemakkelijkste gedeelte van de proef. De grootste zwarigheid was, hoe ik het algemeen ongeloof aan het bestaan van meerminnen zou overwinnen. De nieuwsgierigheid van het publiek moest in die mate opgewekt worden, dat het de moeite nam het specimen te komen zien en te onderzoeken. Daartoe moesten buitengewone middelen aangewend worden en gedachtig aan de spreuk: wie uit verre landen komt, heeft goed liegen, besloot ik den volgenden weg in te slaan. Ik liet op zekeren tijd in den New-York Herald een berigt plaatsen, gedagteekend uit Ala, Montgomery, waarin, onder het nieuws van den dag, oogstberigten, politieke tinnegiete- terijen enz., ook als bij toeval gewag gemaakt werd van zekeren Dr. Griffin, agent van liet Museum van natuurlijke historie te Londen, laatst komende van Pernambucq. Deze Dr. Griffin, zoo werd gezegd, was in het bezit van eene groote merkwaardigheid, namelijk van eene echte meermin die bij de Pejee eilanden gevangen en in China opgezet was? waar meergenoemde Dr. haar voor het Londensche Museum gekocht had. Acht of tien dagen later liet ik een soortgelijken brief, maar in een anderen stijl geschreven en uit Charleston gedateerd , in een ander blad plaatsten, waarop weder een derde van denzelfden inhoud, uit Washington gedagteekend, volgde. In dit laatste artikel werd de hoop uitgedrukt, dat de dagbladen der groote stad ]\ew-York, doctor Griffin uitnoodigen zouden, om daar zijn natuurwonder te laten zien, voor hij er mede naar Europa vertrok. Eenige dagen na deze driemalen herhaalde aankondiging, verscheen Dr. Lyman, onder den naam van Dr. Griffin, komende van Pernambucq, in eene der eerste hotels van Philadelpliia. Zijn deftige, fijne manieren kwamen hem bij de uitvoering van deze komedie voortreffelijk te. stade. Toen hij des namiddags aan den waard zijne rekening vroeg en die betaalde met de bijvoeging, dat hij den volgenden dag vertrekken zou , verklaarde hij zeer tevreden te zijn over de bediening. // Als gij eens op mijne kamer wilt komen,// zeide Lyman, alias Griffin, // dan zal ik u eens iets laten zien, dat gij zeker nooit gezien hebt. // Daarop werd den waard het groote wonder, de meermin vertoond. Hij was er zoo door getroffen, dat hij dringend om verlof verzocht eenige vrienden en daaronder ook dagbladschrijvers te mogen introduceren, om hun dit wonder te laten zien. //Wel,// zeide de gewaande Dr. Griffin, //het Museum, waarvan ik agent ben, zal er geen schade door lijden, wanneer ik uwen wensch vervul.// Dientengevolge zou hij de heeren den volgenden dag ontvangen. Eenige dagen nadat deze bezigtiging had plaats gehad, hadden de dagbladen der stad Philadelphia geen woorden genoeg om liet wonder der zee te bewonderen en aan te prijzen. Op deze wijze bewerkte ik, dat men te New-York geen puft' vermoedde en de dagbladen hielpen mij , zonder dat zij erg in de zaak hadden, de meermin openlijk bekend te maken. Nu keerde mijn agent met den kostbaren schat naar NewYork terug, nam in een van de eerste hotels zijn intrek als doctor Griffin, en wist de zaken zoo te schikken, dat de verslaggevers van de verschillende dagbladen aldra kennis namen van zijne komst. De redacteurs spoedden zich naar het hotel en de beleefde agent van het Engelsche Museum van natuurlijke geschiedenis bevredigde hunne nieuwsgierigheid met de meeste welwillendheid. Weldra behelsden de dagbladen van New-York verschillende berigten , zoo gunstig voor mijn plan als ik maar kon wenschen. Ik ben stellig overtuigd, dat al die heeren verslaggevers en redacteurs werkelijk eene meermin meenden gezien te hebben. Het was ook geen wonder; want als liet voorwerp in de daad een fabriekaat was, dan had men aap en visch zoo kunstmatig met elkander weten te verbinden, dat geen menschelijk oog in staat was het punt van overgang te ontdekken. De ruggegraat van den visch scheen in eene regte, onafgebrokene lijn van den staart tot aan liet achterhoofd door te loopen; het hoofdhaar hing ter lengte van eenige duimen over de schouders; door het mikroskoop gezien, vertoonden de haren zich met een aantal vischschubbetjes bedekt; tanden, vingers en handen waren anders gevormd dan bij de apen het geval is, zooals ook de vinnen op andere plaatsen zaten , dan bij alle mogelijke soorten van visch : het was een leelijk , verdroogd , donkerkleurig exemplaar van ongeveer drie voet lengte. De bek was geopend, de staart omhoog gedraaid en de armen waren mede opgeheven, zoodat het in eene pijnlijke agonie scheen gestorven te zijn. Is de meermin inderdaad — en ik geloof dat het zoo was — een fabriekaat geweest, dan moet men erkennen, dat het voorwerp met evenveel bekwaamheid als geduld vervaardigd was. Ik had er mij toenmaals nog geen bepaalde meening van gevormd, maar nu houd ik het voor het werk van een bekwaam Japannees, Chinees of soortgelijk genie , welligt eenmaal het voorwerp van Budhistische of Ilindostansche vereering. Ik kan mij niet onthouden hier eenige zinsneden te laten volgen uit een werk, getiteld: // Zeden en gebruiken der Japannezen in de negentiende eeuw. // //Een Japansche visscher was er in geslaagd om op een sluwe, hoewel niet eervolle wijze gebruik te maken van de zucht zijner landgenooten voor al wat zeldzaam is. Hij vereenigde de bovenste helft van een aap met de onderste helft van een visch zoo kunstmatig, dat het hoogst moeijelijk was het bedrog te ontdekken. Daarop strooide hij uit, dat hij dit schepsel levend in zijn net gevangen had, maar dat het gestorven was, zoodra als hij het uit het water haalde. Vooreerst betaalden de Japannezen goed, om het monster te zien. Ten anderen strooide hij uit, dat het schepsel korte oogenblikken voor zijn dood gesproken , en eenige jaren achtereen groote vruchtbaarheid voorspeld had, met de bijvoeging echter, dat daarop eene vreeselijke epidemie volgen zou-, waarvoor alleen zij zich konden beveiligen, die zich eene afbeelding van deze water-profetes zouden aanschaffen. Hij verkocht er dientengevolge tallooze afbeeldingen van. Later werd het dier of eene nabootsing van het eerste fabriekaat, aan de Hollandsche factory verkocht en naar Batavia gezonden, waar het in het bezit van een sluwen Amerikaan geraakte, die het naar Europa bragt en in de jaren 1822 en 1823 , tot groote verwondering van de onwetenden , tot verlegenheid van de geleerden en tot voordeel van zijne eigene beurs liet kijken.// Zou men niet mogen aannemen, dat dit verhaal met mijne meermin in betrekking staat? In allen gevalle heeft mijn Japansche collega geen minder regt dan ik op den titel en eerepalm van // Prins der windmakerijen. // Kleine en minder kunstig gemaakte exemplaren van meerminnen zijn in verschillende Museums vertoond geworden. Ik voor mij houd het er voor, dat zij allen Japansch fabriekaat zijn. Te Philadelphia heb ik er ook eens een gekocht, dat in het jaar 1851, toen het Museum aldaar afbrandde, verloren ging. Terwijl nu mijn agent de openbare aandacht op mijne meermin vestigde, liet ik lioutsnêeplatcn, transparenten en eene brochure vervaardigen, waarin de echtheid van de meermin bewezen werd. Ik liet van deze verschillende afbeeldingen tienduizend exemplaren drukken, en voegde die bij de brochure , van welke de oplage even groot was. De geheele voorraad werd zorgvuldig in eene afgelegene kamer gesloten , tot op het oogenblik dat ik ze zou noodig hebben. Daarop ging ik onderscheidene uitgevers van de aanzienlijkste dagbladen van New-York bezoeken en stelde eene afbeelding van de meermin met bijgevoegde beschrijving ter hunner beschikking. Te gelijk gaf ik hen kennis dat ik het publiek op deze wijze met het bestaan van de meermin bekend wenschte te maken, omdat de agent van het Londensche Museum van natuurlijke historie, de heer Griöin aangekondigd had, dat hij de vertooning van het zeemonster in Amerika niet kon toestaan. Op deze wijze zagen nu de drie verschillende afbeeldingen gelijktijdig en op een en denzelfden dag het licht; ieder redacteur meende, dat hij de ware afbeelding had. Toen zij hoorden hoe de zaak in elkander zat, bekenden zij dat men hen zeer slim een poets gespeeld had. De meermin-koorts bereikte nu den hoogsten graad. Ieder had er eene afbeelding van gezien , en wenschte natuurlijk ook het origineel met eigen oogen te kunnen bewonderen. Nu liet ik mijne tienduizend brochures door jongens op de straat rondventen en voor een penny het stuk verkoopen. Toen ik meende dat het publiek behoorlijk voorbereid was, liet ik door mijn agent de groote concertzaal in Broadwaystreet huren en adverteerde als volgt: Be Meermin en andere vreemde exemplaren uit de dierenwereld.
| 23,647 |
MMKB10:000604002:mpeg21_20
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,851 |
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, 1851, 01-02-1851
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,516 | 13,639 |
De geblindeerde batterijen hadden allen denzelfden vorm en dezelfde constructie; zij waren zamengesteld als volgt: Uit 2 , 5 ol' 4 jukken, naarmate de blindering voor 1, 2 ol 3 stukken of mortieren moest dienen; deze jukken hadden de lengte van 4 ellen, stonden 5,75 van eikanderen ; hunne hoogte verschilde, naarmate de stukken op vesting- of belegerings-affuiten stonden, van 2,10 tot 1,90 el; liet is genoeg als hel zundgat maar 0,50 onder den balk komt; ieder juk had 5 stijlen in den bovenlegger ingelaten; de stijlen stonden plat op een eiken plaat, doch waren dan door eene dubbele panlat omspijkerd, om bel vooruitschuiven te beletten ; deze plaat lag iets onder den beganen grond en was onderheid met stukken van palissaden ter lengte van 1,00 a 1,50 el (iets waarbij men zich ; uitmuntend bevonden heelt); zijnde twee s blinderingen, waar men zulks niet verrigt - had , ingezonken, zoodal men genoodzaakt - is geweest er eene weder geheel af te bre; ken en op nieuw op te bouwen. Ten einde het naar elkander toedringen der jukken te beletten; waren 5 bovenbalken een weinig in den bovenlegger ingelaten ; andere werden slechts door klossen tegengehouden, aan de zijden waar grond tegen kwam waren de jukken inet tidms deelen beschoeid, en tegen ieder der achterste stijlen stond eene groote, waarop eene kleine schanskorf om deze te dekken, alsmede voor de stevigheid. Verder lagen de balken over deze jukken heen, en daarop aan de voor- en achterzijde rijshout, waar tusschen mist en grond, ter hoogte van 1,50 el. De bovenbalken der blinderingen voor de stukken lagen iels hooger dan de binnenkruin der borstwering, doch waren aan de voorzijde met grond gedekt, zoodanig dat de buitenste balk niet dan voor de opening der embrasure gezien werd. De zijden waren gedekt door traversen; om bij het aanbrengen van den grond, zoo wel bovenop als aan de zijden, hel te lood reglstaan der jukken goed te bewaren, werden er schoren aangebragt. De blindering over de stukken verschilde niet van die der mortieren , alteen slonden de laatslen vrij op den walsgang en wel zóóver van de borstwering dat de mortier onder 45" er overheen werpen kon. Deze blinderingen hebben op zich-zelven wel voldaan, en ofschoon er door't aan. houdend bombardement veel ongelukken aan gekomen zijn, deden ze echter veel nut. Zij deelden met al de houten gebouwen in hetzelfde gebrek; ze waren te ligt van constructie; sommige toevallige ongelukkige schoten maakten schade, zooals bijv. in Fig, bij a te zien is, welke dan ook hel grootste gedeelte van 't rijs w egsloeg. Veel hadden ze ook Ie lijden van de scholen waar de kogels de embrasure in eene schuinsche rigting troffen, daar de kogels alsdan de stijlen medenamen (zie Fig. 10); zoo werd ook de voorste balk spoedig aan stukken geschoten, enz. De rugscholen deden bij sommigen ook veel nadeel, zijnde er niet overal plaats genoeg geweest voor parados. Voor 't overige weerstonden deze blinderingen zeer goed den dreun der stukken en mortieren, welke laatste met hunne mondingen genoegzaam loodregt onder den voorbalk stonden. 9<lu Voorbeeld. [ets over de gemetselde kazematten. De gemetselde kazematten en doorgangen hebben op de Citadel goed wederstand geboden; de meeste waren tusschen de 5,50 en 4 El breed, en met een tonwulf overwulfd van 1 El dikte en llaauw geraseerd. De grond die er op lag was zeer verschillend: op sommige niet meer dan 1,10 a 1,20, ook van 2 en 5 El; sommige hadden zooveel te lijden dat het metselwerk blootlag. Desniettegenstaande wederstonden zij den schok der bommen. De instortingen die er bij plaats hebben gehad, waren aan de ingangen, en wel die gedeelten waar de afsnijding van liet wulf niet loodregt op de as der kazemat was. liet wulf van hel groote kruidmagazijn had slechts 1,00 El dikte; ook lag er naauwelijks 1,10 El grond op; de val der bommen en granaten was bijzonder aanhoudend, even alsof eene batterij op niets anders gerigt was. Op 't laatst van 't beleg lag liet metselwerk op vele plaatsen bloot, zoodat men nog niet zand, zegge zandzakken , trachtte den grond er weder op te brengen. De ringmuur van2'/jsteenlagopde meeste plaatsen omver, en er kwamen instortingen aan een der hoeken van 't magazijn. De kelders onder de gebouwen voldeden veel minder wegeus de llaauwe bogen; velen zijn er van ingestort, niettegenstaande ze met 1 El grond gedekt waren, vooral had dit plaats toen de gebouwen afgebrand waren. 10de Voorbeeld. /els over dc traversen in 't algemeen. Aan de menigte traversen en parados, welke «zich op de wallen der Citadel bevonden , is wel voornamelijk liet klein getal geblesseerden toe te schrijven, dat er na een zoo hevig vuur gekomen is. Velen waren zoodanig gecriblecrd van kogels dat ze niet ineer naar traversen, maar naar losse neergeworpen hoopen grond geleken. De grond welken men op de Citadel vond, was veelal leemachtig, waardoor bij versch afgegraven en beklopt wordende, goed 011 • der 30 a 40 graden bleef staan. Veelal om plaats te besparen, had men daarvan gebruik gemaakt; daar waar geen plaats genoeg was om de traversen van grond op te zetten, werden schanskorven genomen, ook wel houten beschoeijingen aan dien kan t van de travers, waar men zich had gevleid geen vuur te zullen krijgen. Omtrent de plaatsing der traversen op de walgangen, was men naar de omstandigheden Ie werk gegaan ; de Artillerie ver¬ langde om de 2 stukken cene travers; de plaats was daartoe niet toereikende; de afmetingen waren ook zeer ongelijk, men had er van 4 Ellen hoogte, ook van 2 El. Op 't front van attaque waren ze voor 'l meereudeel zoo boog dal ze boven de vesting-affuiten kwamen. De ondervinding leerde nu gedurende het beleg, dat de traversen en parados, welke aan 't aanhoudend vuur waren blootgesteld, en niet tusschen de 3 a 4 El bovendikle hadden, of niet onder t natuurlijk talud waren opgezet, op 'l laatst van het beleg niet meer aan baar doel beantwoordden ; de traversen met schanskorven opgezet, voldeden slecht; de kogels en granaten smeten de bovenkorven omver, ook de bom die midden op een travers viel' rukte hem geheel uit elkander. i De zoogenaamde bomvrije inrigtingen die het spoedigst bezweken waren. 1°. liet vivre-magazijn met eene wederzijdsche onderslempeling en nog een mocrbint in de midden gedekt door balken van 25 duim, rijs en mist. 2". liet voorportaal van het lot laboratorium gebruikt wordend lokaal in den walgang ingegraven, regls van de Hoofdpoort, daargesteld uil 7 stuks nieuwe jukken, waarover twee lagen eiken constructieplaten waren gelegd. elke plaat dik 10 a 12 d ., en waarin de sergeant-majoor vuurwerker en twee kanonniers hun dood vonden. 3". Twee onderaardsche lokalen op het plein der Citadel, geheel zameugesteld met de oude kap-gebinlen van de artilleriekazerne, waarin de troepen hel den vierden (lag van hel bombardement niet meer konden houden, cn waarin dan ook onder anderen de Kapitein der 7do Afdeeling Giioeneveld en nog een paar Officieren gekwetst werden. Waaruit alzoo, dunkt mij, liet resultaat le trekken is, dat voor de verschillende wijzen waarop een projectile nedervalt, een gebouw zeer weinig op den duur bomvrij le berekenen is, waarom men in geen geval, om zoogenaamde bezuiniging, iets mag gebruiken waaraan eenig gebrek wordt bevonden, iaat slaan oude en uitgedroogde bouwstoffen, die bij hel berekenen van weerstandsvermogen niet op hel '/» van goed gaal' hout geschal hadden moeien worden. DE LUITENANT-KOLONEL F. J. SORG. De moeijelijkheden intusschen, waarvan men van alle kanten omringd was, waren ongelooflijk. Intusschen was op 'l einde van het beleg nog geheel onbeschadigd aanwezig, eene blindcring van gaaf houten bekwamer afmetingen voor twee mortieren tegen de stad gerigt, tegen bet regter gcdeelle der courline S—1, en hebben dieblindagesen die de laatste nachten van hel bombardement op de hooge flanken van bastion 3 cn 4 zijn aangebragt, zich het langst goed gehouden. {Het Vervolg en Slot hierna.) Aan de Redactie van den MilitaireSpectalor. Ik zend u hiernevens eenige bijzonderheden den levensloop betreffende van wijlen mijnen zeer geachten schoonbroeder , den Luitenant-Ko lonel Sorg. — Zijn levensloop is niet gekenmerkt geworden door bijzondere of buitengewone gebeurtenissen , die daaraan een sterk licht en bruin geven. Hij heeft in zijne jeugd uit neiging den soldatenstand omhelsd , is gelijk met zooveel anderen olficier geworden, doch heeft, buiten zooveel anderen , het geluk gehad, ruime gelegenheid te vinden om zich te onderscheiden en te doen opmerken , terwijl hij ten laatste zijne loopbaan geëindigd heeft op eene wijze waarop ieder officier naijverig mag zijn. Indien hetu voorkomt dat het hierna volgende , in haast zamengesleld opstel, van eenig nut kan zijn voor de lezers van Uw zeer geacht Tijdschrift, dan zal het mij aangenaam zijn daarvoor eenige oogenblikken te hebben afgezonderd. Borkulo was de stad waar Fredeiuk Joiiannes Soiig op 10de" April 1810 geboren werd. Zijne ouders Joiiannes Jakobus Sorg en Frederica Wonneman , waren niet bemiddeld , maar gaven alles ten beste om hunne kinderen eene goede opvoeding te geven , en daarvan kan eenigzins getuigen, de bijzonderheid dat van hunne vijf zonen vier met eere als officieren bij het leger dienen of gediend hebben , en dat drie hunner versierd zijn geweest met de Militaire Willems-orde 4dc klasse, en de vierde met het Ridderkruis der 3Jc klasse. De inborst van Frederik Joiiannes Sorg verschilde in eenige opziglen van die zijner broeders , daar hij bedaarder en zachtmoediger van aard was dan zij. — Zonder groote inspanning wist hij zich eigen te maken do kundigheden die hem op de kostschool van den Heer van Wijk Roelandszoon , te Kampen, onderwezen werden. Ilij was daar een der zeer gevorderde leerlingen , die door hunnen ijver zich de welwillendheid van hunnen uitmuntenden leermeester verwierven. — Aldus met de vereischte kundigheden toegerust, trad hij op den 2üs,cu Maart 1824 als kadet in dienst bij de toenmalige 7de Afdeeling Infanterie, waarbij bij , na bij opvolging toi korporaal en sergeant te zijn bevorderd, op den 2lsten Julij (828 werd aangesteld tot 2den Luitenant. Een jaar later overleed zijn vader , die (naar ik meen sedert 1818) bekleed was met het ambt van ingenieurverificateur van het kadaster , en daarin blijken had gegeven van veel bekwaamheid. Zoo dit verlies levendig gevoeld werd door den jeugdigen Sorg , zijne moeder en oudere broeder en zuster , bovenal trof het hem , die bijzonder aan zijnen vader gehecht was, en beseffen kon welken steun hen allen door dit overlijden ontviel. Zijne moeder, die hij almede hartelijk lief had , werd thans het voorwerp zijner tcederste zorgen. Hare gezondheid was in do laatste jaren zwaar geschokt. — Eene borstkwaal, waaraan zij veel leed , gaf met reden beduchtheid voor haar leven, en dit gaf aanleiding dat Sorg nooit verzuimde, om haar zooveel zijne geringe bezoldiging dit toeliet, al die kleine oplettendheden en gemakken te verschaffen die haar , al ware het maar voor eenige oogenblikken , verademing in hare smart konden schenken. Ik kan dit te eerder zonder schijn van opgesmuktheid mededeelen, omdat ik er meermalen getuige van was, hoe hij van zijn gering tractement altijd veel wist af te zonderen , om aan de inspraak zijner kinderlijke liefde gehoor te geven , en hoe zijne moeder hem dan even dikwijls moest aanmanen zijne uitgaven ten haren gevalle eenigzins te beperken. — Met zijnen ouderen broeder, die Kapitein was bij de Artillerie , stond hij zijne moeder met raad en daad ter zijde, en wijdde te gelijk zijne zorgen aan zijne beide jongere broeders, die later ook den militairen stand zijn ingetreden , en thans loffelijk bij het Oost-Indische leger dienen. Bij het uitbarsten van den opstand in België nam hij deel aan de krijgsverrigtingen van het mobiele leger, en werd den 3(1<!l1 September 1831 bevorderd tot ls,en Luitenant bij de 12de afdeeling Infanterie, waarbij hij tot 1837 diende. — In dien tusschentijd waren zijne moeder en oudste broeder overleden , zijne zuster gehuwd , zijne beide broeders in dienst getreden , zoodat zijne zorgen van die zijde zeer verminderd waren. — Toen wenschte hij te beproeven bij het OostIndisch leger te worden overgeplaatst, omdat hij warsch was van do oorlogzuchtige werkeloosheid waaraan toenmaals het leger was overgegeven. Na eenige vruchtelooze pogingen daartoe te hebben aangewend, slaagde hij in zijn herhaald aanzoek en werd bij 's Konings besluit van 13 Maart 1837, N°. 67, bij dat leger overgeplaatst. en met het schip Prins van Oranje naar Oost-Indiën overgevoerd , waar hij na eene reis vau 3 maanden en 17 dagen te Padang ontscheept werd. — Zijne zuster die gehuwd was en te Batavia of in de omstreken woonde, was kort voor zijne aankomst overleden , zoodat eene grievende teleurstelling de plaats innam van de vreugde die hij zich had voorgesteld bij het terugzien van eene beminde zuster te zullen smaken. Weinig tijds na zijne aankomst op Java, en wel op 28 Januarij 1838 , werd hij bevorderd tot Kapitein der Infanterie, en nam hij in dien rang een werkzaam aandeel aan de krijgsverrigtingen op de westkust van Sumatra, blijkens eene eervolle vermelding op de dagorder zoo in Iudië als in Nederland, en zijne daarop gevolgde benoeming tot Ridder der Militaire Willems-Orde 4de klasse, bij besluit des Konings van 19 Maart 1841 . N°. 91. Andermaal ontving hij daarna eene eervolle vermelding bij afzonderlijke dagorder, zoo in Indië als in Naderland, voor onderscheiding bij de onlusten op Sumatra s westkust in de 2 eerste maanden van 1841 , bij besluit van Z. M. dd. 24 Februarij 1842, N°. 76. — Zijne gezondheid had hierbij echter veel geleden, en hij had daarom het voornemen opgevat om tot herstel zijner ligchaamskracbten naar Nederland terug te keeren. Zijne verplaatsing naar Java als kommandant van het fort Oranje (thans Erfprins) deed hem echter van dat voornemen afzien : nlzoo de verandering van lucht en de rust die hem geschonken werden, zijne gezondheid weder in vorigen goeden staat bragten. Van daar werd hij verplaatst naar Ngawie en vervolgens naar Batavia. Indien tusschentijd hield de Kapitein Sobg zich onledig met de studie van alles wat betrekking had tot het krijgswezen en de land- en volkenkennis onzer uitgegestrekte bezittingen in Oost-Indië, die in hem een ijverig beoefenaar vonden. Bevorderd tot majoor bij het 85te bataillon Infanterie . en naderhand overgeplaatst bij het I3de bataillon Infanterie . woonde hij in April 1849 de 2de militaire expeditie naar Bali bij en werd hij bij de gevechten van 15 en 16 dier maand, te Djagaraga door een geweerkogel gekwetst in den linker voorarm. Het was bij die gelegenheid dat hij het bevel ontving om met zijn bataillon eenen storm te doen tegen de vijandelijke bentings, en tevens te trachten tusschen dezelve door te trekken , en alzoo zich te voegen bij het 7de bataillon, hetwelk den linker vleugel der vijandelijke versterkingen trachtte om te trekken. — «Onder eene bui «van kogels,» zoo schrijft hij in eenen zijner aan mij gezonden brieven : « ging het bataillon « vol geestdrift voorwaarts. — Op nagenoeg 80 <. passen stootte ik op een ravijn . trok hetzelve «door, en stuitte toen andermaal op eene «diepe gracht, aan de binnenzijde bezoomd met « verhakkingen. Wij moesten daar stand hou«den en hielden gedurende omtrent 2 uren « een wèl onderhouden geweervuur met de Ba« linezen, gaande, ten einde het 7de bataillon door « de aandacht des vijandstotmij te trekken, eenige «verademing te schenken. —Dit oogmerk werd «bereikt. Ik kreeg intusschen eene menigte o dooden en gekwetsten: 2 officieren en 18 sol— 's daten sneuvelden, en ik zelf met nog 3 « Kapiteins , 4 Luitenants en 85 onderofficieren « en manschappen werden gewond, n Tegen den avond eerst trok het bataillon uit die stelling terug. Van zijne woud hersteld zijnde, vertrok hij den 23sle" Mei van hetzelfde |aar andermaal naar Bali, doch kwam aldaar aan, juist ua 's vijands nederlaag bij den nachtelijken aanva op Kasoemba, waarbij de Opperbevelhebber, de Generaal-Majoor Michiels , sneuvelde. Het I3de bataillon bij het vertrek naar Bali sterk: 32 officieren en 1008 onder-officieren en soldaten , was bij het eindigen van den veldtogt, door gesneuvelden, gekwetsten en zieken gereduceerd op 20 officieren en naauwelijks 300 onder-officieren en soldaten. Den 27s,en September 1849 werd de majoor Sobg bevorderd tot luitenant-kolonel bij het I3de bataillon en bij besluit van den lldcn December 1849, N°. 44; werd hij voor zijnen betoonden moed en volharding bij de expeditie naar Bali benoemd tot ridder der Militaire Willems-Orde 3de klasse. Buim een jaar na dezen veldtogt werd hij andermaal geroepen om voor het vaderland te strijden. — Sedert jaren (I) hadden zich te midden onzer bezittingen ter westkust van Borneo vereenigingen van Chinezen gevestigd, met het doel om den bodem, rijk aan edel metaal , tol hun voordeel te bewerken. Ons gouvernement , in overleg met de vorsten van Pontianak en Sambas, liet dit bedrijf toe, en bepaalde zich tot de vordering dat zijne souvereiniteit zou worden erkend, en dat eenige belastingen zouden worden opgebragt. De vereeniging van Chinezen te Montrado, vormde zich echter meer en meer tot eenen afzonderlijken Staat. Zij weigerden gehoorzaamheid en schatpligtigheid en deden haar ten laatste tot verzet en eindelijk tot aanranding overgaan. Deze overmoed en hoon mogten niet geduld en ongestraft blijven. Om bedreigde punten te dekken , en om den staat van zaken terug te brengen op den voet waarop deze was vóór het uitbreken van den oorlog, werd eene expeditie derwaarts gezonden, onder bevel van den Luitenant-Kolonel Sorg. Den 13don Augustus 1850 werd de Chef der expeditie met de eerste afdeeling der troepen ' fl) Zie de Staats-Courant va» 21 November 1850 ingescheept op de korvet Boreas, en kwam daarmede 8 dagen later ter reede van Sambas, ju is1 toen Pamangkat voor den vijand was bezweken. Op den 30'tcn arriveerde de tweede afdeeling expeditionnaire troepen. De Overste Sorg begreep te regt dat Pamangkat voor de opstandelingen eene plaats van gewigt was, en dat men derhalve moest beletten dat zij zich daarin vastnestelden Terwijl hij zijne plannen beraamde , kwam het overige gedeelte der expeditie op de plaats aan> en was toen geheel vereenigd. Den 9dc" September kwamen al deze troepen op de reede van Pamangkat, en den volgenden dag werd alles tot hunne ontscheping in gereedheid gebragt. De verkenningen werden door den Overste Sono gedaan en des nachts tweemalen herhaald ; hij was daarbij meestal vergezeld van den 2l,pn Luitenant der Infanterie Donleden, den 2'le" Luitenant der Genie Maarschalk , en ook somwijlen vergezelde hem de Resident Willek. Het terrein is woest en moerassig. — De magt des vijands werd geschat op 3500 man , waarvan 700 gewapenden met tjantos, een ijzeren schietwerktuig dat door twee man gedragen wordt , de overigen verdedigden zich met lansen , zeissen en klewangs. — Onze landings-troepen bestonden, met inbegrip der maritime hulp , uit 20 officieren en 438 manschappen , met 200 man Maleische hulptroepen van Sambas , vergezeld van de gevorderde Koelies. Deze magt werd in 3 kolonnen verdeeld, om op onderscheidene plaatsen te landen, ten einde de buitenversterkingen des vijands te nemen en vervolgens de hoofdredoute van het aldaar gevestigde kongsie-huis aan te tasten, De hoofdkolonne waarbij zich de Overste Sokg gevoegd had, bestend uit twee kompagniën en een detachement van 32 mariniers, benevens 4 Coehoorn-mortieren ; zij landden ten S'/2 uur in den morgen van den 11Jcn September. Na eenen zeer bezwarenden marsch, naderde eindelijk deze kolonne de hoofdresidentie onder een moorddadig vuui der Chinezen, liet oogenblik van stormen was weldra gekomen. Onze soldaten waren onverschrokken; zij klemden zich aan de hooge palissaden vast , om die over te klimmen , waren schier allen met den vijand handgemeen ; — met ondersteuning der 2de kolonne, sterk S officieren en 82 manschappen der maripe, en van het welgerigte kanonvuur der stoomboot Borneo, werd aldra de bestorming algemeen ; — de vijand vocht wanhoopig , de onzen streden met leeuwenmoed , doch weldra keerde de kans ten nadeele des vijands. De onzen van alle zijden binnengedrongen, dooiden strijd verwoed , rigtten nu eene slagting aan , die bij de strafwaardige Chinezen zal in herinnering blijven. Hij die zich door de vlugt wilde redden , werd door onze krijgslieden neergeveld. De Chinescho vlag werd gestreken , en deNederlandsche geheschen. De overwinning was volbragt. Na het bestormen der redoute Pamangkat, was echterden verdienstelijken Overste Sorg door eenen geweerkogel de regter voet onder den enkel doorboord, waardoor hij genoodzaakt werd het kominando over te geven, echter niet dan nadat de redoute genomen was, en er de Nederlandsche vlag woei. De verdienstelijke bevelhebber moest toen het tooneel van zijnen roem verlaten , en werd vervoerd naar de woning van den resident van Pontianak, alwaar hij verpleegd werd. Aanvankelijk bestond er hoop dat men hem in het leven zou behouden , en dat hij geene amputatie van het gekwetste deel zoude behoeven te ondergaan. Later vorderden bijkomende omstandigheden die kunstbewerking gebiedend, hetgeen zijn toestand zeer bedenkelijk maakte , en die eindelijk geheel hopeloos werd, toen ook buikloop zich daarbij voegde. Uitgeput van krachten, doch even helder van geest als altijd, ontsliep hij zacht den 25sten October 1880. Tot eene dankbare herinnering aan de roemvolle diensten door dezen Hoofd-officier bewezen , heeft de Gouverneur-Generaal van Neerlands Indien bepaald, dat de versterking , welke op den heuvel Penieboegan zal aangelegd worden, den naam van Fort Sorg zal dragen. Het is binnen den omtrek van dat fort dat het overschot van den verdienstelijken en te regt betreurden Luitenant-Kolonel Sorg met krijgseer in het gezigt des vijands ter aardo besteld. Ziedaar de biographie van eenen man , aan wie ik door vriendschap innig was gehecht ea wiens nagedachtenis ook bij mij (en gewis bij de geheele Nederlandsche krijgsmagt Ked.) i steeds zal voortleven. Ik besluit, enz. Van Kienscuot. B IJ L A G E VIII. BEIIOORENDE BIJ DEN MILITAIRE-SPECTATOR, TWEEDE SERIE. — DERDE DEEL, N°. 8. {Maand Februarij 1851.) LAATSTE BENOEMINGEN, VERPLAATSINGEN EN VERANDERINGEN BIJ HET LEGER. BENOEMINGEN ! Tot eersten offic. van gez. der 1ste kl., tevens belast met de funetien van Insp. van de geneesk. dienst der landm.: de eerste offic. van gez. der 2de kl. Dr. L. P. J. Snabilié. Tot eersten offic. van gez. der 2de kl. bij de geneesk. dienst der landm. : de offic. van gez. der 1ste kl. M. Stein. Bij het kol. werf-depöt, tot 1sten luit.-kwartierm.: de 2de luit.-kwartierm. A. D. Mulert, van het 1ste reg. inf. Tot auditeurmilitair in het Provinciaal kommandement van Friesland, mitsgaders tot de waarneming der functiën van auditeur-militair in het Provinciaal kommandement van Groningeg en Drenthe : de Heer Mr. E. de Wendt, substituutofficier bij dearrondissements-regtbank te Leyden. Verplaatsingen. De kap.-ingr. P. Noot, van den Helder naar Breda. J. O. L. van Ingen, van Doesbnrg naar den Helder. G. J. Keizer, van Naarden naar Breda. T. A. van Maanen, van Bergenop-Zoom naar Veere. De 1ste luit.-ing1'. C. W. B°n van Dedemj van Breda naar den Helder. II. II. Rochell, van Neuzen naar 's Bosch. G. F. van Limborch van der Meersch, van Naarden naar Maastricht. De 2de luit.-ingr. H. van Rhijn , van den Helder naar Naarden. J. F. van Hanswijk, van Naarden naar Muiden. R. J. A. Kallenberg van den Bosch, van Geertruidenberg naar 's Bosch. Bij het 8ste reg. inf.: de 2de luit5. K. J. N. Weijland, van het 6de reg. inf. , en J. C. Smissaert, van het 2de reg. infanterie. Eervol ontslagen. De 2de luit. F. N. Boer, van het 6de reg. inf. De adjunct-paardenarts D. Albers. Uil de kaders van het leger geroijeerd. De maj. J. E. Duyvené , van het korps ingenieurs, mineurs en sappeurs. Overleden. De 1ste luit.-kwartierm. H. Wegkamp, van het koloniaal werf-depöt. CORRESPONDENTIE. Van het Artikel van den Heer X. over Artikel 239 van het Garnizoens -Reglement, zal bij gelegenheid gebruik gemaakt worden. Het Artikel over het ofliciers-kleedingsfonds, vau den Heer V, zal eenigzins door de Redactie geampliftceerd, in een der volgende ISommers worden opgenomen. De ruimte heeft ontbroken om eenige andere stukken , die op plaatsing wachten, op te nemen. VERBETERING IN N°. 7. Bladz. S86, kolom 1 . regel 9 en 10 van onder elaat; is allezins goed le keuren ; leesware altezins goed te keuren geweest. GEDENKWAARDIGE TAFEREELEN UIT DEN OORLOG OP JAVA, VAN 1825 TOT 1850. Bewerkt naar de beste schrijvers en de nagelatene papieren van Z, Eccc. den Luitenant-Generaal Baron MERKUS DE KOCK. doob XII. tegenspoeden der nederlanders en herleving van den opstand. Gelijk een felle wind, vaak uit de nietigste vuurvonk, verslindende vlammen doel oprijzen en voor zich heen jaagt, zoo ook wist Diepo-Negoro uit de nog smeulende sintels van hel stervend oproer, eenen brand te verwekken die zich weldra heinde en ver verbreidde en zelfs datgene dreigde te verzengen wat lot nog toe ongeschonden bleef. Zijne zendelingen doorkruisten het land in alle rigtingen en waren ijveriger dan ooit. Het hoofdtooneel zijner vroegere bedrijven, hel oude Mataram , was weldra geheel in beweging en de bevolking plaatste zich weder in de meest vijandelijke houding tegenover de onzen. Het was echter niet 3. D. N°. 9 (Vervolg van N". 6). daar dal hij den strijd wilde voortzetten; de staat van uitputting waarin het land verkeerde , na zoolang door vriend en vijand uitgezogen en afgeloopen te zijn, was zeker de voorname reden, welke de inwoners zoo weinig zwarigheid deed maken huis en erve andermaal te verlaten, om hem te volgen of in stroopende benden rond te dwalen; maar dezelfde reden dwong hem ook den oorlog elders te gaan voeren, tenzij hij zijne krijgsmagt even spoedig wilde zien verloopen als zij thans verrees. In Mataram, in Djokjokarta was bovendien, als onvermijdelijk gevolg van de onmondigheid des Sultans en het afmaken der voogden, het gezag geheel in handen der Nederlanders. In Solo daarentegen speelden de Nederlanders minder onbeperkt den meester; hun invloed op het gezag was er niet zoo groot, en een aantal der maatregelen tegen hem te nemen, zou 1 derhalve door Javanen worden verordend en uitgevoerd; hier was de kans van slagen dus veel aanzienlijker, daar hij oneindig meer tegen zijne landslieden dan legen ons vermogt. Hij hesloot dan ook de vlam van het oproer in de rigting van Solo voort te blazen, en zich zoodoende, terwijl hij aan 't bereiken zijner oogmerken arbeidde, tevens aan den Keizer te wreken over de betoonde vijandschap. Reeds na het verslaan der magt van Mangkoe-Negoro en op het ontvangen eener menigte verontrustende tijdingen van verschillende punten, zag de Generaal de Kock zich genoodzaakl de rol van aanvaller met die van verdediger le verwisselen. De kolonel Cleerens ontving bevel naar de Bogowonto te marcheren, daar zijne vorige stelling te hernemen en zich met de overige aan hem gehoorzamende troepen, lot nader bevel langs die rivier te handhaven. De Bast rukte naar Bligo, ten einde de zuidergrenzen van Kadoe le beschermen , en Cocmus trok met zijne magt naar Djokjokarta terug. Terwijl deze bewegingen werden uitgevoerd, had de Opperbevelhebber (4 Augustus) den majoor le Bron de Vexela, aan het hoofd zijner kolonne en die van den majoor Sollewijn , van Bodjo-Kesoemo gezonden, ten einde eene verkenning te doen naar de zijde van Bantool en den vijand zoo mogelijk uit die streken te verdrijven. Op een paal afstands van Bantool zag men twee benden opstandelingen, ieder 400 koppen sterk, waarvan de eene den grooten weg van Djokjokarta naar Selarong bezet hield, terwijl de andere regts van dien weg stelling had genomen. De majoor le Bron de Vexela gaf aan Sollewijn bevel laatstgenoemde aan le vallen , te verdrijven en zijne bewegingen te vervolgen tot aan Bantool-Karang, waar hij zich weder met hem zou vereenigen, na de vijanden op den grooten weg verjaagd te hebben. Sollewijn kwaï^, de opstandelingen voor zich uitdrijvende en hun belettende zich in het Selarongsch gebergte te werpen, zonder veel tegenstand te Bantool-Karang aan, maar daar zag hij zich geheel omringd, want de bende die voor hem teruggetrokken was, hield weder stand en de vijanden door le Bron de Vexela opgejaagd, begonnen hem in den rug te bestoken. Hun getal nam daarenboven zoo spoedig toe, dat hij zich moeijelijk zou hebben kunnen staande houden, indien le Buon de Vexela niet te regter tijd tot zijn ontzet was komen aanrukken. Het gevecht was gedurende ecnigen tijd allerhevigst; de luitenant Bisciiof met zijne Djajang-Sekars, en de luitenants Roeps (der infanterie) , en de Puit met een detachement Sumanapsche lansiers, deden schitterende charges; de luitenant Poland wierp aan het hoofd zijner Madurezen, met gevelde piek des vijands linker vleugel overhoop; het geweer- en kanonvuur dunde inmiddels zijne rijen, zoodal hij eindelijk begon te wijken, en zelfs de tegenwoordigheid van Dikpo-Negoro hem niet langer slaande kon houden. Gelukkig dat de moed der onzen die uitkomst bewerkt had , want zij begonnen reeds gebrek aan munitie le gevoelen, en in stede van den vijand te kunnen vervolgen , zag le Bron de Vexela zich na de behaalde overwinning eveneens tot den terugtogt genoopt. Zoodra echter werd dil niet door den vijand opgemerkt, of hij herzamelde zich cn ging onmiddellijk weder tol den aanval over. Van Bantool lol Krapiak (circa G palen) was de marsch een voortdurend gevecht; aan het hoofd zoowel als van achteren, op de regter zoowel als op de linker flank werden de vereenigde kolonnes bestendig aangevallen; de achterhoede onder kapitein d'Erembauld de Dudzele en luitenant de Langle , moest telkens halt houden en den vijand met de bajonet terugwerpen. Uit iedere dessa snelden de inwoners toe om het getal der aanvallers te vermeerderen; men moest zelfs de achterhoede versterken door twee kanons (2ffir), onder kapitein Rijnbende en luitenant Arnold ; maar ook het geschutvuur deed de opstandelingen niet van de vervolging afzien. (1) Behalve van den majoor Sollewijn en den majoor Pangerang Kamsa van Sumanap, maakte le Bron de Vexela zeer gunstige melding van de kapiteins d Eremöauld de Dudzele en van Ingen , In weerwil van het aanzienlijk verlies door den vijand op dien dag geleden, was zijne vermetelheid voor ons een niet minder ongunstig teeken dan zijne sterkte; le Bron de Vexela begrootte die in sommige oogenblikken op 7 a 8000 man, waarbij zeer veel vuurwapenen. De menigte van barissans, door ons op verschillende punten gesteld en voor een goed gedeelte van geweren voorzien, hadden onze vorige krijgsverrigtingen niet weinig ondersteund, maar thans begonnen zij te verloopen of werden door den vijand verdreven, en hunne wapenen vielen in zijne handen om legen ons gekeerd le worden. Gelukkig dat hij met die wapenen nog geenszins de vereischle munitie cn veel minder de noodige geschiktheid bekwam ze met voordeel le gebruiken. De onversaagdheid der benden van DiepoNegoro nam mei den dag toe, en toen de kolonel Cocmus den Gden le Djokjokarta was aangekomen, besloot de Opperbevelhebber de Iwee kolonnes te Rodjo-Kesoemo gelegerd, versterkt door 100 Europeanen en 200 man van Mangkoe-Negoro onder kapitein Wagen aar, naar Kalassan le doen oprukken , te meer daar hij bcrigt ontvangen had dal sterke troepen Brandals zich over de de luitenants Roeps, Rodel en Poland, de sergeant-majoor Boland , de sergeanten Natal , Leenknegt , Hogenguizen en Gosekloot , benevens den flankeur Nieuwman der infanterie; den kapitein Rijnbende, de luitenants Smidt en Arnold, den sergeant Runhart en den korporaal van den trein Rekkers der artillerie; den wachtmeester Kaloe en den korporaal Smodsje der Djajang-Sekars van den reeds zoo eervol genoemden Bisschof ; den luitenant der Sumanapsche lansiers Jienlaga, die zich onder de Puit onderscheiden had, en den luitenant Mejan, fungerend adjudant van Sollewijn. r bergen naar hel oosten bewogen (1). Reeds den dag na zijne aankomst aldaar (8slen Augustus) deed le Bron de Vexel v eene verkenning naar de zijde van Brambanam en verjoeg den talrijken vijand, die tweemaal poogde hem het hoofd te bieden. Naauwelijks weder in zijn bivak gekomen, zag hij de opstandelingen zich ten noorden van Kalassan verzamelen en vervolgens naar Njamplong trekken, zoodat zij eene van Soerakarla verwacht wordende bezending levensmiddelen en andere behoeften in gevaar bragten. Kapitein Wagenaar ontving terstond bevel derwaarts te marcheren, en werd gevolgd door het overige der magt (1) Het was ongeveer te dier tijde dat men het woord hrandel of brandal (de eerste lettergreep heel t den klemtoon) op Java vrij algemeen in de beteekenis van opstandeling begon te gebruiken ; « verba valent usu;* om die reden en om aan dit verhaal zooveel mogelijk eene lokale kleur te geven , zal ook ik er mij van bedienen. In het I Hoofdstuk hebben wij evenwel gezien dat de Keizer van Solo en Prins MangkOe-Negoro brandals oprigtten , welke tegen diegenen aangevoerd werden die men naderhand brandals noemde; bovendien schreef de regent van Gagatan , die (Zie het III Hoofdstuk) eene voor ons zeer dubbelzinnige houding had aangenomen en later door van Reede van Oudshoorn naar Soerakarta opgezonden werd, in zijn antwoord op een en brief, waarin hij door dien adsistentresident werd opgeroepen aan hem van zijne handelingen uitleg te komen geven , dat hij dit niet zou doen , dewijl hij voorzag door de Brandals van van Reede van Oudsiioorn gevangen genomen te zullen worden. Het was mij onmogelijk de etymologie van het woord brandal op te sporen, maar de Heer "Wilkens, ambtenaar voor de inlandsche talen op Java en een der meest bedrevenen in liet Javaansch, aan wien ik gedurende zijn verblijf hier te lande, mijnen twijfel over de beteekenis van dit woord mededeelde , verzekerde mij , dat het thans algemeen in den zin van opstandeling gebruikt werd, maar dat het ook zeer goed door strooper en partijganger vertaald kan worden. van le Bron de Vexela. De bedekkingstroepen der bezending waren bij zijne aankomst reeds in gevecht inet den vijand, die thans met woede op zijn regter vleugel werd aangevallen door de aansnellende troepen van Mangkoe-Negoko onder Wagenaar, en door een peloton huzaren onder Deuitue. Bijna le gelijkertijd viel le Bron de Vexela zeil zijn midden en Sollewijn zijn linker vleugel aan, zoodat hij in een oogenblik overhoop was geworpen. Aan Bisciioff werd de vervolging opgedragen; deze sabelde nog een zeventigtal vijanden neder, zoodat hun geheele verlies ruim 500 man bedroeg. Delïitre had eigenhandig een rood zijden vaandel genomen , na den drager met die hem omringden neergeveld te hebben. De vrijwilligers Canter Visser, de Briïn en Akkerman, waren bij dit gevecht en gedroegen zich voorbeeldig. De twee Pangerangs, wier leven gespaard bleef, nadat zij le Lingkong bij het ombrengen van de voogden des jongen Sultans, gevangen waren genomen, vonden gelegenheid gedurende het gevecht te ontsnappen en zich weder bij de onzen te vervoegen. Zij verzekerden dat DiepoNegoro in persoon het bevel had gevoerd. Het voordeel op dien dag behaald, zou echter reeds op den volgenden bloedig worden gewroken. Te Kedjiwang, aan de zuidelijke helling van den Merapi, lag een detachement troepen en dessa-volkeren van Mangkoe-Negoro , voor hetwelk men bezorgd werd, daar de vijand zich al meer en meer in die streken bijeentrok. De majoor Sollewijn kreeg bevel derwaarts eene verkenning te doen en die troepen af te halen ; hij werd gevolgd door 100 man Nederlandsche, waarbij 70 Europeanen, en 200 man Mankoe-Negorosche infanterie; 50 Maduresche piekeniers; een aantal hoofden van Mangkoe-Negoro met 500 man barissan; 40 Djajang-Sekars van Cheribon onder Bisscijof ; een 2fficr en twee handmortieren. Hij bereikte Kedjiwang zonder iets van de opstandelingen te zien, en vernam dat de plaats reeds ontruimd was dooide Iroepen van Mangkoe-Negoro , die zich op Kembang hadden teruggetrokken. Hij liet hel bivak betrekken, maar daarmede nog onledig zijnde, ontving hij berigt dat Diei>o-Negoro met omstreeks 500 a G00 man een paal verder slond, en dat zijne magt door toesnellende benden van 100 a 200 man bestendig aangroeide. Hij stelde zich derhalve terstond weder in beweging en vond de brandals werkelijk aan de overzijde van eene smalle, maar zeer diepe djoerang geschaard; hunne sterkte was evenwel veel grooter dan men hem opgaf en bedroeg ongeveer 5000 man. Sollewijn liet langs de djoerang deploijeren, plaatste zijne artillerie op de vleugels, de ruiterij met de piekeniers achterwaarts en opende een hevig kanon-en twee-gelederen-vuur. De vijand deed geen schot voor de onzen met hunne beschikkingen gereed waren, maar beantwoordde toen hun vuur met bijzondere levendigheid. Gedurende een half uur hield hij kloekmoedig stand, waarna Sollewijn hem wankelen en door enkele zijner onderdeelen eene achterwaartsche beweging maken zag: hij zond dien ten gevolge zijne Djajang-Sekars en 50 man infanterie van Mangkoe-Negouo links af, ten einde, zoo mogelijk , de djoerang over le trekken en den vijand in de flank te vallen; onderwijl trok kapitein van Ingen met een peloton Europeanen naar de regter zijde om de opstandelingen , die ons aldaar poogden te overvleugelen, terug le werpen. Deze beide bewegingen, voortdurend ondersteund door kanon- en geweervuur, hadden den besten uitslag en bragten den vijand geheel tot wijken, zoodat Sollewijn thans zijne geheele magt in beweging stelde en over de djoerang liet gaan; het geschut moest achterblijven en werd door 25 Europeanen bewaakt. Thans bleef er niets meer over dan zich met gevelde bajonet en met de sabel in de vuist door den vijand heen te slaan, waartoe terstond werd overgegaan. De Djajangsekars maakten den troep eenigzins ruim baan, en de infanterie stelde zich in beweging , bij afwisseling vurende of met de bajonet aanvallende, naarmate de vijand sterker opdrong, of naarmate zij van patronen voorzien was, want hare eigene waren reeds verschoten, en zij laadde hare geweren uit de weggeworpen en overal verspreidde patroontasschen der troepen van Mangkoe-Negoro. Het was reeds zeven uur, en bij maanlicht vervolgde men den moeijelijken en gevaarlijken togt; hier en daar voegden zich nog eenige vlugtelingen bij het handvol strijders 'l welk al vechtende voorttrok tot bij Passer-Petee, waar de vijand eindelijk van haar afhield. — In weerwil dat alles doodelijk was afgemat, zag men zich verpligt den terugtogl te vervolgen; de majoor le Bron de Vexela , die van eenige vlugtelingen het eerste berigt der geleden tegenspoeden ontvangen had, was het overschot der magt van Sollewijn le gemoet gerukt en bragt haar veilig te Kalassan. Daar vond men de geregelde inlandsche infanterie der kolonne, die wel gevlugt was, maar althans hare wapens behouden had; ruim 70 infanteristen van Mangkoe-Negoro hadden er zich almede verzameld, maar deze waren meest geheel uitgeschud, sommigen zelfs naakt. Ons verlies op dien noodloltigeu dag, bedroeg aan dooden, behalve den luitenant Hödel en den Bataviaschen vrijwilliger Canter-Vissciier, die zich beiden met roem overdekten, nog 10 Europeanen en 12 inlanders van het Oost-Indisch leger; 112 man van Mangkoe-Negoro, 2 Djajang-Sekars, de kapitein der Maduresche piekeniers Panjtie-Tedjo-Kesoemo , en 11 der zijnen. Bovendien vielen in 's vijands handen: 1 ijzeren 2fficr, 2 handmortieren, 20 schoten voor kanon- en handmortieren, 1500 infanterie-patronen, 9 artillerie trek-, paken rijpaarden, benevens alle voorspannings tuigen, voorts de wapens en het ledergoed van al de gesneuvelde of gevlugte manschappen van Mangkoe-Negoro. Behalve zoo velen die wij reeds in ons verhaal genoemd hebben, onderscheidden zich in dien ongelijken en jammerlijken kampstrijd nog de luitenants Poland en Mejan , met den Bataviaschen vrijwilliger Akkermans. Ofschoon het voordeel op Sollewijn behaald, hoofdzakelijk daaraan wastoe te schrijven , dal zijne magt grootendeels bestond uil inlanders, welke in die benarde dagen door het gebeurde te Selarong, Brossot en Mangir, geheel met schrik vervuld waren, zoo slrekle toch zijne nederlaag en de houding der brandals in de beide vorige gevechten , ten bewijze, dal zij niet alleen in getalsterkte, maar ook in vermetelheid bestendig en op eene schrikbarende wijze toenamen De overtuiging daarvan spoorde den Opperbevelhebber aan zijne magt meer en meer zaam te trekken. Reeds op het eerste berigt der ongelukkige gebeurtenis van den 8slen, werd de Bast met zijne kolonne naar Djokjokarta geroepen en kreeg Cleerens bevel de Bogowonlo te verlaten om naar kadoe te gaan en daar de krijgsverrigtingen te besturen. Uitgezonderd een gevecht te Watas, waarin de luitenant Ivern aan eene van het oosten aanrukkende bende opstandelingen geen geringe schade toebragt, was er aan de Bogowonto in langen lijd niets voorgevallen; daar, zoowel als in geheel Bagleen, was alles stil en rustig, en Cleeuens verliet niet dan met weerzin deze landstreek, wier welvaart op nieuw begon te ontluiken, dewijl hij vreezen moest haar andermaal aan verwoesting ten prooi te laten. Maar ook ten noorden en westen van Magelang waren reeds ongeregeldheden voorgevallen, en het werd noodig de zuidergrenzen van Tegal en Pekalongang te dekken, zoodat aan Diell deze taak moest opgedragen worden en men derhalve niets aan de Bogowonto kon achterlaten. Diell vestigde zich te Wonosobo en Prins kESOEMo-YoEDo, na de door hem onderworpen landen aan de bescherming der barissans, uit hunne bewoners gevormd, overgegeven te hebben, vereenigde insgelijks zijne magt en sloeg zich le Soemberang neder. Den 10J,iU Augustus marcheerde de majoor de Bast te Djokjokarta binnen, en de majoor le Bron de Yexela kreeg bevel mei zijne magt op Bantoelan terug le trekken na den post te kalassan de noodige versterking gegeven te hebben; de Generaal de Kock achtte hel dienstig voor de veiligheid van Djokjokarta te zorgen, dewijl die plaats van alle zijden door kleine benden opstandelingen omzwermd werd. Tot nog toe was de gemeenschap met Soerakarla en Magelang ongeschonden gebleven , maar ook dit hield op; de postboden welke van Djokjokarta met brieven derwaarts gingen, konden niel dan met moeite hunne bestemming bereiken en moesten dikwerf onverrigterzake terugkeeren. Vooral greep dit plaats langs den weg naar Soerakarta, die allengskens onveiliger werd, dewijl Diepo-Negouo zich meer en meer in die rigting uitbreidde. Deze omstandigheid, en ook de vrees dat de Keizer, wanneer hij door de opstandelingen te veel benaauwd werd, liet hoofd verliezen en lot nadeelige maatregelen voor ons overgaan mogt, deed den Opperbevelhebber besluiten Djokjokarta te verlaten en zijn hoofdkwartier naar Solo te verleggen. De gemeenschap tusschen Soerakarta en Djokjokarta moest binnen den korist mogelijken lijd in de grootste veiligheid hersteld worden, en van Soerakarta kon hij over de Drie Armen of Samarang, gewis niet zoo spoedig, maar toch altijd zeker, zijne bevelen op ieder punt doen aankomen. Hij hoople bovendien den Keizer te overtuigen dat DiEP0-NEG0R0even gevaarlijk voor hem, als voor Djokjokarta en de Nederlanders begon te worden, en dat het meer dan tijd werd al zijne krachten te ontwikkelen , ten einde dien verwoestenden oorlog te doen ophouden. De medewer king des Keizers was hem gansch niet onverschillig, maar veel bouwde hij daar niet op; evenwel wilde hij niet verzuimen door het vertoon eener goede overeenstemming lusschen ons en hetSolosche hof, zijnen invloed op het geringe volk te verhoogen. Den 15de" Auguslus verliet de Opperbevelhebber Djokjokarta en werd tot Klatten door eenige troepen begeleid, waarbij de kolonne van den majoor de Bast , die reeds den 1 od™ weder van daarnaar Boejoelalie oprukte, ten einde voor de veiligheid van den langs dit fort loopenden lak des grooten wegs le zorgen; want de vijand begon zich ook hier talrijk te vertoonen. De Solosche Prinsen Mangkoe-Boemie , Auio-Mataram en Ario-Poerboijo, majoor der huzaren, hadden zich, wel is waar, met barissans uit hunne onderhoorige dessa's te Boejoelalie gevestigd, maar dit pas opgeroepen landvolk kon geen weerstand bieden aan benden, welke reeds meer dan een jaar onder Di epo-Negoro geoorloogd hadden. Bovendien begon men bij het Solosche volk zulk een geest van ongehoorzaamheid en weerspannigheid te bespeuren, dat niet alleen onder Pangerang Ingebey , te Delangoe, in de nabijheid der hoofdplaats, eveneens barissans en keizerlijke troepen werden opgesteld, maar dat ook de Nederlandsche krijgsmagt in dien omtrek allernoodzakelijkst werd geoordeeld. In den omlrek van Djokjokarta bleef alles onderwijl tamelijk rustig; slechts nu en dan moest men eenige stroopende benden verdrijven, diegrootendeels bestonden uil lieden die tol eigen voordeel vandeomstandigheden partij zochten te trekken. De waarnemende resident van Sevenhoven had, in overeenstemming met den Rijksbestierder en met goedvinden van den Luitenant-GouverneurGeneraal , twee Oendang-Oendangs of bevelschriften doen uitvaardigen, in het een waarvan aan de trouwblijvende dessa's over het loopeude en volgende Javaansche halfjaar kwijtschelding van belasting beloofd werd, welke maatregel zijn' oorsprongvond in dergelijke toezeggingen door Diepo-Negoro gedaan aan degenen die hem zouden bijvallen. Hel ander bevelschrift hield de kennisgave in van den gruwel door hel hoofd des opslands aan de voogden des jongen Sullans gepleegd, en de uilnoodiging aan een ieder hein levend of dood te grijpen en uit le leveren, onder belofte eener groole belooning. De eersle Oendang-Oendang had ten gevolge, dat zich werkelijk eenige barissans rondom Djokjokarta vormden, met liet doel hunne eigendommen legen brandals te beschermen. Intusschen werden er door den Kommissaris-Generaal te Batavia meer afdoende maatregelen voorbereid en genomen. Behalve het ten spoedigste naar het oorlogstooneel zenden der aanvullingstroepen, welke te dier tijde gelukkig uit het moederland aankwamen, bekleedt daaronder eene voorname plaats het naar Java ontbieden van een groot deel der garnizoenen onzer buitenbezittingen. Deze maatregel was echter van zooveel gewigt, dat de Kommissaris-Generaal meende den raad van Indie daarover te moeten hooren. Dit hooge Collegiebesloot op den 15d0" Augustus, geheel in overeenstemming met de bedoelingen van den Kommissaris-Generaal , dat onmiddellijk de noodige bevelen zouden worden uitgevaardigd, om binnen den kortstmogelijken tijd te Samarang te doen aankomen: Officieren. Eur.. mansch. Eur. mansch. Van Makassar 11 (1) 200 330 » de westkust van Borneo 5 106 100 » Banka ... "2 40 50 » Palembang 2 60 50 » de westkust vanSumatra 10 250 250 * "656 "~780 Totaal oO - - ■ —-—1456 Voorts werd besloten de verschillende Gouverneurs en Opperhoofden der genoemde bezittingen te doen aanschrijven, dat dit opontbod, als gegrond op de zeer bedenkelijke omstandigheden waarin het eiland J ava zich bevond, door hen moest worden (1) Waarbij een inlaudsch officier.
| 35,522 |
MMZAH03:021107002:mpeg21_3
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,839 |
Het Nederduitsch Zuid-Afrikaansch tydschrift, 1839, Deel: JANUARY-FEBRUARY, no. I, 1839
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,331 | 15,453 |
trekking hebbende !—schieten ons de geschiedenis en de wysgeerte alleen over. De eerste doet zien, watin de verloopene eeuwen heeft plaats gehad, en laat ons op dezen grond met meerdere of mindere zekerheid gissen, watin het vervolg zal plaats grypen. De laatste, in zoo verre zy zich aan de andere niet aansluit, zweeft op eigen vleugelen ineen ryk van mogelykheden, onder welke zich het waarschynlyke, en veel min het zekere, maar zeer zelden genoegzaam doen kennen. Hoe nader wy ons aan de geschiedenis houden, hoe volkomener en ruimer toegang wy haar licht vergunnen, hoe meer gebeurde zaken wy kennen en met de verwacht wordende mogen vergelyken, hoe zekerder wy in onze besluiten zullen gaan. Immers, wat geweest is, dat zal zyn, en er is niets nieuws onder de zon. Deze aanmerking van eenen Oosterschen wyze is, over het geheel, zoo waar, als haar getuigenis, ter voldinging van het gewigt der lessen van de geschiedenis, beslissend is. De geschiedenis is eene voortgezette en uitgebreide ondervinding veler eeuwen en staten ; wie zou haar wettig gezag een oogenblik durven in twyfel trekken ? Wat wy alzoo nog geheel niet kennen, daarnaar kunnen wy nimmer anders dan by losse gissing ramen. De ondervinding ontbolstert allereerst de kiem der redelykheid in ons binnenste. Derzelver gebrek en minachting doet de losse jeugd niet zelden in het verderf rennen. Het zyn eerst de mannelyke jaren, welke hare waarde al hooger en hooger schatten. En wat anders is het, dat de grysheid zoo eerwaardig, den raad van hare lippen gevloeid, ten allen tyde zoo belangryk maakte ; en inzonderheid daar, waar nog geene beschrevene geschiedenis bestond, ter godspraak stelde voor allen, die haar omringen ? Het zy al waarheid, dat de geschiedenis hare eigene gebreken heeft; dat zy niet altyd waarachtig en onpartydig, belangryk en byzonder is ; dat zy zich veelal met de schitterendste en luidruchtigste veeleer, dan aangelegenste en nuttigste verrigtingen bezig houdt; dat het doorgaans enkel vorsten en staten, niet gewone, ons gelyke en in onze betrekkingen staande burgers zyn, welke zy afteekent; en dat uit dien hoofde, even zoo min zeker als gemakkelyk en altyd mogelyk is, haar onderwys toe te passen.—Ja, aandachtigen! wy geven dat volgaarne toe, en erkennen ook hier de algemeene waarheid, dat de natuur, of de Godheid, ons de edelste harer gaven nooit anders dan voor Voorlezing, eigene inspanning en vlyt verkoopt. geven ; en hoeveel meer zwarigheid moet het natuurlyk inhebben, de hewyzen van zoodanige stelling ineen helder licht te plaatsen ! hoeveel meer, haar gewigt, hare klem, haren invloed op onze dierbaarste belangen volkomen te doen gevoelen ! Immers, het is slechts weinigen gegeven, deze bondige en tevens bevattelyke taal te spreken ; door dezen echten volkstoon, zoowel den schranderen denker, als den mingeoefende, wezenlyk te voldoen. Ja, waar dit iemand volkomenlyk gelukt, daar heeft hy het doorgaans aan de nadering tot het geschiedkundig verhaal, aan de ontieening harer voorbeelden, of aan de inkleeding in haren tooi te danken. Dat toch de geschiedenis met deze zwarigheid van duisternis en onverstaanbaarheid niet heeft te kampen, kan uit de ontvouwing van de ware toedragt der zake gereedelyk worden opgemaakt. Wat wy voor oogen zien, dat gelooven wy, hoe onbegrypelyk ons hetzelve ook immer toeschyne.—Uit de ervarenis is meest al onze kennis afgeleid, en wy houden dezelve oneindig zekerder, dan hetgeen wy daarenboven, door redenering, berekening en afleiding uit bepaalde proeven, in bet vervolg leeren mogen. Ja, schoon wy, ten voorbedde, by eigene ondervinding weten, dat wy, op een voertuig geplaatst, met het oog niet kunnen onderscheiden, of wy de voorwerpen, dan de voorwerpen ons voorbysnellen, en de sterrekundige ons op de blykbaarste gronden toone, dat het laatste het geval der aardbewoners moet zyn, ten aanzien der zon en andere hemelligchamen; nooit echter zal de onderstelling, dat wy om de zon, en niet de zon om ons eenen kring beschryve, algemeen worden aangenomen. Wat nu is de geschiedenis, dan een spiegel van het verledene ; een spiegel, in welke wy de voorwerpen zelve, gelyk ze bestaan, handelen en wandelen, mogen waarnemen? Hier zien wy dus duidelyk wat gebeurt; hier heeft noch de waarheid, noch haar bewys, eenige verklaring noodig. Zelfs het dier vermydt de plaats, waar hem eenig onheil ontmoette, en zoekt haar vlytig op, waar zyne behoefte en rust bevrediging vond. Zelfs het dier spiegelt zich, in beide opzigten, aan het voorbeeld zyner medegenooten, en wy zien het vlugten, waar een ander vlugt, of met geheele hoopen zich derwaarts begeven, daar eerst een enkele met blykbare begeerte henensnelt. Even zoo waarschuwt of bemoedigt het kind, eenmaal tot het spraakgebruik geraakt, zyne makkers door het eigen of vreemde voorbeeld. Voor lezing. Zoo bestaat de wysheid der onbeschaafde volken uit de kennis der vaderlyke overleveringen. Zoo blykt in één woord, dat in het geschiedkundig onderrigt eene duidelykheid en algemeene bevattelykheid wordt gevonden, waar* mede geen ander kan vergeleken worden. Wie my eene waarheid door middel der geschiedenis onder het oog brengt, die schildert een portret, over welks al of niet gelyken de ongeoefendste inde schoone kunst kan oordeelen. Wie, daarentegen, myn belang of myne uitzigten door bespiegeling wil doen kennen, die ontwerpt een beeld van onzigtbare engelen, waarvan alleen de kenner kan oordeelen, of het waardig, gepast, en, in zoo verre, eenigzins waarschynlyk zy uitgevoerd. Daarom zeiden wy reeds, dat de volksredenaar altyd aan de hand der geschiedenis moet gaan. Daarom schildert hy u, ten kansel getreden, de gewaarwordingen van uw hart, de ondervindingen van uw leven, de bedenkingen van uw verstand, gelyk hy zelf, uw natuurgenoot, die kent by ondervinding. Daarom gaf u deze Maatschappy in haar Tydschrift fragmenten en verhalen, meer byzonder uit de rollen dezes lands geligt. Daarom kleeden zoo velen, die elders ook het algemeen een heilzaam onderrigt pogen te verschaffen, hunne overtuigingen, hunne ondervindingen en uitzigten in verdichte geschiedenissen in, en doen u als het ware zien, wat gy op enkel hooren zeggen welligt noch gelooven, noch zelfs bevatten zoudt.—Ja, nu eerst ben ik verzekerd, dat een ieder van u my volkomen verstaat, nu ik voorbeelden heb te hulp geroepen. Zonder terugkeering tot de eenvoudige ervarenis, is zelfs het schranderst brein vaak niet volkomen gewis, of hy eenig voorstel, met der daad, in het regte licht beschouwt. Ons blyft in dit gedeelte der verhandeling te spreken over het onderhoudende der geschiedenis. Wie is onder u, myne Hoorderen, die, met kinderen gezegend, en hen reeds eenen zekeren ouderdom ziende bereiken, niet dikwyls klagen moest, of althans klagten hooren, over de onleerzaamheid der jeugdige knapen ? Immers, nu is het een blykbare afkeer, dan de verdrietigste onoplettendheid, of de onbetembare speelzucht, die hun geest en oogen, zoo niet den geheelen kleinen tnensch, naar elders henen voeren. Deze worsteling met den harden pligt, vaak niet anders dan onder vrees en straf te volbrengen, vergiftigt niet zelden, en meermalen nog vruch- Voorlezing. teloos, den schoonsten bloei des jongen levens. Maar, Geliefden! vertelt diezelfde wufte knapen eene aardige, naar hunne vatbaarheid, hunne inborst berekende geschiedenis, en ziet hoe zy uwe woorden indrinken, hoe zy spel en al vergeten, en naauwelyks van hunne plaats wyken ! Welhaast behoeft gy geene overlegde keuze, geene uitstekende belangrykheid, of aandacht wekkenden toon meer, om den eenmaal ontvlamden lust gaande te houden. Vertellen ! is veeleer de algemeene kreet, welks herhaling u al spoedig lastig en byna onvoldoenbaar wordt. Deze zelfde nieuwsgierigheid, ook zonder eigenlyken weetlust, blyft den zoon der natuur altyd eigen. Waar geen ander onderrigt nog eenigen ingang vindt, daar doen het de overleveringen en dichterlyke verhalen van den vroegsten tyd. Waar de wysgeerle zich nevens de geschiedenis wil plaatsen, ter vorming der ontluikende menschheid, daar neemt zy het kleed der fabel, der vertelling aan, om te streelen, eer ze sticht. Waar, in boersche en onbeschaafde oorden, geene zucht naar wysheid of volmaking gevonden wordt, daar hangt nogtans het gapende gezelschap, inde berookte hut, of onder den statigen eik, aan. de lippen des aangenamen vertellers. Ja, ryst onder deze slaafsche navolgers van het eenmaal ingevoerd gebruik ooit de begeerte op, om eenig onderrigt mede te deelen, wat anders dan eene ervaring, inden vollen geschiedkundigen dos van alle voorgaande en volgende omstandighe- zou de inhoud dezer leere zyn ? De reiziger, die veel heeft gezien, en inischien nog veel meer als gezien opgeeft, geniet hier eene billyke hulde. Hy, wien eene betere opvoeding eenige historische kennis verschafte, geniet er niet zelden het uitstekendste aanzien. Ja, van de aloude historie eener, ik weet niet welke verschrikkelyke gebeurtenis, eens, ik weet niet welken verbazenden leugenhelds, of der belagchelykste toovery, tot het nieuwspapier, dat voorvallen van den dag en oorlogstydingeu vermeldt, vindt hier aandachtige hoorders en onvermoeide liefhebbers. Uit dit alles blykt de oorspronkelyke zucht onzer natuur naar geschiedkundige waarheid. Deze zucht nu moge daarna gematigd worden, en inzonderheid eene zekere kieschheid aannemen, zy gaat met geene beschaving te grond. Hoe aangenaam is het veeleer voor iederen mensch, als aan de hand des schryvers rondgevoerd te rr Voor lezing. worden inde verschillende luchtstreken—hoe aangenaam, als te leven onder hen welke wy welvaart, wysheiden alles goeds te danken hebben! Hoe aangenaam, onze ondervinding, zonder eenig bezwaar of ongemak, uitte breiden naar alle zyden ! hoe aangenaam, de belangrykste voorvallen, van welke schaars een enkele in onzen leeftvd en onder ons oog voorvalt, te zien gebeuren ! hoe aangenaam, dit alles van naby naauwkeurig en in al zyne deelen te zien, hetgeen zelfs den ooggetuige niet is vergund geweest ! hoe aangenaam eindelyk, daarover met volle bedaardheid, onder hulpe van eenen schranderen leidsman, met kennis van al de gevolgen na te denken, en aldus wysheid te verzamelen !—Ja, nu treft ons het geheel vreemde van zeden en bedryven, dan de verbazende overeenkomst der menschelyke natuur, in spyt van afstand en tydsverloop; nu volgen wy langs aangename dreven, en genieten door hulp der verbeelding mede, wat er treffelyks en aanminnigs voor ons wordt afgemaaid ; dan zyn wy als degene, / die van het veilig strandde worsteling der veege kiel aanschouwt, en zyn geluk dubbel gevoelt, dubbel geniet! De verwachting eener belangryke uitkomst spant al de snaren onzer ziel; de vrees en het medelyden ontroeren ons hart tot op den binnensten bodem, en de zege van waarheid, deugd of menschenheil, doet de vreugd door al onze zenuwen trillen. Wy bewonderen menschelyke grootheid, wy aanbidden goddelyke wysheid, wy zinken weg ineen gevoel, dat wy niet beschryven kunnen, maar dat de beschouwer vaneen ontzettend berggevaarte beseft, en dat hy het gevoel van het verhevene noemt. Wie, wie kent de menschelyke natuur, of maar zyn eigen hart, zoo weinig, dat hy alle deze aandoeningen niet onder de streelendste telt? Wie, wie kan zich zulk eene bezigheid verbeelden, en niet veeleer hare verleidelykheid, dan haren last en inspanning vreezen? Voorwaar, een spel is het, waarby geene kunst der schouwburgen zelve, de vertooning eener enkele, fraai opgeluisterde stip op de groote wereldkaart, in verrukking kan halen ! Gelyk het ligchaam naar het voedsel, zoo haakt elke gezonde ziel van zelve naar dit onderrigt. En tevens zou het haar, even zoo, kracht en leven byzetten ; en het zou geen enkel spel zyn ? En wy hadden maar alleen te betoogen, dat het, als weg tot kennis en wysheid beschouwd, een hobbelig, noch doornig pad zy ? O, M, H.! hoe geheel zou ik u miskeu- Voorlezing. nen, wanneer ik tot dat einde slechts nog een woord besteedde !—Neen, het onderwys der geschiedenis is ten uiterste onderhoudend. Deze laatste eigenschap is haar niet min dan grondigheid en bevattelijkheid toe te kennen. En alzoo is dan, wat wy ons ten aanzien van vorm, ten aanzien van het hoe en de leerwijze voorstelden, ten eenemaal voldongen. In het tweede hoofddeel onzer verhandeling hebben wy te spreken over den inhoud der geschiedenis, en zullen wy te dezen opzigte zoeken te betoogen, dat zy a) Leering, b) Waarschuwing, c) Vertroosting, alien inde ruimste mate, bevat. Wat het eerste betreft, al vroeger moesten wy opmerken, dat onze algemeene ontwikkeling en vorming geschiedkundig is. Wy zien en hooren, wy gelooven en volgen na, daar wy uit de kiem der bewustelooze kindschheid tot redelyke menschen opgroeyen. Het kon ons, in den loop der vorige redenering, even min ontgaan, dat de ervarenis steeds een groot deel aan meest al onze besluiten, denkbeelden en beschouwingen heeft; als die doorgaans op zigtbare waarheden, vergelykingen en gevolgtrekkingen uit het bekende en waargenomer.e, worden gebouwd, Deze aanmerking moet ons als van zelve doen denken, dat, hoe meer onze kennis van zaken en omstandigheden wordt uitgebreid, zoo veel temeer ons verstand zal ontbolsterd, en met een eigenaardig licht bestraald worden ; en dat inzonderheid onze opzettelyke poging, om den redelyken geest door ingespannen nadenken uitte zetten en te versterken, zoo veel te beter gelukken, en ryk in goede vruchten zal worden. De ondervinding zelve leert, dat menschen, die noch als ooggetuigen, noch als vlytige beoefenaars der geschiedenis, vreemde zeden en begrippen hebben leeren kennen, steeds ten uiterste bekrompen in hunne denkwyze blyven. De kunsten vorderen er niet, daar de eenmaal ingevoerde vormen en gebruiken heilig, ja, de eenig mogelyken worden geacht. Het leven gaat er onder allerlei prangende bezwaren gedrukt; want men heeft in geen opzigt het verkeerde leeren inzien, het betere leeren kennen, het gemak en de beschutting tegen allerlei kwaad weten uitte vinden. De Godsdienst eindelyk, deze behoefte, deze onafscheidelyke gezellin en troosteres, maar som* Voor lezing. ook verschrikkelyke kwelgeest der menschheid, is en bïyft er zoo bygeloovig en onverdraagzaam en heet op vervolf>ing. Ja» daartoe schynt het, werden de menschen verspreid over den aardbodem, vaneen gescheiden door ber~ gen, woestynen en zeeën, gevoerd in onderscheidene luchtstreken en landouwen, opgeleid tot verschillende behoeften en uitvindingen; en daarna wederom door twist en veroverzucht, door begeerte, handel en weelde, door weetgierigheid, stoute ondernemingen, en hoop op eenen onsterfèlyken naam, tot elkander gevoerd, opdat zy den ander hunne ontdekkingen, hunne bekwaamheden, hunne zeden zouden mededeelen, en dezen door genen volmaken. Van hier de eerste beschaving inde uitgebreide staten, uit eene menigte van kleine volkstammen te zaam gebragt in de vruchtbare streken waar zich vele geslachten nevens elkander ophoopen en in gedurige aanraking komen; inde handeldryvende steden, wier bewoners allerlei vreemde zeden en gebruiken leeren kennen, en tevens allerlei vreemdelingen, met derzelver onderscheidene begaafdheden, tot zich lokken. Dit alles toch weten wy dus gelegen te zyn. En van waar weten wy het, dan uit de geschiedenis, die ons alzoo de wereld in haar beloop, den mensch in al zyne wyzigingen en beboetten, de duizenderlei vreemde voorwerpen van kunst en kunsteloosheid doet kennen, welke onze verwondering dikwyls ten top voeren. Zy trekt de gordvn op, en de aarde vertoont zich in afwisselende tooneelen voor onzen geest. Het oog is getroffen door de verscheidenheid van scherm en kostuum; het oor is veel meer geboeid aan de grondstellingen, voornemens en bedoelingen, ginds en elders ten toon gespreid; en de geest wordt geschokt verlicht, verheven door omstandigheden, uitkomsten en lotgevallen, die den mensch en zynen toestand eerst regt leeren kennen. Ja, de mensch, deze eigenlyke en waardige beoefening van den mensch, wordt inde geschiedenis en In deze alleen, als ontleed tot in zyne bestanddeelen, geplaatst in elk mogelyk oogpunt, gebragt op iedere denkbare proef wat hy zy! wat hy worden kunne ! hoe hy zich overal gelyke, schoon toch ook hemelsbreed verschille ! hoe weinig behoeve! hoe onverzadigbaar hyzy! boe onwrikbaar by sta; alles tarte, keere, herscheppe ! hoe wankelbaar hy zy; door elke schim verjaagd, met eiken stroom medegevoerd, tot ieder gruwzaam uiterste gebragt! hoe geluk- Voorlezing. kig, en hoe rampzalig! hoe groot, en hoe verachtelyk klein!—Dit alles ontdekken wy niet, dan op het groot© wereld-tooneel; dit alles zien wy niet door, dan nadat de geschiedschryver de glorie van den vorst, en de duisternis die den ellendeling dekt, ter zyde geschoven, en ons personen en zaken in hunne naaktheid heeft doen aanschouwen. O historie ! kweekster van alle kunst, beschaafster van iedere wetenschap, leidsvrouw op eiken weg, herroepster van allerlei dwaling, bewaarster vooral voor iedere overdryving, door het overwigt eens enkelen helderen denkbeelds zoo dikwyls voortgebragt; W'elke verpligting hebben wy aan uw onderwys niet! Den mensch en zyu lot doet gy ons in vollen dag aanschouwen, en geleidt ons alzoo tot de allervoornaamste w'ysheid, die der zelfkennis. Inderdaad, zulk eene leering kan niet ontbloot van goede vruchten en heilzame invloeden op onze denk- en handel* wyze blyven. Eenen ruimen oogst mogen wy ons veeleer beloven, by den overgang tot de bewering, dat de geschiedenis ook waarschuwing bevat. Het menschelyk leven is eene reize. By den aanvang worden wy, als ineen gesloten voertuig, blindelings voortgetrokken; vervolgens wandelen wy aan de hand des kinderlyken vertrouwens, wel in gevaar door springend gedartel te struikelen, maar geenszins om af te dwalen ; welhaast worden wy overtuigd, hetouderlyk geleide niet altyd te kunnen behouden, en eenen eigen weg te moeten inslaan ; al voortwandelende, ontmoeten wy duizend zypaden, die zich om den grooten weg schynen te kronkelen, zonder dat wy bestemd weten, ofzy, veilig en gemakkelyk, de reis bespoedigen en veraangenamen, of een smartelyk einde heben zullen ; nu en dan opent zich mede een kruisweg voor ons oog, en ten beste genomen herinneren wy ons het voorschrift, of herkennen het spoor en zien de voorbeelden, ons den eenen boven den anderen aanpryzen. Daarenboven wenschen wy zoo zeer het nieuwe te beproeven, lagcht ons dat vreemde zoo blyde toe, schynt het zoo uitgemaakt, dat wy langs geene zyde beter zullen slagen. Het zy al waar, dat eene en andere kleine proef reeds mislukte, en vertraging, vermoeyingen hartzeer ten gevolge had; waarom de proef niet nog eenmaal herhaald, of door een beslissend voordeel al het geledene hersteld ? Misschien ook slaagde inen inde kleine afwykingen, en vindt zich nu al meer en meer bemoedigd, en rent al sneller en sneller op Voorlezing, de schuinsche bane voort, tot uit de breede woestyn geen terugtred meer mogelyk is. besturen ; ik zie de algemeene fierheid toenemen, den afkeer van elke vernederende en prangende boei gedurig merkbaarder worden ; de onweerstaanbare gisting ontbindt ten laatste het gansche ligchaarn ; en eindelyk blyven vaak ter naauwernood eenige brokken over, oin door de sterke hand des gewelds op nieuw verzameld en met kracht byeen gehouden te worden. Neen, Rome en Griekenland niet slechts, eene menigte andere leeren my dit, elk op zyne wyze. En zou ik my dan blindelings inden stroom werpen, die my zelven allereerst verbryzelen moet? O, waarom kunnen wy slechts enkele punten aanwyzen op het uitgebreide veld der ervaring? Waarom laat de aard der zaak zelve niet toe, u eenig evenredig denkbeeld van de schatten der wysheid te geven, die hier, als het goud der rivieren, van zelve toevloeyen ? De ondervinding der eeuwen, de ondervinding der volken, het overzigt des levens, het geheim der staten, de ontvouwing van het hart, de beoefening des belangryken tafereels van het huisselyk leven ; noem welken naam gy wilt, kies wat oogpunt u behaagt, om het onbeschryfelyk gewigtder historie naar waarde te schatten. Ja, ja, geschiedenis, gy zyt onze wysheid, onze hoede en zekerheid, tot op de donkerste slingerpaden ! En waar zy, eindelyk, dit alles niet kan zyn, daar doet ze zich, als troosteresse, heerlyk kennen. Troosteresse! wiens hart klopt niet met eenen zachten wellust, op het hooren van dezen lieven naam ? Troosteresse! wie behoeft, wie verlangt, wie bemint uwe hulpe niet? Immers, waar niets te geven, niets te herstellen, niets te vergoeden valt, daar verzacht echter deze balsem, op de regte wyze toegediend, depynlykste wonden des harte. Enhoevele zyn deze wonden by den mensch, zoo gevoelig en nadenkend, zoo behoeftig en ingewikkeld in duizend teedere betrekkingen ! Ik wil niet spreken van al het byzondere, al het buisselyke en verholene leed, dat onze mannelyke jaren en onze grysheid boven alles drukt. Tot deze schuilhoeken, helaas ! dringt het licht der geschiedenis niet altyd door. Het hart—zegt de wyze Oosterling—kent zyne eigene bittere droefheid, en een vreemde zal zich met zyne smart niet vermengen. Slechts in het geleende kleed der verdichting staat zy ons ook hier op zyde ; slechts met den profeten-blik der hemelsche poëzy peilt zy mede dit kankerend zeer, en stort lafenis en opbeuring over de ellendigen uit. Maar, werpeu wy het oog rondom ons, en beschou- Voorlezing. wen den algemeenen jammer, zoo gemeenzaam op aarde. Maar vragen wy ons medelydend hart, wat het daarby dikwyls gevoele, en huiverend berekene, wanneer die staag zwellende vloed ook ons en de onzen dreigend nadert. Maar, staan wy stil by de pestdampen, die, van daar opgerezen, welhaast den geheelen hemel verdonkeren, de velden met doodsche onvruchtbaarheid bedekken, en misschien armoede en sterfte en angstgeschrei rondom de huizen waren, ja, tot inde binnenkameren doen doordringen Neen ! ik wil de menschelyke ellende niet uitvoerig teekenen. Wie is zoo gelukkig, dat hy ze, gedurende een eenigzins uitgerekt leven, nimmer kennen leerde? Helaas ! het kalmste gemoed blyft niet altyd gematigd en zacht voortkloppen. De sterkste geest staart meermalen te vergeefs op licht en uitkomst. Het welgevestigdst geloof aan Goddelyke voorzienigheid en liefde zal wel eens aan het wankelen slaan. O, treed gy dan op geschiedenis, met uwen aanvalligen toon, met uwe wegslepende overtuiging, met uwe indringende woorden, en geef ons by het ondericys en de waarschuwing—wat wy, misschien, het meest van allen behoeven—troost inden kommer ! Ja, myne veel geachten ! reeds haar onderhoud is troost. Hetzelve leidt den bedrukte af van de gedachten aan zyn leed, om hem, by het terugzigt op blyder gebeurtenissen, lafenis en verheffing te doen vinden. Maar, zou dit de eenige vrucht harer beoefening zyn ? Zou men, van haar teruggekeerd, op nieuw dezelfde beklemming, dezelfde zwakheid, hetzelfde duister moeten ontwaren ? Neen, alzoo is de mensch gestemd, dat hy, wat algemeen, wat gewoon is by zyne natuurgenooten, en zekere onvermydelykheid met zich voert, hetzy dan goed of kwaad, steeds oneindig minder acht. Zy derhalve, die hem het lot der volken doet kennen, die den vruchtbaren oogst van onheilen langs heel de aarde vertoont, die den diepen val naast de hoogste steigering, de verwoesting op den voet des schoonen bloeis, als gemeenzaam en zeker afmaalt, kan zyn hart niet ongesterkt, zyne koele bedaardheid niet onbevestigd laten. Doch, verbeeld ik het my, of is het hier, dat myne redenering u minst bevredigt, en de sombere blik my nogmaals toeroept: En is dit dan alles, wat de lydende menschheid van de geschiedenis immer te wachten heeft ? Welaan dan, hare lessen dieper bepeinsd, hare wegen zorgvuldiger nagegaan! Voor lezing. Heden drenkt het bloed den doorweekten grond, en eer weinige maanden verloopen, golft het gouden graan over zyne velden. Heden galmen de weeklagten van huis tot huis, en, eer er eeen jaar verloopt, worden zy door schaterend gelach vervangen. De zon zinkt al dieper en dieper, by het spreiden der somberste duisternis ; maar het is, om met den morgen schooner en heerlyker te ryzen uit de kim. Wat nimmer hersteld scheen te kunnen worden, is het binnen weinig tyds. Wat niet dan verwoesting scheen te baren, blykt welhaast verbetering en verheffing bedoeld te hebben. Zoo schreit het kind by de afbraak der bouwvallige vaderlyke woning; maar juicht daarna te luider, wanneer hy het nieuwe en schoone gebouw als uit derzelver asch ziet ryzen. Overschouwt de geheele geschiedenis, en ziet het heil der menschheid steeds in het gevolg der schrikbarendste omkeeringen. Alexander stort de magtigste alleenheersching in ; zyne veldheeren betwisten elkander, met bloedige woede, hare vaneen gescheurde brokken ; als de ploeg het veld, zoo scheurt het oorlogszwaard de zuchtende aarde vaneen ; maar het strekt, om Grieksche beschaving en kunst te zaayen, en de menschheid hare volmaking zigtbaar te doen naderen;— en mogelyk, myne Landgenooten! liggen inde sedert de jongste jaren in ons geboorteland en op diens grenzen plaats gehad hebbende omwentelingen en gebeurtenissen, de zaden ter bevordering van het doel dezer Maatschappy, ook onze beschaving en voortkweeking der kunsten opgesloten—en daarom zegge ik—Ja, eerbiedigt dien Onzigtbare, die zich zoo zigtbaar inde geschiedenis openbaart ! Hervat het vertrouwen op Hem, die al het geledene kan vergoeden ! Slaat ook uit den donkersten nacht een vrolyk oog naar boven ; want daar woont een Vader, die rust en verkwikking schenkt! Inderdaad, nu erkennen wy, o geschiedenis ! dat gy ook troost biedt. Wy erkennen, dat gy vol waarheid, vol van wysheid, vol van zaligheid zyt. Wy loven U hoog boven alle wetenschap ; want zoo zeker, zoo bevattelyk, zoo onderhoudend, zoo vruchtbaar is geen ander onderwys. Is het my gelukt om in deze voorlezing u de geschiedenis uiteen verheven oogpunt te doen beschouwen—u het nut dat inde beoefening daarvan gelegen is aan te toouen, —dan, myne waarde Medeleden, en gy die met uw byzyn i Voorlezing. ons hebt begunstigd, dan zekerlyk hebben wy allen slechts eenen wensch inden boezem, en deze kan niet anders zyn, dan dat ook van dit land onzer inwoning, dit gewest onzer vreemdelingschap, eene welgeregelde en aaneengeschakelde geschiedenis, met trouwe ophelderingen, worde ondernomen ; en wie zoude er aan twyfelen of onder onze letterkundige vrienden niet zyn, die moeds genoeg hebben om deze taak te ondernemen, en overvloed van kunde, om naar waarheid het alhier gebeurde voor ons en het nageslacht onpartydig op te teekenen. Dan zal eenmaal het tegenwoordig geslacht zuiver onderwys, gesterkt door de ervaring onzer ouden, ohtvangen ; dan zal de vreemdeling, onbeneveld en onbevooroordeeld, een oordeel kunnen vellen ; dan zal de nakomeling den draad dier geschiedenis ontvangen en opnetnen, en, van de dwalingen en verkeerdheden zoo vaak opgevat, gezuiverd, onze pogingen en werkzaamheden in liefde gedachtig zyn. Ja, onze zonen en nazaten zullen, door ondervinding geleerd, zekerder staan en voortgaan. Gebieder en onderdaan zullen daaruit lessen tot wysheid erlangen, en algemeene welvaart, uitbreiding van beschaving en letterkunde zekerlyk de aangename vruchten zyn. Kom, kundig Lettervriend ! in onze Zuiderstreken, De pen gescherpt, en oudheidsblaên beschouwd, Uit echt origineel, de deugden en gebreken Tot onze nut met oordeel steeds ontvouwd. Dan zal de tydgenoot uw yver regt waarderen, Wyl g’ uit de beste bron hem lessen hebt vergaard, En ’t nageslacht zal dankbaar daaruit leeren Hóe gy het trouw voor dwaling hebt bewaard. Ën nu nog een woord tot U, Vriendinnen van Beschaving en Letterkunde, die ons met uwe tegenwoordigheid hebt begunstigd !—Kan er wel iets aangenamer zynf dan uwe deelneming in deze te bespeuren. Beminnelyke Gezellinnen des levens ! gy gaat dan ook met ons in deze als aan eene hand, en bemoedigt aldus deze tot verbetering van verstand en hart werkzame Maatschappy. Moeders” wy zeggen u dank ; want uw voorbeeld inden huisselyken kring is gewigtig.—Gy, die door de natuur begunstigd kunt uwe ervarenis op de meest bevallige wyze mede- Het Paard van Wellington. deelen, en in stilte en door de wereld onopgemerkt het uwe bydragen. Zoete lessen van de moedertong, hoeveel nuts kunt gy de jongeren in het hart planten ;—ach ! een derzelve kan het zaad van deugd en godsvrucht aankweeken—een derzelve kan afschrik van ondeugd verwekken—een derzelve kan den weg tot wysheid banen—en heerlvk kunnen de vruchten zyn die gy daarvan eens zult kunnen inzamelen,—harerypheid zal zich vertoonen in het groot gewest van eindelyke bestemming, waar deze aarde, en de geschiedenis van al wat daarop belangryk schynt, in het niet zal wegzinken, en hemelsche wysheid een aanvang nemen zal. Keert dan tot uwe gezinnen—deelt in liefde wysheid, gegrond op ervarenis, mede; en jongeren, ontvangt hare lessen met liefdevolle en dankbare harten. Kaapstad, 31 January 1839. P. B. B. HET PAARD VAN WELLINGTON. Het paard, dat den Hertog van Wellington inden slag by Waterloo 17 uren achtereen, zonder dat hy afsteeg, heeft gedragen, stierf in 1836, meer dan 27 jaren oud. Na zynen terugkeer deed de Hertog op zyn landgoed eene vruchtbare weide met eene heg omringen, waar het trouwe beest sedert in volle rust leefde. Het had voorts een’ gemakkelyken stal, en kreeg tweemaal daags haver, welke in de laatste jaren hem geplet werd toegediend. De overledene Hertogin bragt hem dagelyks een stuk brood ; en dit bewys van welwillendheid bragt te wege, inzonderheid nadat zyne weldoenster gestorven was, dat hy elk vrouwelyk wezen vertrouwelyk naderde. Het paard was van eene schoone gestalte, middelbaar van grootte en kastanjebruin van haar. In zyne laatste jaren werd het blind aan het eene oog en mager en zwak. In zynen besten leeftyd hadden vele vaderlandminnende jonge Dames menig haar uit zyne manen en staart bekomen, om het in borstspelden eu ringen te vatten ; en, toen het edele dier met krygsmanseer begraven was, werd het heimelyk opgedolven en een zyner hoeven afgesneden, welke de nooit ontdekte dader waarschynlyk als eene reliquie wilde bewaren. Een jonge schilder, Edmund Havell, heeft het paard geschilderd. HET EXAMEN VAN TYLL UILENSPIEGEL, Klaas, de vader van Tyll Uilenspiegel, was lid van eene kleine staatkundige Sociëteit, die inde dorpkroeg byeen kwam ; hier besliste men den toenmaligen Turkschen oorlog : en hy kon zyne ooren niet verzadigen in het hooren van Spahis. Janitsaren, Paardsstaarten, Vizier enz. De schoolmeester Tap voerde, gelyk zich dat van zelf verstaat, het hooge woord in deze staatkundige vergadering, inden toon van een’ man die overal dagelyks by was. Verscheidene malen dacht Klaas : “ Vau waar mag toch de man dat alles weten ?” en dit dacht hy zoo lang, tot hy op zekeren avond, in groote verwondering, dit aan Tap vroeg. Deze verzekerde dat al die wysheiclhem aankwam uit de courant, en dat menschen die het gebruik van nieuwspapieren in hun geweld hadden, gernakkelyk de moeite en het uitgeven van geld konden besparen om te studeren, en evenwel voor geleerde lieden konden doorgaan, want dat nieuwstydingen genoegzaam waren om voor wys te loopen. “ Wat zyn dan toch tydingen ?” vroeg Klaas. “ Een blad papier, waarop letteren staan,” was het antwoord. Van dat oogenblik had Klaas rust noch duur vóór hy een nieuwspapier te zien kreeg. Hoe verbazend groot moet dan niet zyne blydschap zyn geweest, toen hy eenige dagen daarna, van het land naar huis keerende, niet één blad, maar verscheidene bladen papier met gedrukte letteren op den weg vond ! Verrnoedelyk waren die door een’reiziger, die daarin zyn ontbyt had gewikkeld gehad, weggeworpen. Met een’ kreet vau blydschap nam hy de papieren op, en hoopte daarin niets weiniger te vinden dan een’ Turkschen veldslag, en in staat gesteld te worden om ook een woordje inde Sociëteit mede te spreken. Hy bekeek die bladen met gretigheid door en door, w reef de oogen, krabde den kop en de ooren, en evenwel wist hy niets van de Turkery, Misschien zou hy dit eer ontwaar geworden zyn, ware hem niet een klein ongeluk inden weg geweest, dat was, hy kon niet lezen. Vol gedachten dwaalde hy niet zyn schat naar huis, en drong zyn wyf om hem de bladen voor te lezen. Haar antwoord laat zich ligt raden, naardien zy ook niet lezen kon. Gelyk doorgaans de beste invallen het laatste inden mensch opkomen, zoo ging het ook hier: Tyll, de dikke starke gezonde jongen moest geroepen Het Examen van Tyll Uilenspiegel. worden : “ Daar, jongen ! lees die bladen.” Deen op de academie verarmd student, die zich voor den examinator in verlegenheid bevindt, kan erbarmelyker staan te kyken, als Ty 11 hier deed, by den verwonderlyken inval van zyn’ vader. Evenwel beproefde hy zich te redden, gelyk veeltyds studenten van bovengemelden slag die proef ook wel eens nemen, als zy inden nood zyn ; dat is, Tyll zweeg. Jongen ! ik zegje, lees die bladen.” Een bevel op forschen toon bedremmelt wel mannen, wat moet het by kinderen uitwerken ? “Ik kan niet.” Patsch ! een oorvyg, en wel de eerste die Tyll in zyn leveu ontving. Yol misnoegen liep de oude naar Tap. Klaas. Peetoom ! myn jongen kan niet lezen. Tap. Dat geloof ik. K. Waarom gelooft gy dat? T. Omdat hy ’t niet heeft geleerd. K. Waar toch zou hy wat leeren ? T. By my. Weet gy niet dat ik een onderwyzer der jeugd ben? K. Dat is geen’ doove gezegd. Gy zult den jongen hebben, gy zult hem hebben. T, Maarde betaling ! K. Daarvoor stel ik huis en hof borg. Van dat uur af aan was Tyll een leerling van Tap. Klaas liet dezen man volstrekt de opvoeding zyns zoons over, betaalde geduldig alles wat hy op de rekening kreeg, behielp zich met minder, en bedankte zelfs de Sociëteit, alleen zich vermakende met het streelend vooruitzigt van eerlang een’ geleerden jongen te zullen hebben, die hem de gevonden bladen zou kunnen voorlezen. Wat de blydschap vergrootte, was de yver van den leerling, want daar men anderen inde school met scherpe middelen tot leeren moest aansporen, moest men Tyll veeleer met slagen daar afhouden. Het was natuurlyk dat Klaas uiterst voldaan moest zyn zoo over de bekwaamheid des leeraars als over de toenemende geleerdheid des leerenden. Maar wanneer hy, met dat alles, aan de kosten dacht, en hoeveel goeds hy zich daarvoor had kunnen doen, dan wenschte hy het einde des jaars welhaast te zien. Eindelyk lichtte deze lang gewenschte dag aan. Vol vaderlyke teederheid omarmde Klaas zyn’ zoon, zeggende : “Gy zult nu niet meer ter schole gaan. Ik zou een arm man worden, zoo gy er langer bleeft, want gy Het Examen van Tyll Uilenspiegel. hebt my van dit jaar zoo veel gekost, dat ik voor het geld een paard en een koppel ossen had kannen onderhouden. Maar dit is niets, daarvoor zult gy de vreugd van mynen ouden dag zyn. Kom dan hier, myn zoon! en lees my deze bladen voor.”—“ Die bladen ? dat kan ik niet.”—“ Hoe !gy kunt dat niet ?in jaar en dag niet ?”— “ Waartoe zou my dat dienen?”—“ By weêr en wind! waartoe zou u dat dienen ! Kunt gy niet lezen ?”—“ Ja !” “ Wel nu ! zoo lees.”—“ Ik heb het weder vergeten.”— “ Dat gaat te dol! ik, arme kerel, terstond met my naar den schelm, den bedrieger, den rabauw Tap.” Klaas. Hoor hier, Dooppeet! gy zyt een bedrieger. Tap. Zacht wat! waarom ? K. Gy hebt my om myn geld gebragt, en den jongen niets geleerd. T. Hebt gy hem geëxamineerd ? K. Voorzeker! T. Ik dacht wel dat gy u met zaken zoudt bemoeyen, waarvan gy niets verstaat. Hoe is het mogelyk dat gy uw zoon zoudt examineren, daar hy geleerder is dan gy zyt? K. Wat heeft hy dan geleerd? T. De Natuurlyke Historie, de Landbouw, Botanie, de Geschiedenissen, de Ceographie, de Astronomie, Vreemde Talen, Rekenkunst, Zedekunde, Lichaamsoefeningen, en wat des meer is. K. Dat alles kan myn jongen dat ? T. Dat heeft hy geleerd. K. Nu! zoo gy het beter weet dan ik, en exameert hem dan eens ; maar in myn byzyn, opdat ik wete of myn geld wel of kwalyk besteed is. T. Tyll! geef wèl acht. Zeg my eens, waaruit bestaat de wereld ? Tyll. Uit Droog en Nat. T. Waartoe dient één en ander? Tyll. Het drooge om te eten, en het natte om te drinken. T. Hoeveel hoofdstukken bevat de wereldkennis ? Tyll. Vier. T. Noem die. Tyll. I.) De wereld over het geheel, met wat er in is : 2.) het aardryk: 3.) het dierenryk : 4.) het ryk der planten. T. Hoeveel deelen bevat het aardryk ? Het Examen van Tyll Uilenspiegel. Tyll. Vier. Sanguinisch, Cholerisch, Phlegmatisch, Melancöksch, en dat is het ryk der Natuur. T. Zyri'er nog onderdeelen inde kennis des aardryks ? Tyll. Ja, nog zeven. Economische kennis van den landbouw; vaste minerale stof kennis, 20 Economische geboden en verboden; geloof, liefde, hoop en geduld. T. ïn wat land groeyen de kappers ? Tyll. In Kapres. T. Waar de Pommerantsen ? Tyll. In Pommerania. T. Had Noë zonen? Tyll. Ja, drie: Samel, Hamel, en Knapzak. T. {Tegen Klaas.) Eigenlyk heeten zy: Sem, Cham en Japhet; doch om het geheugen der jeugd door geen overlast van Barhaarsche namen geweld aan te doen, staat men de kinderen toe, dat zy.... K. O voort maar ! voort maar ! myn lieve Dooppeet! praat er niets tusschen. 7. {Tegen Tyll.) Waaraan kent gy den dag ? waaraan den nacht? Tyll. Als de zon opgaat is het dag, en als zy onder is gegaan, is het nacht. K. Jongen ! kunt gy ook een Gratias bidden ? Tyll. Ja, welk een wilt gy ? K. Welk een ? ik dacht dat er slechts één ware. Nu, zeg het beste op. Tyll. Pilistria limanu gretschka jockei schmu summotack pepper grimmona.. K. Jongen ! zyt gy dol? T. Laat hem begaan, buurman ! hy heeft gelyk. Hy reciteert inde Laplandschetaal. K. Maar hoe kan de lieve God dat verstaan, daar de jongen zelf het niet verstaat? T. Zoo denkt gy; maar wy, Geleerden, denken geheel anders Nu verder, waar zyn wy gebleven ? Tyll. By de vreemde talen, en nu volgt het rekenen. T. Goed ! reken eens hoeveel neuzen, ooren en oogen uw vader Klaas heeft. Tyll. Twee oogen, twee ooren, één neus en twee horens. T. Niet zoo : in uwe les van gisteren bragt ik het exempel der horens by, toen ik van uw vaders os sprak. Gy moet juist leeren distingueren. Het Examen van 'Tyll Uilenspiegel. K. Geef acht! ik kan ook rekenen : alle weken een dubbele schelling, dat maakt 104 schellingen, die gy, goddelooze Kerel! op uw vermalledyde consciëntie hebt. Kom Tyll! T. Ei wacht toch het einde af! Wy moeten de zedekunde nog doorloopen, de bekwaamheid des ligchaams, de muzykj enz. Hoor, Tyll! Hoeveel maal kamt gy u? Tyll. Alle jaren éénmaal, meester! T. Waarom? Tyll. Omdat ik, door my eens per jaar te kammen, ik my slechts eens in ’t jaar by de haren trek; hoeveel meer zou ik my by de haren trekken, wanneer ik my alle dagen kamde ! T. Nu, toon uw’ vader uwe ligchamelyke bekwaamheden. Tyll. Myn ligchaam klimt op de kagchel, myne voeten kunnen naar boven staan, daar ik op myne handen rust, en met ééne hand den laarzentrekker door de glazen smyt. K, Waartoe dienen die apenpotsen ? 7'. Het eerste is hem dienstig om op eene wilde zwynenjagt op de boomen zyn leven te redden. Het tweede is hem nut om, wanneer zyne voeten bevriezen, op de handen door de wereld te kunnen komen. En het laatste is hem dienstig, om, als hy soldaat mogt worden, en hem ééne hand werd weggeschoten, met de andere zoo veel uitte rigten, dat hy op bevordering hopen kan. Nu, tot stichting van ’t verhandelde, en tot verversching van het gehoor, iets van de nobele muzyk ! Ha ! dat zal fraai zyn !—Tyll! couragie ! K. Nu, genoeg !—Jongen ! ik zeg u, kom met my, en dat terstond. Wat u aangaat, Peetoom ! gy zy t wat ik u meer heb gezegd—een gek. Hiermede eindigde deze Catechisatie, om plaatste maken voor het wigtigste tydstip van het leven van onzen held. Zyne verdere opvoeding werd hem alleen toevertrouwd, en hy vormde zich zoo goed als hy kon. Hier begint nu eindelyk het tydstip waarin zyne ziel dien zwaai aannam, die zyn leven zoo merkwaardig en berucht heeft gemaakt. Zonder eenigen geleidsman volgde hy thans zyn’ kop, en oefende zich in alle de vrye kunsten der lediggangers. Z UID-A FRIK AA NS CUE KRONYK. NOVEMBER—DECEMBER, 1838. Het Weder.—Op Dingsdag den 2 October woedde een geweldige donderstorm, vergezeld van zware regenvlagen en hagel, op de plaatsen Schapenkraal en Rietpoort, in het Veldkornetschap van Tarka, District Cradock. De hagelsteenen wogen elk van omtrent een half once tot een half pond. Op de plaats van J. J. Zeiler, Schapenkraal, is een hond dooreen der grootste getroffen, en bleef tien minuten schynbaar dood liggen. De hagelstorm heeft het gezaaide veel kwaad gedaan. Dezelve werd den dag daaraan vervangen door groote zwermen van sprinkhanen, welke het jong gezaaide en het jonge gras insgelyks veel kwaad deden. De Heer Zeiler ging den volgenden dag naar eene plaats, omtrent 100 treden van de veekraal, waar gedurende den nacht een groote zwerm was geweest, en vond de helft derzelve dood, en de andere helft niet in staat weg te vliegen. Eenige derzelve naar huis genomen hebbende, vond hy, by onderzoek, inde nekken dier sprinkhanen kleine wormen, die hen den dood schynen veroorzaakt te hebben. By het wegvliegen vielen zy dood neder, en geheele zwermen werden aldus dood op het veld liggende gevonden. Uit eenen privaten brief op den 12 dezer ontvangen, blykt, dat dezelfde storm door het land der Tambookies is getrokken, wegende de hagelsteenen omtrent een pond.—Zuid-Afrikaan, 30 Nov. De Baslards. Een brief van Colesberg, ged. 14 Oct., meldt het volgende:—“ Er is juist tyding van de Caledonsrivier ontvangen, dat omtrent 14 dagen geleden eenige Bastards en anderen, hoofdzakelyk deserteurs van de Katrivier statie, en K nu in dat gedeelte des lands hun verblyf houdende, eenen slagtersknecht, Jan Haupt genaamd, aangerand, vermoord en van omtrent Rds. 7000 hadden beroofd. Onmiddelyk daarna door eene party Corannas ontmoet zynde, werden zy door dezelve gevangen genomen, en naar de Oranjerivier geëscorteerd, met voornemen om hen aan de bevoegde gezaghebbers over te leveren ; op weg gelukte het hen te ontvlugten (omtrent Rds. 5000 inde handen der Corannas latende) en zich eenigen tyd daarna verholen te houden. Op marsch naar de kraal van eenen Kaffer Kapitein, Danser, dien zy mede voornemens waren aan te vallen, ontmoetten zy eenen boer, dien zy aanhielden, door de heup wondden, en van wien zy mede eenen aanzienlyken buit roofden. Eenige boeren, naby de plaats zich bevindende, die op het ho o ren van het geschiet waren toegesneld, vervolgden dezen zoo hevig, dat zy verpligt waren zich inde Caledonsrivier te storten, destyds erg gezwollen, in welke poging een hunner verdronk ; de overigen zyn evenwel geslaagd weder te ontkomen. Sedert hebben wy vernomen, dat eene party Bastards onder Adam Kok, nu tegen hen uit is, en dat er op hen zal worden geschoten.”— Idem, 9 Nov. t> expeditie naar 1 ortTi\atal, bestaande uit de jager compagnie van het 72ste Regt. Berg. schotten, onder bevel van Kapt# Jarvis, 10 man en een officier van de Artillerie, Dr. Malcolm, Ass. Chirurgynvan gem. Regt., tezamen om» trent 100 man, zyn op Maandag namiddag den 19 Nov. aan boord van de Helen ingescheept, die gecharterd is om hen naar Port Natal over te KronyJc. brengen. De manschappen werden vooraf geïnspecteerd inde Groote Kasernen door Z. Exc. Generaal Majoor Napier, vergezeld door Kolonels Smith, Cloete en Lewis, en andere officieren, die hen tot aan het Zeehoofd vergezelden, alwaar Zyne Exc. en gevolg bleef, tot dat de troepen ingescheept waren. De schooner Mary is op 11, Zondag naar dezelfde plaats vertrokken, en H. M. schip Leverei vergezelt de expeditie. Droevige gebeurtenis te Stellenbosch.— Op den 27 Nov. terwyl de Hr. R. J. G. de Korte eene zaak voorbragt voor het Magistraats Hof van dit Dorp, tegen het Vendukantoor van Faure en Korsten, werd door den Hr. P. Korsten eene exceptie geproponeerd, en ten gevolge daarvan de zaak door den Magistraat van de hand gewezen De Hr. de Korte door deze exceptie, in verband gebragt met vroegere gebeurtenissen, in woede ontstoken, werd door eene beroerte overvallen, sloeg beseffeloos voor de deur van de Raadzaal neder, en was binnen een kwartier uurs een lyk I—Verschrikkelyk was het voor de omstanders en bedroevend de gewaarwording, waaronder de overledene den adem uitblies. De Doctoren O’Flinn en Versfeld, die van dit geval ooggetuigen waren, verklaarden dadelyk dat er geene hoop op herstel was ; dewyl er een ader in zyn hoofd was geborsten. De Eerw. Hr. Herold, almede toevallig tegenwoordig, deed een krachtig gebed, met eene vermaning aan de omstanders, die velen in getal waren, zich dit ongeluk ten nutte te maken, en zoo te leven, dat zy dagelyks konden sterven,—Fa» eenen Correspondent. Executie.—Op den 20 Nov. werden te Graaff-Reinet drie Kaffers en een Hottentot, door het laatste Rondgaande Geregtshof wegens moord veroordeeld, ter executie gebragt; doch zoodra de tafel weggetrokken werd, brak de bovenste dwarsbalk der galg, en deze vier ongelukkige schepsels vielen op den grond, terwyl een of twee hunner zich door den val bezeerden. Na omtrent drie kwartier uurs al de reparatien te hebben aanschouwd, werden zy andermaal van de tafel afgestooten, en betaalden spoedig de vereischten der wetten, door hen geschonden. Menscheneters in het Amaponda Land.—Te Graliamstad is uit het Amaponda land een brief ontvangen, gedateerd 3 Nov. meldende, dat aldaar een gerucht liep, dat eenigf'n der inlanders, door de jongste onlusten in groote nooddruft gedompeld, 1 menscheneters’ waren geworden. Alleberigten bevestigen de geruchten, dat de inlanders achter Kafferland in groote ellende gedompeld zyn, deels ontstaande uit den slechten oogst, uit hoofde van de groote droogte, en deels door de vernielende gevechten in dat oord zoo menigvuldig. De schryverzegt: “Het volk lydt hier veel door honger, en zoo moet het nog ten minste drie maanden zyn, zelfs indien de regens geregeld waren. Het land heefter zeer groen uitg. zien, doch het gezaaide nu ryp zynde, is de zon inderdaad zeer heet geworden. Men zegt, dat een man gedood en door eenige hongerigen is opgegeten geworden, terwyl twee andere vermist en verondersteld worden een gelyksoortig lot te hebben ondergaan. Verleden nacht is een man, tot den Zendelings post te Buntingville behoorende, in eene naby liggende kraal vermoord geworden, doch door wien is nog niet bekend, ofschoon men eenen persoon, aan sommigen op den post bekend, verdenkt. Het leger van Capai en Faku zyn tegen de Tambookies uitgeweest. Zy hebben wat vee vervoerd en vele vrouwen en kinderen gevangen genomen. Capai heeft veel volk verloren en zyn broeder is op of naby Vandana’s groote plaats gesneuveld.— Graham's Town Journal, 26 Nov. De Paardenziekte.—De Paarden– blvft hier (Uitenhage 10 Dec.) met onverminderde woede heerschen. Eene lyst der gevrekte paarden inde stad en omliggende plaatsen is opgemaakt, waaruit blykt dat het getal, sedert de jongst verloopene maanden, bykans 300 beloopt. l)e post is door een draagos gebragt geworden, en verzonden in eene kar met ossen bespannen.— Graham's Town Journal, 20 Dec. Emancipatie van Slaven.—De eer A ste December, de dag waarop de geheele afschaffing van het slaven ap-| prenticeschap heeft plaats gevonden, i is inde Kaapstad zeer rustig voorby- • gegaan, zonder eenige publieke op-^ Kronyk gewektheid of onbetamelyk gedrag. l)e meeste huisgezinnen waren in den morgen van dien dag zonder bedienden. De Eerw. Hr. Stegmann heeft voor .die vrygestelde apprenticen inde Schotsche Kerk, en de Eerw. Hr. Beek in het Zendelings Gesticht inde Langestraat godsdienst gehouden, en hen op eene krachtige wyze een gepast gevoel hunner huisselyke en burgerlyke pligten voorgehouden. Deze plaatsen waren door hen wel bezocht. Te Stellenbnsch heeft de Eerw. Hr. Luckhoffin het Zendelings Gesticht driemalen op dien dag godsdienst gehouden, en niettegenstaande het buitengewoon guur en regenachtig weder, was het gebouw te klein om allen plaatste verschaffen. Van Graaff'Reinet schryft men: De apprenticen hebben zich op den 1 Dec. by uitstek wel gedragen ; ofschoon er een groot aantal uit de omliggende streken naar h< t dorp was gekomen, heeft er geene enkele rustverstoring of dronkenschap plaats gehad. Velen hebben hunne dienstheeren verlaten, doch niet allen. Van Tulbagh:—Voor zoo ver als wy hebben kunnen nagaan, is het gedrag der vrygestelde apprenticen op den 1 Dec. behoorlyk en vreedzaam geweest. De Eerw. Hr. Zahn heeft in het Gesticht godsdienst gehouden, en niettegenstaande het guur weder was hetzelve' opgepropt vol. Vele dienstheeren hebben hunne apprenticen by die gelegenheid onthaald, en alles is behoorlyk afgeloopen. Van TJitenhage . Op den 1 Dec. is alles stil, vreedzaam en in goede orde afgeloopen. Verscheidene apprenticen zyn in dienst van hunne voormalige meesters gebleven. In vele gevallen hebben echter al de be* dienden hunne meesters verlaten. Het Kaapsche stoomvaartuig 1 The Hope.I—Dit1—Dit vaartuig uitgezonden volgens order van de Kaap de Goede Hoop Stoomvaart Compagnie, ankerde den 8 Dec. inde Tafelbaai. Op Woensdag heeft hetzelve een plaisiertogtje naar Saldanhabaai gedaan; het verliet de Tafelbaai ten half 6 ure des ochtends, kwam kwart voor 12 ure inde Saldanhabaai, en na de Hoetjesbaai rondgezeild te hebben, ten half 10 ure ’s avonds inde Tafelbaai terug. Het vaartuig maakte 10 inylen per uur by het uitzeilen tot aan Hoetjesbaai, maar terug, de wind vlak van voren zynde, kon hetzelve niet meer dan 8 mylen per uur maken. Er waren ruim 60 passagiers aan boord, en behalve de zeeziekte, waaraan het grootste getal leed, liep alles naar genoegen af. Op den 19 Dec. ’s avonds ten 9 ure, vertrok hetzelve naar Algoabaai, en kwam den 23sten te Port Elizabeth aan, verliet laatstgemelde plaats op den 28sten, ten 3 ure inden namiddag, en arriveerde den 30sten, ’s avonds ten 8 ure, weder inde Tafelbaai. In deszelfs uitvaart is het omtrent 72 uren, en inde terugkomst omtrent 63 uren op reis geweest. Wreede Moord.—ln den morgen van den 13 December, werd inde Kaapstad door eene meid een zeer wreede moord ontdekt, gepleegd aan een persoon genaamd Moulanna, eenen Maliomedaanschen Doctor, woonachtig ineen klein huis aan het beneden einde van de Langestraat. Gewoon des morgens by den overledene te komen, om eenige negotiegoederen te halen, om voor hem te verkoopen, klopte zy aan de deur van het huis, doch zonder gevolg. Door het venster van zyne slaapkamer ziende, vond zy hem uitgestrekt op den grond liggen, geheel en al met bloed bevlekt, en de keel moorddadigst afgesneden. Er had dadelyk eene schouwing plaats, en men bevond dat eenige glazen op den grond in stukken lagen, en de stoelen, welke in het vertrek stonden, waren gebroken. Een kandelaar met een klein end kaars was omver geworpen, een gedeelte des muurs mtt bloed bevlekt, en de vloer van de kamer roodgeverfd met bloed. Aan de voetmerken kon men zien dat er eene zware worsteling moest geweest zyn, en aan het voorkomen, de ligging en merken aan het ligchaam van den overledene, konde men duidelyk de foltering bemerken, welke hy moet hebben geleden. Uit de bloedvlekken op de kussens, zoude men moeten opmaken, dat de daad eerst is gepleegd, terwyl hy te bedde lag. Men heeft geene instrumenten gevonden waarmede de wonden waarschynlyk konden zyn toegebragt, maarde met bloed geteekende voetstappen van den moordenaar liepen langs den planken vloer door het voorhuis ineen ander vertrek naar Kronyk. het venster. In dat vertrek scheen eene kast, waarin goederen geborgen waren, opengebroken te zyn Eene beloohing van £5O is uitgeloofd geworden ter ontdekking van den dader.
| 12,609 |
MMUBVU04:001843060:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,872 |
De heraut voor vrije kerk en vrije school in het vrije Nederland, jrg 23, 1872, no. 3, 19-01-1872
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,731 | 13,253 |
19 Januari 1872. Adresseeren: Bijdragen, brieven enz., franco aan de redactie: Dr. A. Kuiter, Keizersgracht bij de Prinsenstraat SS 398. Abonnement en Advertentiën aan de Uitgevers H. DE IIOOGH & Co., Nieuwendijk L 76. Jaargang, N°. 3. Abonnement: Per Kwartaal ƒ 1 50 Franco per post . . . . » i'öö Advertentiën: 1—5reg. m. een ex. der cour. ƒ 1,15 Elke regel meer . . . . » o,lö Geboorte-, Sterf- en Huwe- lijksberichten per regel. » 0,15 Aanvr. om liefdegaven p. r. » 0,10 VOOR VRIJE KERK EN VRIJE SCHOOL IN HET VRIJE NEDERLAND. „TSRAELS KONING HET HOOFD DER GEMEENTE. „ORANJE KERK EN VADERLAND. Ontferming; en Welbehagen. x. Ik heb lust, o, mijt God! om uw welbehagen te doen. Psalm XL: 9. Gods Welbehagen is onder menschen alleen door den Christus volbracht. Van die belijdenis mag op het terrein der Schrift niet worden afgeweken. Alle bewering van het tegendeel vloeit voort, öf uit gebrek aan kennis van het eigen hart, öf uit verlaging van den standaard der heiligheid. Voor den »zedelijk-braven" man, gelijk onze maatschappij dien verheerlijkt, is Gods Woord het onbarmhartigst; het snijdendst striemt zijn getuigenis den ingebeelden vrome, wien zyn vroomheid zelve ten oorkussen wierd. Van het doen van Gods Welbehagen eischt de Schrift, dat de mensch voor zooveel hem aangaat, volstrekt zal afzien. Een andere »rechtvaardige" dan den mensch Jezus Christus, (en die in Hem zijn) kent ze niet.' Dingt men derhalve op de volkomene en waarachtige menschheid des Heeren ook maar het geringste af, dan is de toegang ten leven onherroepelijk voor ons afgesneden. De volbrenging van Gods Welbehagen door den Christus is dan slechts een schitterend luchtverschijnsel, een voorbijgaande Openbaring geweest, maar die voor ons geen spoor achterliet, waarin we treden kunnen, en liet ons gelijk we waren. We kunnen de glorie van het Lam Gods dan aanbidden, maar onze troostelooze zielen brengt ze geen vrucht. Er ligt dan in het kruis een openbaring van goddelijke kracht, waarvoor we nederknielen, maar die onze menschelijke natuur te dieper nederstoot. Golgotha is dan een ander, nog ontzettender Sinaï geworden, en in het bloed des Lams spreekt geen verzoenend Ontfermer, maar een verterend vuur. Is daarentegen de Christus waarlijk mensch, heeft hij Gods heiligheid uit de diepte onzer menschelijke ingezonkenheid, als mensch, langs den weg des menschelijke n levens, opgebracht, en is het dus in waarheid, zonder beeldspraak, met uitsluiting van het overdrachtelijke, één onzer, van ons vleesch en bloed, van ons geslacht en onzen huize, een Mensch in volden zin des woords geweest, door wien het Welbehagen Gods volbracht is, dan is de gemeenschap om dat volbrachte Welbehagen ook mij geopend en leeft in het levensverband met den mensch Jezus Christus ook mijn gevallene, mijn ingezonkene menschelijke natuur weer op. Onzerzijds is het volbrengen van Gods Welbehagen dus alleen mogelijk door onze inlijving in den Christus, d. i. door het geloof. Uit den Christus en mijn ziel, die eertijds twee waren, moet door de versmel¬ ting des geloofs één onoplosbaar leven worden. Stond ik eerst naast en tegenover Hem, uit die afzondering moet ik weggenomen, in Hem overgezet en in Hem besloten worden, i om tot de openbaring van Gods Welbehagen te kunnen geraken. Christus volbrengt het Welbehagen Gods eeuwiglijk, dus ook in zijn lichaam, en de levensvraag mijner conscientie is dus maar, of ik zelf in dat lichaam ben ingelijfd, of het organisch leven van dat lichaam ook mijn ziel met het Hoofd des lichaams in verband brengt, ja, ot ik zoo met de vezelen mijner ziel in het cellenweefsel van dat mystieke lichaam ben ingeweven , dat de levenswarmte en verkoeling' van mijn eigen ziel met de koude en warmte van dat lichaam zelf wisselen. Streng genomen is het Gode welbehagelijk op ons leven dus slechts in zoover van toepassing, als dit onvoorwaardelijk uit den geloove vloeit. Wat uit het geloof niet is, d. w. z. niet uit het levensverband met den Christus, dat is zonde. Er is maar één werk Gods, naar 's Heeren eigen woord, dit namelijk, »dat we gelooven in Hem, dien Hij gezonden heeft!" Stelregel voor het doen van Gods welbehagen is en blijft dus het woord uit den Hebreërbrief: »God is het, die zelf in ons werkt, wat Hem welbehagelijk is, door Jezus Christus." Maar hierbij kunnen we niet staan blijven. De klacht van ongeloof is daartoe jnist op de lippen des geloovige te menigvuldig. Het eindige onzer natuur gedoogt niet, dat we ons ongestoord in de diepten van het eeuwige verliezen. Uit dat eeuwige, waarin we ons verzoend , gerechtvaardigd en geheiligd weten, worden we telkens weer naar het eindige van ons menschelijk leven getrokken. Dat baart strijd, dat dwingt ons tot de heftigste geloofswors teling, waaraan alleen de valschelijk gerusten ontkomen kunnen. Wat reeds volbracht was, wordt daardoor als nog te volbrengen voor ons. De schuld, voor wier verzoening we reeds gedankt hadden , noopt daardoor tot de vernieuwde bede: »Vergeef ons onze zonden!" De samenvlechting met den Christus tot ééne plante, de inenting in den wijnstok, de opneming in de gemeenschap der heiligen en de inlijving in zijn lichaam schijnt weêr vernietigd te zijn. Niet in, maar als naast en buiten Christus, gevoelen we ons. Schrede voor schrede moet weêr het bergpad beklommen, terwijl we weten reeds op den top des bergs met Christus gezet te zijn. De samenvatting van het eeuwige wordt weêr losgewikkeld in het stukwerk des alledaagschen levens. We staan niet voor de genieting, maar voor de barensweeën des geloofs. Toch doet de Heere ook daarop zijn Welbehagen rusten, niet om wat wij volbrengen, maar om het beginsel des geloofs, dat in ons stukwerk zich uitspreekt. Hij ziet van uit den Hooge, dat we de hand niet aan dien arbied sloegen, als moest het daardoor worden volbracht, maar eeniglijk wijl in ons de drang van Christus werkte, die tot een bezigzijn in het heilige Gods, tot een offeren op het outer, tot een openbaring des geloofs uitdreef. Van loondienaars heeft de Heere ons, eer we het wisten en ons zelf onbewust, tot kunstenaars gemaakt. Als de daglooner waren we weleer, die aan den arbeid geen last heeft, maar arbeiden moet om het brood, dat hij eten zal, en dies ruimer ademt, als het uur der rust aanbreekt, en hij spade en houweel achter zich kan werpen, voor een tijd althans van den last des arbeids verlost. Maar Gods almacht maakte ons tot kunstenaars, steeds arbeidend, altijd bezig, om prijs noch spijs ons bekreunend, en die slechts noode zich laten afroepen van een arbeid, die geheel onze ziel vervult, die ons vermeestert en aan ons zelf weet te onttrekken. Wien de zorge voor het brood nog drukt, mag reeds daardoor geen kunstenaar heeten; en evenzoo, wie nog arbeidt, als kon hij daardoor zalig worden, is nog onbekwaam tot het Koninkrijk Gods. Niet tot den slovenden daglooner, maar tot den vrijen kunstenaar in Gods Koninkrijk, tot de door Gods Geest bezielde en gedrevene Gemeente, gaat daarom het roepen des Apostels uit: »Laat ons de genade vasthouden, waardoor wij welbehagelijk Gode moge dienen," of ook dat andere: sikbid u dan, broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbe hag el ij ke offerande!" Alleen uit het standpunt des vrijen geloofs mag de betuiging verklaard: »Daarom ben ik altijd zeer begeerig, om, hetzij uitwonende, hetzij inwonende, Hem welbehagelijk te zijn." Slechts bij dit licht is het geen omverwerping, maar veeleer bevestiging van het geloofsstandpunt, zoo Paulus het geschenk zijner Philippensen roemt, als »een welriekenden reuk, een aangename offerande, Gode welbehagelijk!" Niet hem geldt dit heilige, die zelf het licht ontsteken of voeden wil, maar alleen den kinderen des Koninkrijks, »die in i het licht, het van God gegeven licht, wan- i delen, beproevende, wat Hem welbehage- i lijk zij/' (Ef. 5: 8, 10.) ; Maar onmiddellijk hieruit vloeit dan ook • het weerkeerige der geloofswerking voort. Zal Gods welbehagen op ons rusten, dan moet ook onze ziel een welbehagen hebben in onzen God. Reeds Elihu sprak < het voor Job's ooren uit, dat daaraan de < oprechtheid onzes harten moet getoetst worden, »of we een welbehagen hebben aan i God.'" Niet slechts 's Vaders welbehagen < rust op den Zoon, maar ook de verlustiging des Eeuwigen Zoons is in de heerlijkheid < des Vaders. Leeft dus de Christus in ons, 1 dan daalt niet slechts 's Vaders welgeval- i len om Christus' wil op 0ns neder, maar ( wekt de Christus ook in onze ziel een hei- ( lig vermaak, een innerlijk verlangen, een ( zichzelf verliezend welbehagen, dat geen an- ] der voorwerp der verlustiging en der aanbidding kent, dan onzen God. Op den weg der zonde zoowel als op dien des geloofs moet het tot die innerlijke aandrift, tot die vrije bezieling, tot dat lusthebben aan onzen arbeid komen. Die van God afwijken, kunnen niet naar willekeur staan blijven, maar moeten nu of eeuwig den weg der zonde voleinden, als God hun zenden zal een kracht der dwaling, opdat ze veroordeeld worden, die niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in ongerechtigheid" (2 Thess. 2,11, 12). Dit weêrkeerig geboeid en verrukt, bezield ;n weggesleept worden door het eenig aanïiddelijke en volheerlijke in onzen God, erraart en beseft hij alleen, die de liefdes)penbaring des Nieuwen Verbonds weet te mtsluiten, met den sleutel der kennisse, dien jrod in het Oud Verbond daartoe reikt, ^iet de idé der liefde, niet het streven der liefde, noch een liefdesbeeld, maar alleen de persoonlijke liefde des levenden Gods openbaart ons haar oneindige volheid. De Christus blijft u een onbegrepen raadsel of wordt u de doorzichtigste openbaring, al naar ge tot Hem treedt met de rolle van Mozes of de rolle van Plato in de hand. Heden. De huidige dag, of liever de tegenwoordige minuut, is slechts een stip in de oneindigheid, een zandkorrel aan het strand der tijden. Die' onmerkbare tijdruimte is uw leven. Tevergeefs zoekt gij uw leven in de tallooze dagen, die men het verleden noemt; deze toch zijn van onwaarde verklaarde muntbiljetten, buiten koers gestelde muntstukken, die niet meer te gebruiken zijn. De tijd is de stof, waaruit ons leven is saamgeweven; ééns gebezigd, is hij verbruikt. En met dien tijd is een deel van ons bestaan vervlogen. Indien 't mogelijk ware, hoe gaarne doorleefden wij andermaal sommige dagen van voorheen! Hoe gaarne keerden wij op onze levensreis weêr, om een en ander uit de schipbreuk te redden: eenige dagen onzer jeugd, een deel onzer kracht en inzonderheid van den tijd, die kostbare munt, welke God alleen kan slaan ! Onmogelijk echter! Tevergeels slaan wij rouwige blikken op de afgelegde baan, een onverbiddelijke noodsakelijkheid drijft ons voort; wij moeten voorwaarts, altijd voorwaarts! Eene zonderlinge reis, die men voortzet zelfs wanneer men meent stil te staan; of de passagier waakt of slaapt, langs hot dek op en neêr wandelt, of zich door lezen of gesprek met zijne tochtgenooten verstrooit — het schip voert hem altijd, altijd verder naar de onbekende kusten heen. Wij worden door een snellen stroom voortgestuwd en keeren op onzen weg niet terug. Lachende landschappen of doodsche woestenijen, onze voet zal ze niet betreden. Wel kunnen wij onze voormalige woningen opnieuw betrekken; maar de tijd, dien wij er in sleten, ontvlucht ons steeds verder. Teruggekeerd tot den ouderlijken haard, vinden wij er den bloeienden morgen onzer jeugd verdwenen. Wij keeren opnieuw tot het huis des gebeds in, maar de eerste lokstem, die wij eens daar hoorden, die zalige uren, waarin God tot ons sprak, zijn voor altijd voorbij. Als wij den blik naar de aardsche toekomst richten , ontwaren wij niets dan waarschijnlijkheden ; uitgezonderd de zekerheid des doods. Om iets wezenlijks te vinden, moet men het oogenblik aangrijpen, waarin men leeft. Dat oogenblik alleen bewaart wat er duurzaams was in ons vroeger leven, zelfs het verleedene moet daarin worden gezocht. Al onze ervaringen, overleggingen, moeiten en geueugten trekken er zich in saam; zij hebben er aan bijgedragen ons te maken tot hetgeen wij op dit oogenblik zijn; derhalve omvat het tegenwoordig oogenblik, dat ook al onze verwachtingen insluit, ons geheele leven. Besef dan levendig de oneindige waardij der tegenwoordige ure. Heden is het de welaangename tijd, heden de dag der zaligheid. Vlucht heden tot Jezus Christus, en verhardt uwe harten niet. Woekeren wij dan met die minuten , welke eeuwige gevolgen hebben. Er blijven er ons nog zoo weinige over; reeds zoo vele hebben wij er verloren; zoovele oorzaken hebben zich vereenigd om ze ons te ontrooven. Het eenige middel om lang te leven is, zich te wachten voor verspilling van een oogenblik van dien onwaardeerbaren schat. Laat ons, die geene spanne tot de lengte onzer dagen kunnen toedoen, ze besteden in werken der gerechtigheid, des vredes en der liefde, tot verheerlijking van den God der tijden. T 0 0 R KINDEREN. De Ier. (Slot.) «Dan zullen wij u de kleinste geven, die zal er het minst van weten." De kleinste verscheen, een allerliefst bruin kopje, met groote donkere oogen. Het kind zou reeds dadelijk in de kajuit komen, om zoo allengs te gewennen; het kende zijn nieuwe verplegers reeds goed en was zeer spoedig te huis. Den tweeden dag kwam de Ier de kajuit met een beschreid gelaat binnenstormen; hij greep het kind, drukte het aan zijn hart en zeide: »ach kapitein, zij gelijkt zooveel op mijne zalige moeder, ik kan haar niet missen, neem liever de tweede." Het is ons hetzelfde, goede vriend, geef ons uw blonde Mary maar, zij is ons even lief.'' De zevenjarige werd even vriendelijk ontvangen en was ook gauw op haar gemak; maar reeds den eersten morgen na haar komst, kwam de Ier weder binnenstuiven. wAch, mijnheer, het is zoo wonderlijk, maar deze kan ik nog minder missen, ik geloof dat zij allen bij mij hooren. God heeft ze mij gegeven, ik wil er wel harder voor werken, en ik zal mijn best doen om nooit weêr te klagen." Met een bewogen hart zagen man en vrouw hem vertrekken Welk eene sterke liefde heeft God toch in het ouderhart gelegd! Het dochtertje van den Frauschen soldaat. Het was den dag vóór den slag. En groepje Fransche soldaten, had zich om een lekker vuurtje verzameld, want in dien tijd van het jaar begon het in de Krim reeds koud te worden. Men hoorde geen ijdele praat of gekkenij, maar allen luisterden met meer of minder aandacht naar een der aanwezigen, Pieter genaamd, die hardop uit den Bijbel las. Voor de meesten hunner was het een geheel nieuw boek; zij hadden er nog nooit van gehoord, zoodat velen uit nieuwsgierigheid luisterden. Bij anderen was er een dieper gevoel, zij wisten dat, den volgenden dag, velen den dood zouden vinden, en dat dit de laatste gelegenheid zou zijn, om de boodschap des heils te hooren en te ontvangen. Toen Pieter het hoofdstuk geëindigd had, moesten de soldaten weêr naar hunne verschillende posten terug, en Pieter bleef alleen met zijn vriend Jakob B., die op een kanonstuk gezeten, een zijner aandachtigste toehoorders was geweest. »Zeg eens," vroeg hij, //hoe komt ge aan dat boek ? Hebt ge het van een kolporteur ?" //Neen," antwoordde Pieter, »ik heb het meegebracht en niet gekocht; ik moet met schaamte bekennen, dat ik het mijn kind ontroofd heb." //Hoe is dat mogelijk?" vroeg Jakob. »Toen ik de laatste maal met verlof tehuis was, eer ik hier kwam," zeide Pieter," bracht ik eenige dagen in mijn eigen klein huisje door, met mijn vrouw en kinderen. Ach," vervolgde hij met een zucht, dat waren gelukkige dagen; zullen zij ooit terug komen ? Annette, mijne vrouw, was tegelijk verheugd en bedroefd; verheugd, dat ik weêr bij haar was; bedroefd daar we zoo spoedig weêr moesten scheiden. Aimée mijn oudste dochtertje, hoewel nog heel jong, nam hare moeder zooveel I mogelijk het werk uit de hand, zoodat deze zich meer geheel aan mij kon wijden, zij hield de kinderen stil, zorgde voor het eten en bracht het geheele huisje op orde. Toen ik de vorige maal thuis was geweest, was Aimée een onnoozel kind, aan wie men niets kon verlaten. »Aimée is werkelijk veranderd," zeide ik op zekeren avond tot mijne vrouw. »Ja," zeide zij op ernstigen toon, »ik ben er soms zeer ongerust over." «Ik begrijp niet hoe het haar ongerust kon maken, //maar," zeide ik, »wat heeft die verandering teweeg gebracht?" //Het is gekomen," zeide Annette, » door een Engelsche dame, die, op reis zijnde, hier eenige dagen vertoefde en Aimée een Bijbel gaf. En nu weet ge, dat de priester zegt, dat het een gevaarlijk boek is, voor ons menschen.'' »Leest zij het ?" vroeg ik. //Zij leest het, en bidt dan, en leert het van buiten," zeide Annette, »en zij is er gehee' door veranderd. Zij geeft niets meer om dansen, of andere partijtjes. Zij is een geheel ander kind geworden. Ik wenschte wel, dat gij eens met haar wildet spreken, Pieter; ik ben vreeselijk bang, dat de priester boos zal zijn, wanneer hij hoort dat wij dat boek in huis hebben." —- Wat mij betrof, ik ga niet veel om de boosheid van den priester, maar ik wilde niet dat mijn kind den eenen weg uit zou gaan en ik den anderen. «Ik ben hier de baas," zeide ik, „en ik zal het Aimée toonen!" Daarop beval ik Aimée den volgenden dag op ruwen toon, mij terstond den Bijbel te brengen; zij gehoorzaamde, hoewel zeer bedroefd. Arm kind! Vroeger zou ze zeer opvliegend en driftig zijn geworden, doch nu bracht zij mij haar schat met tranen in de oogen. //Dit is geen boek voor u," riep ik, terwijl ik de bladen rnw omsloeg. //Het smart mij nu," vervolgde de soldaat, ,/wanneer ik denk, welk een tiran ik dien dag was; ik gaf noch om het smeeken van mijn kind, noch om hare tranen, maar ontnam haar wat haar het dierbaarste was. Ik dacht dat Aimée knorrig zou worden en gaan pruilen, want dat deed zij gewoonlijk, wanneer haar iets hinderde; doch neen, zij was gehoorzaam en vriendelijk, en ik heb haar niet hooren klagen. Toen had ik berouw over mijne harde woorden en mijne onvriendelijke daad, maar ik was toch te trotsch om haar den Bijbel terug te geven. Niet dat ik hem ging lezen, ik verbergde hem in mijn ransel, denkende, hem misschien later wel eens te zullen doorbladeren. //De avond vóór mijn vertrek, — het was een treurige dag voor ons allen — was ik uit geweest, om mijn ouden vader vaarwel te zeggen, daar ik den volgenden ochtend vroeg weg moest. Toen ik tehuis kwam, bleef ik voor de deur stil staan, daar ik iemand hooide bidden. Aimée, arm schaap ! had getracht hare moeder te troosten, en toen zij zag, dat dit niet baatte, was zij bij haar neêrgeknield, en bad nu met hart en ziel, dat de goede God haar vader mocht beschermen en zegenen, en hem weêr bij haar beide terugbrengen. Ik kon haar niet storen, mijn hart klopte onstuimig. Ik was verzekerd, dat God haar hoorde en dat, indien ik gespaard werd, het door de gebeden van mijn kind zou ziju ! En nu nog dikwijls," vervolgde Pieter, terwijl hij zijn hoofd in zijne handen liet rusten, wanneer ik mij in gevaar of moeielijkhedenÉbevind, komt deze gedachte mij wonderbaar troosten: Aimée bidt voor u!" «Maar nu over den Bijbel," zei Jakob. //Ik nam hem meê," antwoordde Pieter," hoewel ik er toen niet aan dacht, hem te gaan lezen. Ik hoorde anderen er over spreken, met eerbied en liefde; dat hielp misschien - reeds ieds; maar," ging de soldaat met geesdrift voort, »duizend menschen den Bijbel hooren prijzen , wekt niet zooveel uit als er één te zien, die er naar leeft. Ik herinnerde mij niet alles wat Amiée sprak, maar wel wat zij was, en ik wendde mij tot haar boek, om er het geheim in te vinden, dat haar leven beheerschte." wEn ge vondt wat ge zocht?" vroeg Jakob. wJa en veel meer," zeide Pieter, terwijl hij zijne hand eerbiedig op den Bijbel legde. » Terwijl ik las, werden mijne oogen voor de waarheid geopend; in dat licht zag ik mijne zonden, en de genade die ze allen verzoent en uitdelligt. Ik kwam tot vollen vrede, — Aimée's gebed voor haar vader was verhoord!" (Slot volgt.) ting des geloofs één onoplosbaar leven wor Amsterdam, 17 Januari 1872. We zijn er trotsch op, dat een onzer mannen, de heer Messchert van Vollenhoven , in de Eerste Kamer de speech gehouden heeft, die het nationaal eergevoel in de zaak der kust van Guinea het best heeft doen spreken. We betreuren het, dat de Kamer, niettegenstaande de stem des volks zich zoo luide tegen den afstand van genoemde Kust verklaart, toch dien afstand heeft doorgedreven. We blijven dus hopen, dat Z. M. alsnog van zijn Koninklijk prerogatief gebruik zal maken, om den afstand van het land der Elmineezen aan Engeland te beletten. De viering van den lsten April wordt voor onze geestverwanten met den dag moeielijker. De Hoofd-Commissie te Brielle had werkelijk een nationale feestviering bedoeld en zich tot mannen van alle richtingen gewend, om, met uitsluiting van bijzondere partybelangen, zich saam dien dag in den jubel des vaderlands te verheugen. Deze eere moet haar ook onzerzijds gebracht Worden. Zoolang zij de teugels in handen hield liep alles wel. Alleen kon haar voorbarigheid in de keuze van het monument verweten worden. Buiten haar toedoen echter is de feestviering, die door haar geleid zal worden, allengs zoo volstrekt van het algemeen vaderlandsch terrein afgedrongen, dat naar onze overtuiging geen man van onze richting zijn gave thans aan de Brielsche HoofdCommissie kan toevertrouwen. Haar feestviering kan de onze niet langer zijn. De weg tot samenwerking is afgesneden. De eerste oorzaak hiervan ligt bij onze Roomsche landgenooten, die zonder noodzaak bij dezen gedenkdag de godsdienstige hartstochten in beweging brachten. Zoolang aller deelneming werd gevraagd, konden ze gerust zijn, dat geen Calvinistische tint de feestviering in hun oog ontluisteren zou. En ze wisten vooruit, dat ze, juist door hun tegenwicht, de te sterk gekleurde uiting van het nationaal besef der verschillende partgen zouden hebben belet. Desniettegenstaande achtten de leiders der Ultramontaansche beweging zich geroepen, eerst deelneming te weigeren, straks bij hun rekenschap van gevoelen snaren te doen trillen, die slechts wanklanken gaven, en allengs de oude wonde met zulk een ruwheid open te rijten, dat het Protestantsch vaderlandsch bewustzijn zich op het pijnlijkst gekwetst voelde. Was dit reeds op zich zelf te betreuren, nog erger werd het, toen onze radicale heeren, nu ze Rome niet langer te ontzien hadden, het masker afwierpen en openlijk van hun toeleg blijk gaven, om de feestviering van 1 April op te eischen tot verheerlijking van hun revolutionaire beginselen. Dit bleek steeds duidelijker én uit den toon der liberale pers, én uit de keuze der Sub-Commissiën, én uit de finale weigering der Hoofd-Commissie om haar voor ons onmogelijk monument te laten varen. In hun onderling verband genomen, laat dit drietal verschijnselen geen twijfel over, of de feestviering, die van uit Brielle werd georganiseerd, is, tegen, de bedoeling der Hoofd-Commissie, ontaard in een partij beweging , waaraan geen man van Christelijkhistorische professie deel kan nemen. • Dit drong ons van zelf naar het eenig standpunt, dat na de dubbele teleurstelling overbleef, en in den Geuzennaam belichaamd is. Zullen we feestvieren dien dag, niet met alle landgenooten, ook niet met alle Protestantsche landgenooten, maar uitsluitend met geestverwanten, dan moet ook onze richting den moed hebben haar eigen kleuren te toonen, en den eenigen naam uit te spreken, die historisch ons streven kenschetst, den naam van Geus. Het droevig feit, dat ook aan dezen naam smetten kleven, mag daarvan niet terughouden. Naar namen zonder vlek zoudt ge in de historie vruchteloos zoeken , en bovendien, wie weet niet, datde Geuzennaam, verre van met dien van Watergeus gelijkluidend te zijn, veeleer de historische signatuur is geworden van wat, in spijt met het voorzichtig overleg onzer Staatslieden en in weerwil van onze volksverkeerdheden, van 's Heerenwege geschied is tot bescherming van ons voorvaderlijk geloof. Een Geuzenstichting blijft daarom ons denkbeeld. Alleen daarin kan onze richting, zonder verloochening van haar historie en haar beginselen het gevoel uitspreken, dat door de gedachte aan 1 April bij haar wordt gewekt. Toch kunnen we evenmin raden, dat men zijn gave toezende aan de Commissiën, die zich te Utrecht en te Brielle voor de stichting van zulk een gedenkteeken gevormd hebben. Oprechtheid eischt, dat we dit uitspreken. Bij advertentie werd ook in ons blad, door den heer Klein, geld gevraagd voor de Utrechtsche Commissie. Ons dunkt, dat dit nadere verklaring behoeft. Officieel is van deze Utrechtsche Commissie niets bekqnd, en bekendheid is vooral in deze zaak een onmisbaar vereischte. Evenmin kunnen we onze stem geven aan de Brielsche Commissie, aan wier hoofd Ds. van Tooren, predikant te Helvoetsluis, staat. Het plan dezer Commissie is, uit de te verzamelen bijdragen een weeshuis voor het eiland Voorne te stichten, dat dan, zoo er plaats is, ook aan ouden van dagen herberg zal bieden, en onder deze ook aan zeelieden. Dit plan achten we onhoudbaar. Men mag de vaderlandsche feestviering niet binden aan het belang van een enkel onzer eilanden. In dit plan ligt geen gedachte, die de geesten wakker kan schudden. Het mist elk gegeven, dat uitdrukking kan worden van ons nationaal gevoel. Met een Geuzenstichting kunnen we ons slechts dan vereenigen, zoo het een toevluchtsoord wordt voor oude zeelieden en hun weezen. Zulk een Geuzenstichting, door bijdragen uit geheel het land gesticht, zal voor mannen uit alle oorden onzes lands openstaan', aan Voorne noch aan den Briel gebonden zijn, maar een stichting worden voor ons land. Zulk een Geuzenstichting zal in historisch verband staan tot het feit van 1 April, daar het een blijk van sympathie zal zijn met dien wakkeren zeemansstand, waaraan we ook Brielle's verlossing danken. Zulk een Geuzenstichting eindelijk zal èn ons nationaal èn ons Hervormd gevoel bevredigen. Ons nationaal gevoel, want de zee blijft ons element, maar ook ons Hervormd gevoel, want we blijven Geuzen. Voorshands raden we derhalve, dat men zijn feestgave nog niet uit handen geve, en waren we der Brielsche Commissie eenraad schuldig, dan geve ze haar plan van een Voornsch weeshuis prijs, verklare zich bereid tot stichting van een Geuzenhuis voor oude zeelieden uit geheel ons vaderland, en geve zich, door toevoeging van andere mannen uit onze verschillende gewesten, een meer Nederlandsch, meer nationaal karakter. Meende zij dit niet te kunnen doen, dan ware het raadzaam in 's Gravenhage, Amsterdam of Utrecht een samenkomst van mannen onzer richting uit te lokken, die onze feestviering leiden konden. Op een dier beiden wachte men derhalve. De Commissie, die we noodig hebben, is er nog niet. Vrijmaking* der Kerk. XVI. De notariëele diensten. De drievoudige stelling, waarmeê we ons vorig artikel sloten, moet thans toegelicht. Kortweg kunnen we ze in dezer voege formuleeren: 1°. Wat we den Staat vroegen is niets meer dan notarisdienst; 2°. die notarisdienst is onmisbaar, en 3°. des noods kan een Commissie optreden, zoo ge Staatsbemoeiing liever mijdt. Op het eerste komt het aan. Wat meenden we, dat bij intrekking der Koninklijke Besluiten op den weg der Regeering zou liggen? Eeniglijk dit: Zorg te dragen dat het eerst geroofde, maar nu verlaten, pand aan den wettigen eigenaar terugging. Aan de Gemeenten was de Souvereiniteit door den Staat ontnomen. Dan eerst zou er dus recht zijn gedaan, zoo ze weêr in handen der gemeenten rustte. Die Gemeenten nu, in haar kerkeraden of door afzonderlijke Commissiën vertegenwoordigd, wilden we dat de Staat zou oproepen, niet om een Constituante te vormen, maar om een voorloopige vergadering van afgevaardigden te doen saamkomen, die over de Constituante zou beslissen. De Regeeringshandeling zou dus een drieledige zijn: 1°. Aankondiging van de intrekking der Besluiten. 2°. Samenroeping van de vertegenwoordigers der Gemeenten. 3°. Intrekking der Besluiten. Welke andere dan notariëele dienst kan dan sub 2° bedoeld zijn? Van iemand toch moet het initiatief uitgaan. Er zijn kosten te maken. Er zijn formaliteiten in acht te nemen. Er zijn verhoudingen te regelen. Een veertienhonderd gemeenten brengt ge, zonder zulk een officiëele handelwijs, niet licht tot het uitspreken van haar oordeel. Waarin zou nu de Staatsinmenging steken. In het bepalen van de plaats en dag der samenkomst? In het bepalen van het aantal der afgevaardigden? In de bepaling van termijn voor herkiezingen? In de Commissiën die in sommige gemeenten het verkiezingswerk leiden zouden? Om den ernst onzer bestrijders durven we hun dit vermoeden nauwelijks toedichten. En toch, zoo het niet hierin steekt, dan vragen we hen met allen nadruk: waarin dan ? Men versta ons wel. We beweren niet, dat de uitoefening dezer bevoegdheid geen invloed met zich zou brengen. Integendeel, zoo de dus saamgestelde vergadering de toekomst onzer kerk in handen kreeg, stond slechts een repetitie van 1816 voor de deur. Twee veiligheidsmaatregelen waakten dan ook hier tegen op volkomen afdoende wijs. Ten eerste, werd der Kerk de gelegenheid gegeven, om desverkiezend ook het notarieële der samenroeping voor! de Constituante zelve te ordenen, »opdat de schijn zelfs vermeden wierd, dat de vrijheid der gemeenten ter organiseering niet ten volle erkend wier d." En ten andere bleef, ook na kennismaking met de nieuwe kerkorde, elke gemeente volkomen vrij, deze aan te nemen of te verwerpen. Opzettelijk werd daarom uitgesproken, dat de Staat alle Hervormde Gemeenten erkennen zou, na eenvoudige overlegging van haar gemeentelijk reglement. Zegge dus wie kan, op welk punt van | deze lijn er ten slotte een slagboom over zou blijven, die de vrije doorwerking van het autonomisch gemeente-beginsel in den weg stond. De stemgerechtigden en zij alleen zouden ten leste beslissen, in welk verband ze voor hun gemeente wenschten te treden, welke kerkorde ze verkieselijk achtten en gerechtigd zijn, wat hun zeiven goeddacht op het stuk van belgdenis vast te stellen. Welke gevolgen de aanvankelijke Staatsbemoeiing dus ook mocht hebben, ten slotte blijft aan de gemeenten het ongeschonden recht, om deze volkomen te vernietigen. In het recht der gemeenteu om de aangeboden kerkorde af te wijzen, is van zelf de mogelijkheid gegeven om de brug, die naar het Staatsgebied overleidde, tot den laatsten splinter toe weg te breken. Al konden de muren niet zonder steiger gebouwd worden, wie zal daarom het vermoeden opperen, dat de aard van hun bouw door den loop van den steiger zou bepaald zijn. Gelijk dus bij boedelscheiding alleen de erfgenamen het recht van beslissing hebben in eigen zaak, en toch de notariëele leiding door elk man van orde wordt begeerd, zoo zouden ook hier de gemeenten als eenig wettige macht optreden, maar, voor het passeeren der overgangs-acte, door den Staat geleid. Slechts de vorm, de loop van die acte zou door den Staat bepaald worden, terwijl aan de gemeenten het onverdeelde recht zou toekomen, om den inhoud dier acte te dicteeren. En mocht het bij uitkomst blijken, dat zelfs dit formeele nog te veel invloed had geoefend, dan zou, nog omzichtiger, de Staat zijn notariëelen dienst bewijzen, niet voor het passeeren der acte zelve, maar slechts tot voorbereiding van den vorm dier acte, die door een ander zou worden bepaald. Stellig niet meer, en minder nog, dan notariëele dienst, was4 het dus, wat we den Staat toebetrouwden, en we nemen aan tegenover elk moment, waar Staatsinvloed zichtbaar werd, een ander moment op dezelfde lijn aan te wijzen, waar diezelfde invloed wordt opgeheven. We schreven voorts, dat het passeeren dier acte onmisbaar was, wijl ge zonder dit nooit tot de vrije beschikking over het u toekomende kunt geraken. Men heeft gezegd, dat intrekking der Besluiten ook zonder verdere Staatsinmenging tot vrijmaking onzer Kerk leiden kon, ja zelfs beweerd, dat ook, met instandblijving dezer Besluiten, de weg tot zelfbevrijding voor onze Kerk openstond. Beide stellingen bestrijden we uit volle overtuiging. Zonder intrekking der Besluiten blijft de Kerk van haar vrijheid beroofd, wijl ze gedwongen is, haar leven te uiten door een haar vreemde organisatie. De tegenwerping, dat ze die organisatie desbelievend wijzigen kan, is argelooze zelfmisleiding; want ook dit kan ze slechts, door middel dierzelfde haar opgedrongen organisatie. Maar ook met intrekking dier Besluiten blijft de vrijheid der gemeenten nog gekortwiekt, wijl noch de kerkelijke, noch de civiele rechtbank, zonder meer, heur vrijheid zou erkennen. De Synode zou zich verzetten en juist, na terugtrekking van den Staat, haar arm te zwaarder op de gemeenten doen drukken. Ze zou haar stelregel blijven volhouden: »De Kerk is eerst, dan de Gemeenten/' en des noods alles dulden, maar nooit de miskenning van haar majesteit en haar gezag. En evenmin laat het zich aanzien, dat de gemeenten recht zouden vinden bij den wereldlijken rechter. Nu eenmaal door achtervolgende arresten van den Hoogen Raad beslist is, dat de gemeenten, voor zooveel het Bestuur betreft, deelen van het geheel der Kerk zijn, zou elk vonnis, dat wierd uitgelokt, de suprematie onzer Synode slechts bevestigen en te laat ons toonen, dat we door onvergeeflijke achteloosheid ons recht op vrijheid hadden verbeurd. Neemt daarentegen de Staat zijn creatuur, de Synode, terug, en officieert hijzelf bij de losmaking van den thans klemmenden band, dan zou hierdoor juist de jurisprudentie zich voor een gewijzigd gegeven bevinden, dat tot vrijmaking der gemeenten leiden moest. Nog ééne bedenking, even onwezenlijk als de vorige, bespreken we slechts met een enkel woord. Men ontkent dat de Staat het recht zou hebben de tegenwoordige, in de Kerk zelve wortelende, organisatie op te heffen. Eilieve! wortelt deze organisatie in de Kerk? Weet ge niet beter wat in 1852 is geschied? Maar toegegeven, dat het zoo ware, dan nog vragen we: Wat zou naar ons voorstel der Synode ook maar een haar krenken, zoo de Kerk hare instandhouding verlangde? Integendeel. Dan ware der Constituante slechts de taak te lichter gemaakt en had ze slechts uit te spreken , dat Synode en Organisatie bleven wat ze dusver waren, Van tweeën één dus. De gemeenten wenschen de instandhouding dezer Organisatie, of ze wenschen die niet. Zoo wel, dan belet niets, dit plan te verwezenlijken. Zoo niet, dan zegge men hoe in naam der Kerk geëischt kan worden, wat de Kerk zelve niet wenscht. Toch staan we niet halsstarrig op onze idéën. We spraken dit reeds uit bij het doen van den voorslag. »Volgaarne blijven we bereid •— zoo schreven we destijds — om op eiken anderen weg meê te gaan, zoo men ons vooruit slechts aanwijze, dat het groote doel, dat we voor oogen hebben, de «Vrijmaking der Kerk", zal worden bereikt. We blijven nog bij deze conditie der meegaandheid, mits men het doel niet verspele. Dit slechts houden we vol, dat langs den door ons afgebakendeu weg het doel volkomen kan bereikt worden. En wil men het bewijs, dat door een aanval op ae détails vau onzen voorslag nog niets wezenlijks tegen onze hoofdgedachte gezegd is, we willen dan zelf den weg aanwijzen, waarlangs ook zonder Staatscommissie op het groote doel kan worden afgegaan. De Staat vaardige daartoe een Besluit uit, dat 1° het Koninklijk Besluit van 1852 wordt ingetrokken, 2° het Koninklijk Besluit van 1816 wordt opgeheven, en 3° dat de staat alle Hervormde Gemeenten erkennen zal, die, hetzij afzonderlijk, hetzij in verbinding met andere,] die erkenning onder overlegging van haar reglementen vragen. Slechts dit euvel zal hieruit geboren worden, dat, bij onthouding van den Staat, de Commissiën der Gemeenten zich zeiven zullen moeten opwerpen en langs den hobbeligen weg van Correspondentie en Vergaderingen eerst van lieverleê en op zeer ongelijkmatige wijze tot de deputeering naar de Constituante geraken zullen. Men zal dan tijd verliezen. Men zal op tal van ongerieflijkheden stuiten. Er zal in den gang der nieuwe formatie iets stroefs en oneffens blijken te zijn. Onder eindelooze strubbelingen zal het élan dreigen weg te sterven. Maar wil men het, we stemmen toe, dat het ook zoo kan. Des noods geven we volgaarne onze voorliefde voor den zuiverder vorm prijs, mits men vooruit slechts voor schade zij gewaarschuwd. Schotland en zijn Vrije Kerk. v. Marnoch en Auchterarder. Ieder dwangsysteem heeft zijn hoogtepunt, waar het zijn beste krachten, niet ten toon spreidt, maar verteert. Elk Napoleon ontwerpt zijn Russischen veldtocht, die hem den dood doet, en iedere onhoudbare Schoolwet roept hier of daar, in een vergeten hoek des lands, een Wons en Schraard in het leven, dat met onnavolgbare ironie haar onmogelgkheid bewijst. Zoo was het in Schotland met het patronaat. In de beide Hooglandsche dorpen, aan het hoofd dezes genoemd, behaalde het eene overwinning, die doodelijk mocht heeten, en waarvan zijn trouwste vrienden met zeker Romeinsch veldheer konden verklaren: »Nog één zoodanige overwinning en we zijn verloren." In een reeks van gevallen had, gedurende het droevig tijdperk dat thans zijn ronde over de Kerk besloot, dit kerk-overheerschend, kerk-ontbindend privilegie zijn zegeningen over de arme parochianen uitgestort. Meestal ontbrak in die gevallen, op het formeel beroep, de grootste helft, of meer, van de namen der gemeenteleden, die in hun nuchterheid van geen Moderaat gediend wilden zgn, en, trouw aan hun overtuiging, het kerkje hunner vaderen overlieten aan den patroon en zijn gunsteling, dien zij in den oneerbiedigen eenvoud hunner ziel een wolf en huurling; durfden noemen. In karavaan trokken zij dan des Zondags naar een naburige parochiekerk, waar geen huurling stond, of, was dit te ver of om andere redenen niet doenlijk, naar een kerk van »Seceders." Wel waren deze, wat zij zelve niet waren, » Voluntary-men," voorstanders van de meening dat de Kerk zich zelve onderhouden moet, maar in liefde voor het oude, niet verwaterde, niet gemodereerde, Evangelie gaven zij hun niets gewonnen en, wat thans boven alles dierbaar was, zij hadden leeraren, die het verkondigden. Intusschen ging de opgedrongen prediker in hun eigen beminde kerkje zijn gang, voortreffelijk slagend in de poging om de banken, waar hun vaderen zoo trouw zich eiken rustdag lieten vinden, door zijn dorre, levenlooze kansel-opstellen leeg te preeken en in het rustig bezit van het geldelijk voordeel, dat aan de standplaats verbonden was en hem niet ontnomen worden kon, zoolang de »patroon" hem genegen bleef. Dit laatste was een wet van Meden en Perzen. De patroon en niemand anders had het recht, om het beroep, en bijgevolg het traktement, te vergeven, en in vele gevallen kwam het hem zeiven zelfs, zoolang de vacature duurde, volgens de wet geheel of gedeeltelijk toe. Er was eene kleine minderheid, die gevoelde, dat hier een onrecht in lag voor de gemeente, een soort van roof aan haar recht, met den mantel van het recht gesierd, maar dit , baatte niet tot herstel. Die Parlementsacte, waarbij de zaken tusschen »patroon" en gemeente aldus geregeld werden, bestond nu eenmaal; het gebruik en het lijdelijk toezien der gemeente hadden haar een zeker traditioneel waas van gezag gegeven, en het ergst van alles was, dat het Moderatisme de overhand had en maar al te gewillig met menigen patroon gemeene zaak maakte, om den looden druk te bestendigen. Maar daar doemde de kwestie van Marnoch en Auchterarder aan den horizont op, juist nadat de kerk door het aannemen der Fefo-acte haar geestelijke onafhankelijkheid had hernomen, en nu namen de zaken een keer. Alles vereenigde zich in deze twee gevallen, om de beide beginselen, die zich tot een beslissende botsing gereed maakten, in al de klaarheid en scherpte harer omtrekken te doen uitkomen. Aan de eene zijde het onchristelijke, dwaze en tot een belachelijk uiterste gedreven systeem, dat aan één man, onverschillig zelfs in welke verhouding hg stond tot de kerk, het recht gaf, om een zielzorger aan te stellen over de gemeente , zonder zelfs te vragen of hij de man was harer keus. Daartegenover het vastgeworteld bewustzijn bij de gemeente, dat niemand een recht zich aanmatigen mag, door Christus aan haar zelve toebetrouwd. Hier de ingeschapen neiging van het Moderatisme om zich te handhaven in de kerk door het zwaard van den Staat, ginds de bereidheid der gemeente om zich liever van alles te laten berooven, dan van de rechten haars Konings. Daar, eindelijk, de macht van Cezar, altijd gereedj den geestelijken tempel binnen te dringen en te spreken: »Aan mij de eindbeslissing in uwe belangen", en hier de kerk, eerbiedig maar met de beslistheid van Petrus en Johannes sprekend: »Men moet Gode meer gehoorzamen dan de menschen." Te Auchterarder was een kandidaat voor de openstaande predikantsplaats door den Patroon voorgesteld, wiens beroep, uit een bevolking van 3000 zielen, slechts 2 onderteekenaars had gevonden. Alle anderen weigerden hem als hun leeraar te ontvangen. Men zou meenen, dat dit bewijs genoeg was, dat de man dan ook niet als predikant dier plaats moest optreden, en dat men behoorde om te zien naar iemand, die meer in den smaak der gemeente viel. Zoo althans meenden de goedhartige parochianen en de kerkelijke rechtbanken, die op grond der Veto-acte, juist in datzelfde jaar door de Synode aangenomen, de partij der gemeente kozen. Maar zoo meenden het geenszins de beroepene en zijn patroon, die beide tot de partij van het Moderatisme behoorden en, door de goede dagen van weleer verwend, zich gedroegen, alsof er voor de gemeente niets anders overschoot, dan zich rustig onder het gehoor des opgedrongen predikers neêr te zetten, of wel hun protest te belichamen door een voortdurende afwezigheid. Er ontstond dus een conflikt. De Moderatisten beriepen zich bij de burgerlijke rechtbanken op hun bij de wet gewaarborgd recht; de kerkelijke lichamen daarentegen hielden het onrechtvaardige staande van een wet, die zdó in het oog loopend de rechten der gemeente schond. Het werd nu de vraag wie eigenlijk de gemeente was, één of twee personen, die goedvonden door den Patroon in hun geestelijke belangen zich de wet te laten voorschrij ven, of de leden, die e n m a s s a tegenover de wenschen van dien patroon stonden. Onmiddellijk hieruit voortvloeiende was de vraag, aan wie, bij een verschil als zich hier voordeed, de kerkelijke fondsen en goederen toekwamen: den onkerkelijken Patroon en zijn creatuur, of der gemeenteen den man harer keus. De eerste vraag: wie van beide de gemeente uitmaakte, kon voor de Kerk geen vraag zijn. Maar de burgerlijke rechtbank was in haar oog ook volslagen onbevoegd om ze te beslissen. De kwestie tusschen haar en de rechtbanken bleef dus alleen, wien de goederen rechtmatig toekwamen. Ten einde toe werd dit proces doorgevoerd. Alle kerkelijke lichamen beslisten: der gemeente. Alle burgerlijke rechtbanken en staatslichamen hernamen: den Patroon met de zijnen. Ter laatste instantie kwam de vraag in het Hoogerhuis ter sprake, en in een speech, die den beroemden naam van Brougham geen eere deed, werd der kerk de laatste, beslissende, neêrlaag toegebracht. De fondsen waren, in een geval als dat van Auchterarder, niet voor de gemeente met haar 3000 zielen, en wien zij zich ten leeraar verkoos, maar voor den Patroon met zijn beide satellieten. Zoo luidde, in het hoogste beroep, de beslissing van den Staat. Scherper nog stonden de partijen tegenover elkaar in het geval van Marnoch, waar de ergernis zich zelfs voor den schijn van het belachelijke niet wist te bewaren. Feitelijk was het beroep, behalve door den Patroon, door slechts één, en wel een zeer invloedrijk, lidmaat der gemeente onderteekend. Peter Taylor — zijn naam verdient aan de vergetelheid te worden ontrukt — was de herbergier van het dorp, de getrouwe handlanger van den Patroon, en mocht dus niet ontbreken, toen het de beroeping van diens kandidaat gold, om het beroep met zijn handteekening te bekrachtigen. Van de 2800 leden had geen ander zich daartoe willen leenen. Hij, Peter Taylor, vertegenwoordigde bij deze ernstige handeling de gansche gemeente. Het spreekt van zelf dat ook ditmaal de Synode de partij trok der gemeente, en dus het Presbyterie (wat wij de Classis noemen) verbood, den beroepene te bevestigen. De gemeente beriep nu haar eigen kandidaat en deze, zoo besloot de Synode, zou leeraar zijn van Marnoch. Maar nauw had Edwards (de kandidaat van den Patroon) dit gehoord, of hij verzocht en kreeg een vonnis van den burgerlijken rechter, verbiedende de bevestiging van den man, dien hij, Edwards, als een ongeroepen mededinger beschouwde. Nieuwe onderhandelingen alzoo van de kerk met het Gouvernement, en inmiddels benoemde de Synode een commissie, die tot aan haar volgende bijeenkomst de zaak hangende moest houden, zoolang de uitslag dier onderhandelingen niet bekend was. Maar nu deed zich een nieuw incident voor. De moderatistische meerderheid van liet Presbytery — zeven tegen drie — koos de partij van Edwards en weigerde, op grond van de reeds gevallen beslissing van het burgerlijk gerechtshof, de commissie der Synode te hooren, gelijk zij ook alle klagers, die zich bij liet Presbyterie aanmeldden, eenvoudig de deur wees. De commissie, handelende in den geest van den haar opgedragen last, schorste dus deze zeven in hun bediening en verklaarde de overgebleven drie als uitmakende het Presbyterie van de plaats. Geen nood. Edwards, onwankelbaar overtuigd van zijn goed recht, deed ten tweeden male een beroep op de rechtvaardigheid en menschlievendheid van het burgerlijk gerechtshof en ook ditmaal vond hij daar meer barmhartigheid dan bi] de kerk. Nietig-verklaring van de schorsing der zeven en een dwangbevel om den kla ger in zijn wettige standplaats te bevestigen, aan liun adres — niets meer of minder bevatte het vonnis door den rechter thans geslagen. De tragedie, of comedie, want van beide had het iets, vond werkelijk plaats. Op een Januarimorgen in het jaar onzes Heeren 1841, nadat een echte Hooglandsche sneeuwstorm de wegen in den omtrek nagenoeg ontoegankelijk had gemaakt, kwamen de zeven met hun beschermeling in de oude kerk van Marnoch samen. De parochianen, tot één man tegenwoordig, terwijl, ondanks het ongunstig weêr, een vloed van vreemdelingen buiten vergeefs toegang zocht, ter bijwoning van de onwettige plechtigheid, lieten, zoodra de vergadering van het zich noemend Presbyterie geopend was, een formeel protest voorlezen tegen de inbreuk op hun recht en het geweld aan hun conscientie gepleegd, en verlieten toen ook als één man het gebouw, waaraan zooveel en zoo dierbare herinneringen hun ziel verbonden, Men kon voortgaan te doen alsof de stem der gemeente niet geklonken had; men kon met geweld een man op gindschen predikstoel plaatsen, dien de gemeente niet erkende, maar men moest het weten, dat alles zou wederrechtelijk geschieden, en zich verantwoordelijk stellen voor de gevolgen. Voortaan zou de kerk van Marnoch elders rergaderen dan hier in het kerkgebouw harer vaderen, en een ander zou haar leeraar zijn dan hij, die konstabels en rechterlijke vonnissen behoefde, om zijn recht op deze plaats te bewijzen. En zoo verliet de gemeente tot één man toe het gebouw, dat nu door vreemdelingen werd gevuld. En voort ging men met de bevestiging van den door de geheele gemeente verworpen kandidaat, tot predikant, gelijk een geschiedschrijver uit die dagen in goedhartigen luim verhaalt, van Peter Taylor, den herbergier van Marnoch.
| 33,669 |
MMKB07:001531080:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,869 |
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 31, 1869, no. 3144, 03-10-1869
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,601 | 15,396 |
Nadat was gehoord het verslag van den raadsheer Donker Curtiü9: en de advokaat van den req., Mr. B. M. Vlielander Hein, de voor-; ziening nader bij pleidooi had toegelicht, heeft de adv.-gen. Smits volgende conclusie genomen: Edel Hoog Achtbare Heeren, President en Raden.' Bij art. 44, n°. 8, van het reglement op de wegen, voetpaden, straten en stegen in de provincie Gelderland wordt verboden in de slooten en greppel9 langs de wegen en voetpaden dammen of andere beletselen te leggen dan met schriftelijke toestemming van de betrokken besturen. In facto is bij het beklaagde vonnis aangenomen, dat de req. heeft) doen dempen eene aan hem toebehoorende sloot, gelegen in de ge.' meente Brummen, tusschen den openbaren weg en het aldaar gelegen aan den req. toebehoorende bouwland, welke sloot grensde aan die® weg , zonder voorzien te zijn geweest van eene schriftelijke toestem* ming tot die verrigting van het Gemeentebestuur van Brummen (eerst6* derde en achtste overweging); voorts dat de bedoelde weg voorkom' onder n°. 2 op den legger A van de wegen, voetpaden, straten en stegen in de gemeente Brummen (tweede overweging), en dat de gc' dempte sloot niet op dien legger voorkomt. De req. werd bij dat vonnis schuldig verklaard aan overtreding VB" gemeld art. 44, n <. 8, en veroordeeld. Als hoofdmiddel is tegen dit vonnis bij pleidooi voorgesteld: schending en verkeerde toepassing van artt. 44, 8"., en 46 , in verban1' met de artt. 6, 8, 9 en 15, van het reglement, door het verbod, eerstgenoemd artikel vervat, toe te passen op eene sloot, die niet "P den legger bekend is. De redenering van den geatjMen pleiter kwam hoofdzakelijk hierop neder: bij art. 9, litt. c, van Bedoeld reglement is voorgeschreven>J. dat de legger A zal vermelden de lengte en breedte der wegen, zoo' 1 wel met als zonder de slooten of greppels; art. 15, al. 2, bepaalt»' dat de leggers tot grondslag dienen ter beoordeeling van alle wede'*; regtelijke handelingen, in het vervolg te plegen, en alleen die legger' mogen tot grondslag daarvan strekken; en art. 44, 8"., kan du» alleen betrekking hebben op zoodanige slooten, welke met de wege"| op de leggers worden vermeld. Ik kan deze meening niet deelen. De derde afdeeling van liet reglement, waartoe art. 44 behoort<1 heeft ten opschrift: «Politiezorg voor de instandhouding, bruikbaar j heid, vrijheid en veiligheid der wegen en voetpaden,» en het artikj bevat onderscheidene beperkingen van het eigendomsregt in bet belan» der wegen en het verkeer daarover. Art. 15, al. 2 , van het reglement bepaalt, dat de leggers de' wegen tot grondslag dienen ter beoordeeling van alle wederregtelijk® handelingen, in het vervolg te plegen; maar dit kan natuurlijk nie beteekenen , dat de overtredingen door die leggers zullen bewezÖj worden; dat bewijs moet uit den aard der zaak van elders gelever®! worden. Met deze bepaling kan alleen bedoeld zijn, dat de legger b"J bewijs, en ik neem gaarne aan, alleen het bewijs levert, of de ovef I treding al dan niet is gepleegd ten aanzien van een weg, die do" het reglement wordt beschermd. Maar de voorwerpen, ten aanzien van welke men in het belang van den weg en het verkeer daarover zeker handelingen gelast of verbiedt, zullen niet op den legger behoeven ' staan, te dien effecte, dat anders de overtreding van den last of h6 verbod niet strafbaar zoude zijn. Het zal voldoende zijn, zoo bewezs is, dat men het gebod heeft overtreden. ,J Zoo behoeven niet op den legger te staan de gebouwen langs A wegen, die men nagelaten heeft te herstellen (n°. 5 van art. 44), langs de buitenzijde der scheidingsslooten staande heggen , die nl6 verzuimd heeft op te snoeijen (n°. 15 van art. 44). Nu wordt bij n». 8 van art. 44, ter bescherming van den we$| in het algemeen verboden in de slooten langs de wegen dammen andere beletselen te leggen (en dus a fortiori die te dempen), eS als in n». 33 van dat artikel, in het belang van het verkeer langs 'l , weg, om in de slooten langs de wegen vlas of hennep te roten, v de wegen, waarlangs die slooten loopen, de zoodanige zijn, die het reglement worden beschermd, zal alleen uit den legger nio»^ oujüen; maar ut zie geene en&eie reuen, vvaaiom usi uo»vyo, overtreding is begaan, dat een dam in eene sloot is gelegd of vlas ineene sloot is te roten gelegd, waaruit natuurlijk het bewijs van het bestaan van de sloot voortvloeit, niet geheel buiten den legger om zou mogen geleverd worden. Art. 9 wil wel, dat de breedte van den weg, zoowel met als zonder slooten, op den legger zal worden vermeld; maar de vergelijking van dit artikel met art. 19, waar gesproken wordt van de wegen en voetpaden, in den legger IJ te vermelden , met hunne slooten of greppels, toont m. i. aan, dat er °doeld worden slooten, die tot de wegen behooren. Uit de niet-vermelding van de onderwerpelijke sloot op den legger zou das ten ^oogste volgen, dat die niet behoorde tot den weg, zonder dat daaruit dat'lf van lie£ voorschrift vau n°. 8 van art. 44 volgt, dat d 'et'er zou vrijstaan eene dergelijke sloot, wanneer vaststaat, komt'd P* 'an§s een °P ^en 'eêSer staanden weg, te digten. Mij O US veroordeeling juist en het middel ongegrond voor. HeM m"1' tweec'e cassatie-middel zal ik zeer kort kunnen zijn. vor(j u : schending van art. 183, in verband met art. 217, Strafheeft'h°f1C'a' n'e' blijkt, c'at getuigen behoorlijk zijn beëedigd, en gelee 1 etrekkmg °P de omstandigheid, dat in het bij het dossier overiu ^fschrift van het proces-verbaal der teregtzitting, ingesebreven de i^rt 'mPrimé, bij het vermelden van de beëediging der getuigen, 2- .? ,n druk opengelaten plaats tusschen «van» en «godsdienstige gen'e' 's mgevuld, zoodat daar nu staat, dat elk der getuigen niet L,.W'jze van godsdienstige gezindheid den eed heeft afgelegd, en schi ï i' °P wijze van welke godsdienstige gezindheid dit is geces " ai>neer de uitlating ook bestond in de minuut van het proheid 6r, ' en h'ei' dus niet enkel te denken was aan eene nalatigof ' ?°°r. Wer ■ de eer' namens den heer proc.-gen., te concluderen tot verPlng der voorziening, met veroordeeling van den req. in de kosten. Gel HooSe Raad enz., bij f,, .. °P de middelen van cassatie, van wege den req. voorgesteld | eidooi, bestaande in : in vé f en verkeerde toepassing van artt. 44, al. 8, en 46 , wegen 'e^ Dlet de ai tt' ® ' 8 ■ 9 en 15, van het reglement op de den § f," VoetPaden in Gelderland, goedgekeurd bij Kon. besluit van vervat CC' *857 ' n°' 60> ^oor het verbod, in eerstgenoemd artikel is. en' oe te passen op eene sloot, die niet op den legger bekend onl/ChTdv^ Van art' 183 » 'n verband met art. 217, Strafvord., Ci. 16 j" J C'at *'e getv,igen behoorlijk zijn beëedigd; hefi''ir'we!Jen^e, dat het tweede middel van cassatie, hetwelk, als stp C e,e proces-orde, vóór alles dient in aanmerking te komen, unt daarop, dat, naar het bij afschrift overgelegd proces-verbaal der eregtzitting, de gehoorde getuigen den eed zouden hebben afgelegd olgens godsdienstige gezindheid, maar niet, zoo als art. 183 Strafvord. voorschrijft, ieder hunner in het bijzonder op de wijze van zijne godsdienstige gezindheid; 0-, dat, hoezeer werkelijk het overgelegd afschrift van gezegd pioces-verbaal inhoudt de boven aangehaalde vermelding, deze echter ied r moet worden opgevat, dat daardoor is te verstaan «üne godsdienstige gezindheid, en reeds daarop alleen het ^ ^naoet Stuiten; meergenn' ecllter bovendien uit een nader overgelegd afschrift van overgelegd111? Pr°ees-verbaal is gebleken, dat alleen in het eerstgemeld dienstig „. abusivelijk het woord »zijne« vóór de woorden «gods0,, ciat .ln<^heid« is overgeslagen ; 0.' a. ®*tsdien dit middel van cassatie is ongegrond ; ingeróg eerste middel van cassatie daarop steunt, dat de daarbij 4, r Pe,t artikelen der toegepaste provinciale verordening zouden 1,0 Seschonden of verkeerd toegepast, door het verbod van art. 44, ■ , ' toe te passen op eene sloot, die op den legger der wegen niet Jt'kend is, terwijl nogtans die legger, naar art. 9, litt. c, moet verKielden de lengte en breedte der wegen, zoowel met als zonder slooten , en naar art. 15 tot grondslag moet dienen ter beoordeeling van alle wederregtelijke handelingen, in het vervolg te plegen; 0. daaromtrent, dat bij het beklaagde vonnis is toegepast art. vereischt' a'zo° ter toepassing van het . in deze bedoeld verbod alleen langs on °'dt' c'at 'ïet 's overtreden opzigtens slooten , die loopen do°r bet r ,leggers staande wegen , omdat deze wegen alleen dan ^öieldh ^ nt wor<^en behcerscht i en dat alzoo de al of niet ëeval js Van zoodanige slooten op de leggers, even als zulks het eri V00r2ieci«gen dienaangaande, zoo als onder an- Versehiliig • 11 ï'' ^ ^ en van art. 44, is ten eenemale on- ^ezen z\\x ,m^s^en bij het beklaagde vonnis in fado als wettig beeen °P de Q\ aan§enomen» zoowel de ligging der bedoelde sloot langs d°0r °f va" Kger voorkomenden weg, als het dempen van die sloot teregt js t n Wege den req., zonder de vereischte vergunning, daarop oyertredi,, efjepast llet verbod in art. 44, n°. 8 , en de straf, tegen 7'leiaal reM rvan bedreigd in art. 46 van het meergenoemd proIs "^''gegronj0meilt' en 00'i eerste middel van cassatie bij gevolg Venïe'Pt enz. PROVINCIALE HOVEN. Provinciaal GEREGTSHOF IN DRENTHE. ®«rgerlijke kauer. Zitting van den 15 Mei 1869. Eisen T„_ Voorzitter, Mr. J. H. Westra. Ui <3üitajinën1 i.vaif renten. — Verkoop van vervalsci l op nikt schorsing van het burgerlijk v-„ geding. Ao». wanneer 0p ïa s' van den burgerlijken regter, die reeds omti Eiscït ". rp T%_. de valschheid der overgelegde kwijtingen heeft uitspraak gedaan, de vervalschte stukken in handen zijn §(gesteld 'i van het Openb. Min., de regter in hooger beroep, zonder schending van art. 193 JB. li., op nieuw omtrent die valschheid beslissen ? — Neen. F. R. Dekker, wonende te Zuidwokle, appellant, procureur Mr. J. A. wlllinge Gr at am a , tegen J. Iiloekers, wonende te Assen, geïntimeerde, procureur Mr. A. Vos. Het Hof enz., Gehoord de conclusiën van partijen en hetgeen tot ontwikkeling van de conclusie, aan zijde van den app. genomen, is voorgedragen door den advokaat Mr. A. E. J. Nijsingh, zijnde aan zijde van den geïnt. zonder pleidboi op de overgelegde stukken regt gevraagd; Gehoord de conclusie van den proc.-gen., strekkende, dat het Hof, met vernietiging van het appel en van het vonnis a quo, met in-achtneming van art. 182 B. R., den geïnt. zal toelaten de beweerde vervalschingen, zoowel door deskundigen als door bescheiden en getuigen te bewijzen , met voorbehoud van kosten; Overwegende, wat de daadzaken betreft, dat de nu geïnt., bij dagvaarding en daarmede overeenstemmende conclusie voor de Arrond.Kegtbank te Assen, van den app. heeft gevorderd betaling eener som van ƒ703.08, behoudens het bewijsbaar in mindering betaalde, wegens verschuldigde renten, in voege bij die dagvaarding en conclusie breeder is omschreven ; dat de ged., nu app., hierop heeft geantwoord, dat hij wegens gedane betalingen, bij zijne conclusie breeder omschreven, geene renten meer schuldig was, en, toen door den eischer, nu geïnt., die betalingen werden ontkend, bij conclusie van den 18 Oct. 1868 door den ged. in het geding zijn gebragt de volgende quitantiën , als door den eischer zullende zijn afgegeven, als: 1°. eene van 17Nov. 1866, groot f 150; 2°. eene van 20 Junij 1867, groot /' 57; 3». eene van 6 Nov. 1867 , groot f 290.45; 4". eene van '29 Dec. 1867, groot f 5000, zullende die quitantiën allen zijn geregistreerd, volgens het geheel in die conclusie, ten aanzien van iedere quitantie, opgegeven relaas van registratie; dat aan zijde van den eischer, na, ter voldoening aan art. 178 B. li., op den 23 Oct. 1868 ter griffie van de Regtbank, onder consignatie eener som van f 300, te hebben overgelegd eene acte met de stellige verklaring, ten aanzien der twee boven laatstvermelde quitantiën, dat hij die voor vervalscht hield, met opgave van eenige omstandigheden en de bewijsmiddelen, door welke hij zich voorstelt de vervalsehing te zullen bewijzen, en, na bij eene acte, den volgenden dag aan den procureur van zijne partij beteekend, te hebben verklaard, dat hij na het gerezen geschil over de vervalsehing der beide voormelde stukken, door den ged. in het geding gebragt, deze aau des regters onderzoek en uitspraak onderwerpt, bij conclusie ter rolle van 26 Oet. 1868, onder meer voordragende, dat hij zich voorstelt de vervalsehing door deskundigen, bescheiden en getuigen te bewijzen,— heeft gevorderd, dat het der Kegtbank behage onderzoek naar, en daarna uitspraak over de gestelde vervalsehing te doen, met eisch van kosten van het incident ingeval van tegenspraak; dat voorts de ged., bij incidentele contra-conclusie van 2 Nov. 1868 verklaard hebbende zich van de beide quitantiën, door den eischer van valschheid beticht, te willen bedienen, verzocht heeft van die verklaring acte te verleenen; en daarna de eischer bij zijne nadere incidentele conclusie van 9 Nov. 1868 heeft verklaard, dat hij er bij blijft deze beide quitantiën van valschheid of vervalsehing te betichten, waarop de Arrond.-Regtbank, bij vonnis van den 14 Dee. 1868, onder anderen , op grond, dat de bedoelde beide quitantiën, die van valschheid zijn beticht, bij onderzoek door de Regtbank zijn bevonden de duidelijkste kenmerken van valschheid of vervalsehing te dragen, zoodat het bevelen van een nader onderzoek dienaangaande, met behulp van deskundigen, onnoodig is , en dat uit het geding zoodanige gewigtige vermoedens van vervalsehing tegen den ged-, die van die stukken gebruik heeft gemaakt, zijn ontstaan , dat in deze alle grond bestaat om, naar luid van art. 193 B. Ii., te bevelen, dat die stukken in handen van het Openb. Min. worden gesteld, zonder dat evenwel de uitspraak van dit geschil zal behoeven te worden opgeschort, uitspraak doende op het gerezen geschil van valschheid, — heeft verklaard de beide hiervoren vermelde quitantiën te zijn vervalscht, met bevel, dat deze in dit geding zuilen worden ter zijde gelegd; en, ten principale regt doende, den ged. heeft veroordeeld om aan den eischer, ter zake als gevorderd, te betaler: de som van f 496.08, de legale renten dier som van af den da? der dagvaarding en de kosten van het geding, met bevel tot teruggave van de geconsigneerde boete van f 300 , en met verderen last, dat ds beide meergemelde vervalschte quitantiën door den griffier der Ktgtbank zullen worden gesteld in handen van het Openb. Min. bij die uegtbank, ten einde bij den bevoegden regter in strafzaken te worden onderzocht ; dat do ged. van dit vonnis in hooger beroep is gekomen, bij geregistreerd exploit van den te Assen gevestigden deurwaarder Ekkart van 25 Jan. 1869 , en, na procureur-stelling, door partijen ter rolle is geconcludeerd, als in de conclusiën, bij dit arrest behoorende, is vervat; O. ARRQNDISSEMENTS-REGTBANKEN. AKRONDISSEMENTS-REGT BANK TE ROTTERDAM. ïïurgepï«jii« kftnaer. Zitting van den 7 April 1869. Voorzitter, Mr. J. A. m. Bichon van IJsselmonde. Eisch tot schadevergoeding. — Cessie van hypotheek. Inschrijving. — Doorhaling. — Schade. Is de schuldeischer , die een gedeelte zijner hypothecaire obligatie aan een ander cedeert, bevoegd zijne toestemming te verleenen tot onvoorwaardelijke en algeheele doorhaling der gansche obligatie ? — i\een. Is die schuldeischer tot schadevergoeding verpligt, wanneer noch kwade trouw , noch de zekerheid der door de overige schuldeischer s te lijden schade is gebleken? — Neen. F. Kroon c. s., eischers, procureur Mr. G. J. A. Faber, tegen Mr. B. M. Verbrugge, gedaagde , procureur Mr. H. Trostorff. De Regtbank enz. , Overwegende in regten : а. dat het tusschen partijen is buiten geschil, dat den 19 Sept. 1853 , bij notariële acte, ten behoeve van den ged., door W. van Steensel is verleend eene hypothecaire obligatie, groot in kapitaal f 3700 , gevestigd op diens panden, zoo als breeder bij dagvaarding staat vermeld; dat deze hypothecaire obligatie den 2 0 Sept. daaraanvolgende is ingeschreven ten kantore der hypotheken en van het kadaster te Rotterdam; б. dat de ged., blijkens eene voor afschrift uitgegeven notariële acte van cessie in dato 20 Julij 1855, door de eischers in het geding overgelegd, aan J. Warnier heeft gecedeerd en in vollen vrijen eigendom overgedragen een gedeelte ten bedrage eener som van f 30U0 in gegezegde hypothecaire obligatie met en onder de daarbij vermelde belofte , verbanden , voorwaarde en bepalingen ; c. dat gemelde J. Warnier, mede blijkens eene voor afschrift uitgegeven notariële acte van cessie in dato 2S Maart 1861, eveneens door de eischers in het proces gebragt, aan de eischers weder heeft gecedeerd en in vollen eigendom overgedragen, onder de daarbij gemelde beloften, verbanden en conditiën, het zoo evengenoemd gedeelte ad f 3000 in de dikwerf genoemde hypothecaire obligatie ; 0., dat, bij eene notariële acte van 25 Febr. 1804, ook in de dagvaarding vermeld, die van valschheid niet is beticht en alzoo voor regtsgeldig is te houden, toestemming is gegeven tot onvoorwaardelijke algeheele doorhaling van de meergemelde den 20 Sept. i8ó3 genomen hypothecaire inschrijving, welke doorhaling den 2 Maart 1864 op de registers van 'hypotheken te Rotterdam heeft plaats gehad, gelijk dit blijkt uit het door de eischers overgelegd bewijs van doorhaling van hypothecaire inschrijving, afgegeven door den bewaarder der hypotheken en van het kadaster te Rotterdam ; 0., dat het ten processe nog consteert, blijkens den door de eischers overgelegden staat van bestaande hypothecaire inschrijvingen, afgegeven door voornoemden bewaarder te Rotterdam, dat op den 3 Maart 1864 F. Kok, koopman en fabrikant te Delft, tot zekerheid eener schuldvordering, groot in kapitaal f 16,000, alsmede den 9 Febr. 1ö69 A. J. Bakker, candidaat-notaris te Rotterdam, tot zekerheid eener schuldvordering, groot in kapitaal ƒ 500, als hypothecaire crediteurs, op de hierboven vermelde panden van van Steensel zijn ingeschreven, zoo als breeder in dien staat van inschrij ving is vermeld; O., dat het er voor mag worden gehouden , dat de eischers hunne vordering tegen den ged. hebben ingesteld zoowel naar aanleiding van de tusschen hen en den ged. beweerde bestaande regtsbetrekking uit de overeenkomsten van cessie, waarmede de gemelde handeling van den ged. in strijd zou zijn , als naar aanleiding van de tusschen hen en den ged. beweerde geboren regtsbetrekking uit kracht der wet, als gevolg van die handeling; 0., dat niet is aangetoond, dat er tusschen de eischers en den ged. eene regtsbetrekking uit overeenkomst bestaat, maar dat veeleer het tegendeel is gebleken , omdat gemelde Warnier aan de eischers hare regten heeft gecedeerd, en deze aan haar niet titulo universali zijn opgevolgd; O., dat alsnu alleen te onderzoeken is, of er door den ged. is gepleegd eene onregtinatige daad, en of de eischers daardoor schade hebben geleden ; O., dat uit hetgeen hiervoren, als tusschen partijen buiten geschil zijnde, is vooropgesteld, moet worden afgeleid, dat de ged., die het gedeelte ad f 3000 in de gezegde hypothecaire obligatie ten laste van van Steensel bij acte van den 20 Julij 1855 aan voornoemde Warnier had gecedeerd en in volle vrijen eigendom overgedragen, en deze ook had gesteld en gesurrogeerd in het regt der op den 20 Sept. 1853 genomen inschrijving, voor zoover dit gecedeerde deel betreft,— wel nog het regt kon hebben toestemming te geven tot doorhaling van het niet gecedeerd gedeelte der hypothecaire inschrijving, maar dat hij niet bevoegd was, na de cessicn , toestemming te geven tot onvoorwaardelijke en algeheele doorhaling van de gemelde geheele inschrijving, en wel met dien effecte, dat de geheele inschrijving dan ook, gelijk hiervoren is aangetoond, werkelijk den 2 Maart 1864 op de registers der hypotheken is doorgehaald ; 0., dat, al moge nu deze daad onbevoegdelijk zijn gepleegd, het nog geenszins is gebleken, dat die daad onregtrnatig is geweest, omdat aan den ged. geen kwade trouw is te laste gelegd , en het niet blijkt, dat hem bewust was , dat de eischers verzuimd hadden hunne acte van cessie in de daartoe bestemde openbare registers in te schrijven of daarvan aanteekening te doen houden ; 0., dat alsnu, schoon ten overvloede, de vraag te beantwoorden valt: is het in casu bewezen, dat aan de eischers door voormelde daad van den ged. werkelijke schade is toegebragt ? 0. , dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord ; 0., dat hier moet worden onderscheiden, vooreerst, met betrekking tot de schade, die de eischers door gemelde daad van den ged. zouden hebben geleden tegenover den oorspronkelijken debiteur van Steensel, en , ten andere, met betrekking tot de schade, die aan de eischers door die daad zou zijn toegebragt tegenover de andere hypotheekhouders , Kok en Bakker voornoemd; 0. ad Ium., dat moet worden opgemerkt, dat voor het bestaan van het regt van hypotheek van den schuldeischer tegenover zijn schuldenaar niet wordt vereischt eene inschrijving van dat regt in de registers der hypotheken ; 0. immers, dat de schuldenaar, die aan zijn schuldeischer, tot zekerheid eener door hem verschuldigde som, een regt van hypotheek toekent, daardoor aan dezen alleen eene aanwijzing doet van het vast goed , hetwelk bij voorkeur voor het verschuldigde zal zijn aansprakelijk, met bevoegd-verklaring van den schuldeischer om zijne schuld op het verbonden goed vóór andere schuldeischers te verhalen • en dat de inschrijving van zoodanig regt van hypotheek voor den 'schuldeischer alleen dan verpligtend wordt, wanneer hij die bevoegdheid te^enover derden wil doen gelden; ° ö 0 dat alzoo een gemis van inschrijving van het regt van hypotheek den schuldeischer in de uitoefening van zijn regt tegenover den schuldenaar met zou kunnen schaden , en alzoo ook eene doorhaling van eene vroeger bestaande inschrijving hem schuldeischer daarin evenmin door zyn schuldenaar zou kunnen worden tegengeworpen- 0., dat uit het voorafgaande mitsdien volgt, dat de eischers tegenover den schuldenaar van Steensel geene schade hebben ge e en als zijnde, ondanks de algeheele doorhaling der genomen inschrijving en2t^\VnghvnoatbPlt0eStemnf,S daart00< d0"r den ^-verleend" hun re„t van hypotheek niet verloren of te niet gegaan; 0._ ad Hum. dat hier te beantwoorden valt de vraag, of namelijk de eischers, de vordering tegen den ged. instellende, het bewijs pretense verkoop en bruikleen tegenover den ged., in zijne hoedanigheid, van ells regtsgevolg verstoken is; 0., dat de tegenspraak dus is gegrond op de bewering, dat de ged-, als curator, tegenover den eischer is te beschouwen als derde in den zin van art. 1917 B. W.; ^ 0., dat echter, met het oog op de verschillende bepalingen omtrent faillissement, niet in het algemeen kan worden aangenomen , dat de curator, zoo als de ged. beweert, tegenover iedere vordering van een schuldeischer als derde moet worden aangemerkt, maar dat in ieder voorkomend geval zal moeten uitgemaakt worden, of de curator is vertegenwoordiger van de schuldeischers, dan wel regthebbende van den gefailleerde; O. , dat in casu teruggevorderd worden goederen , die den eischer zouden toebehooren krachtens overeenkomst, tusschen hem en den sedert gefailleerde aangegaan en aan dezen in bruikleen gegeven; O., dat art. 771 W. K. bepaalt, dat, in eas van terugvordering .vui»vo,Fbh ais eigendom, üe regtsvordering, vóór liet faillissement aangevangen , tegen den curator wordt voortgezet, welk voorschrift noodwendig moet steunen op het regtsbegrip, dat de curator in het bedoelde geval is regthebbende van den gefaillieerde, daar anders eene actie, door den eenen contractant tegen den anderen aangevangen , zou moeten voortgezet worden tegen een derde en het in casu op de regtsverhouding van partijen van geen invloed kan zijn, dat de actie eerst na het faillissement is ingesteld; ^ 0., dat de ged. dus, bepaaldelijk wat de ingestelde vordering en zijne tegenspraak betreft, voor zooverre deze uitsluidend is ontleend aan art. 1917 B. W., tegenover den eischer staat als regthebbende van den gefailleerde; 0., dat hieruit volgt, dat de onderhandsche acte, waarvan op zich zelve noch de dagteekening is betwist, noch de onderteekening, noch "IIIULIU , jjuüu nei regt, netweiK de eischer daaraan ontleend , — tegenover den curator dezelfde bewijskracht heeft, als ware zij vóór het faillissement door den mede-onderteekenaar van Hees erkent; O., dat echter door den ged. is beweerd, dat, al ware de verkoop en bruikleen, in die acte gerelateerd, volkomen valabel en regtsgeldig, dan toch die overdragt voor vernietiging vatbaar zou zijn, als geschied ici uouiicgcnjji.G verkorting van ae regten aer scnuldeischers ; 0., dat voor deze stelling echter geenerlei bewijs is geleverd; 0., dat te dezen opzigte door den ged. subsidiair is geconcludeerd te mogen toegelaten worden door alle middelen regtens te bewijzen, dat bedoelde handeling van verkoop en bruikleen, zoowel van de zijde des eischers als van den gefailleerde, is geschied ter bedriegelijke verkorting van de regten der schuldeischers; 0., dat met dit verzoek alleen een getuigenbewijs kan bedoeld zijn, omdat de ged. tot het leveren van andere bewijzen geene vergunning der Regtbank behoeft in de termen, waarin het verzoek gedaan is; 0., dat de ged. (Voor den eischer is als advokaat opgetreden Mr. H. H. Tels, en de gedaagde voor zich zeiven.) ARRONDISSEMENT8-REGTBANK TE AMSTERDAM. Eerste kauier. Zitting van den 28 April 1869. Voorzitter, Jhr. Mr. B. J. Ploos van Amstel. Een 1cojjijhuishouder, die siqaren koopt, met het doel om die, zij het dan ook door tusschenkomst van zijne bedienden, aan de bezoekers van z n koffijhuis te doen verkoopen, bedrijjt daarmede eene daad van koophandel. Een nader beding, dat verkochte en geleverde goederen, wegens niet voldoende qualiteit, aan den verkooper kunnen worden teruggezonden, moet binnen een bekwamen termijn ivorden ten uitvoer gelegd. A. Hartman , appellant, procureur Swaab , tegen van der Corput, geïntimeerde, procureur van der Hans. alsnog onbevoegd zal verklaren en, voor het geval, dat die except'® verworpen wordt, tot niet-ontvankelijk-verklaring of ontzegging de' vordering, en subsidiair, dat hij zal worden toegelaten tot°het dof' hem aangeboden bewijs; dat de geïnt. daarop heeft geantwoord : dat de exceptie van 011W' voegdheid teregt door den kantonregter verworpen is, omdat, volgen] des appellants eigene erkentenis, de bedoelde sigaren in zijn koffijhui' gedebiteerd zijn en een koffijhuishouder, indien hij sigaren in het grool koopt, om ze in het klein in zijn koffijhuis, hetzij voor eigene rek®' ning, hetzij min of meer voor rekening van zijne bedienden, weder t' verkoopen , moet geacht worden bij dien handel voor zijne nering ee» regtstieekseh of zijoelingsch belang te hebben; dat hij overigens aan* biedt, zoo noodie: , te bewiizen. dat in bet koffiihnis dp<= nmaaiiantó steeds sigaren worden gedebiteerd, en dat ook van de sigaren in li» in gemeld koffijhuis is verkocht; dat, wat de hoofdzaak aangaat, hij wel erkent in de terugzending der sigaren te hebben toegestemd, doei onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat zulks onmiddellijk geschieden zoude en niet ettelijke maanden daarna, gelijk in casu op het eind van Julij of tegen het begin van Augustus heefc plaats gehad; dat het door den app. aangeboden bewijs op dit punt in geen geval admissibel is; op welke gronden hij tot bevestiging /an het vonnis ü quo heeft geconcludeerd; dat de app. bij incidentele conclusie nog heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk-verklaring van het door den geïnt. aangeboden ge' tuigenbewijs, omdat het voor de incompetentie alleen aankomt op d« feiten, dat de sigaren door hem zijn gekocht om ze weder aan de" eischer te verkoopen, en hij daarvan zijnen gewonen handel maakt; 0. in jure: en wel in de eerste nlaats met betrekkinc tof. dn voor¬ gestelde exceptie van onbevoegdheid, dat het tusschen partijen in con• fesso is, dat de app. de bedoelde sigaren gekocht heeft, niet voor eigen gebruik, maar opdat die in zijn koffijhuis aan de bezoekers daarvafl weder zouden worden uitverkocht; dat het daarbij onverschillig is, of de voordeelen van dien handel] gelijk hij beweert, ten bate zijner bedienden komen, daar, hetzij hij gewoon is de door hem gekochte sigaren daartoe aan hen voor eenefl bepaalden prijs weder over te doen, of wel die door hunne tusschenkomst aan de bezoekers te verkoopen, in allen gevalle de koop doof hem gedaan werd met het doel om ze in het belang van zijne kofiij' huisnering weder aan anderen te verkoopen ; dat dus de regter a quo teregt de overeenkomst, waaruit ten dez® wordt geageerd , heeft beschouwd als eene daad van koophandel cö zich zeiven, krachtens art. 314 B. R., bevoegd om van die acti® kennis te nemen ; O. alsnu , wat betreft de hoofdzaak, dat het tusschen partijen >" confesso is , dat de sigaren , wier betaling gevraagd wordt, zijn ver* kocht en geleverd, en eveneens dat bij nadere overeenkomst aan deO geïnt. is toegestaan ze terug te geven , terwijl alleen verschil bestaat over de vraag, of die teruggave onmiddellijk had behooren te ge' schieden ; dat echter, hetzij dat woord al dan niet in die nadere overeenkomst gebruikt is, de aard der zaak medebragt, dat die terugzending binne11 eenen bekwamen termijn moest plaats ïiebben , dat is, de Jtooper tij1' hebbe om de zaak te onderzoeken, maar ook de verkooper niet, dooi onnoodig van het genot zijner zaak verstoken te blijven, schade lijdei dat op dien grond eene terugzending, meer dan drie maanden 0® de ontvangst der zaak, niet meer kan worden aangenomen en eeö zoo langdurig onder zich houden, naar handelsgebruik, als stilzwij' gende goedkeuring moet worden aangenomen, vooral indien , zoo als door den geïnt. gesteld en door den app. niet wedersproken is, slecht een deel der partij teruggezonden is; dat derhalve het aan den ged. aangeboden bewijs omtrent het of niet gebruiken van het woord onmiddellijk bij de nadere overeenkomst overbodig is, en de regter a quo teregt de oorspronkelijke vordering heeft toegewezen; dat zijne uitspraak alleen in zooverre behoort gewijzigd te wordeftj dat de laatste zinsnede moet wpo-vnllpn dip Tiiat onnc n™ ae' gronde beschikking, maar veeleer een door het billijkheidsgevoe' ingegeven verzoek aan den geïnt. (Gepleit voor den appellant Mr. E. J. yan Liek.) hebben geleverd tegenover de andere hypotheekhouders schade te hebben geleden door de algebeele doorhaling der voornoemde inschrijving; O., dat de doorhaling eener hypothecaire inschrijving alleen de beteekenis heeft, dat de vroeger genomen inschrijving van den dag der doorhaling af is komen te vervallen en alle kracht mist; 0., dat eene vroeger genomen inschrijving, eenmaal doorgehaald, alzoo niet meer werkt tegen andere schuldeischers, die op hunne beurt inschrijving hebben genomen, en die alzoo, wanneer zij hunne inschrijving tegenover die vroeger ingeschreven crediteuren willen doen gelden, alsdan kunnen volstaan met aan te toonen, dat feitelijk zoodanige inschrijving niet meer bestaat, zoolang althans niet is aangetoond , dat de doorhaling ten onregte of onwettig is geschied ; O., dat nu consteert, dat de doorhaling der voormelde hypothecaire inschrijving heeft plaats gehad, en wel op de toestemming van den ged., die daartoe volkomen was onbevoegd, en dat tevens consteert, dat na die doorhaling twee hypothecaire crediteuren voor voornoemd bedrag respectivelijk inschrijving hebben genomen op de vaste goederen van den schuldenaar van Steensel; 0., dat hieruit echter nog geenszins volgt, dat voor alsnog de eischers daardoor schade hebben geleden tegenover de andere hypotheekhouders ; 0. Zitting van den 14 April 1869. Voorzitter, Mr. 3. A. Vaillant. Moet de curator in een faillissement tegenover iedere vordering van een schuldeischer als derde worden aangemerkt1 — Neen. Moet in ieder voorkomend geval uitgemaakt worden, of de curator is vertegenwoordiger van de schuldeischers, dan wel regthebbende van den gefailleerde1 — Ja. De Regtbank enz., Gehoord partijen in hare conclusien en mondelinge voordragt; Gehoord het Openb. Min. in zijne conclusie, strekkende daartoe : «dat de Regtbank, alvorens ten principale regt te doen , aan den ged. zijne subsidiaire conclusie zal toewijzen, met reserve der uitspraak omtrent de kosten tot aan het eindvonnis;» Overwegende, dat de eischer, na den ged. in zijne voormelde hoedanigheid tot uitlevering of doen uitleveren binnen drie dagen der bij na te noemen acte vermelde goederen te hebben gesommeerd, en, zoo aan die sommatie niet werd voldaan, hem deswege in gebreke te hebben gesteld,— den ged. in zijne voornoemde hoedanigheid heeft gedagvaard voor deze Regtbank, en nu, zoowel bij dagvaarding als bij conclusie van eisch, feitelijk heeft gesteld, dat hij eischer, blijkens onderhandsche acte van 10 Maart 1868, aan den ged. bij dagvaarding beteekend, eigenaar is van de in die acte van vermelde goederen, welke aan P. A. L. van Hees, stalhouder te Rotterdam, zijn gegeven in bruikleen, en hij dien ten gevolge regt heeft ze terug te vorderen uit diens faillieten boedel, in welken de ged. tot curator is benoemd; weshalve hij concludeerde, dat de ged. in de hoedanigheid, waarin hij is gedagvaard, zal worden veroordeeld om aan den eischer uit den faillieten boedel van P. A. L. van Hees uit te leveren de zich daarin bevindende, bij dagvaarding omschreven en aan den eischer toebehoorende goederen, alles met veroordeeling van den ged., in zijne hoedanigheid, in de kosten van het proces; 0., dat de ged., in zijne hoedanigheid van curator, voor antwoord deed zeggen , dat het faillissement van P. A. L. van Hees, stalhouder te Rotterdam, bereids ingegaan is den 11 Dec. 1868, en de gefailleerde dus reeds na den 10 Dec. 1868 de beschikking en het beheer over zijne goederen verloren heeft; dat de door den eischer in het geding gebragte onderhandsche acte van gepretendeerden verkoop en bruikleen voor den ged., in zijne hoedanigheid , niet eerder dan den 21 Dee. 1868, den dag der registratie, kan geacht worden gedagteekend te zijn; dat dus die pretense verkoop en bruikleen tegenover den ged., in zijne hoedanigheid, van elk regtsgevolg verstoken is; dat, ook al ware die verkoop en bruikleen volkomen valabel en regtsgeldig, des neen , die overdragt voor vernietiging vatbaar is , als geschied ter bedriegelijke verkorting van de regten der schuldeischers ; weshalve hij concludeerde, dat den eischer zijn eisch zal worden ontzegd, althans hij daarin niet-ontvankelijk verklaard; en subsidiair, dat de ged., in zijne hoedanigheid, moge toegelaten worden door alle middelen regtens te bewijzen , dat de geheele door den eischer gesustineerde handeling van verkoop en bruikleen, zoowel van de zijde des eischers als van den gefailleerde P. A. L. van Hees, geschied is ter bedriegelijke verkorting van de regten der schuldeischers , in cas van tegenspraak alles met veroordeeling in de geregtskosten; In regten: 0., dat de eischer, tot staving van de regtmatigheid en gegrondheid zijner vordering, heeft overgelegd de bovenvermelde onderhandsche acte, gedagteekend 10 Maart 1868, en onderteekend P. A. L. van Hees en P. S. A. van Nuys, behoorlijk geregistreerd; O., dat de bewijskracht dezer acte alleen daarop is betwist, dat zij eerst op den 21 lJec. 1868 is geregistreerd en dus, tegenover den ged. , in zijne qualiteit, geacht moet worden eerst op dien datum gedagteekend te zijn, hoewel het faillissement reeds was ingegaan den 11 Dec. te voren, en de gefailleerde dus reeds na den 10 Dec. 1868 de beschikking en het beheer zijner goederen verloren had, zoodat de De Regtbank enz., Gelet op de conclusie van den officier van justitie, strekkende, dat het der Regtbank behage te verwerpen de voorgestelde exceptie van onbevoegdheid des kantonregters; en wijders diens vonnis te bekrachtigen, met uitzondering van de aan het slot daarvan gemaakte reserve, en verwijzing van den app. in de kosten van het hooger beroep; Overwegende in facto: dat de app., bij geregistreerd vonnis van den regter in het derde kanton van dit arrondissement van den 14 Sept. IS68, is veroordeeld tot betaling aan den geïnt. van ƒ 100, wegens door hem van dezen gekochte sigaren, behoudens zoodanige koiting of wijziging als laatstgenoemde , na tot een onderzoek van de overgebleven sigaren te zijn uitgenoodigd, zoude geraden oordeelen toe te staan; dat de app., daartegen in hooger beroep gekomen zijnde, heeft gesteld, dat hij op den 24 April 1^68 sigaren van den geïnt. Wanneer, ter gelegenheid eener publieke veiling van een huis, de solH waarvoor dat huis verhuurd is, willens en wetens hooger wol'"1 voorgesteld dan werkelijk het geval is, levert zulks aan den koO' per, die van de waarheid onkundig was, grond op om uit hoo0 van bedrog de vernietiging der overeenkomst van koop en verkoof te eischen. P. Brugman, eischer, procureur J. G. Kuhn , tegen A. E. Minor, gedaagde, procureur H. P. Loogebe. De Regtbank enz., Overwegende in facto : dat de vordering strekt tot vernietiging van eene tusschen partije" gesloten overeenkomst van koop en verkoop van een huis en ep' staande in de Lange Eeidsche Dwarsstraat, CC 385, alhier, op grol'' dat bij de dusgenaamde wekelijksche verkooplijst der veiling in vflS1.; goederen alhier, op Maandag den 26 Oct. 1868 gehouden in het loka^ j de Brakke grond, ten overstaan van den notaris W. F., de huren 6 lasten van dat perceel waren opgegeven te bedragen ƒ312, de groo" lasten f 17 en het precario /' hO ; 1(j dat zoowel in de veilconditiën wordt vermeld en ook bij gelegenl)c' der openbare veiling aan do gegadigden is medegedeeld f 281 P jaar, als: het huis verhuurd tot 1 Mei 1869 ƒ125, voor de voor- e achterkamer ƒ 2 per week, ƒ104, en van den kelder, waarvan ^ ged. zich de huren als verkoopster voorbehield, f 52, terwijl , grondlasten beliepen ƒ17.01 en het precario ƒ 3.60 per jaar; dat J1. echter bij onderzoek gebleken is , dat de jaarlijksche huren van '!j, huis slechts bedragen ƒ 100, en alzoo ƒ 5 minder dan bij de vel^ conditiën en op de veiling vermeld, en dat de huur der kamers vr"e» < ƒ 1.50 per week bedragende , en kort vóór de veiling door de r~ verhoogd tot ƒ 1.75 , alzoo ƒ 13 minder opbrengt dan bij de conditiën en op de veiling is opgegeven; dat dit een en ander ^ baar is geschied ter kwader trouw en met het doleuse oogmerk de gegadigden, met betrekking tot de revenuen van het perceel, te misleiden en in den waan te brengen, als zoude dit jaarlijks een bruto-revenu opleveren van ƒ281; dat het verschil f 38 per jaar bedraagt; dat de bedriegelijke middelen van de ged. om de jaarlijksche brutouur te verhoogen, kunnen bewezen worden door de omstandigheid, 'at de ged., zoowel vóór als na de veiling, getracht heeft de huurders e bewegen die valsche opgaven te bevestigen ;. at bij de veiling is bedongen , dat de koopers boven de kooppenningen zuilen betalen / 10.40 voor eene maand huishuur van 1 Nov. 0 ' ^ec- 1868, terwijl de kooper daarentegen in het genot zoude dan°f pVan ^uur' l°°Pende tot l Mei; dat, daar men nu niet meer , 0 huur ontvangt, aan de ged. meer huren zouden worden verdat ^a" Zi^ werkel'jk SereSl*gd is van den huurder te ontvangen; bedro»^e'ten > ™ ^url onderling verband beschouwd, zoodanig plee daaVstellen , dat de eischers, zonder deze door de ged. geuite i kunstgrepen. dat perceel niet, immers niet tot den door hen veib' °°^e" .PrÜs van ƒ 3600, zouden hebben gekocht, en alzoo de benJmtiteilislvan k°op en verli00P tot d'en koopprijs niet zouden hebi'edu a.anSega'a" ; dat hunne geregistreerde insinuatie tot evenredige mit 'f'16 van'den koopprijs zonder gevolg is gebleven; concluderende sdien tot vernietiging van de bovenvermelde overeenkomst, met ter0,?rtleel'ns van 116 geli" om aau hen' teSen behoorlijke kwijting, f Sfin te &even de door hen voor transportkosten gestorte som van ' b0 > met de renten en kosten; at de ged. heeft geantwoord , dat het beweren der eischers , dat aa 'e ,v«keerde opgave van huurwaarde van een verkocht perceel e'ding zoude kunnen geven tot resiliatie van eenen bestaanden do°r en verkooP > i" strijd is met de bepalingen der wet en de bee mg des wetgevers; dat de wetgever de ontbinding van eene eenlat geslo,en overeenkomst slechts in bepaalde gevallen heeft toege- ■ en dat zoodanig geval in casu niet aanwezig is ; zoud' hooSstens aan eene tegemoetkoming van de zijde des verkoopers hu 6 bunnen gedacht worden, indien eene niet juiste opgave van •"waarde zoude geschied zijn, en wel gedurende den tijd, dat de andUWe. eigenaar de vrije beschikking over het perceel tot verhuur of Ve k| ZU'S zomle ontberen; concluderende mitsdien tot niet-ontvankelijk1 laring, immers tot ontzegging van do vordering der eischers cum "xpensis; som" ^ ge<3' T00rts' °P grond> dat de eischers, niettegenstaande hare Ye ®aUe > in gebreke zijn gebleven de door hen op 16 Nov. 1868 eisch i de kooPPenninSen van bet meergemelde perceel te betalen, de oo 6 reconventie' heeft geconcludeerd tot veroordeeling van de re f^ronkelÜke eischers tot betaling eener som van f 3600 , met reco " ■ a 5 pct' sedert den 21 Nov. 1868 en van de kosten, op de acte'1^6"1112 gevallen' dat door de reconventionnele eischeres voorts rrn' • gevraagd, van hare bereidverklaring om op den koopprijs in Van hlf ^ valUerer' eme «om van ƒ 13, zijnde het beloop Werk geposeerde fautieve opgave mogt verschillen van den Vo* !ej'J besÈaanden huurprijs, zoo als die geposeerd wordt, en zulks o„01j. dut1 v',Cl1' wa' aangaat bet eerste punt: eischers61 tusschen partijen in confesso is, dat door de ged. aan de Van den ^ ~^ct' ^ ® ^ ' *n eeue publieke veiling, ten overstaan Dwarss ,"otai-'is W., is verkocht een huis en erf in de Lange Leidsche dat per ,l Elat' dat °P de zoogenaamde verkooplijst als huurwaarde van Veileo, (f0- Was opgegeven ./312, en dat die huurwaarde, volgens de J 281 en de mededeeling ter gelegenheid der openbare veiling, f 1 ■>5 lroeg> terwijl jaarlijks voor de huur van het huis, niet bij ' ms>ar f 100 betaald wordt; dat voorts in de veilconditién en achteri°Penbare veiling is medegedeeld, dat de huur van de voor- en veilin amer f 2 Per weeli bedroeg, terwijl die eerst kort vóór de het i'f Va" f 1'®U °P / '""® was verhoogd, zoodat de vruchten, die en bi''ï00' a^w'erp, J 38 minder bedroegen dan in de veilconditiën verko • veiling gezegd was, daargelaten dat het precario, viiór de te ho|0'Jlng vermeld, ten bedrage van 80 ets., later is gebleken /'3.60 dat ' eene \_ onmogelijk is bij deze onderscheidene onjuiste opgaven aan n°8 i)lrwg°eder trouw begane dwaling te denken, indien bovendien de geciJ (zo° a's de eischers hebben aangeboden te bewijzen;, dat be\ve ' z°°wei vóór als na de veiling getracht heeft de huurders te dat \ valsche opgaven te bevestigen; ^°'Us aa8r'la'Ve door 'let bewijs van laatstgemeld feit het bestaan van O. a)n de zijde der ged. voldoende zal zijn gebleken; dat |/'1U 1 wat betreft het tw eede vereischte : gekocht6'?e''JKe woningen, als de hierbedoelde, in den regel worden dfcr buura geldbelegging, en het dus van zelf spreekt, dat het bedrag dat zul}aarde van overwegenden invloed is op de prijsbepaling; °P de ve -i;S Wordt bevestigd, zoowel door de vermelding der huren dl'°g zelf u°plijst en in de veilconditiën , als door het gepleegde bedaarvan g6en de ged" zelve niet zoude bebben gepleegd, indien bad • S6en yoordeel, met betrekking tot den verkoopprijs, ver- dltiën, waa/ronden niet worden ontzenuwd door art. 4 der veilconSereb'istrèn' 7olgens het daarvan op den 26 Nov. 0 onregte heeft aangevoerd, dat de huurwaarde, die van de overeenkomst tusschen den eigenaar en huurder afhangt, nimmer tot een bepaald cijfer kan worden opgegeven, en de huur zelfs in casuy waar die in vele jaren niet verhoogd is, gemakkelijk tot het opgevoerd bedrag kan worden verhoogd; dat, ofschoon in zeker opzigt elke koopprijs en huurprijs van de willekeur van partijen afhangt, ze toch, in eene gevestigde maatschappij als de onze, door de algemeene regels van vraag en aanbod worden geregeerd en deze, buiten exceptionnele gevallen, eene bepaalde waarde vertegenwoordigt, zoodat de wetenschap, wat eene zaak tot heden gegolden heeft, van veel belang is door de beantwoording der vraag, wat zij in het vervolg kan opbrengen; dat evenmin in aanmerking kan komen de bedenking, dat de schade slechts een zevende deel der waarde bedraagt, en eene vernietiging uit dien hoofde dus in strijd zoude zijn met de bedoeling des wetgevers, die de vernietiging wegens laesio enormis niet uit het Fransche regt heeft overgenomen ; dat toch uit het al of niet overnemen van deze laatste actie , die onafhankelijk van den dolus was, niet valt af te leiden voor het al of niet aannemen van den dolus, en daarbij het bedrag der schade niet anders in aanmerking komt dan tot beantwoording der vraag, of het contract tot dien prijs zoude zijn afgesloten , zonder het bedrog; dat het bedrag der schade aanzienlijk genoeg is om deze vraag onder de gegeven omstandigheden toestemmend te beantwoorden ; dat uit de overeenkomst volgt, dat het door de eischers aangeboden bewijs pertinent en concludent is; 0. omtrent de reconventie, dat deze zoo naauw met de conventie zamenhangt, dat hare beslissing mede van den uitslag van het in te stellen onderzoek afhangt; Gezien de artt. 1357, 1364, 1485 , 1902, 1932 B. W., 56, 199 en volg. B. R.; Alvorens op de conventie en reconventie regt te doen, Verleent aan partijen de door haar gevraagde acten; Admitteert de eischers om door getuigen of andere middelen regtens te bewijzen , dat de ged. zoowel vóór als na de veiling van het in deze bedoelde huis (den '26 Oet. 1868) getracht heeft de huurders daarvan te bewegen de door haar gedane valsche opgaven van den door hen betaalden huurprijs te bevestigen; Bepaalt dit verhoor op 14 Sept. 1869, ten elf ure; Reserveert de kosten. (Gepleit voor de eischers Mr. Ph. A. Haas, en voor den gedaagde Mr. Rud. B. Benjamins.) ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE AMERSFOORT. SSur^erlijke Zitting van den 30 Junij 1869. Voorzitter, Mr. A. N. J. van de Poll. Dagbladen. — Amersfoortsche Courant. — Bknadeeling door openbare aantijging van verkoop van vervalscht rijstemeel. — onregtmatige daad. — schade. — vermoedens. De vermelding in eene courant, dat een winkelier vervalschte koopwaren in zijn winkel voorhanden heeft en deze daaruit wordt afgeleverd , brengt de goede trouw van zoodanig handelaar in verdenking en is mitsdien beleedigend. Zoodanige openbaarmaking door een concurrent moet in casu ver• moed worden te zijn geschied uit naijver, met het oogmerk om te beleedigen, en is derhalve eene onregtmatige daad. Die openbaarmaking moet nadeelig werken op het debiet en de waarde der koopwaar en billijkt ook een onderzoekt welk een en ander elementen van schade zijn. Hiertoe kan echter niet gerekend worden hetgeen als een gevolg is aan ie merken van door politie of justitie ambtshalve genomen maatregelen. C. van Ginkel, eischer, procureur Mr. F. H. van Persijn , tegen L. A. van Beek, gedaagde, procureur Mr. J. yan der Leeuw. De Regtbank enz., Overwegende, dat des eischers vordering daartoe strekt: dat het der Hegtbank behage, den ged. te veroordeelen om aan hem eischer te vergoeden alle kosten, schaden en interessen , door hem geleden of nog te lijden , nader te waarderen en op te maken bij staat en invorderbaar bij lijfsdwang, zoo die de som van f 150 te .boven gaat, met veroordeeling in de kosten des gedings, en zulks onder aanbod de door hem aangevoerde feiten en omstandigheden door getuigen en alle middelen regtens te bewijzen, in substantie op de navolgende gronden : dat in de Amersfoortsche Courant van 17 Nov. 1868 , n°. 1619 een ingezonden stuk voorkomt, hetwelk wordt verklaard van een geacht ingezetene ter opneming te zijn ontvangen en waarin het oordeel wordt uitgesproken, dat rijstemeel, gehaald uit den winkel van den eischer, daarbij met naam en woonplaats genoemd, zou zijn vervalscht met kryolith, zijnde dit stuk geadresseerd geweest aan den ged., en daarbij, op verzoek van den inzender, de mededeeling gevoegd, dat lang contact met dit vergiftigd rijstemeel schadelijk" voor den mensch is, en de scheikundigen groote voorzorgen bij hun onderzoek moesten nemen, omdat dit anders zeer nadeeiige gevolgen voor hunne gezondheid had kunnen hebben; dat de uitgever der Amersfoortsche Courant, deswege geïnterpelleerd, den ged. als inzender van gemeld stuk heeft opgegeven ■ dat het zoowel uit andere omstandigheden, als uit de openbaarmaking zelve, zoo als die heeft plaats gehad, blijkbaar is, dat °-ed., door afgunst en broodnijd gedreven, onder het valsche masker van het algemeen belang voor te staan, hom eischer in zijne nering en bedrijf opzettelijk heeft willen benadeelen, door de klandisie van hem af te leiden en naar hem toe te halen ; en dat zelfs zonder dit laakbaar oogmerk de openbare aanwijzing van een neringdoend burger als iemand, die vergiftigde koopwaren te koop stelt, en zulks in een openbaar dagblad, op een eenzijdig en later onjuist bevonden onderzoek, bij gevolg zonder legaal bewijs, en ook zonder tot dergelijk onderzoek of tot dergelijke openbaarmaking ambtshalve te zijn beroepen of verpligt, is eene onregtmatige daad, immers en in allen gevalle eene onvoorzigtige handeling en waarvoor ged. is verantwoordelijk; O., dat ged., bij conclusie van antwoord uitdrukkelijk ontkennende de inzender te zijn van het onderschrift en, door bovenbedoelden van den heer Post ontvangen brief op diens last ter opneming in de Amersfoortsche Courant in te zenden, in de verste verte eeni,re bedoeling te hebben gehad om den eischer in een kwaad daglicht te stellen, te beleedigen, te belasteren of te benadeelen, of zich aan onvoorzichtigheid te hebben schuldig gemaakt, en in ieder geval pertinent ontkennende, dat eischer door de te last gelegde handelingen eenige schade heeft geleden, op de daarin vermelde gronden, onder aanbod van bewijs van het door hem gestelde, —• heeft geconcludeerd, dat het der Regtbank behage, den eischer zijn eisch te ontzeggen, immers en in allen gevalle hem daarin te verklaren niet-ontvankelijk cum expensis; O., dat de eischer, bij conclusie van repliek constaterende, dat ged. erkent de inzender te zijn van den brief, waarop de eisch is gegrond, het aandeel, dat deze mag gehad hebben aan het onderschrift op zich zelf, verder van geen belang acht; dat hij voorts des gedaagden persoonlijke verantwoordelijkheid en diens bedoeling om hem eischer te benadeelen, nader betoogt, tot staving der door hem reeds dadelijk geleden schade eenige feiten aanvoert en schriftelijke bescheiden in het geding brengt; en eindelijk heeft geconcludeerd tot toewijzing van den eisch, en subsidiair om te worden toegelaten door getuigen en alle middelen regtens de door hem gestelde feiten te bewijzen, voor zoover dit mogt blijken noodig te zijn, met veroordeeling van ged. in de kosten van dit incident, ingeval van tegenspraak, en anders met reserve van kosten; 0., dat de ged., bij conclusie van dupliek den eischer bestrijdende, ten slotte bij zijne reeds genomen conclusie heeft gepersisteerd en nader geconcludeerd, dat het der Regtbank behage , het door eischer aangeboden^ getuigenbewijs passerende , 'twelk eensdeels niet ter zake dienende feiten betreft, terwijl daarbij anderdeels het stellen van ter zake dienende en afdoende feiten is verzuimd, diens vordering te dezer zake te ontzeggen, in allen gevalle hem daarin niet-ontvankelijk te verklaren, met veroordeeling in de kosten, op dit incident gevallen ; en subsidiair, zoo dit der Regtbank nog noodig mogt voorkomen , hem toe te laten om dooi getuigen en alle middelen regtens de door hem gestelde feiten te bewijzen, met veroordeeling vaif den eischer in de kosten van dit incident, ingeval van tegenspraak, en anders met reserve van kosten; 0., dat partijen bij pleidooi hunne sustenuen nader hebben toegelicht, en bij repliek door den advokaat des eischers, onder uitdrukkelijk protest van dien des gedaagden, alsnog aanbod is gedaan en acte is gevraagd van deze zijne bereid-verklaring om zoo noodig te bewijzen, zelfs door getuigen, de feiten, in de daarvan opgemaakte en bij de stukken van het geding gevoegde procureurs-acte vervat; In regten : O., dat de ged., ofschoon in den beginne beweerd hebbende op last van den heer Post te hebben gehandeld, daarvan geen punt van verdediging heeft gemaakt en niet heeft ontkend, hetgeen mitsdien als bewezen kan worden aangenomen, dat hij is de inzender van bedoelden brief, opgenomen in de Amersfoortsche Courant van 17 Nov. 1868, n". 1619, waarop eischer zijn eisch grondt, zonder verder op de beteekenis der daaronder geplaatste mededeeling te insteren , welke brief in zijn geheel luidt als volgt: «Gopie. Amersfoort den 15 Nov. 1868. Ik heb de eer TJWelEd. roede te deelen, dat het verzegelde pak, inhoudende zoogenaamd rijstemeel, mij op den avond van den 11 Nov. 1868 ter hand gesteld door den eersten agent van politie Bos en in zijne tegenwoordigheid gehaald uit den winkel van den handelaar G.
| 37,265 |
MMKB10:000615002:mpeg21_10
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,863 |
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, 1863, 01-02-1863
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,571 | 13,745 |
uit Parië, vandaag den 24sten Juni een andere bende de Weichsel over; beide vereenigd strijden te Plock tegen de Russen en trekken als vechtende op de grenzen terug. Steeds groeit hun getal aan: een bende die de stad Lodz ten zuidwesten van Warschau had belegerd en zich aldaar van Russisch geld, uiterlijk van de voorhanden wapens had meester gemaakt, wordt enige dagen later uit die omstreken verdreven en voegt zich bij hen die in Posen aan het waakzaam oog der Pruissen kunnen ontsnappen. Alles trekt op de grenzen samen. Uit Posen worden kleine transporten van wapens, munitie en leeftocht ontvangen; immers mag men veilig aannemen, dat, waar in het begin van Maart voor het eerst transporten werden opgelicht, er in Februarus stellig ongedeerd voorbij zijn gegaan. Zo vormt zich de krijgsmacht die wij door den dapperen generaal Mieroslawski zien aangevoerd. Mieroslawski is in Polen de vertegenwoordiger van "het Roode Spook". In geheel Europa heeft hij het zwaard gevoerd tegen Koningen en Constituties. In 1830 voerde bij een Russisch hussar-regiment, nam hij een werkzaam deel aan den opstand. Na het mislukken daarvan vinden wij hem in Parijs, zich aan de letteren wijdende. In 1846 is hij een der aanvoerders van den opstand in Posen; gevangen genomen door de Pruissen wordt hij in Berlijn tot levenslange gevangenis gedoemd. De revolutionaire bewegingen van 1848 openen echter de deuren zijns kerkers, en andermaal zien wij hem in Parijs, om hem in 1849 in Sicilië en daarna in Baden in de woelingen des gevechts weer te vinden. De rust in Duitsland hersteld zijnde, keerde hij naar Parijs terug en gaf daar een hevig revolutionair blad uit, de "Baczost" getiteld. Op de helft van Februarij, den 17den, weet Mierosławski door de Pruissen heen te sluipen en zich in de omstreken van Thorn bij zijn landgenoten te voegen. Zijn aandeel in den tegenwoordigen opstand heeft grootendeels bestaan in het bezetten van den spoorweg Warschau-Thorn en van den grooten weg naar Posen. Reeds den 20sten slaan hem de Russen bij Radzieiewo (ten z. van Thorn). Hij schijnt zich in Posen teruggetrokken te hebben, doch is onmiddellijk, meer zuidwaarts, andermaal in Polen gevallen en neemt den 26sten Kalisch en Opatowek, waarna hij noordwaarts trekt. In het begin van Maart zien wij hem hoofdkwartier houden te Brudzew, andermaal den weg van Warschau naar Posen bezettende. Maakte de vrij aanzienlijke krijgsmacht, die wij den 24sten Februarij Częstochau zien bezetten, digt bij de Pruisische grens aan den Warschau-Krakauer spoorweg, een deel uit van zijn troepen, door hem afgezonden na de inname van Opatowek? Dit valt ons moeilijk te beslissen. Inmiddels worden op het laatst van Februari en in het begin der volgende maand, in het oosten van Polen gevechten bij Siedlec — aan den Warschau-Moskouwse weg — bij Wengrow — aan den Warschau-Petersburg spoorweg en in het algemeen, in het noorden van het district Lublin geleverd. Niettegenstaande de herhaalde officiële berichten van "uiteenjagen, zuiveren van den omtrek, verspreiden" enz., schijnen de insurgenten zich in dit gedeelte van Polen zoodanig staande gehouden te hebben, dat er den 2de van Maart een niet onbeduidend gevecht bij Zelechow, dicht bij de Weichsel wordt gestreden. Hier schijnt Franciszekuszavada de aanvoerder te zijn geweest. Uit het noorden van het district Radom, zijn Jesionowski en Waligorski langzaam teruggetrokken - na bij Skierniewice, Radom en Opoczno met de Russen slaags te zijn geweest — tot zij zich in den aanvang van Maart bij Goszcza vereenigen met Marian Langiewicz, de Dictator van 8 dagen. Langiewicz is — en met recht — de held van den opstand. Hij werd te Krotoszyn in Posen geboren; is een man van middelengen leeftijd en heeft te Breslau en Praag gestudeerd, zich vooral toeleggend op een grondige kennis van verschillende Slavonische talen en der krijgskunde. Na in Pruisen vele jaren een geacht en kundig officier der garde-artillerie geweest te zijn, meldt hij zich kort na den vrede van Villa-Franca bij Garibaldi aan; deze gebruikt hem in het zuiden van Italië als adjudant op zijne krijgstogten en bewerkt zijne plaatsing aan de krijgskundige school te Cuneo, die echter op verzoek van de Russen, bij de erkenning van Italië, kort daarna werd opgeheven. Langiewicz begeeft zich nu naar Londen; bij het vernemen van den opstand echter gaat hij bijna naar het vaderland dat zijne hulp behoeft, en komt tegen het einde van Februari, bij Częstochowa, Polen binnen. Van persoon is Langiewicz klein, gaat een weinig mank en draagt een zwaren knevel: hij is in den regel karig met zijne woorden, doch waar het noodig is spaart hij ze niet, maar weet zijne taal krachtig en wegslepend te maken. Zijne studiën en zijne ervaring hebben hem tot een kundig administrateur, een onverschrokken aanvoerder en tevens tot een geslepen en hoog voorzichtig staatsman gemaakt. Hij was de ziel der geheime comités in Polen en bestemd ter gelegener uur de rij der Vrijheidshelden aan te voeren. Niet vergeefs is op Marian Langiewicz betrouwd. Krachtig heeft hij zijn troepen geleid en gevormd. Omstreeks deze tijd treedt de opstand een meer geregeld tijdperk in, hoewel van korten duur. Terwijl in Langiewicz de krijgsman een oogenblik adem haalt om met vernieuwde kracht aan te vallen, komt ter goeder uur de staatsman boven. Oostenrijk is voor het ogenblik de enige steun des lands en nog maar in zulk een zin, dat het dien niet tegenwerkt. Die veilige basis mag voor niets ter wereld in de waagschaal gesteld worden; daarom moet de opstand een constitutioneel karakter dragen; alles wat zweemt naar Communisme en Socialisme — die zich in het duister bij alle opstanden aansluiten en "het vloekende Spook" — moet ten sterkste worden geweerd. Het is dus zaak den invloed van Mieroslawski bij tijd le breken en diens pogingen om het opperbevel machtig te worden te verijdelen. — Geen toekomst is zekerder — althans in schijn — dan die men in eigen hand houdt; daarom wil Langiewicz zichzelf verantwoordelijk voor den opstand stellen; hij voelt er de kracht toe, en weet van het Provisioneel Besluit zijn benoeming tot Dictator te verkrijgen en levens te bewerken dat met Mieroslawski openlijk gebroken wordt. Het bestuur deelt nu den 12den Maart door proclamatie de Poolse de benoeming mede, terwijl de nieuwe Dictator zijn krijgsmacht te Goszcza de eed van trouw doet zweren. Daarna trekt hij oostwaarts de Weichsel langs, wordt achtereenvolgens tot die rivier teruggeslagen bij Chrobrz en Opatowice — op den linker oever, aan den mond der Donajec — en moet de wijk nemen op Galicischen bodem, zijne troepen uiteengedreven achterlatende. Twee dagen later vinden wij hem te Krakau op het Kasteel en ook dit tooneel van den opstand is afgespeeld. En nu? De kreet van Kosciusko "Finis Poloniae" galmt nog van Maciejowice over Polens velden heen, maar de pijnboomwouden kaatsen het van het westen tot het oosten duizendwerf terug. "Nog is Polen niet verloren"! 23 Maart 1863. DE NEDERLANDSCHE STAATS-COERANT VAN DEN 10e MAART 1863 Wie van ons heeft niet met belangstelling gadegeslagen, al was in den laatste tijd op Borneo is voorgevallen, waar men gedwongen was eene politieke fout door de kracht van het zwaard te doen herstellen? Wie heeft in zijn gedachten den strijd niet gevolgd, met zulke afwisselende kansen gevoerd, niet gedeeld in de verliezen en ontberingen van hen die geroepen werden, door moed, beleid en trouw, een gezag te handhaven, door verkeerde maatregelen aan het wankelen te brengen? Welk hart is koud gebleven bij 't verhaal van wat het gekost heeft, om dat doel te bereiken? Wij wenschen de aanleiding tot die treurige stand van zaken, de opgewekte haat der bevolking door ondoordachte maatregelen en eene onvoorzichtige handelwijze veroorzaakt, hier niet in herinnering te brengen, noch bijzonderheden te vermelden die reeds behoren tot het gebied der geschiedenis. Zonder een Agha, een Antassari, een Demang Lehman en andere invloedrijke hoofden in den landsdeel te volgen, op de ontoereikende krijgsmacht te wijzen, waardoor zoovelen onder ons dapperen als slagtoffer gevallen zijn, of Neêrlands troepen op hunne tochten naar Batoe-Mandi, Montallah, Tongka en zoovele andere hoogst vennoeijende marschen te vergezellen, De Redactie heeft vermeend een haar ter plaatsing uit Oost-Indië gezonden brief, met betrekking tot de regelmatige aanspraak die onze dappere en volhardende troepen op Borneo, op koninklijke goedkeuring en belooning konden hebben, na de jongste eervolle benoemingen en onderscheidingen, achterwege te kunnen laten. wollen wij thans slechts een enkel woord richten tot onze wapenbroeders van het Indische leger: een woord van sympathie, nu de Koning met milde hand, ware verdiensten beloont. Ieder die een juiste waarde hecht aan de leus der Militaire Willemsorde, en een ruimere betekenis geeft aan de woorden moed, beleid en trouw, naarmate zij in ruimeren zin en onder moeilijker omstandigheden toegepast worden, zal erkennen, dat vooral in onze Indische bezittingen, waarachtige moed, veel beleid en grote trouw van den soldaat geëist wordt, wil hij aan zijn bestemming beantwoorden en aan al zijn verplichtingen voldoen. Daarom was de Staatscourant van 10 Maart een blijde verschijning. Juist omdat het niet altijd de grote veldslagen zijn, met hunne schitterende wapenfeiten, of verrassende uitkomsten, waar de meeste bewijzen gegeven worden van die individuele en zedelijke moed, waardoor het Indische leger zich zoo bijzonder onderscheidt, was de opgave der toegekende beloningen ons dubbel welkom. De Koning heeft door zijn besluit van den 7den dezer, willen tonen, dat ook Hij een standvastige volharding, bij het trotseren van aanhoudende en steeds wederkerende bezwaren van allerlei aard, op hoge prijs stelt, en krijgsmansdeugden weet te waardeeren, die niet dan door veel opoffering en zelfverloochening verkregen worden. Dat koninklijk besluit mag dan ook het Indische leger opwekken, den moeilijken, maar zoo roemrijk ingeslagen weg, tot aan het einde, met eer te blijven bewandelen. Het mag den oud-gediende de overtuiging schenken, dat hij op dat moeilijke pad, aan die verre stranden niet vergeten wordt, en den jongeren krijgsman tot spoorslag verstrekken, het schoone voorbeeld hem daar gegeven, in alles te volgen. Mogi gaf eenvoudig, maar goedgemeend woord onze Indische krijgsbroeders tevens een bewijs zijn, dat hunne kameraden in het moederland zich verheugen en van harte deelen in iedere eervolle onderscheiding, hun te beurt gevallen. Leiden, Maart 1865. A. J. A. Gerlach, Kapitein der Artillerie. BOEKAANKONDIGING. ——««elsjes**. Moskou en Waterloo. —Opmerkingen betreffende de krijgsgebeurtenissen der jaren 1812 en 1815; naar aanleiding der beschrijving daarvan van A. Thiers, in het 15e en 20e deel van zijn Histoire du Consulat et de l'Empire, door W. P. d'Auzon de Boisminart, gepensionneerd majoor. Utrecht, A. van Dorsten, Jr. 1863. Een 80jarige krijgsman, met roem in onze militaire letterkunde bekend, heeft in de hier aangekondigde brochure nogmaals de pen opgevat om enige valse en onjuiste voorstellingen van den Heer Thiers te recht te wijzen en sommige punten van zijn verhaal nader toe te lichten. Het allereerst wijst hij op den bekende bruggenbouw aan de Beresina, waar de Hollandse pontonniers een nooit te volprijzen moed en onverschrokkenheid aan den dag hebben gelegd; een bijzonderheid die in de meeste werken over den Russischen veldtocht met stilzwijgen wordt voorbijgegaan. Het was de Hollandse kapitein der pontonniers Benthier, die met zijn compagnie, meest uit Hollanders bestaande, reeds vroeger al de pontonbruggen over de Dwina en bij Drissa de grootste diensten bewezen had, en daarna onder den generaal Eblé, het bestuur over den bruggenbouw aan de Beresina voerde. Door zijn zorg waren de noodige gereedschappen en de smidswagens op den noodlottige terugtocht bewaard gebleven, en zijn voortreffelijk voorbeeld van moed en vastberadenheid had den grootsten invloed op zijn manschappen die onder zijn uitmuntend beleid, het werk der beide noodbruggen tot stand brachten. Al verder wijst de S. op de eenzijdige voorstelling van vele door Thiers aangehaalde feiten, ten aanzijn van al wat Fransch is, waardoor hij dikwijls onbillijk wordt, zowel wegens de eigenlijk bij Frankrijk ingelijde natien, als jegens de bondgenoten des Keizers. Op de volgende wijze spreekt hij van een smadelijke beschuldiging, die door Thiers op een deel van onze Hollandse troepen geworpen wordt. De zaak hier bedoeld had niet op den terugtocht, maar bij den opmarsch plaats, en is kwalijk deze. De maarschalk Davoust, namelijk, te Minsk een wapenschouw over de troepen van zijn legerkorps houdende, deed bij die revue het 1e regiment lichte infanterie de schandelijkheid aan, van het te doen defileren met de geweerkolven omhoog (la crosse en Vair) tot straf, zoo het heette, voor de relatieve meerderheid van achterblijvers bij dat regiment, en de mindere sterkte van manschappen onder de wapenen. De schandelijkheid een regiment, uit landgenoten van ons bestaande, voor het oog eener gehele stadsbevolking als die van Minsk, en ten aanziene van het legerkorps van Davoust door die Franse maarschalk aangedaan, wekt een pijnlijk gevoel voor het Hollandsche hart, dat niet kan dulden, dat onze krijgsverrassing door den vreemdeling bezoedelt wordt. Het is echter meer dan waarschijnlijk, dat, aan die handelwijze van Davoust, zijn lang verkropte wrok tegen de Hollanders een groot aandeel had, en hij die bij deze gelegenheid, welke hij anders niet zoo ver zou getrokken hebben, wilde lucht geven. De wrok van Davoust dagteekende reeds van 1810, toen Napoleon, na de inlijving van Holland in zijn Keizerrijk, de garde van Koning Lodewijk bij de Keizerlijke garde indeelde, en het regiment grenadiers onder den kolonel Tindal verhief tot het 5e regiment der oude garde. Davoust betoonde zich daarover ten hoogste verbolgen, en wat die spijt bij hem deed ontstaan is vermeld op pagina 80 en 87 van het 2e deel mijner Gedenkschriften in de noot aldaar. — Doch zien wij nu, wat Thiers van dat gebeurde bij de revue te Minsk zegt. «Nadat hij op pag. 38 dat voorval heeft vermeld, voegt hij de volgende, niet onbeduidende woorden daaraan toe: Le 55e (infanterie légère), regiment Hullandais, était presque tout entier sur les derrières, occupé à piller, etc.— Waar hij intussen later heeft te spreken van het gevecht bij Krasnoi, op 27 November, gevoelt hij zich gedrongen te bekennen (pag. 459): Le 33e régiment, dont on avait lâché du reste sous le rapport de la discipline, se forma en carré, résista opiniâtrement aux charges de la cavalerie Russse, mais finit par être enfoncé et sabré en partie." «Zien wij nu, wat bij geachte Hollandsche historieschrijvers, omtrent de houding van het 33e regiment bij Krasnoi wordt gezegd." «De heer van Löben Sels zegt daarvan, in zijn Bijdrage tot de krijgsgeschiedenis van Napoleon Bonaparte, 3e deel, pag. 187:" »Dit regiment (het 53e, vroeger 5e Hollandsche jagers), was genoodzaakt, herhaaldelijk stand te houden en zich in carré te stellen, ten einde de kavaillerieaanvallers af te slaan. Eindelijk ook door infanterie en artillerie aangetast wordende, bezweek hetzelfde weldra; het telde nog 78 hoofden, die gevangen genomen werden, waarvan 25 ongekwetst." — De generaal-majoor Geiswilt van der Netten, als rijmeester bij het 118e regiment Hollandsche huzaren, mede deelgenoot in den Russischen veldtocht, drukt zich, omtrent het gevecht bij Krasnoi, in zijn uitmuntend werk: Karel XII en Napoleon, pag. 94, niet minderwaardig uit, en voegt er nog het volgende bij: »Dit regiment (het 53e) dwong door proeven der onbezwekende dapperheid, zijn legerhoofd, de maarschalk Davoust, niet ten onregte met Alba vergeleken, haar aandenken evenzeer te eerbiedigen, als zich te schamen over de snoode onbillijkheid, waarmede hij vroeger deze dappere bende had miskend en verguisd « »Ook de loyaliteit aan andere Hollandsche korpsen, zoals het 11e regiment huzaren, het 14e kurassiers en de infanterie-regimenten N°. 123, 124, 125 en 126, welke bij Thiers en meerdere Franse schrijvers stilzwijgend zijn voorbijgegaan, worden door generaal Geiswilt van der Netten, in zijn werk gelijk de laatste, door kapitein Wagevier in diens aanteekeningen (Amst. 1820) naar verdienste herdacht." In het tweede gedeelte zijner brochure behandelt de achtingwaardige S. H.E. verhaal van den slag bij Waterloo door Thiers. Bij de aanmerkingen voorkomende in het résumé door den Heer jhr. Moet in N°. De S. doet voorts nog een dwaze redenering van Timmers opmerken, waar deze zegt, dat de Fransche ruiterij, zoo zij beter bestuurd ware geweest, de Pruisische vluchtelingen bij duizenden had kunnen opvangen, terwijl hij op twee andere plaatsen zegt, dat men eerst aan het platgetreden koren had kunnen ontdekken, waarheen de marsch der Pruissen gericht was, en men niets zag dan een batterij artillerie en enige wagens met gewonden, die den weg naar Namen hadden ingeslagen. Ook toont hij nog een paar onnauwkeurigheden van den Franschen geschiedschrijver aan, die o.a. beweert, dat Wellington en de Prins van Oranje den 16den Juni gelijktijdig te Quatre-Bras waren aangekomen, terwijl het tegendeel genoeg bewezen is, en men weet dat de Prins reeds om 6 uur daar was, terwijl Wellington eerst om 10 uren op de plaats aankwam. Wij eindigen deze aankondiging met de volgende opmerking van den S. over het verhaal van Timers nopens den slag bij Waterloo: «Bijzijn relaas van den veldslag valt aldra iets in het oog, hetgeen ik reeds vroeger heb doen opmerken, dat namelijk al het mislukte niet op rekening van den Keizer, maar op die van diens veldleger — Soult zelfs niet uitgezonderd — wordt gesteld. Zoo wordt bijv. de generaal Reille, die den aanval op Wellington's rechter vleugel begonnen heeft, bestraft, omdat hij het kasteel Hougoumont, ondanks verscheidene aanvallen die hem een ontzettend verlies van volk deden lijden, niet heeft kunnen veroveren. De dappere Ney, die zich op den 15den aan een onbegrijpelijke aarzeling had schuldig gemaakt, wordt nu daarentegen zijne doldriftigheid verweten; alzoo hij ontijdig verscheidene kavallerie-aanvallen op den vijand deed, die meer mislukten, dan van goed gevolg waren, en hem grote verliezen berokkenden. Van Ney persoonlijk wordt gezegd, dat achtervolgens vijf paarden onder hem getroffen werden, zijne kleederen niet kogels als doorboord waren, zijn degen gebroken, enz. — Maar het grootste verwijt komt bij Timers neder op den maarschalk Grouchy. Aan dezen wordt verweten, dat hij niet tot hulp van Napoleon is komen opdagen, als wanneer de slag zeker door den Keizer zou gewonnen zijn geweest. Grouchy, die den vorigen dag van Ligny was afgezonden, had nu, volgens Timers, moeten verhinderen, dat Blücher Wellington ter hulp kwam, of zoo hij dit niet kon beletten, had hij met zijne 54.000 man moeten komen, om Napoleon te versterken. Tegen deze beschuldiging, die al vroeger tegen Grouchy was ingebracht, heeft de maarschalk zich volkomen gerechtvaardigd, en volgehouden, dat hij strikt overeenkomstig de bevelen des Keizers gehandeld had. Ook moet men vragen: wist Thiers dan niet, dat Blücher, toen deze met zijne hoofdmacht Wellington ter hulp snelde, een legerafdeeling, nagenoeg in sterkte gelijk aan die van Grouchy, had teruggelaten, om de Fransen aan den kant van Wavre bezig te houden, zoodat de Fransche maarschalk zich aldaar beklemd vond, en niet zonder groot nadeel, zich uit den aangevangen strijd kon verwijderen." Wij wensen dit werkje, dat op elke bladzijde de helderheid van geest en den bewonderingswaardigen ijver van den hoogbejaarde schrijver voor den nationale roem kenmerkt, een welverdiend en ruim debiel toe. L. VERSCHEIDENHEDEN. Volgens de Mech. Mag. van 5 Dec. 1862, was de Gloire in het dok van Casagrande gesleept, en hadden zich daarbij drie onverwachte verschijnselen geopenbaard; ten eerste, dat de aanraking van koper en ijzer onder water een galvanischen stroom had doen ontstaan, welke de pantsering beneden de waterlijn beschadigd had; ten tweede, dat een soort van schelpdier, tot hiertoe onbekend, was gevonden, onder de miljoenen weekdiertjes, waarmede de kiel bedekt was; — waarschijnlijk onder invloed van den electrische stroom ontstaan; — en eindelijk dat 22000 kannen wijn in het ruim van het schip, in azijn waren veranderd. Het gebruik van ijzer bij de artillerie neemt dagelijks toe. Het is reeds bekend , met hoeveel voordeel — zoowel wat duurzaamheid als kostbaarheid betreft—de banden der fascinen vervangen kunnen worden door gegloeid ijzerdraad; wij kunnen thans nog opgeven dat onlangs in Engeland een ijzeren schanskorf is ingevoerd. Deze bestaat uit twaalf houten piketpalen en 10 banden van gegalvaniseerd plaatijzer; twee man kunnen hem in vijf minuten vervaardigen, terwijl de houten korf drie man en een tijdsverloop van minstens 2l/2uur, tot den aanmaak vereischen; hij weegt naauwelijks de helft, en kan gemakkelijk bij beschadiging hersteld worden; hij vereischt geen gereedschappen tot de daarstelling, en wat belangrijk geheeten mag worden, is dat de banden tot verschillende andere doeleinden gebezigd kunnen worden , zooals: tot bet maken van hangende bruggen geschikt voor artillerie, veldbedden en brancards, bij het bouwen van veldstallen en hutten , enz. enz. Zes jaar geleden zijn vijftig dergelijke korven ter beproeving gemaakt, en thans voorgoed aangenomen; een zeer groote voorraad is reeds in het Koninklijk arsenaal voorhanden, terwijl 50,000 banden naar de koloniën verzonden zijn. De uitvinder van dezen ijzeren schanskorf is do sergeant—majoor Jones van het korps Engelsche Ingenieurs. In strijd met hetgeen in het jongste nummer van de Nieuwen Spectator, onder het artikel 'Verscheidenheden'(?), vermeld is, omtrent het aannemen van geweren met klein kaliber, in Zwitserland, kunnen wij volgens officiële opgaven, — overgenomen in het Journal de Genève — mededeelen, dat in de Zwitserschen Bondsraad alleen het kaliber 12,9 str. tegenover dat van 10,5 str. is gesteld, en daarbij aan het laatste of kleinste kaliber, met een meerderheid van 72 tegen 17 stemmen, de voorkeur is gegeven. De door de steller gemaakte gevrottenheid, dat van 't kaliber 10,5 str. geen sprake is geweest(?), moet dus toegeschreven worden of aan volledige onbekendheid met deze zaak, of aan verwarring met bet rapport de la commission des experts pour les armes à feu portatives au département militaire fédéral." Onze lezers zullen zeker met genoegen vernemen, dat het verdienstelijke werk van de kapitein A. J. A. Gerlacu: Fables militaires des Indes Orientales Nederlands, ook in Frankrijk op den ware prijs wordt gesteld. De Spectateur militaire bevat in zijn nummer van 15 Januari jl. een zeer gunstige beoordeling van dat werk, welke door enige aanhalings wordt gestaafd. De Franse beoordelaar brengt daarin een regelmatige hulde aan de oprichter van dit schitterende gedenkteken voor de roem der Nederlandsche wapenen in Indië. MILITAIRE RUBRIEK Nieuw verschenen werken. Memoirs of Miles Byrne, chef de bataillon in the service of France, officier of the Legion of honour, etc. Edited by his widow. 3 vol. in-8°. Abbeville 1863. Duke Wellington, Supplementary Despatches, correspondence and Memoranda, vol. 10 in-8°. London, Murray. 20 sh. Brialmont and Gleig, Life of the Duke of Wellington, partly from the French of M. Brialmont, partly from original documents by G. R. Gleig, New Edition in-8°. London. 15 sh. J. G. Marshman, Memoirs of Major-General sir H. Havelock, 2nd Edition in-8°. London. 12 sh. 6 d. Etudes sur le passé et l'avenir de l'artillerie. Ouvrage continué à l'aide de notes de l'empereur, par l'ave, colonel d'artillerie. Tome 4. Histoire des progrès de l'artillerie. in-4°. avec 43 PL. Paris. 30 fr. J. Scoffern, Armes de jet et compositions explosives, contenant quelques nouvelles ressources de guerre, avec des renseignements spéciaux sur l'artillerie rayée dans ses principales variétés, 4e Edition, traduite de l'Anglais, par F. J. A. Martinet in-8°. avec PL. Paris. 15 fr. Aperçu sur les canons rayés se chargeant par la bouche et par la culasse, et sur les perfectionnements apportés à l'art de la guerre. par J. Cavalu (Extrait des Mémoires de l'Académie de Turin). Compte rendu par G. Ducastel, in-8°. Le général Jomini, sa vie et ses écrits. Esquisse biographique et stratégique par F. Lecomte, Major à l'état fédéral Suisse, in-8°. Paris. 6 fr. W. von Plönning, Neue Studien über die gezogenen Feuerwaffen der Infanterie, in 8°. Mit 88 in den Text gedr. Holzschn. in-8°. I/II, Thlr. Von Scheel, Betrachtungen über den Wert der Preußischen Festungen für die zweite Hälfte dieses Jahrhunderts, 2te Aufl. in-8°. Neuwied 1862. 1 Thlr. 28 kr. F. Ludinghausen gen. Wolff, Organisation und Dienst der königlich Preußischen Kriegsmacht. in-8°. Berlin. 1 Thlr. J. G. Droysen, Die Schlacht von Warschau 1806. Leipzig, in-8°. 3 Thlr. E. Barsewisch, Meine Kriegserlebnisse während des siebenjährigen Krieges 1757-1763, in-8°. Berlin 1863. 3 Thlr. E. Schlagwin, Der Spanisch-marokkanische Krieg in den Jahren 1859—1860. Mit Benutzung der vorhandenen Quellen und nach eigener Beobachtung dargestellt, in-8°. Leipzig. 3V2 Thlr. Major Max. Ritter von Trojen, Erinnerungen aus dem Kriegerleben eines 82 jährigen Veteranen der österreichischen Armee, mit besonderer Bezugnahme auf die Feldzüge des Jahres 1805, 1809, 1813, 1814, 1815 etc. in-8°. Wien 1863. 21 Thlr. Ein Streifzug der Lützowschen Reiterschaft und der Überfall bei Kitzen, in-8°. Berlin. 11 Thlr. G. Sander, der Amerikanische Bürgerkrieg von seinem Beginn bis zum Schluss des Jahres 1862. Nebst einleitenden Betrachtungen über seinen sozialen, wirtschaftlichen und politischen Ursachen. Nach den besten Quellen bearbeitet, in-8°. Frankfurt. 3 Thlr. E. Thomas, Opmerkingen over militaire gezondheidsleer. Naar het Fransch door N. C. van Daalen Wetters, in-8°. Leeuwarden 1863. 1—. R. B. G. de Vaines van Brakell, De verdediging van Nederlands Indische, gevolgd van een proef van een stelsel van verdediging voor onze bezittingen in den Indischen Archipel. — 3e Stuk (Eindbeschouwing en proef van een stelsel van verdediging), in-8°. Amsterdam 1863. 1.20. M. Regoor, De Schermkunst. Eene theoretische en praktische vraagbaak, in-8°. Leiden 1863. 60 Ct. W. P. d'Auzon de Boisminart, Moskou en Waterloo. Opmerkingen betreffende de krijgsgebeurtenissen der jaren 1812 en 1813. Naar aanleiding der beschrijving daarvan door A. Thiers, in-8°. Utrecht 1863. 60 Ct. DAGBOEK VAN DEN LUIT.-KOLONEL, CHIEF VAN DEN STAF OP DE CITADEL VAN ANTWERPEN, BEGONNEN DEN 15den NOVEMBER, DAG VAN DE CONVOCATIE VAN DEN VERDEDIGINGSRAAD, EN EINDIGENDE DEN 31e DECEMBER 1832. (Vervolg van Nr. 3, Blz. 74.) Het een Figuratief Plan van de Citadel op 30 November 1832. 10 December. In de afgeloopen nacht is het vuur van de vijand veel levendiger geweest dan in de vorige nachten, en om 7 uur is het weerom op een geweldige wijze begonnen. Het schijnt dat de vijand nieuwen voorraad van ammunitie ontvangen heeft. De bomvrije keukens beginnen zich te begeven; drie daarvan zijn reeds onbruikbaar. De bomvrije lokalen worden overal doorgeslagen. Niemand heeft de geschiedenis een zodanig voorbeeld van barbaarsheid bij beschaafde volken opgeleverd. De regen van bommen en granaten gaat alle verbeelding te boven; de toestand van onze soldaten is allerbehaaglijkst. Echter zijn allen nog met goeden moed bezield. De opperbevelhebber doet rapport, onder N°. 1764 en 1765, aan Z.K.H. de Prins van Oranje en aan de Directeur-Generaal van Oorlog, van het voorgevallen, tot heden avond 5 uur. De opperbevelhebber gelast een uitval op de vijandelijke werken te doen, welke met het beste gevolg bekroond wordt en die zich aldus heeft toegedragen: Tot het detachement werden gekommandeerd: van de 10e afdeling infanterie: de kapitein Morren, de 2e luitenant Düks en Nantzing, 4 sergeanten, 8 korporaals en 60 flankeurs, vergezeld van een detachement mineurs en geniewerkers, besolvend uit de 1e luitenant Cameinck, 1 sergeant, 2 korporaals, 7 mineurs, 2 korporaals geniewerkers en 10 geniewerkers; samen 118 hoofden. Het detachement werd door de plaatselijke commandant, de majoor Voet, lot in de caponnière van de lunette St.-Laurent begeleid, alwaar hij aan het detachement, de van de opperbevelhebber ontvangen bevelen mededeelde, waarop het detachement naar het aangewezen punt voor de linker face van bastion II marcheerde. Hier werd het detachement in twee delen verdeeld, waarvan het eerste door de 2de luitenant Nantzing, en het tweede door de 2de luitenant Derks moest aangevoerd, en het geheel door de kapitein gekommandeerd worden. De twee afdeelingen, de eerste tusschen de linie en 28, en de tweede tusschen de 28 en 50 travers van de bedekte weg geplaatst zijnde, werden de werkers ook in tweeën verdeeld, en respectievelijk achter de afdeelingen infanterie geplaatst. Hierop werd het controle toegegeven, en ging men met de meesten spoed over het glacis, onder het vuur des vijands, regel op de loopgraaf af, welke men, na een afstand van circa dertig ellen doorgeloopen te hebben, bereikte, en die in een loodregel stand op het glacis aanliep. Men ving dadelijk aan het werk aldaar het vernielen, waarmede men dan ook in zo verre slaagde, dat twintig ellen er van geheel onbruikbaar werden gemaakt. Dit was de vliegende sappe (sappe volante), geconstrueerd met een rij schanskorven, bekroond met een rij machienen, en de tussenchruimen der schanskorven gevuld met sappenbossen (fagots). De sappe was in den beginnende grond ingegraven, zodanig dat ze een diepte van ruim 2 ellen had. In de vliegende sappe werd enig gereedschap vermeerderd. Na enigen tijd er in werkzaam gewest te zijn, ontdekte men zes handmortieren, welke wegens de zwaarte niet meegenomen konden worden, en alzood in de gracht van de couvreface der esplanade geworpen werden. Korte ogenblikken nadat men de sappe vermeerderd had, werd de kapitein Morre door een vijandelijke kogel dodelijk gewond, en de 2de luitenant Nantzing liet er als braaf soldaat zijn leven. De 2de luitenant Derks, zich thans alleen bij het detachement bevindende, werd de kapitein fungerende plaatsmajoor Anemaet derwaarts gezonden, ten einde het kommando op zich te nemen, waarvan hij zich mee mannenmoed gekweten heeft. Na ruim een half uur in de sappeur te zijn verbleven en alles wat men er vond vernield te hebben, trok het gehele detachement op een gegeven teeken bedaard en in orde terug. Behalve de twee reeds genoemde officieren, zijn nog 1 korporaal en 7 flankeurs gewond en 1 mineur vermist. Bij deze uitval hebben zich bijzonder onderscheiden: de 2de luitenant Derks, de sergeant Verheijden, de korporaal van Veen en de flankeurs Teunissen, Buijfrok, Eisenderg, en Douwe, allen van de 10e afdeling infanterie, voorts de 1ste luitenant Camerlingh, de sergeant van Suijletoen, de korporaal Prevost en de mineur Vossen, allen van de mineurs, en de geniewerker Bolman der 10e afdeling infanterie. De opperbevelhebber doet weder 20 gekwetsten naar het Vlaamsche Hoofd overbrengen. De flankeur Cazet der 9e afdeling infanterie, geboortig van Bissel, is van de wacht aan de scheepstimmerwerf, met medeneming van zijn wapens, naar de vijand overgelopen. Werkzaamheden der Artillerie. A. Werk op de batterijen en -posten. Door de officieren, onderofficieren en manschappen van het reserve-piket zijn de op de batterijen verscholen munitie, geremplaceerd, en door een officier der artillerie-handlangers en 30 man der infanterie de benoodigde projectielen uit het kogelpark aangebracht. Voorts zijn door het reserve-piket des nachts nog de volgende werkzaamheden verricht: bastion I, rechter face, 1 ijzeren kanon a 12 op vestingafstand met zijn bedding verplaatst en een nieuw schietgat ingesneden; courlin I—II, een dito vuurmond verplaatst en een schietgat vermaakt; voorts schietgaten hersteld. C. Laboratorium. 1 Adjudant-onderofficier, 1 sergeant, 2 kanonniers en 4 tamboers hebben munitie aangemaakt, het benoodigde voor de batterijen afgegeven, en zijn voortgegaan met het vullen van bommen en granaten. D. Reparatiewinkel. 7 1immerlieden, 2 smids en 1 kuiper hebben de reparabele geschoten afvuilages op de batterijen, zooveel doenlijk hersteld. Werkzaamheden der Genie. Men herstelt enkele palissaderingen, barrières, enz., brengt meer grond op het bomvrije hospitaal, 'tgeen echter door het hevige geweer vuur zeer moeilijk valt; ook zijn er twee blinderingen over de mortieren, zooveel mogelijk hersteld, en is een dam gelegd in de opening van den koker, waardoor het water der kapitale gracht met dat van St.-Laurent zich vereenigt, ten einde het afloopen van het water van laatstgenoemde gracht te voorkomen, indien er enig ongeval aan de sluizen zou ontstaan. Des avonds doet men een verkenning naar de zijde van het Melkhuis, aan den Scheldedijk, doch aldaar schijnt de vijand geen werken aan te leggen. Ons verlies op diesen dag bedraagt 5 gesneuvelden en 19 gekwetsten. 11 December. Het vuur des vijands, zoowel als het onze, wordt den geheelen nacht voortgezet. — Er wordt onafgebroken getireerd. Des morgens wordt ontdekt, dat de vijand een opening bij den beer voor de couronne 1—H heeft aangebracht, en wel door het vuur eener lage batterij, welke waarschijnlijk tot dat einde bij de lunette Monlebello is aangelegd. De grachten loopen daardoor bij elk tijde helemaal droog. Het vuur des vijands is den geheelen dag zonder tusschenpauzen voortgezet. De ingang van het kruidmagazijn in bastion 1 wordt door een bom ingeslagen; de tegenwoordigheid van een kanonnier voorkomt echter, dat het vuur zich aan de ammunitie mededeelt. De kelder, onder de grote kazern, welke men volkomen bomvrij beschouwde, wordt mede door de bommen doorgeslagen, alsook de kelder onder een andere kazern, zodat er thans niets dan de potten en communicaties in de bastions overblijft, om het rustende gedeelte van het garnizoen te plaatsen, hetwelk zodanig is opeengehoopt, dat de grootste helft moet staan, terwijl het andere gedeelte zittende of liggende een weinig kan uitrusten. Onze toestand wordt zeer gevaarlijk, aangezien deze bomvrije plaatsen niet voor een enfilade verzekerd zijn, wanneer de vijand zijn demonteerbatterijen gereed heeft. Gedurende de jongste 24 uren zijn 5 stukken gedemonteerd geworden. Werkzaamheden der Artillerie. A. Werk op de batterijen en posten. Door de officieren, onderofficieren en manschappen van het reserve-piket is de op de batterijen benodigde amunitie aangebracht en zijn de volgende werkzaamheden verricht: Bastion I, een bedding tot vestingafzuiverd gelegd; bastion II, twee schietgaten gedicht en de stukken teruggetrokken en twee schietgaten hersteld; bastion IV, een cirkelstuk tot kustafzuiverd van 24 m verlegd; courtine I—II, een schietgat hersteld; courtine II—III, een bedding tot mortier van 20 dm. verlegd; courtine III—IV, een bedding tot mortier van 29 dm. verlegd. Door een officier der artillerie-handlangers, met een detachement van 150 man infanterie, zijn de volgende projectielen uit het kogelpark naar de batterijen getransporteerd: bastion I, 1200 kogels voor 4 lg en 80 granaten van 20 dm.; bastion II, 1200 kogels van 8 lg, 50 granaten van 20 dm. en steenen voor de steenmortier; bastion III, 75 granaten van 20 dm.; courtine 1—II, 150 bommen van 29 dm., 1200 kogels van 6 lg en 500 granaten van 6 dm. Fr.; courtine III—IV, 200 granaten van 20 dm. en courtine III—IV, 75 bommen van 29 dm. C. Laboratorium. 1 Adjudant onderofficier, 1 sergeant, 14 kanonniers en 3 tamboers hebbende voor de batterijen benodigde munitie uitgegeven en dezelfde hoeveelheid weder aangemaakt; voorts bommen en granaten gevuld. Door het instorten der beide buskruidmagazijntjes in bastion I, is heden de rechter flankpier van dat bastion daartoe ingericht geworden. Voorts zijn uit het groot buskruidmagazijn een aantal vaten buskruid naar de bastions gebracht. B. Reparatiewinkel. 7 Timmerlieden, 2 smids en 1 kuiper hebben voortgezet de herstelling der afstellingen en toebehoren op de verschillende batterijen en posten. Werkzaamheden der Genie. Het vijandelijke vuur aan de bomvrije en andere lokalen veel nadeel toegebracht hebbende, waardoor de communicatie op vele plaatsen belemmerd wordt, tracht men deze zooveel mogelijk te herstellen. Ons verlies gedurende deze 24 uren bedraagt 22 gewonden en 4 gesneuvelden. 12 December. Het kanonvuur is niet zo levendig als gisteren; maar de bommen vallen zonder luskenpoos en doen al het nog staande murenwerk der gebouwen instorten. De fusillade langs het gehele aanvalsfront wordt zonder ophouden van weerszijden met drift onderhouden. Onze artillerie brengt gedurend verwoesting, zowel in het vuur als in de werkzaamheden van de vijand te weeg. De benaderingen, die zich in zigzag langs den bedekten weg der contregarde van de esplanade uitstrekken, zijn thans door de vijand dwars over het glacis van bastion II, in de directie van den salient van den bedekten weg van hetzelfde, gericht, zonder echter tot aan de kapitaal genaderd te zijn. Het dagelijks droogloopeus der grachten verzwaart zeer de verdediging en vermeerdert de te nemen voorzorgen, zijnde aan elk bataljon der bezetting bij alle voorkomende omstandigheden, zijn standplaats, bij de volgende order, aangewezen : ..Bij een algemene aanval, waartoe men zich altijd gereed moet houden door het afloopen van het water in de grachten, zal het : ..bastion N° 1 en de rechterflank bezelig worden door het 12e bataljon der 10e afdeeling infanterie; ..N° 2 door het flankeurbataljon der 10e afdeeling infanterie; » N° 5 en de beide lage flanken, door het le bataljon der 10e afdeeling infanterie; N° 4 en de rechterflank, door het flankeurbataljon der 7e afdeeling infanterie, hetwelk levens als reserve zal beschouwd worden ; » N° 0 en de beide lage flanken, door de 5e compagnie van het flankeurbataljon der 9e afdeeling infanterie ; »De 4e compagnie der 10e afdeeling infanterie zal in bastion N° 1 verblijven. » De handlangers zijn belast met de verdediging der lage flanken, daar waar zij zich in de galerij bevinden. »Van bastion 1 en 2 zullen steeds ieder 50 man als tirailleurs gebruikt worden. »Morgen de nodige zandzakken te plaatsen, waar waar zulks noodig is op den hoofdwal en het ravelijn Hulppoort." Van mijn hoofde mijn menigvuldige bezigheden, niet in slaat zijnde ieder oogenblik de aanvragen van de verschillende korpsen te kunnen teekenen, waardoor dan ook veelal, buiten mijn toedoen, oponthoud in de ontvangst op den bepaalden tijd plaats heeft, zoo worden de HH. chefs der korpsen verzocht, alle stukken des avonds aan het Plaatsbureau te zenden, ten einde ze alsdan den volgenden dag te kunnen laten terugbrengen. De kapitein van Okselen der 10e afdeeling, op piket in bastion N° 1 zijnde, wordt door het springen eener bom gedood. De opperbevelhebber vaardigt de volgende dagorder uit aan de bezetting der citadel: Krijgsbroeders, De heldenmoed door u geweld tijdens de belegering van deze stede aan den dag gelegd, heeft mijn volkomen tevredenheid weggedragen. Gij hebt aan mijn verwachting beantwoord en ik benoem u voor uwe getoonde trouw en standvastigheid mijn welgemeende dank. Krachtens Z.K.M. besluit van den 23sten November het jaar, waarbij aan mij de autorisatie wordt verleend, om onder nadere homologatie van Z.K.M. zelf, eenige versierselen van de 1e klasse der Militaire Willemsorde uit te reiken, benoem ik bij deze tot ridders dier orde, de Heeren: Luitenant Broers, der 9e afdeeling infanterie, geëmplaceerd bij de artillerie, majoor Voet, 2e luitenant Derks, sergeant Verheulden, korporaal van Veen, kanonnier Teunissen, Ruijfrok, Eisenberger en Douwe en fuselier Bouman, allen van de 10e afdeeling infanterie, de kapiteins Schutter, van Deventer en Verschoor, de 1e luitenant Doorman, de 2e luitenant van Driel van Goudswaard, de sergeant-major van der Kruk, de korporaal Roberts, de kanonnier Schoupjen en de handlanger Ponten, allen van de artillerie, de 2e luitenant van Limburg Strum der genie, de sergeant van Suchtelen, de korporaal Prevoost en de mineur Yossi, allen van de mineurs. Op welke provisionele benoemingen de goedkeuring van Z.K.M. onverwijld zal worden ingeroepen. De 2e luitenant der genie Camerlingh, benevens de adjudant-opzichter der genie Rogier, zich mede bijzonder onderscheiden en dit ridderteeken reeds vroeger ontvangen hebbende, zullen zij aan Z.K.M. kenbaar worden gemaakt, terwijl ik aan de sergeanten Keijser en Kuhler der 10e afdeeling infanterie, benevens de mineur Herbouts en de geniewerker Smit, bij deze mijn bijzondere tevredenheid betuigen. "Ik hou mij verzekerd, dat deze onderscheiding der bezetting ten spoor zal verstrekken, om in het kamp tegen vermoeienissen en gevaren, met onverschrokkenheid en moed te blijven volharden, terwijl ik bij deze de stellige verzekering geef, dat elke uitstekende daad, dadelijk door mij beloond, of naar omstandigheden ter kennis van Z. M. zal worden gebracht." De vijand heeft in den gepasseerde nacht de 4C parallel vollooid. De opperbevelhebber doelt rapport, onder N°. 1767 en 1708, aan Z. K. H. den Prins van Ouanzf, en Z. Exc. den Directeur-Generaal van Oorlog, van het voorgevallene sinds den 10den van deze, des avonds om 3 uur, tot heden avond 6 uur. Nog wordt lieden de navolgende garnizoensorder uitgevaardigd: "De piketten van het 3e bataljon der 10e afdeeling infanterie zullen leiding geven aan de wisseling van het dienst van bastion N°. 1, en zullen onderling om de 4 uren afgelost worden, in de diepe voege dat telkens een geheel piket of 100 man gebruikt worden, om te tirannieren in bastion N°. 1 en op de courtine van het westen 1 en II. "De HH. officieren van elk piket zullen daarbij tegenwoordig zijn. "De HH. bataljons-adjudanten worden verantwoordelijk gesteld voor de uitvoering van deze order, welke geen verandering maakt op de order van gisteren, betreffende de plaatsen der bataljons bij een vijandelijke aanval. "De bataljons van de 7e en 9e afdeeling infanterie zullen een half piket of 50 man in bastion N°. 2 mee hebben om te tirannieren, die elkander ook om de 4 uren zullen aflossen; bij dit halve piket zullen twee officieren tegenwoordig moeten zijn." "Dezen morgen om 8 uur, zal het piket van het hele bataljon van de vorige dag hiermee een aanvang maken, dat om 12 uur, door het reserve-piket van het 2e bataljon zal worden afgelost, en om 4 uur door het 1e bataljon. Voor bataljon N°. II zal er, om 8 uur, een half piket van de vorige dag van het bataljon der 9e afdeeling met 2 officieren zich in hetzelfde moeten bevinden, hetwelk om 12 uur door een nieuw piket van de 7e afdeeling zal moeten worden afgelost." Werkzaamheden der Artillerie. A. Werken op de batterijen en posten. Door de officieren, onderofficieren en manschappen van het reserve-piket is op al de batterijen de noodige ammunitie aangebracht en zijn de volgende werkzaamheden verricht: Bastion I, een vestingmuur met raam aan 12 voet aangebracht, alsmede een boog van bastion IV. Bastion II, een kanon van 12®, hetwelk gedemonteerd was, afgenomen en op zijn affuit een ander kanon gelegd, en op de rechter face in batterij gebracht; voor iedere twee schietgaten hersteld en gemaskerd. Bastion III, linker reduitflank, 2 beddingen met houwitser gelegd. In het bastion een mortierbedding verlegd en op de linker bastionsflank een gedemonteerd raam van een vestingmuur aan 12 voet weggenomen en een bekwaam in de plaats gebracht. Bastion IV een bedding in de saillant verlegd en een nieuw raad aan een houwitsermuur aangebracht. Van de courtine V—I, een houwitser van 20 dm. van een gedemonteerde muur afgenomen, op een reserve-muurt in bastion IV gelegd en naar de linker reduitflank van bastion III overgebracht. Op de courtine V—I een mortierbedding van 29 dm. opgebroken en op de courtine II—III gelegd. Op de courtine I—II, een bedding voor een kogelmortier verlegd. Bastion I, een defect kanon aan 12® in een kuil geworpen. Door 1 officier der handlangers en 130 man der infanterie zijn uit het kogelpark aangebracht: bastion I, 100 kogels van 18®, 200 id. van 12 mm, 1500 id. van 6 mm en 75 granaten van 20 mm.; bastion II, 230 kogels van 6 mm voor de kogelmortieren, 75 granaten van 20 mm en steenen voor 50 worpen; bastion III, 100 kogels van 12 mm, 75 granaten van 20 mm.; courtine I—II, 200 kogels van 12 mm, 1500 id. van 6 mm, 150 bommen van 29 mm en 500 id. van 8 mm. Fr.; courtine II—III, 75 bommen van 29 mm, 225 granaten van 20 mm en courtine III—IV, 75 bommen van 29 mm. De vervelde projectiel op de buitenposten zijn door het reserve-piket aangevuld. C. Laboratorium. 1 Adjudant onderofficier, 1 sergeant, 14 kanonniers en 5 tamboers hebben munitie uitgegeven en het aantal uitgegevene artillerie-patronen weer aangemaakt, zoo ook het vullen van bommen en granaten voortgezet en spiegelgranaten geprepareerd; wijders zijn uit het grote buskruidmagazijn vallen met buskruid overgebracht naar de kleine buskruidmagazijnen. D. Reparatiewinkel, 7 timmerlieden, 2 smids en 1 kuiper zijn werkzaam gewest aan de herstellingen van afsluitingen en loopbedekkingen op de verschillende batterijen en posten. Werkzaamheden der Genie. De gewone herstellingen aan palissaderingen en blinderingen, enz.; alsmede het vullen van bomgalen. Aan het bomvrije hospitaal wordt onvermoeid gewerkt. Er wordt in dit gebouw een vaste ploeg timmerlieden geplaatst, om onmiddellijk in alle onheilen te voorzien. Ons verlies in deze 24 uren bedraagt 14 gewonden en 4 gesneuvelden. 13 December. Het vijandelijke vuur is in de afgelopen nacht zo sterk en aanhoudend gewest, als het lot nog toe niet ondervonden werd. Men heeft opgemerkt dat zich op hetzelfde ogenblik twaalf tot veertien bommen in de lucht bevonden, welke vuur de grootste ravages maakten en de grond zodanig omgewoeld hebben, dat men niet dan met de grootste moeilijkheden kon circuleren, zodanig hel aanbrengen van ammunitie en hel verplaatsen van geschut ten hoogste moeilijk en soms zelfs onmogelijk is. De manschappen lijden veel, door de wijze waarop zij in de portalen, geschutskanons en keelen der bastions geplaatst zijn. Ook de oude, gemetselde, bomvrije plaatsen, welke tot laatste schuilplaats der troepen verstrekten, beginnen zich te begeven, zijnde de linker poort van het bastions II en IV reeds zeer beschadigd en de ingangen door belooptend puin verstopt, waardoor enige aldaar rustende manschappen gekwetst zijn geworden. Het vuur des vijands wordt thans hoofdzakelijk op de bastions III en IV gericht. De ringmuur van het kruidmagazijn is reeds beschadigd en naar de zijde van de kerk geheel ingeschoten. De vijandelijke demo-lerballerijen openen hun vuur tegen de bastions I, II en III. De kapitein der artillerie van Hoey van Ostee wordt doodelijk aan het hoofd gewond en sterft eenige ogenblikken daarna. Door een bom wordt een balk in het bomvrije hospitaal in stukken geschoten, zonder echter in het storten; de sergeant-opzichter der genie van der Velde, welke met de grootste ijver bezig is zulks te repareren, wordt daarbij zwaar gekwetst. De kapitein Groeneveld, de wacht hebbende in het fort St.-Laurent, ontvangt aldaar een wonde aan de arm en de zijde. Het enig nog overblijvend zoogenaamd bomvrij lokaal, hetwelk ineens in den walgang had ingegraven, wordt ingeslagen, waardoor de 2de luitenant Francke gekwetst en een vrouw gedood worden. De 2de luitenant van Deventer wordt gekwetst door het springen van een bom. De slag der werken van den vijand is heden, als volgt: Zijne approches zijn voortgezet tot op de kapitaal van bastion II en van daar vervolgd door een nieuwe tak, die zich op de kruin van het bel glacis, langs den bedekten weg der linker face van dat bastion, tot tussen de 1e en 2e travers uitstrekt en het coronemen van hetzelfde begint daar te stellen. Door een gelukkig daarop gericht vuur van de hogere flank en de regulerende face van bastion I, en door het werpen van spiegelschijven en uit de handmortieren van bastion II, wordt echter dit werk den vijand zeer moeilijk gemaakt zodat hij bij momenten zelfs geheel verlaten moet. De meer achterliggende takken hunner approches verbinden die van bastion II met die van St.-Laurent. Aan het bomvrije hospitaal wordt een verzakking vóór over bespeurd, zodat men met afgrijzen de instorting er van te gemoed ziet. Het is allerverschrikkelijkst zodanig ongeluk te voorzien, zonder de geringste hulpmiddelen te kunnen aanwenden.
| 46,661 |
MMZEND01:002680086:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,872 |
Het penningsken, 1872, no. 85, 01-11-1872
| null |
Dutch
|
Spoken
| 1,743 | 2,940 |
JJP. 85. — Lidmaatschap 1 Ct. per week. — Maandelijks een blaadje. — 1872. HET OTFIMSSKIH. Hulpvereeniging der Utrechtsche Zendingvereeniging. De verkondiging van het Evangelie op Pfieuw-Guinea. Mijn oog viel onlangs met een zekeren weemoed op het aanzienlijk tekort in de kas van het Utrechtsche zendelinggenootschap. Daar moet een einde aan komen, dacht ik. — Tienduizend gulden is waarlijk de geheele wereld niet; maar hoe vindingrijk de barmhartigheid ook moge zijn om vele middelen te bedenken, en zij overtreft ziclizelve daarbij vaak in geestigheid en aardigheid, toch is niets zoo welsprekend als de aanwijzing van de hand des Heeren, waar die kennelijk gezien wordt en ons toeroept: Aanschouwt het wonder Mijner almacht, en beschouwt het als eene roepstem tot uzelveri om mede te arbeiden. Niet waar, Gods weg te zieu heeft iets verhevens, iets troostrijks, iets ontzaggelijks, iets opwekkends in zich ? Nieuw-Guinea, mijn trouwe medearbeider in de verspreiding van het Penningsken! is een groot land. Als gij eene lineaal legt van het uiterste van Italiën, door Frankrijk heen, over het kanaal, en Engeland er bij neemt tot aan Schotland toe, dan hebt gij zoo wat de lengte. De Paradijsvogel woont er, in volle heerlijkheid prijken er de ebbenhouten oorspronkelijke wouden. Edoch wat behoef ik dat heerlijke land te roemen. Maar riu de hand Gods, de leiding des Heeren met dat wondervolle land. Ik wil u niets uit mijn geheugen mededeelen, neen, slechts twee pagina 1 s uit de Fereeniging van het jaar 1855, nog op bladzijde 19S—200 te vinden. Daar leest gij de navolgende woorden: »Ik heb aan den lezer eene hoogst belangrijke mededeeling te doen. Misschien de gewigtigste die ooit door ons gedaan is. Gij kent het eiland NieuwGuinea, boven Nieuw-Holland gelegen. Wij hebben er u reeds veel van verhaald. liet behoort tot onze Nederlandsciie Oost-Indische bezittingen. Het ligt daar zoo verlaten. Nimmer betrad een Christen dit eiland , met het doel om hier het kruis te prediken. Het lag tot nog toe op onze Zendelingskaarten met eene donker zwarte kleur bedekt, en dat wilde zeggen: Het is hier nog nacht. //Thans zijn twee jongelingen uit onze Christenwerklieden van Java afgereisd , om daar hun verblijf te vestigen. Zij hadden het iu hun hart voor God opgenomen, dat besluit om Nieuw-Guinea te bezoeken en aldaar het Evangelie te brengen. Hun hart was daarom vast in dat voornemen. De menigte van vrouwelijk handwerken naar Java gezonden , moest dienen om hen uit te rusten.') Daar was een ongekende zegen op. Het was mij, als of ik door alles heen moest zien, dat dit de wille Gods was. Ik schrijf deze woorden opdat ook uw oog op Nieuw-Guinea gevestigd zij. Dringen de Engelsclien thans door iu het hart van Afrika; vaart eene expeditie thans de Niger op om de onbekende landen van Afrika te onderzoeken; deelde mij onlangs de edele Theol. Proff. Bleeck te Bonn zooveel mede van zijn zoon, die als taalkundige (linguist) medegereisd was, om de talen der zwarten te bestuderen; zag ik hoe koophandel en wetenschap zich vereenigden om, ondersteund door de regeering, in het hart van Afrika een vast punt te bereiken, om de aarde met schatten van goud en wetenschap te verrijken! Wat, ik vraag het u, blijft mij anders dan u mijn Vaderland toe te roepen: ondersteun ons in deze onderneming, die zeker de gewaagdste is die ooit ondernomen is. — Want wij hebben niets in deze onderneming dan het geloof in den eenigen Heiland; maar dat is het ook dat ons den weg baant. Geene wapenen, geene koopwaren, geen uitnemendheid van wetenschap 1) In die dagen zonden vele edele Dames eenige kisten met schoone handwerken naar Batavia, die daar eene aanzienlijke 9om op een Bazar opbragten. Die het zich herinnert, en mede arbeidde, zal zich verblijden, dat die arbeid zoo gezegend mogt worden. | of wijsheid , het Woord alleen; — en dat Woord is: //Jezus Christus is in de | wereld gekomen om arme zondaren zalig te maken." Maar wij zullen ons verheugen als de regeering, of de handel, of de wetenschap ons ondersteunen zal. Wij verwachten die ondersteuning niet; neen, wij roepen ze in. Wij hebben ze niet noodig, omdat wij met God strijden; maar wij vinden ze begeerlijk, omdat volgens den wille Gods alles tot dit doel moet dienen. Wij weten dat de weg dien wij bewandelen merkwaardig bestierd is, en dat de Heer er groote doeleinden mede bereiken kan; maar wij staan hier als ootmoedig biddende oin hulp en bijstand van boven. //Eenzaam scheepken, dat nu het anker werpt in eene der havens van het rijke Nieuw-Guinea, hoe waart gij mij nacht en dag voor den geest, en gij mijne beide jeugdige vrienden, kondt gij niet veel brengen, gij kondt toch uw leven stellen voor uwen Heer en Heiland! vlk wenschte hen zoo gaarne een taalkundige na te zenden, om hen te helpen het Nieuwe Testament in Nieuw Guineesch te vertalen. (Is ook dat verlangen niet heerlijk vervuld? Hebben niet Ottow en Geisler, Jasrich, Mosche en v. Hasselt alle stoften bij elkander gebragt, om dien moeijelijken arbeid door onzen Director Ds. Barger te kunnen voltooijen ?) Wie weet hoevele honderd duizende menschen op NieuwGuinea wonen. Bij hen was de taal nog even natuurlijk en ongekunsteld als bij de zwarten in het hart van Afrika. Er drong nog niets bij hen door van Europeesche beschaving, veel min van Europeesche verwoesting. Nu breekt de dag aan. Zij zien ook daar voortaan eene andere zon schijnen, dan de zon dezer aarde. Het is de Zon der Gerechtigheid. Het is het licht van Christus. Houdt goeden moed, gij tweetal ons zoo dierbaar; wij volgen u in onze gebeden; wij staan niet stil om u te bewonderen ; wij knielen neder om over u Gods zegen in te roepen. Nieuw Guinea zal voortaan in onze geheden eene plaats vinden. Ottow en Geisler zoo heeten deze twee vrienden. De heer zal met hen zijn." Ik was er van aangedaan toen ik deze woorden herlas. Zij zijn nu zeventien jaren geleden geschreven. Hoe heerlijk heeft de Heer die gebeden verhoord , hoe groot is dat werk uit zulk een klein begin geworden! Ieder volgend bericht geeft ons nieuwen goeden moed. Reeds is er een tal zendelingen. Ottow en Geisler buigen hunne knieën daar reeds, waar het lied des Lams met reine lippen gezongen wordt. Zij hebben gezaaid, ander en zijn tot hunnen oogst ingegaan. Ook die arbeiden. Reeds is een Evangelie vertaald, reeds eene Rijbelsehe Geschiedenis aan dat volk toegezonden. Hoe heerlijk! Wat zal ik u nu zeggen van de hand des Heeren? Trof het u niet mede, gij getrouwe lezer van het Penningsken. Moet gij het ook niet zeg- I gen: Dit is de vinger Gods! Welnu dan, laat ons niet stilstaan, maar | voortgaan. Laat ons de handen sterken van diegenen die ons zoo trouw geleiden. Het geldt tienduizend gulden te zamen te brengen. Laat ieder onzer op zijne wijze eene echt christelijke list bedenken om zichzelven en anderen tot eene ruime gave op te wekken. Het is zoo noodig. Ik heb juist de tijding ontvangen dat de Engelschen ook eene post tot den zendingsarbeid op Nieuw Guinea gevestigd hebben. Goddank! wij zijn hen vooruit. Ditmaal mógen zij ons wel tot jaloezy verwekken. — Maar wij niet als de minsten neen! als de meerderen, als de eersten. Onze arbeid op Nieuw Guinea is kostelijk. Zij is rijk gezegend. Zij is geboren uit de hand der Eeuwige Liefde. Het is nu de tijd waarvan de Heer zegt: //De akker is wit tot den oogst." Helpt ons dan opdat noch zij, noch wij, zuchtend voortgaan, daar wij toch nu reeds kunnen zeggen! De Heer gaf ons aanvankelijk met gejuich te maaijen. De eerste Christen-Papoea, door den arbeid onzer zendelingen toegebragt, is volgens de laatste berigten, tot de eeuwige heerlijkheid ingegaan. Nederland en Engeland wie van ons beiden zal bet in dezen wedstrijd winnen ? Uw antwoord wachten wij getrouwe lezer! niet in woord, maar in daad. 3 Febr. O. G. Heldring. 1872. GEVEN MAAKT KIJK. Een blinde inlandsche prediker in Aziatisch-Turkije, die in het Seminarie van de Noord-Amerikaansclie Zending te Kharpoot zijne opleiding opvangen had, had aldaar meermalen hooren beweren dat die Zendingen eerst tot een krachtigen wasdom komen, onder wier bekeerden zich een zin tot blijmoedig geven openbaart. Hem was onder anderen van een dorpje verhaald geworden , waaraan do Zending reeds ƒ4000 had te koste gelegd, en dat zelf in 13 jaren slechts ƒ 5 had bijgedragen, doch ook naauwelijks eenig teeken van geestelijk leven had geopenbaard. Juist naar dat dorpje werd hij aan het einde van zijn voorbereidingstijd als prediker gezonden. Het Zendingsgenootschap was gezind ruim de helft van zijn op ƒ 150 bepaalde bezoldiging te betalen, terwijl de gemeente het overige voor haar rekening moest nemen. Toen zoodanige vordering aan de arme gemeente als onuitvoerbaar voorkwam, werd onzen Johannes het hart bezwaard bij de gedachte: Hoe moet, indien de Zending eens geheel ophoudt, in de behoeften van de verstrooide gemeenten van ons land worden voorzien ? Hij bidt om licht en wijsheid, en het was alsof de stem tot hem kwam zeggende: "Indien gij zelf eens het voorbeeld gnaft om de tiende van uw inkomen ten offer te brengen?" Het schijnt hem onmogelijk toe, doch hij waagt het. Een paar ainbtgenooten, die hij daarover spreekt, doen mede, en hij legt den volgenden Zondag dit besluit aan de gemeente voor. Allen verklaren zich nu ook bereid hun tiende te geven, en de eerste omslag bedraagt reeds meer dan het volle traktement van hun blinden leeraar. "lioe komt het toch," zeide men tot elkander, "dat het geven ons zoo moeijelijk toescheen en dat het zoo gemakkelijk en blijmoedig gaat?" Armer werd de gemeente daardoor niet; het eerste jaar was aanstonds zoo wonderbaar gezegend, dat men zich geen zoodanig herinneren kon. Een moestuin, wiens opbrengst de Turksche belasting-beambten (gelijk sommigen meenden te hoog) op ƒ90 hadden aangeslagen, brengt aan zijn bezitter ƒ 300 op, zonder mede te rekenen wat daaruit voor zijne uit 32 personen bestaande huishouding benoodigd was. De vrijwillige tiende was niet slechts toereikend voor de bezoldiging van den prediker en van den onderwijzer, maar er bleven nog ƒ 200 voor andere doeleinden over. Het voorbeeld van den prediker werkte al verder en verder voort, zoodat thans in gansch Oostelijk Turkije de gelocvigen zich tot gelijke belasting voor het Godsrijk vrijwillig verbonden hebben. Ook in Indië heeft het reeds navolging gevonden. — Zal de oude Christenheid alleen achterblijven ? Snelpersdruk van Kemink en Zoon, te Utrecht.
| 20,411 |
MMUBVU04:001848030:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,878 |
De heraut, 1878, no. 30, 30-06-1878
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,495 | 12,993 |
Dit blad wordt geregeld des Vrijdags aan de geabonneerdfin verzonden. Bijdragen van medewerkers, ingezonden stukken on alles wat verder den inhoud van dit blad betreft, te adresseeren aan de REDACTIE; Abonnementen en Advertentiën aan de ADMINISTRATIE van „De Heraut" Warmoesstraat 106, Amsterdam. Inzendingen die later dan Donderdag 'snamiddags te 12 uren worden ontvangen, kunnen voor het nummer van die week niet meer in aanmerking komen. Zondag 30 Juni 1878 N°. 30. Abonnementsprijs: franco aan huis, per 3 maanden ƒ1.90; voor geabonneerden op „De Standaard" 95 Cent. Men abonneert zich voor niet minder dan 6 maanden, ingaande op 1» Januari en 1# Juli. — Enkele nummers 1-5 Cent. Advertentiën: van 1 tot 6 regels 90 Cent; voor iederen regel ;er 15 Cent. Aanvragen en vermelding van liefdegaven en Verslagen van Vereenigingen 10 lent per regel. ÏMmaakbaarfyeüX XIV. Die uit God geboren is, doet de zonde niet 5 en hij kan ook niet zondigen. 1 Joh. 3 : 9. Een afzonderlijke bespreking is noodzakelijk voor 1 Johannes 3:9. Dat scherpe, krasse, stalen woord toch is en blijft voor o, zoovelen, een aanstoot en ergernis, die anders, met u, alle perfectisterij van harte als onwaar en tegenschriftuurlijk verfoeien. Het is dan ook een bij den eersten oogopslag hoogst bevreemdend en verontrustend woord. Het staat er zoo vierkant, zoo onbeweeglijk, zoo zonder wrikken of verwegen toe te laten: nWie uit God geboren is, doet de zonde niet"', en als om het zoo mogelijk nog snijdender en doordringender te maken, volgt er op:»Zulk een kan niet zondigen, want hij is geboren uit God." En dat er hierbij aan geen glosseem, aan geen invoegsel of fouten tekst is te denken, komt Johannes zelf u boven allen twijfel verheffen door nog twee malen in dezen korten brief geheel dezelfde stelling te herhalen; eerst in wat voorafgaat, als het kapittel drie vers zes heet: »Een iegelijk die in Hem blijft, zondigt niet; een iegelijk die zondigt, heeft Hem niet gekend"; en straks in hoofdstuk vijf het achttiende vers: «Wij weten dat een iegelijk, die uit God geboren is, niet zondigt." Ja, om u eiken uitweg af te snijden en als om uw wanhoop volkomen te maken, voegt deze heldere, bezielde apostel der liefde er zelfs nog strenger aan toe: »Wie de zonde doet, is uit den duivell" Wat dunkt u, zijn de »volmaakbaarheiddrijvers" door deze onverbloemde Johanneïsche gedachtenontwikkeling dan toch niet plotseiing weer uit het gedrang gekomen, en zou het metterdaad mogelijk zijn, een sterker, meer beslissend en verpletterender Schriftwoord te vinden, waaruit, met üw ongelijk, de rechtmatigheid van hun beweren op schitterender wijze bleek?..-... En toch, hoezeer ook bij dit woord van Johannes de schijn, voor wie op den klank afgaat, ten gunste der Perfectisten zij, desniettemin is met één oogopslag in te zien, dat de drijvers der »volmaakbaarheidsleer" ook met deze aangrijpende Johanneïsche ethiek niets ter wereld gebaat zijn, en er eer nog verdriet aan moeten beleven. Denk, om u hiervan voetstoots te overtuigen, slechts even in, tot welke onmogelijke gevolgtrekkingen de Perfectisten komen moeten, indien ze deze krasse uitspraak in den gewonen letterlijken zin als bewijs voor hun stelsel willen opvatten. »Wie uit God geboren is", zegt Johannes, >doet de zonde niet", en » die de zonde doet is niet uit God, maar uit den duivel", pat geldt dus in volstrekten zin van een ieder en een iegelijk. Van alle bekeerden. Ook van de pas toegebrachten. Niet slechts van de »allerheiligste", of »bevestigde" of »meer gevorderde Christenen maar van alle verlosten, van alle wedergeborenen, van allen die in der waarheid zijn en heeten mogen : kinderen Gods. Van deze allen zou dus door den apostel Johannes geleerd worden, dat ze, van het °ogenblik hunner toebrenging af, nooit of nimmer gezondigd hadden, en dat om de eenvoudige reden, dat ze niet meer hadden kunnen zondigen, want dat»zulk een die uit God geboren is, niet zondigen kan." Er zou al meer nit volgen, dat allen zonder onderscheid die, na het oogenblik waarop ze zich hadden ingebeeld wedergeboren te zijn, ooit, wanneer ook, in het groot of klein, aan eenige zonde in woorden, werken of gedachten schuldig hadden gestaan, daardoor bewezen waren valschelijk zich als kinderen Gods te hebben voorgedaan, zich volslagen omtrent Gods leiding met hun ziel te hebben vergist, en van achteren bleken niet uit God te zijn, maar nog uit den duivel. Er zou uit blijken, ja, dat deze volmaakbaarheiddrijvers zich zelfs totaal vergisten omtrent zichzelven, door voor te geven, dat ze wel reeds vroeger uit God geboren waren, maar daarna nog eerst een periode van halfheid doorleefden, waarin ze nog nu en dan zondigden; en eerst na afloop daarvan in den volmaakten staat waren overgegaan. Want dat ze, volgens Johannes' stellige uitspraak, al dien voorgaanden tijd dat ze nog nu en dan zondigden, nog geheel buiten de wedergeboorte, buiten het nieuwe leven hadden gestaan en verpand waren gebleven aan Sathan. Kortom, dorsten deze afgedoolde broederen leeren, dat er nooit of nimmer bij eenig kind Gods, oud of jong in den weg, een zonde hoe gering ook voorkwam of kon komen, — dan, o, gewisselijk zou hun leer met de letterlijke opvatting van 1 Joh. 3 : 9 uitnemend rijmen. Maar nu ze, geheel in strijd hiermee, het u aanpreken, dat een uit God geborene, aanvankelijk nog wel zondigt, en eerst later, eerst door een acte van vernieuwde algeheele toewijding in de hoogere sfeer van het»niet-zondigen" overgaat, nu spreekt het vanzelf dat ze den letterlijken zin van Johannes' woord niet mee, maar tegen zich hebben, en zelf niet aandurven wat ze ons voorhouden als door Johannes geleerd. Had Johannes geschreven: »Wie zijn wasdom in Christus verkreeg, zondigt niet en hij kan ook niet zondigen, want het zaad Gods is in hem tot gedijen gekomen," dan, ja, zouden wij geslagen en de Perfectisten gered zijn. Maar nu de apostel dit niet leert, maar eer, door wat hij leert, bestrijdt en omverwerpt, nu blijkt ook hier weer, hoe volkomen hopeloos de zaak dezer dolende leeraars staat, zoodra we aan de Schrift toekomen. Och, juist wat hun een bolwerk scheen voor hun droeve ketterije, -verandert dan, zoodra slechts even het uiterste der oppervlakkigheid terzijde wordt geschoven, op een wijze dat ze het zeiven moeten toestemmen, in een muur die hun eiken uitgang verspert en geheel hun stelsel veroordeelt. Dit is ook hier het geval. Niet alleen toch dat Johannes' scherpe uitspraak hen in het minst niet verder helpt, maar ze is zelfs in onze hand een zeer dienstig wapen om hun opnieuw een zeer ernstige wonde toe te brengen. Immers we behoeven naast x Joh. 3 : 9 slechts het door hen zoo ver verworpene Romeinen 7: 20 te leggen, om te doen zien, hoe we hier niet met een leer van Paulus of Johannes, maar eenvoudig met de gewone leer der gansche Schrift te doen heb¬ ben, die én door den man van Tarsen en door den jonger van Pathmos, in bijna gelijkluidende bewoordingen wordt vertolkt. Legt Johannes aan een kind van God de wooiden op de lippen: »Ik doe de zonde niet meer, want ik kan ook niet zondigen wijl het zaad Gods in mij blijft," — dan spreekt Paulus in geheel gelijken zin uit eigen zielservaring: »Indien ik doe hetgeen ik niet wil, zoo doe ik hetzelve niet meer, want ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch." En als Paulus omgekeerd aan die hooggestemde triomfkreet de bittere belijdenis en de droeve klacht toevoegt: »Hetgeen ik haat dat doe ik," dan komt Johannes u op even roerenden toon de ontzettende bekentenis brengen: »Indien we zeggen dat we niet zondigen, zoo misleiden we ons zeiven en de waarheid is in ons niet." Zonderling niet waar ? Van Romeinen zeven wilden deze drijvers van vreemde leer niets weten, en met Johannes' woord van het »niet zondigen," dachten ze heel den slag gewonnen te hebben, — en wat blijkt nu van achteren anders, dan dat beide stukken der Schrift precies hetzelfde inhouden, uitnemend tot elkanders toelichting en verklaring dienen, en zoowel beiden saam, als elk op zich zeiven zich onverbiddelijk aankanten tegen wat deze euthousiasten bedoelen. En hierbij lette men er op, dat ook wij ons bij de verklaring van Johannes' woord zeer nauw aan de letterlijke woorden houden. We komen niet voor den dag met de gewone uitvlucht, dat een kind van God wel kleine en onbeduidende, maar geen doodelijke zonden, geen »zonde tot den dood" begaat, en dat de apostel alleen op die laatste ontzettende uitbarstingen der zonde het oog zou hebben. We zeggen óók niet, dat dit sniet zondigen" van den apostel op zijn doorgaanden levensstand ziet, als wilde Johannes zeggen: »Er komen wel uitzonderingen voor, maar zijn gewone leven staat buiten de sfeer der zonde." En evenmin zoeken we ons te redden door den apostel de meening toe te dichten, als had hij bedoeld: »Aan zonde in den wettelijken zin staat hij niet meer schuldig, al komt hij nog wel te kort, vaak veel te kort, in de liefde en den ootmoed." Zie, veeleer verwerpen we al deze halfslachtige uitleggingen als onwaar, onmanlijk en ongenoegzaan, wijl we bij eigen droeve ervaring weten, dat ze toch niet bevredigen en de ziel in spanning laten, en eenvoudig ten gevolge hebben, dat de meeste Christenen maar voortleven en voortdenken, als had Johannes zijn apodictisch »niet-zondigen," nimmer ten papiere gebracht, en voorts, komen ze er bij het lezen aan toe, er met een zucht over heenlezen. Een zucht, waarin ze de droeve bekentenis zich ontglippen laten: »Och, stonden die zonderlinge woorden er maar niet. Op mij kunnen ze geen vat krijgen en ik word zoo nooit!" Terdege, wat Johannes zegt, op het woord af, nemen gelijk het er staat, is tegen deze ziekelijke lafheid het eenig afdoend geneesmiddel. Metterdaad, het is zooals Johannes zegt: »Een kind van God doet zelf de zonde nooit." En dit moet betuigd en moet beleden, niet wijl de ervaring het ons zoo leert. Integendeel, door de ervaring komen we schijnbaar tot een geheel andere slotsom. Maar moet beleden, »omdat niet kan zondigen wie eenmaal uit God geboren is," d. w. z. beleden, wijl het tegendeel eenvoudig onmogelijk zou zijn, Letterlijk dus hetzelfde, als wat Jezus gezegd heeft: t Uit een goeden boom kan geen kwade vrucht voortkomen," een woord dat men ook al gewoon is, zeer onschriftuurlijk, naar eigen inzicht te verdraaien. Meestal toch maakt men hier zoo iets van, alsof Jezus gezegd had: »Een goede boom begint met eerst nog al veel kwade vruchten voort te brengen. Van lieverlede komen er dan meer goede. En eindelijk komt er een tijd, dat er niet dan goede vrucht aan zit." Lijnrecht dus het tegendeel van wat Jezus beweert. Neen, de Heer zegt wel zeer stelliglijk, wat bovendien ieder boomkweeker weet, dat aan een tammen boom geen wilde vrucht komen kan. Dat »het onmogelijk is ooit of immer druiven te lezen van distelen", maar ook even onmogelijk, wilde vruchten in te zamelen van een tam en deugdelijk geent lot. Dat er wormstekige, bedorven, onooglijke vruchten ook aan den besten boom kunnen zitten, weet Jezus uitnemend goed, maar wat niet kan, wat ö«mogelijk zou zijn, wat tegen de natuur zou strijden, is, dat ge wilde kastanjes zoudt zien groeien aan een kastanjeboom die tam is. En vondt ge dat toch zoo in het woud, zaagt ge voor uw oogen dat tusschen de takken met goede vruchten toch enkele takken met kwade vruchten heen 2aten, dan zou elk houtvester of boomkweeker of ook gewone boschwachter, u zonder aarzeling verzekeren kunnen, dat hier één van tweeën plaats greep.- óf dat er een wilde plant door den tammen boom was heengegroeid, óf dat de tamme op een wilden geënt was, en die tak met wilde vruchten nu onder uit den ouden wilden stam was opgeschoten. Maar, en hier zou zulk een u, op zijn houtvesterseer, voor in staan, — uit den tammen boom kon die tak niet zijn. Want, zoo zou hij u zeggen, »een lot uit den tammen aard brengt nooit of nimmer wilde vrucht voort, omdat dit tegen zijn aard strijdt, en het kan zulk een vrucht ook niet voortbrengen, want het is van een tammen boom geënt." En, zou hij er u bijvoegen, nu is het wel waar dat die kwade vrucht er nog omgroeit, zelfs nog zeer sterk omzit, maar kon de tamme geënte boom spreken, wees verzekerd dat hij u betuigen zou: »Die kwade vrucht, die ik niet wil, komt er nog wel, maar nu maak ik die vrucht niet meer, maar de wilde oude stam, waarop men mij entte." Is nu een kind van God metterdaad niet beter te vergelijken dan bij zulk een tam lot dat geënt is op een wilden stam, wat, zoo vragen we, is er dan onnatuurlijks aan, | dat van zulk een »geënten" nieuwen persoon èn door Jezus èn door Paulus èn door Jo- ' liannAc T\ rrcAf*e*rA nr/M-rlt rlaf lrurnnrl dat men aan hem ziet niet komt uit hem. Zoo Jezus: »De goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen." Zoo Paulus: »Ik nu doe datzelve niet meer, maar de zonde die in mij woont." En zoo nu ook Johannes: »Wie uit God geboren is, kan niet meer zondigen". 1) Op volkome» gelijkluidende wijs. Dit geldt dus niet alleen v de groote, maar ook van de kleinste z' e. Uit »het zaad Gods" dat in ons blij+ an bij geen mogelijkheid, ooit, ook maa Ifs de minste zondige gedachte opwellen ;t het »van Gods wege in ons geborene" .-an nooit of nimmer, onder wat bange vei-oeking, ook maar voor één ondeelbaar oogenblik, de zwakste overbuiging tot wat zondig is, voortkomen. Door het „kind van God" kan nooit worden uitgeademd iets dat zijn oorsprong heeft in Sathan. Was nu een belijder des Heeren op aarde niets dan »kind van God" ; enkel»die heilige persoon"; alleen »dat hemelsche" ; werkten er in hem geen andere drijfveren dan de drijvingen die uit hem zelf komen, —• dan zou er derhalve ook geen zonde aan hem wezen, want hij kan ze eenvoudig niet doen. Maar dit is niet zoo. De oude stam, waarop het tamme lot geënt wierd, is er nog, en schiet telkens uit. Aanvankelijk zelfs nog zoo sterk uit, dat de kleine uitbotting van het nieuwe lot nog geheel overschaduwd wordt door de wilde loten die opschieten van omlaag. Dat betert dan van lieverleê wel, als er aan dien wilden stam meer gesnoeid wordt en aan dat nieuwe lot meer levenssap toekomt, maar toch, het blijft een dooreenstrengeling van wild en tam tot den einde, en dan eerst kan aan die tweeslachtigheid voorgoed een einde komen, als eindelijk de hemelsche Landman het nu krachtig geworden lot geheel van den wilden stam afsnijdt, en bij het wegsterven van deze aarde overplant op een eigen wortel in den hemelschen grond. En nu voegt bij dien toestand tweeërlei belijdenis, al naar gelang het kind van God van zich zeiven spreekt, als voor zijn oude natuur nog aansprakelijk, dan wel als van die oude natuur in Jezus af. Spreekt hij als voor die oude natuur van vroeger en van nu nog aansprakelijk, dan heet het achtereenvolgens: i. van het verIe dene a. t> Indien wij zeggen dat wij niet gezondigd hebben, zoo maken we Hem tot een leugenaar"; en b. »Indien we onze zonden belijden, Hij is getrouw dat Hij ons onze zonden vergeve." En 2°. van het heden: a.»Indien wij zeggen dat wij geen zonden hebben, zoo verleiden we ons zeiven en de waarheid is in ons niet", en b.»Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus den Rechtvaardige". Spreekt liij daarentegen, als van die oude natuur door de wedergeboorte afgescheiden, dan geldt het getuigenis: a. »Uit dien goeden boom kan geen kwade vrucht voortkomen"; b. Ik nu doe ditzelve niet meer, maar de zonde die in mij woont"; en c. *Die uit God geboren is, kan niet zondigen." De onbekeerde en de bekeerde beiden nemen in hun leven aan zich zelf zonden waar. Maar het verschil ligt hierin, dat de onbekeerde de zonde doet, zelf, willens en wetens doet. Terwijl de bekeerde de zonde ondergaat, als iets dat hij afbidt, dat hem een lijden veroorzaakt, waar hij zich van los wil voelen. Bij de kinderen der leugen is het een zondigen, waarbij men de zonde mint, en bij de kinderen Gods een zondigen, waarbij men de zonde haat. Bij beiden weet de zonde nog te woelen en te werken. Maar, terwijl ze bij den onbekeerde het goed heeft en gevierd en in de kamers van het hart feestelijk onthaald wordt, Knie van Utrceljt. Den 23 Januari 1S79 zal liet drie eeuwen geleden zijn sinds de unie van Utrecht tot stand kwam. In de oude Bisschopsstad heeft zich een hoofdcommissie gevormd die de; natie opwekt deze heuglijke gebeurtenis feestelijk te herdenken. Sub-comtnissiëa staan haar jn verschillende plaatsen des lands ter zijde, die zich ten taak hebben gesteld de feestviering recht nationaal te doen zijn. Het lijdt geen twijfel dat zij alleszins verdient dit te worden. Een volk, dat zich onverschillig betoont voor zijn geschiedenis, is zijn onde gang nabij. Gelukkig hebben de jaren, siods 1863, getoond dat de natie de groote daden van het voorgeslacht en Gods reddende hand uit klimmenden nood nog niet heeft vergeten. Een blik op de gebeurtenissen, die tot de vestiging der Unie hebben aanleiding gegeven, een beknopt overzicht van den inhoud harer artikelen, en een vluchtige schets van den invloed welken zij op de geschiedenis van ons volksleven heeft geoefend, mogen er toe bijdragen om de belangstelling in haar derde eeuwfeest aan te wakkeren. ^ waren donkere dagen welke de geboorte der Nederlandsche republiek voorafgingen. Het waren dagen van lijden en strijd. De 1 e eeuw is niet alleen uit het oogpunt der godsdienstige hervorming mer-waardig, maar zij was ook in vele opzichten de eeuw der staatkundige wedergeboorte van het volk. Het eenstelsel had uitgediend, de gulden dagen voor de ridderschap waren voorbij, de lijfeigenschap van het volk had plaats gemaakt voor vrijheid. Steden waren opgekomen, waarin vrije burgers, poorters ge eeten, door handel en nijverheid tot een zelfstandigheid en invloed geraakten, die tegen de macht van den adel ten plattelande opwoog. De graven en hertogen des lands, die van hunne landzaten, bij schattiDgen in geld en manschappen ontvingen om krijg te voeren, verleenden daarvoor wederkeerig aan dezen privilegiën. Ook zocht de landsheer dikwijls steun bij het volk tegen den overmoed van den adel, en stond daarom, uit politiek belang, aan de steden telkens nieuwe voorrechten toe. Zoo ontstonden de privilegiën en rechten, waarop de gewestelijke en stedelijke regenteu zich in den strijd tegen Spanje zoo dikwijls hebben beroepen, en die naderhand op ons staatsbestuur zoo 2r°Pten invloed hebben uitgeoefend. ,e Hervorming, in 1517 door Luther in Duitschland aangevangen, y?n, .00*j h'.er te lande een vruchtbaren bodem. Het had ook in e er and niet ontbroken aan mannen die een meer of minder geJ"0, ?°£ hadden voor de dwalingen van Rome, en de Evangelische <rïr ' ans 'D de voornaamste punten, voor hun eigen hart ge end en aan anderen medegedeeld hebben. Mea denke aan Gerard Groote, Thomas a Kempis, Wessel Gansfort en anderen. , , are, > ch°on de Nederlandsche gewesten die tot zijn gebied Dehoorden, gunstig genegen, was fel gekant tegen de Hervorming, ij rekende het zich ten plicht zijne onderdanen tegen de ketterij te sc ermen, en vaardigde daarop plakkaten uit tegen de aanhangers der nieuwe leer. Zijn opvolger Filips II ijverde met fanatieke hartstochtelijkheid voor den Roomschen godsdienst. De plakkaten, door zijn vader uitgevaardigd, werden verscherpt; het land werd uit en door Spanje geregeerd. Dit wekte in hooge mate het wantrouwen op van den Nederlandschea adel. Er werden middelen beraamd om de privilegiën en de zelfstandigheid des lands, welke men bedreigd achtte, tegen vreemden euvelmoed te beschermen. De Hervormde leer had inmiddels, vooral in Braband en Vlaanderen, bovenal in Holland en Zeeland, grooten voortgang gemaakt. Ook hier was gebleken dat het bloed der martelaren het zaad is der Kerk. Er was dus in alle Nederlandsche gewesten reden tot verzet. De Gereformeerden werden geleld door de zucht naar gewetensvrijheid. De adel en de Room?ch-gezinden kwamen op voor het behoud der aloude privilegiën, en ijverden tegen Spaanschen invloed. De vroedschappen der steden zagen op hun beurt, ter wille hunner onbelemmerde handelsondernemingen, de maatregelen van geweld met leede oogen aan. Er had aldus een gemeenschappelijk, doch lijdelijk verzet plaats, hetwelk ten laatste op strijd uitliep. De gebeurtenis, die hiertoe aanleiding gaf, was de beeldenstorm. Deze, die in de onderscheidene gewesten bijna gelijktijdig, zonder afspraak of overleg, plaats greep, was van noodlottige gevolgen. Het gunstig uitzicht der Hervormden verdween, het verbond der Edelen, gesloten tot handhaving van de rechten des lands en der gewetensvrijheid, sprong uiteen en de Prins van Oranje verliet het land. De Hertog van Alva kwam uit Spanje herwaarts met een machtig leger, om de Nederlanders te tuchtigen. Straf en wraak waren aan de orde van den dag. Verbeurdverklaren, onthoofden, ophangen waren de middelen van bestuur. Aanzienlijken noch geringen, Protestanten noch Roomschgezinden werden gespaard. Prins Willem I bracht een leger op de been om het verdrukte volk bij te staan en Alva te bestrijden, doch het voordeel bleef aan de zijde van den Spanjaard. De bevolking was mismoedig en sidderde voor Alva. De Prins was genoodzaakt zija leger af te danken. Het zag er donker uit. Eerst bij de verrassing van Den Briel, in 1572, keerde de kans. Weldra schudd'en ook andere aanzienlijke steden het Spaansche dwangjuk af. Het licht begon te rijzen. De strijd had oorspronkelijk geenszins onttrekking aan het gezag van den Landheer ten doel; men begeerde slechts gewetensvrijheid en handhaving der privilegiën. De eisch van volledige vrijheid voor de uitoefening van den Hervormden godsdienst ontstond later uit den loop der gebeurtenissen, toen de strijd grooter proportiëa aannam en de beginselen van het Protestantisme in Holland en Zeeland veld wonnen. Het bleek ras dat Filipa tot groote toegeeflijkheid geneigd was, doch dat hij op het punt van den godsdienst onverzettelijk bleef. De Prins trachtte de pogingen van Filips om de vijftien provinciën zonder Holland en Zeeland, ten koste der Gereformeerde religie te bevredigen, te verijdelen. Ware het plan van verzoening gelukt, dan zou het er voor de Gereformeerden donker hebben uitgezien. Holland en Zeeland alleen gelaten, zouden allicht, indien God het niet verhoed had, voor de overmacht hebben moeten bukken, en het ware, volgens het getuigenis van Prins Willem, met het Protestantisme in deze landen, en wellicht in geheel Europa, gedaan geweest. Doch de Heer had besloten uitredding te geven, niet door de wijsheid des menschen noch door de kracht van het paard, maar door zijn sterke hand. De Spaansche furie werkte het plan des Prinsen in de hand. De Roomschgezinde gewesten, door het planderen en moorden der Spaansche soldaten verschrikt, sloten den 8 Nov. 1576 met Holland en Zeeland een verdrag, de Pacificatie] van] Gent geheeten Bij dit verdrag verbonden de zeventien aldus geünieerde provinciën zich onderling de privilegiën tegeu de vreemde overheersching, welke de Landsheer trachtte in te voeren, met vereenigde krachten te beschermen. De religieplakkaten werden geschorst en in Holland en Zeeland bleef voorloopig de toestand zooals die wes. Alles tot op nadere uitspraak eener plechtige vergadering der algemeene Staten. Het oogmerk der Roomschgezinden was dat hun godsdienst weder overal zou worden hersteld. Doch de zaken namen een g< heel tegenovergestelden keer. Toen de gansche bevrediging was tot stand gekomen, keerden vele Protestantsche billingen in het land terug; anderen, die zich uit vrees voor de plakkaten hadden schuilgehouden, kwamen thans openlijk voor hunne gevoelens uit, zoodat de Hervorming krachtig veld won. Don Juan, uit Spanje als Landvoogd naar deze gewesten gezonden, had in last met inschikkelijkheid te werk te gaan. Filips wilde in alles toegeven, uitgenomen het punt van den religievrede. De Spaansche soldaten verlieten het land. Nu was de oorzaak van tegenstand voor de vijftien Roomschgezinde gewesten vervallen en verzoening me Filips ophanden. Doch de Protestanten drongen aan op vrije godsdiecstoefeningt Het volk liep op verschillende plaatsen te wapen, en veroorloofde zich baldadighed-n tegen de Roomschgezinden. Het bleek nu dat er tusschen zoo heterogene bestanddeelen geen agitatie van Religievrede kon zijn. Eenige Zuidelijke gewesten sloten den 5den Januari 1579'e Atrecht een verbond, hetwelk de handhaving van de» Roomschen godsdienst ten doel had. Bijaa gelijktijdig, op den 2^s!en Januari, werd de Unie van Utrecht door eenige der Noord-Nederlandsche gewesten gesloten. Graaf Jan van Nassau, Stadhouder van Gelderland, was de hoofdbewerker van dit merkwaardig siuk. Prins Willem had, zoowel als Hollande n Zeeland, reeds voorlaag nadere vereeniging met andere gewesten, begeerd, om aan de veldwinnende overmacht der Roomschgezinde partij in het Zuiden des lands wederstand te kunnen bieden, doch men schroomde daartoe het initiatief te nemen, een einde de gevoeligheid der Noord Nederlandsche Katholieken niet op te wekken. Eindelijk deed de drang der omstardigheden geboren worden wat politiek overleg niet vermocht. De Unie werd, benevens door den Graaf, geteekend door Holland, Zeeland, Utrecht, de Ommelanden en de R dderschap van Gelderland. De stad Groningen, alsmede Friesland, traden later toe. Ook Overijsel, ofschoon dit gewest zich nimmer formeel heeft verboncen, maar steeds gerekend werd er toe te behooren. Drente en Noord-Braband werden beschouwd als bondgeaooten of Generaliteitsland. Aan beide gewesten werd in de Unie nooit stem verleend. Prins Willem I trad in 1580 tot de Unie toe. n. In den considerans, welke de artikelen der Unie voorafgaat, wordt gecoastateerd dat de Koning van Spanje op verschillende wijzen heeft getracht iub euk te maken op de rechten en vrijheden des lands, en dat mitsdien de contracteereode gewesten zich verbonden hebben hunne rechten tegen Spaansch of ander buiteolandsch geweld te handhaven; dat zij zich daarom nader met elkander verbinden, niet om zich van de Pacificatie van Gent te scheiden, maar om die nog meer te bev stigen. In het eerste artikel verbinden zich de Geünieerde Provinciën ten eeuwigen dage bij elkander te zullen blijven, alsof zij slechts ééne Provincie waren, zonder ooit op eenigerlei wijze van eikander te kunnen worden gescheiden, terwijl de privilegiëa en zelfstandigheid van ieder afzonderlijk gewtst worden erkend en wederzijds gewaarborgd. De beide volgende artikelen bepalen dat men elkander zal beschermen tegen vreemde overheersching en tegen alle maatregelen welke de koning van Spanje mocht willen nemen om den Roomschen godsdienst te herstellen, of de Nederlanders te tuchtiten voor wat in den lijd der troebelen was voorgevalen. Daarna worden een vijftal artikelen gewijd aan de middelen tot gemeenschappelijke verdediging. Deze bestaan in het aanleggen van vestingen en het versterken der grenssteden, in het aanwerven van troepen en in het heffen eener gelijkmatige belasting op sommige artikelen van verbruik, om de kosten aan de verdediging verbonden, te bestrijden. Dan volgen er bepalingen omtrent het sluiten van verdragen met vreemde Mogendheden het recht van oorlogsverklaring, het heffen der provinciale en stedelijke belastingen, welke niet zijn ten dienste der Generaliteit, de regeling van het muntwezen, enz. ' De artikelen dertien tot vijftien betreffen den godsdienst en de kloosters. Omtrent den godsdienst mochten Holland en Zeeland handelen naar goedvinden; de overige p;Ovinciën konden den Religievrede invoeren, of zoodanige maatregelen nemen als zij in het belang der ingezetenen oirbaar zouden vinden, zonder op de vrijheid van geweten inbreuk te mogen maken De overige artikelen omschrijven de verhouding waarin de geünieerde provinciën tegenover elkander, tegenover de gemeenschappelijke Uoie en tegenover het buitenland zouden staan, terwijl ten slotte vastgesteld werd dat zoo iets door een afzonderlijk lid mocht worden gedaan in strijd met de gemaakte bepalingen, dit van nul en geener waarde zou ziju. De onderteekenairs der Unie bedoelden geetszins zich te onttrekken aan het weitig gezag van den Landsheer, zij verklaarden uitdrukkelijk het tegendeel. De bepaling, dat men zich nooit van elkander zou laten scheiden noch door schenking noch door erflating als anderszins vond haar grond in de Pragmatieke Sanctie tijdens het bestuur van Karei V, in 1£4$ tot stand gekomen, bij welk verdrag de eenheid van den Staat tegenover het buitenland was gevestigd en de erfopvolging op eenparigen voet geregeld. Onder Don Juan hadden de Spanjaarden sommige steden en kwartierea tot afscheiding aangezocht, vandaar de aanleiding tot het in 't leven roepen dezer gewichtige bepaling, die op den loop der volgende gebeurtenissen van zoo grooten invloed is geweest. ('Slot volgt.) heeft diezelfde indringster het bij de kinderen van God hard te verduren en lijdt er honger en wordt er rusteloos in den hoek gedrongen en na elk levensteeken, dat ze weêr geven dorst, met dubbele slagen, al ziet het ook geen menschenoog, in de kameren van het hart gekastijd. K. „tekmt trien". Indien iemand ons woord niet gehoorzaamt, teekent dien, en vermengt u niet met hem, opdat hij beschaamd worde, en houdt hem niet als een vijand, maar vermaant hem als een broeder. 2 Thess. 3 :14, IJ. Sommiger barmhartigheid is wreed! Onbarmhartig veler dusgenaamde liefde! Ze durven nooit een hard woord spreken; missen den moed iemand eens in zijn consciëntie aan te grijpen dat hij onthutst wordt; en meenen dat het Christelijk in hoogeren zin moet heeten, het af te doen buiten alle tucht. Och, dat ze toch naar Jezus' apostel wilden luisteren! Paulus is niet zoetsappig, maar altijd energiek. Nooit zoetelijk zacht en door de vingeren ziende, maar altijd veerkrachtig en gestreng. Er is voor zijn bewustzijn liefde ook in den toorn; in den toorn vaak edeler en machtiger dan in zachte meegaandheid. Want zie, Paulus leeft diep; gaat tot op den wortel; en ziet het heden niet aan om van de toekomst zeker te zijn. Elke zonde, elk zedelijk kwaad wekt zijn weêrzin. Het is hem een gif, dat hij mijdt en bestrijdt. Een aanstekelijke, besmettelijke ziek¬ testof, die gestuit en, kan het niet anders, dan desnoods uitgebrand of als een booze etterbuil uitgesneden moet worden, om èn den persoon te redden aan wien het kleeft èn wie om hem zijn, voor besmetting met hetzelfde gif te bewaren. »Teekent dien", gelast hij daarom aan de gemeente van Thessalonica. s Teekent dien" die niet goed wil, die de orde stoort en den naam van Christus te schande zou maken. >Teekent dien" en zondert hem alzoo af en laat hem op zich zeiven staan en wacht u voor den ongeoorloofden schijn, als vondt ge in zulk een wangedraging niets berispelijks. »Teekent dien" en » vermengt u niet met hem". Niet alsof hem toe te spreken u aansteken zou, maar zóó dat uw toespraak een bestraffend, een veroordeelend karakter drage. Niet met de bestraffing der hooghartigen of der ingebeelde heiligheid, maar met het ernstig vermaan der liefde, die als uit het broederhart nog redden, nog opheffen, nog heiligen wil. » Houdt hem niet als een vijand, maar vermaant hem als een broeder! Maar, och, ook van dezen apostolischen, in 's Heeren naam gegeven last, wat is er nog van over? Wat nog van over in een kerk, die nooit meer »teekent"; die den moed om te »teekecen"lang verloren heeft; nooit zelfs meer straft, en al wat er onheiligs en schandelijks onder menschen genaamd wordt, liefdeloos en onbarmhartig in haar eigen leden geworden laat'? Wat nog van aan in de engere kringen van wie den Christus belijden, waar men s omdat het een broeder is", geen kwaad ziet in wat toch kwaad naar het Woord is; de wereld laat inwoekeren op het heilige erf; en, ja, dan nog wel eens zachtkens een woord van »niet goed kunnen keuren" fluistert, maar... om aan te grijpen, om geen rust te gunnen, om met zijn toorn te achtervolgen, om te bestraffen en ten laatste als een heiden en tollenaar te laten zijn, de energie der liefde en de veerkracht der ontferming mistj We voegen er bij,' wat nog van over, ook in onze huisgezinnen, waar men de rechtvaardigen en onrechtvaardigen, als ware er geen onderscheid, zonder ernst, zonder tucht, althans zonder doortastenden aanval op het kwaad, tot het er uitfzij,;— vreedzaam zich dooreen laat mengen, en zoo den onheiligen schijn voedt, als zou het wel beter zijn, als het anders ware, maar als bleef [toch ook mét die aanklevende ongerechtigheden die vrouw »de lieve moeder," die man »de goede vader," en die jongeling >de beste niet zoo zeer het zaad uitspruiten en wassen, als de reget), die in tranen des berouws nedervloeit, het zaad der vroomheid in de hoogte drijtt en ra den bloei zet. (Chrysosiomus.) Als ik in de Heilige Schrift lees, zoo treden mij overvloedig nieuwe, wonderbare dingen te voorschijn; als ik over het Evangelie nadenk, zoo ontmoet ik daarin eene boodschap des levens. (Cyrillonas) o Heere! leef Gij in mij, en ik in U; blijf, in. (Uit een oud gebeden-boek) Het gebed is eene gedurige verhuizing van het gemoed naar boveo, eene overzetting van de natuur in de genade; een appèl van den mensch op God. Augustinus, komende bij een zieke, zag het gansche vertrek vol vrienden, die zeer stil waren en weenden; de vrouwen vol tranen, de kinderen zuchtende. Waarop hij dit korte gebed deed: Heere! wat gebed zult Gij hooren, zoo Gij dit niet hoort! Het verlies voor Jezus is de grootste winst. (Augustinus) Luther zegt, dat hij door gebeden in korten tijd meer vorderde in de kennis der Heilige Schrift, dan hij gedaan had door lang studee ren. Ieder geheiligd mensch is een tempel Gods; en die Gods tempel met zich draagt, heeft een behagen des gebeds. (Augustinus) Als de zon der gerechtigheid door eene krachtige roeping in ons hart opgaat, dan komen de verborgenheden der voorbeschikking, van eeuwen verborgen, te voorschijn uit de diepten der eeuwigheid. (Bernardus.) Wie zal twijfelen, als het hart verwarrM is, van waar de warmte komt? (Bernardus) Wij bidden u allen den vrede Gods toe. (Oud Pinksterlied.) Laat die bazuin altijd in uwe ooren klinken: staat op, gij dooden, en komt ten oordeel. (Hieronymus.) Die de aardsche dingen onwaardig waren, worden verwaardigd met de hemelsche; die 't minste aardsche hutteke verbeurd hadden door de zonde, worden begunstigd met een hemelsch koninkrijk. (Chrysostomus) De wereldling zucht op zijn legerstede, al drinkt hij parelen. (Cyprianus) Indien wij nog hier worden vastgehouden door de zwakheid des lichaams, laat ons Hem volgen met de voetstappen der liefde. (Greaorius Magnus. 1 Het Koninkrijk der hemelen wordt vergund | in de verkiezing; beloofd in de roeping; ver- ] toont in de rechtvaardigmaking, en in de heerlijkheid des Heeren genoten. (Bernardus.) d. H. 1 Amsterdam, 30 Juni 1878. i De Commissie der Hervormde Synodalen ] heeft dan wéér haar drietal voor het Pro- ( fessoraat te Utrecht opgemaakt. , En hoe het er uit ziet ? ( Verbeeld u, eerst zekere heer Cannegieter c uit Tzum, denkelijk een Groninger. ( Dan nog eens Dr. Gunning, die bedankte. e En als derde man Dr. Koch, uit Den c Bosch, een tamelijk onbeduidende modern. Hoe het dus ook afloope, altijd voor de ^ vertrouwbaarheid van de Utrechtsche theo- ^ logische studiën, ook in weerwil van Dr. ^ Gunnings persoonlijke vroomheid, een min- g profijtelijke keus. Aan alle confessioneele, of laat ons lie- j ver zeggen, aan alle orthodoxe gemeenten zoon! Het komt er al maar vandaan, dat men »Gods Woord" zijr, loop niet laat, d. i. dat men dat Woord niet laat heerschen; in kerk en huis zich voor dat Woord niet nederbuigt; en zich vermeet, zeggende dat men bij de Schrift leeft, er uit te nemen wat aanstaat en te laten ligaen wat ons niet toespreekt. Nu, het spreekt wel vanzelf, dan is dat Woord ook geen tweesnijdend zwaard, dan kan het niet meer doordringen tot de samenvoegselen en het merg, en gaat al de zegen, dien het u brengen kon, door uw jammerlijke hoogheid van hart te loor. Of liever nog, neen, het is geen ahoogheid" altoos, maar meer nog zwakheid van ziel. Zedelijke machteloosheid! Maar een machteloosheid die men dan, om toch den schijn van een teeder hart te bewareo, met de bedrieglijke en schijnheilige leuze van jhoogere" teederheid en ahoogere" liefde tooit. Daarin, d££rin schuilt de kanker die voorteet en uw kracht ondermijnt. Wat liefde is, wilt gij uit uw gevoel, uit uw hart, uit uw gewaarwording opmaken, in stee van het, als een Christen voegt, stil en kinderlijk ie willen leer en van uw God. K. Uil 'om seljrtt Der Cierli. De opstanding van Christus is een exempel van onze hoop, de sleutel van ons graf, het onderpand van onze opstanding. (Tertullianus) Ik verlang niet naar den dood, ik vrees ook den dood niet, maar ik verheug mij, als die gezet ben op den weg naar den hemel. (t) Ik schaam mij, de Christenen te vermanen van de opstanding; want die geleerd moet worden dat er eene opstanding is, die is voorwaar geen Christen. (Chrysostomus.) Laat niemand meenen, dat de geloovigen van de Kerk kunnen wijken: de wind neemt de tarwe niet weg. (Cyprianus) in tien lande, behalve aan die weinige, die in de ethische speculatiën het heil der toekomst zien, is hiermeê dus opnieuw de handschoen toegeworpen, en aan mannen van strenger geleerdheid en eenigszins strengeren zin, als Dr. Bronsveld, Dr. Hoedemaker, Dr. Van Ronkel, Dr. Rutgers, Dr. Vos en vooral in het oog loopend aan Dr. Van Toorenenbergen, is hiermeê klaar en duidelijk te verstaan gegeven: «Omdat ge niet meer loswoelt van de geloofsbasis der vaderen, vindt ge in het oog der Synode geen gena!" En vergeet niet, het geldt hier den katheder om onder anderen onze jongelieden te leeren wat onze oude kerk gewild heeft, d. i. wat oud- en verjongd en ontaard gereformeerd is, — en voor deze historische studiën laat men de historisch-gevormde mannen buiten aanmerking, en vestigt op mannen het oog, die, hoe goed, hoe uitstekend, hoe voortreffelijk ook, op dit gebied schier als vreemdelingen rondtasten in ons aloud Calvinistisch Jeruzalem! De snelheid van 't verheerlijkte lichaam zal zoo groot zijn als de snelheid der gedachten. (Bernardus) De tranen van Maria Magdalena waren wel godvruchtig, doch blind. (Gregorius) De regen, die van den hemel daalt, doet Over Calvijns inspiratiebegrip, over zijne bedoeling met den Auctor primarius, en wat hiermeê saamhangt, ging ons dan met ongebroken stralen hetlicht der historie op, en men mag vertrouwen, dat in zooverre althans van nu voortaan de historische ketterij omtrent den Geneefschen hervormer zich de moeite wel sparen zal, om het hoofd weêr op te steken. Toch nemen we hiermeê van Calvijn nog geen afscheid en wenschen uit zijn eigen schriften nog kortelings een antwoord te geven op de zijdelings mede opgeworpen quaestiën: Duldde Calvijn critiek op den inhoud der Schrift? Was ze hem ook, behalve canon, tevens bron van Godskennis? En was diepe verloochening van onzen hoogmoed en onze geestelijke verwaandheid ook bij dezen man Gods al dan niet beding voor het recht verstand der Heilige Schrift ? Om behalve dit, in eenzelfde artikel, ook nog Bullinger, Beza en de Confessiën af te doen, dienen we bij het beantwoorden dier vragen kort en sober te zijn. Eerst dan, wat de critiek aangaat, zoo eischt Calvijn zeer zeker critiek over den tekst dien men gebruikte en evenzoo over de canoniciteit van het boek waarin die tekst voorkwam, en nam hij bij de beoordee ling van het auteurschap der stukken het meest onafhankelijke standpunt in, maar wat den inhoud aangaat, wat aangaat het¬ geen in die Schrift ons meegedeeld en ver haald wordt, was Calvijn zoo beslist en on voorwaardelijk tegen critiek van wat naam of aard ook, dat hij er de vreeze Gods naar placht af te meten, of ons bukken voor de Heilige Schriftuur metterdaad onvoorwaardelijk was. En om nu in een kort maar afdoend citaat zijn ontwijfelbaar oordeel deswege saam te trekken, wijzen we op wat hij in 1539 aan Sadoletus schreef: » Alleen onder alle geschriften is Gods Woord door ons van de critiek uitgesloten"; wat hij in keurig Latijn uitdrukte door te zeg¬ gen: » extra omnem judicii aleam constitu- ïmus' (Opera Omnia. T. VIII, p. 115). Dat ook hij voorts de Heilige Schrift wel terdege niet slechts als canon, maar minstens evenzeer als bron van Godskennis eerde, zal wel door niemand in twijlel wor¬ den getrokken, die kennis gelieft te nemen van deze uitlatingen: »Kortom, overmits de inhoud van wat we te gelooven hebben, alleen uit God zelf ons kan toekomen, zoo hebben we de belijdenis aanvaard, dat het geloof, zal het goed zijn, alleen op de Schrift gebouwd moet zijn, wijl die bchritt van God is uitgegaan. Immers in die Heilige Schrift heeft Hij ons niet ten halve, maar volledig doen kennen, al hetgeen Hij wilde dat we weten zouden en wist dat ons profijtelijk zou zijn" (T. VIII. p. 199a). »De uiteenzetting van wat we te gelooven hebben, moet uit de Schrift, en uit haar alleen, gehaald worden, indien althans de apostel geloof verdient, die haar voortreffelijkheid om tot juiste kennis der leer te komen, zoo hoog verheft (Tom. VIII. .p. 305$). En in zijn »Kort begrip': »Ik belijde dat èn de algemeene aanwijzing om wel te leven, èn de onderrichting van ons geloot volkomen lijk ter onzer kennisse is gebracht in de Heilige Schrift, die zoo heilig is, dat aan heiligschennis schuldig staat wie haar ver¬ kort of ze uitbreidt" (Tom. VIII. p. 91b). Elke andere voorstelling is in beginsel Roomsch en anti-Calvinistisch, blijkens de grondstelling, dat het voor ons zekere en dus zaligmakende Woord van God (niet zijn Geesteswerking) uitsluitend vervat is in de boeken des Ouden en des Nieuwen Ver- bonds. Zoo vraagt Calvijn in zijn Catechismus: » Langs wat weg geraken we tot de zaligheid? Antw. Daartoe liet de Heer ons zijn heilig Woord achter; want de geestelijke leer is als een poort, waardoor we in zijn Koninkrijk ingaan." En als nu verder gevraagd wordt: »Waar is dat Woord van God te vinden?" dan antwoordt hij: »In de Heilige Schrifture, waarin het vervat is. (Tom. VIII. 24^.) En in zijn Institutie schrijft hij: > Een geest van bathan zou wel onder den naam van Heiligen Geest kunnen binnensluipen. Deswege heeft de Heilige Geest ons gebonden aan de Schrift, waarin Hij zijn Veeld heeft ingedrukt ter herkenninge. Want Hij is van die Schrift de 'auteur.... Daarom oordeelen dan ook Gods kinderen, dat ze wel zonder Geesteslicht blind zijn in goddelijke dingen, maar belijden ze evenzeer, dat het Woord het instrument is, waardoor de Heer deze verlichting van den Heiligen Geest aan de zijnen schenkt. Immers ze erkennen geen anderen Geest, dan die in de apostelen woonde en sprak en door wiens getuigenisse ze gedurig weêr worden opgeëischt, om zich aan dat Woord te onderwerpen" (Tom. VIII. 17<5). Of wil men in ééne korte uitdrukking ook dit punt geresumeerd :»De kennisse die den inhoud van ons geloof' vormt, wordt alleen geput uit de Heilige Schrift" (Tom. V. B, 106a). En nu ten slotte, wat ons, wel bezien, nog het meest ter harte gaat, ook Calvijn eischt, om alzoo het heilig Woord van onzen God te kunnen aannemen, een sterven aan den roem onzer wetenschappelijkheid, een kruisigen van onze verstandelijke ontwikkeling, een leggen van den ban op de pretentiën van ons kortzichtig en machteloos denkapparaat. Aldus was de aanvaarding der Schrift hem een daad van bekeering, door het neêrslaan van onzen hoogmoed en het weêr hoog stellen van de majesteit Gods. »Zoo late dan een iegelijk onzer zich gezeggen, dat, zoo dikwijls God ons aanspreekt, al onze kracht verdwijnen en onze gedaante vergaan moet, zóó dat, wat het ook zij dat Hij ons aanzegt, zelfs elke weêrzin bij ons zijn prikkel verl.eze en alle hoogheid in ons zich nederbuige voor de majesteit Gods. Ja, wat ons en ons vleeschelijk genie aangaat, moe¬ ten we ons zeiven geheel weten te vernietigen, omdat de ware geschiktheid om door God onderwezen te worden nimmer in ons komen zal noch kan, tenzij we eerst, wat al onze eigen neigingen betreft, als lijken voor Hem neder liggen'' (Tom. V. A. p. 164). Is dit niet stout, is het niet in goddelijken zin ethisch gezegd? En is het niet diep beschamend, niet tot verootmoediging dringend? Bovenal, is het niet onloochenbaar waar? Over Bullinger dient daarom, ook na Calvijns stellige uitspraken, een woord gezegd, omdat metterdaad bij dezen reformator veel meer dan bij Calvijn heenduidingen naar een oppervlakkige auteurs, zonder geschiedkundigen zin, dan reeds victorie over wat ze gevonden hebben en vertellen u nu, volkomen te goeder trouw, dat dus ook Bulliger hun inzichten deelde. Och, het heeft er eenvoudig niets van, en de zaak was deze, dat de reformatoren, die uit handen van Rome een Bijbel ontvingen met aller leiver keer de boeken tusschen de ware ingevoegd, wel verplicht waren een schifting te maken tusschen wat canoniek en wat apocryf was, en, wijl men nu bij die schifting soms wel een oogenblik aarzelen kon en moest, gelijk dat b. v. van Luther overbekend is, wilde ook Bullinger dat men bij deze geoorloofde en zelfs plichtmachtige critiek niet door voorbarig geroep den rustigen arbeid storen zou. Bovendien vergeet niet, dat het, hoe paradox het ook klinke, veel minder erg is aan de echtheid van een geheel Bijbelboek te twijfelen, dan de waarheid te betwisten ook maar van een enkele mededeeling, die in een als echt ook door u zelf erkend boek voorkomt. Immers, het eerste kan juist voortkomen uit zucht om de goddelijke autoriteit der 65 andere boeken te hooger te plaatsen, terwijl het andere u onherroepelijk de vastheid der theopneustie bij al de 66 boeken ontneemt.
| 46,627 |
MMUBVU04:001843060:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,872 |
De heraut voor vrije kerk en vrije school in het vrije Nederland, jrg 23, 1872, no. 3, 19-01-1872
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,086 | 14,829 |
Kon het erger dan hier was geschied? Was er mogelijkheid voor de Staatsinmenging en den Staatsdruk hare bittere wateren nog liooger over de kerk te doen stijgen, dan in deze beide gevallen? Kon de botsing tusschen de geestelijke onafhankelijkheid der kerk en de overheersching van den Staat, in krasser vormen te zien gegeven worden dan hier? Ja, zij kon het, en zij deed het. Want op het proces, dat zich nu tusschen de lijdende kerk en den Staat ontspon, werd de klacht der kerk onveranderlijk voor niet ontvankelijk verklaard en handhaafde de Staat in elke stadie van het geding den vijand der gemeente. Hoe streed de kerk van Schotland tegen den Staat en met wat gevolg? Ziedaar stof voor een nieuw hoofdstuk in deze belangrijke geschiedenis. Berichten. Algemeen Overzicht. De vrijheid van godsdienst wordt in Beieren van regeeringswege met toenemenden ernst gehandhaafd. De begrafenis van den oud-katholiek Zenger gat daarvan een nieuw bewijs. De bisschop weigerde het lijk op de gewone begraafplaats te laten bijzetten. Van regeeringswege werd nu bevolen den overledene als katholiek te beschouwen en de begrafenis had plaats op het katholieke kerkhof, terwijl militairen met geladen geweer den stoet begeleidden, voor mogelijk verzet van de zijde der roomsche bevolking. Professor Priedriohs hield nu ongestoord de lijkrede en de parochiale geestelijkheid bepaalde zich tot een formeel protest. De katholieke Volkszeitung, met dezen afloop weinig tevreden, riep, daarop de burgers op tot een meeting, om eendrachtig tegen het gepleegde onrecht te protesteeren. Maar de regeering toonde dat het haar ernst was, met hetgeen zij gedaan had, en stelde een vervolging tegen het blad in, als eerste toepassing van de pas in werking getreden bepaling, die politieke agitatie van clericale zijde strafbaar stelt bij de wet. Oostenrijks Keizer sprak onlangs bij de opening van den Bijksdag een troonrede uit, waarin hij hoop koesterde op bevrediging der bestaande partijen, en die overigens, gelijk vele troonreden, vrij onbeduidend was. De beraadslagingen der Kamer van Afgevaardigden over het adres van antwoord op die rede, zijn thans ten einde gebracht. Het belangrijkst van het adres van antwoord is, dat het een votum van vertrouwen aan het ministerie Auersperg geeft. Deze moet echter niet vergeten, dat de Gallicische afgevaardigden het slechts onder voorbehoud hebben ondersteund, en ook gedurende den nieuwen parlementairen veldtocht de rechtstreeksche verkiezingen en de overige aan de orde gestelde concessiën aan Gallicie in het oog zullen houden. Bij de verkiezing voor een lid der Nationale Vergadering in Frankrijk heeft Victor Hugo de vlag moeten strijken voor zijn mededinger Vautrain. De »tamme'' republikein, zooals een der bladen het onlangs uitdrukte, heeft het dus van den » dolle" gewonnen. Of de verga- t dering er bij gewonnen heeft, kan de vraag • zijn. Zeker 'heeft niemand iets gewonnen bij l den onzin, dien deze nederlaag den overwonnene ; ontlokt heeft. » Parijs kan niet ondergaan. Parijs komt altijd weer boven. Individuën verdwijnen, ' de natie blijft" . . . . O Yictor Hugo, Dichtei ' van sehoone verwachtingen, wat hebt ge gedaan ' met het blinkend kleed van het genie, door God i u eenmaal om de schouders gehangen? Een andere toon dan die krijschende onzin i werd dezer dagen op eenmaal onder de beraadslagingen der Nationale Vergadering gehoord. Men had het als gewoonlijk druk over inkomstenen grondstoffenbelasting, het teruggaan naar Parijs en de legerorganisatie, toen plotseling een voormalig democraat, Brunet, op stond en het tweeledig voorstel deed, dat Frankrijk zich op nieuw zou toewijden aan God en zijnen Christus en op het zoogenaamd » Plein van den koning van Bome" een tempel bouwen, met het opschrift: »God behoedt Frankrijk; Christus overwint, heerscht en regeert." Dat de toejuiching van de eene zij onverdeeld, maar ook de afkeuring van de tegenovergestelde fel en bitter was, behoef niet gezegd te worden. Wat dan ook de drijfveer bij den voorsteller geweest moge zijn, en welke waarde zij overigens] hebben moge, zijn motie greep te diep in het wezen van het waarachtig volksgeluk in, om onopgemerkt te kunnen voorbijgaan. Voorbijgaan zal zijnatuurlijk wel. Overigens is er in Frankrijk niet veel nieuws. De Vergadering wil, zoodra de inkomstenbelasting door de meerderheid verworpen en die op de grondstoffen door Thiers zal zijn doorgedreven, de verplaatsing naar Parijs en den definitieven regeringsvorm aan de ordestellen. Wat de legerorganisatie betreft, stelde zij een verstandig artikel vast. Elk soldaat, die na volbrachten diensttijd niet kau lezen en schrijven, blijft onder de wapens, totdat hij het geleerd zal hebben. I.rland doet ook weer van zich spreken. Het heeft ontdekt, dat het volstrekt een eigen Parlement moet hebben, en houdt nu monstermeetings en processies, onder aanvoering van dolle dweepers, die zich openlijk laten toejuichen als «verdedigers" van Kelly. Kelly is de man, die onlangs een politie-agent vermoordde. Engeland begint reeds nu op te komen tegen de eischen, die de Alabama-scheidsrechters het uit naam der Vereenigde Staten willen opleggen, en die niets minder bedragen, dan 50 millioen pond sterling schadevergoeding in klinkende munt en een aanbieding van verontschuldiging in zeer eerbiedige woorden. Amerika zelf gevoelde een gemèngde aandoening van ontzetting en verlichting bij den gewelddadigen dood van den beruchten zwendelaar Fisk Jr., die, in bondgenootschap met de onlangs ontmaskerde Tammany-club van NewYork, de halve beschaafde wereld had bedrogen en opgelicht. Ieder kwaad straft zich zelf, zei men oudtijds. Fisk viel als slac'itofter van de wraak van een zijner medegenooten, wien hij in een zedelooze intrigue de loef had afgestoken. Buitenland. Frankrijk. Afgevaardigden van het Consistorie van Nimes zijn te Versailles toegelaten en ontvangen door den minister Jules Simon, die hun verklaarde dat het decreet (van de' herstelling der nationale Synode) gehandhaafd zou worden en dat het gouvernement zich voorbereidde op eene scheuring in de Gereformeerde kerk, als gevolg van die te houden Synode. Engeland. De Engelsche bladen bevatten voortdurend allerhande berichten van nieuwe ritualistische gebruiken, in eene der kerken van Londen, East Brent, werd onlangs eene »godsdienstoefening ter eere van de geboorte der maagd Maria" gehouden. Men bad daarbij voor »hen, die gedurende den loop van dat jaar overleden waren, opdat God hun een oord des lichts en des vredes mocht wijzen." In een andere kerk, te Blastonbury, werden de Boomsche kerkplechtigheden in 't openbaar gehuldigd, ook in tegenwoordigheid des bisschops van Bath en Wells. De rector dezer kerk, Ds. Koss, is een ritualist, die zijne hoorders uitnoodigt na de prediking in de sacristie te verschijnen, om hunne zonden te beljjden. Een ander predikant, Macfarlane, besluit met dezelfde uitnoodiging zijne preek en dringt die aan «opgrond van de leer der vrijspraak en boete." Bome. Gaarne zou de Paus van zijne vrijwillige gevangenschap afzien en zijne vroegere wandelingen m het Pincio hervatten. Indien de generaal der Jezuiëten-orde en de kardinaal' Antonelli hem niet terughielden van aan zijne begeerte gevolg te geven, zou men te Bome vreemde dingen aanschouwen. Maar daarvoor is niet te vreezen. Wel laat het Italiaansch gouvernement den Paus volkomen vrij, maar hij kan niets doen zonder goedvinden zijner omgeving, die hem niet toestaat het Vaticaan te verlaten, uit vreeze dat de B. K. vreemdelingen hunne deernis met zijne voorgewende gevangenschap mochten laten varen. De bisschoppen, onlangs door den Paus benoemd, hebben bezit van hunne diocesen genomen, zonder, ^ gelijk hun plicht was, hunne aanstellingsbewijzen aan 't gouvernement te vertoonen. Dewijl de Regeering zich geenszins vergenoegen kan met de benoeming van dezen of genen bisschop eenvoudig in een der kerkelijke bladen te lezen, heeft zij hen ook niet in het bezit van de goederen hunner diocese gesteld. Willen de bisschoppen het koninkrijk Italië niet erkennen, dan ontslaan zij daardoor den Staat van de verplichting, hun eenige uitkeering te doen. Indien do kapittels de benoemings-bullen hunner bisschoppen aan de prefecten vertoonen, zouden de benoemden langs dezen weg, zonder 't gouvernement te erkennen, het genot hunner diocese-goederen bekomen. Doch wanneer de minister van eeredienst zich niet tot dit spel leent, zullen de bisschoppen wel gedwongen zijn zich in de orde te voegen. Jammer dat de Italiaansche Begeering maar al te vaak voor de geestelijkheid buigt. Eén voorbeeld uit vele. Daags voor de opening der universiteit, die naar oud gebruik in eene der kerken plaats vond, vertrok de heer Correnti, minister van 't openbaar onderwijs, die er eene rede had moeten houden, naar Napels, ten einde de bewoners van 't Vaticaan niet te ergeren, die van te voren hadden verklaard, dat zij dergelijke daad als eene beleediging en heiligschennis zouden aanmerken. — De hoogleeraren der theologische faculteit, die tengevolge van een ander uiterste van inschikkelijkheid door de Begeering waren vrijgesteld van den eed der trouw aan den koning, dien men van al hunne ambtgenooten eischte, hadden reeds hunne lessen geopend, toen de Paus hun beval de universiteit te verlaten. Binnenland, Amsterdam. Als een bewijs van den achterlijken toestand onzer volkswikkeling, maar tevens als een verblijdend teeken van toenemende verpreiding van 't onderwijs, levert het Handelsblad een staat, waaruit blijkt, dat van de te Amsterdam gehuwde persoenen in 1860 niet minder dan 7.93 mannen en 19.66 vrouwen ten lionderd hun naam niet onder de huwe-ijksacte konden teekenen. Sedert werd de toestand veel gunstiger, zoodatinl870 hetgetal dergenen dieniet schrijven konden, tot 3.76 mannen en 9.85 vrouwen ten honderd verminderd is. — Langzamerhand vermeerdert in de Ned. Herv, kerk het aantal vacante gemeenten, en verminïert het getal candidaten tot den H. Dienst. Bij den aanvang van dit jaar waren er om verschillende redenen 140 predikantsplaatsen Dnbezet. Terwijl er in Jan. 1871 nog 43 candiiaten waren, zijn er thans, naar de officieele [ijst in de Kerkelijke Courant,, nog slechts 37 lanwezig. Als men nu van die opgave aftrekt iet aantal dergenen, van wie niet te verwachten is, dat zij ooit eene predikantsplaats zullen verrallen, blijven er slechts 20 candidaten over, lerhalve 120 fe weinig. — De Penningmeester van de Vereeniging voor Chr. Nat. schoolonderwijs bericht in de Hoop des Viderlands, dat in de leening, groot e 100.000, tot 9 Januari 1872 was ingekomen <• 72.000. Haarlem. Den 16 November des vorigen aars overleed alhier een huisvader, behoorende tot de Hervormde gemeente. Uit het huwelijk net zijne eerste vrouw, die mede tot de Hervormde kerk behoorde, had hij een zoontje van L4 jaar overgehouden, die als kind in de kerk iijner ouders was gedoopt. Na den dood zijner jerste vrouw hertrouwd en na 't overlijden lezer tweede met eene B. K. vrouw gehuwd, Dekvvam hij kort voor zijn sterven, in tegenwoordigheid zijner vrouw, van zijnen wijkprelikant de verzekering, dat er geen bezwaar beitond om zijn kind in het Geref. weeshuis op ;e nemen. De vader legde op deze gewenschte rerzekering het hoofd gerust neêr en stierf, dóórdat bet echter den predikant nog gelukt was, le stukken, tot de opneming in 't weeshuis jenoodigd, bijeen te krijgen, had de B. K. moeder len 14 jarigen wees reeds in de B. K. kerk laten ïerdoopen en in 't B. K. weeshuis doen opnenen. — De officier van justitie, in kennis gesteld met het feit, dat een minderjarige tegen len zin zijns vaders in het B. K. geloof werd opgevoed, voldeed aan het verzoek om een famiieraad te doen beleggen, waarin een voogd :n toeziende voogde werden benoemd. Dezen >egaven zich nog denzelfden dag naar 't R. K. veeshuis, alwaar zij den aan zijne kerk ontfusellen en overgedoopten knaap terugeischten en hem rervolgens aan de zorg en leiding van regenten pan 't Geref. weeshuis overgaven. De Kerkelijke lourant, aan welke wij dit bericht ontleenden, ■oegt er de opmerking bij, dat dit voorval den 'rotestant ten nieuwen spoorslag tot waakaamheid behoort te wezen. Leiden. De ervaring dat de fabrieksmeisjes •ver 't algemeen zedelijk verwaarloosd worden n eene uiterst gebrekkige of in 't geheel gèene pvoeding ontvangen, deed in Leiden den rensch ontstaan , voor die verwaarloosden ene school op te richten. In October 1867 lam de werkzaamheid daartoe een aanvang. Degerieenteraad stond bereidwillig een schoollokaal en gebruike af. In de vier jaar, sinds verlooen, hebben 241 fabrieksmeisjes de school beocht, waar zij twee dagen in de week van i avonds 7 tot 10 ure onderwijs ontvingen ï lezen, schrijven, rekenen, naaien, breien en aken. — De Heer heeft aanvankelijk dezen rbeid der Christelijke liefde gezegend. Uit et onlangs verschenen Verslag, dat wij in eler handen wenschen, blijkt dat de hulpmidelen der Commissie gering zijn, maar tevens dat nder 's Heeren zegen ook hier het noodige eenszins heeft ontbroken. Schiedam. Wat er ook door geringe krachten an worden tot stand gebracht, zoodra liefde et hart vervult en de handen drijft, blijkt uit etgeen de Chr. Ger. Gemeente in weinig tijds an hare kerkelijke belangen heeft ten offer geracht. In plaats van de onsierlijke vleeschhal, jaan door haar als kerkgebouw gebruikt, ziet men Kans, op een der beste standen, eene zeer ette ruime kerk met orgel benevens fraaie pasirio verrezen. Het tractement van den te beDepen leeraar is op ƒ 1200 bepaald. Door geene ulp van buiten gesteund, heeft zij geheel in igen kring het noodige daartoe gezocht en geonden. Dordrecht. Eenige bijzonderheden uit de eide laatste bijeenkomsten van het Kieseollegie. Bij het vormen van een drietal uit het geozen zestal kregen, voor len kand., de heeren onhebel 39 en Roosemeijer 46 stemmen van a 85 uitgebrachte. Tot 2en kand. werd de eer Huet gekozen met 50 st., terwijl 15 st. op r. Hoedemaker, 4 st. op anderen uitgebracht i 16 blanco briefjes ingeleverd waren. 3e Kanidaat werd Ds. Vermeer, van Zwolle, met 47 terwijl Dr. Hoedemaker er 17 had, 4 op ideren uitgebracht en weder 16 blanco-briefis ingeleverd waren. Het was dus duidelijk, it al de modernen hunne stemmen op Ds. oosemeijer hadden vereenigd. Natuurlijk moeai zij zei ven weten, wat hun beginsel toelaat, ''ij dachten die mannen echter te fier, om de oerwinning anders dan bij zich zeiven te zoein; te fier, om de hand nu reeds uit te rekken naar de reddingsplank, die voor hen :t den stroom des kerkelijken levens schijnt ) te duiken. — Van de irenischen eischen wij et, dat zij beletten, dat de modernen hunne em op den kandidaat der irenischen uitbren)n. Slechts vragen wij hun, of er grond is >or de klacht onzer ziel, dat in oogenblikken m bangen strijd de modernen zich steeds met m kunnen vereenigen. Wat wij afkeuren, is it de irenische partij de hulp der modernen izocht heeft, en dat zij hun kandidaat met die ilp trachtten te doen zegevieren. Dat zij met ! modernen sterk zouden zijn, wist men: :t aantal der laatsten is een dertig- a veertigtal. Den 8 Jan. zou de beroeping plaats hebben, en hoopte nog, dat de modernen zouden wegijven of de irenischen niet met hunne huïp uden willen overwinnen. Die hoop bleek ijdel: strijd was warm. Van de 104 leden woonn er 97 de vergadering bij. Hiervan brachten ' hunne stem uit op Ds. Huet en 42 op Ds. )osemeyer. De eerste is dus beroepen. Tot ze smart is het bericht reeds ingekomen, dat i geene vrijheid kon vinden, het beroep aan nemen. Er zal dus een nieuw beroep moeten worn uitgebracht. Wij hopen, dat de irenische jrtjj alhier het voor goed moge verleerd zijn, zich slechts fel te betoonen, wanneer zij tegenover het Gereformeerd element staat. En onze partij vergete het nooit, dat slechts in het geïsoleerde van des Christens standpunt de voorwaarde ligt zijner kracht. Middelburg. Met blijdschap vermelden we, dat ook deze Gemeente, nu haar de keus gesteld werd, zich voor »Vrij Beheer" verklaard heeft. Bp de gehouden stemming waren 506 biljetten ingekomen; 478 daarvan waren voor» Vrij Beheer", 19 voor het Algemeen Collegie. Van onwaarde 9. Het aantal Stemgerechtigden bedraagt ruim 1500. Meppel. In een vergadering van Kerkeraad en Kerkvoogden der Hervormde Gemeente is besloten, orthodoxe predikanten te doen optreden, zoo dikwijls dat gevraagd wordt, N. R. C. Heenvliet. Kerkvoogden en Notabelen hebben hot voorstel tot traktementsverhooging in overweging genomen, maar de bezwaren, om het benoodigde geld daarvoor bijeen te brengen te tgroot bevonden, om tot bedoelde stap over te gaan. Steenwijk. In een bidstond voor de zending, geleid door Ds. van Hoogenhuyze alhier, werd voor het op te richten Seminarie van Ds. Schuurman te Batavia, met inbegrip van de nagekomen giften, ƒ 106.1 7 gecollecteerd. Beverwijk. Heden had alhier op eenvoudige wijze de opening onzer Christelijke school plaats. Na het lezen van Efeze 6 en het zingen van Ps. 118 vers 4 en 12. wer<l onze bijeenkomst geopend met gebed en een inleidend woord door den heer Bieke, evangelist alhier. Vervolgens trad, na hot zingen- van Ps. 25 vers 2, de heer C. J. Verhoef onze onderwijzer voor ons op, die ons op het onderscheid wees tusschen openbaar en Christelijk onderwijs, op de onmogelijkheid om op de openbare school godsdienstig onderwijs te kunnen geven en op het moeielijke van het werk des onderwijzers; waarna hij zich aan onze school verbond, na zich bij de ouders en vrienden aanbevolen en vooral op aller voorbede aangedrongen te hebben. Na hem spraken nog de HH: W. Hovy van Amsterdam en P. Vermeulen van Velsen. Behalve door toepasselijk gezong werden deze toespraken afgewisseld door een klein onthaal, dat den kinderen aangeboden werd. Wij mochten een twintigtal kinderen bijeen zien en wenschen een half jaar lang voort te gaan en te zien, of de Heer ons zooveel kinderen zendt, dat wij eene school kunnen bouwen. Tot zoo lang houden wij school in ons klein Evangelisatie-lokaal. Voor onze proefneming vroegen wij 300 gulden en ontvingen er slechts 15. Neêrbosch. Ten behoeve zijner weesinrichting heeft de heer J. van 't Lindenhout, alleen gedurende de laatste week van December 1. 1. de som van ruim f 1000 aan onderscheidene giften ontvangen. Gedurende het geheele verloopen jaar ontving het Weeshuis ongeveer ƒ 36000, ongerekend nog eene aanmerkelijke hoeveelheid van allerlei goederen. Veel was er voor de weezen noodig; meer nog deed der weezen l ader inkomen, zoodat een batig saldo aan het einde des jaars overbleef. üoetinchem. Ds. J. van Dijk Mz, die tervergrooting van Ruimzicht van slechts 12 vrienden de aanzienlijke som van ƒ 50.000 ontving, hoopt nu dat de belangstelling in de opleiding van predikanten voor de Hervormde kerk velen moge bewogen, hem het noodige toe te zenden, om een 80-tal kleine en groote vertrekken van meubelen, de slaapkamers van bedden en het geheele huis van gasleiding en lampen te voorzien. De gemeenteraad heeft zich bereid verklaard, de gaspijpen tot aan het huis te leggen, waarvoor de gemeente zich een offer van f 1500 heeft te getroosten. Ossendrecht is klein in zielental, het telt slechts 960 mannelijke personen, maar rijk in herbergen, die er 41 in getal worden gevonden, dat is 1 drankwinkel op de 16 volwassen mannelijke ingezetenen. Dat desniettemin de herbergiers er nog altijd een klein bestaan uit hunneu trekken, kan onder anderen uit dit ééne voorbeeld blijken. Op oudejaars-avond werden in elke herberg een paar vaten bruin bier op stelling gelogd, te zamen 40 vaten, elk inhoudende 83, samen dus 3400 kruiken. Vóór de morgen van 't nieuwe jaar aangebroken was, was reeds de geheele inhoud verdwenen, zonder nog te spreken van den daarbij gebruikten sterken drank. Broek op Langendijk. Naar] men bericht, zal te dezer plaatse eene buitengewone kerkvisitatie gehouden worden door eene commissie uit het Classicaal bestuur, omdat de evangelist der Confessioneele Vereeniging openbare godsdienstoefening heeft gehouden in het kerkgebouw, door Kerkvoogden daartoe afgestaan, terwijl de Kerkeraad zich hier niet tegen verzet. K. W. Nederlandsche Hervormde Kerk. BEROEPEN. Te Ommen: J, Gann dunn te Dieden. — Te Ouderschoot: M. Sjoers, te Ophemert. — Te Heicop en Boecop: W. A. J. Lueas, te Vaassen. — Te Jaarsveld: P. C. van der Horst, te Zevenhuizen. — Te Noordwijk binnen: J. C. K. Nonhebei, te Elburg. — Te Op- en Neder-Andel: H. J. den Boer, te Giess en Oudkerk. — Te Dordrecht: ï'. Huët, te Dirksland.—■ Te St. Laurens en Brigdainme: J. D. Sigal, te Lage Zwaluwe.— Te Waverveen: N. A. Kuipén, em. pred. van Aruba (W. Indië). — Te Lemmer: S. H. J. de Wolf, te Dalfsen. —■ Te Heino: P. Bomijn, te Hengelo (in Gelderland). — Te Andel: H. J. den Boer, te Gi essen-O udkerk. — Te Meeuwen: F. J. Stroman de Grave, te Kollumerzwaacr. — BEDANKT. Te Leur. door J. W. Dem, St. Pancras. —- Te Makkurn : c. a. door J. Noordink, te Oldenbroek. — Te Souburg: door W. F. Trip van Zoutlandt, te Hattem. — Te Augustenusga: door G. Wetsels, te Buram. — Te Daarle: K. Heringa, te Losser. — Te Giessen en Rijswijk: door W. Krayenbelt, te Waspik. — Te Rotterdam: door Cohen Stuart, (Pred. bij de Bem. gem. aldaar). — Te Leiden : door Dr. G. J. v. d. Flier, te Heemstede. — Te Dordrecht: door P. Huet, te Dirkland. — Te Scheveningen: E. A. Lasonder, te Berkel. AANGENOMEN. Te 's Gravesande: door A. D. J. Scholte, te Soesterberg. — Te Gapinge: door A. F. van der Scheer. Christelijke Gereformeerde Kerk. BEBOEPEN. Te Vrijhoeve Cupelle: P. Diermanse, te Westmaas. — Te Vroomshoop: A. J. Schoolland, te Blijda — Te Schiedam : G. A. Kempff, te Maassluis. BEDANKT. Te Halten: J. B. van Mechelen. rit de pers. Ons verzoek om tijdige wenken en opmerkingen ten behoeve van ons Dagblad, is niet vergeefs geweest. Thans geeft de heer Esser m de Volksbode het volgende ter overweging: »Moest ik aan 't blad een naam geven, ik zou er boven schrijven: JERUZALEM. Nederland. 0ranje B atavia Om geheel uit te drukken dat het blad kerk en staat en alles wat tot het volksleven behoort, wil helpen leiden, in de richting naar de Godstad, waarop Abraham hoopte. Nederland kan in die richting alleen blijven bestaan en Oranje behouden en tot zegen zijn voor de koloniën. Het blad zou duideljjk moeten doen gevoelen dat noch de Latijnsche, noch de Grieksche, noch de Germaansche geest, maar alleen de geest van het Israël Gods heerschen kan en zaL Dagelijksche bestrijding van leugen en boosheidis onafscheidelijk van de dagelijksche verkondiging der waarheid. Eene eerste voorwaarde is: duidelijkheid verstaanbaarheid. Geen enkel vreemd woord worde gebezigd, zonder vertaling, en men vermijde zooveel mogelijk vreemde" woorden. Men late niemand in 't blad schrijven, die geen hart heeft en stelle barmhartigheid, liefde voorop, eerst voor de geloovigen, maar dan ook voor naamchristenen, joden en heidenen. Frankrijk sta op den achtergrond en het Oosten op den voorgrond, als er van 't buitenland sprake is, daar de Fransche geest 't best wijkt voor het Oosten. — Kunstige stijl worde vermeden, en men schrijve, zooals men gewoon is te spreken, wil men gelezen worden. Het belang der koloniën en der Zending vinde eene ruime plaats in het blad. In plaats van den naam: Jeruzalem, zou men ook kunnen stellen: Het Kruis, als middelpunt deigeschiedenis." Leestafel. Uitstapjes in het Rijk der Natuur. Leesboek voor de Volksschool. Met eene aanbeveling van Dr. M. Salverda; Groningen P. Noordhoff en M. Smit. Een uitstekend boekje. Aangenomen dat er geen technische ketterijen in staan, wat de mannen van het vak moeteii weten, bijna in elk opzicht voortreffelijk: duidelijke voorstelling, verstaanbare uitdrukkingen, boeiende stijl, afbeeldingen, die werkelijk iets in beeld brengen eu dus het voorstellingsvermogen te gemoet komen. Jammer dat dit boekje over het Bijk der natuur alleen over den Heer der natuur niet spreekt. Maar het is ook een leesboek voor de » Volksschool.'' En de » Volksschool" .... (zie Art. 194 onzer Grondwet in voce). Afrikaansche Gedichten, door P. Huet. Vierde Druk. Amsterdam, Höveker en Zoon, 1872. Geen beter bewijs dat de «Afrikaansche," beter gezegd, de »intieme" Gedichten van Ds. Huet bij de Nederlandsche Christenen open ooren en harten gevonden hebben, dan deze vierde druk zijner zangen. Mocht er nooit stichtelijke poezie geschreven worden, beneden het kaliber van deze ! De geestelijke tijdmachten in het licht der gebeurtenissen onzer dagen. Eene voordracht gehouden te Barmen enz., door Dr. Beiff. Zijnen landgenooten aangeboden door J. P. Nonhebei,predikant te Middelburg Middelburg ; Albert Wedding. 1871. De man, die een voordracht hield als deze, heeft inderdaad achter den voorhang der werkelijkheid [gezien, en er de geestelijke machten bespied, die de raderen in beweging houden. Het is een helder klinkende waarschuwing en terechtwijzing voor zoovelen, die, tevreden met op de oppervlakte te staren, denken dat het drama afgespeeld is, wanneer voor een oogenblik de gordijn valt, of zijn afloop niet onder het bereik valt van hun kortzichtigen blik. Uit het hart, zegt de Bijbel, zijn de uitgangen des levens, maar dan ook uit het hart, uit de diepte, niet op de oppervlakte, de uitgangen des kwaads. In die overtuiging is dit boekske geschreven. Wij worden opgeroepen tot het vieren van een nationaal feest op den lsten April 1872, den gedenkdag der inneming van den Briel voor 300 jaren, als het begin van de vestiging der Vrije Bepubliek der Vereenigde Nederlanden. Het moet een Nationaal, een Volksfeest zjjn, doch geen godsdienstige kleur of tint hebben. Er zal daar herdacht worden de verkrijging van het gemeenschappelijk goed, dat voor allen is verworven, ons onafhaniselijk volksbestaan, onze burgerlijke vrijheid en vrijheid en gelijkheid in het godsdienstige. Laat ons evenwel trachten vóór alle dingen waar te zijn. En wanneer dit onze ernstige toeleg is, dan zullen wij moeten betwijfelen of 1 April 1872 voor zulk een feest wel de rechte datum is. Indien wij het er op toeleggen, om de geschiedenis van vroeger tijd niet naar onze hedendaagsche begrippen en opvattingen te vervormen, maar eenvoudig de feiten en getuigenissen te laten spreken, dan zal het wel niet mogelijk zijn, te ontkennen, dat onze bevrijdingskrijg tégen Spanje een religie-krijg was, in welken de reformatie zich het recht van te zijn verwierf. De reformatie wordt met uitnemende klaarheid afgeteekend in twee sterk sprekende symbolische feiten: het eene, de ruwe uiting van den volksgeest, de wegneming der beelden uit de kerken; het andere, het door Willem I aan de kerk van Gouda geschonken glasraam, beschilderd met de voorstelling van de reiniging des tempels te Jeruzalem door onzen Heiland. Wel gevoelden onze vaderen, dat die reformatie een geestelijk werk was, waarmede het zwaard van de Inquisitie of van den staat niets te maken had, en eisehten zij vrijheid dos gewetens, als het eerste vereischte om God in oprechtheid te kunnen dienen naar zijn Woord. Maar de thans bij ons erkende vrijheid van godsdienstige belijdenis, in'den zin van volkomen gelijkstelling, was niet van dien tijd. Deze gedachte vinden wij in hare kiem, in de pacificatie van Gent van 1578, die de religievrede genoemd werd; en deze wenscht dan ook Dr. Nuyens gevierd te zien, Eene viering echter van het jaarfeest dezer pacificatie zal wel niet in aanmerking komen, omdat zij spoedig bleek niet levensvatbaar te zijn. Bij de vestiging van het koninkrijk der Nederlanden werd zij in verwezenlijking gebracht. Dat niet alle bezwaren in de toepassing van dit beginsel ontbraken, toonde het jaar 1830; dat ook de voortdurende toepassing hare bezwaren zou kunnen ontmoeten, dit vermoedt men uit eenige stellingen van den Syllabus. Wij zouden derhalve 1 April 1572 moeten herdenken, als vierdag voor de zegepraal der hervorming: doch hiertoe kunnen wij onze Eoomsche medeburgers niet uitnoodigen, zonder te veronderstellen, dat zij het zonderling voorbeeld van eenige Protestanten zouden volgen, die op het Pius-feest de vlag uitstaken; of, wenschten wij er een feest voor Roomsch en Protestant van te maken, wij zouden het niet kunnen doen, zonder hierdoor de ware beteekenis van het gevierde feit te miskennen. Wat dan ? Zou er geen overvloedige reden zijn voor het Hervormd deel der natie, om de vestiging van den Nederlandschen Staat op den grondslag der reformatie te gedenken? De republiek der Yereenigde Nederlanden, na bangen strijd erkend bij den vrede van Munster in 1648, is, door den invloed der hervorming, de kweekplaats van vrijheid en orde geworden en de voorbereiding tot de tegenwoordige maatschappij, waarin de echt Nederlandsche begrippen van gelijkheid in de rechtsbedeeling, vrijheid in het beheer van eigen gemeentelijke huishouding, betamelijke invloed op 's lands bestuur en volkomene gewetensvrijheid gewaarborgd zijn. Aan het verleden danken wij het goede van heden. Maar zal die herdenking gevierd worden door een algemeen Volksfeest? Laat ons het bekennen, ons volk heeft weinig de gaaf van betamelijk vroolijk feestvieren, en wanneer men daarbij bedenkt, hoe gemakkelijk het is, de bevolking in beweging te brengen, maar hoe moeielijk het is, haar daarbij zoo te leiden, dat nergens de grens van het welvoeglijke wordt overschreden, dan zal men er wel ernstig zich op bezinnen, eer men het onderneemt. Bovendien, is het wel een tijd om feesten te vieren? Stemt onze tijd niet veel meer tot ernst en bezorgdheid? Het is daarom dat, wel verre van luidruchtige vermakelijkheden, optochten met den aankleve van die en 'tgeen te onzent tot openbare feestviering behoort, uit te lokken, het ons gepast zou voorkomen, een bepaald godsdienstig karakter te geven aan deze herdenking. Meer zegen zou er van te wachten zijn, zoo ons Hervormd volk den dag afzonderde tot gemeenschappelijk, ootmoedig en dankbaar gebed, tot ernstige betrachting van de zegeningen Gods over dit goede land en van onze veronachtzaming van die grondbeginselen van godsdienstigheid, goede zeden, huiselijke tucht en ordelievendheid, waarvan onze voorouders ons het voorbeeld hebben gegeven. En hiermede zou uitnemend goed gepaard kunnen gaan, de stichting van eenig blijvend gedenkteeken, b. v. de oprichting van een invalidenhuis voor zeelieden, waarin zoowel voor het geestelijk als voor het stoffelijk belang van deze zoo hoogst belangrijke klasse van ons volk gezorgd werd. De algemeene feestviering zij dan eene godsdienstige . Kwam er echter op ongedwongen wijze bij de bevolking van eenige plaatsen, uit eigen aandrang, eene begeerte op, om lucht ; te geven aan het Vaderlandsche hart, dan zouden wij daarbij gedachtig moeten zijn, dat wij 1 een vrij volk zijn. Slechts geene kunstmatige opwekking, hoogstens eene doelmatige leiding van het zich lucht gevend gevoel, zou zijn ' aan te bevelen. V. 4 Jan. 1872. V. B. C. I Aan de Redactie van de „Heraut"! Naar aanleiding van een bericht voorkomende in n 50, 1871 van uw weekblad, behelzende eenige bijzonderheden en nog iets uit de gemeente Veere, heb ik mij gewend tot een uwer leden, Dr. A. Kuyper, met verzoek, mij te willen mededeelen, of hij zich voor de waarheid daarvan verantwoordelijk stelde. Ik deed dat verzoek inzonderheid, omd8,t nu gedurende bijna twee jaren men geen gelegenheid heeft laten voorbijgaan, om achter het masker van anonymiteit en pseudonymiteit mijn naaam verdacht te maken en mijn persoon in eeii hatelijk daglicht te plaatsen. Tot heden zweeg ik op die aanvallen, vooreerst omdat ik de struikrooverstheorie veracht, *iie het schot lost, maar zich achter den muur verbergt; ten tweede, omdat in mijne meer uitgebreide omgeving er voor niemand twijfel bestaat, wie de man is, die zich b. v. Veritas meent te kunnen noemen. Ik zag derhalve naar de gelegenheid uit, om met open vizier een eerlijken strijd te aanvaarden en meende dat ik wellicht na de mededeeling van meergenoemd bericht daartoe in staat zou gesteld worden door Dr. A. Kuyper. Daar evenwel genoemde Heer mij meldt, dat het bericht uit het Kerkelijk Weekblad is overgenomen en mij verzoekt wel te willen mededeelen of de genoemde feiten juist zijn, neem ik daartoe de pen op. Ik begin met u mede te deelen, dat, volgens zijdelingsche informatie, het Kerkelijk Weekblad het bericht overgenomen heeft uit de Nie'iwe Middelb. Courant. Dat het Kerkelijk Weekblad, zonder het audi alteram partem behoorlijk te betrachten, een bericht vol personaliteiten overneemt, dat ongeteekend is en alleen het woord » Veritas" tot onderteekening heeft, is mijns inziens een taktiek, waardoor de onpartijdige waarheidsliefde van dat blad in de oogen van het publiek een gevoeligen schok moet ontvangen. Tot nadere toelichting zij ook hun de vraag gedaan, of enkele berichten wel ooit zouden opgenomen worden, indien geen bepaalde, misschien finantieële redenen daartoe noodzaakten ? Een aandeelhouder in een dagblad moet immers nu en dan worden geholpen. Doch genoeg! van wien dat waarheidlievende bericht in de Nieuwe Middelburgsclie Courant is en waarom juist daar—dat is onder ons een publiek geheim.? Een eerste grief tegen mij is, dat, toen ik den predikant Doorenbos te Engelen zou bevestigen, ik acht dagen te voren aan mijne gemeente gezegd had, dat op den volgenden Zondag alleen de middag-godsdienstoefening ZOu gehouden worden, terwijl ik in het verloop van die week, op eigen gezag, gebruik makende van art. 4 van het Regl. op het godsdienstonderwijs, den r , Heer Bertel, Katechiseermeester alhier, door den , koster liet aanzeggen, dat hij op dien aanstaanden 3 Zondag niet zou optreden, waartoe hij nitgenoodigd was door den president-ouderling en wat - hij reeds bij voorraad aan de gemeente had . laten bekend maken door middel van de schooli gaande jeugd. ; Op die allergewichtigste beschuldiging ant- - woord ik, dat het een grove onjuistheid is, i dat ik Zondags te voren zou gezegd hebben, dat de nam iddaggodsdienstoefening zou gehouden i worden, want ik wist op dat oogenblik volstrekt niet wanneer, of door wien de beurt zou vervuld i worden. Ik had dan ook de voorzichtigheid aan mijn • gemeente mede te deelen, dat mij dat tot nog toe ■ onbekend was en dat ik voor de tijdige bekend, making in de gemeente zorgen zou. Eerst , Donderdag daarop had ik die zekerheid en liet i het door den koster aan de gemeente bekend maken. . Intusschen had de Heer Bertel reeds vóór Donder- • dag op bovengenoemde wijze laten bekendmaken, . dat hij op aanstaanden Zondag des voormiddags zou optreden, en zou mij zoo doende de gelegen- • heid ontnomen hebben, om, indien een predikant de voormiddagbeurt had willen waarnemen, hem die aan te bieden. Dat ik nu mijn vrijheid niet op zulk een manier aan banden wilde laten liggen, wat is daartegen? Welk onrecht ligt daarin ? Er is meer; gesteld dat ik onbemerkt de handelwijze van den president-ouderling had laten doorgaan, om eenvoudig met den Heer Bertel te bepalen, dat er een godsdienstoefening zou gehouden worden, waartoe zou dit aanleiding kunnen geven ? Dat eene ander ouderling, bij afwezigheid van mij, op zijne beurt zeide: » Nu heb ik dezen spreker overgehaald tot eene beurt " en de mogelijkheid laat zich zelfs denken, dat twee of drie ouderlingen twee of drie verschillende predikers voor ééne beurt wenschen. Het antecedent zou treurige gevolgen kunnen hebben. Volgens mijne overtuiging moet dan ook zulk een plan vastgesteld worden bij besluit van den Kerkeraad en niet door het goedvinden van één lid. Dat dit laatste nu hier juist het geval is, daarvan heb ik mij persoonlijk overtuigd. Mijne gemeente komt voor gesloten kerkdeuren en mijne verregaande onverschilligheid drijft mijne hoorders naar de Christelijk Gereformeerde gemeente. Taxeer die insinuatie zelve! Ik zal ze eenvoudig toelichten. Na een scherp onderzoek is mij gebleken, dat een enkel lid mijner gemeente, die vroeger te Middelburg reeds de godsdienstoefeningen van separatisten zeer getrouw bezocht, tevergeefs zich naar de godsdienstoefening begaf, die door mij geleid zou worden, omdat hij Zondags te voren door zijne afwezigheid niet had kunnen hooren, hoe ik aan mijne gemeente meödeelde, dat op den volgenden Zondag des voormiddags geen godsdienstoefening zou gehouden worden. Kan ik nu voor dergelijke blunders instaan ? En dan die insinuatie! Op finantiëel gebied is achteruitgang ! Ik ben daarvan ten volle overtuigd! Maar die erkenning behoef ik mij niet te schamen, indien ik de redenen naga, die daartoe aanleiding geven. Indien ergens dan is de liefde voor het separatisme op Walcheren groot, zij kan gezegd worden vooral ten platten lande in merg en been te zitten. Wat wonder dat ook leden van mijne gemeente daartoe overgingen, toen in 1870 eene Christelijke Gereformeerde gemeente zich vestigde. Nn vraag ik of ik daarvoor verantwoordelijk kan gesteld worden ? Evenmin immers als de Heer Lubacb, Evangelist, die een korten tijd alhier fiasco maakte.? Een andere oorzaak van achteruitgang is, dat men twist en haat en nijd met handen vol tracht te zaaien, maar wie doen dit ? Zij toch voorzeker, die de weeskinderen verbieden mijne katechisatiën te bezoeken, zij die al hunne krachten met alle mogelijke middelen aanwenden, om mij als eerlijk man verdacht te maken. Ik heb voor dit alles overtuigende bewijzen in handen en niet alleen ik, maar ook het Classikaal Bestuur van Middelburg. Neen, ik ontwijk 1 den strijd niet, juist zal het mij aangenaam zijn mede te werken, om een helder licht te laten opgaan over een toestand, die onbeschrij- !i felijk ellendig is en waarin de laagste en gemeenste hartstochten in het spel zijn. Als men inderdaad een eerlijk man is, die achting wenscht j voor zijn opinie, dan schroomt men ook niet ( zich in den strijd te laten zien en daarmede uit te spreken, dat men zijn persoon voor zijne zaak stelt. Op zulk een tegenpartij wacht ik tot heden nog altijd vruchteloos, en zoolang mij = die ontbreekt, zal ik mijn pen rusig laten liggen. Met hoogachting, g De predikant der Hervormde Gemeente te Veere, P. J. lilENSTRA. Heeft de laatste zitting van den Kerkeraad der Ned. Hervormde gemeente te 's Gravenhage d.d. 28 Dec. 1871, een betreurenswaardig besluit in de notulen moeten opnemen (in de Heraut van 5 Januarij vermeld), zoo heeft de eerste zitting van dien Kerkeraad op 11 Jauuarjj 1872 in het nieuwe jaar een verassend protest vernomen over dezelfde zaken, die in de vorige vergaderiug in behandeling waren. Van de op 28 December 1871, ter zake Ds. Hoevers en den jongeiing Boers, 15 voorstemmende leden, hebben den llen Januarij 1872 lo een voorstemmend ouderling kennis gegeven dat hij een aanklacht wegens onwettigheid der 28 aannemeling en van Ds. Hoevers, bij het Classicaal Kerkbestuur hoeft ingediend (waarvan in de vergadering van 28 December 1.1, de inschrijving als lidmaten was aangenomen); 2° een voorstemmend Predikant stelde voor een adres aan de Synode te richten, waarbij de Kerkeraad zijn leedwezen betuigt over de beslissing der synodale commissie ter zake 11 Ds. Hoevers, en te kennen geeft, in die r uitspraak uit gehoorzaamheid aan het hoogste 11 kerkbestuur te berusten, maar overigens pro- (' testeert tegen de motieven die tot die beslissing van de synodale commissie hebben geleid. Dit adres werd met meerderheid van stemmen aangenomen, de zaak, sub. 1° genoemd, was n alleen een kennisgeving van een door dien ouderling ingediend persoonlijk beklag, waarmede de Kerkeraad ovorigens niet gemoeid werd. I Verrassend waren die mededeelingen zeker in z hooge mate, want na de onderdanige besluiten g in de vorige vergadering genomen, heeft een protest van dien aard weinig meer te beduiden, d De geschikte en aangewezen gelegenheid, om d van een ernstig verzet te doen blijken, werd d door dezelfde personen, die met hun stem 14 dagen vroeger het ja in neen hadden kunnen doen veranderen, niet benuttigd! Wij keuren het nu vermelde geenszins af, maar het is mosterd na den maaltijd, niemand is er van gediend, men geeft het uit beleefdheid elkander over. Eindelijk is in deze Kerkeraads-vergadering nog ingekomen een krachtig en ernstig adres van kiesgerechtigden der gemeente, door 45 hunner onderteekend, waaronder ook de heeren Groen van Prinsteren, Hoffmann, Graaf van Hogendorp en anderen. Daarbij wordt geprotesteerd tegen de beslissing der hoogere Kerkbesturen zoowel als tegen het laatste besluit van den Kerkeraad en aangedrongen, » om den Predikant W. Hoevers, zoolang deze in zijne verderfelijke gevoelens blijft volharden, te beletten leerlingen op te leiden tot leden voor de Ned. Hervormde kerk en dat hem worde belet de heilige Bondzegelen te bedienen." De Kerkeraad gaf daarop, zoo als te verwachten was, een ontwijkend antwoord; de strijdlust is na 28 December met het oude jaar weg, en het liefelijke : vrede, vrede en geen gevaar, heeft weer de bovenhand verkregen over hen die, mits men er niet over spreke, alles liefst ongestoord zouden laten begaan. Nu de Heer weet tot hoelang dit nog noodig is, doch wij blijven bidden, dat wij manmoedig en vrijtegen de leugen in de Kerk mogen blijven getuigen. Liefdegaven. Nederlandsche Vereeniging voor Israël. Hulp-Vereeniging Hierosolyma-Capta. en het blaadje de Ladder Jatcobs. Onder hartelijke dankbetuiging ontvangen van den heer J. Gründman te Bodegraven f 1.73; Mej. Frokelina Koning te Meppel ƒ8, waarvan ƒ 4 voor de Nederl. Geref. Zend.vereen.; door P. JClarenbeek ingecasseerd ƒ 124.84J; den heer L. A. Post te Delft ƒ 3.64; door den heer D. J. Krekel te 's Hage ƒ5.03; doot den heer A. Vuik te Boskoop ƒ 20, waaronder eenige giften zijn begrepen. Amst. 17 Jan. 1872. J. H. Stoové. Nederl. Geref. Zendingvereeniging. Onder hartelijke dankbetuiging ontvangen: Van A. Z. te Botterdam ƒ 30, waarvan j 10 voor de Nederl. vereeniging voor Israël; van de Chr. Jongel.vereen; te Berkel ƒ3; van Mej. F. Koning te Meppel ƒ4. van den heer L. A. van Mels te Katwijk aan Zee, van de kinderen der Zondagschool ƒ 11.38^, waarvan ƒ 2.88i voor de Heidenpenning; van den heer L. van der Plas te Katwijk aan Zee ƒ 50.92 te verdeelan als volgt: Uit ZEd. dankbaar Javaantje voor genoemde vereeniging ƒ 10.92; voor den heer Joh. van 't Lindenhout ƒ 15; voor het Seminarie van Ds. Schuurman te Batavia ƒ 15; voor Holland-Michigan ƒ 10; in de collecte bij de vereenigde Zendingsbidstond van Vrijdagavond 12 dezer in de Schotsche Zendingskerk voor het Seminarie van Ds. Schuurman te Batavia J 10. J. 11. sloove. Amst. 17 Jan. 1872. Nederlandsche Geref. Zendingvereen. Afd. Heidenpenning. Onder hartelijke dankbetuiging ontvangen van mej. D. van Andel te ïiel ƒ 19; door den heer B. Hendriks te Mjnnertsga ƒ5.54; door Cs. Vermeulen Wzn. I te Koog a/d Zaan / 44.131/2; als van de leden ! ƒ 34.05; uit zijn dankbaar Javaantje ƒ5.49; in de zaal van de Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid bij gelegenheid van het Kerstfeest verzameld in zijn dankbaar Javaantje, ƒ 2.371/2; en uit het busje van zijn broertje P. Vermeulen ƒ 2.22; door Br. Weenink/20; door Dirk de Boer te Alkmaar van de leden ƒ 3.64; en uit zijn busje ƒ 1.35; te zamen ƒ 4.99 ; van mej. Vonk Proos te Doorn ƒ 1. M. C. Stoové la Blano. Amst. 10 Jan. 1872. Penningmeesteresse. Corri geiulum. Onder de advertentie (34) Geuzengesticht, in ons vorig Nr. staat wegens onleesbaar schrift: E. Groeman, moet zijn C. Groen au. SCHOTSCHE ZENDINGSKERK. GODSDIENST-OEFENING. Zondag 21 Januari, Voormiddag ten 10 ure en 's avonds ten 6 ure, Doopsbediening, Ds. Adr. VAN ANDEL. Woensdag 24 Januari, 's avonds ten 8 ure, Vergadering met de Proselieten. Vrijdag 26 Januari, 's avonds ten 8 ure, Vergadering met Mans- en Vrouwenleden der Nederl. Vereeniging voor Israël en HierosolymaCapta. ADVERTENTIËIM. ') ' Door Gods goedheid is gisteravond zeer voorspoedig van een ZOON bevallen C. W. C. VAN KONKEL, BURKENS. Zutphen, 11 Januari 1872. (55) Bij H. DE HOOGH & C0., te Amsterdam, zal worden uitgegeven: BEKEERT U. Leerrede door Dr. A. Ivl VPER, den laatsten dag van 1871 gehouden in de Nieuwe Kerk te Amsterdam. Prijs 7V2 Ct. Ter verspreiding 10 Exemplaren 60 Cents. DE ZENDING NAAR DE SCHRIFT. Inleidend woord voor liet Elfde Jaarfeest der Nederlandsche Gereformeerde Zendingsvereeniging, door Dr. A. KI VI'ER Uitgegeven ten voordeele der Vereeniging. Prijs 15 Cents. DE MAÜT-TOUEHMG brengt ter kenmsse van de abonnenten op het Weekblad de Heraut, dat, dank zij de pogingen door de heeren H. DE HOOGH & C°. hiertoe aangewend, een getal van bjjna vijf duizend abonnenten zich ter inteekening voor een geheel jaar op een DAGBLAD ONZER RICHTING heeft aangemeld. Zij heeft dientengevolge tot de uitgave van zoodanig dagelijks verschijnend Blad besloten, en zal, D. Y., het eerste nummer hiervan in het licht zenden op den EERSTEN APRIL 1872, den 300-jarigen Gedenkdag van de stichting onzer nationaliteit. Zij, die als leveranciers, als Correspondenten, of wel voor de nog niet definitief bezette plaatsen van Redactie en Administratie in aanmerking wenschen te komen, worden verzocht zich schriftelyk aan te melden, onder adres van den heer A. BRUMMELKAMP Jr., Keizersgracht bij de Remonstrantsche kerk, te Amsterdam. Namens de Heraut-Vereeniging, T. SANDERS Jr. , Voorzitter. E. W. HEIJBLOM, Secretaris. Openbare Vergadering van den Cllristelijkeil Broederkring inzonderheid bedoelende de afschaffing van sterken drank, op Donderdag 25 Januari e. k. des avonds ten half negen ure, in het gebouw Tecum IJabitha, Heerengracht. Voorgangers : Ds. J. P. G. WESTHOFF en de Heer K. B. VAN DIEMEN. (59) D. ODINK, Secret. EEN BEKWAAM KAMERREHANGERSKNECHT kan te Gouda dadelijk geplaatst worden. Voorwaarden zijn: P. G. en van goede getuigschriften voorzien. Liefst in persoon of met franco brieven onder Letter O, bij de Boekhandelaars J. VAN BENTÜM & ZOON, te Gouda. (51) Ten voordeele van 2000 onzer landgeuoo- ten te Chicag-o. die door den brand van 8 en 9 Oktober 11. alles verloren hebben, is verzonden: EENE LIJST VAN INTEEKENING, op eene Leerrede, getiteld: GODS ARBEID AAN CHICAGO. Uitgesproken op Zondag-ochtend 29 Oktober 1871, bij gelegenheid van den Bede- en Dankdag na den grooten brand van Chicag-o, op Zondag en Maandag 8 en 9 Oktober 1871. DOOR E. VANORDEN, B.D. Presbyteriaansch Predikant te Chicago. Prijs ƒ 0.50. De ondergeteekenden, daartoe uitgenoodigd door den Schrijver, bevelen gaarne de uitgave van deze toespraak en de inzameling van liefdegaven aan, hopende, dat zij iets zal bijdragen tot verzachting der ellende, die door den brand van Chicago 2000 onzer landgenooten getroffen heeft. A. J. SCHREUDEK, V.D.M. E. F. CREUTZBERG. Arnhem, December 1871. De gelegenheid tot inteekenen op deze Leerrede, alsmede voor de vrije giften, staat bij ieder solied Boekhandelaar open. (1) Wie kan en wil mij overdoen of billijk verkoopen: JACOS BÖHMES WERKEN. liefst ed. 1780, 6 deelen. Adres franco, Ds. DIEIIL, te Werkhoven bij Utrecht. (57) PELfËRlJÈir G. L, BERTRAM, Kalverstraat schuins over het Klooster, D 37. Het Magazijn is steeds ruim voorzien van PELTERIJEN, alle soorten van GLACÉ, CACHEMIRE en CASTOREN LEDEREN HANDSCHOENEN , MANUFACTUREN, HEERENARTIKELEN, Gomelastique GEZONDHEIDSGORDELS in alle wijdten etc. etc. (964) j Uitgaven van W. H. KIRBERGER. STEMDEN VOOR WAARHEID EN VREDE. Evangelisch Tijdschrift onder redactie van L. TIN HOLT en A. VV. BRONSVELD. Prijs per Jaargang f 5.90; franco p. p./6.80. Inhoud van het Januari-nommer. Een Fransch wijsgeer en de moderue Theologie, door CHRISTIN E. — Vriendschap en liefde, door P. O. VAN OOSTERZEE. — Een leerrijk boek, door A. W. BRO ISIS VELD. — Amsterdamsche brieven, door J. CRAMER. — Overzicht van de Nederlandsche gedachten. — Waar is de tijd? door P. HUET. — Kroniek, door A. W. BRONSVELD. — Mededeelingen. Kerknieuws. HET EEUWIG EVANGELIE. Christelijk Maandschrift onder redactie van Dr. J. CRA91 ER en G. H. LAMERS. Prijs per jaar ƒ 1.80. Inhoud der Januari-aflevering: De Levenszatheid, DOOR Dr. A. W. BRONSVELD. (9) Bij J. HEUVELINK te Arnhem verschijnt: WIJ PROTESTEEREN. Een woord naar aanleiding van het artikel „EEN KERKELIJK (?) BLAD," in den Nederlandschen Spectator van den 6den Januari 1872, van Mr. VAN LIMBURG BROUWER, DOOR Dr \V. A. TERWOGT, Predikant te Ammerstol. Prijs 25 Cts. (56) Bij den Boekhandelaar en Drukker D. DE KONING, te Rotterdam, wordt uitgegeven en is alom te bekomen: Wat is de Bijbel? GODS WOORD OP EEN FABELBOEK ? Tweede Druk a 30 Ct. Ter verspreiding 25 Ex. ƒ 6.75; 50 Ex. f 12. (53) Bij P. N. DUPAIN te Rotterdam, ziet het licht, voor rekening van den schrijver: DE VERSCHIJNING DES HEEREN IN DEN GEEST, of de zegepraal van het licht des levens over de duisternis des doods, door BARAK. Prijs 75 Cents. Op franco aanvraag alom te bekomen. HH. Boekhandelaren worden uitgenoodigd franco op te geven, hoeveel exemplaren zij in commissie verlangen te ontvangen. (47) Ons ouderhart werd heden diep geschokt, daar het den Heere behaagde ons eenigst kind, LOUIS THEODOR, in den jeugdigen leeftijd van bijna 10 jaar, tot zich te nemen. Was zijn lijden zwaar, zijn heengaan was vrede, daarom wenschen wij dan ook Gode te zwijgen. Medemblik, J. G. LOOMAN. 11 Januari 1872. A. J. LOOMAN, (50) Ketelaar. Heden nam de Heere de jongste onzer lievelingen, ons eenigst dochtertje, SOPHIA MARIA CAROL1NA, in den jengdigen leeftijd van bijna 1 jaar tot zich. Amsterdam J. N. MUNN1K. 15 Januari 1872. J- S. E. MONNIK. Fgeb. Goos. (5S) Gevoelig voor de vele bewijzen van deelneming, mij betoond bij het droevig verscheiden mijner onvergetelijke Gade, betuig ik mijn weemoedigen dank. (52) J. H' VAN LINSCHOTEN. CHRISTBLIJMATIÓMAL WEBWIJS. Aan eene inrichting, van God gezegend, vraagt men twee HULP-ONDERWIJZERS. De eerste moet bevoegd zijn tot het onderwijzen van het Engelsch en liefst ook Fransch, en geniet voorloopig een Salaris van f 500. Voor den tweede is eene akte als Hulp-Onderwijzer voldoende. Salaris naar bekwaamheden. Adres onder letter C. bij de Uitgevers dezes. (38) Verschenen de lste Aflevering, Jaargang 1872, van het Tijdschrift „DE WACHTER", onder leiding van Dr. BI. J. A. M. SCII IIJVHAX en Dr. W. J. F. X1JYKXS, met medewerking van verscheidene mannen van wetenschap. INIIOUD: (54) I. Over de Arbeiders-kwestie.__Mr. H. A. DES AMORIE VAN DER HOEVEN. II. Een Duitsch Geschiedschrijver. Over een belangrijk tijdvak der Nederlandsche Historie. Dr. W. J. F. NUYENS. III. Sofronia. Een bloem uit de Catacomben. Eerste zang. Dr. H. J. A. M. SCHAEPMAN. Men teekent in bij alle Boekhandelaren en bij de Uitgevers A. B. YAN DEN HEUVEL, te Haarlem en Wed. J. R. VAN ROSSUM, te Utrecht. Nederl. Stoomdrukkerij, Nieuwendijk L 76, Amsterdam,.
| 25,751 |
MMUBMA01:000156001:mpeg21_5
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,852 |
Waarheid in liefde; een godgeleerd tijdschrift voor beschaafde christenen, 1852, 01-01-1852
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,709 | 11,482 |
Noch de wezenlijke behoefte der Gemeente; want het geloof der Gemeente heeft wel openbaring in gemeenschappelijke eeredienst en in onderlinge liefde noodig; maar niet in begrippen of leerstellingen. Van de rij hier vervolgt: »13. Zij eindelijk, die alle kerkleer als zoodanig bestrijden en wanen het Evangelie zuiver zonder menschelijke bijvoegselen of vormen te geven, verkeeren in zelfbedrog en maken zich aan onrecht schuldig. Want ook de vaderen, de ontwerpers en handhavers der Kerkleer, bedoelden nooit anders daar-mede dan het Evangelie zuiver te geven, en rekenden daartoe juist die vorm der kerkleer alleen geschikt. En gij, die hunnen vorm verwerpt, wilt nu uwen eigenen vorm ons opdringen? Of meent gij misschien den geest zonder enige vorm te kunnen wedergeven? . . ." Ik schrijf: »Zij eindelijk, die eene kerkleer, dat is een vast stelsel van leerstukken of dogmen voor de Gemeente onnoodig achten en meenen, het Evangelie eenvoudig zonder gebruik te maken van afgetrokkene begrippen of dogmen, te kunnen prediken, volgen daarin vele achtbare voorbeelden, de Broedergemeente, de Christelijke Kerk der twee eerste eeuwen, de Apostelen en den Heer zeven. Hebben velen, met name ontwerpers en handhavers eener kerkleer, al bedoeld daarmede het Evangelie zuiver te bewaren, de geschiedenis toont in alle eeuwen, dat het middel, waarmee zij dat doel zochten te bereiken, het doel niet trof. En wij, die hun leerstelsel niet voor noodzakelijk houden, willen nu ons eigen inzicht aan niemand opdringen; want wij hechten voor de Gemeente weinig waarde aan een Godgeleerd stelsel. Daarom meenen wij evenwel niet, den geest zonder enige vorm te kunnen wedergeven; maar wel, voor de Gemeente in 't algemeen, zonder den vorm van leerstellingen; namelijk in die van denkbeelden, verhalen, leven, handelingen, gezangen, beelden, enz." De volgende Aphorisme luidt: »14. Alle bovenstaande is op onze Hervormde Kerk toepasselijk. Deze is een verschijningsvorm van een groot deel der algemene, heilige, Christelijke Kerk, ja van het grootste deel ervan in ons dierbaar vaderland. Zij heeft haar schoone geschiedenis, geloofshelden en martelaren meer dan eenige andere sinds de Hervorming; zij is ons als dierbaar, duurgekocht pand door de vaderen nagelaten; zij leeft nog in duizende harten hunner kinderen. Aan haar zijn wij de kennis van Gods woord en zijne aanbiddelijke genade in Christus verschuldigd. Zij heeft haar eigenaardig, hoog te waarderen charisma. Daarom moeten wij haar liefhebben als onze moeder, dus ook haar leer. Voor deze zou ik lezen: die in heilig geloof en vurige liefde ons opvoedde, en in haar beste dagen aan haar leer veel minder hechtte dan aan haar leven, haar geloof en haar liefde. Doch ook haar leer is, vooral voor Hervormde Christenen van wetenschappelijke ontwikkeling, van hoog belang, om die aan het Evangelie te toetsen, het ware er in te behouden en het minder ware te reinigen. Dan wil ik de volgende Aphorisme ook wel overnemen. »15. Die leer mag zijn onderdeelen hebben van relatieve waarde of van louter historische betekenis, zij moet ons, Hervormden, boven die van anderen lief zijn; met voorliefde moeten wij haar onderzoeken en leeren kennen. Volstrekte onpartijdigheid op zichzelf in de eindelijke mens een hoogmoedige hersenschijn — ware hier ondankbaarheid. Dan eerst, als wij haar leer echt hebben geleerd kennen en gevoeld, worden wij bevoegd, om daarin het relatieve aan te wijzen, het aan te vullen en te ontwikkelen naar onze behoeften en onze tijden en omstandigheden.« Maar geheel verschilt ik van het nu volgende: »16. Eerst dan, als wij volkomen weten, wat het is om Hervormde Christenen te zijn, en te staan op den historischen bodem van onze Kerk, eerst dan kunnen wij, naar het Goddelijk instinct des Christelijke gemoedsbestaan, met vrucht trachten naar vereeniging met Christenen van andere geloofsbekennissen, en deze vereeniging in ruimeren kring zoeken te bevorderen. Zulks geschiedt in Zendeling-, Bijbel- en dergelijke genootschappen, waar met behoud van gemeenschappelijke grondslagen, van wortel en stam, het kenmerkend verschil der afgeleide takken niet langer worden geldend gemaakt. Maar eerst confessioneel, dan catholiek Christendom, niet omgekeerd. Gelijk gij, Christen! uw liefde eerst jegens uw huisgezin, dan jegens uw landgenoten betoont en eindelijk ook de verste Heidenen er in omvat (Gal. VI: 10). Gelijk gij eerst goed Hollander moet zijn (en blijven), eer gij een goed wereldburger worden kunt.« Ik schrijf: »Doch wat voor wetenschappelijk ontwikkelde Christenen noodig is, is dit met voor algemene Gemeenteleden. Deze hebben niet noodig te weten, in welk opzicht de leer der Hervormde Theologen verschilt van die van andere Godgeleerden. Wel moeten zij staan op den historischen bodem hunner Kerk, dus door doop, onderwijs, kerkgang, avondmaalsviering, en in één woord in gemeenschap der Heiligen, onderling zamenverbonden en één met den Heer en met God zijn. Maar zij kunnen zonder iets van de onderscheidingen en leerstellingen der Theologen te weten, door het Goddelijk instinct des Christelijke gemoedsbestaan, zich vereenigen met Christenen van andere Kerkgenootschappen, indien deze ook maar datzelfde Goddelijk instinct en Christelijk gemoedsbestaan hebben, 't welk de vrucht is niet van kerkleer, van een leer hoegenaamd, maar van geloof en liefde, door eigen onderzoek van het Evangelie, eigen gebeden, eigen oefening in de godzaligheid, en eigen bekamping van zonde en zinnenlust, onder Gods zegen, verworven. De mogelijkheid van vereniging van gelovige en liefdevolle Christenen, ook bij verschillen van leerstellingen bij hen of hunne Kerkgeloven, ziet men in Zendeling-, Bijbel-, Tractaat- en velerlei andere Genootschappen. Maar niet eerst confessioneel Christendom, waaraan weinig waarde is te hechten, neen, eerst Evangelisch Christendom, dan wordt vanzelf Katholiek Christendom geboren. Doch geen waarde is te hechten aan dat wereldburgerschap onder Christenen, 't welk met de verste Heidenen wil beginnen en de naaste betrekkingen verwaarloost. Neen, eerst voor uw huisgezin, dan voor uw buren, voorts voor uw slaven landgenoten, eindelijk voor de verste Heidenen gezorgd. Dit leert de aard der zaak, de vermaning van Paulus, Gal. VI: 10, het voorbeeld des Heeren. Er volgt bij van RHUN: »17. Zij, die er hun werk van maken, om onze kerkleer te bestrijden, wagen daarmede tegen hunne bedoeling groote schade aan. Zij verwekken gegrond mistrouwen en scheuring in de Gemeente; zij roemen of doen roemen in een valsche vrijheid, de vrijheid des ongeloofs; in een valsche verlichting, waarbij Gods wijsheid met menschen-wijsheid wordt vermengd; in een valschen vooruitgang, waarbij men de eenig goede richting naar God mist, omdat men niet van het juiste punt is uitgegaan; in een valsche verdraagzaamheid, die niet alleen de dwalenden, maar ook de dwaalleeraars, niet alleen de zwakken, maar ook de bozen draagt, en die uitsluitend vijandig gekeerd is tegen ieder, die een positief karakter aanneemt. Wanneer zij integendeel die kerkleer trachten te verstaan en te beleven (die zij nu door onverstand lasteren), zij zouden de achtbare bedoeling, die bij sommige harde voorstellingen te gronde ligt, opmerken en hoogschatten; zij zouden allengs hunne ingenomenheid tegen de kerkleer verliezen, het vertrouwen der Gemeente terugkrijgen, en niet meer door bekrompen keurmeesters worden belemmerd in hun vrij schriftonderzoek en hun gebruik der geloovige wetenschap." Ik zou deze § geheel anders lezen: »Zij, die er hun werk van maken, om, uit ij ter voor de handhaving van onze kerkleer, andersdenkenden te bestrijden, en vooral zij, die daarbij de geheele Gemeente oproepen, om over de zuivere leer te oordeelen, waartoe deze geheel onbevoegd is, riggen daarmee legen hunne bedoeling grote schade aan. Zij verwekken scheuring in de Gemeente en ongegronde mistrouwen tegen een Kerk en Godsdienst, wie, zoo zij naar hunne wijze van doen moet beoordeeld worden, stelselzucht en ketterij zou eigen zijn, veel meer dan geloof en liefde ; zij trachten ons een vrijheid le ontnemen, welke de oude Kerk in de eerste drie eeuwen bezat, en de Hervormers ons weder hebben veroverd; zij staan in hunne stelselzucht een valsche wijsheid voor, daar zij Gods eenvoudig Evangelie door de godgeleerdheid der menschen bezoedelen; zij meenen zelve stil te kunnen staan en anderen stil te kunnen houden, daar God beweging en vooruitgang wil, een opgroeijen van alle Leden der Gemeente en dus ook van de Gemeente zelve in wijsheid zoo wel, als in geloof en liefde; zij miskennen de verdraagzaamheid van de Apostelen, van Christus en van God, die niet alleen de dwalende Gemeenteleden, maar ook de dwaalleeraars door overtuiging zochten en zoeken de waarheid te brengen, en niet door geweld te dwingen hunne overtuiging te verkrachten, of de Kerk en de Evangelie-prediking in haar te verlaten, dat is de lust en de vreugde hunner levens, en de pligt hun van boven opgelegd, te verzaken. Alleen de bozen, die ergerlijk van wandel zijn, mag men niet dragen; gelijk de Apostelen een tucht van leven hebben, niet van leer. De tijd zal openbaren, wie op 't ééne fundament marmer of stroopelen bouwt. Wanneer men op dit fundament, Christus staat, kan men elke leer in haar waarheid en dwaling alras onderscheiden; door Christus te prediken en na te volgen, kan men het vertrouwen der Gemeente erlangen, al blijven vele keurmeesters, bij gebrek aan Schriftonderzoek en wetenschap, uit bekrompenheid en eigenwaan en door gemis van geestelijke kracht, hen veroordeelen. De leerling is niet meer dan de Meester. Wee hem, zoo alle menschen wel van hem spreken." Er volgt bij van Rijn: »18. In zeker opzicht is de kerkleer tegenover den ongeloovige in aard gelijk aan de wet Gods tegenover Gods Evangelie. De kerkleer geeft niet het geloof, waarom het eigenlijk te doen is, maar als de wet doel zij zien; wat gij mist; is zij een dam tegen overmoed en losbandigheid; kan zij opleiden tot geloof (Gal. III: 24); geeft zij de geloovige gewordenen steun en vastigheid. Zoo gelijk de wet goed is, is de kerkleer goed." Verondersteld, dat dit volkomen waar en juist is, 'tgeen ik evenwel niet toegeef, dan voeg ik er bij: «Maar nu is er geen wet meer voor ons, die in Jesus Christus vrij zijn geworden; derhalve ook niet een kerkleer, der wet in aard gelijk." Eindelijk sluit van Rijn: »19. Summa summarum. Hoog staat de Hervormde Kerk, hoog haar leer. Moge ze beter worden gekend, beleden, beoefend dan in onze dagen geschiedt; o mogten de edele krachten en gaven, nu ter harer ondermijning aangewend, worden besteed ter harer handhaving, zuivering, ontwikkeling naar onze behoefte! Hooger echter staat het leven, dat met Christus verborgen is in God, hetwelk in menschelijke bewoordingen niet volkomen kan worden bevat, veel minder door woorden alleen kan worden meêgedeeld. Zalig zij, die dat leven in zich dragen; zij zijn de schapen van de ééne kudde des eenigen Herders." Hierop zeg ik, amen; hiermede eindig ik ook gaarne, maar waar de eerwaardige Schrijver eindigt, daarvan ben ik levens ook begonnen, en met de erkenning in deze Aphorisme beval, valt het meeste, dat van mij vroeger beweerde. Ja, hoog staat de leer, te weten voor de zeer ontwikkelden; hooger echter staat het leven, het ware Christelijke leven, met Christus verborgen in God; want godsdienst, of liever godzaligheid, is een zaak des harten. En dit leven is voor allen; niemand is een waar Christen, wien dit ontbreekt, elk is het, die dit heeft. God heeft ons niet geschapen, om Hem te begrijpen: Hij is groot en wij begrijpen Hem niet: maar om Hem lief te hebben, om Hem als Vader te kennen en lief te hebben en hierin zalig te zijn. Laat ons dan met in de Gemeente strijden over leerstellingen; zij behoeft ze niet; maar deze overlaten aan de scholen der Geleerden; daar kunnen ze van groot nut zijn. Laat ons eindelijk wijs worden, en de Gemeente zoeken op te bouwen in geloof en liefde, door de middelen, welke de Heer en zijn eerste Leerlingen aanwendden, en dus niet door kerkleer of leerstellingen, een hun onbekend middel (1). (1) Nadat het bovenstaande ter perse was gegeven, ontving ik Christelijke Tijdvragen door eenen Jurist [Mr. J.L. VAS DE BERE, N°. 2, Bedenkingen tegen de Aphorismen van Os. van Rhijn, Nijmegen bij C. ten Hoet. Ze zijn blijkbaar geheel geschreven in denzelfden geest, als de Aanteekeningen des Schrijvers, tegen het Recht der Hervormde Gezindheid van zijnen vriend, den heer ene Jozef van Prinsen, vroeger (W. in L. 1849, blz. 867) aangekondigd. Gelijk daar, zo ook hier, ijvert de Schrijver voor het Evangelie en tegen de wet, voor de vrijheid der prediking en tegen den formulierdwang. Ik kan niet nalaten enkele zinsneden, hier en daar iets verduidelijkt, over te nemen. BI. 14: "De bestrijding van het kwade niet door het goede, maar door aan de vrijheid tot het kwade de handen te binden, is een mechanisch middel; is laag, en geen Evangelie." BI. 16: "Onderlinge vereeniging, door eenheid des geestes, kan bestaan zonder uiterblijven hand van aangenomene geloofsleer; uiterblijven band van aangenomene geloofsleer kan bestaan zonder eenheid des geestes. Waartoe dan zoveel waarde gehecht aan waarborgen, die zoveel weinig zekerheid verlenen?" BI. 20: "Christus gezag is: de heerschappij der waarheid en der liefde over de harten. — Wanneer men dit Evangelisch beginsel niet met hand en tand, met hart en ziel en verstand vasthoudende, naar het autoriteits-beginsel afdwaalt, dan helpt het niet tegen het Boomsch en Puseyitisch beginsel te protesteren, omdat dit menschengelool voor Gods gezag in de plaats stelt. Want hetgeen het zoekt, is niet bij voorkeur het menschengelool, omdat het van mensen is, maar den steun, de vastigheid en het gemak van het gezag." BI. 78: "Wet en Evangelie zijn twee strijdige elementen." BI. 88: "Nooit heeft Christus de wet gepredikt." Ook niet (gelijk bl. 93, 94 wordt aangevoerd) in de Bergrede. BI. 95: "Voor de Kerk van Christus is de bedeling der wet voor goed afgedaan." BI. 96: "Wat hebben de Christenen de overeenstemming (in kerkleer) met de vaderen en de handhaving dier overeenstemming nog noodig? Waarom een vastigheid gezocht, die evenzeer een hoog vertrek voor vooroordeel en menselijke overleveringen, als een borg voor de waarheid kan zijn?" BI. 101: "Bestrijd de dwaling met de wapenen des Geestes, der wetenschap, der gezonde uitlegkunde, der vlijtige en geen moeite ontziende Schriftverklaring." Bij. 103: "De leugen, zijnde iets geestelijks, kan alleen door geestelijke middelen, door de waarheid, door het Evangelie der genade in Christus overwonnen en gedood worden." Bij. 110: "Wordt (éénmaal) niet meer (gelijk nu veelal geschiedt) tegelijk, met de ééne hand, het Evangelie aangeboden, en daarbij met de andere hand, ter verpligte aanneming, de pijn van een dogmatisch, of kerkelijk, of staatkundig stelsel of standpunt, (maar het Evangelie alleen), dan zal er over zooveel lauwheid niet meer behoeven geklaagd te worden in het aannemen en het verdedigen van het edelgesteende, (dewijl het dan zal) ontdaan (zijn) van het minder kostelijk, of althans niet zo noodig beslag, waarin het nu gevat wordt." Bij. 112: "Laat ons van onze formulieren en hunne gematigde of gestrenge handhaving niet verwachten, hetgeen goed is toevertrouwd aan den steen der eeuwen, tegen wien de poorten der helle niets zullen vermogen." Bij. 115: "Zullen wij den wijsdom, dien de Heer (aan de Gemeente) geschonken heeft, moeten verloochenen, om de verdienste niet te verloochenen van onze vaderen?" Bij. 119: "Vaststelling eener bindende kerkleer is ongeestelijk, onevangelisch en wettisch. De verbindenis van te zullen blijven binnen de grenzen van het begrip eener geopenbaarde waarheid, waarin men eenmaal heeft toegestemd, is onevangelisch, alwaar zij ten gevolge eener vrije keuze gegeven." BEORDEELINGEN EN BERICHTEN. ARMOEDE EN CHRISTENDOM, NAAR Nr. Heinrich Merz, Armut und Christentum. Beiträge zum christlichen Communismus und Sodalismus. Liet is zeker voor een der meest verblijdende verschijnselen van den laatsten tijd te achten, dat de behartiging der inwendige Zending in hare zoo onderscheidene vertakkingen allengs meer als een levensvraag in de Protestantse Kerk is erkend geworden. Met een macht, die wij verwonderlijk snel zagen aanwassen, wordt deze Kerk thans door die Zending in steeds grootere kringen bewogen. En kan het anders? De inwendige Zending toch is het, welke de scheppende en vernieuwende kracht der Christelijke liefde in menige groote instelling en onderneming telkens op nieuw voor het oog der wereld heerlijk openbaart en de gevoelens krachtig opwekt tot den arbeid in het werk des Heeren. Hoe blijkbaarder dit is, met des te meer blijdschap moeten wij elk letterkundig voortbrengsel welkom heeten, waarin deze heilige zaak met nieuwe liefde en van een nieuwe zijde wordt besproken. Vooral zal dit het geval zijn, wanneer we mogen opmerken, dat bij de Schrijver niet alleen bespiegelingen worden gevonden, die de uitdrukking zijn van een liefdevol gemoed, maar dat hij tevens de bewijzen geeft van langdurige oefening en rijke kennis. Dit treffen wij in zoo ruime mate aan in het werk, 't welk aan het hoofd dezer regelen genoemd wordt, dat wij meenden de lezers van ons Tijdschrift een dienst te bewijzen met daarvan eenig verslag te geven. Te meer omdat het ons voorkomt, dat het minder geschikt is, om, althans zonder grote wijziging, in zijn geheel in onze taal te worden overgebracht, en het daarom bij ons wellicht minder bekend zou blijven, dan het verdient. Het boek bestaat uit enige opstellen, die oorspronkelijk in het Morgenblad voor geïntereeseerde lezers werden geplaatst in de loop van het jaar der omwentzingen. De schrijver gevoelde met velen in en buiten zijn vaderland behoefte, om, te midden van den nachtelijken storm, de blik te richten naar die morgenster, die met helderen glans, zij het dan ook door dikke wolken, schittert, totdat die dag eens aanbreekt in de harten en in de landen, waarop de heerlijk gekleurde hoop van den morgen niet reeds aan den spoedigen avond tot water wordt. Zijn geschrift geeft dan ook een schoon getuigenis, hoe het zien op den Vorst des levens en de aansluiting aan Hem, ook bij de donkerste vooruitziende momenten, zalig doet zijn in die hoop, welke de dochter is des geloofs en de zuster der liefde, die niet hel haar zoekt, die alle dingen verdraagt en niet moede wordt. Geen wonder, dat deze opstellen een grooten kring van belangstellende lezers vonden en hunne verzameling en meerdere verspreiding door velen gewenscht werd. Trouwens zij bevatten een voorstelling der waarheid, waarin alleen redding en heil is, die met eigenaardige kracht in het gemoed grijpt en van de lezers, daders des woords moet maken. Dit is zoo kennelijk de wenschen en het doel van de Schrijver, wanneer hij voor de Gemeente van Christus het recht en den plicht van de verzorging der armen terugvordert, en zulks met zoo krachtige gronden, op een zoo nadrukkelijk toon het binnenste des menschen sprekende, echt geestvolle wijze, dat wij, ook bij de onlangs voorgedraakte wet op het Armbestuur in Nederland, welke de Kerk van alle vrijheid zou berooven en de vrije liefde verlammen, ons gedrongen gevoelen, om de aankondiging van zijn boek, zoo als ook reeds elders geschiedde, aan te vangen met de woorden: Wie oren heeft om te horen, die hore, wat de geest tot de Gemeente spreekt. De Schrijver begint zijn boek met in het eerste hoofdstuk een schildering te geven van het oorspronkelijke Christelijk Communisme. Het is vooral ook dit hoofdstuk, waarbij men gevoelt, dat het, wegens den levendige, pikante stijl, moeilijk is een kort en toch genoegzaam duidelijk overzicht te geven van den gang der denkbeelden. Het blijkt voor de opmerkzame beschouwer van de toestanden der mensheid, dat het Gods wil moet zijn, dat er rijken en armen naast elkaar zullen zijn. De nood is geen toeval, maar de tuchtroepie des Goddelijken Opvoeders. En bijzonder proefdien als zoodanig steeds de armoede bevonden, en de ellende, die daaraan nauw verknocht is. Vooral is zulks een hel geval in tijden en landen, waar de hoogmoed op een hel "hoe heerlijk verre hebben wij het gebracht!" tot het toppunt stijgt. — Wel heeft de Allerhoogste het zich ten doel gesteld, om aan elk zijner menschenkinderen op aarde zoo veel te delegeren, dat het zijn leven genieten en veraangenamen kan. Maar voor een wereld der liefde, en niet der zelfzucht, heeft God zijn verdeeling beraamd. Komt dan de zelfzucht en maakt zij de wereld zo veel leger, als zij schatten voor zich opeent hoopt, dan doet zij een oorlog ontbranden van allen tegen allen, terwijl zij de armen, die allengs zelfzuchtig en verhard van gemoed zijn geworden, legen zoodanige rijken opzet. Dan onttrekt ieder zich aan de ander, en het ware in die algemene krijg gedaan met de menschheid, had niet dezelfde Heer der wereld de grote natuurwet in haar gelegd, dat elke overdadige opeenhooping haar eigen genezing daardoor met zich meebrengt, dat de maat overloopt. De hemelse Geneesmeester is een besliste homeopath; Hij drijft zelfzucht uit door zelfzucht, geldhonger door broodhonger en, als het niet anders kan, gouddorst door bloeddorst. Dat de menschheid niet op goud zich kan grondvesten en niet met zilver zich samenhouden, maar dat het geloof aan eeuwige goederen haar grondslag en de liefde tot de broeders haar cement is: — dat gaat als een verblijdend licht voor de toekomst op voor de harten, juist uit den nacht van eenen in rijkdom en armoede verdierlijkten tijd van zelfzucht. — De armoede moet niet alleen een gloeiende prikkel zijn tot zich krachtig aangrijpende werkzaamheid, maar ook een veld voor de grootste, d. i. der stilste, deugden, van overgave van zich zelve in het geloof aan God en aan de menschheid, van zelfopoffering in alles verdragende, reddende liefde. Het Nieuwe Verbond, dat zelf niet is dan een enkele groote daad der liefde, knoopt aan de gouden keten des geloofs niets dan woorden en werken der liefde van het begin tot aan het einde. Het eerste ambt in de Kerk was het Diakonaat. De eerste Christenen waren niet zoo dwaas, om gelijkheid van bezittingen te willen invoeren. Maar er was niemand onder hen, die gebrek leed. Het bleef wel de grondstelling: »die niet werkt, zal niet eten;" maar werkelijk armen werden geholpen, en dat niet volgens tabellen en administratieve berekeningen, van papier tot papier. Oog in oog, hart in hart, hand in hand, dat was de gang van zaken! De hoofdzaak bij alles wat op menschen werkt, de persoonlijkheid, werd op het nadrukkelijks! als hoofdzaak erkend. Het waren, zegt de vader der Kerkgeschiedenis, twee dingen, waaraan de Christen gekend werd: blijde hoop in den dood en weldadigheid in het leven. Dat was het Communisme der eerste Christenkerk. Een heerlijke boom! De wortel is — die zin voor gemeenschap, de stam is — het met vrijheid gekozene en in het bewustzijn van het algemeene priesterschap vrij uitgeoefende Diakonaat, waaraan nog niets gemaakt, niets onpersoonlijks, nog niets, dat versteend was, zich gehecht had, waarbij de eenige grondstelling, die hier gelukkig kan werken: »geen voorschriften, maar mensen" (1), en dus de persoonlijke arbeid der liefde en het levend verkeer, goed en bloed gezond en krachtig deden vloeien, en geen kerkelijke »doode hand" de liefde, die niet dan in het persoonlijke kan leven en werken, begon te begraven. Een tweede stuk draagt tot opschrift: lichtende punten in het Catholicisme. Het Christendom wordt staatsgodsdienst en de Kerk onmetelijk rijk door ondersteuning van den Staat, door de oude tempelschatten, verbeurdvermogen van ketters, het Goddelijke recht van eerstelingen en tienden, erfmakingen enz. Maar wat de dode hand aan geld en goed bijeenverzamelde, waardoor de Geestelijkheid tot macht en vrijheid moest komen, dat was niet aan het volk onttrokken; het was tot erfdeel der armen verklaard en alzoo populair. Alle inrichtingen van weldadigheid gingen van de Kerk uit! Maar, helaas! de Kerk eiste zich de gehele vrije uitdeling van de haar toekomende gaven en goederen van God toe, zonder verantwoordelijkheid. Niet zoodanig de armenzorg, als wel de instellingen ten behoeve der armen waren haar roem en kroon. Dat nu de armoede in ledigloop daardoor gezaaid en gekweekt werd, dat was nog het geringste nadeel. Een groter verderf was het, dat de liefde, diezelfde in het weeën oog moet zien en met eigen, zachte hand de tranen moet droogen, verdrongen werd, en dat in haar plaats kwamen kerkelijke boetedoeningen, naar geld berekend, zucht naar loon bij de kerkelijk regzinnigen gevers, bij de uitdelers de bediening van een ambt, niet om der armen wil zoek, en eindelijk bij de kerkelijk regzinnigen ontvangers luije afgunst, die zonder dankbaarheid om Gods wil neemt', wat zonder liefde, om Gods wil zoo als het heette, maar eigenlijk uit hooger of lager drijfvermogens der zelfliefde, werd uitgereikt. Zoo was er over het geheel beschouwd bij het Catholicisme een grote achteruitgang, wanneer men het vergelijkt bij de geest der dienende liefde, die het oorspronkelijk Christendom kenmerkt, hoe zeer het Catholicisme toch in zyne soort ook als vooruitgang moet erkend worden; want het was van het hoogste belang, dat de Kerk de verzorging van armen en kranken tot een wereldzaak maakte, tot een werkelijke schakel in de keten der menschelijke maatschappij. Trouwens men moet ook erkennen, dat de taak der oude Katholieke Kerk minder was, om de wereld van Druiden- en Wodan- en Jupiter- aanbidders christelijk, dan wel om haar eerst menschelijk te maken, voor zover zij dat worden kan, eer zij Christelijk is. Maar als wij de hieronder nagaan, welke schitterende lichtpunten zien wij dan! Waar vinden wij kleuren, om die gloed der liefde, die brandende ijver, die zichzelf schier verteerende drang te schetsen, waardoor een groote reeks van helden en heldinnen der zelfverloochenende liefde eeuwig de glorie der Katholieke Kerk zullen zijn! Met eerbied noemen wij de namen van Franciscus van Assisi, Jacobus de Benedictus, Elisabeth van Thuringen, Vincentius van Paulus, Clara, Borromeo, Franciscus van Sales. Zij zijn, vooral Vincentius van Paulus, een krachtige bevestiging der waarheid, dat "alleen in de persoonlijkheid van enkele door God hoogbegiftigde mensen duidelijk en overtuigend het Goddelijk geheim der levende en levenscheppende daad kan worden aanschouwd." Help anderen, zo helpt gij uzelf, sterf uzelf af, zo maakt gij anderen levend, heb uw leven niet lief, zo in de dood, en gij behoudt het voor tijd en eeuwigheid - dat zijn beproefde grondregels van die helden des geloofs, hetwelk werkzaam is in de liefde; dat regels, die maar op een verstandige, vrije wijze behoefden te worden in beoefening gebracht, om niet enkele mensen alleen, maar onzen gehele jammerzalige tijd gelukzalig te maken. Maar bij al dat heerlijke in de Katholieke Kerk, moet toch ook niet worden voorbij gezien, dat, terwijl zij met haar geordende en niet geordende helpers der mensheid te hulp kwam, zij toch deze meer of minder van de liefde, als vrije eigene daad, deed verstoken blijven. Het mag meer heeten, dat zij goede krachten uit de massa distilleerde, dan dat zij de massa zelf met hemelse kracht bezielde. Zij hield er meer van, om uiterlijk op de grote menigte te werken, dan om op langzamer weg de massa door onderwijs van elk op zich zeven, door opwekking en bekeering van enkelen, te doorwroeten. Neen, het ware heil kan niet van een Kerk komen, die schroomt aan ongewijden het woord van God, de bron van licht en leven, in handen te geven. Dat bleef de grens en beperking voor de "Zending" ook van den grootsten Apostel van den nabloei der Katholieke Kerk, den zaligen of wel heiligen VINCENT VAN PAULA. Het derde hoofdstuk draagt tot opschrift: Schaduw zijde vuil het Protestantisme. In de Protestantse landen werd de Kerk, helaas! al spoedig een staatsinrichting, het armwezen werd politie-zaak. Met de zorg voor de nooddruftigen had de Kerk niet meer te maken, want dat was een geldzaak, gelijk elke andere, en, omdat de Staat daarvan alleen verstand heeft, verstond hij ook alles, of deed ten minste alles, als verstond hij alles. — Maar gelijk vroeger de geheel in geld verzonken Kerk, zo moest nu de in het geld geheel verstikte Staat het eveneens ondervinden, hoe zeer het Indiase spreekwoord te recht zegt: "Om de liefde uit te houwen, is het geld de bijl;" en ook: "Wie rijk heeft, is altijd vermoeid." Dat de zegen nog niet geheel ontbrak, kwam daarvan, dat de grote grondregel: de armen en ongelukkigen komt van recht uwe bescherming en voorzorg toe, in de beschaafde wereld alom tot wet werd verheven. Maar uit deze, zonder dat het hart erbij kwam, tot wet gemaakte grondstelling en uit het zonder hartelijkheid bestuurde armwezen groeide, tot een geesel der eeuw, de sprinkhanen-plaag van Europa: het pauperisme. De schrijver, die zich vooral bij den toestand van zijn vaderland, Duitsland, bepaalt, ziet de maatregelen van het Staatsbestuur met ogen aan, die, zooals men het noemt, zeven blikken hebben voor verkeerdheden en gebreken, en nauwelijks éénen blik voor de daarbij te gronde liggende goede bedoeling. Voor hem is zij werkelijk heidensch, en hij vindt in Julius den Afvallige het levende beeld der nieuwere, met name der Duitsche Staatskunde. Zij geeft hem alleen het bewijs, dat liefde en barmhartigheid zich niet bij besluit laten gebieden, dat de middelen tot weldoen zich niet langs den weg van dwang laten opbrengen en de weldaden zich niet als een loon laten uitbetalen. Maar geheel moet men met de Schrijver instemmen, wanneer hij zegt: het systeem van pauperisme (en dat is bij hem het ontvangen van aalmoezen volgens wettelijke verordeningen) maakt alle rijken arm en alle armen armer nog dan voorheen. Het doet alle huishoudelijkheid en spaarzaamheid bij de arbeidende klasse verslappen, bij de gedachte: de Staat moet mij en mijne kinderen toch voeden! Het is de dood voor alle medelijden der naastbestaanden: de behoeftige bloedverwant wordt naar de armenkas gewezen. Het vernietigt alle waarachtige weldadigheid. Zou ik, denkt men, vrijwillige bijdragen voor de armen geven? De gemeentelijke kas moet immers het ontbrekende bijpassen! Zoo worden medelijden zoo wel als dank verstikt; in plaats van het barmhartigheidsgevoel, welke de Schepper als tegenwicht tegen de armoede in de menschheid plantte, op te wekken, wordt een belasting uitgeschreven en ingevorderd. En wie dankt er ooit bij het ontvangen van hetgeen hem regtens toekomt? Bij zulk een orde van zaken staan dan rijken en armen als in slagorde tegenover elkaar. En wanneer dan aan de eischen, die zich juist niet bij het dagelijksche brood bepalen, niet voldaan wordt, dan vliegende zwaarden uit de scheden en het antwoord op zulke eischen wordt met kogels gegeven. Zoo heerlijk ver is het al gekomen! In een vierde hoofdstuk beschouwt de Schrijver de grondleggers en stichtingen van het Piëtisme. Als een ster in den stikdonkere nacht verschijnen deze hem te midden der treurige beelden, welke hij beschouwde. Ten zijde van den grooten stroom van die rampzalige tijd van Staatskerk-ambtenaren ziet hij een beekje, dat in het midden der zandige woestijnen groenende oasen van zegen en vrede doet ontluiken. Van Spener, de in eenvoudigheid des geloofs, in gloed der liefde en in vrijwillige armoede Apostolische man, en van zijnen heerlijke volgeling Franke, de medestichter van het Pietisme, de grondlegger van het wereldberoemde Weeshuis in Halberstadt, de vernieuwer van een Evangelisch geloofs- en liefde-leven, de aanvangsman van een nieuwe zegenrijke komst van het Christendom tot de armen, van deze twee doet Schryver in een schild van hun leven zien, hoe zij met weinig brood vele duizenden te eten gaven. Men behoeft zeker niet juist met Franke een pietist te zijn, om een onuitputtelijk werktuig der goedheid Gods jegens zijn arme en armste kinderen te zijn. Gelukkig, dat ook de harten vol van natuurlijke liefde tot God en de armen niet uitsterven. Maar de natuurlijke liefde is te zeldzaam en houdt te weinig stand, dan dat een geslacht, welke alleen aan haar ware overgegeven, niet doodelijk arm zou worden. Wel is waar, grote rampen maken ook grote mensen-massaps gereed tot geven en helpen, wel dragen tot vrome ondernemingen ook meer wereldschgezinde mensen loffelijk bij met raad en daad; — maar het blijft toch waarheid, dat, om een voorbeeld te noemen, voor de twee en twintig kinderreddinghuizen in het kleine Würtemberg de zware kosten en moeiten voornamelijk door die meest arme godsdienstige kringen zijn gedragen, die jaarlijks vele duizenden voor de zendingzaak bijeenbrengen. Men noemt het, zegt de Schrijver, onverantwoordelijk, dat men het geld en brood der armen aanneemt, ten einde het, om het zoo te noemen, over land en water te laten gaan. Maar het oliekruikje wordt niet leeg; van die behoeftige Pietisten staan weinige namen op de armen-lijst, of in de registers der banken van leiding, of in de hospitaal- en tuchthuis-boeken. Dat is de zegen der vrije liefdadigheid in de geloof, dat, "hoe meer zij geeft, zij te meer ontvangt." En wat is er door de geestverwanten van franke, naar het heerlijk voorbeeld in Halle gegeven, niet gedaan! De werking van het Christendom op de armen beloonde zich voornamelijk in vier richtingen. In de eerste plaats zocht men Weeshuizen te stichten, daarna kwamen de Zendeling- en Bijbelgenootschappen, toen volgden de Reddinghuizen voor verwaarloosde kinderen en de Bewaarscholen voor kleine kinderen. De geschiedenis daarvan, door den Schrijver korlelijk gegeven, bewijst, wat geloof en liefde vermogen, en hoe zij lichaam en ziel om Gods wil gaarne geven. Maar bij de lichtzijde van het Pietisme, daar aanwezig, waar het in waarheid met pietisme gepaard gaat, mag ook de schaduwzijde niet worden voorbijgezien. Bij zijn gebrek aan waarlijk doorgrijpende kracht, om aan personen en gemeenten de rechtvaardige, heilige richting te geven, bepaalde het zich bij het oprichten van broedergenootschappen en het stichten van inrichtingen, bij welke het werk op maar weinige schouders rust, en die door de Gemeente der geloovigen broeders en zusters alleen met gaven en gebeden, en niet door persoonlijke medehulp en zelfwerkzaamheid, behoeven te worden onderschreven; laat staan, dat zij de niet-geloovigen krachtdadig in de werkkring mee trekken en daaraan verbinden konden. In het volgende vijfde hoofdstuk vinden wij een allerbelangrijkste voorbeeld van kerkelijke armenverzorging uit onzen tijd. De presbyteriale gereformeerde Kerk van Schotland heeft de eer, door een harer grootste mannen, Dr. Chalmers in Glasgow, dit voorbeeld te hebben gegeven. In het St. Jans Kerspel zouden voor het pauperisme jaarlijks noodig zijn geweest ongeveer 150 tot 160 duizend gulden, terwijl er niet meer in voorraad was dan ƒ 9600-00. Chalmers bood aan, om daarmede alle armen van het Kerspel te verzorgen, onder eenige voorwaarden die voor de stad geenszins bezwarende waren. Hij werd tegengewerkt, zelfs tegengewerkt. en toch — hij hield woord. Hoe hem dat mogelijk was, met welken tooverstaf hij dat reuzenwerk kon volbrengen, doet de Schrijver in bijzonderheden treffend zien. Het waren de Diakenen, welke bij in de Schotsche Kerk vonden, die hem daarin behulpzaam waren. Deze begaven zich zelf in de hutten der armoede, niet met geldelijke giften, maar met betere hulp, met wezenlijke benodigdheden, met verschaffing van werk, met vriendelijke, opbeurende toespraak en raadgeving. En zo hebben zij het ongelooflijke kunnen doen, zodat in de eerste vier jaren op 10,000 zielen de jaarlijksche som voor het nieuws ontstane pauperisme slechts ƒ 795 bedroeg; want in de grote, anders aan armen wemelende Gemeente waren er in die tijd slechts 13 ontvangers van aalmoezen bijgekomen, niettegenstaande wegens de betere, broederlijke behandeling, die hun in dit Kerspel ten deel viel, de armen bij scharen overkwamen. En deze gevolgen der opzoekende, vriendelijke, waarlijk dienende liefde doen duidelijk zien, dat de liefdevolle opmerkzaamheid, welke door de rijken aan de armen geschonken wordt, het krachtigste middel is, om de armoede voor te komen. Anders klaagt men zo veel over ondankbaarheid: trouwens een paar guldens kosten de rijke niets: maar besteedt hij, in plaats van geld, van zijn tijd aan de armen, zo zien deze, dat de rijke een kostbare zaak voor hen over heeft. Die opmerkzaamheid, als deelneming in hunnen nood, rekenen zij hoog; zij schamen zich, om door dringende aanvragen hem lastig te vallen, die zo zijn uiterste best doet, om hunnen nood te verzachten. Dat gevoel werkt als een prikkel op de inspanning van zijn krachten bij de arme, om zichzelf te helpen. Mocht op die wijze overal de armoede worden tegengekomen! De Staat mag alles doen, wat van rechtswege en door wetten geschieden kan, maar de helpende kracht der liefde gebiedt, maar met strafbedreiging bevelen, wat alleen de vrije liefde kan uitwerken, dat vermag hij niet. De Wet kan weinig of niets, waar de Liefde zich alvermogend betoont. Zoo komt de Schrijver tot de voorstelling van het Christelijke Socialisme in het zesde hoofdstuk. De rijke buigt zich neder tot de arme en de arme wordt opgeheven in het hemelrijk van gebed en arbeid, hij wordt tot Christen- en menschen-waarde gebracht door opwekking van zelfwerkzaamheid. Zoo moeten beide magtige leden der menschheid in één lichaam worden ingelijfd, om samen een gezond en krachtig leven te leiden. Chalmers drong er op aan, dat, zodra het maar mogelijk was, ook van de armste een bijdrage, al was die ook nog zo klein, gevraagd werd, b.v. voor de Zendelingen of enig ander weldadig doel, opdat hij daardoor zich mocht verheffen tot het genot van de arbeid, die met stille vlijt zijn eigen brood eet en ook nog iets over heeft, om de meer nooddruktige mede te delen. Dat noemt hij de kracht der kleinigheden, "the power of small things." Zijn brood, aan de honger onttrokken, met hongerigen te kunnen delen, dat mag een trotsch denkbeeld hebben; uit een jammerlijk bedorven lid der maatschappij, een medewerker, een medehelper en voortbrenger te mogen worden, een nuttig werktuig in de groote huishouding van God te mogen zijn, dat is een gedachte, de man en de Christen waardig. — Dat is het ware Christelijke Socialisme, 't welk geheel andere wonderen zal werken, dan ooit door de best gemeende plannen uit den laatsten tijd van organisatie van den arbeid zal kunnen worden verkregen. Neen, in plaats daarvan: organisatie der liefde, waardoor uit rijk en arm-, hoog en laag niet alleen een maatschappij, maar een Gemeente van broederliefde wordt gevestigd. Zonder Christus is dat onmogelijk. Hij alleen geeft geloof, hoop, liefde, kracht tot zelfverloochening, vrijheid tot overgave van zich zelve, en plant in de harten de vruchten zijns geestes, zodat de gierige rijke en de troage arme ophouden dieven en zijn. Geen wet ter wereld, geen schoone redevoeringen, geen leer, al is die ook nog zo humaan en zo verstandig, is in staat, om vrijheid en plicht, vrijwilligheid en gebod alom te verbreiden; alleen de milde wet der liefde van Christus maakt de menschen tot heeren van zichzelf en tot dienaren van hunne broeders, maakt uit leeuwen lammeren, en uit lammeren helden. Het zevende hoofdstuk, getiteld: Ondergang der volkeren begint met een krachtig en geestvol betoog over de waarheid, dat de verhouding van de vrouw tot het burgerlijke leven een graadmeter is voor de waarde en vastheid daarvan. Omdat onder het Heidendom de vrouw niet tot haar recht kwam, kreeg ook de ontfermende liefde geen openbare plaats. En wegens het gebrek aan het juiste hart en de geest van de liefde, de ziel van het vrouwelijk wezen, was alle weldaad, alle voorzorg van het openlijke of huiselijke leven, zoo schaars als gevonden werden, als water in het Danaïden-vat. Zelfs bij de Israëlieten werd daardoor alle barmhartigheid en medelijden, ja zelfs jegens het dier, wettelijke eis en wettig werk, en geen kracht en bron van leven. — Alleen wanneer de vrouw eindelijk haar ware, door het Christendom gewenste, plaats in het leven inneemt, is onze Europese wereld beveiligd tegen de ondergang. Ja, de redding van het volk hangt ervan af, of de vrouwelijke, in het geloof gegronde en daarvan vervulde, liefde haar rijk zal doen gelden. Vijanden van buiten en woeste veroveraars zijn er niet noodig, om Europa tot de ondergang te brengen, — en brood, kapitaal, arbeid en geest, ook sabels en schrootvuur zullen het daarvoor niet beschermen. Men zie maar! In 1847 behoorde van één miljoen mensen in Parijs een tiende gedeelte en in geheel Frankrijk vier miljoen tot de bedelstaff. Een derde deel van alle geborenen, meer dan 25,000 ongelukkige, zagen in dit jaar het licht van hun ellendig leven in de hospitalen, en zelfs een zesde deel der overledenen blies in die gestichten de adem uit zonder eigen haard te kennen. Reeds in het jaar 1832 was in datzelfde Parijs altijd één ongeoorlofed kind op 1%, in 1845 onder 39 kinderen een vondeling. Maar genoeg reeds. Die poel van zonde en ellende zullen de rooden met hunne brandfakkels niet uitblussen, die gapende muil wordt niet met constituties gevuld! Hier is niets in staat, om te helpen, dan Christus' liefde! Dat wordt nader aangetoond in het achtste hoofdstuk, 't welk over de redding van het volk handelt. Wanneer de hogere standen, in ware toewijding van hart en leven, tot de lageren met raad en daad, met lichamelijke en geestelijke hulp afzakken, dan kan en zal dit tot redding strekken. Daarvan geeft Engeland een treffend bewijs. Liet dat meestal zaadje is nu reeds de boom gegroeid van het Londense stedelijke Zendelinggenootschap, hetwelk al meer dan 200 Zendelingen in die wereldstad uitzendt in de hutten der armoede en de spelonken der zonde, en alleen van waarlijk Christelijk gezinden medewerking en bijdragen vraagt. En hierin werken ook mannen van de hoogste standen in de maatschappij.
| 11,904 |
MMLIND01:001086049:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,878 |
Het Oosten; wekelijksch orgaan der Weesinrichting te Neerbosch, 1878, no. 414, 04-12-1878
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,577 | 13,583 |
N°. 414. WOENSDAG 4 DECEMBER. 1878. EET OOSTEN. WEEKBLAD GEWIJD AAN CHRISTELIJKE PHILANTHROPIE. Ziet, Hij komt met de wolken, en aan ogen zal Hem zien, ook degenen, die Hem doorstoken hebben; en alle geslachten der aarde zullen over Hem rouw bedrijven; ja, amen. Oh, dat. 1 TS. 7. Redacteur: J. TAFT LINDENHOUT. Uitgever: P. J. MULDERN, TE NIJMEGEN. De armen hebt gijlieden altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd. Joh. 12 vb. 8. Dit blad verschijnt elk Woensdag. Abonnementsprijs per kwartaal 75 Cent. Afzonderlijke nummers 10 Cent. Prijs der Advertenties: van 1—10 regels 10 Cent. Elke regel meer 10 Cent. Brieven, gelden, advertenties, enz., gelieve men franco te zenden onder het motto „Administratie'' aan de Redactie te Nijmegen. Bij dit Nummer behoort een Bijvoegsel. HET MOET UIT PARIJS OF BRUSSEL KOMEN! Het is merkwaardig dat er geen land op de wereld is, waar men, bij al het vasthouden aan de oude, zoo licht tot uitersten wordt vervoerd als in ons land. Men vaart of met de trekschuit en rookt statig een oude goudsche pijp, of men rijdt liefst met den sneltrein. Dit is vooral het geval wanneer het iets buitengewoons geldt. Ik zou bijna durven beweren dat er geen volk op de wereld is, zoo nieuwsgierig als de Hollanders. Vandaar komt het dat alle vreemdelingen in ons kleine Nederland goede zaken maken. Zij weten en doen het altijd veel beter dan een Hollander. Vreemde predikers, al hebben zij slechts middelmatige gaven, en al weet men niets anders van hen dan hunne woonplaats, worden met blijdschap begroet, en men bewondert hetgeen zij zeggen. Of dit komt omdat men hunne taal voor de helft niet verstaat, het is mogelijk. Collectanten uit den vreemde, vooral wanneer het hun gelukt eene aanbeveling te hebben van dezen of genen predikant in Nederland, kunnen rekenen op milde bijdragen, al collecteeren zij ook voor inrichtingen, waarvoor men in ons eigen land de christelijke liefde niet heeft om ze daar te stellen. Niet dat wij den vreemdeling niet gaarne een gave gunnen of ook zelf willen geven, maar wij bestrijden hier het beginsel, dat steeds dieper onder ons volk doordringt, namelijk eene minachting van eigen nationaliteit, ook op 't gebied van het christelijk leven, en een te hoog schatten van datgene wat uit het buitenland komt. Wat de Nederlanders moeten leeren, is: hunne naasten lief te hebben als zichzelf en zichzelf als hunne naasten. Op geen gebied echter komt in de laatste tijd dit kwaad sterker uit dan op dat van mode- en luxe-artikelen. Het moet alles uit Parijs of Brussel komen; het regent circulaires en catalogi van alle mogelijke magazijnen uit Frankrijk en België. Aan de deuren van de kleinste burger en handwerksman staat in deze dagen de brievenbesteller met netjes verpakte boekjes, die aan het adres van madame A, B of C zijn geadresseerd. Hoe wordt de hoogmoed van vrouw A, B of C hierdoor gestreeld. „Waarlijk, ik krijg nu toch ook eens iets uit Parijs!" De kinderen snellen toe en zeggen: „Welk een mooi boekje met plaatjes; wie zendt dat, moeder ?" — „Ja kinderen, dat weet ik niet; het is toch aan mijn adres, want ziet, er staat „madame A". Het boekje wordt zorgvuldig bewaard; spoedig is het elf-uurtje daar, en de buurvrouwen verzamelen zich tot een morgenpraatje. Het voornaamste nieuws in de buurt is de aankomst der nieuwe catalogi, hier bekend onder de naam van boekjes uit Brussel of Parijs. Men weet te vertellen wie zulk een boekje heeft gekregen, en wie niet. Hoe gevoelen die uitverkorenen, wier namen daar in het buitenland in grote mode-magazijnen bekend zijn, zich gestreeld! Maar wat betekent het? Een buurvrouw weet alles: men kan nu zo goedkoop en mooi gekleed gaan als de rijkste dame uit Parijs, men behoeft nu maar te bestellen. Elk moet natuurlijk de goedheid belonen van zulk een boekje te ontvangen, en al heeft men ook niets noodig en geen geld om te betalen, voor het oogenblik moet men iets hebben. Een uit de buurt neemt op zich om te schrijven (de correspondentie kan in het Hollandsch gevoerd worden); wonderbaarlijk, men begint te Parijs en Brussel ook al het Hollandsch te beoefenen, ons volk, en vooral onze taal gaat in het buitenland vooruit! Weldra komt het pak met het bestelde aan, maar eer het mag geopend worden, moet de rekening die er bij is, betaald zijn. Nu moet er geld geleend worden, en het laatste wat men heeft en zo noodig had tot betaling van huur of van de rekening aan bakker en slager, wordt uitgegeven, want de nieuwsgierigheid is zo ontzaglijk geprikkeld, dat men voor niets ter wereld het pak zou willen missen, om te zien wat er in is. Het wordt geopend; de gehele familie, ja zelfs de gehele buurt komt kijken. Te Parijs en Brussel natuurlijk bouwt en onderhoudt men de grote magazijnen, met honderden bedienden, en die uitgebreide correspondentie met boekjes en circulaires, alles voor niets; het kost daar geen geld. Men leeft er van het verlies; en doet dit alles alleen uit liefde voor de Hollandsche vrouwen, dat zij zoo goed aan mooi gekleed zouden gaan. De artikelen, die men heeft ontvangen, worden gedragen: men had ze echter allen best kunnen ontberen; maar nu zijn die voorwerken toch gekocht, en men wil er gaarne mee pronken. Arme huisvrouwen, wat laat gij u bij de neus pakken! Hoeveel verdriet en tranen veroorzaakt gij uzelf en uw echtgenoot, door het geld, dat gij voor het dagelijkse onderhoud van uw gezin noodig hebt, op zodanige wijze te verkwisten. Men wordt gewaarschuwd, doch het helpt weinig, want straks komt de brievenbesteller andermaal (de man bezwijkt bijna onder de bezending circulaires en mode-journalen), en ziet, daar zijn er weer aan uw adres, en zelfs aan het adres van een uwer oudste dochters. De kooplust ontvlamt opnieuw, en het gaat alles zijn ouden gang. Dit kwaad is nog erger op het platteland, onder onze boerinnen, die zich in den hemel geplaatst gevoelen bij de ontvangst van zulke circulaires uit Frankrijks hoofdstad. Wel, zijne kleeding uit Parijs of Brussel te ontvangen, zoo behoort het! Men pronkt met japon en hoed, mantel enz., alsof de pauwen in menschen veranderd waren. En onder de hoogere standen dringt het kwaad niet minder door; tot zelfs de geringste huiselijke zaken, als: kinderspeelgoed enz., het moet alles uit de Fransche hoofdstad komen, dan is het fraai, goed en goedkoop. Men betaalt dit gaarne aanstoods, en laat de winkeliers in de buurt soms langer dan een jaar op de betaling van de rekening wachten. Op deze wijze worden in de laatste jaren, en vooral in dit bijna verstreken jaar, millioenen schats uit ons land gevoerd, die er nooit weer inkomen. Daarbij komt nog dit: heeft ons land geen overvloed van uitnemende, goede winkels en magazijnen, waar men niet alleen allerlei soorten van mode-artikelen, maar ook de beste kleedingstoffen kan vinden, en dat tegen de billijkste prijzen? Moeten onze Hollandsche winkels nu bij die buitenlandsche magazijnen achterstaan? Komt hiertegen niet het oud-Hollandsch hart in opstand? En wat meer is, hoeveel arme, eerzame naaisters, weduwen, die dag en nacht voor een sober stukje brood naaien, vrouwen die met hun werk voor een ziekelijken man en kinderen een schraal levensonderhoud moeten verdienen, wordt het weinige nog ontnomen, en lijden daardoor gebrek! Hoe vreeselijk, niet waar? Elke japon, mantel enz., te Parijs of Brussel vervaardigd en in Holland gedragen, roept om wraak over verwaarlozing van eigen winkels en naaisters. „Maar," zegt gij, „de mode; volgens den laatsten smaak gekleed zijn, Weet gij wel dat gij dan het naast staat bij de dames der demi-monde van Parijs ? En uw gevoel van zedelijkheid zal daar toch nog wel iets tegen te zeggen hebben. O, wanneer elk kleedingstuk, in Parijs of Brussel gemaakt, eens kon spreken, dat nu gedragen wordt in Nederland door vrouwen, die met den grootsten demoen onder de prediking zitten, waar kuischheid en zedelijkheid als de heiligste en noodzakelijkste deugden in den christen worden voorgesteld, hoe zouden zij blozen, indien zij hoorden door welke vrouwenhanden deze kleedingstukken zijn gemaakt, en van welke tooneelen dezelfde tijdens de vervaardiging getuige waren. Velen onder ons lezers weten immers zeer goed, dat in de hoofdsteden van Frankrijk en België het ongehuwde leven meer en meer regel wordt. De vrouwen, de jonge meisjes zelfs, wonen op kamers alleen, en naaien. Wat hunne verdere geschiedenis is, behoeven wij hier niet te schrijven; het laat zich gemakkelijk raden. O eerzame vrouwen in Nederland, wij roepen u toe, in den naam van Hem, die zegt: „Sta af van ongerechtigheid," houdt op langer aan dezen Venusdienst uwe offers te brengen. Koopt in uw eigen land, van personen die gij zelf kent, en gij kunt met vrijmoedigheid over uwe kleeding Gods zegen afbidden. DE MOESHEDE VIR ONGEKWIKN OND (Een toespraak door: M. H. Aitken, in de Exeter-Hall te Londen.) “Omdat gij mij gezien hebt, Thomas, zo hebt gij geloofd, zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben en nochtans zullen geloofd hebben.” (Joh 20: 27—29.) Na zoovele toespraken, die 1 avond op avond hier voor u gehouden zijn, zullen er zeker een groot aantal derzulken in deze zaal zijn, die twijfelen. Gij zult misschien zeggen: “Dat is een wonderlijke uitkomst, die gij verwacht; het evangelie moest integendeel vele aanhangers hebben” De hoop dat dit zoo is; doch ik denk dat een van de uitkomsten der prediking van het evangelie en van het wijzen op het eenige noodig is, dat er vele twijfelaars ontstaan, niet zoozeer zulken, die twijfelen aan de waarheid van het evangelie, maar veeleer van diegenen die niet kunnen gelooven dat de boodschap ook voor hen is. Zij luisteren naar de blijde boodschap des evangelies alsof zij te verblijdend is om waar te zijn, en zij vervolgen in ellende hun weg, terwijl anderen gelukkig daarheen gaan. Misschien vraagt gij bij u zelven: “Wat is de oorzaak dat de prediking van het evangelie deze vruchten draagt?” Wel, mijn vrienden, een van de oorzaken van de prediking van het evangelie is, dat wij aan onszelf ontdekt worden. Wij komen op den weg ten leven. Een mensch is niet tevreden met zijn eigen hart. God spreekt tot hem, en nauwelijks heeft God tot hem gesproken, of hij ontdekt wat hij werkelijk is. De zonde wordt hem tot zonde en hij ziet dat het verderf in zijn hart woont, en dit was hij zich te voren niet bewust. Wanneer vroeger zulke gedachten in zijn ziel opkwamen, dan wist de vijand van zijn eeuwig heil die er weer uit te verbannen, maar nu, nu hij begint te ontwaken, worden deze aanslagen overwonnen, en terwijl deze vijand den inder sp vroeger er van terug hield om over ziel te denken, doet hij hem nu aan niets af. Ik durf zeggen, dat hier heden avond velen zullen, van wie men het volgende zou kunnen zeggen. Ik ontmoet dikwijfel mensen die zeer ellendig zijn en hulp behoeven, en toch schijnen zij deze nooit te kunnen ontvangen. Nu, gij weet dat de dienaar van Christus een aangename maar ook een moeilijke taak heeft. Het is iedereen onaangenaam, harde woorden te moeten spreken. Het is een moeilijke taak voor iemand die zeer gevoelig is om de zonde in al haar vreeselijkheid voor te stellen. Wanneer men dit doet, stelt men de zonde voor, maar niet minder de zondaar, en dit is iets wat men niet bij voorkeur moet doen. Er is echter een nog moeilijker taak dan deze, namelijk om mensen te vernederen. Dit is een moeilijk werk; men moet dit met liefde doen, en een waarschuwend woord brengen tot hen die zulke goede gedachten van zichzelf hebben. Het is een moeilijke taak, de mensen te overtuigen, dat zij rusten op een vergane fundament en dat de rechtvaardigheid, waarop zij zien verhoogd te zijn, niets is in Gods ogen. Maar God zij dank, de prediker van het evangelie heeft aan de andere zijde ook een aangename taak, en hoewel de taak om den twijfelaar te overtuigen niet de gemakkelijkste is, zoo is zij toch zeer gezegend; en indien het God mocht behagen mij heden avond te gebruiken om de duisternis te doen opklaren van een enigen broeder of zuster, dan zal ik een grooten zegen hebben. Laat ons deze avond over twijfelaars spreken. Er zijn twee soorten. De eerste soort wil ik subjectieve, en de andere objective twijfelaars noemen. Van de laatsten kan ik zeggen dat zij meer twijfelachtig zijn dan de eersten. Zij kunnen niet geloven dat God in zijn woord gesproken heeft, of indien Hij er in gesproken heeft, dan was het op zulk een onbepaalde wijze, dat het evenveel is of wij de goddelijke waarheid bezitten of niet. Voor hen heeft dit boek slechts dichterlijke en geschiedkundige waarde, maar zij kunnen het niet achten als een directe boodschap van God. Dit is de ééne klasse van twijfelaars. Wij noemen hen objective twijfelaars. Dan zijn er subjective twijfelaars. Zij nemen de openbaring Gods aan, maar zij kunnen niet geloven dat zij voor hen is. Zij hebben verlossing noodig, maar kunnen die niet verkrijgen. Dikwijfel komt hun ziel in opstand tegen God en zij zeggen: „Waarom handelt God zoo hardvochtig met mij? Hier is een zondaar die zich verblijdt in God, waarom ben ook ik niet verblijd? Waarom schijnt het licht in zijn geest? Geen straal komt er in den mijn; alles is duisternis." Deze subjectieve twijfelaars zijn in sommige gevallen evenzeer te beklagen als de anderen, want zij zijn als mensen die sterven van honger, bij een tafel die overvloedig beladen is. Dit zijn de twee klassen, en Christus behandelt hen teederling. Wanneer ik spreek van objectieve twijfelaars, spreek ik van dezulken, die evenals Thomas eerlijk zijn in hun twijfel. Er zijn sommige mensen, voor wie de twijfel als het ware een luxe is; of liever wil ik zeggen er zijn sommigen die zoo gaarne iets bijzonders boven anderen hebben. Voor zulke twijfelaars heb ik deze avond geen woord; misschien zal God ons een andermaal een woord voor hen geven. Maar ik spreek nu niet tot hen, ik spreek tot diegenere die behoefte hebben om te geloven, maar door het een of andere niet kunnen, en in de tweede plaats tot diegenere die de waarheid met hun verstand gelooven, maar die daarom niet die vreugde in het hart hebben, die zij moesten bezitten. En zooals ik reeds gezegd heb, Christus leidt allen teederlijk. Hij kent onze zwakheid en wil deze in vreugde veranderen. Wij zijn allen verschillend samengesteld en ieder geest heelt zijn eigen zaken, en zijn eigen zorgen. Ik heb meestal bevonden, dat degenen die twijfelen, niet alleen staan aan de aanvallen van hartstocht. Meestal zijn het mensen die nadenken, en melancholieke mensen. Zulke mensen zullen niet licht verleid worden tot dronkenschap, maar zij hebben, zooals ik heden avond wil behandelen, te strijden met hun eigen zwakheid. Er is een wonderlijk evenwicht in de wereld: de mensch die op een punt zwak is, is sterk op een ander. De man die strijd heeft met de flesch, kan gemakkelijk het woord Gods aannemen, terwijl degenen die twijfelen meestal personen zijn, die niet aan zonden als bovengenoemd zijn blootgesteld. Wanneer wij voor Gods troon zullen staan, zal het ons zeer treffen hoe verschillend de trekken in het menschelijk karakter zijn. Nu hebben wij in de geschiedenis van Thomas de twifelaar voor ons. Van de natuurlijke gevoelens, punt zwak is, is sterk op een ander. De man die strijd heeft met de vleselijke behoeften, kan gemakkelijk het woord Gods aannemen, terwijl degenen die twijfelen meestal personen zijn, die niet aan zonden als bovengenoemde zijn blootgesteld. Wanneer wij voor Gods troon zullen staan, zal het ons zeer treffen hoe verschillend de trekken in het menschelijk karakter zijn. De aard van dezen man is het niet moeilijk ons een gedachte te vormen, Hij was waarschijnlijk een man met een kritisch, zenuwachtig en melancholiek karakter, hij betoonde dit in uitwendige zo wel als in geestelijke zaken. Dit is meestal het geval bij twijfelaars. De mensch, die niet licht gelooft aan „de blijde boodschap" is ook dikwijks ongelooflijk in zaken betreffende het dagelijksche leven. Thomas was de man die zei: Laat ons ook gaan, opdat wij met Hem sterven. De andere discipelen waren bevreesd; zonder twijfel waren zij bevreesd, om onder dergelijke omstandigheden Jeruzalem te bezoeken, maar Thomas schijnt op de volgende wijze gedacht te hebben: „Ik wil den Meester niet verlaten, zelfs wanneer Hij naar Jeruzalem gaat. Maar ik moet mij gereed houden voor het ergste; er is toch niets ergers dan de dood. Laat ons gaan en met Hem sterven." Moedig en trouw was hij, maar tevens twijfelachtig. Zoo was de man van nature, en zoo was hij toen de tijding van de grote gebeurtenis van de opstanding tot hem kwam. Het was dan ook inderdaad een groot feit, waarop de geschiedenis van de christelijke kerk rust. In één woord: het christendom moet staan of vallen met dit feit. Het was voor Thomas een grote gebeurtenis, maar het was een te goede boodschap voor hem, om waar te kunnen zijn. Thomas hoort het nieuws door anderen; hij was niet tegenwoordig toen Christus verscheen. Het is opmerkenswaardig dat Thomas bij die verschijning juist afwezig was. Wanneer onze geest twijfelachtig is, en wij niet in twijfel gebracht zijn, zullen wij vroeger of later hierin toch komen. Wanneer dat onze zwakheid is, zullen wij op dit punt op de proef worden gesteld. En sluimerende zwakheid zal zeker vroeger of later openbaar worden. Thomas keert terug tot het kleine gezelschap van discipelen, waarvan hij afwezig was toen de Heer verscheen. Waar zou hij geweest zijn? In mijn verbeelding zie ik hem gaande op eenzame wegen en plaatsen, ver van het gewoel der wereld, om aan zijn groote droefheid lucht te geven. Hoe melancholiek ziet hij er uit! Hij was de eerste, die alle hoop had opgegeven, en zijn ergste voorgevoelens waren bevestigd. Had hij Christus niet zien sterven? Had hij Jood niet levenloos aan het kruis zien hangen? Wat was er nu nog te hopen? Het is waar, dat Jezus iets gezegd had, aangaande zijn opstanding ten derde dage. Thomas achtte zeker zonder twijfel zijn Meester hoog, maar hij had hem op een wijze hooren spreken, die hem onredelijk toescheen. Hij had in zijn geest zijn gevolgtrekkingen gemaakt, over de onmogelijkheid van de opstanding. Hoe kon een mensch, zijn leven verloren hebbende, het weer terugnemen? Hoe kon een dood mensch uit het graf opstaan? Hoe kan hij weer leven, wanneer zijn bloed, dat het leven is, is weggevloeid en wanneer de speer van een Romeinsch krijgsknecht zijn hart doorstoken heeft? Zo dacht Thomas en deze in zijn oogen redelijke redenering zegevierde over al wat hij zich van de woorden zijns Meesters herinnerde. Daar gaat hij in eenzaamheid en in droefheid, op het oogenblik dat hij vol van hoop en vreugde had moeten zijn. Hij komt terug in de opperzaal waar de discipelen vergaderd zijn. Hij vindt ze in een opgewonden stemming. Zij komen hem te gemoed, met de woorden: „Thomas, hebt gij het vernomen? Weet gij wat gebeurd is? Christus is waarlijk opgestaan." Geen blijde lach komt er op het gelaat van Thomas, geen glinstering in zijn oog; hij ziet even nadenkend en bedroefd als van te voren. Welk een onaangename tijd moest Thomas doorbrengen. Ik ben overtuigd, dat hij veel treuriger gestemd was nadat hij deze tijding had ontvangen dan te voren. Thomas was nu in de gelegenheid om zijn ongeloof te overwinnen. Als een flink man had hij juist tot de tegenovergestelde conclusie moeten komen, dan waartoe hij nu kwam. Tot aan het oogenblik van de opstanding van Christus was hij het geheel eens met de discipelen. Hij was echter een dergenen, van wien de Heer zei dat zij traag van hart zijn om te geloven. Thomas had aller sympathie bezeten, tot aan het oogenblik van de opstanding van Christus. Maar van dit oogenblik af was hij deze kwijt; hij was uitgesloten van alle verdere gemeenschap niet hen, die hem na en lief waren; hij was afgesneden van de apostelen door zijn ongeloof, en hij moet rondgedwaald hebben als een verdoolde geest, wanhopig, ellendig en ontroostbaar. Er is veel verdriet in de wereld. De aarde heeft haar moeilijkheden in menigte. Maar hoeveel ellende veroorzaken wij onszelf! Een ding moeten wij echter prijzen in Thomas: hij was een eerlijk man en sprak onverholen zijn twijfel uit. Niet voor een seconde ik de teekenen in zijn handen heb gezien en mijne vingers heb gelegd in de teekenen van de snaren, en mijn hand heb gelegd in zijn zijde - zal ik geloven! Weinig mensen willen dit uitspreken. Ik heb vele mensen ontmoet, die zeggen: „Ik kan niet geloven," maar zeer weinigen heb ik nog ontmoet die eerlijk genoeg zijn, om te zeggen: „Ik wil niet geloven." Diep in het binnenste van Thomas was een gevoel dat hijzelf de oorzaak was van zijn ongeloof. Hij bepaalde daarom: niet voordat ik de teekenen gezien en betast heb. Dikwijls heb ik met mensen nedergeknield die niets anders zeiden dan: „Ik kan niet geloven," maar velen bekenden, wanneer zij tot het licht kwamen, dat het meer was: „Ik wil niet" dan: „Ik kan niet." (Wordt vervolgd.) KROWE& OER WEESM1CHTM. Wij verblijden ons zeer over den ijver, waarmee onze jeugdige vrienden werkzaam zijn in het verzamelen van inteekenaren op onzen Weezenalmanak. Nog 7000, en al de exemplaren zijn geplaatst. Wanneer ieder abonnee op Het Oosten er nog maar twee bestelt, dan is het doel bereikt, en wederom zullen de weezen zich mogen verheugen, zelf door den arbeid hunner handen te hebben mogen medewerken, dat een aanzienlijke som als winst in de weezenkas kan gestort worden. Hoe lieflijk is de gedachte, dat wij, terwijl wij dagelijks uit de hand des Heeren leven, en alles wat tot onderhoud en den bouw van de woningen noodig is, ons wordt geschonken, onze weezen er ook op kunnen wijzen, dat de hand des vlijtigen immer door God gezegend wordt. Wij gelooven dat er nog vele inteekenlijsten, van die wij met de Verslagen rondgezonden hebben, ongebruikt liggen. Waar men zelf nu niet in staat is, een gift voor de weezen af te zonderen, zal men zeker gemakkelijk gelegenheid vinden, om deze lijst aan vrienden en bekenden aan te bieden, en nog enkele inteekenaren te verzamelen. Van verschillende plaatsen ontvangen wij zeer verblijdende berichten van onze vrienden, die dit jaar den inhoud en de uitvoering van onzen Weezenalmanak zoo wel geslaagd vinden, en zij daarom nog meer exemplaren kunnen bestellen. Algemeen bevalt ook de Wandkalender. Het is de eerste die, zoover ons bekend is, in ons land verschijnt. In Engeland worden deze Kalenders bij tienduizenden verspreid, en gebruikt men ze ook tot uitdeeling op de Zondagsscholen. Een boekje, aan kinderen gegeven, is spoedig vermorst en verscheurd, en zoo men het al zorgvuldig bewaart, als men het gelezen heeft, bergt men het toch weg, en het wordt dikwijls niet weer herlezen. Een Wandkalender echter kan dienen tot eenvoudige versiering van een woonvertrek; het geheele huisgezin ziet er op, en gedurende alle dagen des jaars heeft men daardoor gelegenheid een woord der Schrift tot vertroosting of bemoediging te lezen. De prijs is echter zoo laag gesteld dat wij ze ook bij getallen voor niet minder kunnen geven: f 15 voor de 100, is waarlijk niet veel, en dan komt er nog een kleine winst van in de kas der wezen. De Welkomstliederen voor de aanstaande feesten bij het huwelijk van Z. M. onzen geëerbiedigde koning liggen ter verzending gereed. Zij zijn twee aan twee gedrukt op oranje-papier. Als proef van welken inhoud zij zijn, laten wij er hier een volgen, dat op de aloude wijs van het „Wilhelmus van Nassauwen" kan worden gezongen: Nu hebben wij in de geschiedenis van Thomas 't Wilhelmus van Nassauwen, Ons oud Oranjelied, De leus der getrouwen, Waar blijdschap dankstof biedt, 't Wilhelmus, 't lied der trouwe, Weergalmde uit volle borst; Ter ere U, edele vrouwe, Als Gade van Nederlands Vorst. Uit Nassaus bloed geboren, Ziet in U Nederland, Als 's Konings uitverkoren, Een nieuwe hechte band; Een snoer, dat volk en koning, Waar elk U eert en mint, Door liefdes trouwbetooning, In heilige eendracht bindt. Heeft steeds uw huis gegeven Voor Nederland goed en bloed, Dat offer ook blijft leven In aller trouw gemoed ; Elk hart klopt hier tegen, Oprechtlijk uw gewijd, En vraagt voor u Gods zegen, Omdat u een Nassau zijt. 't Wilhelmus van Nassauwen, Der vaarders leus en lied, Leerde op uw volk u bouwen, Dat hulde en liefde u biedt. Ons welkom klinkt, Vorstinne, U toe uit volle borst: Leef, Nederlandskoningin, Leef lang met Nederlandsvorst. Van elk dezer liederen is het eerste vers gedrukt met noten ; de prijs is 60 cent de 100 exemplaren. Ook onze Kerstliederen, zo veelde onze Kerstboekjes bevelen wij zeer den vrienden aan. Ben Zuidagsschoolkalender is dit jaar niet bij ons uitgegeven. Het boekje, "Onze aanstaande Koningin," ligt ter verzending gereed; alleen wachten wij nog op de portretten. Zeer blijde waren wij met de grote kist met goederen, ons de vorige week door de "Marthavereniging" te Rotterdam gezonden. Ook komen er reeds gaven voor den Kerstboom in, waarvoor wij onzen vrienden hartelijk dank zeggen. Daarbij ontvingen wij nog van de "Persisvereniging" te Amsterdam de som van 275 gulden, waarvoor wij deze lieve vriendinnen der weezen mee hartelijk dank zeggen. Een van onze weesmeisjes, Johanna Biggelaar, die 8 jaren in de Weesinrichting heeft doorgebracht, heeft ons kunnen verlaten. Zij is klein van persoon en weinig ontwikkeld naar het lichaam. Zij is als dienstbode bij een goede weesvriendin geplaatst, en wij vertrouwen dat het goed met haar zal gaan. Twee nieuwe weesmeisjes uit Kuinre zijn weer opgenomen. Alle onze weezen zijn wel. ~ INGEZONDEN. De 4e november vierde de Christelijke Jongelingenvereniging te Den Haag haar 5jarig bestaan. Als leden, begunstigers en afgevaardigden (waarbij ook twee godsdienst-onderwijzers uit naburige gemeenten) in grooten getal vergaderd, was het ons een recht aangename, en naar wij hopen voor vele gezegende, bovenal Gode verheerlijkende feestavond. Aan feestelijke, met ernst gepaard gaande toespraken afgewisseld door gezang, ontbrak het dan ook niet, als ook werd er op ruime schaal gezorgd voor lichaamsbehoeften. Voor ds. Hasselman, als oprichter en voorzitter der vereniging, had dit jaarfeest bij het feestelijke ook zijn aandoenlijke zijde. Had de Heere God hem in deze vijf jaren gezondheid en krachten geschonken om op bijna alle wekelijkse vergaderingen tegenwoordig te zijn, tot groot genoegen der leden, de tijd toch naderde waarop hij deze gemeente en alzoo ook de vereniging ging verlaten. Ook de vereniging mist veel in hem, die met zooveel ijver en trouw haar belangen behartigde. Bij deze gelegenheid werd hem dan ook door de vereniging een fraai geschenk aangeboden, als bewijs van voortdurende achting. K. BINNENLANDS NIEUWS. De commissie te Kampen voor het nationaal huldeblijk aan Z.M. de koning is tot ons leedwezen ontbonden. Wij vinden hiervan het volgende in „De Bazuin", dat wij verzocht hebben in ons blad over te nemen: NATIONAAL HULDEBLIJK. Aan het comité voor een nationaal huldeblijk bij gelegenheid van het huwelijk des Konings is medegedeeld, dat zich te Amsterdam een Hoofd-commissie heeft geconstitueerd, om der aanstaande Koningin een nationaal huldeblijk aan te bieden. Thans wordt verkregen, ofschoon in gewijzigden vorm, hetgeen door het comité oorspronkelijk werd beoogd. Het verheugt zich daarom, zijn landgenoten te kunnen berichten dat het de bezorging der zaak gaarne aan bedoelde Hoofd-commissie overlaat en zelve van nu af ontbonden is. Mogen voorts de pogingen, die door de Hoofd-commissie worden aangewend, met een goeden uitslag bekroond worden. Kampen, 21 November 1878. Het comité voornoemd: S. YAN VELZEN. A. BRUMMELKAMP. H. DE COCK. A. STEKETEE. M. NOORDTZIJ. C. MULDER. J. BAYINCK. J. G. W. ZAHN. De Nederlandsche Zondagsschoolvereniging, met ds. Adama Van Scheltema en den heer L. Looman aan het hoofd, heeft zich gericht tot alle besturen der Zondagsscholen in Nederland, om de kinderen op te wekken om een gave te geven voor een Staten-bijbel met zilver gemonteerd, die uit naam van de Ned. Zondagsschoolkinderen aan H.M. onze aanstaande koningin zal worden aangeboden. Wij vinden dit plan uitnemend, en vertrouwen dat er geen enkele Zondagsschool, groot of klein, in geheel Nederland zal gevonden worden, die zich niet opgewekt zal gevoelen om aan dit doel haar medewerking te verleenden. Wat zou men onze aanstaande koningin beter kunnen aanbieden dan een bijbel, en dat door en van kinderen van Nederlandse Zondagsscholen. Zulk een geschenk kan niet anders dan een zeer groote betekenis hebben. ~~ BUITENLANDS NIEUWS. Duitsland. De inwendige politieke toestand is hier in de laatste dagen nog meer gespannen dan vroeger. Het voorspelde zeer weinig goeds, dat het de politie zoo gemakkelijk viel, de sociaal-democratische verenigingen te ontbinden. Men bood nergens tegenstand, men ging gewillig heen. Dat zijn de socialisten niet gewoon; schreeuwen, tieren, oproer maken, zich verzetten tegen alle wettelijke machten, dit zijn de karaktertrekken der socialisten. Van dit alles werd weinig of niets bespeurd; het was alsof de regering met een enkelen slag, door middel van de wet op de socialisten, het gevaar, dat Duitsland van deze zijde dreigde, had afgewend. Die stilte kwam ons echter steeds verdacht voor; het socialisme had reeds te diep wortelen in Duitsland geschoten, dan dat men het zoo eensklaps zou kunnen dooden. Het lang verwachte onweer schijnt nu dan ook los te breken. Berlijn is in staat van beleg gesteld; naar het in de Duitsche bladen heet is dit slechts een voorzorgsmaatregel voor den intocht van den keizer in zijn residentiestad, doch naar ter zijde wordt melding gemaakt dat de politie op het spoor is gekomen van talrijke kleine verenigingen van socialisten, die door geheel Berlijn verspreid zijn, en allen met elkaar in verbinding staan. Ook moet men te Hamburg twee kisten, met Orsini-bommen gevuld, hebben aangehouden, die bestemd waren voor Berlijn. Na de afkondiging van den staat van beleg zijn 57 socialisten, met Hasselman en Vries, beiden leden van den rijksdag, door de politie buiten Berlijn gebracht. Het is zeker een zeer moeilijke strijd, die hier wordt aangevangen, doch hiervan houde men zich verzekerd, dat prins Bismarck weet wat hij doet. Sunsland- De oorlog met Afghanistan wordt met kracht doorgezet. Al de berichten, die tot nu toe in Europa zijn gekomen, kwamen echter van Engelse zijde, en dus zijn zij zeker niet van partijdigheid vrij te pleiten. Een correspondent van de New-York Herald is naar het leger van Afghanistan vertrokken, doch men heeft tot nu toe nog niets van hem vernomen. Dit moet vooral hieraan te schrijven worden dat Kabul, de hoofdstad van dit land, in geen telegraphische verbinding staat met Europa. Het Engelse leger, dat op vijf verschillende punten uit het Indusdal Afghanistan is binnenge marches, bevindt zich nog altijd in de grenslanden, waarin kleine republieken bestaan, die van den sultan afhankelijk zijn. Deze kleine staten zijn vrienden van de Engelsen, en daarom valt het de Engels-Indische troepen zo gemakkelijk, om de kleine vestingen, die in deze landen door de regering van Kabul zijn aangelegd, in te nemen. De vraag zal echter zijn, of de voorspoed van de Engelse wapenen zoo groot zal zijn, wanneer zij op het eigen regeeringsgebied van den vorst van Afghanistan zullen zijn aangekomen. Rusland. De politieke verhouding tussen Petersburg en Londen is er in de laatste dagen niet op verbeterd. Men spreekt er hier zeer druk over en dringt er bij de regering op aan, dat zij aan Engeland de vraag zal richten wat de Engelse regering met den oorlog van Afghanistan voor heeft. Van Engelse zijde beschuldigt men de Russen, dat er Russische officieren zitten in het leger van den Emir, en dat deze door geld en wapens uit Rusland worden gesteund. Het is hier wederom het oude spreekwoord: „De pot verwijt de ketel, dat hij zwart is." KEEKBERG Nederlandsche Hervormde kerk. beroepen te Arnhem, D. J. Van Dijk, te Kollum; — Oldebroek, G. Ringnalda, te 's Grevelduin-Kapelle; — Wezep, J. H. Wensinck (cand.); — Delfshaven, J. Kromsigt, te Corgeue, — Rhoon, L. Ten Bosch, te Oegstgeest; Woudsend, A. Keers, te Hazerswoude; — Hoorn, D. Post, te Wijdenes; — Voorst, J. Poat, te Dragten; — Burgwerd, c. a., J. Ph. Van der Land, te Wons; — Noorddijk, N. Kamp, te Goor. aangenomen naar Oude Schild op Texel, J. Boon. BEDA NKT VOOR Vreeland, L. C. Schuller tot Peursum; — Onstwedde, H. W. A. Verhoeff; — Charlois, E. B. Gunning. LHREMIM. VOOR DE WIJZIN. Urk, door O. €4,50. — Loon-op-Zand, door ds. v. d. K € 6,27 coll. — Baarn, door ds. P. J. H. €100 id. — Wel tevreden, van A. N. €10. — Rotterdam, door de dienstboden C. C. E. € 5,50 en 1 pr. kousen; van de Martha-vereniging een kist met goederen; van N. N. 1 hemd en 1 laken; door Jaantje 4 pr. wollen kousen van mej. G. — Hillegersberg, D. €25. — Vlaardingen, door mej. v. d. S, €4,25 van diversen. — Klundert, door ds. P. B. € 5 van N. N. — Nieuwediep, door mej. T. een pak goederen en €3. Van de kinderen uit Ambt-Ommen een pak goederen. — Grand Rapids, J. O. €7. — Haarlem, van de Chr. Jongeleei vereniging €2,50. — St. Anna-Parochie, gebr. M. € 1,25. — Enschede, van eenige vriendinnen voor den Kerstboom €2,21. — Sluis, van de Naïve vereniging een pak goederen. — Zaamslag, onder letters J. M. € 2,50. — Harmen, onder letter R. € 10. — Maassluis, N. N. € 20. — Hummelo en Keppel, verzameld door eenige vrienden en vriendinnen € 6,50. Emmen, van de Christ. Jongeleei vereniging €2,50. — Gorredijk, id. €2,56. — Utrecht, van de zustervereniging "Euodia" 18 lakens. — Kruiningen, Knapenvereniging €1,20. — Heeg, W. S. 25 en 1 paar schoenen van den kleinen Jan €1,41. — Amsterdam, door en van de Persis-vereniging, € 266,50. — Koudum, door L. D. €4. — Haarlem onder letters P. v. d. B. € 10. Van J. C. v. M. te M. €10. — 's-Gravenhage, onder letters A. N. €10. — Menaldum, van de Jongedochtersvereniging een pak goederen. — Sliedrecht, onder letters M. v. H. €10. — Lochem, onder letter H. € 10. VOOR DEN BOUW EN HET MEUBLEMENT. Groede, d. H. Sr. 75 Ct.; door C. d. M. Pz. € 16,25. — Rijswijk, door mej. K. €3,45. — Kalenberg, H. J. P. € 2,50. — Urk, door O. € 1. — Doorn, door D. v. W. € 25,50. — Arnhem, door H. A. € 3. — Ravenswaaij, door A. d. K. €5,50. — De Krim, door D. B. €7,25. — Schiedam, wed. H. €10 en € 5 uit de gezelschapskas. — Beetsterzwaag, door mej. C. v. L. €70. — Overschie, A. P. €1. — Rotterdam, van een dienstmeisje €1. — Vlaardingen, door mej. H. v. d. S. €11,25. — 's Hage, door B. €1 van N. N. — Twello, door J. P. V. €4,80; door J. R. €4,60. — Driebergen, door A. T. €18,50 — Burg, door J. B. Az. €8,50. — Makkum, R. Z. € 2,50; wed. H. v. d. M. €1,25. — Scherpenzeel, v. 8. €1. — Ootmarsum, ds. v. B. €1, — Utrecht, door P. M. €5. — Kuinre, door J. M. K. € 4. — Midden, anoniem € 11 van enige belangstellenden. — Maassluis, door J. v. G. € 13. — Enschedé, gecollecteerd in 't lokaal ,,Christendom' gedurende de kermis € 3,50. — IJlst, door Sj. v. D. €8,50. — Doetinchem, van mej. wed. N. €5. — Wolfaartsdijk, P. v. d. L. en M. N. €1,15. — Winsum, (Er.), door H. J. d. R. € 7. — Leiden, door mej. v. Z. €9,35 verzameld binnen en buiten Meermansburg. — Vreeswijk, door M. K. €2,35. — Ouderkerk a/d Amstel, J. d. K. €10. — Hijdaard, door H. A. €2,25.— Arnhem, door A. E. € 25. — Cadzand, door J. d. V. € 7,75. — Drempt, door G. H. J. Hgzn. €1,50. — Amsterdam, G. B. €10. — Winterswijk, van A. N. ƒ 10. — Heeg, door S. N. ƒ 61. — Gaastmeer, M. E. ƒ10; H. W. K. ƒ2. — Heiderschap, H. R. A. ƒ 2,50. — Amsterdam, door de Persis-vereniging van A. C. ƒ3,50; L. J. ƒ 5. — Molkwerum, van L. Z. ƒ1. — Bingerden, van mevr. v. H. v. K. ƒ 20. — Angerlo, van de school en meisjes der Naai-en Breischool ƒ4; J. B. ƒ5; P. B., H. J. B. en H. D. elk ƒ2,50. — Deventer, G. H. 50 Ct. — Wassenaar, C. M. ƒ8,50. — 's Gravenhage, A. M. L. v. R. ƒ5; dames D. ƒ2,50. — Lochem, onder letter H. ƒ 10. VOOR DE GEBALD-TEKSTAKTAATVERSPELDEBIED, Boerveenschemond, van H. K. ƒ 5. VOOR W. VLIETSTRA TE RAALTE, Loon op Zand, door ds. v. d. K. ƒ1, gevonden 24 Nov. in de kerkcollecte. — Neerbosch, van G. M. ƒ 1. — Leiden, onder letter Bz, ƒ 1,48. — Boerveenschemond, van H. K. ƒ 5. Overige stukken De Evangelist VLIETSTRA te Raalte (Overijssel) is lijdend. Met hoeveel zegen en zeldzame trouw hij daar gedurende vele jaren het oude Evangelie der genade aan zondaren heeft gepredikt, weten zij, die hem kennen. Br. Nijlandt in Palestina, en hoeveel anderen zijn door zijn prediking voor Jezus gewonnen. Zowel voor het gezin van de evangelist als voor zijn verarmde broeders in het geloof te Raalte is dringende ondersteuning noodig in den winter. Komt! broeders en zusters, helpt ons en zende ieder ons een kleine gave, dan is de waarheid broeder spoedig geholpen. Mr. E. G. VAN MARLE, te Alphen aan den Rijn. Kapitein VAN MARLE, Nieuwe Keizersgracht 48, te Amsterdam. JOHs. VAN 'T LINDENHOUT, te Neerbosch bij Nijmegen. Als antwoord op mijn advertentie, zijn in dank ontvangen de volgende giften : Voor de huursom van ons huis, van P. een coupon van f 1,98; van Baron en Barones van P. D. f 20; motto: „Die den armen geeft leent den Heer", f 5; van L. en J. te N. ƒ2,50; van een dienstbode te S. ƒ2,50; van J. K. (g. ƒ 1; van P. A. O. te B. ƒ2,50; van S. te G. ƒ1,50; Mevrouw W. te 's H. ƒ 2; van een onbekende ƒ2,50; N. N. te L. ƒ5; P. S. te Rh. ƒ1,50; Mevrouw A. v. G. te U. f 10; de heer A. J. te O. ƒ3.50; van W. W. ƒ 2; N. N. te V. f 3. Door de heer L. J. L. te R. ƒ40 van de W.; van Mevrouw de douairière M. ƒ10; Graaf L, v. B. door kolonel R. N. ƒ10. Voor verspreiding van Tractaten en Bijbels: ƒ10 van Mevrouw de douairière K. geb. L. te A. Van de heer J. D. A. M. uit Sch. ƒ 10, naar ons bestemt voor de wezen in ons huis. Van N. N. f 2 voor armen. Van J. B. te V. ƒ 12,50 voor verschillende doeleinden naar uw verlangen bestemt. Het bovenstaande is bijna 1/3 van wat er noodig is. Ons werk in uwe liefde aanbevelend: 's-Hage, Veenlaan 9. J. van BEIJEREN. Hoofd ontvangen voor de beide oudjes: van R. uit U. ƒ1; van N. N. uit Gr. ƒ10; van L. S. uit A. f 1; van N. N. uit M. ƒ2; twee Oost. Coupons, ieder ƒ2,10, postmerk Numansdorp; van S. d. K. te O a/d A. ƒ2,50. Uit de eregeschenken gaven! Middeldurg, uw dienstbrief 30 November '78. J. P. NONHUBEL. voor de Zondagsschool is verschenen: HET KASTEEL EN HET TOLHUIS, KERSTGESCHENK VOOR ONZE KINDEREN. IN EERSTE GEKLEURDEN OMSLAG MET PLAATJE, door A. F. PISTOOR. Geïllustreerde Feestkaart, BEVATTENDE DEN ENGELENZANG IN GOUD EN KLEUREN. Prijs van ieder: 25 ex. ƒ 2,50; 50 ex. ƒ4; 100 ex. ƒ7. Eerste per post of door den boekhandel. Presentexemplaren verkrijgbaar bij A. F. PISTOOR, hoofdonderwijzer a/d. christelijke school te Heiningen bij Willemstad. Evangelisatie te Baarten. In hartelijken dank ontvangen van den heer C. R. te Rotterdam fh. Wil ons verder verblijden met meerdere gaven. W. VLIETSTAD. Met veel dank voor de Zondagsschool te Tjuchem ontvangen: van (Je Jongeren, te Appingedain (Pred. 12: 1) / ƒ2,50. Wie verblijdt ons verder door een Kerstgave! E. F. MALGA. Samenkomst tot opwekking van geestelijk leven onder gelovigen op Dinsdag 10 Dec. a. s. des avonds ten 7 ure in het gebouw voor kunsten en wetenschappen te Utrecht, onder leiding der predikanten. P. H. Breet. J. G. Smitt en H. E. Schuure. Gelijhuisgenomen Zondagsscholen. Bij gelegenheid van het huwelijk van Prins en Prinses Hendrik werd aan Hare Hoogheid door de Zondagsschool-kinderen van 's Gravenhage en omstreken een prachtige bijbel ten geschenke aangeboden. Het bestuur der Nederlandsche Zondagsschool Vereeniging acht het wenschelijk dat iets dergelijks geschiede, maar op ruimer schaal, bij gelegenheid van het aanstaand huwelijk van onzen geëerbiedigde Koning met Hare Hoogheid Prinses Emma van Waldeck-Pyrmont. Het noodigt derhalve alle besturen, onderwijzers en onderwijzeressen van Zondagsscholen in geheel ons vaderland uit, dit plan te ondersteunen en het mitsdien aan hunne leerlingen bekend te maken, hun in de gelegenheid te stellen hieraan mede te werken, hunne geldelijke bijdragen te verzamelen, teneinde die zoo spoedig mogelijk, althans vóór het einde van dit jaar, per postwissel over te maken aan de secretaris T. M. Looman, Maarten-Jansz-Kosterstraat, Amsterdam. Het bestuur rekent op algemene deelneming, teneinde aan Zijne Majesteit onze koningin een prachtig gebonden, in zilver gemonteerde Staten-bijbel te kunnen aanbieden namens de kinderen der Zondagsscholen in Nederland. Namens het bestuur voornoemd: C. S. Adama van Scheltema, voorzitter. T. M. Looman, secretaris. Amsterdam, 25 Nov. 1878. Mevrouw ALEWIJN, te Berg en Dal bij Nijmegen, verlangt een goed KEUKENMEID, die ook wat huiswerk moet verrichten, en een WERKMEID, die met de wasch kan omgaan. Beiden van de P. G. en van goede getuigen voorzien. Brieven franco. Mevrouw BOEËSMA te Weesp bij Amsterdam vraagt een Burgermeisje, P. G. (geen juffrouw), boven de 18 jaar, die lust heeft en gewend is met jonge kinderen om te gaan. Loon naar bekwaamheid. Alleen zij, die goede getuigenissen kunnen overleggen, behoeven zich aan te melden. Koetsier. Er biedt zich aan een ongehuwd Koetsier, P. G., christelijke beginselen, oud 30 jaar, welke betrekking hij zeven jaar heeft bediend, voorzien van goede getuigen. Adres aan den uitgever dezes. Exemplaar van mevrouw BEECKMAN, „De Negerhut," ten verkoop heeft, gelieve zijn adres alsmede prijsopgave op te geven onder letter E. aan den uitgever dezes. Seraphine Orgeis, Aan solidie mensen wordt de gelegenheid aangeboden zich een seraphine-orgel aan te schaffen, (prima kwaliteit) met de garantie van de fabrikant, tegen afbetalingen in 12 maandelijke termijnen. Brieven onder het motto „orgel", aan de uitgever van deze. Vereen, te Appingedam (Pred. 12: 1) /' 2,50. Wie verblijdt ons verder door een Kerstgave! E. F. MALGA. Samenkomst tot opwekking van geestelijk leven onder gelovigen op Dinsdag 10 Dec. aan de avond ten 7 uur in het gebouw voor kunsten en wetenschappen te Utrecht, onder leiding van de predikanten. P. H. het. J. G. Smitt en H. E. Faure. Mevrouw ALEWIJN, te Berg en Dal bij Nijmegen, verlangt tegen Februari een bekwame KEUKENMEID, die ook wat huiswerk moet verrichten, en een WERKMEID, die met de wasch kan omgaan. Beiden van de P. G. en van goede getuigen voorzien. Brieven franko. Het gezegend Kerstfeest, door C. F. SCHOTTELIN DJËR. Met een gekleurd plaatje. 126 Cent. — 25 ex. f2,75. — 100 ex. f8. Een oude Vrouw bij den Kerstboom. Een waar en leerrijk verhaal voor de kinderen der Zondagsschool . door I DE HART. Met een tekenstoot plaatje. 125 Cent. — 25 ex. f 2,75. — 100 ex. f8. De getrouwe Frans, door E. J. VEENENDAAL. Met een gekleurd plaatje. 15 Cent. — 25 ex. f3,25. — 100 ex. f10. De grot der Hugenoten, door E J. VEENENDAAL. Met een gekleurd plaatje. 15 Cent. — 25 ex. f3,25. — 100 ex. f10. De Heer verlaat de zijnen niet, door C. F. SCHOTTELIN DJËR. 10 Cent. — 25 ex. f2,25. — 100 ex. f6. De Pastoor van Heenvliet, door E. J. VEENENDAAL. 10 Cent. — 25 ex. f2,25. — 100 ex. f6. Grootvader en het Psalmboek, door E. J. VEENENDAAL. 10 Cent. — 25 ex. f2,25. — 100 ex. f7. Verloren — Gevonden, door C. F. SCHOTTELNDREIER. 10 Cent. — 25 ex. f2,25. — 100 ex. f7. God waakt over Nederland, door C. F. SCHOTTELNDREIER. 15 Cent. -- 25 ex. f 3,25. — 100 ex. f10. De beeldenstorm in de Oude Kerk te Amsterdam, door C. F. SCHOTTELNDREIER. 15 Cent. — 25 ex. f 3,25. — 100 ex. f 10. De wraak van den Christen, door C. F. SCHOTTELNDREIER. 20 Cent. — 25 ex. f4,25. — 100 ex. f 15. De Hut in de duinen. Een tafereel uit den tijd der Fransche overheersching, door C. F. SCHOTTELNDREIER. 25 Cent. — 25 ex. f 5,50. — 100 ex. f 20. Ferdinand en Hendrik, of de beide koopmanszonen. Christelijk verbaal door CORNELIS. 50 Cent. — 25 ex. f10. — 100 ex. f30. De negen laatsten zijn met geïllustreerde omslag. Uitgaven van G. F. CALLENBACH te Nijkerk o/d. Veluwe, bij wien op franco aanvrage door heeren Zondagsschool-onderwijzers exemplaren ter kennismaking gratis te bekomen zijn. Uitgaven van de Merijn feesblad te Nijmegen. EEN KERSTNACHT IN DE INGESTORTE MIJNSCHACHT. door J. H. VAN LINSCHOTEN. Prijs 10 Cent. 25 ex. f 2,25; 50 ex. f 4; 100 ex. ƒ 7. aangeboden door DE HAND DER CHRISTELIJKE LIEFDE. aan de vrienden van GEBREKKIGE EN ONGELUKKIGE WEEZEN. door W. Gebonden in net linnen baadje ƒ 0.40. DE LIEFDE VAN JEZUS en DE DUBBELE REDDING. TWEE BERIJMDE KERSTVERHALEN. door P. a2Lo Mol Monoourt. Prijs 10 Cent. Bij getallen tot verminderden prijs. GOEDKOOP AANBIEDING voor Kinderen, Zieke mensen, enz. 86 Boeken, ter gezamenlijke waarde van ƒ 25, van de meest gevierde kinderschrijvers, als: Gerdes, Hardenberg, Hoogenbirk, Karssen, de Liefde, Looman, Preniss, Prosser, Rosseels, Adama Van Scheltema, Vollmar en anderen. Tijdelijk aangeboden voor f 25.
| 46,509 |
MMKB07:001534111:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,871 |
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 33, 1871, no. 3383, 02-11-1871
| null |
Dutch
|
Spoken
| 2,501 | 4,495 |
(Verschenen voor den eischer Mr. Max van Dam , en voor het gedaagde Bestuur Mr. H. van Mens.) KANTONGEREGT TE DOCKUM. Zitting van den 22 Februarij 1871. Plaatsvervangend kantonregter, C. Jissoot. Kerkvoogden der Hekvormdf. gemeente van Dockum. Opvordering van gelden eener kerkelijke gemeente. Wettige oproeping van stembevoegden. Kon. besluit van 12 DEC. 18*23, nu. 82. — heffing van omslag. Zijn de tegenwoordige eischers, als opvolgers der oude kerkvoogden, bevoegd en verpligt de gelden, aan de Hervormde gemeente van Dockum toebehoorende, in regten te eischen? — .Ja. Heeft het reglement, vastgesteld bij Kon. besluit van 12 Dec. 1S23, n". S3, betrekking hebbende tot de administratie der kerkelijke goederen in Friesland, met 1 Oct. 1869 opgehouden te bestaan? — J a. Is mitsdien de volgens het reglement van 1828 geheven omslag, ofschoon over het geheele jaar 1869 uitgeschreven, slechts over drie vierden van dat jaar verschuldigd i — Ja. De kantonregter enz. , Overwegende ten aanzien der daadzaken : dat de eischende partij, optredende als Kerkvoogden der Hervormde gemeente van Dockum, ten deze vertegenwoordigd door den heer A. v. S., administrateur van dat collegie, van den ged., als lid der Hervormde gemeente van Dockum, vordert eene som van f 8.70, met de renten van den dag der dagvaarding, ter zake verschuldigden omslag aan die kerkgemeente over 1869, ingevolge kohier, goedgekeurd door het Provinciaal Collegie van toezigt dd. 9 Dec. 1868, litt. c, krachtens magtiging, voor deze regtsvordering gegeven door HH. Notabelen bij besluit van 21 Ocl. 1869 ; dat deze vordering wordt betwist, op grond, dat, bij Kon. resolutie van 9 Febr. 1866 (5(6/. n*. 10), met 1 April, later (Kon. besluit van 3 Febr. 1869), 1 Oct. 1869, zijn vervallen verklaard alle provinciale reglementen op de administratie der kerkelijke fondsen ; en op laatstgemeld tijdstip alzoo bestond volstrekte heerloosheid van beheer, omdat de Hervormde gemeente van Dockuiu geen kerkwettige keuze van beheerders had gedaan en het vroegere Jiestuur had opgehouden te bestaan; dat dien ten gevolge de tegenwoordige eischers, als kerkvoogden, geene wettige reden van bestaan hebben, en in hunne vordering, in die hoedanigheid ingesteld, niet-ontvankelijk moeten verklaard worden ; dat de eischende partij, tot staving van haar sustenu, dat zij wel degelijk wettige kerkvoogden zijn, hebben overgelegd: o. extract uit de notulen van de vergadering van Kerkvoogden dd. 21 Jan. 1869, zijnde een proces-verbaal van stemopneming der gekozen notabelen door stembevoegden ; b. extract uit de notulen der vergadering dier notabelen dd. 8 Febr. 1869, houdende benoeming der eischers als kerkvoogden; dat van de zijde van ged. de valschheid dier stukken niet is betwist, alleen is aangevoerd, dat zij niet tot grondslag van 's regters beslissing mogen strekken, omdat ze ongeregistreerd zijn, en er evenmin door haar protest is overgelegd tegen de stemmingen, in der tijd gehouden; O. ten aanzien van het regt: a. wat de opgeworpene exceptie van niet-ontvankelijkheid betreft: dat de Kroon in het jaar 1816 de belangen der Hervormde kerk heeft geregeld, welke regeling door die kerk is goedgekeurd ; dat zij aanvankelijk onbevoegd was tot wettige organisatie, doch de bekrachtiging daarvan, verleend door de kerk, dit regt tot regeling, voor zooveel haar betreft, heeft doen ontstaan ; dat de dien ten gevolge door die bevoegde magt in het leven geroepen verordeningen en besluiten wettigen grond van bestaan hebben en verbindend zijn, met name het Kon. besluit van 11 Dec. 1823, n°. 83, houdende vaststelling van een reglement op de administratie der kerkelijke fondsen in Friesland, waarbij in art. 1 het bestuur der finantiële administratie aan Kerkvoogden wordt opgedragen ; dat alzoo, bij de invoering van het Kon. besluit dd. 9 Febr. 1 866, de destijds bestaande Kerkvoogden der Hervormde gemeente van Dockum gekozen zijn overeenkomstig het aangehaalde reglement van 1823, waren hare wettige beheerders, en als zoodanig volkomen bevoegd om maatregelen te nemen ter uitvoering van dat besluit in hunne gemeente; dat tot die eerste maatregelen behoorde de oproeping van stembevoegden om eene keuze te doen van nieuwe beheerders; dat, daar een beginsel van stembevoegdheid ontbrak, men vrij was in de keuze daarvan, zoodat de bestuurders, aannemende het beginsel, geldende voor het geestelijk bestuur, zoo als het is neêrgelegd in het besluit van het algemeen collegie dd. 12 Oct. 1868, bleven binnen de perken hunner bevoegdheid; dat eene stemming, op gezag van een wettig Bestuur uitgeschreven, gegrond op een wettig beginsel van stemregt, een volkomen veiligen regtsgrond van benoeming kan opleveren; dat krachtens deze beginselen tempore utili eerst notabelen en daarna, door dezen, de tegenwoordige eischers als kerkvoogden zijn gekozen en wel de eerste op 21 Jan. en de tweede op 8 Febr. 1869, en alzoo binnen het tijdperk van overgang, waarin de oude reglementen nog regtskraeht hadden, blijkens art. 11 van het meermalen aangehaald besluit van 9 Febr. Is66, in verband tot hetzelfde besluit van 3 Febr. Is69; dat, blijkens de overgelegde stukken , die verkiezing werkelijk is geschied op het gezag en naar het beginsel, hierboven overwogen, zoodat door die handeling eene regtsgeldige qualiteit voor de eischers is geboren; immers noch de wettigheid der gehoudene stemming, noch de echtheid der stukken, welke daarvan blijk geven, is betwist; dat, wel is waar, door ged. wordt beweerd, dat de overgelegde stukken op 's regters beslissing geen invloed mogen uitoefenen, omdat ze niet geregistreerd zijn; dat deze bewering echter ten eenemale erroneus is; dat immers deze stukken niet aan de formaliteit der registratie zijc onderworpen, op grond van art. 70, § 3, n0. *2, der wet van 22 Frimaire VII, in verband tot art. 3 van het decreet van Messidor jaar XIII, als behoorende tot de acten eener openbare instelling, uitsluitend het inwendig beheer dier instelling betreffende; dat bovendien de ingeroepen bepaling van art. 47 der wet van Frimaire, houdende verbod om regt ie aoen op ongeregistreerde stuKken , blijkens de daarbij gevoegde strafbepaling tegen den regter, die ze overtreedt, en de soort van wet (belastingwet), waarin ze voorkomt, uitsluitend is geschreven met het oog op de regten der schatkist, zoodat de overtreding een delict van den regter daarstelt, maar de belangen der geschilvoerende partijen onaangetast laat; dat deze stukken voorzeker tot 's regters overtuiging mogen medewerken, en in casu het wettig bewijs opleveren van de gehoudene stemming; dat deze stemming, waardoor aan de eischers een mandaat is gegeven, door latere wilsverklaring niet is herroepen ; dat dus de tegenwoordige eischers, als opvolgers der oude kerkvoogden, bevoegd en verpligt zijn de gelden , aan de Hervormde gemeente van Dockum toekomende, in regten te eischen, waardoor hunne ontvankelijkheid te dier zake volkomen bewezen is, en dien ten gevolge behoort te worden onderzocht: 2°. of de vordering ten principale op de wet is gegrond; dat bij artt. 37 en 38 van het meermalen aangehaald reglement van 1823 aan de kerkelijke gemeente, wier fondsen niet toereikend zijn voor de noodige kerkelijke uitgaven, de bevoegdheid is verleend tot heffing van die kosten in den vorm van omslag; dat, krachtens dit reglement, voor het jaar 1869 een dergelijke omslag is vastgesteld bij besluit van Kerkvoogden en Notabelen van Dockum van 26 Oct. 1868, voorzien van de goedkeuring van het destijds bestaande Collegie van toezigt, te heffen van die leden, welke, volgens art. 2 van het algemeen reglement op het bestuur der Hervormde kerk , tot de gemeente behooren ; dat het tusschen partijen in confesso is, dat de ged. tot die leden, in art. MENGELWERK. Moet de bekentenis van een misdadiger als eene verzachtende omstandigheid worden beschouwd i In het Tijdschrift voor het Nederlandsch liegt van 1871, p. 99-—132, deelde ik eenige beschouwingen mede over het stelsel der verzwarende en verzachtende omstandigheden op strafregtelijk gebied. Ik wees er op, dat vele juristen in onzen tijd zich, ten deele ook uit vrees voor de jury, tegen dit stelsel hebben verklaard. Het zij voldoende hier de namen van Burghart, Beseler, halschner, von Bar, Zachariae, John , Geyer en Hüberlin te vermelden. Ik verklaarde mij diens ondanks op gronden, die ik thans niet wensch te herhalen, een voorstander van meergemeld stelsel. Ik gaf als mijne meening te kennen, dat ik alleen dan het bestaan van verzachtende omstandigheden aanneem, wanneer het misdrijf den dader niet in zijne volle zwaarte kan worden toegerekend , omdat het om de eene of andere reden eene mindere mate van schuld bij dan dader verraadt dan in gewone gevallen. Door de behandeling van het vermelde onderwerp werd mijne aandacht meer in het bijzonder gevestigd op de boven deze regelen gestelde vraag en werd ik bevestigd in de overtuiging, dat daarop een ontkennend antwoord moet worden gegeven. De quaestie is niet nieuw; maar omdat nog zoo velen mijne meening niet deelen en het van zooveel praktisch gewigt is, dat het verschil van meening omtrent dit punt ophoude, althans vermindere , acht ik het niet overtollig er op nieuw de aandacht op te vestigen. De quaestie is niet nieuw. Bij de schrijvers uit de 17de en 18de eeuw, en bij sommige uit de 19de, wordt de leer, dat de bekentenis als eene verzachtende omstandigheid moet worden beschouwd, gevonden. En dit niet slechts. Ook heden ten dasre wordt die leer door vele juristen bij ons te lande in de praktijk, bij de toepassing der strafwet, gehuldigd. In de Duitsche strafwetboeken van deze eeuw wordt zij eveneens aangenomen. Onderscheidene dier wetboeken leeren, dat de bekentenis van den misdadiger als eene verzachtende omstandigheid moet worden erkend, wanneer zij bij het begin van het onderzoek wordt afgelegd, vóórdat het bewijs voor des daders schuld is geleverd; en hetBeijersche strafwetboek huldigt hetzelfde beginsel, voor het geval, dat de bekentenis wordt afgelegd bij het eerste of tweede verhoor. Onderscheidene dier strafwetten zijn, wel is waar, vervallen door de invoering van het nieuwe strafwetboek voor den Noordduitschen Bond; doch daarom is de vermelding van de opvatting dier wetten niet overbodig, vooral niet, als men niet vergeet , dat de dwaalleer, waarvan ik sprak , ook da£r wordt gehuldigd, waar het zoo even vermelde nieuwe strafwetboek geldt. Ten bewijze hiervoor zal ik hier mededeelen wat Dr. F. Zimmekmann in de Gerichtssaal van, 1871, p. 368, nota 12, vermeldt. Daar ter plaatse heet het; »Ein I7jahriges Madchen batte einen Diebstahl mit innerem Einbruche verübt, aber ein Gestandnisz abgelegt. Den Geschworenen wurde eine specielle Frage wegen des jugendlichen Alters vorgelegt, dann aber noch die allgemeine Frage hinzugefügt, ob auszerdem mildernde Umstande vorlagen ? Die Geschworenen bejaheten diese Frage , fügten aber bei, dasz sie einem solchen mildernden Umstand in dem abgelegten Gestandnisz fünden. Assisen-Sitzung zu Gieszen vom 3 Januar 1871». Voorbeelden te over, indien ik mij niet bedrieg, ten bew'ijze, dat eene bestrijding der leer, dat de bekentenis van een misdadiger als eene verzachtende omstandigheid moet worden beschouwd, ook thans nog niet overbodig is. Pen slotte wil ik de gronden aanvoeren, waarom ik op de aan het hoofd dezes geplaatste vraag een ontkennend antwoord geef. Zij zijn de volgende : 1°. Door de bekentenis als eene verzachtende omstandigheid te beschouwen, begunstigt men sluwe booswichten, bevordert men huichelarij. 2o. Het gaat niet aan, om uit de bekentenis van een misdadiger tot eene mindere mate van verdorvenheid, van schuld bij dezen te besluiten , omdat de meeste misdadigers alleen dan eene bekentenis afleggen , vooral waar het zwaardere misdrijven geldt, wanneer zij voor de kracht der waarheid , huns ondanks , moeten zwichten en de door hen gedane onware opgaven niet meer staande kunnen houden. 3°. Ging de door mij bestredene leer op, dan zoude men de ontkentenis van een misdadiger als verzwarende omstandigheid moeten beschouwen ; doch dit laatste is zoo ongerijmd, dat het, voor zooverre mij bekend is, heden ten dage geene verdedigers meer vindt. Wel hebben degenen, die tot eiken prijs willen volhouden, dat de bekentenis van den misdadiger voor eene verzachtende omstandigheid moet worden gehouden , zich op de bepaling van § 45—263 van het Oostenrijksche strafwetboek beroepen en beweerd , dat die strafwet eene bepaalde leugen als verzwarende omstandigheid beschouwt; doch hunne redenering gaat volstrekt niet op, omdat de daar bedoelde leugens als een afzonderlijk misdrijf, een crimen sui generis worden beschouwd. Maar aangenomen zelfs, des ten stelligste neen , dat hunne opvatting van de bedoelde bepaling dier strafwet de j uiste ware, dan nog zoude de bepaling van eene strafwet, zonder nader bewijs, nimmer als een argument voor de juistheid eener stelling kunnen gelden. 4". In de gevallen, waarin men werkelijk moet aannemen, dat de bekentenis van den misdadiger een gevolg is van zijn berouw en schuldgevoel, bestaat er grond voor de toepassing van het regt van gratie. Ik eindig met den wensch, dat deze regelen er iets toe mogen bijdragen om het omtrent de geopperde vraag nog bestaande verschil van gevoelen te verminderen. Almelo, October 1871. O. Q. van Swinderen. HOOGE RAAD. — Kamer van Strafzaken. Zitting van Dingsdag, 31 October. Voorzitter, dhr. Mr. B. van den Velden. I. Uitspraak gedaan in zake: 1». den officier bij de Regtbank te Sneek, tegen een vonnis in zake E. Blok, weduwe van der Hoven. Het vonnis vernietigd en de dagvaarding te niet gedaan. 2°. en 3°. den ambtenaar van het Openb. Min. bij het Kantongeregt te Breda, tegen vonnissen in zake C. Schraven , huisvrouw van P. Kleimans , en J. Meeuwissen , huisvrouw van J. van Beek. De vonnissen vernietigd en de gerequireerden veroordeeld tot eene boete van f 1. II. Conclusie genomen in zake: E. B. van Doesburgh, tegen een vonnis van het Kantongeregt te Zaandam. Adv.-gen. Smits concludeert tot verwerping. Uitspraak 14 November. IH. Behandeld het beroep van : 1". H. Martens, tegen een arrest van het Hof in Noordbrabant. Rapp., raadsh. Coninck Liefsting. Gepleit Mr. W. Thorbecke. Conclusie bepaald op 6 November. '2o. den proc.-gen. bij het Hof in Groningen , tegen een arrest in zake J. R. Olbers. Rapp., raadsh. Gockinga. Adv.-gen. Smits concludeert tot vernietiging van het arrest en verwijzing der zaak naar een aangrenzend Hof. Uitspraak 14 November. NB. Woensdag is er geene zitting gehouden. BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ. Bij Z. M. besluit van den 26 Oct. jl., n". 20, is aan C. Aldus» op zijn daartoe gedaan verzoek, met ingang van 1 Nov. aanst., eervol ontslag verleend als notaris te Nijmegen. — Bij Z. M. besluit van den 29 Oct. jl., n". 24 , is benoemd tot plaatsvervangend kantonregter te Doesborgh, Mr. H. A. •!. Pennink> advokaat en notaris aldaar. — Bij Z. M. besluit van dezelfde dagteekening, n°. 25, is benoem" tot griffier bij het Kantongeregt te Oud-Beijerland, Mr. P. Grataffla > advokaat te Leeuwarden. De gouv.-gen. van Ned. Indië heeft, op verzoek, eervol ontsl»Sen' als lid bij den Raad van justitie te Amboina, J. P. M. de Groot, onder dankbetuiging voor de door hem als zoodanig bewezen diensten. en benoemd tot 2den subst.-griffier bij den Raad van justitie 'e.®a. tavia, de 3de subst.-griffier, Mr. J. Doornik; tot 3den subst.-g"®^1 de ambtenaar voor de burgerlijke dienst in Ned. Indië, Mr. A. C. Verwey. ADVERTENTIEN. '/TE KOOP: Een compleet exemplaar van het STAATSMjA», van 18ia tot en met 1«?°' zeer net ingebonden. De jaargang 1871 wordt geheel afgeleverd. Te bevragen onder opgave van koopprijs tot 8 November 1871 , onder letter A., aan het Postkantoor Alkmaar.'/ Siiellteritdiah en Uitgave van «BBBOKI"1'11 ' te 'i«irwvenl»«»«•*•.
| 6,167 |
MMKB07:001532127:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,866 |
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 28, 1866, no. 2772, 11-03-1866
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,989 | 14,208 |
Maandag, 42 Maart 1866. is\ 2m "? —9 - WEEKBLAD VAN HET REGT. REGTSKUNDIG NIEUWS- EN ADVERTENTIE-BLAD. * C1IT- ~EN- T WIN TIG STB JAARGANG. JUS ET VERITA Dit blad verschijnt geregeld twee malen per week. Prijs per jaargang f 20; voor de buitensteden, franco per post, met f 1.20 verhooging, — Prijs der advertentiën, zonder zegelregt, 20 cents per regel. — Bijdragen, brieven, enz., behalve van BH. gewone correspondenten, franco. ARRONDISSEMENTS-REGTBANKEN. ARR0NDISSEMENTS-KEGT3ANK TE 'S GRAVJSNHAGB. Burgerlijke kamer. Zitting van den IR Ftbruarij 1866. Voorzitter, Mr. F. L. C*rton. Staats-dommn. — Kroon-domein. — Eigenaar, ~ Vbcchx- OIBRÜIK. ÏIEKDRKGT. JCari de vruchtgebruiker van het iiendregt regtsvorderingen instellen over de tiendpligtigheid ? — Jft. Moet het kroondomein, wanneer het tienden vordert, bewijzen, dat deze behooren tot tiendblokken, waarvan het tiendregt, sedert Julij 1822, door hetzelve of door zijne voorgangers is uitgeoefende — J». D# administratie van het kroon-domein , en het domeinbes tuur deiNederlanden, eischers, procureur H. L. Troost, tegen 10. A. yan der Wel, te Naaldwijk, en S°. Jhr. JE. N. B. van Rijckevorsel, te Ubbergen, gedaagden, procureur W. H. A. Ouwbns, De subït.-officier Mr. H. J. Raedï tan Old«nbarmv«lt heeft de volgende conclusie genomen. Wij deelen daarvan mede dat gedeelte, waarin over de exceptiën gehandeld wordt, terwijl wij voor het gedeelte, dat de hoofdzaak betreft (die bij het vonnis niet be»list is), verwijzen naar de Tliemii van dit jaar, bl. 1 sqq., waar men dat in zijn geheel vindt medegedeeld. Zoo ali de raadslieden van de verschillende partijen in deze gedingen hebben gedaan, meent het Openb. Min. eveneens te kunnen doen; namelijk de twee bovenstaande zaken, welke essentieel gelijk zijn, maar alleen in eene kleine feitelijke afwijking verschillen , te gelijk te behandelen. In beide dezelfde eischer, dezelfde gevoegde partij nevens den eischer; maar in de eerste zaak een ged., die te gelijk eigenaar en bruiker is van het beweerd tiendpligtig grondstuk, in de tweede twee gedaagden, A. van der Wel als bruiker of pachter, hoofd-ged., Jhr. van Rijckevorsel als eigenaar, mede in het geding geroepen. In beide zaken geldt het een eisch van het kroondomein en het daarbij gevoegde staatsdomein tot tiend-praestatie. In de eerste zaak geldt het een eisch tot vergoeding van kosten, schaden en interessen , wegens beweerde wanpraestatie van tiend van tarwe van een in de processtukken omschreven stuk grond, en zulks over het jaar 1863. In de tweede een eisch tot betaling van ƒ 4.80, wegens beweerde verschuldigde tiend van aardappelen, in hetzelfde jaar geteeld op eveneens in de processtukken opgenoemde perceelen land. , In beide zak«n is dezelfde defensie en tegenspraak gevoerd, met het verschil alleen in de tweede omtrent het bijroepen van en eige naar van het land Jhr. van Rijckevorsel. Ik zal dat laatste punt bij de behandeling der kosten aan het s o van mijne conclusie behandelen, en tot zoover de twee zaken gelijktijdig behandelen. Ik zal, daartoe overgaande, in do lste plaats, stilstaan bij de tegen de vorderingen aangevoerde middelen van niet-ontvankelijkheid; 2de plaats, bij het fond der zaken, de tiendpligtigheid of hei beweerde domaniaal tiendregt; 3de plaats, bij de quaestie over het in het geding roepen van Jhr. ran Rijckevorsel; 4de plaats, de [kosten. Ad Ium. a. Het eerste middel van niet-ontvaukelijklieid. Ik geloof die onder de formule te kunnen brengen : libi non compttit actio. De gedaagden beweren, dat het hier kennelijk geldt een proces over al- of niet-tiendpligtigheid van bepaalde grondstukken, alzoo over de tiendgeregtiglieid, niet eene zuiver persoonlijke actie tot praestatie vanj tiend; en dat, volgens de bepalingen der wet, «oodanig proces moet worden gevoerd, niet door den vruchtgebruiker van het pretens tiendregt, het kroondomein , maar dooiden eigenaar, het staatsdomein. Geldt het hier inderdaad de tiendpligtigheid zelve, het eigeudomsregt op de beweerde tienden, liet tiendregt van het staatsdomein, mij dunkt, art. 11 der wet van 1 Nov. 1863 (Stbl. n°. 43), omtrent het beheer der kroondomeinen, is duidelijk; alleen het staatsdomein is in dien eisch ontvankelijk.^ Maar men liebbe hier ts onderscheiden : waar het bij het instellen van de vordering boven alle bedenking ferheven moet worden geacht, dat het kroondomein kan en moest *'eten, dat het zou gelden een twistgeding over het tiendregt zelf, kro* ^endpligtigheid van pretense grondstukken zeer zeker , het oond0Ine;n ware a limine litis niet-ontvankelijk. wordpn" daaren'egen het kroondomein in billijkheid geacht kan lieid v*i ^een reden te hebben gehad om de al- of niet-tiendpligtigvan tiendr6"1 Stuk lsnd> dat hiJ vermeent onder zijn vruchtgebruik voor mjir j6 ^ehooren , te betwijfelen, maar daarentegen het er kunne °uden, dat het tiendregt, de tiendpligtigheid, niet zoude o-p, v,t' w° en. betwist, of zou worden tegengesproken, moet het o woiden inde a limine litis ontvankelijk te zijn. oe nu die latentie, die subjectieve meening des eischers bij het nvangen van het regtsgeding te bepalen ? V ermits wij niet in de geheime motieven en de intentiën van den «eer administrateur van het kroondomein of zijne raadslieden kunnen cordringen, zullen wij ons als ia ieder soortgelijk geval wel tot de uitwendige feiten en omstandigheden moeten bepalen, en trachten daaruit bij benadering die gedachten des eischers te leeren kennen. Al aanstonds meen ik als mijn gevoelen voorop te mogen zetten, dat de eischer volkomen ter goeder trouw den eisch tegen de gedaagden heef» opgezet. Dat lijdt bij mij geen twijfel, en wel om de zeer eenvoudige reden, dat, had de eischer de tiendpligtigheid zelve voor wezenlijke tegenspraak vatbaar geacht, er geene reden was, waarom hij het proces zou aanvangen, en niet veel liever zijn autenr, het staatsdomein, zou hebben laten ageren. Immers bij de bereidvaardigheid , die de laatste in dat proces tot ondersteuning van den eischer heeft betoond, mag men, ook om de loyauteit, die in beider handelingen van den jare 1822 af doorstraalt, niet twijfelen, of het staatsdomein zou zich aan de opvatting dezer zaken, die trouwens zijn pretens regt van nabij raakten, niet hebben onttrokken. Het kroondomein had dus geen belang, om zich tot eiken prijs in deze zaken voorop te zetten. Men moet dus aannemen, het meende de tiendpligtigheid niet voor contest vatbaar. Ik moet mij in de tweede plaats reeds aanstonds verzetten tegen de leer, dat, in het algemeen, eene ontvankelijke vordering, door de judiciële contenance van een verweerder, eene misschien geheel ongefondeerde bewering, niet-ontvankelijk zoude moeten worden. De geachte pleiter der gedaagden heeft daarvoor een beroep gedaan op art. 38 , n2, R. O. Zou deze exceptie den regel in de niet geëxcipieerde gevallen niet bevestigen ? Bovendien het geldt daar speciaal opgenoemde zaken, en dat wel ter bepaling der competentie van een hoogeren of lageren regter. Maar het is een algemeene regel die ook zoude moeten gelden daar, waar sprake is, of mij of een ander de actie tegen iemand competeert. Maar de wet had m. i. den eischer moeten terughouden van het instellen der tegenwoordige regtsvorderingen. Welke toch is zoowel uit de geschiedenis als uit de beraadslagingen der wet van 1 Mei 1863 (Stbl. n°. 42), houdende voorzieningen omtrent het novaal tiendregt van het Kroondomein, de strekking, de kennelijke bedoeling dezer wet? Geene andere, de raadsman des eischers heeft het zelf erkend, dan om eens vooral eene grens te maken tusschen het tiendregt, waarvan het kroondomein het genot heeft, en het tiendregt, waarop het staatsdomein zijn regt meent te kunnen doen gelden; tusschen de zoogenaamde novalia, waarvan het kroondomein het vruchtgebruik heeft, en die, welke het staatsdomein als pretens decimatur universalis zoude competeren. Geene andere, het blijkt uit de geschiedenis en beraadslagingen, dan om het kroondomein wettelijk te handhaven in het tiendgenot, dat het, krachtens de wet van 1822 , werkelijk had genoten, en al het overige novaal tiendregt aan het staatsdomein te doen verblijven. Op dat werkelijk genot was de berekening van de schadeloosstelling der Kroon voor het gemis van alle novale tienden gebaseerd;— en het was de kennelijke bedoeling van Regering en Vertegenwoordiging om aan alle landeigenaren, welke niet onder het werkelijk tiendgenot van het kroondomein waren gevallen of vroeger begrepen geweest, waarvan werkelijk door het kroondomein geene tienden waren getrokken, vrij van tiendpligt te laten. De bedoeling was om bij deze wet legaal te bestendigen wat feitelijk sedert 1822 had plaats gevonden, zoo sprak de Regering. Zoo was de bedoeling der Vertegenwoordiging. Alle landerijen alzoo, hetzij ingedijkte of ontgonnen woeste gronden , hetzij zelfs landerijen, waarop vroeger, hoewel bebouwd en ontgonnen, geene tiendvruchten waren geteeld, waarvan het kroondomein alzoo nimmer het genot had gehad, werden in den zin dezer wet als novaal beschouwd, hetzij die lagen in, hetzij zij lagen buiten tiendblokken en tiendcirkels; en de onbezwaarde eigendom van het tiendregt over die landen werd geacht steeds bij het staatsdomein te zijn gebleven, [en de sedert 1822 genoten vrijdom van tiendregt zoude worden bestendigd , en tot de later in kuituur gebragte of met tiendbare vruchten beteelde gronden (zoo als wei- en hooilanden) worden uitgestrekt. Aldus was de duidelijk uitgesproken bedoeling des wetgevers; maar werd die ook even duidelijk in de wet uitgedrukt;? De eerste redactie, luidende: Het novaal tiendregt in de provinciën Gelderland Utrecht, Zuidholland en Zeeland, voor zoover het moet geacht worden in den afstand, bedoeld bij de wet van 26 Aug. 1822 (Stbl n». 40), te zijn begrepen, wordt in zijn geheel en in vrijen onbezwaarden eigendom overgedragen aan den Staat der Nederlanden _ gaf ik erken dit met den geachten pleiter van eisch, veel beter de bedoeling des wetgevers terug; mits men het eens was geworden wat men onder novaal tiendregt zou hebben te verstaan. Teren-t naar mijne meening, duchtten vele leden der Vertegenwoordiging "daarover tal van processen; en de bezwaren, daartegen ingebragt, gaven aan de Regering aanleiding om eene nieuwe redactie, zoo als die nu van art. 1 luidt, voor te stellen. Wat deed men echter daarbij ? men had het ongeluk , zoekende naar eene goede definitie van hetgeen men zeggen wilde, van tiendblokken te spreken. Art. 1 luidt nu: «Het genot van het tiendregt door het kroondomein, aan de wet van 26 Aug. 182Ï {Stbl. n°. 40) ontleend, blijft beperkt tot de tiendblokken, waarover het tiendregt, sedert 1 Julij 1822, door het kroondomein of zijne voorgangers is genoten. * Men viel van de Scylla in de Charybdis. , , Vroeg men te voren: wat hebben wij onder novaal tiendregt te verstaan, waar is de grens tusschen dat tiendregt en het met-novale / men vraagt nu : wat verstaat gij onder tiendblokken ? hoe is, mj gebreke aan naauwkeurige afbakening of grens-omsehrijving, uit te maken, of een stuk land onder het tiendblok of daarbuiten valt i Men maakte van dat blok, hier in de wet geworpen , een onoverkomelijk struikelblok bij de toepassing ten opzigte van derden en een j blijvend twistpunt tusschen het staats- en kroondomein, in dien deze, wat gebeuren kan, het eens niet zoo met elkander eens zijn. Men miskende daardoor. en dit is het ergste van de zaak, voor een goed deel de bedoeling, de gemanifesteerde intentie des wetgevers, door wettelijk aan het genot van het kroondomein eene uitbreiding te geven, die, als men de berekeningen, bij de wet gevoegd, tot grondslag der waarde van het tiendgenot houdt, als men de geschiedenis en de beraadslagingen raadpleegt, men nimmer daaraan heeft willen geven. Immers, terwijl men zich bij de schikking op het standpunt plaatste van hetgeen -werkelijk door het kroondomein sedert 1852 was genoten, en men dat genot bij het kroondomein wilde bestendigen ; al het andere daarentegen aan het staatsdomein wilde overlaten, ten emde de Staat tiendvrijdom zoude kunnen verleenen (en hier raken wij de belangen van derden), terwijl men geene andere bedoeling had dan dit beginsel in het oog te houden, en toe te passen op alle gronden, hetzij in, hetzij buiten tiendblokken of tiendcirkels gelegen, waarvan het kroondomein nimmer werkelijk tiend had genoten, is het nu, alsof art. 1 het tegenovergestelde zegt, wat de novalia binnen tiendblokken gelegen, betreft. Voorzeker, bij den betwistbaren zin der redactie van art. I , valt het met moegelijk, met het oog op de gewisselde stukken en de beraadslagingen, aan te toonen, dat dit de bedoeling niet is geweest en het artikel dat ook niet zegt. Maar wat zal men zeggen, indien liet blijkt, dat reeds de minister, blijkens zijne memorie van beantwoording, door de nieuwe redactie op het dwaalspoor gebragt, inderdaad al de novalia, binnen de tiendblokken vallende , onder' dat genot begrijpt en, zoo doende, voet geeft;aan eene opvatting, welke, blijkens deze processen, daaraan door het kroondomein wordt rageven. ° ^ Neen, het artikel, zelfs zoo als het nu geredigeerd is, wettigt nog die opvatting niet. Het genot van het tiendregt, dus het werkelijk genoten tiendregt, blijft beperkt tot de tiendblokken; men kan, men mag dit niet anders verstaan dan "blijft beperkt tot de gronden in de tiendblokken.» Dat is in overeenstemming met de geschiedenis, de gewisselde stukken , de beraadslagingen der wetgevende magt; daarop slaat, daarmede strookt de zeer juiste opmerking van den heer Kappeyne, dat, als men meende het novaal tiendregt te omschrij ven, door dit te zoeken in het criterium van het liggen binnen of buiten een tiendblok, men de plank totaal missloeg; dat novale tienden, zoowel binuen als buiten een tiendblok kunnen zijn gelegen, maar, zeide hij, als wij elkander maar goed begrijpen, wat de bedoeling is, namelijk om voor alle novale gronden tiendvrijdom te verleenen, dan zoude hij aan de woorden niet hechten. Dat was niet juist gezien van den schrandcren vertegenwoordiger • want, de regter past de wet toe, zoo ais hij die opvat,°en tegen°onjuiste opvatting had men kunnen en moeten waken. Meer dan iemand gevoelde de heer van Nispen van Sevenaer de bedenking tegen de redactie, en de moeijelijkheden, die daaruit zouden kunnen voortvloeijen, en drong die afgevaardigde op duidelijker omschrijving der bedoeling aan. Hij formuleerde, wel is waar, nogmaals duidelijk wat men wilde • stelde in het licht, dat men alle novale tienden , die vroeger werkelijk niet door het kroondomein waren genoten, wilde uitzonderen en dat men zich daarbij niet aan tiendblokken bond. Wel is waar' werd deze duidelijke protestatie niet door den minister weersproken! maar toch is het aan de leidende gedachte geheel vreemde woord m de wet gebleven en is nu reeds de vrees van enkelen voor processen gebleken met ïjdel te zijn geweest. Het is zeer te bejammeren, dat noch de heer van Nispen, noch de heer Kappeyne, de voor de hand liggende invoeging der woorden : »de gronden in de tiendblokken » of iets dergelijks bij amendement heeft voorgesteld. En nu zal uit het vorenstaande, meen ik, eveneens duidelijk zijn geworden, dat de bewering des eischers geen grond hoegenaamd heett, alsoi een derde pretens tiendpligtige geen belang zoude hebben, wie hem tot tiendbetaling aansprak , vermits het hem onverschillig moest zijn, als hij tiend moest betalen, aan wien hij die betaalde. Ja, indien dat als er niet was, indien het vaststond, dat hij in ieder geval, aan wien dan ook, tiend moest betalen , zou de redenering misschien eenigen schijn van grond kznnen hebben. Maar, behalve dat ik mij met die bewering in hare algemeenheid geenszins kan vereenigen, omdat het niemand onverschillig kan zijn, door wien hij voor het overigens verschuldigde tot betaling wordt aangesproken , en met de leer het geheele exceptieve middel -. tibi non competit actio zoude vervallen, moet ik echter in casu wel in het bijzonder het belang der gedaagden bij deze exceptie in het licht stellen. Dat belang nu bestaat daarin, dat, als nu het kroondomein de actie niet volgt die van het staatsdomein, in redelijken zin niet te wachten is; dat als aan het eerste zijne vordering wordt ontzegd, de gedaagden niet, zoo als men gepleit heeft, toch zouden moeten betalen, maar hoogstwaarschijnlijk met rust zullen worden gelaten; dat, als de actie van het kroondomein niet opgaat, het land in quaestie feitelijk tiendvrij zal blijven, want dat het staatsdomein zich bij deze vordering heeft gevoegd, en niet, zoo als de wet gebood (zoomen --egt meende te hebben), is geïntervenieerd, schrijf ik aan schroom, aan priisseliike aarzeling van het staatsdomein toe. En zelfs mag men het er voor houden, dat het staatsdomein of z.jne raadslieden met ernstig hebben nagedacht, toen zij beslo'en &'te0^' 1 ez% nTnku/do moetende en kunnende weten, welke de geianiC^e bedongZ Ik sta , Mijne lleeien, op het meest onzijdig en zuiver standpunt. Mijn oordeel is onbevangen ; mijn besluit is na nauwgezet onderzoek, Ba i ze'}, en 1 ezen > na bikken en wegen , opgemaakt. Ik verklaar u.' ,a 1 art' 1 der wet geene andere bedoeling, geen anderen zin heb kuatien halen. En nu ii mijne conclusie, als men de wet in hare wording, geschiedenis en toelichting bij de beraadslaging had nagegaan (en men had dit, waar men zich tegen derden ging keeren, en hun een kostbaar proces ging aandoen, moeten doen), dan zou men hebben moeten verwachten, dat de tiend vordering van novalia, ook binnen tiendblokken gelegen, met eene ontkentenïs van de tiendgeregtigheid van het kroondomein zoude worde begroet, en dat, wat er ook mogt zijn van het tiendregt van het staatsdomein als decima tax universalis, deze actie althans niet aau deze eischers, maar aan het »;aatsdomein zou competeren. De tweede, door mij bij alternatief gestelde voorwaarde is dus door het eischend Bestuur niet vervuld; ik meen, dat dit Bestuur was niet-ontvankelijk.. Ik vind de juistheid mijner beschouwing bevestigd door de judiciele contenance van den eischer. Waartoe, vraag ik, indien het kroondomein van den aanvang af meende alleen met eene weigering van onbetwiste tiend te doen te hebben, in het proces tegen Ane van der Wel, ook den eigenaar van den grond in het geding ge- "ïlei/die maatregel van voorzigtigheid , gewis uit twijfel omtrent de tiendpligtigheid geboren, niet tegen den eischer ? ' Ik zeg nu niet, dat de eischer die betwistbaarheid heeft voorzien; want anders had hij , zoo als ik hierboven reeds opmerkte, de zaak aan het domeinbestuur moeten overlaten; maar ik meen te mogen Itellen dat de eischer die had moeten voorzien, en dat er, blijkens zijne judiciële contenance, bij hem wel degelijk twijfel heeft bestaan. En waar die bestond, had hij zich van deze processen moeten onthouden , zich niet aan eene altijd mogelijke niet-ontvankelijklieid moeten wagen. Bij het eerste antwoord der gedaagden bleek dan ook reeds, dat die twijfel, die onbestemde vrees, niet ijdel was ^De^edaagden ontkenden hunne tiendverpligting, op grond van tiendvrijdom hunner gronden. Zij ontkenden het regt van het domein tot tiendheffing en gevolgelijk dat van het kroondomein tot tiendgenot op hunne gronden. Terstond werd de niet-ontvankelijkheid tegengeworpen. Het kroondomein zal daarop de stukken van net staatsdomein hebben medegedeeld, overeenkomstig art. 7 der instructie voor den administrateur van het kroondomein, vastgesteld bij Kon. besluit van 17 Mei 1863 (Stbl. n". 61). En wat doet nu het staatsdomein ? Intervenieert het nu overeenkomstig het slot van datzelfde artikel in het proces; neemt het de vordering over, zoo als die op de wet gegronde instructie voorschreef? Neen, het vraagt nu: wordt door deze Regtbank toegelaten zich in het proces te voegen? Dit had niet behooren te geschieden. Het kroondomein was, zoo het al in de a limine litis niet gemeend had de zaak aan het staatsdomein te moeten overlaten, nu voorzeker niet meer tot voortprocederen uit eigen hoofde bevoegd. Het had den eisch tot voeging althans behooren tegen te spreken en vorderen, dat het staatsdomein zoude interveniëren ; en, bij weigering van dien eisch, althans nu niet verder voortprocederen over het betwiste tiendregt, dat, in den stand, waarin het geding was gekomen, niet meer door tegen de gedaagden kon worden voortgezet. Intasschen noch het een, noch het ander geschiedde. Het staatsdomein voegde zich en het kroondomein zette nu, alsof er van geen betwist tiendregt sprake was, het proces als hoofdeischer met het gevoegde domeinbestuur voort. Men ging verder; men praevaleerde zich nu vau de onregelmatige Toeging van het domeinbestuur, ter ontzenuwing van de opgeworpen niet-ontvankelijkheid, en zeide : nu zijn wij immers beiden in het proces; ook de eigenaar van den grond is er in; wat wilt gij nu ""NeTrMijne Heeren, daarmede was niet goedgemaakt quod ab initio vitiorum erat; de gedaagden hadden nu voorzeker met het kroondomein niet meer te litigeren. Dat moest buiten het proces blijven. Het was niet de vraag, of er twee eischers waren, het was de vraag, of de ée'nige wettige eischer tegenover de gedaagden stond. Men beroepe zich voor die voeging niet op art. 285 B. E. Wat dS£r ter keuze van den derde is gelaten, is voor deze materie bij latere wettelijke bepaling positief voorgeschreven. Art. 11 der wet omtrent het beheer van het kroondomein van 1 Mei 1863 (Stbl. n°. 43) zegt, dat het kroondomein eischend of verwerend moet optreden in alle regtsgedingen, die niet het eigendomsregt der tot het kroondomein behoorende goederen of regten betreffen. En art. 7 der instructie, zich aan dit wettelijk voorschrift aansluitende, zegt, dat het staatsdomein, als zich zulk een geval voordoet, zal tusschenbeide komen, indien de Staat het dienstig oordeelt. In dat geval dus geene voeging, maar interventie. Die instructie is uit de wet geëmaneerd, ten gevolge der wet, door de bevoegde magt vastgesteld. Zij heeft dus wettelijk verbindende kracht. Het kroondomein staat hier alzoo, volgens mijne meening, zij het dan al niet inde a limine litis, althans, sedert de betwisting van het eigendomsregt van den Staat op de gevorderde tienden, van het qogenblik der inmenging van het staatsdomein, niet meer wettig als eischer tegenover deze gedaagden. Ik acht dit eerste middel van niet-ontvankelijkheid gegrond. b. Het tweede middel van niet-ontvankelijkheid. Ik zal hierbij korter kunnen zijn. Wat er dan nu ook van mijn eerste middel van niet-ontvankelijkheid zij, en gesteld, u competeert de actie tegen mij, toch zijt gij niet-ontvankelijk, omdat gij bij uwe dagvaarding uw regt tot tiendheffing grondt op uwen eigendom aan al de domaniale tienden in Zuidholland, welke tienden slechts ten deele, volgens de beperking der wet van 1 Mei 1863 (Stbl. n°. 42), aan u in vruchtgenot aankomen. Inderdaad, die positieven, E. A. HH., zij zijn in aperten strijd met genoemd wets-artikel, waaruit eénig en alleen de eischer zou kunnen ageren. , Het regt, dat de eischer zich toekent, en waaruit hij ageert tegen deze gedaagden, dat dus het fundamentum petendi zijner actie uitmaakt, kan hij niet hebben. Het is in strijd met de wet. Indien de eischer dat regt bezat, hij zoude dan alle novale tienden, waarvan het pretens tiendregt van het staatsdomein zoude mogen bewezen zijn, kunnen opvorderen. Maar ook dan nog zoude de eischer b.ehooren te poseren en te bewijzen, dat het land in quaestie aan het domein en niet aan anderen tiendpligtig was, en eindelijk, dat de tiend was geweigerd. Ook zelfs in die ondenkbare hypothese zou de dagvaarding te onvolledig en onbestemd zijn, om daarop dezen eisch te kunnen toewijzen of weigeren. Zal nu eene actie van het kroondomein tot tiendpraestatie ontvankelijk wezen, dan moet in de dagvaarding geposeerd worden, dat het kroondomein is vruchtgebruiker van het tiendregt, door hem ontleend aan de wet van 1822 , beperkt tot de tiendblokken, waarover het tiendregt door hem en zijne voorgangers sedert 1 Julij 1822 is uitgeoefend; dat de landerijen der gedaagden onder dat tiendregt vallen; dat zij tiendpligtige vruchten daarop hebben geteeld en zij niet aan hunne tiendpraestatie hebben voldaan. Zoo als het tiendregt aan het kroondomein nu bij de dagvaardingen is geposeerd, is het voor geen bewijs of toewijzing vatbaar, omdat het is in strijd met art. 1 der evengemelde wet; en alle verdere eisch is , omdat het fundamentum petendi ontbreekt, evenzeer «ntoewijsbaar en voor geen onderzoek in regten vatbaar. De eischer heeft ook dit bezwaar met de verschijning van het staatsdomein als gevoegde partij in het proces willen goedmaken en zegt alweer: wat van die positieven dan ook zij , uwe gronden zijn in ° allen gevalle aan het staatsdomein tiendpligtig. Het staatsdomein staat in het procer tegen u over, ergo. Maar, E.A.HH., de latere apparitie van het staatsdomein in een geschil, waarmede, volgens de positieven der dagvaarding, het staatsdomein niets te maken heeft, omdat niet is geposeerd, dat de landerijen der gedaagden onder de domaniale tienden begrepen zijn, kan toch eene ab initio ontoewijsbare vordering van het kroondomein niet toewijsbaar maken ? Indien ik poseer, dat de Soerensche bosschen mij toebehooren , wat in strijd is met de wet, die ze tot staatsdomein verklaart en het vruchtgenot aan den Koning heeft geschonken, en ik vorder de oplevering van een in de gemeente Apeldoorn gevelden boom (let wel, zonder te poseren, dat die boom behoorde tot het hout der Soerensche bosschen), dan kan mij die eisch toch niet toegewezen worden, al paraisseert later de Staat der Nederlanden of Z. M. de Koning als gevoegde partij in het geding, en al zeggen deze : «wijs die vordering maar toe." _ Mijne vordering was van den beginne af voor geene toewijzing vatbaar ; kan zij het tractu temporis worden ? Wie zal het beweren ? Ten andere, in de dagvaarding is niet geposeerd, dat de landerijen der gedaagden aan het domein tiendpligtig zijn ; dat mag er uit kunnën worden opgemaakt bij gevolgtrekking: dat mag een subintellegendum zijn ; maar het staat er niet in. In de dagvaarding staat niets anders, dan dat den eischer behooren alle domaniale tienden in Zuidholland; dat de gedaagden tiendpligtige vruchten hebben geteeld op zekere aangewezen stukken land in Naaldwijk, en dat zij verzuimd hebben zich jegens den eischer van hun tiendpligt te kwijten. Daar is nu, door aanvulling van positieven, wel verband in te brengen ; maar daar is, zoo als de dagvaarding luidt, nu geen verband tusschen des eischers regt op de domaniale tienden en der gedaagden verpligting jegens den eischer tot tiendpraestatie. Eene tweede objectie van den eischer. Art. 1 der wet van 1 Mei 1863 (Stbl. n". 42) is niet voor de gedaagden geschreven; dat kunnen alleen de twee besturen van kroon- en staatsdomein tegen elkaar inroepen ; niet derden tegen een hUïirik de positieven der dagvaarding raadpleeg, dan weet ik waarlijk niet hoe hier een beroep op art. 1 dier wet te pas komt. De dagvaarding beweegt zich niet op het terrein , veel minder binnen de grenzen dier wet; zij staat geheel buiten die wet. Vi at kan dan een betoog, uit die wet geput, baten ? Maar bovendien, is die stelling aannemelijk ? Is de wet niet voor allen geschreven ? kan men daarop uitsluitend voor enkele personen beslag leggen ? Wie hoorde ooit van zulk monopoliseren der wet, van zulke privilegies in zake van wets-toepassing of wets-verbindbaarheid ? Ik verklaar de kracht van dit argumennt, met het oog op de zeer algemeene positieven der dagvaarding, die bedoelde wet geheel buitensluiten en ignoreren, niet te vatten. Dat overigens derden wel degelijk bij de bepalingen dier wet belang hebben, is bij de behandeling van het eerste middel door mij aan- ^Indien het kroondomein zijne positieven in de dagvaarding had ingerigt naar art. 1 dier wet, hetgeen nu niet is gesehied en het had aangetoond, dat de landerijen in quaestie binnen de daar vermelde tiendblokken lagen, dan zoude het de vraag nog zon geweest of die landen, zoo het kroondomein daarvan vroeger nimmer tienden had genoten, wel aan het kroondomein tiendpligtig waren , of zulke novalia ook niet aan het staatsdomein zouden komen, indien overigens het regt van het staatsdomein als algemeen tiendheffer vaststond. En indien dan eens die vraag ontkennend werd beantwoord, en het daarbij feitelijk door het staatsdomein als regel was aangenomen, dat van zijne novalia geen tiend werd geheven, zou dan een pretens tiendpligtige geen belang hebben bij dat art. 1 ; zou hij dan van de inroeping van dat artikel niet al het mogelijke succes hebben gehad ? . , ,. Ik vermeen alzoo, E. A. H. ! dat de eigen positieven des eischers zijne vordering voor toewijzing onvatbaar maken, daargelaten dat die positieven niet bewijsbaar zijn, noch daarvan zelfs het bewijs is aangeboden. , Ik meen dus, dat ook uit dien hoofde de vordering met-ontvankelijk is, immers die zal behooren te worden ontzegd. De Regtbank enz., Gehoord de conclusie van het Openb. Min., strekkende: dat het eischend Bestuur in zijnen eisch tegen den ged. en tegen Jhr. van Rijckevorsel zal worden verklaard niet-ontvankelijk; en subsidiair aan dat eischend Bestuur, zoo mede aan het gevoegde domeinbestuur, de door het eerstgemelde ingestelde vordering zal worden ontzegd, met veroordeelidg van die besturen , elk voor zooveel hem aangaat, in de kosten van het geding, ook die aan zijde van Jhr. van Rijckevorsel gevallen, en het gevoegde domeinbestuur in de kosten, op het incident wegens de voeging gevallen ; Overwegende, dat de eischer, bewerende , dat aan het kroondomein behooren alle de domaniale tienden in Zuidholland, en de eerste ged. tiendpligtige vruchten heeft geteeld in het jaar 1863 op het perceel, ten kadaster bekend gemeente Naaldwijk, sectie E, n°. 270, in eigendom toebehoorende aan den tweeden ged., en dat de eerste ged. verzuimd heeft, zich jegens den eischer of diens pachter van zijne tiendverpligtingen te kwijten, niettegenstaande sommatie van 17Febr. 1864, heeft gevorderd, dat de eerste ged. zal worden veroordeeld aan den eischer te vergoeden alle kosten, schaden en interessen, hem door die wanpraestatie berokkend, nader op te maken bij staat, en in de proceskosten, en dat de tweede ged. die veroordeeling van den eersten ged. zal hebben te geheugen en te gedoogen, en ingeval van tegenspraak mede in de proces-kosten; 0., dat de eerste ged. daarop heeft geantwoord: dat de eisciier is niet-ontvankelijk in eene actie, welke de strekking heelt om te doen beslissen over het bestaan van een door hem beweerd tiendregt; dat, sedert de wet van 1 Mei 1863 (Stbl. n°. ), het kroondomein niet meer bevoegd is te ageren, alleen op Sr<?nd, dat aan hetzelve behooren alle de domaniale tienden m Zuidholland; dat de eischer, bewerende, dat gemeld land tiendpligtig is, moet bewijzen daarvan in de jongste dertig jaren tiend te hebben getrokken, daar tiendregt te niet gaat door dertigjarige niet-mtoeremng; dat de tiendpligtigheid van het door den ged. steeds tiendvrij gebruikte land wordt ontkend, en de eischer niet heeft opgegeven, met welke tiendpligtige vruchten hetzelve is beteeld; op welke gronden de ged. heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk-verklaring, immers ontzegging van den eisch, met de kosten; O., dat de tweede ged. heeft aangevoerd, dat de eischer in zijne vordering tegen hem is niet-ontvankelijk, daar men, om tegen iemand eene°veroordeeling te vragen, tegen hem moet hebben eene actie, hetzij persoonlijke, hetzij zakelijke, en het niet geoorloofd is , tegen hem te vragen om de veroordeeling van een ander te gehengen en te gedoogen, van wien niets geëischt wordt dan schadevergoeding wegens een door hem berokkend nadeel; op welke gronden hij heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk-verklaring van den eisch met de kosten; 0., dat vervolgens het domeinbestuur, uitgeoefend wordende dooiden minister van Finantiën, heeft verzocht en geconcludeerd zich in het geding te mogen voegen aan zijde van den eischer, en dat Bestuur als gevoegde partij is toegelaten bij vonnis dezer Regtbank van 27 Dec. 1864; O., dat daarna de eischer, naar aanleiding van het antwoord van den eersten ged., bij schriftuur van repliek heeft aangevoerd: dat hij , die geregtigd is tot het genot of vruchtgebruik van tiendregt , geregtigd is praestatie van tiendpligt te vorderen, ook al wordt na de instelling dier vordering het tiendregt betwist; dat art. 1 der wet van 1 Mei 1863 van geen invloed kan zijn op de al of niet tiendpligtigheid van het ten processe vermelde land, en dat artikel alleen door de eene der domein-administratiën tegen de andere ingeroepen kan worden; dat bovendien beide administratiën in Ute zijn en het eens zijn, dat het genot van gemeld tiendregt aan het kroondomein is verbleven , en de ged. dus geen baat heeft bij een beroep op art. 1 der gemelde wet; dat, om ten deze vrijdom van tiendpligtigheid door verjaring te kunnen aannemen , op den ged. de last zou rusten om daarvan bewijs te leveren ; dat de eischer zich voorbehoudt om, als de ged. daarvan bewijs mogt willen levereu , lsdan bij wege van tegenbewijs aan te toonen, dat van tiendbare vruchten op het ten processe bedoelde land geteeld, tiend is gekweten in den voor verjaring vereischten tijd; dat de ged. geen reden van klagen heeft, omdat de eischer niet bij dagvaarding opgegeven heeft, welke tiendbare vrachten op bedoeld land geteeld zijn; dat hij echter thans stelt en aanbiedt te bewijzen, dat in 1863 daarop tarwe is geteeld; op welke gronden de eischer heeft geconcludeerd tot toewijzing zijner vordering met de kosten; en subordinaat, indien de ged. mogt ontkennen, dat in 1863 tiendbare vruchten zijn geteeld, de eischer zal worden toegelaten om door getuigen en alle andere middelen regtens te bewijzen dat alstoen daarop tarwe is geteeld, met veroordeeling van den ged. in de kosten van dat geding , ingeval van tegenspraak, en anders met reserve van kosten ; O., dat de eischer tegen den tweeden ged. heeft gerepliceerd: dat deze niet heeft weersproken de tegen den eersten ged. ingestelde vordering, en dus de toewijzing daarvan wil gehengen en gedoogen, waarvan de eischer acte vraagt; dat, indien hij de tegen den eersten ged. ingestelde vordering ongegrond achtte, hij belang had om door zijne in litem-roeping te worden in staat gesteld , die vordering te weerspreken, dit niet willende doen, ook niet behoefde in litem te verschijnen , en nu ook geen belang heeft het tegen hem gevorderde tegen te spreken ; op welke gronden hij heeft geconcludeerd tot toewijzing der tegen hem ingestelde vordering, met diens veroordeeling in de proces-kosten; O., dat de gevoegde partij bij eene aan den eersten ged. beteekende schriftuur heeft te kennen gegeven, dat hst ten processe vermelde perceel behoort tot het terrein, waar binnen het genot van het domaniaal tiendregt aan het kroondomen is verbleven, en het staatsdomein, als den eigendom van dat tiendregt bezittende, regt en belang heeft dat te verdedigen tegen de aanvallen van den ged.; dat de ged., zich op verjaring beroepende, daarvan bewijs moet leveren , en dat de gevoegde partij geen belang heeft bij het geschil, ot in 1863 op het bedoelde land tiendbare vruchten zijn geteeld; op welke gronden zij heeft verklaard zich ten aanzien der subsidiaiie vordering van den eischer te refereren aan het oordeel van de Regtbank en geconcludeerd, dat haar daarvan acte zal worden veileend, en de partij welke te dier zake in het ongelijk zal worden gesteld , ook jegens de gevoegde partij, zal worden veroordeeld in de proceskosten, en dat, indien uitspraak kan gedaan worden over de oorspronkelijke vordering, deze zal worden toegewezen, met veroordeeling van den ged. in de proces-kosten der gevoegde partij ; 0., dat de gevoegde partij ten aanzien van hetgeen tegen den tweeden ged. is gevorderd, heeft verklaard zich te refereren aan het oordeel der liegtbank; dat vervolgens de beide gedaagden bij nadere schrifturen hunne gemelde verdedigings-middelen nader hebben ontwikkeld, en de eerste ged. heeft erkend in 1863 op gemeld land tarwe te hebben geteeld; waarna partijen ter audientie hebben laten concluderen conform de beteekende schrifturen, behoudens dat de eischer zijne subordinate vordering heeft ingetrokken, omdat de eerste ged. erkend heeft in 1863 tarwe geteeld te hebben; O., dat mitsdien tusschen partyen vaststaat en bewezen is, dat de tweede ged. is eigenaar van het bij dagvaarding omschreven perceel land, en de eerste ged. in 1863 daarop tarwe geteeld heeft; 0., in regten, omtrent het eerste middel van niet-ontvankelijkhe'd, dat, ter uitvoering van art. 2 7 der Grondwet, de erven van wijlen Z. M. Willem II, bij acte, den 16 April 1856 voor den notaris Bervoets te 's Gravenhage verleden, en opgenomen in het Stbl. van 1857, onder n*. 2, aan het Rijk tot kroondomein hebben overgedragen de domeinen en de tienden, bij de wet van 26 Aug. 1822 (Stb ■ n. 40) aan wijlen Z. M. Willem I afgestaan, waaronder ui featstgemelde wet worden vermeld alle de domaniale tienden in de provincie Zuidholland; O., dat, volgens gemeld art. 27 der Grondwet, de Koning geniet het inkomen van het kroondomein, en daaruit, zoowel als uit art. 2 der wet van den 1 Mei 1863 [Stbl. n". 113), volgt dat de Koning heeft het vruchtgebruik van het kroondomein, en de door hem > krachtens gemelde wet, benoemde administrateur het beheer voert, namens den vruchtgebruiker ; 0., dat grondbezitters, dia de tiendpligtigheid hunner landen betwisten , zeker niet verpligt zijn dat verschil te démèleren met de tiendpachters of anderen, die slechts een persoonlijk regt tot het inzamelen der tienden verkregen hebben; doch met deze niet gelijkgesteld moet worden de vruchtgebruiker, die evenzeer als de eigena»1 een zakelijk regt bezit, en een gelijk regt en belang heeft bij h0' geschil over de tiendpligtigheid; O. , dat dan ook in art. 828 B. W. uitdrukkelijk is bepaaldi dat de vruchtgebruiker alle zakelijke regtsvorderingen mag uitoefenen; welke de wet aan den eigenaar toekent; 0., dat mitsdien de eischer bevoegd is regtsvorderingen over tiendpligtigheid in te stellen, en het eerste middel van niet-ontvankelijkheid is ongegrond; 0. ten aanzien van het tweede middel van niet-ontvankelijkheid > dat bij art. 1 der wet van 1 Mei 1863 (Stbl. n°. 42) is bepaaldi dat het genot van het tiendregt, door het kroondomein aan de we van 26 Aug. 1822 ontleend, beperkt blijft tot de tiendblokken. 0., dat, krachtens art. 1 der wet van l Mei 1863 , de eiscüe; slechts kan'invorderen tienden van die landen, welke behooren t° tiendblokken, waarvan het tiendregt sedert primo Julij 1822 doo het kroondomein op zijne voorgangers is uitgeoefend , zoodat hij v® ' pligt is daarvan het bewijs te leveren , wanneer zijn regt betwi wordt ; , a O., dat de eischer dit bewijs niet heeft geleverd of aangeoono ^ maar alleen zich het] regt \ heeft voorbehouden om tegenbewijs leveren, indien de eerste ged. mogt willen bewijzen «iet-uitoefening van het tiendregt gedurende dertig jaren ; 0., dat de wet van 1 Mei 1863 wel het opschrift voert van: houdende voorzieningen omtrent het novaal tiendregt van het kroondomein, doch de geschiedenis dier wet aantoont, dat abusivelijk het opschrift behouden is van het eerste ontwerp dier wet, waarbij in art. 1 van een geheel ander beginsel is uitgegaan ; O. toch, dat, yolgens art. 1 van het eerste ontwerp, aan den Staat werd teruggeven alle novaal tiendregt, ook dat, wat geboren is sedert de wet van 26 Aug. 1822, zoodat zelfs de Koning niet het genot behield van het tiendregt, sedert primo Julij van dat jaar als novaal genoten, maar als vergoeding daarvoor bij de artt. 2 en 3 domeinen en inschrijvingen op het grootboek aan het kroondomein zijn afgestaan , in verhouding der taxatie van het tot dien tijd genoten novale tiendregt; 0., dat vervolgens art. 1 in dien zin is gewijzigd, dat hetzelve niet alleen op novale, maar ook op gewone tienden toepasselijk is; om, zoo als de memorie van beantwoording inhoudt, de tiendheffing van het kroondomein zoodanig af te bakenen, dat het kroondomein bleef heffen de tienden, die tot dusverre haar deel hadden geleverd tot de inkomsten van het kroondomein, en zich zou onthouden van het nog niet uitgeoefend novaal tiendregt; O., dat mitsdien het regt der kroon beperkt werd tot het tot dusverre geheven gewone novale tiendregt; 0., dat dan ook de redactie der tweede alinea van gemeld artikel, bepalende, dat alle overige domaniale tienden en tiendregten geacht worden in onbezwaarden eigendom bij het staatsdomein te zijn gebleven, het denkbeeld uitsluit, dat daarmee alleen bedoeld is het novale tiendregt op later in cultuur te brengen landen; O., dat bovendien ten processe niet blijkt, of het tiendregt, dat de eischer op het land van don tweeden ged. wil uitoefenen, is novaal, dan wel gewoon; O., dat mitsdien de eischer zijn regt niet heeft bewezen, en hij zich niet kan beroepen op de erkentenis van het in dit geding gevoegde domeinbestuur, als zoude dat tiendregt aan den eischer toekomen, daar het domeinbestuur niet bij magte is aan den eischer een regt toe te kennen, hetwelk niet door de wet is gesanctionneerd, en bovendien de voeging van het domeinbestuur niet van invloed kan zijn op de primitief ingestelde vordering; 0., dat het domeinbestuur voor zich zelve geene vordering heeft ingesteld en mitsdien niet kan onderzocht worden of het land van den tweeden ged., hetzij aan het novale, hetzij aan het gewone tiendregt van het domein onderworpen is ; O., dat mitsdien de eischer in zijne vordering tegen den eersten ged. is niet-ontvankelijk ; O. ten aanzien van des eischers vordering tegen den tweeden ged., dat die niet strekt om te doen verklaren , dat het land van den tweeden ged. tiendpligtig is, maar alleen, dat hij de tegen den eersten ged. gevraagde veroordeeling zal hebben te gehengen en te gedoogen; O., dat van den eersten ged. is gevorderd schadevergoeding wegens het onregtmatig binnenhalen van vruchten, waarvan de eischer beweert tiendregt te bezitten; 0., dat de tweede ged., evenzeer als hij den eersten ged. met zou kunnen beletten vrijwillig daaraan te voldoen, zoo ook niets te maken heeft met deszelfs veroordeeling daartoe; O., dat de eischer klaarblijkelijk van meening is, dat die veroordeeling om te gehengen en te gedoogen de kracht zou hebben , dat de tiendpligtigheid van het land jegens den tweeden ged. werd beslist , doch daartoe noodig is, dat tegen den tweeden ged. eene vordering over tiendpligtigheid van zijn land ware ingesteld; O., dat mitsdien de vordering tegen den tweeden ged mede is niet-ontvankelijk; 0., dat het domeinbestuur niet in dit geding is geroepen, maar zich'vrij willig in dit geding heeft gevoegd, zonder bepaalde vordering, en zonder eenigen grond het proces heeft mede-gevoerd, weshalve er termen bestaan hetzelve te veroordeelen in de proceskosten, door deszelfs voeging veroorzaakt; Regt doende enz., Verleent aan partijen acte, zoo als gevraagd is; Verklaart den oorspronkelijken eischer niet-ontvankelijk in zijne tegen de beide gedaagden ingestelde vorderingen; Veroordeelt hem jegens dc andere partijen in de proceskosten, daarop betrekkelijk;. (Gepleit voor den eischer Mr.P.L. F. Bldssé , voor ^gevoegde partij Mr. A. db Pinto , voor de gedaagden Mr. A. M.tan ri Ldïsciüs en Mr. J. Kappeyne van de Coppello.) ARRONDISSEMENTS-REGTBANK TE ROERMOND. Burgerlijke hamer. Zitting van den 30 .Tunij 1864. Voorzitter, Mr. W. J. de Maes. Geschil ovbr den eigendom van hei regtsgebouw tk Roermond. Een Koninklijk besluit, waarbij aan eene gemeente eene subsidie wordt toegestaan tot goedmaking der kosten van overbrenging eener liegtbank uit het eene locaal naar een ander, met vermelding , dat dit laatste is een aan de gemeente toebehoorend gebouw ' kan niet door die gemeente tegen den Staat als een titel van eigendom van dat gebouw ingeroepen worden. Set-elfde qeldt voor brieven van eenen minister van Justitie en van 'eenen gouverneur, waarin, almede te- gelegenheid van de toekenning van eene subsidie tot het doen van buitengewone herstellingen aan gemeld gebouw, met betrekking tot hetzelve ten opzigte van de gemeente gezegd wordt: qui est sa propriete. Ook eene wet, waarbij de ruiling van zekere goederen van den Staat tegen zekere goederen van eene gemeente wordt9oed9^d,kan niet tegen den Staat als titel van eigendom Renvooi goederen waarvan bij die wet een gedeelte als eigendom ei g bepalingen der wet van 22 Nov.f 1 Dec. 1790. ïelative aux domaines nationaux, aux e'changes et concessions et aux apa nages, voor zoover zij op de ver jaarbaarheid der nationale o meinen betrekking hebben, zijn vervangen door de betrekkelijke bepalingen van den Code Napoléon. ■kazernen en andere goederen, tot de militaire dienst bestemd, mits niet vallende onder die, bedoeld bij art. 540 C. N., behooren, volgens het Fransche regt, niet tot het domaine public , maar tot het domaine priv# de 1'État, en zijn mitsdien niet buiten den handel. Mogten de gezegde goederen, ten gevolge van hunne bestemming, al kunnen geacht worden tot het domaine public over te gaan, dan blijven tij niet langer daartoe beho oren, dan hunne bestemming duurt, en keeren zij dus, bij het ophouden der bestemming, weder tot het domaine privé terug. De beslemming kan veranderen of ophouden, zonder dat daartoe de tusschenkomst of de besluiten van de bevoegde autoriteiten vereischt worden. De bestemming, welke men beweert aan nationale gebouwen gegeven te zijn, ivordt, ten aanzien van Fransche domeinen, niet bewezen door het gebruik, hetwelk van die goederen is gemaakt. Die bestemming kan , volgens de oude Fransche wetten, alleen uit bepaalde besluiten van het bevoegde gezag blijken. Het besluit van den Souvereinen Vorst der Vereenigde Nederlanden van 26 .Tunij Is 14, betrekkelijk de kazernering der troepen, geldt niet voor de stad Roermond, daar, tijdens de uitvaardiging van dat besluit, gemelde stad geen deel maakte van de Vereenigde Nederlanden en, na hare vereeniging met het Koningrijk der Nederlanden in 1815, gezegd beshit nimmer voor Roermond is verbindend verklaard. Volgens de bepalingen van den Code Napoléon is de dertigjarige verjaring niet slechts een modus liberandi, die bij exceptie kan tegengeworpen worden, maar ook een modus acquirendi, waarop eene actie kan worden gegrond. De gemeente Roermond, eischeresse, procureur Mr. de Bieberstein, tegen den Staat der Nederlanden, gedaagde, procureur Mr. Schieefbk. De Regtbank enz., Overwegende met opzigt tot het regt: dat de eischende gemeente hare eigendomsregten op de in de dagvaarding omschreven en door haar gerevindiceerde goederen tracht te bewijzen, door bij te brengen erkenningen van hare regten, door den ged. op onderscheiden tijdstippen gedaan, en zich subsidiair beroept op de verjaring; O. met betrekking tot het door de eischeresse ingeroepen Kon. besluit van den 18 Dec. 1821, waarbij de minister van Justitie gemagtigd wordt om eene som van f 60 disponibel te stellen tot goedmaking der kosten, welke zullen vallen op de overbrenging van de Regtbank van eersten aanleg te Roermond «uit het tegenwoordig door haar geoccupeerd en aan de stad toebehoorend locaal in een ander, almede aan genoemde stad toebehoorend gebouw, en hetwelk .?.?! legering aldaar bereids tot een beter en behoorlijker verij voor de voorschreven Regtbank is ingerigt," — dat dit besluit °m®"ovei'gang tot onderwerp of ten doel had, en dat, al in een Ve ™eIclm& gemaakt van de verplaatsing der Regtbank king toch niét i^d^efg^doms-erkcnn''01'611'' ^ de gemeente toebehooSmdemaaTL™!! dat ?b°UW> ak aa" subsidie aan de gemeente en Üw. ts het verleenen van eene vermelding niet anders kan besc-h "V" '16t besluit voorkomende te kennen geven, dat nict met W" , Wordei1 dan als een bloot besluit in verband staat; onderwerp van het Koninklijk 0., voor wat betreft de bijgebrasrte van Belgisch Limburg van den 13 Dec! 1837 g°u™rneur meester on Schepenen der stad Roermond, en van den 7^<r ïsffT no. 1055, aan dezelfde Burgemeester en Schepenen i,P 7Au=-,83®> schriften der brieven van den Belgischen minister'van Jnstit,e° aan voormelden gouverneur dd. 11 Dec. 1837, n". 21 en 4 Au<* tsTs dat deze brieven slechts tot onderwerp hebben twee subsidiën ieder van f 2500, op de budgetten van de jaren 1836 en 1837 aangewezen en aan de gemeente Roermond verstrekt, tot het doen van buitengewone reparatiën aan de gebouwen der Regtbank; dat, al wordt in één dier brieven van de onderwerpelijke gebouwen ten opzio-te der gemeente gevonden: qui sont sa propriété, dit ook slechts enuntiative voorkomt, daar die brieven niet erkenning van eigendomsregten tot doel hadden; O. verder, dat, al hadden deze brieven overigens alle vereischten bezeten om tot erkenning van eenig regt te kunnen strekken , zij nimmer meer zouden kunnen daarstellen dan eene buitengeregtelijke bekentenis, en zoodanige bekentenis op zich zelve niet geacht kan worden genoegzamen waarborg in te houden om tot bewijs te kunnen dienen; O., wat aangaat de door de eischeresse aangehaalde wet van den 1 Nov. 1856 (Stbl. n". 111), bij welke de quaestieuse goederen als eigendom van de gemeente zouden zijn erkend, dat bij deze wet wordt goedgekeurd de ruiling van eenige daarbij genoemde goederen, den 5 April 185 7 gesloten tusschen het collegie van regenten over het huis van arrest te Roermond, handelende voor den Staat der Nederlanden, en de gemeente Roermond; dat uit deze wet wel blijkt, dat, bij gelegenheid dezer ruiling, aan den Staat, behalve de zoogenaamde griüiegebouwen, is afgestaan een gedeelte van den tuin, kadastraal bekend sectie D, n°. 468, welke, blijkens extract uit den kadastralen legger der gemeente Roermond, dezelfde is als het thans gerevindiceerde perceel sectie D, n°. 1615, zoodat de Staat in het jaar 1856 , door een stuk van voornoemd perceel in ruiling van de gemeente aan te nemen, wel de eigendomsregten van deze op dat perceel heeft erkend, 0.
| 50,203 |
MMKDC07:006017050:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,879 |
Nederlandsche katholieke stemmen; weekblad, jrg 1, 1879, no. 50, 13-12-1879
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,340 | 13,434 |
Eerste Jaargang. Zaterdag 13 December 1879. N°. 50. NEIIEÍILMIJSCIIE KATIIIILIEKE STEMMEN Dit blad verschijnt eiken Zaterdag. Abonnementsprijs per jaar voor Zwolle ƒ 2.—. Voor alle andere plaatsen binnen het Rijk f 2.25. Alle Boekhandelaren en Postdirecteuren nemen bestellingen aan. Vos estis corpus '-Christi et memlra de mtrnhro. i. cor. xir. 27. Prijs der advertentien 10 cent per regel. Groote letters worden naar plaatsruimte berekend. Ingezonden stukken of advertentiën gelieve men te adresseeren aan het Bureau der Nederlandsche Katholieke Stemmeet Nieuwstraat. Zwolle. De Broederschap van den H. Petrus Canisius. De Algemeene Vergadering van Duitschlands Katholieken, dit jaar te Aken gehouden, was geen ijdel tornooi, waarin de adel des geestes om den palm der welsprekendheid streed, maar verder nutteloos en zonder vruchten bleef, ’t Was geen bijeenkomst van afgetrokken geleerden, waarin bespiegelingen werden gehouden en stelsels opgebouwd, waar men tot geen praktische besluiten komen kon. Integendeel, zij heeft veel tot stand gebracht, wat het Katholieke leven daar te lande bevestigt, versterkt en vermeerdert. Het middenpunt, waarom zich in onzen tijd alles beweegt, de vraag die ten slotte alle andere vragen beheerscht, overal de geheele wereld door op den voorgrond staat, die in waarheid de vraag is van den dag de schoolquaestie is daar natuurlijk niet vergeten. De verdienstvolle, voor de zaak der Kerk zoo ijverig, onvermoeid werkzame baron von Loë heeft er een vereeniging opgericht tot bescherming van de godsdienstige opleiding der jeugd. Reeds in Juli 11. had onze Heilige Vader de Paus, in kennis gesteld van het voornemen, dat men had om zulk een vereeniging op te richten, -de hem voorgelegde statuten goedgekeurd en met vreugde toegestaan, dat de geheele broederschap onder de bescherming zou staan van den Heiligen Canisius; dan ook aan allen, die er leden van zouden worden, een aflaat van 100 dagen verleend, zoo dikwijls zij zeker gebed tot den H. Canisius zouden bidden. De goedkeuring van het Opperhoofd der Kerk is een zekere borgtocht, dat deze vereeniging overal verbreid zal worden en met vrucht werken zal, terwijl het' doel, dat zij zoekt te bereiken, het hoogste belang is, waarvoor wij, Geloovigen, nu hebben te waken, opdat nooit met eenigen schijn van waarheid de profetie vervuld zou kunnen heeten: »Gij hebt overwonnen, ongeloovigen.” Juliaan, de verwonneling, blijve altijd dezelfde Juliaan, de Apostaat, die afviel van het Christendom en stervend zijn uit de doodelijke wonde met breede gulpen stroomend bloed opving en tegen den hemel wierp, met den radeloozen spijt der volslagen wanhoop bekennend: »Gij hebt overwonnen Nazarëer.” De verplichtingen, die zij haar leden stelt, kunnen door een ieder, wie hij ook zij, worden vervuld. De broederschap wil uit alle macht de ongeloovige scholen bestrijden, de gevaren afwenden, die de jeugd boven het hoofd hangen en alles in het werk stellen, opdat de school weder doordrongen worde van den geest des Christendoms. Men kan zich denken, met welk een vreugde de Katholieke ouders zulk een broederschap begroeten. De moderne school, de school der »ongeloovigen” even als bij ons, staat lijnrecht tegen het familieleven over; verreweg het grootste deel der ouders, door de afschuwelijke tirannie van den schooldwang genoodzaakt, geven hun kinderen met een te recht beangstigd hart aan de staatsscholen over. Of zou de vrome moeder niet vreezen, dat wat zij met zooveel zorg het teedere gemoed van haren lieveling heeft ingeprent, wat door het goede voorbeeld van den braven vader in het hart van den knaap diepe wortelen schoot, nu door de school zonder God, de goddelooze school zal worden bedorven, wellicht ten eenenmale verstikt? Terwijl vroeger daar de Kerk een waakzaam oog hield over de school en zorg droeg dat de te huis gelegde kiem van den Godsdienst op de school verder ontwikkelde, opschoot en vruchten droeg, heeft de moderne school als staatsschool alleen ten doel gehoorzame belastingsschuldigen , stramme soldaten, van zoogenaamde nationale begeestering vervulde staatsburgers te maken, maar tevens als ongeloovige school voor alles en bovenal de taak, hoogbeschaafde toekomst-mannen te vormen, die hun voorvaderlijk Christelijk geloof als een afgezaagd sprookje bij zijde werpen en alleen maar vasthouden aan hetgeen zij met eigen oogen zien, met hun handen grijpen kunnen. En de moderne school werkt voortreffelijk. Geen wonder, de kinderen hebben zooveel meer geleerd dan hun ouders van eenvoudig geloof; omdat men hen met wat meer omhaal van woorden een nuttelooze •, ballast van allerlei wetenschappelijk »Zeug” heeft ingepompt, waarbij de gang der hersenraderen ook wel wat matter werd, geloofden zij het recht te hebben alles te onderzoeken voor de rechtbank van hun verstand. Men had hun zoo dikwijls gezegd, dat zij verstand, zelfs een groot verstand bezaten, dat het zoo voorspoedig was ontwikkeld, en zij dus ijselijk geleerd waren geworden—en als men het hun niet zeide, dan zeiden zij het zich zelf en zij dachten nog veel meer te hebben, dan zij wel zeiden waarom zouden zij dan de scherpte van hun verstand niet mogen beproeven op de leerstukken des Geloofs? En de gevolgen bleven niet uit. Geen dagblad verschijnt; of een of ander feit geeft een bewijs te meer hoe ruwheid en woestheid en ongehoorzaamheid habd aan hand gaan bij de jeugd met de onverschilligheid in den Godsdienst, hoe goddeloosheid noodzakelijk een legertros van allerlei misdaden en zedeloosheid medebrengt. Een voorsmaak van die gezegende vruchten van het onderwijs beginnen ook wij al te ondervinden, al doet men bij ons nog zijn best het onder den dekmantel te houden. Dat gaat in Duitschland niet meer aan. Wordt door een hoop kwajongens van de hoogere burgerschool moedwillig het rieten dak van een arbeiderswoning in brand gestoken, deze geheel in de asch gelegd, worden daarbij eenige eenvoudige menschen in zulk een deerniswaardigen toestand gebracht, dat men sterke zenuwen behoeft om zelfs langen tijd na het ongeluk, de brandwonden te kunnen aanzien, bij ons laat zich zulk een enkel geval nog doodzwijgen. De veldwachter gaat rond voor den ongelukkige en zamelt wat bijdragen in en de zaak is uit. Maar waar men ons naar ouder gewoonte een vijf en twintig jaar vooruit is, plukt men de vruchten van het ongeloovige onderwijs te overvloediger. In Duitschland zijn de gevolgen der school niet meer te verzwijgen. De Christelijke familie’s mogen die toestanden niet dulden, kunnen niet lijdzaam toezien, dat op deze wijze wordt voortgegaan in de school; daar moet verandering in komen. De broederschap van den H. Canisius streeft nu naar de verbetering van die verderfelijke toestanden en is dus van zelf aan een ieder Christelijk huisgezin ten hoogste welkom. Men kan dus met stellige zekerheid er op rekenen, dat het niet lang zal duren of alle zoo volijverige Katholieke ouders van Duitschland zullen zich in die vereeniging doen opnemen. Wat toch zou hen daarvan afhouden? Daar worden geen groote offers gevorderd, geen aanzienlijke sommen geeischt. Er zijn geen verre reizen of vermoeiende werkzaamheden noodig. Daar wordt alleen gevraagd en daartoe is toch reeds in onze dagen ieder vader en iedere moeder verplicht dat men nauwkeurig op de scholen let, zooveel in zijn vermogen staat de jeugd verwijderd houdt van de godsdienstlooze scholen en zorgt dat zij onderricht ontvange volgens den geest der Katholieke Kerk. Verder moet men iederen dag een kort gebed verrichten om de redding der jeugd van den Goeden God af te smeeken. Ziedaar alle verplichtingen, die de bepalingen der broederschap opleggen. Ze zijn waarlijk voor niemand te zwaar. De arme handwerksman kan ze even goed vervullen als de grootste kapitalist, de eenvoudigste dorpsbewoner even goed als een van de hoogste standen, de met bezigheden overladen koopman even goed als de niets om handen hebbende rentenier Voor het gebed heeft een ieder tijd en gelegenheid, ja, wil hij in waarheid Christen zijn, dan moet hij gaarne bidden. En voor de Christelijke opvoeding der jeugd kan ook een ieder in zijn stand werken. Die grooten invloed bezit, over rijke middelen beschikt, zich niet behoeft te ontzien om nu en dan zijn tijd op te offeren, hij kan overvloedig voor de school arbeiden, door zijn invloed ter gelegener tijd in de weegschaal te leggen, door ondersteuning der pers en medewerking tot het houden van voorlezingen en vergaderingen, door hen te helpen die zich met alle kracht aan den bloei van het onderwijs wijden. Maar ook de arme, die van den arbeid zijner handen leeft, kan toch ook de kinderen afvragen, of er op de school niets wordt geleerd, wat strijdig is met het geloof. Is dit het geval, dan kan hij het openbaar maken, hij de andere leden om inlichting vragen, of er en welke middelen hem ten dienste staan om misbruiken te verhelpen, mededoen met anderen, waar gezamenlijk stappen worden gedaan voor de verbetering der school, van iedere gelegenheid, die hem wordt aangeboden, gebruik maken en zijn stem doen gelden, opdat de school aan het huisgezin en aan de Kerk worde I d l teruggegeven. Daar is geen twijfel aan of de broederschap -van Q Canisius, alle ouders tot gezamenlijke krachtsinspan- c ning vereenigend, zal inderdaad groote gevolgen ' hebben. Want in de eenheid ligt een wonderbare é kracht, en vooral wanneer die kracht door de ge- j nade Gods wordt gesteund. En op die ondersteuning i mogen zij stellig rekenen, omdat zij dagelijks hun ( gebeden tot den hemel opzeilden en hulp afsmeeken ( en zegen over hun werken. 1 En men heeft het aan Engeland gezien, wat het i gebed vermag. Wie toch heeft meer bijgedragen tot de vele en groote bekeeringen in Engeland, dan f de eerwaardige pater, die vóór jaren het vasteland afreisde, voor alles ten doel hebbende het gebed voor 1 zijn afgedwaald vaderland aan de Katholieken te vragen ? En de uitkomst heeft zijn verwachting niet beschaamd. Met het overlijden van Frans Ittenbach heeft het maar al te kleine getal van kerk- en historieschilders een zijner edelste vakgenooten verloren. Den 18 April 1813 te Königswinter geboren, toonde Ittenbach reeds vroegtijdig aanleg en talent voor de kunst. Hij werd in 1832 student op de schilder-akademie te Dusseldorp, waar hij, wellicht onder den iudruk van de heerlijke natuurtafereelen, in welker midden hij opgegroeid was, zich eerst op het genre der landschappen toelegde, doch spoedig, zijn eigenlijken aanleg juist inziende, aan het genre der historie zich wijdde, dat hij gedurende zijn geheele leven onverdroten en met steeds toenemend succes beoefende. In het jaar 1839 toog hij met Ernest Deger en de beide Muller (Andreas en Karei) voor verscheidene jaren naar Italië om zich aldaar verder te ontwikkelen en te bekwamen voor het groot frescoschilderij, dat hij met zijne genoemde drie vrienden, na zijn terugkeer in het vaderland, op last van graaf Fürstenberg-Stammheim in de kerk van den H. Apollinarius te Remagen uitvoerde; van Ittenbach’s hand zijn aldaar, benevens verschillende grootere schilderingen, de op zichzelf staande figuren : De beeltenissen van den H. Petrus, den H. Appolinarius en der vier Evangelisten (uit den j are 1844). In de H. Quirinus-kerk te Neusz schilderde hij evenzeer een aantal fresco’s of schilderstukken op de natte kalk (1844). De merkwaardigste onder zijne groote paneelen (in olieverf) zijn: Christus aan het Kruis, met Maria en Joannes (1845, een altaar-stuk voor de Katholieke kerk te Königsberg) de Doop van Christus (1849,) altaarstuk voor de garnizoenskerk te Dusseldorp, de 11. Agatha (1851), altaarstuk voor de Katholieke kerk te Allendorf, een triptychon of altaarschildering met uitslaande paneelen, voor prins von Lichtenstein (1851), zoomede de altaar-schilderstukken voor de 11. Reinigius-kerk te Bonn, de kapel van het kasteel Harff, de St. Michaelskerk te Breslau, de kapel van het O. L. V.- hospitaal te Dusseldorp en voor de O. L. V.-kerk in de Kupfergasse te Keulen (1876) een beeltenis van het Allerheiligst Hart; een groot doek in olieverf, voorstellende de H. Familie in Egypte, (1868) is in het bezit van het nationale kunst-museum te Berlijn. Buitengemeen groot is het aantal zijner kleinere schilderstukken en schetsen. Ook als portret-schilder had Ittenbach naam; vermaard zijn van zijn penseel, de afbeeldingen van aartsbisschop Clemens August van Keulen (1839) en koningin Stephania van Portugal (1860). Vele van zijne stukken zijn door de graveerstift en de photographie in ruimen kring bekend geworden. In al zijne schilderingen vertoont zich een edele fijne opvatting, een warm coloriet dat weldadig aandoet en nimmer schreeuwende kleuren wil, een zorgvuldige touche en een innige liefelijkheid van physionomie-schetsing. Ook in het buitenland vond deze kunstenaar waardeering voor de werken van zijn palet. De koning van België verleende hem de Leopoldsorde, de Akademie van Kunsten te Weenen benoemde hem tot eerelid en op de kunst-tentoonstellingen te Besan§on, gewerd hem de medaille gelijk te Keulen (1861) en te Berlijn (1868). De koning van Pruisen had hem bereids den titel van professor verleend en met de orde van de Kroon begiftigd. Gewichtiger en meer aanmoedigend was voor hem de erkenning, welke de werken zyner hand vonden 1 bij de geloovige scharen, die getroffen stonden over 1 den godsdienstigen zin, welke zijnen schilderstukken, 6 ook naar de kunst zoo volmaakt, ademen. De geest die leeft op het doek, dat zijn penseel bearbeidde, 1 was een weerglans van zijn eigen diep godvruchtigen geest, welke in geheel zijn doen en laten, zoo- ( wel in zijn huiselijk leven als in zijn loopbaan als 1 kunstenaar, in alles eenvoudig, zonder de minste vertooning, zich betuigde, en welke hem de schil- i derkunst deed opvatten als een werk ter eere Gods 1 en ter eere van Godes dienst. Het karakter van dezen schilder was oprecht, gemoedelijk, trouw, milddadig en wars van alle omwegen, hij heeft 1 zekerlijk zijn levenlang geen vijand gehad voor zoover hij weet. Zijne lijkbaar stond aan de voeten van zijn laatst > schilderij, een tweede beeltenis van het Allerheiligste Hart, een door hem zelf genomen copie van ’t doek in de O. L. V. kerk te Keulen, waarvan boven sprake. Buitengewoon vriendelijk was de uitdrukking van zijn ontzield gelaat, een naschemering als t ware van den vrede Gods, waarin hij hier beneden had geleefd, een voorafstraling, vertrouwen wij, van den hoogeren vrede, dien hij hier boven gevonden heeft, waar wij God en Gods lieve Heiligen aanschouwen, wier heilige beeltenissen hij hier op aarde zoo getrouw mogelijk poogde voor oogen te stellen. ZB TT IT EIST L TsT D. ENGELAND. Te Rusholme (Manchester) overleed de Z.Eerw. heer Cornelius Yervoort, pastoor der parochie van den H. Eduardus. Geboren te Mierloo, deed hij grootendeels zijne studiën in het bisdom van s Bosch en vertrok van Haaren naar het Engelsch seminarie te Brugge, alwaar hij den 25. Mei 1872 tot priester gewijd werd. Hij verbond zich aan het bisdom van Salfort en was reeds in Juli van datzelfde jaar als kapelaan der Maria-kerk te Little Bolton werkzaam. Na vervolgens de St. Wilfrid’s kerk te Strilme bediend te hebben werd hij pastoor der parochie van St. Edward te Rusholme, alwaar hij op Dinsdag den 18. Nov. onverwacht overleed. Vrijdags daarop volgende had de plechtige lijkdienst plaats; de kerk was vol van zijne treurende parochianen, die nog voor de laatste maal een blik kwamen werpen op het stoffelijk overschot van hunnen helaas al te vroeg ontslapen, geliefden herder. De bisschop van het diocees, dr. Vaughan, hield eene roerende lijkrede en sprak in de warmste bewoordingen over de deugden en goede werken van dezen nederigen en heldhaftigen priester, die zijn leven ten offer gaf voor zijne geliefde kudde. Niettegenstaande zijne voortdurende zwakke gezondheid, het gevolg van eene pijnlijke ongeneesbare kwaal, vervulde hij met onverschrokken moed en zelden geëvenaarde liefde, al zijne plichten als vader zijner parochianen, die ten zeerste aan hem gehecht waren. Zijn groote wensch was, om te midden zijner kudde te sterven, en die is vervuld. Zondags nog vervulde hij al zijne herderlijke plichten; des Maandags droeg hjj met moeite het H. Misoffer op en, schoon nauwelijks in staat zich staande te houden, bediende hij gedurende den dag eene arme weduwe, die op sterven lag. Dit laatste liefdewerk verhaastte zonder twijfel zijnen dood. Des anderendaags ’s morgens gevoelde hij zich zeer benauwd en vóór nog geneesheer of priester kon gehaald worden, gaf hij zijne schoone ziel aan Zijnen Schepper weder. De droefheid zijner parochianen te beschrijven, is onmogelijk. Hij was de lieveling van rijk en arm, 1 van jong en oud; hij bezat in de hoogste mate de kunst, iedereen, die met hem in aanraking kwam , 1 aan zich te verbinden ; de gevierde redenaar, die in ! wegslepende taal, hulde aan den overledene bracht 1 en de gebeden der geloovigen voor zijne zielrust 1 verzocht, werd dan ook herhaalde malen door luid 1 snikken en aandoénlijke weeklachten onderbroken. Na afloop der lijkmis werd de kist op een lijkwagen ' geplaatst en naar het katholieke kerkhof van den ‘ H. Jozef te Moston gebracht, alwaar het stoffelijk ‘ overblijfsel in den grafkelder, voor de geestelijken ' bestemd, werd bijgezet. Meer dan 20 rouwwagens en een nog grooter aantal particuliere rijtuigen, ' meer dan 50 geestelijken volgden het lijk. r FRANKRIJK t De feestviering van het jubilé der Onbevlekte ) Ontvangenis was in Frankrijk luisterrijk. 1 Te Lyon was een schitterende en algemeene illut minatie ter eere van ’t feest. Een onafzienbare en jubelende menigte bewoog 1 zich door de straten; een bedevaart van vijf duizend mannen trok naar ’t beroemde heiligdom van Fourvières, onder ’t bidden van den rozenkrans, trots een koude van 5 of 6 graden. Den volgenden dag had een gelijke bedevaart van vrouwen plaats. Te Lourdes werd ook het feest van ’t jubilé der Onbevlekte Ontvangenis met een niet te evenaren luister gevierd. Ondanks de koude en sneeuw, waren de pelgrims zeer talrijk. De H. Missen en Communiën duurden van vijf uren tot aan den middag zonder verpozing voort. Gedurende de Vespers kon de basiliek de menigte bedevaartgangers niet bevatten. Mgr. de bisschop van Tarbes heeft bij de grot der Onbevlekte Ontvangenis de grootheid van dit jubilé uiteengezet. ’s Avonds waren de grot, de basiliek, de geheele stad en zelfs de vallei allerschitterendst verlicht. De processie met fakkellicht heeft met luister plaats gehad. De gezangen en gebeden werden afgewisseld met jubelkreten. Het feest wordt gedurende het geheele oktaaf voortgezet. BADEN. Ofschoon de meerderheid der Tweede Kamer de door de Katholieke afgevaardigden voorgestelde paragraaf in het Adres van Antwoord op de Troonrede den wensch naar het spoedige einde van den Culturkampf te kennen gevende, verworpen heeft, zoo heeft toch de Eerste Kamer daarentegen op deze aangelegenheid volgenderwijze den klemtoon gelegd in deze paragraaf van haar Adres van Antwoord: »Aan de pogingen der Regeering om in de verhouding van onzen Staat tot de Katholieke Kerk de nog niet opgeloste vraagstukken nader te brengen tot hunne vereffening, wenschen wij heeler harte het beste gevolg toe. Al hangt ook het tot stand komen van een duurzamen vrede af van omstandigheden welker leiding niet in de macht van onzen Staat alleen ligt, toch achten wij ’t zeer goed mogelijk, dat bij wederzijdschen goeden wil reeds in de naaste toekomst over de enkele vraagstukken, welke nog naar oplossing wachten, een overleg en overeenkomst plaats vindt en daardoor een toestand ophoude, welke sedert jaren aan het gezag van den Staat en de Kerk schaadt en door den gezonden zin van de overgroote meerderheid des volks des te meer bejammerd wordt naarmate hij langer duurt.” ITALIË. ROME. Mgr. Basilius Gasparian, Armenisch bisschop van Cyprus, heeft de eer gehad door Paus Leo XIII den 26. November te worden ontvangen. De Prelaat had deel genomen aan het Armenische schisma; maar door de genade Gods voor eenigen tijd zijne dwaling erkend hebbende, begaf hij zich naar mgr. den apostolischen delegaat van Syrië, en na in diens handen afzwering te hebben gedaan, werd hij van de beloopen censuren ontslagen, krachtens de apostolische machtiging, welke mgr. de delegaat daarvoor van den Heiligen Vader verzocht had. Daarmede niet tevreden, wilde Mgr. Gasparian zich naar Rome begeven, om persoonlijk in handen van Zijne Heiligheid zijne betuigingen van berouw en oprechte gehechtheid aan den Heiligen Stoel te vernieuwen. De H. Vader heeft hem met eene waarlijk va■ derlijke toegenegenheid ontvangen en hem door zijn Apostolischen zegen versterkt. ! De H. Congregatie der Ritussen heeft bepaald, > dat het feest der Onbevlekte Ontvangenis voort! aan zal gevierd worden als een feest van den eer» sten rang, (duplex lae classis) met Octaaf ; evenzoo 1 de getijden gebeden worden als de getijden van een s feest dubbel van de eerste klasse, k Tot nu toe was het feest der Onbevlekte Ontvan-1 genis alleen dubbel tweede klasse met Oktaaf. De • verheffing maakt, dat het feest van de Onbevlekte 1 Ontvangenis niet meer zal behoeven te wijken voor 1 den Zondag van den Advent, die dubbel is tweede c klasse, en bijgevolg geen verplaatsing op den 9en 1 meer plaats heeft. s ’ De Paus ontving Mgr. Scerri, vicaris-generaal van Mgr. Scicluna, aartsbisschop van Malta, die door zijn hoogen leeftijd belet was zelf te komen. Hij overhandigde aan Zijne Heiligheid een brief van e adhaesie aan de Encycliek: Aeterni Patris en een prachtig album, de onderteekening bevattend van – 13000 diocesanen, daarbij een rijk geschenk in goud voor den St. Pieterspenning, g Leo XIII ontving eveneens den eerwaarden pater d Benedictijn Gregorius Palmieri, die aan de boekerij van het Vatioaan is verbonden. Deze overhandigde den Paus een gouden kruis, dat in een antiek graf- ( monument was gevonden te Piacenza, en waarschijn- 1 lijk tot de zesde eeuw onzer jaartelling opklinit. ! 1 Twee Italiaansche dames, de gravin Rosa Calciati < en de gravin Pauline Falconi, hadden door tusschen- < komst van den pater Benedictijn aan Zijne Heilig- < heid dit kruis gezonden. Zijne Heiligheid schonk zijn { zegen aan de schenksters en hare familie, en belastte i den pater het kruis ter hand te stellen aan den kom- 1 mandeur J. B. de Rossi. prefekt van het Christelijk – i museum. < [n het eerstvolgende Consistorie, ’t welk vóór i Kerstmis zou geschieden, maar door Z. H. den Paus is uitgesteld tot Januari, zal de majordomus, mgr. Ricci Paracciani tot kardinaal verheven worden, terwijl het ambt van majordomus voorloopig zal worden afgeschaft, omdat de kardinaal-staatssecretaris tevens prefekt van het paleis is. Leo XIII heeft den Bsten dezer een aantal gemachtigden uit verschillende diocesen van Italië, die naar Rome waren gekomen om hem een adres te overhandigen, ten gehoore ontvangen. In antwoord hierop zefde de Paus, dat de Voorzienigheid voor zijn roemrijken voorganger Pius IX het onuitsprekelijk voorrecht had bewaard, eene nieuwe parel toe te voegen aan de kroon der H. Maagd, en zijn roem aan de hare te verbinden, doorbet afkondigen van het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis. De Paus klaagde verder over het ongeloof dezer tijden en brandmerkte de buitensporige verheerlijking der mensekelijke rede, die men voor de hoogste wijsheid wil doen doorgaan. De Univers heeft een telegram uit Rome, waarin gemeld wordt dat de Paus, den 9 dezer zeshonderd Italianen ten gehoore ontvangende, aan dezen zjjue innige tevredenheid heeft betuigd over de beweging die zich geopenbaard heeft ter gelegenheid van den 25sten verjaardag der afkondiging van het dogma der Onbevlekte Ontvangenis. Die beweging, zeide Leo XIII, is de voorbode van de zegepraal der Kerk, want het dogma is eene zegepraal op het materialisme. Te Tolfa, nabij Civitavecchia, zijn onlangs onder den grond overblijfselen gevonden van een oude Etruskische villa. 'De oogst van vazen en andere kostbare zaken is rijk geweest. De Regeering zond onmiddellijk een beambte er heen, om over de opgraving te waken. Bij de Farnesina is weder een kelder ontdekt met prachtige mozaiëken en muurschilderingen, niet minder merkwaardig dan die eenigen tijd geleden in dezelfde huurt gevonden werden, en die thans in het Museo Tiberino prijken. Ongelukkig is deze laatste vondst door eene plotselinge rijzing van den Tiber eenigzins beschadigd. 'JBI HST HST JU IN- Ij -A. lET ID. Voor eenige jaren werd in Limburg het eerste Missiehuis opgericht, waarin zij, die alles, vaderland, bloedverwanten, de gemakken en genoegen des levens verlaten en zich vrijwillig opofferen, zich geheel wegschenken om zielen voor Jesus Christus te winnen, tot hunne hooge bestemming worden opgeleid. In Duitschland is ten gunste van het Missiehuis van den H. Michael te Steyl bij Venlo de volgende oproeping verspreid geworden: »»Met de zekerste hoop en het volste vertrouwen verwachten wij dat de allerzaligste Maagd door hare machtige voorspraak bewerken zal, dat onze Moeder de H. Kerk, na wegruiming aller hinderpalen, ma overwinning aller dwalingen, onder alle volkeren in alle landen van dag tot dag aan kracht gewinne, bloeie en heersche van Oceaan tot Oceaan, van het eene uiteinde der aarde tot het andere, en alom vrede, rust en vrijheid geniete; dat den schuldigen vergiffenis, den zieken genezing, den kleinmoedigen sterkte, den verdrukten troost, den in gevaar verkeerenden hulp geworde en alle dwalenden na verdwijning van de duisterheid des geestes, terugkeeren tot de paden van waarheid en gerechtigheid en daar zij een herder en een schaapstal. Deze woorden sprak Pius IX in de encycliek var 8 December 1854, waarmede hij der christenheid de dogmaverklaring van de Onbevlekte Ontvangenis der H. Maagd verkondigde. 25 jaren zijn sedert voorbijgaan, jaren van ’tbittersi lijden en den hardsten strijd, doch ook jaren van d< schoonste overwinningen en triumfen der H. Kerk De kracht des geloofs heeft zich bij alle christei natiën verjeugdigd. Met stijgenden moed zijn di kinderen der Kerk opgestaan ter vreugdevolle be lijdenis en de liefde tot Jesus Christus heeft ziel te midden der vervolgingen en beproevingen in on vermoeide offervaardigheid gehandhaafd, lil bijzon- o dere mate verblijdend is de vooruitgang der ka- si tholieke missiën onder de heidenen gedurende de b laatste 25 jaren. Gelijk in de lente onder den adem z: der verkwikkende lucht allerwegen nieuwe knoppen u en bloesems ontkiemen, zoo ontsproten onder den d genade-adem Gods in Italië, Frankrijk, België, Engeland, lerland en Nederland vele en verscheidene g missiehuizen en seminariën uit den bodem van het J katholieke volk, allen bestemd het Evangelie in r: verre gewesten te verbreiden. Allen ondervonden p Godes °rijksten zegen; tevens droegen ook de bestaande, jegens de missiën reeds zoo verdienstelijke I orden met verdubbelde pogingen bij tot dit ver- b lievene werk en zoo geschiedde het, dat de katho- n lieke missiën in heidensche landen binnen het tijd- s perk van 25 jaren een ontwikkeling en opkomst .1 verkregen, welke de laatste 150 jaren niet hadden I gekend. __ Als Katholieken verheugen wij ons over dezen i heilvollen vooruitgang. Gaarne zien wij daarin een I vrucht van de machtige voorbede der Onbevlekt j Ontvangen Maagd, welke Pius IX zoo vertrouwvol g inriep, en evenzeer een krachtige aanmoediging om r in allen strijd van deze dagen, vol blijde verwach- z ting te volharden als trouwe kinderen dier Kerk, f welke steeds al hare vijanden overleeft. | Het denkbeeld is nu ontstaan, dat bij gelegenheid 1 van ’t jubelfeest der Dogmaverklaring een zoo groot £ mogelijk aantal Duitsche en Oostenrijksche Katho- 1 lieken zich vereenigen tot een gemeenschappelijk 1 werk van geloof en liefde, ten einde zulks als 1 schatting hunner vereering aan de voeten der H. ï Moeder Gods neder te leggen en daarmede tevens ! hun onverzwakte hoop in de zaak der Katholieke l Kerk te betuigen. Dit denkbeeld heeft instemming gevonden, en er werd voorgesteld het feestoffer van dien dag ten i goede te laten komen aan het missiehuis te Steyl. Het missiehuis van St. Michael werd met goed- < keuring van den H. Stoel en toestemming van bijna alle Duitsche, Oostenrijksche en Nederlandsche bis- : schoppen den 8. September 1875 te Steyl bij \ enlo in Nederland, nabij de Pruisische grenzen, door een Duitsch priester opgericht. Ofschoon het jongste van alle missie-seminariën heeft het toch reeds in dien korten tijd een uitbreiding erlangd, die allen welke het bezoeken, met verbazing vervult. Den 2. Maart dezes jaars heeft het zijn beide eerste missionarissen, uit Beieren en Tirol geboortig, naar China uitgezonden en telt thans 70 leerlingen of studenten, die in de verschillende klassen van _t seminarie onderricht ontvangen en allen bereid zijn het voorbeeld der beide eerste missionarissen te volgen. Deze stichting is door de laatste Algemeene Vergadering van Katholieken te Aken, in de ondersteuning der geloofskeuooteu aanbevolen, en diensvolgens meenen ondergeteekenden te eer op de medewerking hunner katholieke medeburgers te mogen rekenen, als zij dit seminarie met de offergiften van 8 December bedenken willen. .. De lioogeerw. rector A. Janssen heeft het missie, buis zonder eenige fondsen hoegenaamd, louter in , vertrouwen op de goddelijke Voorzienigheid en den j onderstand der geloovigen, gevestigd. Wijl thans 1 het aantal studenten zoo aanzienlijk toegenomen is ■ en naar allen schijn nog zal vermeerderen, heelt bet. een ondersteuning in ruimeren kring nooaig. Ook ? zijn ons nauwkeurige mededeelingen verstrekt, waar-3 uit blijkt dat de stichting zicli op ’t oogenblik in een zeer hulpbehoevenden toestand bevindt, daar de i ingekomen bijdragen de behoeften van bet onder-3 boud en de kosten der gedane en nog te doene r verbouwingen op verre na niet dekken, i Derhalve meenen ondergeteekenden met te vergeefs i aan te kloppen, wanneer zij hunne vrienden en alle ~ Duitsche Katholieken verzoeken, zich bij gelegenheid t van den jubeldag van 8. December 1879 met ben a te vereenigen .... , n a Om door een aan het Missiehuis te scheuken en n zoo mogelijk blijvend gevestigdeu aalmoes het door – de H. Moeder Gods zoo zichtbaar begunstigde werk – der geloofsverbreidiug te bevorderen en daardoor te n gelijker tijd zich, hunne nabestaanden en geheel het n Duitsche vaderland in de bescherming der Hooggebenedijde Vrouwe aan te bevelen, opdat eens de n tijd moge aanbreken, waarop de bij den aanhel ded zer oproeping vermelde woorden van den grooten is eerbiedwaarden Paus Pius IX, waarheid worden en de door zoovelen miskende Katholieke Kerk weder st door ontelbaar meerder menschen worde erkend voor le hetgeen zij is, de groote leermeesteresse en weldoenk. ster der volkeren. , m De liefdegiften kunnen of rechtstreeks aan eten le eerw. beer Arnold Janssen (Missiehuis te Steyl, poste e- restante Kaldenkirchen in Rijn-Prmsen) ot aan een *h der ondergeteekenden opgezonden worden. Aangaande i- de besteding dier gelden, hetzij tot fundatie van een jf meer studiebeurzen ter opleiding van missionarissen, onder den naam van Maria-fundatie (bet, Huis oezit eerst eene enkele studiebeurs en de studenten sijn meest allen behoeftig) hetzij voor de bestendige uitgaven van bet Huis, zal te gelegener tijde in de iagbladen kennis gegeven worden. Aken: Real, pastoor en president van de vereeniging van den H. Xaverius. Dr. Hahn, secretaris. Dr. Joseph Lingens. Alst: vrijheer van Schorlemer-Alst, rijksdag-afgevaardigde. Aschaffenburg: M. Schmidt, pastoor en geest. raad. Berlijn: Vrijheer v. Kehier. Bonn: Lammetz, deken en kanunnik. Vrijheer von Hertling, president van de Görresvereeniging. Braunsberg in Oost-pruissen: Hipler, regent van het Seminarie. Breslau: dr. Speil. J. Ostertag. Coblenz: Roderich, pastoor der Onze jieve Vrouwe-Kerk, Weissbrodt, pastoor van St-Castor. Dr. med. Duhr. Keulen: dr. Kleinheidt, kanunnik en regent van bet seminarie. O. Schenk, locker, pastoor der St. Jacob, Eugen von Kesseler, president der Vincentius-vereeniging. Constanz: Brugier, pastoor van de Munster. Crefeld: L. Huthmacher, pastoor. M. Busclier. Darfeld: graaf Drost zu Yiscbering, Erbdroste. Dieklage in Oldenburg: graaf von Galen. Dortmund: Rittwegen, vrijheer von Lilien-Opberdicke, Joseph Helmus. Dresden: H. L. Potthoff, hofprediker. Dusseldorf: Deger, professor aan de Koninklijke Kunst-akademie, Dr. Scbmitz; Eckersdorf (Silezië) Karei Scbreiber, pastoor; Eicbstatt dr. Pruner regent van bet seminarie; Erfurt Oppermann pastoor van de H. uuskerk, Tripp, pastoor van de H. Nicolaaskerk; Erwitte dr. Schulte pastoor; Freiburg (Baden) Alban Stolz, professor, Karei Weikum, kanunnik en raadsheer, graaf Max van Kageneck, Lodewijk Marbe; Frankfort Mtinzenberger pastoor der domkerk en raadsheer, dr. J. Janssen, professor; Gevelinghausen baron von Wendt, voorzitter der H. Bonifacius-’V ereeniging; Gladbach a/M. Lelotte pastoor, Fr. Brandts; Haag bij Geldern graaf v. Honsbroech; Heiligenstadt dr. C. Zehrt raadsheer; Kleinheubacb (Beieren) prins Karei v. Löwenstein, Limburg Cahensly; Luxemburg J. M. Föbr proost en president van ’t seminarie ; Mainz dr. Heinrich deken der domkerk, Moufang regent van ’t seminarie en kanunnik, Nicolaas Racke; Maxlraiu (Beieren) graaf Lodewijk Arco-Zinueberg, Muncben dr. J. Bach professor, M. Westermayer rijksdaglid en pastoor van den St. Pieter, dr. Wirthmiiller professor; Munster Cramer kanunnik en regent van ’t seminarie, baron v. Heeremann gouverneur buiten dienst en onder-voorzitter in de Tweede Kamer te Berlijn, Neisse (Silezië) Horn stichtsraadsbeer; Neusz Joseph Broix; Osnabrück Kobnes regent en prefect der Noordd. Missiën; Paderborn Ferd. Bartscber kanunnik en regent van ’t seminarie, dr. Klein kanunnik en pastoor der domkerk, dr. Joseph Rebbert professor, redacteur van de Leo; St. Peter (Baden) J. Scbmitt; Praag dr. Franz Pruga, bisscliop van Joppe, suffragaan en deken der domkerk; Salzburo’ dr. A. Gassner professor in de theologie en redacteur van het Scdzb. Kirclienblatt; feteizlingen baron von Stotzingen; Terporten bij Goch baron Felix von Loë; Trier Arnoldi kanunnik, Dasbacli; Werden Mattbias Wiese; Weeneii dr. Ernst Miiller, kanunnik en directeur van ’t grootseminarie, landgraaf Josepli zu Fürstenberg, baron von Meysenburg keizerlijk gebeim-raadsheer. De Noord- Brabnnler van gisteren bevat de beschrijving van den vreeselijken hongersnood, die nog altijd in China woedt. , De levenden rekten bun leven door bet vleesch der gestorvenen te eten. Kinderen aten bet lijk van bunnen vader, ja, men zag moeders baar kinderen dooden en verslinden. Karavanen vrouwen en meisjes werden door kooplieden naar de openbare markten gevoerd en aan de Mabomedanen van Kon-Sou verkocht. Pater Verlinden, een Belgisch missionaris, zag op de markt zulk een karavaan. Twee vrouwen, die in liem een missionaris erkenden, wierpen zich aan zijne voeten en smeekten onder beete tranen, dat bij ten minste hare dochtertjes zou vrijkoopen, als . bij ze niet gezamenlijk kon redden .. . slechts bare > dochtertjes!.... . Die kleine arme engeltjes van zes en zeven jaar, . Poe gaarne had de missionaris ze aan den dood i of de schande ontrukt, maar ach! zijne aalmoezen r waren uitgeput, hij bad niets meer. r Daar wordt veel gevraagd in deze tijden, de Ka– tholieken hebben veel te geven. Maar daar is een woord, dat altijd waar blijft: »De beurs derKathoi lleken is voor geen ellende gesloten.” e De uitgever dezer courant belast zich mede gaarne, ii om de giften naar Amsterdam over te maken. De e goede ontvangst wordt in dit blad vermeld. “1° De Redactie van de Tijd maakt bekend dat zij, zonder den abonnementsprijs te verhoogen met 1 Januari a. s. haar blad vergrooten zal. De vergrooting zal omstreeks 1000 regels bedragen, en de verzending sneller kunnen geschieden. Alleen de prijzen der advententiën worden verhoogd; de gewone regel, welke tot nu toe 15 cents kostte, zal van af 1 Januari a. s. tegen 20 cents berekend worden. Reeds zijn de noodige maatregelen voor deze verandering begonnen, want sedert den 1. dezer wordt de Tijd, die vroeger bij de firma C. L. Yan Langenhuijsen gedrukt en uitgegeven werd, alleen door deze firma uitgegeven, terwijl hij door de firma Ellerman, Harms & Co. gedrukt wordt. Wij verheugen ons in de uitbreiding aan de Tijd gegeven van ganscher harte; moge deze nieuwe (’t is immers nog zoolang niet geleden, dat een belangrijke verbetering, vooral in hetgeen handelszaken betreft, heeft plaats gegrepen, zóó dat gezaghebbenden op dat gebied verklaren, dat de Tijd niet alleen met de liberale bladen kan wedijveren maar deze zelfs overtreft) vergrooting van het hoofdorgaan der Nederlandsche Katholieke pers, zooals zij een bewijs is van kracht, tevens een reden zijn tot nog hoogeren bloei, ’t Kan niet anders of het komt der Katholieke zaak zeer ten goede, wanneer alle voorwendsels worden ontnomen, die het binnendringen van slechte couranten in de Katholieke huisgezinnen heeten te wettigen. HANSWEERT, 6 Dec. Ten bate der Nederd-Herv. kerk. te Kruiningen heeft er heden een gerechtelijke verkooping plaats gehad van den inboedel van J. De Jonge, sluisknecht alhier, wegens verschuldigde kerkelasten, die over eenige jaren waren opgeloopen en onmogelijk door het gezin konden voldaan worden. Door het Roomsch katholiek kerkbestuur te Moerdijk zal in den loop van 1880 eene bijzondere school voor meisjes worden geopend. De aanbesteding van den bouw heeft dezer dagen plaats'gehad en wel voor eene som van f 9325. Het onderwijs zal worden gegeven door geestelijke zusters. Een onzer lezers kocht voor zijn jeugdigen neef tot St. Nicolaasgeschenk een Atlas, uitgegeven te Leiden bij den boekh. A. W. Sijthoff, en bewerkt onder toezicht van Prof. P. J. Veth, President van het Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam. Het boek openende, vond hij in het gedeelte, dat eene beschrijving geeft van ons Vaderland, de volgende regels: »De godsdienst van den Staat is de Hervormde, doch de belijders van alle verschillende godsdiensten worden geduld.” Men zal erkennen dat dit zeer vriendelijk van prof. Veth is. Wij weten nu althans, dat wij, die dit land meer dan 8 eeuwen bezeten hebben, voor er aan den godsdienst van prof. Veth gedacht werd, ten minste geduld worden. ’t Papier is wel ongelukkig; het moet zelfs dulden, dat het met zulken professoralen onzin bezoedeld wordt. (Maasbode). De Samaritanen. De uit de H. Schriften ons allen bekende Samaritanen zijn nog niet uit de rei der volkeren uitgegewischt. De tempel, die eenmaal op den berg Gerizim stond, ligt thans in puin. Het volk komt echter in de Synagoge bijeen op de dagen hunner godsdienstoefening, en daar gij wellicht gaarne eens wilt weten hoe de Samaritanen hunne godsdienstoefening houden, zal ik u mededeelen wat een geacht reiziger daarvan verhaalt. Voordat liij het gebouw binnentrad, moest hij eerst zjjne laarzen uittrekken, dat sedert aartsvaderlijke tijden het gebruik was in het Oosten, en waardoor men zijn hoogen eerbied voor een heilige plaats aan den dag legde. Er waren ongeveer dertig mannen in de Synagoge bijeen. Zoodra hij binnentrad, groetten zij hem op Oostersche wijze, door de rechterhand eerst tegen de borst en daarna aan het voorhoofd te brengen, waarbij zij eene buiging maakten. Over het algemeen zagen de mannen er knap en welgemaakt uit, edeler in hun voorkomen dan de personen, die elders in die streek worden aangetroffen. Zij hadden iets krachtigs en mannelijks, met een helderen en vriendelijken blik. Toen de hoogepriester, vergezeld van zijn zoon en twee leden zijner familie, binnentrad, trok hij zijn dienstgewaad aan, een overkleed van wit katoen, en toen begon de dienst. Allereerst boog zich de geheele vergadering voor de Mizbah (eene soort van kast, een heiligdom waarin zij hunne gewijde voorwerpen bewaren) en liet daarbij een onverstaanbaar gemompel hooren. Nadat zij den grond met hun lippen en voorhoofd hadden aangeraakt, stonden zij allen te gelijk op, waarna zij nederknielden en het lichaam achterwaarts bogen, eene gewoonte, die door oosterlingen gevolgd wordt, wanneer zij in de tegenwoordigheid van personen of voorwerpen verschijnen, aan welke zij een goddelijke eer bewijzen. Thans hief de priester een eentonig lied aan, dat nu en dan hortend en stootend afgebroken werd. Eenige oogenblikken hief de vergadering datzelfde lied aan, eerst mompelend en langzaam; daarna werd het luider en harder gezongen, totdat het overging in een soort van gehuil en geschreeuw, verschrikkelijk om aan te hooren. Tusschenbeide sprongen zij op, knielden dan weder neder en streken daarbij met hunne handen langs aangezicht en baard. De gewijde rol, die den Pentateuch bevat, en op welks bezit de Samaritanen niet weinig trotsch zijn, is zeer oud; misschien is het wel het oudste van onze Hebreeuwsche handschriften. De Samaritanen wenden voor , dat het door den zoon van Pinehas is geschreven, maar hiervoor ontbreken geloofwaardige bewijzen en is het zeker van jongere dagteekening. De rol is vijftien duim breed en tusschen de twintig en dertig lang. Eens in het jaar wordt dit merkwaardig geschrift aan het volk vertoond, dat daaraan grooten eerbied bewijst. Op den grooten verzoendag opent de Hoogepriester het kastje, waarin het zich bevindt, wendt het aangezicht naar den Mizbah, die naar de richting van den berg is gekeerd, en houdt de rol boven zijn hoofd, zoodat deze kan gezien worden door alle aanwezigen, die na zich herhaalde keeren diep gebogen te hebben, voorwaarts treden, om haar met de lippen en de toppen hunner vingers aan te raken. Van daar dan ook dat die rol er tamelijk bevlekt, gescheurd en versleten uitziet. Hoewel de gewone godsdienstoefening der Samaritanen in hunne Synagoge plaats heeft, wordt echter het Paaschfeest door hen op den Gerizim gevierd. Op den top van dezen berg bevindt zich dicht bij de puinhoopen van den ouden tempel, een rotsachtige vlakte van vijf en veertig voet in omtrek. Deze vlakte is voor den Samaritaan de meest heilige plek, waar zij hun paaschlam slachten, omdat, volgens hun zeggen, te dezer plaatse Abraham zijn zoon Izaak heeft willen offeren, Jakob hier in zijn droom de hemelsche ladder zag en de ark des verbonds door Jozua-was overgebracht. Behalve het Paaschfeest, vieren de Samaritanen nog het Pinksterfeest en houden zij hunne loofhuttendagen. Bij deze laatste gelegenheid verlaten zij hunne huizen, en wonen, evenals vele godvruchtige Joden, in kleine tenten van boomstammen gemaakt en met takken bedekt. Sommigen bouwen die tenten boven op hunne huizen, die platte dakken hebben, en gedurende dit Loofhuttenfeest begeven zij zich eiken dag naar de boven beschreven rotsvlakte, om daar eenige uren in godsdienstoefening door te brengen. De Samaritanen hebben, gelijk ik u reeds gezegd leb, geen ander gedeelte der Heilige Schrift dan de 5 Boeken van Mozes. Zij nemen echter met ijver den Sabbat waar en verlaten dan hun huis niet, tenzij om dan naar de Synagoge te gaan. Zóó angstvallig zijn zij in het houden van dezen dag, dat al zou hun huis ook in brand geraken, zij niet de hand uitsteken, om de vlammen te blusschen. De Samaritanen staan onder de heerschappij der Turken, doch hebben geen ander bestuur dan dat runner priesters, en deze, bevreesd zijnde dat hun volk zich met een ander zal vermengen, hebben verboden iets te nuttigen dat niet door een Samaritaan is toebereid. Zij verschillen ook van alle Oostersche volken in hunne wijze van begraven, daar zij hunne dooden in een kist leggen, misschien om hierin Jozef gelijk te wezen, van wien zij zich beroemen af te stammen, en van wien als bij uitzondering, door de Heilige Schrift wordt gemeld: »En met kostbare specerijen gezalfd, is hij gelegd in eene kist in het land van Egypte.” Gen. 50 v. 25. ADVERTENTIES. M. J. COOITOS, te Hoeven, Noord-Brabant. Eenig Agent voor Nederland van het Huis LOUIS MICHEL TE TOULOUSE. Fabriek van Kerkgewaden en Ornementen enz. Bestellingen voor Nederland gelieve men te richten aan M. J. COOPMANS te Hoeven, van wien men op aanvrage Kerkgewaden ter bezichtiging kan bekomen. Boekhandel van Wed. J. B. VAN ROSSLI, te Utrecht. Praelectiones theologiae dogmaticae auctore G. M. JANSEN, theol. dogm. in Seminaria Arch. Rysenburgensi professore. Reeds is verschenen: Praelectiones theologiae fundanieutalis 3 vol. Theologia dogmatica Specialis Pars I. De Deo uno el trino. Pars II Sectio I. De Deo Creatore. Pais II Sectio 11. De Deo redemptore. Pars TI Sectio 111. De Deo Sanctificatore. Te zamen 7 deelen f 13.75. Met nog twee deelen zal dit werk compleet zijn. Bij F. H. J. BEKKER, Vijzelstraat 1, EN J- S. DE HAAS, Paleisstraat, is verkrijgbaar gesteld de ST.-MICHAËLS-KALENDER VOOR HET Schrikkeljaar 1880. Uitgegeven ten voordeele van het Missiehuis te Steijl bij Venloo. Prijs 30 Ct. De ALMANAK overtreft in schoonheid en doelmatigheid alles wat er ooit tegen dien prijs is uitgegeven, en door dezen te koopen steunt men tevens het schoone werk van het eerste Neder la ndsche Missie h u i s. ECCLESIASTES. Maandschrift voor R. K. Geestelijken, onder goedkeuring en aanbeveling van het Doorluchtig Hoogwaardig Episcopaat van Nederland. De 2de en 3de aflevering van den achtsten jaargang is verzonden. Prijs voor Nederland f 3.60 franco per post. Verkrijgbaar bij P. J. VAN SPIJK, uitgever der Thomas a Kempis-Vereeniging, te Zwolle: Maria-Liederen door Adr. Mes, hoofdonderwijzer te Bussloo, 2. druk. Met kerkelijke goedkeuring. Prijs f 0.15. Bij 50-tallen » »0.10. 4-stemmige partituur (S., A., T. en B.) bruikbaar als orgelbegeleiding bij den eenstemmigen zang. Prijs f 1.25. Idem voor tweestemmigen zang » »1.25. Te zamen genomen » »2.00. 500 opgaven voor het rekenen uit het hoofd, ten dienste der hoogste klasse van lagere scholen, door C. Kooijmans, hoofdonderwijzer-te Zwolle. 2. druk. Prijs f 0.15. Kijkjes alom. Verscheidenheden op ’t gebied van land- en volkenkunde. Een leesboek voor school en huis, door C. Kooijmans. 2. druk. Met geïllustreerden omslag en kerkelijke goedkeuring. Prijs f 0.30. Ter perse de 2. druk van: Leesboek voor R. K. scholen (in 8 stukjes, met kerkelijke goedkeuring,) door C. Kooijmans. Deze herdruk is met veel zorg bewerkt en bevat bijdragen van de meest gevierde letterkundigen uit Noord- en Zuid-Nederland. De overgangen zijn zoo geleidelijk mogelijk, terwijl in de geheele serie geen enkel lesje is opgenomen, waarvan niet proefondervindelijk gebleken is, dat het in den smaak der kinderen valt.
| 32,847 |
MMZEND01:002653004:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,848 |
Maandberigten voorgelezen op de maandelijksche bedestonden van het Nederlandsch Zendeling-genootschap, betrekkelijk de Uitbreiding van het Christendom, bijzonder onder de heidenen, 1848, no. 4, 01-04-1848
| null |
Dutch
|
Spoken
| 3,055 | 5,268 |
1848. N °.4. MAANDBERIGT van het NEDER LANDSCIIE ZENDELINGGENOOTSCHAP, betrekkelijk de uitbreiding van liet Christendom, bijzonder onder de HEIDENEN. NEDERLANDSCH OOSTINDIË. C E L E B E S. Wij deden u in de twee laatste Maandberigten des vorigen jaars de gunstigste tijdingen uit onze zending op Celehes liooren. Wij deelden u den indruk mee, met welken onze Inspector vak riiijx, na het beschouwen dier zending, haar verliet , waarbij hij niet aarzelde te zeggen: «Wanneer er meer wakkere Zendelingen hier komen, en liet thans bestaande zoo mag voortgaan , dan zal het niet lang duren, of deze zending behoort tot de meest gezegende en bloeijende van onzen aardbol." Dat klonk misschien dezen en genen als de taal der opgewondenheid, waaraan niet te veel waarde gehecht moest worden. Dat was het echter niet. Het was de indruk van den in het oog vallenden 4 zegen Gods, dien onze broeder had aanschouwd. Wij kunnen er u nieuwe bewijzen voor leveren. Door de goedheid van onzen getrouwen Heer over ons, die ons wil bemoedigen en verblijden, ontvingen wij weder een' brief van onzen Zendeling riedel , te Tondano , dien wij u zoo spoedig mogelijk mededeelen. Hij schreef dien den I l den Augustus des vorigen jaars, en dus omtrent vier maanden na het vertrek van den Inspeclor. » Mijne werkzaamheden," dus lezen wij , «gaan door den zegen van den Heer haren geregelden gang. Maar wat de Heer van rihjn zelf gezien heeft, dat herhaal ik ook nu bij dezen: wat is een enkel mensch, zoo als ik, onder eene zoo groote bevolking, waar zoo groote begeerte naar onderwijs is, waar zoo buitengewone opwekkingen zijn ? Ik heb somtijds wel gedacht, dat zulke begeerten en opwekkingen wel eens zouden verflaauwen; maar door des Heeren zegen worden zij nu toch hoe langer hoe meerder en grooter. Mijne toehoorders vermeerderen met iederen Zondag. En daar de oude kerk, die in 1845 door de aardbeving zeer beschadigd werd, nu veel te klein is, en de nieuwe kerk buitengewoon groot en mooi worden zal, en dus nog niet klaar is, zoo wordt nu vooreerst eene groote nood- of hulpkerk gebouwd. Ook met iederen Zondag wordt mijn erf na den kerktijd voller, om het onderwijs in de Alvoersche taal te hooren herhalen. En ik sta dikwerf verwonderd, en schrijf het alleen aan de genadige werkingen van den Heiligen Geest toe, wanneer ik van oude mensclien, naar de volgorde van het onderwijs , de gevoelens hunner harten hoor. Zoo gaat het ook des avonds, wanneer eene menigte jonge lieden komt, die in mijne tegenwoordigheid over het gehoorde spreken, mij om inlichting vragen, en dan met gebed eindigen. Dus is iedere Zondag voor mij een dag van werken, maar ook van blijdschap en van zegen. » Er zijn hier honderden , vooral jonge lieden , die lezen kunnen , de hoofdwaarheden van het dierbaar Evangelie weten, en waarvan velen zeker nabij den Heer leven, maar die den heiligen Doop nog niet hebben omvangen, en mij daaromtrent ook niet dwingen, zoo als vroeger nog al dikwerf geschiedde. Zij zeggen: »Schoon wij hoogen prijs op den heiligen Doop stellen, zoo willen wij echter daarom niet dwingen; want wij zijn blijde, indien wij slechts leeren kunnen, en het zal ons geene schade aanbrengen , indien Mijnheer ons nog wachten laat." En waar leeren die menschen dat lezen? Niet in de school; want daartoe hebben zij geen' tijd; maar des avonds en des Zondags, onder en van elkander. »Op den 28 sten Maart 1.1. heb ik omtrent twes honderd, nieuwe lidmaten aangenomen, zoodat wij nu, omtrent vijf honderd in getal, den dood des Heeren bij het heilige Avondmaal verkondigen. 4 * Maar lioe is het, bij zoo vele lidmaten, met de kerkelijke tucht, daar er geene ouderlingen en diakenen zijn? Hiermede heb ik ook, den Heer der gemeente zij dank! weinig moeite. Wanneer ik menschen tot het onderwijs aanneem, dan zeg ik hun duidelijk hun' pligt, en dat ik niet allen nagaan, en op allen letten kan; dat zij dus zei ven op elkander moeten letten. Dit verklaar ik nog duidelijker en breedvoeriger bij het onderwijs, en bij het aannemen der lidmaten. Van daar, indien er een ongeregeld wandelt, zoo vermanen zij elkander. En indien de ongeregelde niet hoort, zoo komen de meeste lidmaten of vóór de aanneming, of vóór de voorbereiding bij mij, en vertellen van dezen of dien dit of dat (maar de ongeregelde moet tegenwoordig zijn), en verklaren, dat zij geene gemeenschap met hem hebben willen. De ongeregelde verantwoordt zich, of smeekt om vergiffenis. Toont hij berouw, belooft hij verbetering, dan nemen zij hem nog niet aan , tenzij hij in de kerk voor de gelieele gemeente zijne ongeregeldheden bekent, om vergeving bidt, en beterschap belooft, zeggende, dat hij aan de Alvoeren, en Christenen, die nog geene lidmaten zijn, aanstoot heeft gegeven, en dus ook openlijke schuldbelijdenis en beterschap beloven moet. Tk houd inij bij dit alles meer lijdelijk; de lucht is in de gemeente, en wordt door de gemeente geoefend. Den Heer der gemeente zij dank, wij hebben sedert vijftien jaren onder meer dan vijf honderd lidmaten slechts vijf voorbeelden of gevallen van deze soort gehad. »Nadat ik in Maart 1.1. de nieuwe lidmaten liad aangenomen , verzochten hier te Tondano wederom meer dan vijf honderd om ouderwijs, en bijna ook zoo velen op de buitenposten in mijn distrikt. Wat is één voor zoo velen? Om de mensclien zoo veel mogelijk niet van hun werk af te houden , verdeelde ik de uren van het onderwijs aldus: des Vrijdags van vier tot half zes ure de ouden, die weinig in de tuinen werken, des Zaturdags op dien tijd de jonge vrouwen en meisjes, en des Zondags namiddags de mannen en jongelingen. » Ik heb hier eene zaak, waarvan ik wel voorbeelden in de Zendelingsgeschiedenis van Afrika vind, maar die, zooals het mij toeschijnt, hier niet zoo luidruchtig als aldaar, echter meer geregeld en naar Gods heilig woord gaat, namelijk buitengewone opwekkingen. Het onderwijs over de geboorte, de jeugd, hel leven en lijden van den Heer treft, roert en trekt reeds sedert vele jaren velen mijner toehoorders. En de leer van de uitstorting, namen , en werkingen des Heiligen Geestes zet als het ware een zegel op al het vroeger onderwijs, zoodat er duidelijk de werkingen van Gods goeden Geest te zien zijn, en buitengewone opwekkingen geschieden. Vóór Pinksteren vermaande ik mijne gemeente om wegens de uitstorting des Heiligen Geestes te bidden. Des avonds daarop beloerde ik eene vergadering van godsdienstige jongelingen, die zich daarover onderhielden , en zich vereenigden om mijnen raad te volgen, opdat Tondano zich mogt bekeeren. Een jongeling uit het distrikt Ketna was in deze vergadering j die zeide weenende: »Bidt toch niet slechts voor Tondano , maar ook voor Ketna, want wij zijn immers broeders, dat ook Ketna zich moge bekeeren." Dienzelfdeu avond werd in deze vergadering een hartelijke brief van een' anderen jongeling uit eene andere negerij gelezen , die ook verzocht en opwekte om de overvloedige uitstorting des Heiligen Geestes te bidden. En sedert dezen tijd is het meer dan te voren bij honderden te zien en te hooren, dat Gods Geest krachtdadig werkt, waarover zelfs de nog weinige silvoeren verbaasd slaan, en opgewekt worden. » Zietdaar weder het een en ander omtrent mijne werkzaamheden , en hoe de Heer der gemeente die met Zijnen zegen vergezelt. Bidt veel voor mij, dat Hij mij, Zijnen geringsten dienstknecht, wijsheid en verstand schenke, om deze Zijne gemeente alhier te Tondano naar Zijnen wil te leiden , en te besturen, en verder op te bouwen." Aan dezen hoogstbelangrij ken brief kunnen wij nog uit vroegere dagverhalen van onze broeders iierrmann en wilken een en ander toevoegen. Wij beginnen met den te Tomohon werkzamen wilren (1). Gij herinnert u misschien, dat de oude Majoor van Tomohon , toen broeder va* iiiiijn aldaar eene plegtige doopsbediening had, voor het eerst ter kerk was, en later verklaard had Christen te willen worden. Ook uit het Dagverhaal van den Zendeling over 1841 blijkt ons gedurig, van hoeveel gewigt dit zoude zijn voor zijn werk, daar deze man door zeer velen slaafsch wordt gevreesd, zoodat zij, ook bij aanvankelijke neiging tot het Christendom, om zijnentwil schromen daarvoor uit te komen. Verblijdend was liet reeds, toen de jonge Majoor in September 1846 begon te leeren, gelijk dan ook eenigen weldra diens voorbeeld volgden. Overigens bleef onzen broeder op de plaats zijner woning zeer veel te wenschen overig. Alleen had hij genoegen van de school;» die hield zich zeer goed staande, en over de vorderingen en het gedrag van sommige scholieren kon hij ten hoogste tevreden zijn. Meer vrucht van den arbeid zag hij in de negerij Tataaran. Den 25 sten October doopte hij aldaar een en twintig jonge lieden, die reeds twee jaren vroeger den Doop verzocht hadden, alsook een elftal oude weduwen, die van 50 tot 75 jaren telden, en van welke eene vooral, nadat zij van (1) Wij hopen, dat menigeen de ligging der onderscheidene Zendingsposten reeds zal kunnen nagaan op de kaart van de Residentie Menado, of van de noordkust van Celebes. Wij herinneren, dat zij voor zestig cevts bij de drukkers van het Genootschap verkrijgbaar is. eene zware krankheid weder was opgerigt, met grooien aandrang den Doop begeerde. Verblijdend was het, toen vooral de jeugdige gedoopten weldra van nieuws onderwijs verzochten, opdat zij leden der gemeente zouden kunnen worden. Den ogsten November schreef wilken omtrent ditzelfde Tataaran: » Het verheugt mij te kunnen berigten, dat het verlangen naar onderwijs en naar den heiligen Doop hier gedurig toeneemt. Het getal doopkandidaten beloopt nu omtrent zestig. Hier opent zich dus voor mij een zeer schoon arbeidsveld. Jammer dat het eenigzins van Tomohon verwijderd is, en dat ik om de dagelijksche bezigheden der menschen mijn werk aldaar tot den Zondag moet beperken. Gelukkig heb ik in den meesier een' getrouwen en ijverigen medearbeider gevonden." Broeder wilken predikt Zondags beurtelings in drie negerijen, en tracht dan zijne afwezigheid op eigenaardige wijze te vergoeden. » Ik werk telkens mijne leerrede schriftelijk uit," zegt hij, » vooral met het doel, om haar aan mijne andere gemeen ten, waar ik des Zondags niet kan zijn, te laten voorlezen. Dit vond ik des te noodzakelijker, omdat de gedrukte leerredenen in de Maleischc taal of uitverkocht, of voor deze bevolking niet duidelijk genoeg zijn. Ik heb het zoo ingerigt, dat ik iedere week slechts ééne nieuwe preek behoef uit te werken, die den eersten Zondag te Tomohon , dei» tweeden te Sarongsong, en den tierden Zondag te Tataaran wordt gehouden, of door den meester voorgelezen." In den zeer uitgestrekten werkkring van den te j4.mura.ng gevestigden broeder herrmann ontwaakt hoe langer hoe meer begeerte naar onderwijs en naar den Doop. Dit roept liem tot gedurig herhaalde en dikwijls bezwaarlijke togten, die hem te moeijelijker vallen, daar hij eene wankelende gezondheid heeft, en van tijd tot lijd door ernstige krankheid wordt aangetast. Intusschen gevoelt hij hoe langer hoe meer de dringende noodzakelijkheid, dat het Evangelie aan zoo velen , die het Maleisch of zeer gebrekkig, of in het geheel niet verstaan, in het Alvoersch verkondigd w'orde, en hij legt zich met de borst op de kennis dier landtaal toe. Terwijl hij ver de meeste aanmoediging vindt bij zijn' arbeid onder de Al voeren, ontbreekt die echter ook niet geheel onder de oude Christenen te Amuruwj. » Ik mag ook hier het genoegen smaken van te zien," schrijft hij, »dat menigeen der oude onverschillige Christenen tot nadenken begint te komen. Onbeschrijfelijk groot is hunne onkunde, en het is mij dikwijls eene zware taak om deze menschen, die volstrekt geene begrippen hebben omtrent al wat goed is, eenige denkbeelden aan te brengen." Opmerkelijk is de bekeering van een' lieidenschen Priester, in de negerij Pakajuw , welke herhmann aldus verhaalt: »Voor eenige jaren deed ik op verzoek van zekeren lieer een zoo naauwkeurig mogelijk onderzoek bij de kundigste Alvoeren van dat distrikt naar liun bijgeloof, en deszelfs gebruiken, en ik deed dat vooral bij dezen man, die mij als de kundigste van al de Priesters werd aangeprezen. Sinds dien tijd heb ik hem niet meer gezien. Hij is grijs geworden in priesterbedrog en misdaden van verschillende soort. God ontfermde zich echter over hem. Zijn zoon en andere door mij op TVuicukh gedoopten maakten hem bekend met het Evangelie. Hij bleef zich echter nog verwijderd houden, tot voor eenige maanden, toen hij, naar Priesterwijze, begeerig naarj de bezittingen van zekeren Al voer onder zijn herderlijk opzigt, aan dezen bekend maakte, dat hij gedroomd had, dat hij binnen weinige dagen sterven zou, zoo hij niet dadelijk een groot feest maakte. Dit geschiedde; maar bij die gelegenheid was het ook, dat hij het Evangelie hoorde, en dit bij hein en zijne vrouw zijne goddelijke kracht bewees. Ik heb dit alles uit zijn eigen verhaal, mij gedaan in tegenwoordigheid van vele getuigen. Zijn geweien klopte vreeselijk, en hij vond geene rust eer hij en zijne vrouw al den toestel voor hunne afgodische feesten openlijk ten huize hadden uitgeworpen. Toen het dorpshoofd op dat gerucht hem kwam smeeken, om toch hunne godsdienst niet te schande te willen maken, zeide hij : » Ik wil mijne ziel niet langer aan de hel verkoopenen met nieuwen moed wierp hij alles naar buiten. Van nu af ontving liij zonder mijn weten Christelijk onderwijs , bekende en verhaalde openlijk de door hem en andere Priesters gepleegde euveldaden, en dit had ten gevolge, dat velen te Pakajuw zijn voorbeeld volgden , en ernstig naar den Zaligmaker van zondaren vroegen. Wat dunkt u? Zullen wij, na het liooren van zulke berigten, nog aarzelen te zeggen, dat God den arbeid onzer broeders zegent? Of zullen wij met bewondering Zijnen zegen gadeslaan, en met ootmoedigen dank, dat Hij Zijnen naam en roem zoo groot maakt onder de Heidenen, en ons doet aanschouwen, wat Zijn woord en Geest vermag uit te werken ? Maar nu roepen wij dan ook al onze leden op tot verdubbelde deelneming. Er is grootelijks behoefte aan arbeiders 5 maar daarin zal weldra voorzien zijn. Behalve broeder linesiann, vroeger reeds door ons verplaatst, zal nu ook broeder hartig van Timor op Celebes zijn aangekomen , en ook de bestemming van onze laatstelijk vertrokkene Zendelingen bosseut en van cattenburcii is veranderd; zij gaan mede de zending op Celebes versterken. Maar ouze broeders hebben ons ook de benoodigde gelden aangevraagd lot eene aanmerkelijke vermeerdering hunner scholen. Daartoe heeft onze kas dringend ondersteuning noodig. Ook die genoten wij aanvankelijk. Omtrent denzelfden tijd, toen hunne aanvraag tot ons kwam, bragt ons een vriend van ons genootschap te Rotterdam f 1000. Dat geen druk der lijden iemand afschrikke om dit voorbeeld na te volgen. Nergens is met meer gerustheid rente te hopen, dan waar wij onze gelden uitzetten voor de zaak des Heeren. En als de Heer ons voorspoedig maakt, en meer dan ooit den Zendelingsarbeid zegent, zouden dan de Christenen in Nederland maar bij liet gewone blijven of zicb geheel onttrekken? O! wij wensclien vurig veler gaven, niet alleen als hulpmiddel tot onzen arbeid, maar ook als uitdrukking van hunne dankbaarheid, dat Gods koningrijk ook door ons mag komen. MADAGASKAR. Wij voegen aan ons berigt nog eene belangrijke mededeeling omtrent Madagaskar toe. Velen onzer zullen zich de zware vervolgingen herinneren, welke de Christenen op dat eiland sedert het jaar 1835 hebben moeten verduren (1). In weerwil van dezelve zijn er velen getrouw gebleven aan den Heer, en is zelfs hun getal van tijd tot tijd met nieuwe belijders vermeerderd. Die aanwas der gemeente was vooral in 1845 aanmerkelijk, toen men wel een honderdtal nicuwbekeerden telde, en onder deze is er een, wiens toebrenging, zoo God hem leven en getrouwheid geeft, zeer gewigtig gevolg kan hebben. Het is de zoon der Koningin, de vermoedelijke erfgenaam van den troon, met name rakotonduadama , die het Christendom omhelsd heeft. Een jeugdig Christen, die met groote vrijmoedigheid en kracht de evangeliesche (1) Zie Maandherigt 1838, No. 4, en 1839, No. 4. waarheid voorstond en ontvouwde, schijnt daartoe het middel geweest te zijn. » Van dien tijd af," dus schrijft de Zendeling lebrün uit Port Louis, op het eiland Mauritius, » zocht de Prins, hoewel in het verborgen, de nederige discipelen van Jezus op, vereenigde zich met hunne gebeden, en boezemde hun nieuwen moed in door de eenvoudigheid van zijn geloof. Maar waarom God in het verborgen gediend? Op die vraag antwoordde hij zelf, toen zij hem door een' Christel ij ken vriend gedaan werd: » Voor mij zei ven heb ik geen vrees5 want, wat mij betreft, ik ben bereid mijn geloof in christus met mijn bloed te verzegelen 5 maar ik vrees mijne broeders in gevaar te zullen brengen, wanneer ik hunne vijanden gelegenheid geef, om van nieuws eene bloedige vervolging tegen hen aan te rigten, terwijl ik nu, met Gods hulp, al den invloed, dien ik bij mijne moeder heb, kan aanwenden om hun meer veiligheid en vrijer uitoefening van hunne godsdienst te bezorgen." Die invloed is groot. In 1845 waren een en twintig Christenen reeds ter dood veroordeeld, toen de jeugdige Prins voor hen verkreeg, dat zij gespaard werden. Wel moesten zij de tangéna (een' vergiftigen drank) drinken, waardoor een hunner stierf; maar sommigen hunner, die tot slavernij veroordeeld waren, werden vrijgekocht, en anderen ontkwamen uit de gevangenis. » De Christenen," dus vervolgt de Zendeling, » hebben zich over de bekeering van den Prins zeer verheugd, en den Heer gedankt, dat Hij zulk een' bevrijder had verwekt. Ook het nog afgodisch deel des volks heeft den moed en het beleid bewonderd, dat liun toekomstige Koning bij deze gelegenheid geopenbaard had. Eén was er, en wel de voornaamste staatsdienaar der Koningin, die, verbitterd over zijne bekeering, zijn' ondergang zocht. Hij zeide tot de Koningin: » Uw zoon is Christen geworden; hij bidt met de Christenen, hij moedigt hen aan om die nieuwe leer te belijden. Wij zijn verloren, als uwe Majesteit den Prins niet tegenhoudt op dien verderfelijken weg." Maar de moeder, verschrikt door het gevaar, dat haren zoon bedreigde, riep uit: » Het is mijn zoon, mijn eenige zoon, mijn dierbaar kind! Laat hem doen wat hij wil; wil hij Christen worden, hij zij het! Het is mijn geliefde zoon!" De Zendeling doet hierbij opmerken, dat eene teedere genegenheid voor hunne kinderen en bloedverwanten een karaktertrek is der Madagaskaren. Te rotterdam , bij M. WIJT & ZONEN, Drukkers van het Nederlandsche Zendelinggenootschap.
| 17,921 |
MMTUK01:000006932_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,860 |
Leerrede over Romeinen 1: 16
|
Junius, F.J.J.A.
|
Dutch
|
Spoken
| 7,308 | 12,084 |
GEREDE OVER Rom. I: vs. 16. BIJ GELEGENHEID DER DER \ ij f - e n - T w i n t i g - J a r i g e Evangeliebediening. DOOR F. J. J. A. JUBIHJS, Theol. Dr. en Pred. Ie Tiel. Gehouden den 14 October 1860. TIEL, WED. D. R. VAN WERMESKERKEN. 1860. OPGEDRAGEN AAN DE HERVORMDE GEMEENTEN TE BENTHUIZEN, GEERVLIET EN TI EL. VOORREDE. Bij het opstellen dezer feestrede, was zelfs de gedachte aan een uitgave verre van mij. Nadat ik haar had uitgesproken, werd ik daartoe meermalen aangezocht en dat aanzoek door verschillende redenen aangedrongen. Na veel aarzeling heb ik gemeend aan dit aanzoek te moeten voldoen, omdat mij daardoor de gelegenheid werd aangeboden, een openlijk betvijs te geven van mijne dankbaarheid aan de Tielsche gemeente, voor hare belangstelling in het feest van haren leer aar, en eene gedachtenis aan de verschillende gemeenten, waarin ik met zooveel vreugde rrwgt werkzaam zijn; vooral ook, omdat ik vertrouw, dat dit woord bevorderlijk zijn kan aan de hoogschatting van het Evangelie en de Evangeliebediening. Daartoe moge de Hemelsche Vader de lezing dezer feestrede zegenen aan veler harten ! Tiel, Dec. 1860. •T. Voorzang Ps. CIII. vs. 1. Loof, loof den Heer , mijn ziel, met alle krachten ; Verhef Zijn naam , zoo groot, zoo heilig te achten ; Och of nu al wat in mij is , Hem preez' ! Loof, loof, mijn ziel / den Hoorder der gebeden ; Vergeet nooit één van Zijn weldadigheden : Vergeet ze niet; 't is God, die ze ü bewees / Geliefde Broeders en Zusters ! Genade en vrede zij U, van God onzen Vader, in Christus den Heer, door den Heiligen geest! Amen. Loof, loof den Heer, mijn ziel, met alle krachten ! zoo betaamt het ons allen met dankbare harten aan te heffen, ter eere van God, die alle de dagen onzes levens rijk over ons was in barmhartigheid, lankmoedigheid , genade en goedertierenheid ! Zoo betaamt het U, geliefde gemeente! die U steeds verblijden mogt te leven onder de bediening des Evangeliums waaraan gij de beste schatten voor den mensch, geloof, liefde, hope, leven en vrede te danken hebt; — U inzonderheid , die heden morgen of onlangs aan de tafel der verzoening hebt aangezeten en in brood en wijn de onderpanden mogt ontvangen, dat gij, volhardende in het geloof, deel zult erlangen aan alle de onschatbare weldaden, welke God ons in Christus bereid heeft. Loof, loof den Keer, mijn ziel, met alle krachten ! dit moet ook de taal van mijn hart zijn in deze blijde en heilige ure! (Vergeeft het mij zoo ik in deze ure ook van inij zeiven spreke, de gelegenheid brengt het mede, gij verwacht het, het moge U ten nutte zijn!) Den 11 October 1835 mogt ik de Evangeliebediening aanvangen in de gemeente Benthuizen, die vervolgens voortzetten in de gemeente van Geervliet, en sedert 16 jaren onder U.— Als ik terugzie op dat vierde gedeelte eener eeuw, hoeveel vertegenwoordigt zich dan'voor mijnen geest, dat mij dringt te roemen in Gods barmhartigheid en trouw ! 25 Jaren was mij de eere gegeven Evangeliedienaar te zijn. Hoe vele en velerlei, hoe moeijelijk en gewigtig de werkzaamheden waren, waartoe ik als herder en leeraar , als lid van verschillende kerkbesturen en vriend van de Godgeleerde wetenschap geroepen weid, God gaf mij gezondheid , kracht en lust om in die verschillende betrekkingen met vreugde werkzaam te zijn. Slechts zeldzaam werd ik door ligte ongesteldheid gedrongen de hulp mijner medebroeders in de heilige bediening in te roepen. Hoe heeft de Algoede de profetie beschaamd van zoo velen, die voor 25 jaren, op grond mijner toen zwakke gezondheid, meenden , dat de jaren mijns levens slechts weinige zouden zijn! Al was mijn arbeid in 's Heeren wijngaard, gedurende zoo vele jaren, gebrekkig, ik mogt toch een medearbeider van Christus zijn, de hoogste belangen der menschen bevorderen, eenige steenen leggen tot opbouw van den heerlijken tempel van Christus. Wat reine en heilige vreugde ik als Evangeliedienaar, als Christen en Godgeleerde smaken mogt, kan ik met geene woorden uitdrukken. Blijdschap vervulde mij, als mijne inzigten in de waarheid verhelderd werden en ik de zaligmakende kracht der waarheid bij anderen aanschouwen of zelf ervaren mogt. God is mijn getuige, op den kansel, aan de tafel des Heeren, in het midden mijner leerlingen en vrienden, die het ééne noodige lief hadden, heb ik de heerlijkste en zaligste uren mijns levens doorgebragt. Bijk in leering en stichting waren mij niet zeldeu de ziek- en sterfbedden. Hoe zou ik ze vergeten alle die bewijzen van achting, vertrouwen en toegenegenheid, welke mij en den mijnen, niet zelden tot beschamens toe, ten deele vielen in de verschillende gemeenten, die ik dienen mogt ; ook van U, hoog geschatte Ambtsbroeders, van zoovele mannen in ons vaderland , met mij leden van verschillende kerkbesturen in de A ederlandsche Hervormde Kerk ! Wanneer ik mijn levensboek opensla en op de eene bladzijde die groote en ontelbare zegeningen lees, op de andere mijne groote en ontelbare tekortkomingen en overtredingen, dan gevoel ik mij geringer dan alle Gods weldadigheid en trouw; dan is het mij behoefte met ootmoedige dankbaarheid te roemen in de barmhartige en troftwe liefde van God, den Vader der lichten , van Wien alle goede giften afdalen. Met die dankzegging wilt gij instemmen, geliefde gemeente van Tiel! en gij allen , die herwaarts zijt opgegaan , als belangstellende en deelnemende broeders en vrienden. Gij toch, geliefde gemeente! Gij allen, die hare geestelijke en stoffelijke belangen behartigt, hebt in de afgeloopene week eene belangstelling en deelneming betoond , die mijne stoutste verwachtingen overtroffen heeft. Ik dank U daarvoor uit den grond mijns harten. Spreekt zich in die vele en groote bewijzen van belangstelling in mijne feestviering, de bewustheid der gemeente uit van de waarde des Evangeliums en der Evangeliebediening tot bevordering van Uw geestelijk, maatschappelijk en huisselijk geluk, dan verheug ik mij'met dubbele vreugde; dan zult gij met mij te meer behoefte gevoelen om God te loven en te prijzen. Welaan brengen wij gemeenschappelijk de offers des danks, en bidden wij den Vader om zegen over de prediking des woords in deze ure. GEBED. Hebben wij God geloofd en gedankt, mogen wij vertrouwen, dat die dankoffers, met een opregt hartgebragt, Gode welbehagelijk zijn, vergeten mogen wij het niet, dat de ware, Gode welbehagelijke dankbaarheid, daarin bestaat, dat wij leven waardiglijk het Evangelie van Christus. Tot die ware dankbaarheid wensch ik U en mij zeiven op te wekken ; tot grondslag onzer overdenking leggen wij daartoe Rom. I. vs. 16. Want ik schaam mij het Evangelie van Christus niet: want het is eene kracht Gocls tot zaligheid een' iegelijk die gelooft, eerst den Jood, en [ook] den Griek. De Apostel Paulus had vernomen, dat ook te Rome, die beroemde wereldstad, vele, niet alleen Joden maar ook Heidenen , het Evangelie aangenomen hadden en geloofden in Jezus Christus als den Zaligmaker der wereld. Die blijde boodschap vervulde hem met dankzegging aan God (vs. 8); en deed hem vurig bidden, dat hem te eenigertijd goede gelegenheid mogt gegeven worden de Christenen te Rome te bezoeken, ten einde hun eenige geestelijke gaven mede te deelen , hen te versterken in het geloof, en wederkeerig versterkt te worden door hun geloof (10—12). Hoe menigmalen Paulus zich voorgenomen had tot hen te komen, opdat hij onder de Christenen te Rome eenige vrucht zoude hebben, gelijk onder de andere Heidenen , tot hiertoe was hij verhinderd dit zijn voornemen ten uitvoer te brengen. Opdat niemand hem verdenken zoude van menschenvrees, als of deze hem terug hield, te Rome, dien zetel van wereldsche grootheid en geleerdheid, het Evangelie te verkondigen, zegt hij in onzen tekst: want ik schaam mij het Evangelie van Christus niet: enz. De woorden van Christus zijn hoogst waarschijnlijk niet door Paulus zeiven geschreven, maar eerst later bijgevoegd, zoodat wij lezen: ik schaam mij het Evangelie niet, want enz. In deze woorden vinden wij én Paulus gezindheid omtrent het Evangelie, én den grond, op welke zijne gezindheid steunt. Zijne gezindheid omtrent het Evangelie leest gij in deze woorden: Ik schaam mij het Evangelie niet; d. i. ik vrees niet ook te Rome het Evangelie te prediken; — ofschoon wij hier, volgens het verband, in de eerste plaats te denken hebben, aan de verkondiging van het Evangelie, zoo is het toch in den geest des Apostels, als wij zijne woorden aldus omschrijven : ook te Rome vrees ik niet het Evangelie te prediken, te beleven, te verbreiden. Er mogten te Rome vele wijzen zijn, die, met hunne wijsgeerige stelsels ingenomen, het Evangelie een dwaasheid of ergernis achtten, dit kon hem niet verhinderen ook daar Christus en dien gekruist te prediken, als de wijsheid en de kracht Gods. Er mogten te Rome velen zijn, die de regtvaardigheid Gods, de ware vroomheid, meenden te bezitten, door een leven naar de wet, of het onderhouden van ceremoniën en tempeldienst, dit kon hem niet beletten, ook daar te leven naar het Evangelie, het leven van Christus, het leven des geloofs, der vrijheid, der liefde in gemeenschap met den Yader, tot beschaming van allen, die slechts eene gedaante van Godzaligheid hadden en vervreemd waren van het leven Gods. Er mogten te Rome duizenden vijandig zijn tegen het Christendom en bereid om den prediker van het Evangelie met spot en vervolging te beantwoorden, dit kon hem niet terug houden ook daar aan de uitbreiding van het Christendom werkzaam te zijn en allen te bidden zich met God te laten verzoenen door het geloof in Zijnen Zoon Jezus Christus. Zoo is dan de Apostel bereid om ook te Rome het Evangelie te belijden, te beleven, te verbreiden en zich daarvoor hoon en smaad, spot en vervolging te getroosten. Vraagt ge M. H. waarom Paulus aldus omtrent het Evangelie gezind was, gij leest het in het tweede gedeelte van den tekst. Want het Evangelie is eene kracht Gods tot zaligheid, een iegelijk, die gelooft, eerst den Jood en \ook~] den Griek. Als Paulus het Evangelie eene kracht Gods noemt, bedoelt hij niet alleen den Goddelijken oorsprong van het Evangelie , eene kracht, die van God uitgaat; maar ook, en vooral, de goddelijke, magtlge werking, of invloed, welken het Evangelie uitoefent op de zielen der menschen. Door dat Evangelie openbaart zich eene Goddelijke kracht in den mensch, die hem leidt tot zaligheid, tot verlossing van het grootste kwaad, tot deelgenootschap aan het grootste heil, op aarde en in den hemel. Dat heil is bereid voor een ieder, die gelooft, die het Evangelie voor zich zeiven aanneemt, vertrouwt op zijne verklaringen en beloften, en naar verstand, gemoed en wil wenscht te leven in Jezus Christus. Tot dat zaligmakend geloof zouden niet enkelen, niet één volk, geroepen worden, neen! allen, Joden en Grieken ; — onder Grieken hebben wij hier alle volken te verstaan; Paulus noemt alleen Grieken, omdat deze het beroemdste en meest bekende volk waren; wel waren de Joden bestemd om het eerst met de zegeningen des Evangeliums beweldadigd te worden, maar daarom waren toch ook alle andere volken de voorwerpen van Gods zaligmakende liefde; weshalven Paulus zich geroepen acht om ook te Rome het Evangelie te prediken en allen, die geloofden, te leiden tot de zaligheid. Zoo schreef de groote Apostel des geloofs, nadat hij als Jood en leerling van Gamaliël, te vergeefs vrede voor zijne ziel gezocht had in de vervulling der wet of in de Joodsche Godgeleerdheid van zijnen tijd. Zoo schreef hij uit innige overtuiging en met heilige geestdrift, nadat hij, als Christen en Evangelieprediker, bijna 25 jaren (hij schreef dezen brief vermoedelijk in het jaar 57 na Christus geboorte) het Evangelie onderzocht, zijne Goddelijke en zaligende werking, én bij anderen gadegeslagen én zelf ondervonden had. Daar ook ik deze ure wilde gebruiken om u mijne gezindheid aangaande, en oordeel over het Evangelie te doen kennen, nadat ik het 25 jaren onderzocht, aan hetgeen de wetenschap en de wijsbegeerte ons van de Godsdienst leeren, beproefd, en zijne werking heb gadegeslagen; zoo kwamen mij de woorden van den Apostel niet ongeschikt voor om tot grondslag te leggen mijner rede in deze ure. Welaan Geliefden! Volgt mij met uwe belangstellende en Godvruchtige aandacht, als ik tot u spreek over de liooge waarde des Ecangeliums, als eene drangrede voor leeraar en gemeente om het Evangelie door icoord en leven te lel jden. De hooge waarde van het Evangelie zal ons blijken, als wij op grond van den tekst u de vier volgende vragen beantwoorden: Wat is het Evangelie? eene kracht Gods; met welk doel is het gegeven ? tot zaligheid; door welk middel wordt de mensch die zaligheid (keiachtig? door geloof; en eindelijk, wie zijn de voorwerpen van Gods Zaligmakende liefde ? eerst de Jood, daarna alle volken. Tusschenzang. Gez. XXXVI. 2, 4. Door zijn vredeboden Boet Gods zondaars nooden Tot het hoogste goed: God heeft ons vergeven, God schenkt ons het leven, Door des Heilands lloed. Ja} de Heer wil nog veel meer, Boven bidden, boven denken, Alles aan ons schenken ! Zalig, die 't gelooven ! Troost, hun nooit t' ontrooven, Wekt hen steeds tot vreugd; Kracht tot goede werken Voelen z in zich sterken, Kracht tot liefd? en deugd: Door Gods kracht, in hen volbragt, Komen zij gedurig nader 't Beeld van hunnen Vader. j. 1. JFat is het Evangelie of de blijde boodschap aangaande Gods genade voor zondaren, ons betoond in Jezus Christus? De Apostel zegt het is eene kracht Gods. God werkt in de stoffelijke en geestelijke wereld; Hij is het, in wien alles leeft, zich beweegt en is. In de zielen der menschen werkt God, wat voor den mensch het beste en edelste is; licht, geloof, liefde, kracht ten goede, met hare heerlijke vruchten, rust en vrede, leven en vreugde naar den geest. Dat alles werkt God door de natuur en het geweten, door de geschiedenis en de lotgevallen der menschen , door wijsgeeren en wetgevers. Daarom vindt ge die bestanddeelen van het godsdienstig leven overal op aarde, in verschillende mate, onder allerlei vormen; maar, door niets werkt God dat Godsdienstig leven krachtiger en beter, dan door het Evangelie, of de blijde boodschap, aangaande Jezus Christus, die gesproken heeft van God en Zijn vereering, van den mensch en zijn bestemming, van den hemel en het eeuwige leven , zoo als nooit iemand gesproken heeft; die geleefd heeft een Goddelijk- menschelijk leven van geloof, liefde en heiligheid, zoo als nooit iemand geleefd heeft; die geleden heeft en gestorven is als overwinnaar der wereld , der zonde en des doods, zoo als nooit iemand vóór of na hem ; die als zoodanig opgewekt en verheerlijkt is in de hemelen , en leeft en heerscht om allen, die door de zonde van God en Zijn gemeenschap verwijderd zijn, met God te verzoenen en zalig te maken op aarde en in den hemel. Waar dat Evangelie gepredikt wordt, daar wekt en sterkt God in de menschen, meer dan door de natuur , de wet of eenig wijsgeerig stelsel, het geestelijk leven. Daar doet God licht opgaan in de zielen der menschen, zoo dat zij God zien in de volheid zijner liefde, den mensch in zijn val en zijn heerlijkheid; de godsdienst in haar wezen en kracht; het leven, het ware eeuwige leven, in zijn goddelijke kracht en zaligheid. Waar God dat licht doet opgaan, daar werkt Hij geloof in Jezus Christus als den eenigen Zaligmaker , zoo dat men Hem aanneemt, op Hem vertrouwt, zich aan Hem overgeeft, als dengenen, die ons van God geworden is tot wijsheid, regtvaardigheid, heiligmaking en verlossing , — met dat ge- volg, dat men meer en meer één wordt met Ilem, in zien en gevoelen, in leven en werken. Ja! het Evangelie is een kracht, waardoor God Christus doet leven in de menschheid en haar van heerlijkheid tot heerlijkheid verandert naar Zijn heerlijk beeld. Door geloof in, liefde tot, en levensgemeenschap met Christus, worden zij één met Hem in geloof in God hun Vader, zoodat zij zich aan God, als hun Schepper, weldoenei, opvoeder en vader verbonden gevoelen , en in , door en tot Hem willen leven; één in liefde tot God, hun Vader; tot de menschen als hunne broeders en zusters; tot waarheid, liefde en geregtigheid , als de beste schatten der menschheid; één in hope op de zegepraal van het Godsrijk over de duisternis en op den hemel als het vaderland der geloovigen, waar zij het leven met God, hier begonnen, voortzetten, en meer dan hier erfgenamen zullen worden van den geest, het leven en de zaligheid van God hun Vader en Christus hun eerstgeboren broeder , tot dat God alles zal zijn in allen. Als zulk een kracht Gods beschouwde Paulus het Evangelie. Wat de wet en de Godgeleerdheid van zijn tijd niet konden werken, dat werkte het Evangelie, de ware regtvaardigheid Gods , die vroomheid , die Gode welbehagelijk, en in Christus geopenbaard was. Als zulk een kracht Gods had hij zelf het Evangelie leeren kennen ; daarom schrijft hij aan de Galatiers , ik leef niet meer maar Christus leeft in mij; daarom predikt, schrijft en bidt hij, dat allen mogen komen tot de eenigheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot een volkomenen man, tot de maat van de grootte der volheid van Christus, opdat wij allezins zouden opwassen in Hem, die het hoofd is, [namelijk] Christus. (Ephes. IV. 13—lo.) De geschiedenis der Kerk heeft sedert 18 eeuwen bewezen, dat het Evangelie een kracht Gods is, om Christus in de menschheid te doen leven. — Die Goddelijke werking van het Evangelie moge belemmerd zijn , door dat de menschen het Christendom verbasterden , zij heeft nooit geheel opgehouden j ook daar, waar Christus en die gekruist, als onder een deksel gepredikt is, werden de beginselen van dat leven des geloofs, der liefde en der hope , dat in Christus was , gewrocht in de zielen der menschen. In geene afdeeling der Christelijke Kerk, in geen tijdperk zoeken wij die beginselen te vergeefs; altijd en overal betoont zich het Evangelie te zijn een kracht Gods, om de menschen te verlossen van het grootste kwaad, de zonde, en te brengen tot de hoogste zaligheid, door verzoening met God en gemeenschap aan den geest en het leven, de heerlijkheid en de zaligheid van Christus. Heeft de wetenschap in de laatste 25 jaren geleerd het Evangelie anders te beschouwen ? Er mogen in dien tijd groote bewegingen zijn geweest, vooral op het gebied der Godgeleerdheid en der natuurkundige wetenschappen, de beoefenaars dier wetenschappen zullen het niet ontkennen, dat het Evangelie een kracht is, waardoor God het ware Godsdienstige leven werkt in de menschheid. — Onze Bijbelbeschouwing moge anders zijn geworden, alle Godgeleerden schatten den Bijbel hoog, van wege zijn Godsdienstigen inhoud. Zij zullen het allen beamen, dat van den Bijbel, vooral het Evangelie, eene kracht Gods uitgaat, om het ware Godsdienstige leven in de menschheid te ontwikkelen en te versterken. — Het onderzoek naar den oorsprong en de geloofwaardigheid der Evangeliën mogen twijfel verwekt hebben, daarom loochent men den historischen Christus van het N. T. niet. — Men moge zich van vele leerstellingen des Evangelies thans andere begrippen vormen, door die veranderde en gewijzigde begrippen verloochent men niet die waar-heden des Evangeliums, welke noodig zijn voor het Godsdienstig leven en de zaligheid der menschen. Neen ! wat men op grond van liet Evangelie vóór 25 jaren geloofde aangaande God, den Yader der menschen, aangaande Jezus Christus, den Zoon Gods en der menschen , het licht der wereld, den middelaar Gods en der menschen, den Heer der gemeente, den eenigen Zaligmaker, ons van God geworden tot wijsheid, regtvaardigheid, heiligmaking en verlossing; aangaande den mensch, in zijn zondigen toestand behoefte hebbende aan verlossing en verzoening; aangaande zijn bestemming, om door het geloof in Christus, één met Hem te worden, in geest en leven , vrede en zaligheid; aangaande vergeving en bekeering , eeuwig leven en vergelding hier en aan de andere zijde van het graf, dat alles wordt op grond van het Evangelie als waarheid beleden en gepredikt door Godgeleerden van verschillende rigting. Wel verre dat de beoefenaars der Godgeleerde wetenschap die waarheden verzwakt of weggenomen zouden hebben, hebben zij die veeleer versterkt en bevestigd. De Godgeleerden hebben geleerd meer naar vaste beginselen te streven, meer wijsgeerig te denken, vorm en wezen te onderscheiden, en den grond des geloofs niet slechts in uitwendig gezag , maar ook in het getuigenis des Heiligen geestes in het hart der Geloovigen te zoeken; — daardoor is de godsdienstige waarheid helderder, vaster , zekerder geworden. Daarom dank ik God, dat ik bij dat licht der wetenschap heb mogen leven, en zeg ik met meer overtuiging dan vóór 25 jaren: Ja! waarlijk, het Evangelie is eene kracht Gods, waardoor de Vader der menschen, het leven des geloofs, der liefde en der hope werkt; het beste en edelste, wat de mensch behoeft tot zaligheid op aarde en in den hemel. 2. Ja tot zaligheid ! met dat doel werkt God door het Evangelie. De Yader der liefde heeft alle zijne schepselen tot geluk geschapen; de mensch is vatbaar niet alleen voor zinnelijke maar ook geestelijke vreugde; — deze wil God ons geven , vooral door het Evangelie, zoowel op aarde als in den hemel. Gij verheugt U als de zon over U opgaat. Te regt, want zij brengt vrolijkheid in de schepping, in huis en hart. Meer verheugt ons Jezus Christus, de zon in de geestelijke wereld, door het licht, hetwelk Hij door Zijn leer, leven en lotgevallen, heeft doen opgaan over God en de wereld , over den mensch en den hemel. De wereld met al bare begeerlijkheden baat ons niet, zoo lang er geen rust is in onze zielen en wij geen vrede hebben met God en ons zeiven, met ons lot en den dood. Jezus Christus geeft rust, allen die vermoeid en beladen zijn. Hij verzoent ons met God en maakt ons bewust van de liefde des Almagtigen en Algenoegzamen. Die bewustheid geeft vrede bij gevoel van zonde en schuld; doet ons roemen in de verdrukking, en juichen in de ure des doods: dood! waar is uw prikkel? graf! waar is uw overwinning? Ik dank U God! die mij de overwinning geeft door Jezus Christus. Is God volzalig door de liefde, Jezus Christus geeft een deel dier zaligheid aan Zijne geloovigen, door dat Hij hen navolgers Gods maakt in de liefde. Hoe meer wij lankmoedig, barmhartig en genadig zijn, hoe meer wij het land doorgaan om de armen te helpen, de bedroefden te vertroosten, den afgedwaalden teregt te brengen, den vijand te vergeven, door woord en leven anderen tot zegen te zijn, des te meer zien wij de engelen Gods afdalen, om ons te verzekeren van Gods welbehagen en ons deelgenooten te maken van de zaligheid Gods. Deugd geeft vreugd, zonden baren wonden. Wie leert ons meer de zonde te haten en de geregtigheid lief te hebben dan Jezus Christus, die ons dringt uit liefde tot God te doen, wat goed is in de oogen van den Heiligen Vader? Hij bewaart ons voor de rampzalige gevolgen der zonde, en doet ons de zoete vruchten plukken, die daar wassen en rijpen aan den boom der geregtigheid. Hope op eene betere wereld van licht en liefde, van rust en vrede, wie uwer weet het niet, wat leven en vreugde die hope geeft aan onze zielen? Jezus Christus wijst ons op de zalige woningen Zijns vaders, geeft door Zijn geest het onderpand onzer eeuwige erfenis in het harte en doet ons zalig in hope leven en sterven. Is het Evangelie reeds op aarde een kracht Gods tot zaligheid , die zaligheid, hier zoo dikwerf gestoord, zal grooter zijn, eenmaal volmaakt worden in den hemel; voor dien hemel worden wij hier door het Evangelie opgevoed en geschikt gemaakt; want het leert ons hier als burgers des hemels te wandelen , met God en met Christus, op de paden des lichts, der liefde, der geregtigheid en de zaligheid des hemels te begeeren als de ware zaligheid der menschen. Ziet! zoo is het Evangelie een kracht Gods tot zaligheid op aarde en in den hemel. De rust, vrede en zaligheid, door Paulus te vergeefs elders gezocht, had hij gevonden door het Evangelie, en na hem eene schare, niet te tellen, overal op aarde. Waar het Evangelie gepredikt, geloofd, beleefd is, daar heeft God rust, vrede en zaligheid gebragt in de zielen der menschen. Dit heb ik gezien in de 25 jaren mijner Evangeliebediening. AL is die zaligheid verborgen in het hart der menschen, zij spiegelt zich af op het gelaat der menschen, zij openbaart zich in woorden, zij is voor den opmerkzamen beschouwer niet geheel verborgen; ik vond ze in verschillende mate, bij rijken en armen, aanzienlijken en geringen; ik zocht ze te vergeefs in de harten en huizen, waar Christus geen troon had; ik heb bevonden, dat niemand, hoe rijk en groot ook naar de wereld, ware rust en duurzamen vrede bezit, zoolang hij niet met God verzoend en door den geest des Heeren vernieuwd was; dat allen, die het Evangelie gelooven, nooit ongelukkig zijn, maar, naar de mate hunner vatbaarheid, door het Evangelie zalig zijn in leven en in sterven. Menigmalen heb ik God gedankt, dat ik als Evangeliedienaar een medewerker mogt zijn van de ware blijdschap der menschen en thans, — nu ik gedurende de 25 jaren bij velen de zaligmakende kracht des Evangeliums aanschouwd en door Gods genade in mijn eigen hart heb mogen bevinden, — zeg ik met helderder bewustheid dan vroeger, het Evangelie is eene kracht Gods tot zaligheid. 3. Heeft het Evangelie hooge waarde, omdat het een kracht Gods is tot zaligheid, die hooge waarde zal ons verder blijken als wij acht geven op het middel, waar door het Evangelie een kracht Gods wordt tot zaligheid ; dat middel is geloof; ge- loof in den Heere Jezus Christus, is de eisch, welke Jezus en Zijne Apostelen doen aan allen, die met de levensvraag tot hen komen, wat moet ik doen om zalig te worden ? Gelooven in Jezus Christus, het zegt Hem te erkennen als den eenigen en algenoegzamen Zaligmaker, Hem als zoodanig voor zich zeiven aan te nemen, op Hem te vertrouwen, zich aan Hem over te geven, zoo dat Hij heerscht over ons verstand, gemoed en wil. Geloof in den Heere Jezus Christus, die eisch is gegrond op de behoeften der menschen. De diep afhankelijke mensch heeft behoefte God te kennen en vindt geen ruste dan in God; — Jezus Christus, de openbaring Gods, leert hem God kennen als den Allerhoogsten, den volmaakten geest, uit wien, door wien, en tot wien alle dingen zijn, als den hemelschen Yader, die uit liefde alles geschapen heeft, alles onderhoudt en bestuurt, de menschen opvoedt en in Jezus Christus wil opleiden tol de hoogste heerlijkheid en zaligheid. Die in Hem gelooft, ziet den Vader in de volheid Zijner liefde en gevoelt zich sterk en zalig in God. De arme zondaar gevoelt bij eenig nadenken over zijne betrekking tot God , zijne bestemming en zedelijken toestand , behoefte aan vergeving , verlossing en verzoening. Jezus Christus de middelaar Gods en der menschen, verzekert hem de vervulling dier behoefte. Geloovende in Christus ervaart hij , dat er van Jezus Christus eene verlossende, verzoenende en zaligmakende kracht uitgaat. De zedelijke mensch ziet in Jezus Christus, den zoon des menschen, wat hij zoekt en wordt gedrongen als 's menschen ware bestemming te erkennen het ideaal van Godsdienst, liefde en deugd. Het kan niet anders of de mensch, met zijn zin voor het ware, goede en schoone, moet zich door dat heerlijk beeld voelen aangetrokken, en wenschen, dat hij van heerlijkheid tot heerlijkheid naar dat beeld moge veranderd worden. De reiziger in dit dal van moeite en sterfelijkheid, heeft be- hoefte aan hope op onsterfelijkheid en eene betere wereld. Jezus Christus, de opstanding en het leven, heeft leven en onverderfelijkheid aan het licht gebragt, en wijst hem op de zalige woningen Zijns vaders; die in Christus gelooft, wandelt reeds hier als een burger des hemels en heeft het onderpand zijner eeuwige erfenis in den geest, die in hem is. Is het wonder, Geliefden! dat het Evangelie, zoo zeer gegrond op de hoogere behoeften der menschen, geloof heeft gevonden op aarde ? Het zal meer en meer geloof vinden naarmate de ware beschaving toeneemt en de Godsdienstige en zedelijke behoeften levendig worden in de zielen der menschen! Geloof in den Heere Jezus Christus! die eisch is lillijk. Immers de godsdienstige waarheid, welke het Evangelie leert te gelooven, de Godsvereering, welke het van zijne belijders vordert, het eeuwige leven, dat het belooft, het prijst zich als waarheid aan ons redelijk en zedelijk bewustzijn aan. Naarmate de mensch meer door het Evangelie geheiligd is, naar die mate zegt hij met Petrus: Heere! gij zijt de Zoon van God; gij hebt de woorden des eeuwigen levens; naar die mate beaamt hij het woord des Heeren: een iegelijk die deze leer doet, zal van haar bekennen, dat zij uit God is. Geloof in den Heere Jezus Christus! die eisch is voldoende. Want geloof in Hem, kweekt liefde, en die liefde is de zucht tot vereeniging en innige gemeenschap met Hem; de vrucht dier gemeenschap, gelijkvormig worden aan Christus. Naarmate wij meer één worden met Christus in geest en leven, naar die mate worden wij ook meer één met Hem in rust en vrede, in heerlijkheid en zaligheid. Zulk een krachtig middel tot zaligheid zoeken wij elders te vergeefs. De Mozaïsche godsdienst vordert gehoorzaamheid aan de wet; de Paulussen hebben bevonden, dat de wet het hart niet vereenigt met Gods wil en den mensch niet regtvaardigt voor God. De Roomsche kerk belooft zaligheid aan allen, die hare wetten opvolgen, hare ceremoniën onderhouden. Luther deed het met naauwgezetheid en trouw, maar zocht te vergeefs vrede met God en zich zeiven. De geschiedenis van menschen en volken leert het, dat de beoefening van kunsten en wetenschappen niet altijd gepaard gaat met verbetering van het harte, geen kracht bezit om den mensch met God te verzoenen en zalig te maken. Neeni geen wet, geen uitwendige eeredienst, geen verstandsontwikkeling, vermogen wat het geloof in Christus vermag. ]\ iets werkt zoo zeer op alle de geestelijke vermogens van den mensch, niets verbindt hem zoo zeer aan God en Zijnen wil, niets werkt zulk een liefde, zulk een leven, zulk eene zaligheid in de zielen der menschen. Dat geloof mogt ik 25 jaren wekken en sterken door de prediking des Evangeliums, de bediening van Doop en Avondmaal, het Godsdienstig onderwijs, en broederlijke toespraak in uwe woningen, vooral in de huizen der kranken en stervenden. Iloe velen daardoor het eigendom van Christus geworden zijn en met Hem leerden wandelen op den weg des geloofs in den Vader, der liefde en der hope; hoevelen daardoor rust en vrede, leven en zaligheid gevonden hebben, hoe velen daardoor deelen in de zaligheid des hemels, het is grootendeels voor mij verborgen, — maar, hoewel wij niet zien, hoe het zaad ontwikkeld is, welke vruchten het gedragen heeft, toch vertrouw ik niet te vergeefs gearbeid te hebben aan de zaligheid der menschen. Neen! Het woord Gods keert niet ledig terug; het werkt in het verborgene gelijk het zaad in den akker; het is een ander die zaait, een ander die maait; God geeft wasdom aan hetgeen gezaaid, geplant of natgemaakt is door de predikers des Evangeliums, en deze zullen eenmaal zien, dat hun arbeid vrucht heeft gedragen. In de jaren mijner bediening heb ik het geloof de meeste vrucht zien dragen in de eenvoudigen van harte en onbedorvenen van gemoed. Bij hen vooral vond ik dankbaarheid, onderwerping en vertrouwen op God, hartelijke liefde tot Jezus en de menschen, waren ootmoed en hemelsgezindheid, huisselijke en maatschappelijke deugden, ongeveinsde Godzaligheid en vaste hope. Duizendmalen heb ik mij verblijd, als ik dat geloof rust zag geven aan het hart, kracht tot moeijelijke pligtsbetrachting en vooral om het kruis te dragen ; vrede en zegen in de huisgezinnen, moed om den dood en de eeuwigheid te gemoet te gaan. Gevoelt zich hier en elders menigeen door liefde en dankbaarheid aan mij verbonden, als zijn leidsman op den weg des levens, ik leef niet zonder hope, dat èr ook in den hemel zijn zullen, die mij hun dank zullen betalen, dat ik hun hier den heilweg wijzen mogt. Wat ik goeds heb mogen werken op den akker des Heeren, hetzij verre van mij, dat ik roemen zoude anders dan in den Heer! Hij heeft het gebrekkig werk van Zijn dienstknecht willen zegenen; Hem , Hem alleen zij de eer, dat ik gedurende 25 jaren anderen mogt roepen tot het geloof in God en Zijnen Zoon; ook daarvoor, dat mijn geloof redelijker en krachtiger is geworden en ik nu met meer bewustheid dan vóór 25 jaren zeggen mag, het Evangelie is een kracht Gods tot zaligheid een ieder, die gelooft. 4. De hooge waarde van het Evangelie zal ons eindelijk blijken, als wij letten op cle voorwerpen van Gocls zaligmakende liefde, eerst den Jood en ook den Griek. Ja, alle menschen zullen door God geroepen worden tot zaligheid door het Evangelie. Het Christendom moet de Godsdienst worden van alle menschen , tot wat volk, rang of stand zij behooren. Daartoe is het in alle opzigten geschikt. De stichter des Christendoms heeft alles weggenomen, wat de vereeniging van alle menschen door geloof in en liefde tot Hem in den weg stond. Wat het Evangelie leert aangaande God en zijne vereering , den mensch en zijne bestemming, onsterfelijkheid en eeuwig leven, zal zich als waarheid doen kennen, op eiken trap van verlichting en beschaving. Aan die Goddelijke waarheid zal het menschdom steeds behoefte gevoelen, om zijne godsdienstige en zedelijke behoeften te bevredigen, rust en troost te vinden in leven en in sterven, zijn huisselijk en maatschappelijk geluk op een vasten grondslag te bouwen. Het Godsdienstig leven van Jezus Christus was een rein menschelijk leven. Dat leven kan en zal zich eenmaal ontwikkelen in alle menschen, want allen hebben den aanleg en vatbaarheid om in God te gelooven, en met God in gemeenschap te leven. De zonde moge deri merisch, die van natuur een Christen is, verhinderen, de stem der natuur te volgen, eenmaal wordt de heerschappij der zonde te niet gedaan, eenmaal herneemt de geest des menschen zijne regten en zal het Evangelie door Jood en Heiden, door alle volken en natiën worden aangenomen en beleden als een kracht Gods tot zaligheid een ieder, die gelooft. Daarom was Jezus uiterste wil, dat het Evangelie aan alle creaturen zou gepredikt worden. Dat bevel hebben de Apostelen gehoorzaamd, beginnende van Jeruzalem. De bewustheid, dat alle menschen de voorwerpen waren van Gods zaligmakende liefde en het Christendom de Godsdienst der wereld moest worden, is steeds levendig geweest in de geloovigen, daarom hebben zij nu eens met meer, dan met minder ijver , zendelingen uitgezonden om de blijmare des Evangeliums te brengen tot de volken der aarde. Daarom ziet ge het Evangelie verbreid en aangenomen in het Noorden en Zuiden, Oosten en Westen. Het mosterdzaadje is een boom geworden , onder welks schaduwe millioenen, in mindere of meerdere mate , zalig zijn; de maten meels zullen eenmaal doorzuurd worden , de volheid der Heidenen zal ingaan en de wille Gods volbragt worden , dat alle menschen zalig worden. Hoe verheft zich hier het Christendom boven alle Godsdiensten en wijsgeerige stelsels ! In de oude wereld zien wij verschillende stelsels en vormen van Godsdienst. Oosterlingen, Grieken, Romeinen en de Noordsche volken , alle hebben een Godsdienst naar hunne verschillende behoeften. Die vormen en stelsels veranderen , vervallen en sterven weg. Hoe kon het anders , daar zij wel eenige waarheid , maar niet de Godsdienstige waarheid bevatten, en het redelijk en zedelijk bewustzijn der menschen door het wijsgeerig nadenken gedurig helderder en beter werd ? Aan het wijsgeerig nadenken der menschen zijn wij ook op het gebied van de Godsdienst veel, zeer veel verschuldigd; maar de stelsels der wijsgeeren kunnen nimmer alle menschen brengen tot de zaligmakende Godsdienst. Slechts weinige menschen kunnen den wijsgeer volgen op den weg van diepzinnige bespiegeling. De menschen hebben niet slechts behoefte aan zekerheid van de Godsdienstige waarheid , maar ook aanschouwing van het ware Godsdienstige leven. Dit geeft de wijsgeer niet; van daar dat tallooze wijsgeerige stelsels elkander zijn opgevolgd en nog nooit eenig stelsel door menschen van allerlei natiën, rangen en standen is aangenomen. De Mozaïsche Godsdienst was uit haren aard slechts geschikt voor één volk binnen de grenzen van het vruchtbare Palestina. De Godsdienstige en zedelijke waarheden, welke zij leert, worden door Paulus te regt beginselen (Gal. IV) genoemd. Zij waren geschikt voor Israël in den staat van onmondigheid , maar moesten eerst ontwikkeld en volmaakt worden, zouden zij geschikt zijn voor de volwassene menschheid. Paulus zag het in, dat het Evangelie alles bevatte om Joden en Grieken tot de ware en zalige vereering van God te brengen. Al is het Christendom in den loop der eeuwen misvormd, het bevat toch de Godsdienstige waarheid in zich. Men streeft er na die waarheid te ontdoen van alle verkeerde voorstellingen. Hoe meer men het ware wezen der Christelijke Godsdienst begrijpt en predikt, des te meer zullen alle volken en natiën het Evangelie aannemen en dit een kracht Gods tot zaligheid worden een iegelijk die gelooft. In de 25 jaren mijner Evangeliebediening is het Christendom meer uitgebreid door den arbeid der zendelingen en de vertolking des Bijbels in verschillende talen. De Christenen, ook in Nederland, zijn zich meer bewust geworden van hunne dure verpligting om mede te werken, dat het Evangelie gepredikt wordt aan alle schepselen. Ik zag het Nederlandsche zendelinggenootschap toenemen in leden, in bloei en in werkzaamheid, en verblijde mij in deze ure, dat ook hier eene afüeeling van het Nederlandsche Zendelinggenootschap werd opgerigt. In de 25 jaren mijner Evangeliebediening heb ik niet alleen leeren inzien, welke de godsdienstige en zedelijke behoeften zijn van ieder, die den eernaam van mensch draagt en als mensch leven wil, maar ook, hoe het Evangelie, ontdaan van alle bijvoegsels of verkeerde voorstelling, alles in zich bevat, om die behoeften te bevredigen; daarom leeft ook meer in mij de overtuiging, dat het Christendom eenmaal de godsdienst van alle menschen zal worden, en zeg ik met Paulus: het Evangelie is een kracht Gods tot zaligheid, een ieder die gelooft, eerst den Jood en ook den Griek. Ik heb u mijn gevoelen over het Evangelie doen kennen. Die dit gevoelen met mij deelt, zinge van Gezang 89, vs. 1 en 2. Wat zwoegt g*, o mensch! naar goud of eer, Daar gij in Jezus reine leer Den grootsten schat bezit op aarde 1 Waar is u hoog er heil bereid? Zij voedt u ojj voor d' eeuwigheid, En schenkt u eenmaal Englenwaarde, Zij stemt uw hart tot ware deugd, En vormt uw ziel voor hemelvreugd. O! voel de waarde van dien schat, Die 3t grootst geschenk in zich bevat, Dat in het stof U kon verleiden, Een gift der hoogste liefde waard, God gaf ze door Zijn' Zoon aan d' aard, Om menschen tot Hem op te leiden: / Zij wijst, bij al den aardschen druk, Den zeekren weg tot 'waar geluk. ii. Wij hebben de hooge waarde van het Evangelie overwogen. Was die hooge waarde voor Paulus een drangrede om zich het Evangelie niet te schamen, maar het overal te belijden, te beleven en te verbreickn, zij moet het ook voor ons zijn. Daartoe ga ik u en mijzelven opwekken. a. Is het Evangelie een kracht Gods tot zaligheid een ieder, die gelooft, dan moeten wij het ook als zoodanig belijden. Hoe Paulus dit gedaan heeft voor geloovigen en ongeloovigen, uit innige overtuiging, liefde tot God en den Heer, uit belangstelling in de behoudenis der menschen; hoe hij dit gedaan heeft met vrijmoedigheid, kracht, zelfverloochening, opoffering van rust en levensgenot, dit getuigt zijn levensgeschiedenis. Volgen wij den grooten Apostel daarin na. Al leven wij in een land en stad, waar het Christendom verbreid is en men zich schaamt geen Christen te zijn, toch zijn er, die niet weten, dat het Evangelie een kracht Gods tot zaligheid is. De natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des geestes Gods zijn. Waar de zonde heerschappij voert, en hare dienaren vervult met hoogmoed , zelfzucht, aardschgezindheid, daar is het leven des geloofs , der liefde, en der hope, een dwaasheid en ergernis. Men leeft niet Gode maar zich zeiven , niet Christus maar der wereld; men jaagt de begeerlijkheden des vleesches, der oogen en der wereld na en verwacht van deze leven en zaligheid. Hoe zouden deze de paarl der parelen naar waarde schatten ! Hoe bewustheid hebben van de zaligmakende kracht des Evangeliums ! Neen ! Het is onmogelijk, dat zij de hooge waarde des Evangeliums zouden verstaan of gevoelen. Schaamt U voor dezulken het Evangelie niet, als zij bedektelijk of in het openbaar spotten met de Christelijke waarheid, bestrijdt hen met geestelijke wapenen, met wijsheid, zachtmoedigheid, maar ook met ernst en kracht. Leert hen het Evangelie kennen, roept hen op tot het doen van den wille Gods; laat hen de heiligende en zaligmakende kracht des Evangeliums in U zeiven aanschouwen, en bidt God dat Hij door Zijnen geest het deksel afneme van hunne oogen, opdat zij met ongedekten aangezigte de heerlijkheid des Heeren aanschouwende, in Hem gelooven en zalig worden. Moeten wij het Evangelie belijden voor de ongeloovigen , wij moeten het ook doen voor de geloovigen. Zal het Evangelie een kracht Gods tot zaligheid zijn en meer en meer worden , dan moeten de Christenen elkander opbouwen en versterken in het geloof. Jezus Christus moet gehoord en gezien worden door de prediking, de viering des Avondmaals, de schriften Zijner Jongeren, het Christelijke leven Zijner belijders. Daarom B en Z! Laat de zamenkomsten der Christenen niet na, verkondigt den dood des Heeren, opent dagelijks de Schriften, belijdt Christus door Hem te volgen op de paden des geloofs, der liefde en der hope. Waar Christus gedurig voor oogen wordt geschilderd, versterkt men het geloof, neemt men Zijn geest in zich op, en wordt men Zijne zaligheid deelachtig. Heeft Paulus het Evangelie vooral beleden, door te Jeruzalem , Caesarea, Athene , Rome en elders Christus en dien gekruist te prediken als de wijsheid en de kracht Gods; was dit zijn eer, zijn vreugde en zaligheid, die prediking moet ook de eer en vreugde zijn van den Evangeliedienaar. 25 Jaren was mij die eere gegeven. Heb ik in dien tijd ondervonden, wat moeite en inspanning de Evangeliebediening vordert, toch dank ik God, dat Hij mij tot de Evangeliebediening geroepen heeft. Onder de tallo.oze weldaden mij van God geschonken, acht ik deze de uitnemendste, dat ik verwaardigd werd Evangeliedienaar te zijn. Als ik zie op den eenigen meester Jezus Christus, op Paulus Zijn Apostel, op zoo vele geleerde en vrome Evangeliedienaren in de Christelijke Kerk; als ik herdenk welk eene wetenschappelijke en Christelijke ontwikkeling er vereischt wordt, om in onzen tijd , naar de behoeften van allen, het Evangelie te prediken, dan gevoel ik levendig, hoeveel mij ontbreekt. Al draag ik de bewustheid in mij om, nooit dan na ernstige voorbereiding voor de gemeente te zijn opgetreden, en gesproken te hebben, omdat ik geloofde ; en al werd ik dikwerf bemoedigd door veler belangstelling en ingenomenheid, niet zelden verliet ik den kansel onvoldaan over mij zeiven, levendig bewust, dat mijne prediking gebrekkig was. Mogt zij voortaan , naar inhoud en vorm beter zijn; meer naar aller behoeften , meer bevorderlijk aan Uwe zaligheid! De Heer volbrenge daartoe Zijn kracht in mijn zwakheid en geve mij meer en meer te spreken in betooning van geest, kracht en leven! b) Zullen wij allen het Evangelie belijden als een kracht Gods tot zaligheid, dan moeten wij het dagelijks televen. Dat Christus in ons leve, is het doel van Gods genade, het ware geloof, de echte regtzinnigheid, het eenige middel om zalig te worden. Naarmate Christus meer een gestalte in ons heeft, naar die mate zullen wij meer bewust worden van de zaligmakende kracht des Evangeliums.
| 22,807 |
MMCMC01:000002536_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,844 |
Pacte Social de LUnion des Loges Suisses
| null |
French
|
Spoken
| 8,186 | 14,114 |
PACTE-SOCIAL DE L'UNION DES LOGES SUISSES, PACTE-SOCIAL DE L'lfflü DES LOGES SUISSES. 2U® JCE, Imprimerie d'Orell, Fussli & Comp. 1844. d}tO. 1I21/. PACTM(S)(SML d« Ii'ülVIOIV DES LOGES SUISSES. Au iiorn du Grand-Architecte de Filmvers, a la gloire de 1'Ordre magonnique, et pour la prospérilé de tous les afeliers de Ia Suisse, nolre chère et commune patrie, ensuite des conférences tenues en 1836, 1838 et 1840 a Zurich, a Berne et a Bale, et sur les bases de 1'Acte-d'Union signé préalablement le 25 juin 1842 a 1 Oriënt du Locle, les loges de St-Jean soussignées, nauties du consentement de leurs autorités respectives, a savoir : le Directoire écossais du système rectifié, a 1'Orient de Zurich, et la Grande Loge nationale des ma?ons libres et acceptés, a 1'Orient de Berne, décrètent ou ratifieut, ce qui suit. fjïcttie 0U£ial de PUnion des Loges suisses. Les loges suisses, soussignées, el toutes celles qui, plus tard , adliéreront et souscriront sans réserves au pré- sent acte fondamental et conslilutif, forment entre elles, sous 1'obédience d'un Grand-Orieot national, une alliauce maconnique portant la dénomination spéciale et distinctive d'ÜNioN des Loges suisses. Art. 2. L'Union des Loges suisses a pour but: a) de former et d'entrelenir des relations d'amilié et de confraternité yraies et durables entre les divers ateliers qui la composent; b) d'exercer et développer en commun, et d'enrioblir de plus en plus la Franc-Maconnerie dans la patrie suisse; c) de participer, selon ses moyens, a l'a\ancement de la Franc-Maconnerie en général, et cela par la formation de rapports particuliers avec des loges et des macons appartenant a d'autres pays. Art. 3. L'Union des loges suisses reconnait toutes les conslitutions et tous les rites maconniques sanctionnés par un Grand-Orient légitirae ; elle reconnait tous les ateliers et tous les franc-macons dont l'imtiation et la confirmation émanent régulièrement de la mêrae autorité. Mais elle repousse, comme non-maconniques, toute confrérie et tout maoon qui ne possédent pas ces mêmes qualités. Art. 4. L'Union des Loges suisses ne reconnait et n'exerce dans sa province que la Maconnerie de St-Jean. Les loges écossaises qui existent aujourd'hui a quelques Orients peuvent, comme loges purement locales et scientifiques, continuer leur existence propre; mais 1'Union suisse ni ses organes ne les reconnaissent comme membres de 1'alliance nationale; elle ne leur accorde au- cuue espèce d'influence extérieure, et se décharge, en ce qui les concerne, de toute responsabilité. Art. 5. Dans la Maponnerie de St-Jean, ou des trois grades symboliques , 1'Union des Loges suisses reconnait et confesse les principes suivants : a) L'ordre maconnique est une association d'hommes libres, qui s'engagent mutuellement a apprendre el a exercer la Franc-Maponnerie. b) Son but essentiel est la propagation et la réalisation d'une vraie philanthropie. Ainsi, connaissance de la vérité morale , pratique de la vertu , avancement du bien-êlre général : voila le triple terme oü tendent ses efforts. c. Outre la pratique du rite et des forraes symboliques, les moyens que l'ordre maconnique met en usage pour atteindre ce but, sont les suivants: discussion fralernelle et instruction mutuelle sur les plus chers intéréts de l'humanité; édiücation et ennoblissement de 1'ame par les symboles, la parole et les arts; encouragement a la sagesse et a la vertu par la jouissance de plaisirs innocents; les liens de fraternité qui unissent ses membres; la bienfaisance ou la cliarité. Art. 6. L'Union maconnique suisse exige de tous ses membres une soumission entiére aux lois de la patrie, obéissance et fidélité au gouvernement légalement établi. Art. 7. L'Union a pour organes : a. la Grande-Loge, b. le Grand-Mailre, c. le Conseil-Administratif, d. les Mailres-Provinciaux , e. les Mailres-Dépulés, f. les loges de St-Jean , g. les Cliapilres des officiers, h. les loges de maitres, i. les loges de compagnons, k. les loges d'apprenlis. L'organisalion, les pouvoirs et les altributs <le ces différents organes sont précisés par la loi. Toutes les autres dispositions particulières relatives a l'orgauisine de 1'Union, relèvenl également de la loi ou sont fixées par les réglements. Art. 8. La Grande-Loge se compose: a. de lous les vénérables en charge, ou de leurs suppléants, et de deux députés de chaque loge de StJean faisant parlie de 1'Union. Ces députés, librement élus par la loge qu'ils représentent, ne peuvent cependant pas ètre pris en dehors de ses membres effeclifs; b. des membres du Conseil-Adininislratif; c. des Matlres-Provinciaux et des Maitrcs-Députés de toute 1'Union; d. d'aulres mafons qui, sous le rapport scientifique ou mor al, auront bien mérité de la Maconnerie, el que la Grande-Loge aura nommés membres réguliers ou lionoraires; e. des ci-devant membres du Directoire écossais du systéme rectifié en Suisse, et des ci-devant membres du Conseil-Administratif de Ia Grande-Loge nationale des mapons libres et acceplés. Ne sonl aples a devenir membres de la Grande-Loge el ne peuvent accepter d'emploi qui y conduise que les fréres qui, depuis Irois ans au moins , ont é té promus au grade de maitre dans une loge de 1'Union. Les membres de la Grande-Loge sonl requis de prèter un sermenl dont la loi délermine la formule. Art. 9. La Grande-Loge est sous la direction et sous Ia présidence du Grand-Maitre; ses autres Grands-Dignilaires sont: a le Grand-Maitre suppléant ou adjoint, b. les deux Grands-Surveillants, c. le Grand-Orateur, d. le Grand-Secrétaire, e. le Grand-Trésorier, f. le Grand-Maitre des cérémonies, g. le Grand-Arcbiviste. En cas d'absence ou d'empêchement du Grand-Maitre, Ie Grand-Maitre suppléant ou adjoint exerce eu (out les droils et les devoirs de la présidence. Partout ailleurs il n'a que les droits d'un simple membre de Ia Grande-Loge. Les Grands-Dignitaires sont élus par la Grande-Loge pour une durée de trois ans sur une triple proposition du Grand-Maitre, laquelle doit être formée de noms appartenant au Grand-Atelier. En cas d'absence ou d'empêchement ils sont substitués au choix du Grand-Maitre. Les attributions et pouvoirs des Grands-Dignitaires sont statués par la loi. Art. 10. Les attributions et les droits de la Grande-Loge sont: a. de discuter et de formuler sur la proposition du Conseil-Administratif et sous réserve de la ralification des loges de St-Jean conslilulives de 1'Union, les changemenls qui pourraient être apportés a cel acle fondainental; b. de promulguer définilivement les lois qui doiveiil régir 1'ÜDion , el cela dans les limites du Pacte-Social et sur les proposilions du Conseil-Administratif; c. de rédiger les lois et réglements destinés a la GrandeLoge mème; et, selon les dispositions du Pacte et. sur les proposilions du Couseil-Administratif, de promulguer ou de sanctionner des préceptes réglementaires pour les diverses loges de 1'Union ; d. de fixer et réviser le rituel de la Graude-Loge, en suile des proposilions du Conseil-Administratif; e. d'examiner, discuter et décider toutes les questions maconniques qui, dans l'intérêl de la Maconnerie en général ou d'une loge en particulier, sont soumises au Conseil-Administratif par une loge ou par un frére, et cela dans les limites de la conslitution et des lois ; f. d'eutretenir des relations d'amilié avec des Orients ou Grauds-Orienls êtrangers ; et, sur Ie préavis du Conseil-Administratif, de conclure avec eux des traités ou des alliances; de reconnaitre ou non reconnaitre, en lieu et place de 1'Uuiou, 1'existence légale de certaines loges de 1'étranger; g. elle élit, selou les dispositions des Art. 9, 17 et 19, Ie Grand-Maitre, les Grand-Dignilaires et les membres du Conseil-Administratif, et surveille leurs travaux; elle peul, en cas de prévarication el sur les plaintes ou la propositiou du Grand-Maitre, démettre les Grands-Dignilaires de leurs fonclions ; h. elle vérifie et ratifie les comples du Conseil-Administratif, et lui donne les pleins-pouvoirs nécessaires pour les dépenses exlraordinaires qui ne sonl pas prévues par la loi; i. sur la proposition du Conseil-Administralif, elle décide de la fondation ou acceptalion de nouvelles loges dans l'allianee ; elle juge les contestations admiuistratives qui peuvent s'élever entre les ateliers de 1'Union et le Conseil-Administratif; elle détermiue les punitions ou prononce 1'exclusion des loges qui 11e rempliraienl pas leurs devoirs; k. elle est autorisée d accueillir dans son sein, comme membres réguliers ou bonoraires, des mapons qui, par leurs services, ont bien mérité des loges de 1'Union ; toutefois ne peuvent devenir membres réguguliers de la Grande-Loge que ceux qui sont en mème temps membres actifs de quelque atelier constitutif de 1'Union. Les Grands-Dignitaires de la Grande-Loge ou leurs mandataires ont le droit et même 1'obligation de porter les insignes de leurs charges dans des loges de St-Jean oü, en vertu de leurs fonctions, ils sont appelés a siéger comme membres de la Grande-Loge; mais partout oü ils ne figurent que comme membres ordinaires d'un atelier de 1 l nion, ils ne doivent se revètir que des insignes de leur grade ou de leur emploi particulier. Art. 11. Les membres de Ia Grande-Loge, réguliers et bonoraires, ont voix consultative dans toutes les délibérations. Quand il s'agil d'objets spéciaux sur lesquels les divers ateliers de I Union ont été appelés a donner, non pas seulement un préavis, mais une instruction positive , la votation se fait par loges et non par membres présents. A cliaque députation d'une loge constitutive de 1'Union ap- partieut uq vole; et quand il y a parite de voix, c'est Ie Grand-Maitre qui décide. Dans toutes les autres délibérations qui ne sont pas liées aux iuslructions spéciales des loges, tous les membres présents, les membres bonoraires exceplés, ont voix délibérative, et les décisions se prennent a Ia majorité absolue. La validité d'un arrêté ou d'une simple résolution s'obtient doDC dans les deux cas par Ia majorité absolue, soit des loges , soit des membres présents. Mais quand il s'agit d'un changement a apporter au Pacte-social, ce changement n'est valable et légal que lorsqu'il a été volé par les trois quarls de toutes les Loges-unies. Pour qu'un arrêté pris a la majorité absolue des voix individuelles ait force de loi, il n'est pas absolument indispensable que toutes les loges de 1'Union soient représentées. Mais pour statuer valablement sur un objet lié aux instruclions spéciales des loges, il faul que chacune d'elles prenne part a la votation au moyen de ses députés. 11 n'y a que la renonciation formelle d'une loge a son droit de représentation , ou la dispense donnée par les Vs des autres ateliers, qui autorise la Grande-Loge a ne pas tenir rigoureusement au principe posé. Sauf celte exception, cliaque loge est tenue de donner son vote sur les objets de discussion qui lui sont soumis. Dans les queslions qui se traitent par voix individuelles, cliaque membre régulier présent est soumis a la même obligation. Les élections de la Grande-Loge se font au scrutin secret et a la majorité absolue des voix. Art. 12. Toutes les résolutions de Ia Grande-Loge prises selon la lettre et 1'espril du Pacte-social et d'après les régie- ments êlablis, sont rigoureusement obligatoires pour lous les ateliers et tous les frères de 1'Union-suisse. Ni la renonciation au droit de représenlalion, prévue a 1'article précédent, ni la dispense donnée par le % des autres ateliers ne peuvent dispenser une loge de se soumettre a cette obligation. La loi détermine la marche parlementaire de la GrandeLoge , le mode a suivre par le Conseil-Adminislratif dans la présentation de ses préavis et propositions , les communications et transmissions d'arrêtés aux loges de StJean , et leurs instructions pour les députés. Art. 13. Les objets de discussion pour lesquels les loges de St-Jean sont appelées a donner des instructions spéciales et sur lesquels il est voté par députation en Grande-Loge, sont les suivanls : a. toute discussion ayant pour objet le Pacte-social, et toule proposition de changements a y apporter; b. les lois de 1'Union; c. Ia conclusion, au nom de 1'Union-suisse , de traités ou d'alliances avec des loges ou des Grands-Orients étrangers, ainsi que Ia reconnaissance ou nou-reconnaissance d'une loge ou d'un syslême maponnique; d. 1'élection du Grand-Maitre; e. Ia destilution d'un Grand-Dignitaire ou d'un autre membre du Conseil-Adminislratif, les peines a prononcer contre des loges de l'ünion , 1'examen de la manière dont celles-ci remplisseul leurs devoirs maconniques el constitutionnels, les conflils qui peuvent s'élever entre les loges et le Conseil-Adminislratif; f. les pleins-pouvoirs a accorder a la Grande-Loge ou au Conseil-Adminislratif pour des dépenses extraordinaires non prévues par Ia loi; g. la fondation ou réception de nouvelles loges dans 1'Union, ainsi que la demande en retraite d'un atelier coustilulif; li. la vérification et ratification des comptes annuels, et 1'examen des comptes-rendus et des rapports du Conseil-Administratif. Toutes les autres questions maoonniques et conslitutionnelles, notamment 1'élection des Grands-Dignitaires et des membres du Conseil-Administratif, 1'examen de tout ce qui a rapport au rituel , la promulgation de disposilions réglementaires dans les limiles de la constitution et des lois sont soumises d Ia votation individuelle des membres de la Grande-Loge. Art. 14. La Grande-Loge de 1'Union suisse porte le nom d'ALpina, et elle travaille selon 1'ancien rite anglais des francsma?ons libres et acceptés. Elle statue et sauctionne ses rites de sou propre clief, ne reconnait dans son sein que les trois grades symboliques de St-Jean, et n'accepte 1'inlluence directe d'aucune autorité mafonnique étrangère. L'orient régulier de la Grande-Loge est toujours au chef-lieu du canton qu'babite le Grand-Mattre. Ses sessions ordinaires n'ont lieu que tous les deux ans, a 1'époque de la fête de St-Jean-Baptiste; mais quand le GrandMaitre le juge nécessaire, ou que demande lui en est faite par au moius sept loges unies, il la convoque extraordinairement. ïout mapon régulier a le droit d'assister a ses travaux, comrne simple auditeur, a moius cependant que les débats ne touchent a des questions purement administratives. De plus, si les circonstances 1'exigent, le Conseil-Administratif est autorisé a déclarer la séance secrète; et alors il u'y a que les membres réguliers et honoraires qui puissent y assister. Art. 15. Les dépenses de la Grande-Loge et de ses organes sont réparties anauellement entre les loges de 1'Union a prorata du nombre de leurs membres elTectifs, et bouifiées par elles. Aucune autre taxe ne doit être imposée par la Grande-Loge aux ateliers unis. Les travaux de tous ses fonctionnaires sont gratuits. Cependant les dépenses faites dans 1'intérêt évident de la Grande-Loge ou de 1'Union, celles notamment qui sont occasionnées par des missions, travaux littéraires, correspondances et inspeclions, peuvent être portées en comple. Art. 16. Le Grand-Maitre est le chef de 1'Union. A ce titre il possède Ia compétence magonnique la plus élevée; et, a part la puissance législative de la Grande-Loge, il ne reconnait aucun pouvoir supérieur au sien. Le devoir du Grand-Maitre est de veiller au maintien et a 1'exécution dmPacte-Social, a la conservation et propagation des vrais principes de Ia Franc-Maconnerie. II est surtout appelé a conserver et a atTermir le Iien de la concorde entre les membres de 1'Union; il doit employer tout son pouvoir et 1'influence de sa haute position a maintenir et augmenter 1'esprit el le bon ordre maponniques, 1'activité et 1'amour fraternel dans les ateliers de la patrie. Le Grand-Maitre prêle , sur toutes ces obligations, serment de fidélité a Ia Grande-Loge. Ses attributions consistent: a. a surveiller toutes les loges de 1'Union , ainsi que leurs sous-divisions; a présider la Grande-Loge et le Conseil-Administratif, qu'il convoque de son chef, et dont il dirige les travaux. Les Grands-Dignitaires, les Maitres-Provinciaux et lesMaltres-Dépulés lui sonl responsables de leurs fonctions ; il peul, de son chef, en cas de prévarication , les suspendre temporairement de leurs dignités; mais pour les destituer toula-fait, il doit en référer a la Grande-Loge par 1'intermédiaire du Conseil-Adminislralif. b. !1 peut, a son gré, tenir correspondance aussi bien avec les Grands-Orieuts élrangers qu'avec les diverses loges de la Suisse. 11 nonime les Maitres-Provinciaux et les Mailres Députés, et détermine aux premiers les limites de leurs districts, en considération de la différence des langues. II désigne les députés aux congrès maconniques, aux négociations, conférences de 1'Union, les visiteurs extraordinaires d'un ou de plusieurs ateliers. II installe, soit personnellement soit par ses délégués, les nouvelles loges et les vénérables en charge nouvellement élus. c. II est autorisé a présider les réunions maconniques de tous grades, auxquelles il assiste; et partout les honneurs maconniques suprènies doivent lui être rendus. Abt. 17. Le Grand-Maitre est élu par Ia Grande-Loge et pour la durée de sept ans parmi tous les francs-macons, membres efleclifs de quelqu'un des ateliers unis, et possédant au moins trois ans du grade de mailre. L'élection se fait comme suil: Chaque atelier présente a la Grande-Loge une lisle de irois canditals. Toutes ces listes sont communiquées aux diverses loges, afin qu'elles donnent leurs inslruclions spéciales pour l'élection définitive, qui a lieu a Ia majorité absolue des députations, selon les prescriplions de 1'article 13. A parilé de voles, c'est Ie sorl qui décide. Au bout de sepl ans de fonclions, Ie Grand-Maitre n'est pas immédialement rééligible. La loi délermine les disposilions préparaloires pour la nouvelle nomination, et pourvoit a 1'adminislration inlériraaire de celte cliarge, qui, ni en cas de décès ni par suite de fonclions révolues, ne doit jamais rester vacante plus de qualre-vingt-dix jours. Art. 18. Le Conseil-Administratil' est 1'autorité administrative suprème de l'Union. Ses attributions consistent: a. A douner son préavis sur loules les questions portées devant Ia Grande-Loge; a projeter les lois et ordonnances réglementaires qui doivent êlre promulguées par elle; a approuver le rituel révisé, amendé ou nouvellement décrété par les loges de St-Jean; a ratifier les dispositifs réglementaires qui relèvent de leur compélence respective. II est de plus aulorisé a proposer de son chef, aux divers ateliers unis des changements ou modifications dans leur rituel; maïs ces propositions n'ont d'autrc valcur pour les loges de St-Jean que celle qu'elles trouvent bon de leur accorder. b. Le Conseil adminislratif vérifle et inspecte les travauxdes Grands-Dignitaires, des Maitres-Provinciaux, des Maitres-Dépulés, et de tous les officiers des ateliers de St-Jean conslitutifs; iIs les réprimande ou les punit en cas d'infraction a la constitution , aux lois ou aux réglements, toutefois sous la réserve d'un appel a la Grande-Loge. c. Dans les limites de la constitution ou des lois, tant qu'il ne s'agit pas de 1'inlerprélation contestée de quelque disposition législative ou conslitutionnelle, il décide en demière instance de toules les contestations adminislratives qui peuvent surgir entre les officiers et les membres d'une loge, ou entre les diverses loges de l'Union. S'il s'agit de 1'intreprétation d'une disposition équivoque de Ia constitution ou des lois, il renvoic les cas en litige, avec préavis motivé, a la décision de la Grande-Loge. d. II surveille 1'exécution régulière des rites légalement établis. e. II correspond régulièrement avec les Grands-Orients étrangers, et vérifie les rapports que les loges de St-Jean sont tenues de lui remettre sur leurs opérations maconniques et le succes de leurs travaux. II adresse lui-même tous les deux ans aux ateliers unis un rapport spécial et détaillé sur ses propres opérations et sur celles de la Grande-Loge, sur les relations et correspondances qui existent entre eux et les Orients ou Grands-Orients étrangers; et il dresse un tableau exact des membres de toules les loges de l'Union. f. II vérifie préalablement les comptes annuels du GrandTrésorier et communiqué son préavis aux divers ateliers pour leur en faciliter la ratification définitive par leurs députés a la Grande-Loge. En cas de dépenses extraordinaires, c'est lui qui en fait la proposition a cette autorité. g. Comme pouvoir exécutif, il pourvoil a 1'accomplissement de toules les lois, résolutious et ordonnances votées par la Grande-Loge. II discute les proposilions et les voeux faits par des francs-macons ou des loges en faveur de la Franc-Maconnerie en général , ou de l'Union suissie en particulier. Les membres du Conseil-adminislralif prêtent, sur toutes ces attribulions et obligations, le serment de fidélité au Grand-Maitre. Art. 19. Le Conseil-administralif se compose du Grand-Maitre, des Grands-Dignitaires dont il est parlé a 1'article 9, et de quatre niaitres cboisis librement par la Grande-Loge parmi les mailres de 1'atelier de St-Jean auquel appartient spécialement le Grand-Maitre. Ces quatre membres, nommés pour qualre ans, sont toujours rééligibles. Art. 20. Ordinairement, le Conseil - Administratif s'assemble tous les trois mois; extraordinairement, sur la convocation du Grand-Maitre. Toute résolution, pour être légale, doit être prise en présence d'au moins sept membres ayant droit de sulTrage. Art. 21. Quand le Grand-Maitre juge convenable de placer les loges d'un district sous une surveillance et direction spéciales, il leur nomme un Maitre-Provincial auquel il délivre ses lettres de créance. Les Mailres -Provinciaux sont les représentants du Grand-Maitre, et, en cette qualité, ils sont tenus d'exéculer scrupuleusement ses ordres , ainsi que ceux du Conseil-administralif et de surveiller les loges de leurs disfricts. A eet eflet les Mailres-Députés leur sont immédialement subordonnós. Ils visitent les loges de leurs districts aussi souvent qu'ils Ie jugent nécessaire ou qu'ils en sonl requis, s'enquièrent de leur activilé el de leur administration, et rendent au Grand-Maitre un rappor! périodique annuel. 2 A celte fin ils ont libre enlrée dans toules les loges, dans loutes les réunions d'officiers ou de chapilres, et les procés-verbaux et archives de leurs districts leur sont toujours ouverls. Dans 1'exercice de leurs fonclious ils ont droit aux prérogatives et aux honneurs de la GrandeMaitrise. — Leurs dépenses el leurs frais leur sont remboursés par leConseil-Adminislralif. Ant. 22. Pour chaque loge de St-Jean conslilutive, et dans Ie sein même de ses membres effeclifs, le Grand-Maitre nomme un Mailre-Député. Les Mailres-Députés sont les représenlanls du ConseilAdministralif, et quand ils sont subordonnés a un MaitreProvincial, ils en sont aussi les représentants. Ils veillent a 1'exécution des lois et du rituel; el, directement ou par 1'organe du Maltre-Provincial, ils font des rapports réguliers sur leur mission au Conseil-Administratif, dans lequel ils ont droit de séance et voix consullalive. Ils veillent surtout a la conservation et au développement des vrais principes maponniques, au mainlien de la concorde et de la fraternité. Ils donnent leur avis sur les contestations administratives portées par la loge soumise a leur surveillance devant le Conseil-Administratif, et ils sont autorisés a porler plainte a celui-ci sur toutes les prévarications et contraventions qui pourraient avoir lieu. Tant qu'ancun autre Grand-Dignilaire de 1'Union ne se trouve présent aux travaux de Ia loge -de St-Jean, la première place appartient au Maltre-Député. II a Ie droit d'y porler les insignes de Ia Grande-Loge. Cependant d'aulres distinctions ou compétence juridique ne lui appartiennent pas. Abt. 23. Les loges de St-Jean s'assemblent ordinairement ou extraordinairement soit en séances réguliéres ou loges d'apprentis, de compagnons et de mailres, soit en séances spéciales, qui, selon le but, prennent le nom de loges de réceplion, loges d'instruction, loges de fète, loges funébres, loges de soeurs ou loges de banquet. Les loges de St-Jean repoivent de la Grande-Loge, selon les prescriptions du présent Pacte-social, leurs lois et dispositions réglementaires. Le rituel suivi par elles leui est garanti par 1'Union, de maniére qu'aucun changement ne peut y être apporté saus leur consentement. Elles sont tenues de se couformer rigoureusement a ce rituel, de remplir avec fldélilé envers 1'Union leurs obligations constitutionnelles, d'adresser annuellement au Conseil-Administratif un rapport sur leur activité dans 1 aunée maponnique écoulée, et de communiquer a celuici le choix de leurs officiers, ainsi que toutes les mutalions de personnes survenues dans leur sein. En dehors de ces obligations acceptées volontairement et consacrées par le présent Pacte-social, les loges de St-Jean sonl parfaitement indépendantes dans leur sphère d'activilé; elles procèdent librement, dans les limites de la constitution et des lois, a 1'élection de leurs officiers et de leurs agents, pourvoient a I'administration de leurs affaires intérieures, économiques et autres, sans aucune espéce d'inlluence directe de la part de 1'Union. Leur entière liberté est garantie, sauf Ia surveillance générale statuée par la constitution et les lois. Elles prononcent aussi, sans appel, d'après les dispositions législatives acceptées par elle, sur toutes les conteslations personnelles de léurs membres, el sur leur punilion. Ce n'est que dans les contestalions administratives qu'elles sont soumises a la jurisdiction du Conseil-Administratif. Les loges de St-Jean sont aulorisées a entrer en correspondance ou a entretenir d'aulres relations fraternelles avec des Orienls ou Grands-Orients de 1'intérieur ou de 1'étranger; mais toute conclusion d'alliance positive demande la ratification de la Grande-Loge. Art. 24. Tous les membres réguliers d'une loge constitutive de 1'Union sont égaux en droits et en devoirs, sauf les restrictions qui dérivent du grade de chacun. Les officiers des loges de St-Jean ne peuvent, dans 1'exercice de leurs fonctions, revendiquer d'autres prérogatives que celles qui leur ont été transmises par la volonté de leurs frères, et qui sont légitimées par la constitution et les lois. Pour satisfaire aux dépenses indispensables , cliaque membre d'une loge de St-Jean est tenu de payer a la caisse de son atelier les conlributions annuelles fixées par la loi. Aucun membre ne peut, par une majorité ou par tout autre procédé, être forcé a des contributions extraordinaires et exceptionnelles. A la fin de chaque travail en loge et quand quelque cas extraordinaire se présente ou 1'exige, il se fait une collecte dont le produit est appliqué a des ceuvres de bienfaisance, et a laquelle chacun participe ou contribue selon sa volonté. Une contribulion forcée ne peut être imposée par les statuts que comme fmance d'abscnce aux travaux, ou comme amende pour prévarication ou négligence apportée dans 1'accomplissement des devoirs envers la Matonnerie en général ou 1'Union suisse en particulier. Art. 25. A chaque grade de la Maconnerie de St-Jean appartient la promotion des membres du grade immédiatemenl inférieur, ainsi que la perception d'une finance d'entrée ou d'avancement fixée par la loi, et cela en se conformant aux principes et aux prescriptions de 1'Ordre et du Pacte-social. La première initiation a 1'Ordre est accordée et consommée par la loge des apprentis, en suite d'uii ballotage dont la majorité est déterminée par la loi. Quand les ressortissants d'un Oriënt quelconque demandent 1'initiation ou 1'affiliation dans un autre Oriënt, la Loge-unie a laquelle ils se présentent, est tenue de faire dépendre leur réception d'une votation préalable de la loge ou de 1'autorité maponnique a laquelle ils appartiennent naturellement. Art. 26. 1'out homme libre, de réputation honorable et de bonnes mceurs, qui, par sa conduite, montre qu'il a dans le cceur 1'amour de Dieu et du prochain, et la fidélité a sa patrie, est apte a devenir fran*-mapon. Ne peut être considéré comme libre que celui qui est majeur aux termes des lois de son pays, indépendant et en état de disposer librement de sa fortune et d'une parlie de sou temps. II est loisible a chaque membre de sortir, temporairement ou pour toujours, de la Corporation de sa loge, lorsque sa conviction et ses circonstances parliculières ne lui permeltent plus d'y rester. Mais il doit d'abord adresser une demande formelle en démission, déclarer consciencieusement ses motifs, et satisfaire, avant sa retraite, a toutes ses obligations pécuniaires. Les loges, de leur cólé, conservenl le droit bien naturel d'exclure de leur sein les membres qui ne se soumettent pas a leurs lois, ou qui, malgré des avertissements réitérés, conlinuent a se montrer indignes de 1'alliance, el d'en faire communicalion aux autres loges. Cependant, ni par leur retraite spontanée, ni par 1'exclusion forcée, les francs-macons ne sont relevés du sermenl de discrétion qu'ils onl prèlé. Abt. 27. Aussi long-temps que sept franc-mafons, au nombre desquels se (rouvent trois maitres, déclarent vouloir continuer leurs réunions sous forine de loge, un atelier ne peut êlre dissout ni interrompre pour long-temps ses travaux. En cas de dissolution ou d'inactivité prolongée d'une loge de St-Jean, ses rituels, procès-verbaux et autres acles sont déposés dans les archives du Conseil-administratif, pour être restitués a la loge inléressée dès qu'elle reprend ses travaux. Quand il y a certitude évidente qu'une loge fermée 11e pourra jamais se rouvrir, ses documents peuvent être remis a une autre loge du même Oriënt et du même système, a son installation par les autorités de 1'Union. Si le gouvernement politique d'un canton défendait les réunions mafonniques dans un ou plusieurs Orienls, les loges frappées par un pareil décret devraient s'y soumettre fidèlement. Art. 28. Le Vénérable en cbarge est le chef dirigeant de la loge, 1'organe des lois , il est le président de toutes les réunions. II est élu, pour trois ans avec droit de rééligibilité, par la loge des apprentis, sur une triple liste du chapitre des; maitres. Art. 29. Le Chapilre des officiers d'une loge de St-Jean, auquel est confiée 1'administration de I'atelier , se compose du Vénérahle en cliarge et d'un cerfain nombre d'officiers déterminé par la loi. Si les circonsfances particulières d'une loge de St-Jean le font juger avantageux, elle peut, avec le consenlement du Conseil-Administratif, augmenter le nombre de ses officiers. Dans ce cas, c'est la Grande-Loge qui détermine les insignes des officiers nouveaux. Art. 30. Le Yénérable en charge el les deux Surveillants forment le Comité-directeur auquel est confiée ('intendance des affaires intérieures et extérieures de la loge , el sa représentation devant les autorités de 1'état. Les attribulions du Comité-directeur sout: a. 1'examen des questions qui se rapporlent a la constitution de Ia loge, et 1'emploi des moyens propres a sa conservation; b. 1'intreprétation authentique des ordortnances promulguées par la loge dans les liniites de sa compétence, quand il y a doute sur leur véritable sens; c. le droit de proposer a la sanction de la loge des réglements et ordounances sur des objets el arraugements non fixés par la législalion générale, comme cbangements de rituel, etc., et cela aprés en avoir préalablement conféré avec le Chapilre des officiers; d. 1'exéculion des statuls, lois, arrêtés, rituels, ainsi que 1'expédilion et la signature des circulaires, diplömes et certificals; e. la surveillance de l'adminislralion du fonds el des immeubles de la loge. Art. 31. De concert avec les aulres officiers, en leur qiialité de membres du Conseil de loge, le Comité-directeur a le droit et 1'obligation d'examiner préalablement toutes les questions et tous les projets, quels qu'en soient les promoteurs, destinés a ètre discutés dans les travaux de 1'un des trois grades de St-Jean; de concerler préalablement les fêtes extraordinaires, comme loges funèbres, loges de soeurs, etc.; de projeter les instructions des officiers ou de les modifier dans tous les cas oü leurs obligalions et attributions sont déja déterminées par la loi ou les réglements; de vérifier ou de rectifier les tableaux et rapports de la loge, et de les remettre au Conseil-Admiuistratif. Art. 32. Le Chapilre des officiers est formé de tous les officiers d'une loge de St-Jean, lesquels, sur une triple liste pour chaque emploi dressée par le Chapitre des maitres et prise parmi ceux-ci, sont élus par Ia loge des apprentis. Le Chapilre des officiers est, vis-a-vis de la loge, revêtu d'une doublé mission: 1) il en administre la forlune; 2) il en représente et exécute Ia puissance. Sous le premier rapport, il gère toutes les affaires économiques de la loge qui ne relèvent pas immédiatemenl d'un officier particulier. Sous Ie second rapport, Ie Chapilre des officiers est revêlu du pouvoir judiciaire, en ce sens que c'est devant lui que doivenl comparaitre les membres de la loge demeurés sourds aux avis et exhortations du Vénérable. Sa compétence judiciaire est délerminée par la loi. Ses jugemenls sur 1'expulsion lemporaire ou finale d'un membre demandenl, pour ètre exéculoires, la ralification de la loge des roaitres. Puissance adminislrative, le Cliapitre des officiers esl chargé : a. de déterminer les dépenses de Ia loge, nolamment en ce qui concerne 1'achat et la réparalion du mobilier; b. de fixer les sommes destinées au soulagement des pauvres, quaud il n'existe pas de commission spéciale pour eet objet; c. de surveiller le local de la loge el son emménagement; d. de fixer et régler, dans les limites de sa compétence, les contributions des membres de 1'atelier ; e. de vériiier et approuver préalablement la comptabilité de la loge et de la bourse des pauvres, s'il n'y a pas de commission spéciale pour ce dernier objet; f. de surveiller et régler 1'office et les devoirs des frèresservants. Puissance judiciaire, le Cliapitre des officiers est chargé: a. de vei lier a ce que tous les membres de la loge, notamment les officiers, remplissent ponctuellement et fidélement loutes leurs obligations. b. II prend connaissance des avis qui lui parviennent sur les prévarications ou la conduite non-mafounique des membres de la loge. c* I' ju8e 'es accusés, les absout ou les punit selon les lois. d. 11 concilie ou juge les contestations entre fréres selon les principes du droit et de 1'équité, en lanl du moias qu elles ne relévent pas de la compétence civile de 1'étal. Art. 33. La loge des maitres exerce la puissance suprème dans tout atelier de St-Jean. A elle appartiennent exclusivement: a. la discussion et sanction définitives de loutes les instruetions a adresser a la Grande-Loge, ou a y faire valoir, de la part ou au nom de la loge de St-Jean; 1). dans les limites du Pacte et des lois de 1'Uuion et a la seule exception des prérogatives expressénient réservées a la loge des apprentis, le droit de décréter et de promulguer toutes les résolutions et arrêtés obligatoires pour la loge. c. la formation et Ia présentation a la loge des apprentis de triples listes pour Ia nomination des dépulés a Ia Grande-Loge et des officiers de la loge de St-Jean; d. les négociations et conclusions de traités, au nom de Ia loge, avec d'autres autorités raaconniques, loges ou Orients, en tant que ces traités n'entrainent pas de nouvelles charges pour les mafons des deux aulres grades, et que la ratification en est réservée a la Grande-Loge ; e. la décision finale en cas de peines a prouoncer contre des macons prévaricateurs , lorsque ces peines outrepassent Ia compétence du Cliapitre des officiers; f. Ia sanction du riluel et de tous les changements qui peuvent y être apportés. g. la sanction définitive de tous les réglements et de toutes les instructions; et, dans les limites de Ia Ioi, Ia promulgalion d'ordres et directions pour le Cliapitre des officiers ; li. les propositions et rapports a la loge des compagnons et a celle des apprentis, dans les affaires qui demandeut leur approbation. i. la promotion des compagnons au grade de maitre, en se conformant aux dispositions de la loi; k. toute proposition de promotion soit d'un compagnon soit d'un apprenli, ainsi que celle relalive a 1'ini(iation d'un profane, doil aécessairement ètre faite par un mailre. Tous les maitres-macons ont le même droil de sufliage. Dans Ieurs volations, les résolufions se prennent a la majorité absolue des membres présents, a moins cependant que la loi ou les statuts n'en aient autremeut décidé. Les résolufions prises régulièrement par la loge ou la conférence des maitres sont obligatoires pour les membres absents. Les réunions de maitres sont: ou loges de travaux, loges de réception, loges d'inslruction, ou bien encore de simples conférences qui ne différent des loges ordinaires que par la suppression du riluel. Art. 34. Les loges de compagnons, ou les réunions de compagnons et de maitres, ne s'occupent que des instructions et des réceptions du grade. Daus ces réunions les maitres et les compagnons ont le même droit de suffrage. La loi détermine le nombre de voix nécessaire pour la promotion d'un compagnon au grade de maitre. Art. 35. Les apprenlis ne prennent part qu'aux travaux de réception, d'instruction, aux loges fuuèbres, aux loges de sceurs, aux banquets, aux fétes et aux conférences de leur grade. Dans toutes les afTaires qui doivent ètre soumises a leur décision, ils ont voix délibérative; cependant, pour prendre la parole dans une discussion, ils doivent expressémeut en demander la permission au Vénérable- Maitre, lequel, sans allégation de molifs, est en droit de la leur refuser. Les affaires spéciales réservées a la décision de Ia loge des apprentis sont: a. sur la proposition de 1'autorité compétente, la vérification et ratification définitives des comptes de la loge et de la bourse des pauvres ; b. sur la proposition de la loge des maitres, la fixation de toutes les contributions a payer par les membres du grade d'apprenti; c. sur une triple liste de la loge des maitres, Ia nomination des officiers de 1'atelier et des députés a Ia Grande-Loge; d. 1'autorisatiou de toutes les dépenses auxquelles ne peuvent suffire les revenus reguliers de la loge; e. sur Ia proposition d'un maitre, 1'initiation d'un profane au grade d'apprenti. Le Yénérable en charge peut, quand il le juge convenable, porter d'autres objets devant la loge des apprentis ; mais si ces objets ne rentrent dans aucune des catégories de compétence précisées dans eet arlicle, il peut, de son chef, arrêter ou suspendre toute votation. Art. 36. La loi détermiue la fréquence des fètes et des loges d'apprentis. Dans ces réunions, outre les exercices propres a édifier et a inslruire, il est traité de toutes les affaires couranles de 1'atelier. Les fréres qui désirent y prononcer des discours spéciaux ou faire Iecture de quelque disserlalion maconnique, doivent en demander la permissiou au Vénérable-Maitre. Toute disserlalion el tout discours écrit lus en loge , deviennent sa propriété, et ne peuvent;, sans son consen- lement ou celui du Conseil-administratif, êlre livrés a Pimpression. Le Vénérable est autorisé a trailer en conférences d'apprentis certaines affaires réservées a la compétence de la loge du grade; et alors ces conférences, soumises a (outes les dispositions réglementaires, ne se distinguent des loges mêmes que par la suppression du rituel. Cependant les résolutions prises en conférence d'apprentis n'ont de validité qu'autant que la réunion a été diiment et légalement convoquée, et que les forunes Slatuées par les réglemenls et la loi ont été observées en (out point. Les loges suisses de St-Jean soussignées , déclarent reconnaitre et ratifier le présent Pacte-social, et elles s'engagent a 1'exécuter fidélement. Ainsi leur accession a 1'Union des loges suisses se trouve consommée. A 1'Or.*. de Zurich, le 22 juin 1844. 3nt -Karnen ber Soge Modeslia cum libertale am SDÏorgert ju 3üricf). illfi|er-^a)Tmetster. ©ijst. 3. <Ö. |3uiter- 3m karnen ber Soge jur £offnung ant 3Korgen ju $ern. ©anguilltt. ©rlpke. C. Jialjit. 3m Karnen ber Soge jur 5t'e,unbfcï)aft unb Söejlanbtg» feit ani ïïïorgen ju Safef. 3. 0. Suitg, SDiflr. •. ©toljl. ttiklttus Brubttltn, lt Söctfie^er. Au nom de la loge Frèdéric la bonne Harmonie a 1'orient de Neuchatel. Jritbr. UUtlljflm itloritj, Orat.-. 3nt Kanten ber £oge jur Srttbertreue ant Worgen ju 'Harau. Dr. ®l). 3fd)uKhe, lr Stuff. 3. Oiebtur. j&tllnMffyrfant. 3nt 9ïantett ber £oge 51 c a j i a am SÖÏorgeit Don SBintertljur. C. Bttnljarïi-^tss, 3JJjtr.\ v.\ @tu()t. Dr. 3. Jütrrrr, ölebner. Dr. ®öiigtitburger. Au nom de la loge Esperance et cordialitè a 1'orient de Lausanne. 5lbriil)iim jDmtkl illcijstre, vónér.*. fouts ©uijjmuïi. Au nom de la loge l'Amilii d 1'orient de la Chaux-deFonds. jfs. €l)ttllanïres, Vénór.-. Jxfïiérir Jlliittljfi). 3uitfn (Daiirt. Au nom de Ia loge les vrais Frères unis a 1'orient du Locle. Suil» £x9. 3ilfot-pin(jct, Vónér.-. ijjettrt (Öratiïi-Jemt, lr Surveillant. Pljiltpfic Cmtrufltsier, gis. Au nom de la loge l'Amiliè a 1'orient de Genève. 3. 3aq" TiiinttUt), M. p. Au nom de la loge la Rèunion a 1'orient de Bex. 3rmt Bmiiïi Cnurtttj. Au nom de la loge la Constante a 1'orient de Vevey. Jlaiitïi (Ëmmanitcl Uadjelarï», Vónér.-. /. /anrc. Au nom de Ia loge la Conslance a 1'orienl d'Aubonne. jij. jSsjcrmcssiint allté Hot). Jl. ®usd;£r. (Éttttlc Uitbots. Au nom de Ia loge la Prudence a I'orient de Genève. Par autorisation de Ia loge du 10^» jour du 4m* mois 5844. S. jlwf UotntUtj, m. p. Les loges de St-Jean, ayant accepté Ie Pacle-d'uuion ci-dessus contenu, les autorités maconniques reconnaissent sa validité définitive, et remettent leurs pouvoirs exercés jusqu'a ce jour sur les diles loges au très-vénérable Grand-Maitre et a la Grande-Loge Alpi.xa, conformément aux dispositions énoncés dans Ie pacte. Ainsi arrèté et signé, a 1'Orient de Zurich, Ie vingttrois juin mil huit cent quarante-quatre. Au nom du Directoire écossais de la Franc-Mafonnerie rectifiée de la Suisse, Le Grand-Mailre écossais, 3. 3. (Ëschcr. CL.S0 Le Cliancelicr, S. 3. jSjoUtttfler. Au nom de la Grande-Loge suisse des macons Iibres et acceptés. Le Grand-Mailre; en son nom, & a tt« utl111. CL.S0 Le Grand-Secrélaire, 3. £1). ƒ. bourgeois. La Grande-Loge Alpixa a accepté le présent Pactesocial pour 1'Union des loges suisses, et 1'a juré solennellement en ce jour. A l'Or.\ de Zuricli, datum ut supra. Par devant la Grande-Loge, Le Grand-Maitre, 3. 3. $ottinger. (L.S.) Le Grand-Secrètaire, 3ol). ^agtnbud). Nous, le Grand-Maitre et les membres du ConseilAdministratif, les membres de la Grande-Loge ayant accepté et juré fidélité au Pacte mentionné ci-dessus, ordonnons: Le Pacle-social sera imprimé dans les deux langues et distribué a tous les membres des respectables ateliers de 1'Union des loges suisses pour s'y conformer. Or.\ de Zurich, le 13 juillet 18-14. Par devant le Conseil-Administralif, L,e Grand-Mailre, 3. 3. ijjottinger.. Le Grand-Mailre adjoint, Le Grand-Secrètaire, £). t£?iis t. 3cait ^rtflciiluid). Table systématique des matières du L'Union maconnique. But de 1'Union maconnique pag. 5 art. 5 lil. b. Moyens pour atteindre ce but pag. 5 art. 5 lit. c. Principes de la maconnerie de St-Jean pag. 5 art. 5. Rapports de la maconnerie éccossaise avec 1'Union suisse pag. 4 art. 4. L'Union des Loges. But de 1'Union des loges suisses pag. 4 art. 2. Composition de 1'Union pag. 4 art. 1. Rites de 1'Union pag. 4 art. 4, pag. 12 art. 14. Rites et constitutions reconnus par 1'Union pag. 4 art. 3. Rapports de 1'Union suisse avec le gouvernement p. 5. art. 6. Constitution de 1'Union et les changements a y apporter pag. 7 art. 10 a, pag. 9 art. 11, pag. 11 art. 13 a. Organes de 1'Union pag. 5 art. 7. Grande-Loge. a. 33cs ritpjiBrts rrtmtur0. Dénomination de la Grande-Loge pag. 12 art. 14. Composition de la Grande-Loge pag. 6 art. 8. Direction et organisme pag. 7 art. 9. Système maconnique de la Grande-Loge pag. 12 art. 14. Rapports avec 1'Union suisse pag. 5 art. 7. Relations avec les orients étrangers pag. 8 art. 10 f, pag. 11 art. 13 c. & avec 1'ancien Directoire écossais pag. 6 art. 8 e. » avec Ie Conseil-Administratif de la Grande-Loge nationale a Berne ibid. b. 3Uimtntstr<ttt0ti et attributwns ﻣ la ©ranïif-Ioge. Attributions et droits de la Grande-Loge pag. 7 art. 10. Reconnaissance des orients étrangers, relations avec eux pag. 8 art. 10 f. Reception de nouvelles loges dans 1'alliance p. 9 art. 10 lit. i.| Pouvoir disciplinaire a appliquer aux loges de l'Union pag. 9 art. 10 lit. i. Législation pag. 6 art. 7, pag. 7 art. 9, pag. 8 art. 10 c, pag. 10 art. 12, pag. 11 art. 13 b, pag. 28 art. 36. Rituel de la Grande-Loge pag. 8 art. 10 d , pag. 11 art. 13, pag. 12 art. 14. Législation pour les loges de St-Jean pag. 7 art. 10, pag. 19 art. 23. Promulgation des réglements pag. 8 art. 10 c, pag. 12 art. 13. Électlon des Grands-Dignitaires et du Conseil-Administratif pag. 8 art. 10 g. Surveillance de leurs travaux pag. 8 art. 10 g. Décision sur des contestations administralives pag. 9 art. 10 lit. i. Vériücation des comptes pag. 8 art. 10 h. Pleins-pouvoirs pour les dépenses extraordinaires p. 8 art. 10 h. Nomination des membres réguliers et honoraires pag. 6 art. 8 d, pag. 9 art. 10 k. Validité des résolutions prises par la Grande-Loge pag. 9 art. 11 , pag. 10 art. 12. c. Prescripttmis réflUmcittaircs. 1) Par rapport aux membres. Prestation de serment par les membres pag. 7 art. 8. Droit de votation des membres réguliers et honoraires pag. 9 art. 11. Droit d'éligibilité aux emplois et dignités pag. 6 art. 8. Autorisation et devoirs de porter les insignes de la GrandeLoge pag. 9 art. 10. 2) Par rapport aux convocations. Siége de la Grande-Loge pag. 12 art. 14. Convocations réguliaires et extraordinaires' de Ia Grande-Loge pag. 11 art. 14. Admission aux séances de la Grande-Loge pag. 12 art. 14. Séances sécrètes pag. 13 art. 14. 3) Par rapport aux diseussions générales. Obligation des membres a prendre part aux votations pag. 9 art. 11. Droit de votation des députations des loges pag. 9 art. 11. Dispense du droit de votation d'une loge pag. 9 art. 11 , pag. 10 et 11 art. 12. Votations conformes aux instructions des loges pag. 9 art. 11, pag. 11 art. 13. Votations par voix individuelies pag. 9 art. 11 , pag. 12 art. 13. 4) Par rapport aux diseussions particulières. Élections de la Grande-Loge pag. 9 art. 11 , pag. 11 art. 13. Élections des députations aux congres magonniques p. 13 art. 16. Discussion des propositions et questions pag. 8 art. 10 e , pag. 16 art. 18 g. Dépenses de Ia Grande-Loge et leur recouvrement pag. 11 art. 13, pag. 13 art. 15, pag. 16 art. 18 f. L'ordre a suivre dans la marche des affaires de la GrandeLoge pag. 10 art. 12. d. (Öroitïs-JltjjitttBtrts. Rapports des Grands-Dignitaires avecla Grande-Loge p. 7 art. 9. Élection et durée de leurs fonctions p. 7 art. 9. p. 11 art. 13. Pouvoirs des Grands-Dignitaires pag. 7 art. 9. Devoirs pag. 7 art. 9. pag. 13 art. 15. Suspension ou destitution des Grands-Dignitaires p. 8 art. 10 g. Surveillance sur les Grands-Dignitaires pag. 13 art. 16 a, pag. 15 art, 18. Vériflcation des comptes du Grand-Trésorier pag. 15 arl. 18 f. Remplacement des Grands-Dignitaires pag. 7 art. 9. Insignes pag. 9 art. 10. Grand-IYIaitre. Rapports du Grand-Maitre avec l'Union des loges pag. 5 art. 7. L'élection du Grand-Maitre pag. 8 art. 10 g, pag. 11 art. 13 d , pag. 14 art. 17. Attribulions et devoirs du Grand-Maitre pag. 13 art. 15, pap. 13 art. 16. Nomination des Maitres-Provinciaux pag. 17 art. 21. » des Maitres-Députés pag. 18 art. 22. » des visiteurs pag. 13 art. 16. » des députations pag. 14 art. 16 b. Honneurs a rendre au Grand-Maitre pag. 14 art. 16 c , pag. 17 art. 21. Remplacement du Grand-Maitre pag. 7 art. 9. Vacance et réélection du Grand-Maitre pag. 14 art. 17. Conseil-Administratif. a. Hapports aocc la ©raitöe-fflge. Sa position dans l'Union des loges p. 6 art. 7 c, p. 6 art. 8 b. Composition, élection de ses membres et durée de leurs fonctions p. 8 art. 10 g, p. 11 art. 13, p. 17 art. 19. Serment a préter par ses membres pag. 17 art. 18. Attributions et devoirs pag. 13 art. 15 ; pag. 15 art. 18. Surveillance sur ses travaux pag. 8 art. 10 g, pag. 11 art. 13 e, pag. 13 art. 16 a. Prévarication de ses membres pag. 8 art. 10 g. b. furïrre iits tra»aur ïru (ÊonscU-^iiminbtrattf. 1) Dispositions réglementair es. Séances régulières et extraordinaires pag. 17 art. 20. Conditions pour la validité des decisions pag. 17 art. 20. 2) Dispositions définitives. Exécution des conclusions de la Grande-Loge pag. 16 art. 18 g. Communications aux loges de St-Jean p. 12 art. 13 h, pag. 16 art. 18 e. Decisions sur les contestations administratives p. 15 art. 18 c. Tableau a dresser des membres des loges de l'Union pag. 16 art. 18 e. Correspondance avec les orients ótrangers pag. 16 art. 18 e. 3) Préavis. Préavis sur la Iégislation pag. 15 art. 18. » » les rcglements pag. 15 art. 18. * » les dépenses extraordinaires pag. 16 art. 18 lit. f. » » les comptes pag. 12 art. 13 h, pag. 16 art. 18 lit. f. » » des propositions et motions pag. 16 art. 18 g. 4) Droit de surveillance. Surveillance sur ies Grands-Officiers et les Grands-Dignitaires pag. 15 art. 18. Rapports des loges de St-Jean pag. 16 art. 18 e. Approbation des rituels des loges de St-Jean pag. 15 art. 18, pag. 19 art. 23. Surveillance pour leur accomplissement pag. 15 art. 18 , pag. 19 art. 23. Approbation des réglements des loges de St-Jean p. 15 art. 18. Maitres-Provinciaux. Nomination des Maitres-Provinciaux pag. 14 art. 16 b, pag. 17 art. 21. Leur position dans l'Union des loges pag. 6 art. 7 d, pag. 6 art. 8 c, pag. 13 art. 16 a, pag. 17 art. 21. Leurs attributions et devoirs pag. 13 art. 15 , pag. 15 art. 18 b , pag. 17 art. 21. Leurs rapports pag. 17 art. 21. Visitations des loges de St-Jean pag. 17 art. 21. Leurs dépenses pag. 18 art. 21. Honneurs qu'on leur doit pag. 17 art. 21. Insignes pag. 9 art. 10. Maitres-Députésa Nomination des Maitres-Dóputés p. 14 art. 16 b, p. 18 art. 22. Leur position dans l'Union des loges p. 6 art. 7 e, p. 6 art. 8 c. Leurs attributions et devoirs pag. 13 art. 15, pag. 13 art. 16 a, pag. 15 art. 18, pag. 17 art. 21 , pag. 18 art. 22. Leur coopération dans les contestations administratives pag. 18 art. 22. Rapports pag. 18 art. 22. Honneurs qu'on leur doit pag. 18 art. 22. Insignes pag. 9 art. 10, pag. 18 art. 22. I>oges de St-Jean. a. Happarts «téricura. Rapports avec le gouvernement p. 5 art. 6, pag. 22 art. 27. Relations avec d'autres orienls et grands-orients p. 19 art. 23. Position dans l'Union des loges suisses pag. 6 art. 7 f. Réception dans l'Union des loges pag. 9 art. 10 i , pag. 12 art. 13 g. Installation pag. 14 art. 16 b. Visitations pag. 17 art. 21. Demande en retraite d'une loge de 1'union pag. 12 art. 13 g. Clóture d'une loge pag. 12 art. 13 g, pag. 22 art. 27. Punition d'une loge pag. 9 art. 10 i , pag. 11 art. 13 e.
| 22,444 |
MMKIT03:000176562_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,876 |
Atjeh gedurende de tweede expeditie en later
|
Oud-Officier, een
|
Dutch
|
Spoken
| 7,509 | 12,707 |
Op grond van officiële bescheiden toonde ik toch aan, dat er den 7e geen spraak kon zijn van het nemen van de zoogenaamde Taman of lustplaats, omdat het nemen van die stelling eerst den Hen door Toekoe Nek werd aangeraden, waarop dadelijk tot de operatie, die reeds den volgenden dag plaats vond, werd besloten. Evenzo wees ik aan, dat het omtrekken van den kraton eerst den 16 Januari weer door Toekoe Nek, die Nja Hoessin als gids zou beschikbaar stellen, werd in overweging gegeven. — Of bedoelde die soms, dat het nemen van de Taman en het omtrekken van den kraton zonder de tussenchomst van Toekoe Nek even goed had kunnen geschieden? — In dat geval veroorloof ik mij hen te verwijzen naar 't geen omtrent het terrein ten Westen en Zuiden van den kraton bekend was. Vooreerst dus op het rapport der op 12 April 1873 tijdens de eerste expeditie tegen Atjeh ten westen van den kraton uitgezonden verkennings-kolonne, die het bericht bracht: »dat - had men al inderdaad op het einde van den marsch tusschen geboomte en struiken «door, in de verte muurwerken en wallen ontwaard, «waarschijnlijk tot den kraton behoorende, — het ge»heele doorloopen terrein zoodanig met dubbele heggen »en terreinhindernissen was doorsneden, dat een ge»regeld oprukken langs die zijde met groote bezwaren «zou gepaard gaan." In de tweede plaats op het rapport der op den 15 April 1873 uitgezonden verkennings-kolonne, die almede rapporteerde, »dat het «doorloopen terrein ten westen van den kraton voor «den aanval ongeschikt was." Eindelijk nogmaals op het in de Tijdspiegel van Januari 1874 no. 1 geplaatste opstel over de eerste expeditie tegen Atjeh van Kolonel Gerlach, waarin men op grond van de berichten en aanwijzingen, door het bureau van krijgstoerustingen ontvangen, van verschillende berichtgevers leest: «Op ongeveer 140 m, 150 m afstand van de » oostelijke grens (des kratons) stroomt de Koerong Daroe «aan de Noordzijde naar binnen, loopt evenwijdig aan «die oostelijke grens in zuidelijke richting voort, wendt «zich dan, op een vijftigtal meters van en evenwijdig aan «de zuidelijke gracht van den kraton, naar het westen «en verlaat den vierhoek aan die zijde, met een bocht «langs de daarbij gelegen plaatse van steen opgetrokken kotta «Petjoet, om zich daarna in de rawahs te verliezen. »Deze moerassen, die zich tot dicht bij de zuider buiten»gracht uitstrekken, zijn bij vloed voor kleine schuiten be»vaarbaar Een terrein, langs 't welk een geregeld oprukken met groote bezwaren zou gepaard gaan en ongeschikt voor den aanval, om ten slotte te stuiten op rawahs, waarin de Koerong Daroe zich verliest, en welke moerassen die zich tot dicht bij de suider buitengracht uitstrekken, bij vloed bevaarbaar zijn voor kleine schuiten. Zie daar de gegevens, die Generaal van Swieten ten dienste stonden en met welke hij, vóór van Toekoe Nek betere inlichtingen ontvangen waren, had moeten besluiten tot het nemen van kotta Petjoet en het omtrekken van den kraton. - Toch hebben Brutus met zulk soort geestverwanten, die zich wel wachtten van die gegevens melding te maken, geloof gevonden bij een groot deel der natie. Schreit het niet ten hemel, dat men om een reputatie af te breken, zo kan handelen? - Of is 't voldoende de waarheid te zeggen, maar niet de gehele waarheid. Nog iets. — Na het nemen van de misbrieven was het Generaal Verspyck, die belast werd met het nemen der maatregelen, die ten gevolge van dat succes moesten genomen worden. Generaal Verspyck, laatstelijk chef van het bureau van krijgstoerustingen, daargesteld met het oog op de tweede expeditie tegen Atjeh, moest meer dan iemand bekend zijn met 't terrein om en bij den kraton. Heeft die generaal-officier, in de misbrieven bevelvoerende, enige voorstellen gedaan om Kotta Petioet (de Taman) te nemen of, voor roekoe INek gesproken had, in overweging genomen den kraton om Zeker zou hij dit niet verzuimd hebben. Maar — het versterken en bewapenen van den misbrieven op den 8en, het op den 9en voorschrijven aan de kommandanten der artillerie en genie om een geregeld plan van aanval van den kraton te maken, het voornemen tot een verrassing van den kraton in den nacht van den 9en op den 10en, waartoe Generaal Verspyck in de misbrieven kwam en eindelijk het vaststellen op den 1 Januari, dat het genie een plan zou maken om de westelijke zijde van den kraton bedekt te naderen, bewijzen duidelijk, dat dit niet het geval is geweest. Toch vonden de vijanden van Generaal van Swieten geloof, toen zij beweerden, dat de omtrekking van den kraton vroeger had kunnen plaats hebben. De waarheid is volgens Brutus: „dat Generaal van Swieten in November 1873 naar Atjeh reisde met 2900 dwangarbeiders, ± 450 sappeurs en genie werklieden en ± 200 vesting-artilleristen. — Daarbij kwamen in December 700 dwangarbeiders van Batavia en Padang. Later werden weliswaar zieken en uitgeputten teruggezonden, doch ook deze weer gedeeltelijk aangevuld, zodat men in de maanden December, Januari en Februari over ruim 3500 dwangarbeiders en 600 vestingartilleristen en sappeurs kon beschikken. Aannemende, dat van dit getal Ys wegens ziekte en sterfte wegens was, dan bleven nog altijd 2500 dwangarbeiders en 400 sappeurs en vesting-artilleristen over, waarvan wel een gedeelte kon worden afgezonderd om de goederen, die van het strand werden aangevoerd, te vervoeren, zodat de soldaten niet alles behoefden te doen. Dat de Generaal van Swieten, na aftrek der mandoors, die alleen toegevoerd houden, met niet meer dan 2400 dwangarbeiders te Pedro punt debarkeerde, heb ik reeds vroeger aangetoond. Wat betreft de bovenstaande, door Brutus medegedeelde cijfers, de werkelijke waarheid is anders als hij opgeeft. Omstreeks den 18 November 1873 werden aan boord de voor de expeditie bestemde transportschepen gezonden: Datum. OMSCHRIJVING. Aantal arbeiders. Geëmbarkeerd. 18 Nov. 1873 Uit de 1 militaire afdeeling. 45 1067 27 » . » Padang 14, 406 13 Febr. » » Batavia s Zamen 169 3775 Die 169 mandoors en 3775 dwangarbeiders bleken bij een op den 9 Maart 1874 gehouden monstering te zijn verminderd tot op 149 mandoors en 2031 dwangarbeiders. In een tijdsverloop van 111 dagen bedroegen dus de verliezen 20 mandoors en 1744 dwangarbeiders. Van die 111 dagen waren op den 31 Januari 1874 verloopen 75, en zonder twijfel waren de ontberingen en dus ook de ziekten en sterfte in den eersten tijd der expeditie het grootst. Aannemende echter, dat zij steeds gelijken tred hebben gehouden, dan moet de vermindering op 31 Januari 1874 reeds hebben bedragen 13 mandoors en 1180 dwangarbeiders. Tevens moeten op die dagtekening nog afgetrokken worden de 8 mandoors en 124 dwangarbeiders, die eerst den 13en Februari 1874 arriveerden. Op den 31 Januari 1874 konden dus beschikbaar blijven 138 mandoors en 2471 dwangarbeiders. — Maar op de 2031 dwangarbeiders die op den 9 Maart present waren, telde men 438 kwartierzieken. Volgens die verhouding moet het aantal kwartierzieken op den 31 Januari 1874 hebben bedragen 532. In stede van de 2500 dwangarbeiders die Brutus op den 31 Januari en einde Februari beschikbaar vond, waren er dus op eerstgenoemde datum slechts 1939 en, op gelijke wijze rekenende, ultimo Februari slechts 1692. — Ziedaar de waarheid van Brutus. De uitdrukking van Brutus: "De soldaten moesten dus niet alles doen," na juist op de sappeurs en vesting-artillerie te hebben gewezen, als te gebruiken voor 't transportwezen, zou bijna doen gelooven, dat hij sappeurs en vesting-artilleristen niet als soldaten beschouwd. Wel vereerend voor die vesting-artillerie, welke volgens den Generaal van Swieten steeds met de veld-artillerie wedijverde om hare taak loffelijk te volbrengen, en die door de voorname rol, die 't positie-geschut had vervuld, onder alle omstandigheden den zwaarsten arbeid verrichtte. En niet minder vereerend voor de genie en de compagnie sappeurs en mineurs, die zich niet minder voortreffelijk van hunne taak kweten, onvermoeid, ondanks het afmattende klimaat, in het verrichten van zwaren arbeid, niet zelden onder bereik van het vijandelijk vuur. De waarheid is, dat de vesting-artillerie en de sappers, die beiden reeds zo veel geleden hadden, na het nemen van den kraton wel wat anders te doen hadden dan 't werk der bannelingen uit te voeren, of rekent Brutus voor niets het ontwapenen van de frontbatterij, waarmede men reeds den 26en Januari begon, het maken van wachthuizen in en bij den kraton, het ontwapenen der missigit en het doen springen harer muren, het daarstellen van barakken voor het 6e bataljon infanterie, het opruimen van den kraton, het ontwapenen der rivier-batterij, het verenigen en buiten den kraton brengen van het vijandelijk geschut en het aanleggen van een breeden weg van de hoofdpoort van den kraton tot aan de rivier, alle werkzaamheden, die tusschen den 26 Januari en 6 Februari moesten geschieden? De waarheid is dus, dat het denkbeeld om de sappers en vesting-artilleristen, ja zelfs de nog overgeblevene van de 250 vrije genie-werklieden, die de expeditie vergezelden, te gebruiken tot het opslepen van viyres en al wat meer noodig was, alleen kon opkomen bij iemand, die al wat mogelijk is te zamen bracht om het niet deskundig publiek op een dwaalspoor te brengen of het bevooroordeelde publiek genoegen te doen. Ten einde in de behoefte aan werklieden te gemoed te komen, had Brutus ook nog gebruik willen maken van de hulptroepen van Mangkoe Negoro en Pakoe Alam, die den 15en Februari 1874 naar Java werden teruggezonden. Een oud zee-officier, samensteller van een goede compilatie van alles wat over Generaal van Swieten is geschreven, iemand die dus niet eens kan bogen op de verdienste van eigen vinding te hebben geleverd, maar die er toch niet tegen opzag zich op te werpen als vertegenwoordiger van het denkende deel der natie, heeft niet vergeten ook dat na te praten. Dat die legioenen bij den aanvang der expeditie slechts 205 man telten, die tijdens het nemen van den kraton reeds aanmerkelijk moesten zijn verminderd, zoodat die hulp, al had men ze kunnen aanwenden, al bijzonder weinig zou hebben betekend, hebben beiden verzwegen. Maar bovendien kon het Brutus met onbekend zijn, dat het bij de expeditie aanwezig zijn der troepen uit de Vorstenlanden een meer staatkundige dan krijgskundige betekenis had; dat zij gedurende den loop der expeditie hoofdzakelijk tot het betrekken van eerewachten waren aangewend, en dat met zorg alles moest vermeden worden wat hunne licht kwetsbare gebieders aanstoot zou kunnen geven. Hen te gebruiken, zooals Brutus dat wilde, zou stellig een der grootste politieke fouten zijn geweest, die hadden kunnen begaan worden; hen na het nemen van den kraton naar Java terug te zenden strookte daarentegen met een gezonde staatkunde. Door dat te erkennen zou Brutus echter een wapen tegen den Generaal van Swieten uit de hand hebben gegeven. Liever nog dan het laatste, vond hij het wenschelijk den schijn op zich te laden van volkomen onbekendheid met onze verhouding tot de vorsten op Java. Ongeveer 1900 valide dwangarbeiders, voor zover namelijk mensen die gedurende een paar maanden nacht en dag tot het verrichten van zwaar werk zijn in de weer geweest, valide kunnen genoemd worden, kunnen dus eind Januari 1874 aanwezig zijn geweest. Maar van die dwangarbeiders was een gedeelte noodig op de ziekenschepen, een ander gedeelte in de ambulances, weer een ander gedeelte in de magazijnen, nog weer een ander gedeelte bij de drie veldbatterijen, dan wel ten dienste der intendance en der genie tot het lossen, overladen, weer lossen en opvoeren van vivres en benoodigdheden; eindelijk een niet gering aantal in de keukens en als waterdragers. Men voeg dat alles eens samen, overweegt daarbij dat op den 6en Mei 1876 uit Kotta Radja aan den JavaBode werd geschreven, dat van het getal dwangarbeiders, numeriek vermeld als het cijfer van 2000 te overschrijven, dagelijks gemiddeld niet meer dan 120 uitkwamen om vivres naar de posten te brengen, ga eens na hoe moeilijk het den Generaal Pel, met de magazijnen in den kraton en te Oleh-leh achter zich, is gevallen om vooruit te komen, en vraag zich daarna af, met hoeveel kennis van zaken en na hoeveel doordenken zij hebben geschreven, die, schermend met de regels der krijgskunst, den Generaal van Swieten hebben te laste gelegd, dat hij na het nemen van den kraton, onderwijl de cholera weer met vernieuwde hevigheid woedde, den vijand niet snel vervolgde. Behalve de tolies, benoodigd voor de kookketels en levensmiddelen, zijn, wanneer de batterij met paarden uitrukt, voor een geheele batterij noodig 4 mandoers en 76 koelies. »Van den 24 Januari tot den 6 Februari werd er niet met de troepen gewerkt, alleen met de sappeurs en enige vesting-artilleristen, met de koelies en dwangarbeiders. De troepenmacht bestond uit 6000 man infanteristen en drie bergbatterijen. Neem aan, dat er 75 door ziekte onbruikbaar was, dan bleven er toch nog 4000 man infanteristen en 2 bergbatterijen over om den vijand te vervolgen." — Zoo schreef Brutus in de Arnhemsche Courant. Prachtige redenering. — Koelies, dwangarbeiders, sappeurs, vesting-artilleristen, in één woord alles wat volgens Brutus voor het transport moest dienen, was aan het werk, — Brutus erkent het zelf — maar de beschikbare troepen hadden moeten oprukken. — Oprukken zonder levensmiddelen, ambulance of krijgsbehoeften? In welke richting? Hoever? Den kraton, die pas genomen was, aan zijn lot overlatende? Het bivak PenajoeDg met hospitalen en magazijnen onbewaakt latende? De koelies, dwangarbeiders, enz. zonder bescherming latende arbeiden? Oprukken zonder daartoe de middelen te bezitten, met de kans dat men, waagde men daartoe een hopeloose poging en g-slukte het op eenigen afstand van het bivak te komen, men bij zijn terugkomst de zieken vermoord, de magazijnen vernield zou vinden? Of had maar een gedeelte der beschikbare macht moeten oprukken ? — Brutus zegt het niet; hij spreekt van de geheele 4000 man infanterie en de veldartillerie. Ik wil echter aannemen, dat dit zijn bedoeling is geweest. — Maar ook dat was onmogelijk, om de eenvoudige reden dat ook daarvoor de transportmiddelen ontbraken en bovendien, — de tocht van Generaal Pel heeft het weer bewezen — dat het vervolgen des vijands, gelijk de regels der krijgskunst dat na een overwinning voorschrijven, in Indie onmogelijk ver buiten de grenzen van het slagveld kan worden voortgezet. In zulke woeste en onbegaanbare terreinen als hier worden aangetroffen, weet een Javaanse vijand, die noch geschut, noch veldtroepen met zich voert, zich zo snel onzichtbaar te maken, dat alle pogingen om hem te achtervolgen ijdel worden." (1) De Generaal van Swieten deed wat hij kon. De 25 en 26 Januari liet hij de vermoeide troepen rusten, vooral met het oog op de cholera, en de 27 en 29 Januari werd door verkenningen het terrein om den kraton onderzocht. — Dit, maar ook niet meer dan dit, kon geschieden, omdat de troepen, die daarvoor werden aangewezen, vóór het uitrukken aten, en vermits de zekerheid bestond, dat ze na weinige uren zouden terugkeren, slechts een ration brood en jenever behoefden met te nemen. Een der grieven tegen den Generaal van Swieten is geweest, dat hij het op die dagen, en op den 12en en 16en Februari in onze handen gevallen terrein niet liet bezetten; met andere woorden, dat hij niet dadelijk het later in werking getreden posten-stelsel heeft toegepast. Generaal Pel — zoo is later gezegd — heeft immers al die stellingen, die reeds vroeger in ons bezit waren geweest, ten koste van bloed en menschenlevens moeten hernemen! Zij, die zoo redeneren, zien over het hoofd, dat èn volgens de opvatting van den Generaal van Swieten, èn volgens die van het opperbestuur, na raadpleging en in overeenstemming met den Raad van State, het er in de eerste plaats op aan kwam, in Atjeh Proper eene versterking op te richten, en zich zóó te vestigen, dat ieder zag dat het voor altijd was. Dat doel nu kon niet bereikt worden door versnippering van macht, omdat bij gebrek aan andere werklieden de soldaten noodig waren tot zoodanig versterken van den kraton, dat in en later een gedeelte der troepen naar Java kon doen terugkeeren, zonder dat het den vijand mogelijk zou zijn ons te noodzaken die pas veroverde stelling weer te verlaten. — De eer onzer vlag was gered. — Nederland had getoond, de sterkte waarvoor het eens het hoofd stiet, te kunnen nemen. Nu was het zaak zich niet verder uit te breiden dan strookte met onze middelen. Niet de middelen van 't oogenblik, maar die van de toekomst. — Ieder plekje gronds, te veel bezet, zou ons op tal van menschenlevens en tonnen schats te staan komen. Op dat oogenblik moest de strekking zijn de onderhorigen op onze hand te krijgen, Atjeh-proper te isoleren, zijn bevolking telkens den kop te doen stooten, wanneer zij het waagde ons aan te vallen en de Atjenezen op die wijze vroeger of later tot de overtuiging te brengen, dat alle pogingen om ons te verdrijven vruchteloos waren en het meer in hun belang was onder onze bescherming, dan in voortdurende vijandschap met ons te leven. Bovendien, al had de Generaal van Swieten gewild, dan nog zou het hem moeilijk zijn gevallen het terrein, dat door onze kolonnes doorloopen werd, onmiddelijk te behouden; 't Is heel iets anders zich ergens te vertonen dan er zich te vestigen. In en om den kraton was alles aan het werk om den troep van het noodige te voorzien; een weg van den kraton naar de rivier bestond nog niet; de brug, die de gemeenschap tusschen den kraton en de vlakte van Pantei Perak moest verzekeren, was nog niet gelegd. Hoe zou nu, terwijl nog alles moest worden geregeld, en magazijnen en hospitalen verplaatst, de toevoer naar den kring van posten, die had moeten opgericht worden, hebben plaats gehad; hoe dikwijls, vooral in de eerste dagen, wanneer het onderlinge verband nog niet behoorlijk verzekerd was, zouden die posten of de daartusschen marcheerende troepen niet aan verrassingen zijn bloot gesteld geweest ? 't Is waar, Pel trok later den kring, waarvan sprake is; maar niet in 'eens, integendeel, met vrij groote tusschenpoozen, naarmate zijn krachten zulks toelieten en naarmate hij door de 3200 vrije koelies en 2780 dwang-arbeiders, die van den eersten Mei 1874 af tot en met den laatsten April 1875 naar Atjeh werden gezonden, in staat werd gesteld om de verschillende posten van het noodige te voorzien. Toch werd reeds den 31 October 1874 van Atjeh geschreven, dat het logies der troepen allerellendigst was, omdat de aanvoer van materialen geen gelijken tred hield met het oprichten van nieuwe posten en de troepen-vermeerdering. Behalve dat, de Generaal van Swieten had hogere plichten te vervullen dan te streven naar oorlogsroem en gehoor te geven aan hen, die redeneerden als of een groot leger achter hem stond, steeds gereed om door aanvulling te gemoed te komen aan de versnippering van krachten, die het natuurlijk gevolg moest zijn van het telkens en weder telkens oprichten van versterkingen. — De belangen van Nederland vorderden, dat men te Atjeh stand hield, maar zou het Indisch leger niet uitgeput en zouden de geldelijke opofferingen niet te groot worden, dan moest dit geschieden met de minst mogelijke troepenmacht. Daardoor zou natuurlijk ook het cijfer der verliezen beperkt worden en de suppletie Nederlandse krachten niet te boven gaan. Helaas, dat heeft men maar niet willen begrijpen. — 't Veroveren van geheel Groot-Atjeh werd voorgesteld als uiterst gemakkelijk en dientengevolg drong een groot gedeelte van 't in die geest bewerkt publiek reeds kort na den afloop der 2e expeditie aan op verdere uitbreiding en doordringen naar 't binnenland, 't Vond gehoor en de gevolgen zijn niet uitgebleven. In stede van de 3500 man, die volgens 't plan van Generaal van Swieten de veroverde sterkte zouden blijven bezetten, is thans eene legermacht van meer dan 8000 man ter nauwernood voldoende om 't later gewonnen terrein te behouden. — In stede van de enkele dooden en gewonden, die in de eerste maanden na het vertrek van Generaal van Swieten vielen, zijn later honderden gevallen, zonder daaraan geëvenredigde uitkomsten. Hadden ziekte en sterfte, toen Generaal van Swieten Atjeh verliet, slechts vat op eene bezetting van ruim 3000 man, einde December 1874 waren reeds 6000 en einde December 1875, ruim 8000 militairen en een aantal vrije werklieden en dwangarbeiders, meer dan vijfmaal grooter dan dat hetwelk primitief achterbleef, blootgesteld aan den zeer ongunstiger gezondheidstoestand, die Atjeh met alle nieuwe vestingen in tropische gewesten bleek gemeen te hebben, en werd het aantal slachtoffers in gelijke verhouding vermeerderd. Was tijdens het plaatsen der hospitalen gerekend op een ziekte-cijfer naar verhouding van eene sterkte van ± 3500 man, spoedig moesten diezelfde inrichtingen dienen tot verpleging der zieken eener krijgsmacht, eerst van 4000, daarna van 6000 en later, nadat zij slechts eene geringe uitbreiding hadden ondergaan, voor eene macht van 8000 — of de vrije werklieden, dwangarbeiders, vrouwen en kinderen medegerekend, misschien 14 tot 15000 hoofden, zoodat zij, ten gevolge van overvulling moesten veranderen in brandpunten van besmetting. — In stede van de plagerijen, waartoe vroeger, toen onze mindere macht geconcentreerd was, de vijand zich moest bepalen en de gelegenheid, die toen bestond om hem zijn overmoed nu en dan zóó te beperken, werd later de situatie wisselend. (1) Men heeft gezegd: na het vertrek van Generaal van Swieten werd men binnen den kraton beschoten. Alsof dat binnen de later opgerichte posten niet even zeer het geval is geweest. Alleen linnen langer bataljon, meldt bedroegen de verliezen van en met 2 Januari 1875 tot en met 26 November 1875, 56 doden en gewonden. — Van en met 27 April 1874 tot en met 31 December 1875, zijn linnen onze// versterkingen 156 militairen verwond. — Daarvan 19, (namelijk mJTei 1815 één, in Juni IS j/'drie, in Juli 187/'drie in Augustus 187/'drie, in September zeven en in October 187/?een) binnen den kraton en Pakan Atjeh. De verliezen bij het nemen en oprichten der posten, bij het openkappen van het terrein en patrouilleeren, daarom en bij het corvee daarbuiten, zijn hierbij niet medegerekend. duur betaald te zetten, dat hij er eindelijk den lust toe moest verliezen, zoodat de vijand in de eerste maanden van 1875 reeds was overgegaan tot het aannemen eener afwachtende houding, zijn thans aanvallen op onze versterkingen en convooien aan de orde van den dag en is men reeds verplicht geweest te melden: »de onzen delfden het onderspit." In plaats van den juichtoon, die — hadden de bestrijders van den Generaal van Swieten goed gezien, — zou moeten worden aangeheven over de uitbreiding, waartoe zij den spoorslag gaven, is thans het denkbeeld, dat wij ons moeten samentrekken in eene enkele groote en onneembare versterking, ten einde van daar uit bij goede kans den vijand afbreuk te doen, vrij algemeen; met andere woorden zien velen geen anderen uitweg dan in 't geen waarmede de Generaal van Swieten begon. Toch was al 't geen thans is gebeurd voorspeld, helaas te vergeefs voorspeld. — Hollandsche veldheeren, gesterkt door die krijgslieden in Indie, welke, alleen rekening houdende met hunnen moed, niet letten op de bezwaren der toekomst, zagen natuurlijk beter dan lieden, die eenvoudig te rade gingen met de lessen der Indische krijgsgeschiedenis en de macht van Nederland. — Toch hadden de laatsten geen ongelijk. Wil men 't bewijs? Men lese wat ik schreef in de mail-editie van de Indiër van 26 Augustus 1874, en van 26 September 1874 en in het Algemeen Handelsblad van 12 Januari 1875; 't luidde als volgt: Indiër 26 Augustus 1874. "Eene krijgsmacht, die in den tijd van zes weken tot 2/g der oorspronkelijke sterkte is verzwakt en die onmiddelijk na het nemen van het object, den 25, 26 en 27 Januari, dus binnen den tijd van drie dagen, 83 man aan cholera verliest, kan niet wel gezegd worden bijzonder gezond te zijn. Met die door een epidemie geteisterde macht had de Generaal van Swieten dus verder moeten gaan. Ik wil voor een oogenblik aannemen, dat vliegende kolonnes hadden kunnen worden uitgezonden en de kampongs, die niet al te ver verwijderd waren, wel in onze handen zouden zijn gevallen en hadden kunnen worden verbrand, al zou dat ook telkens hebben moeten gescheven met een aanzienlijk verlies aan dooden en gewonden, en al zouden wij ook enkele malen, hoe zelden dan ook, een echec hebben geleden. - Maar dan? In de en masse verbrande kampongs zouden onze troepen geen onderkomen gevonden hebben. Toch zouden zij onmiddelijk na het nemen dier kampongs genoodzaakt zijn geweest een begin te maken met het aanleggen der door den schrijver bedoelde gedetacheerde fortjes. Zij zouden dan denkelijk, en dat op plaatsen, waar het verstrekken van vivres en benoodigdheden door den afstand moeilijker zou geweest zijn dan in den kraton, in de open lucht even goed en even hard hebben moeten werken als in den kraton, terwijl de veiligheidsdienst voor die kleinere troepenafdeelingen vrij wat vermoeiender zou zijn geweest dan bij de hoofdmacht. "Maar er is meer. Naarmate de cirkel grooter wordt, moet ook het aantal fortjes toenemen; zonder die maatregel bestaat geen onderlinge verdediging, en loopt men de kans, dat soms een van de versterkingen overrompeld en haar bezetting afgemaakt wordt. En bovendien, hoe grooter de cirkel, des te moeilijker de hulp uit de hoofdversterking; hoe sterker de bezetting, zo veel te bezwarender daar tegen de aanvoer van vivres en krijgsbehoeften. Gelooft gij, dat, als de Generaal van Swieten die weg was opgegaan, bij het invallen van den westmoesson een enkel soldaat naar Java had kunnen worden teruggezonden? Soit! zult gij zeggen, dat was ook niet noodig. Dienaangaande verschil ik echter met u van gevoelen. Waren toen geen troepen terug gezonden, dan zouden thans geen nieuwelingen of op Java van de doorgestane vermoeienissen gerestaureerde troepen hebben kunnen aangevoerd worden, om de eenvoudige reden dat ons leger daar niet sterk genoeg toe is. Onderstel eens, dat de Generaal van Swieten werkelijk onmiddelijk na het bemachtigen van den kraton alle omliggende kampongs genomen, van versterkingen voorzien en bezet had; denkt gij, dat de vijand ons dan buiten die versterkingen niet even goed als thans buiten den kraton zou gesard en getergd hebben? Ook daar zou men hem dus hebben moeten verdrijven, al weer een kring van versterkingen hebben moeten aanleggen en zo voortgaan tot dat - ja, tot dat men al zeer spoedig geen troepen meer zou gehad hebben om de tweede en volgende linies te bezetten, terwijl juist dan het aantal troepen al groter en groter zou hebben moeten worden. Gij weet toch even goed als ik, dat het verdedigingsvermogen eener te verdedigen stelling zwakker wordt, naarmate de omtrek bij een beperkt aantal troepen toeneemt. "Thanks, nu wegen aangelegd of verbeterd zijn en de troepen in den kraton onder dak zijn, kan kolonel Pel er aan denken om, zoo als gij zegt, te trachten zijn vleugels uit te slaan. Maar ook thans hoort men reeds de klacht uiten: de kolonel Pel heeft geen troepen genoeg om al die gedetacheerde fortjes — en er zijn er betrekkelijk nog niet veel — te bezetten. Had Generaal van Swieten gedaan wat gij schijnt te verlangen, dan meen ik het er gerust voor te kunnen houden, dat een doorlopende macht van 6000 man niet voldoende zou zijn geweest. Men houdt toch rekening met onze krachten en bedenkt, dat wij geen leger van 80 a 100.000 man tot onze beschikking hebben; men rekent tevens met de Indische krijgsgeschiedenis en vraagt zich af waar wij, sedert Pieter Both in 1610 de factorij te Jacatra vestigde, ons anders uitbreidden dan langzamerhand uit onze nederzettingen en stukken aan de kusten en waar wij bij den eersten stoot volkomen meester zijn gebleven? Het valt niet te ontkennen, wij leven in een tijd van stoom en telegraaf, maar daarom kan men nog niet verlangen, dat alles met een dikwijls onmogelijke snelheid zal plaats hebben." Mail-editie van de Indiër 26 September 1874. Tijdens den Java-Oorlog besloot de Generaal de Kock de bestaande posten te vermeerderen met een aantal kleine versterkingen, op zodanige wijze ingericht en gewapend, dat zij den aanval van een inlandschen vijand zouden kunnen weerstaan. Hij ging daarbij stelselmatig te werk, door als het ware een halve cirkel van bezette posten om het gebied van den vijand te trekken, die, al nauwer en nauwer toegehaald worden, den vijand op een relatief klein terrein te zamen drong en hem gelegenheid gaf het onderling verband zijner strijdkrachten al meer en meer te doen toenemen, en deze concentrisch aan te wenden. In zekeren zin was zijn wijze van handelen dus het tegenovergestelde van de wijze, waarop men thans te Atjeh wenscht te gaan, namelijk den kring van aan te leggen versterkingen al grooter te maken, hetgeen natuurlijk ten gevolge moet hebben, dat het onderling verband van eigen strijdkrachten al meer en meer afneemt, met andere woorden: de Generaal de Kock trok zich samen van den omtrek naar het middenpunt; te Atjeh breidt men zich uit van het middenpunt naar den omtrek. In de Java-Bode wordt thans beweerd, dat juist het niet bezetten van de veroverde landstreek (lees kampongs) door toepassing van het benting-stelsel oorzaak is van den langen duur van den oorlog. — Maar het bewijs? Moeilijk kan dat geleverd worden door den opstand in de Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo. Immers blijkt uit de koloniale verslagen, dus officiële 'bescheiden', dat deze, die in 1859 was uitgebroken, hoewel veel in omvang afgenomen, bij het einde van 1865 nog niet geëindigd was. En toch werd daar het bentingsysteem, dat volgens den schrijver in den Javaanse Bode de Atjehelen in het tijdvak, begrepen tussen Februari en September 1874, had moeten onderwerpen, sedent 5 jaren toegepast. Het onderdrukken van den Java-oorlog duurde 5 jaren; de padri-oorlog 14 jaren, en het onderwerpen der opstandelingen in de Zuider- en Ooster-afdeeling van Borneo, zoo als wij zoo even zagen, ruim 6 jaren. Was het, met die uitkomsten vóór zich, den Generaal van Swieten euvel te duiden, dat hij, alvorens het bentingsstelsel met zijn aanklaven toe te passen, trachtte den oorlog te eindigen door het volgen van een gedragslijn als die, welke op Bali en te Boni goede resultaten gaf, namelijk het aannemen van een afwachtende houding, ten einde den vijand tijd te geven zich te bedenken en over zijne onderwerping te be-raadslagen? Eindelijk, in het Algemeen Handelsblad van 12 Januari 1875, in antwoord op een epistel in de Arnhemsche Courant van 1 Oktober 1874, waarin beweerd werd, dat Atjeh moest bezet worden tot aan een boog, met den kraton als middelpunt en Koerong Raba en Moesapie tot uiteinden, schreef ik, het noodzakelijke van het bezetten van Koerong Raba, waarop ik reeds in mijn hiervoor aangehaald opstel van 26 Augustus 1874 wees, beamende: "Zolang de bevolking geen blijken geeft het vechten moede te zijn, komt mij dit, uitbreiding tot aan bedoelden boog, in stede van zich te bepalen tot het bezetten der lijn Kotta-Radja - Koerong Raba minder wenschelijk voor. »De boog, die in dat geval zou moeten bezet worden, zou een lengte hebben van ongeveer 25000 meters of vier en een half uur; de straal een lengte van ongeveer 6000 meters of een uur en vijf minuten. Verder dan een paal (1500 meters) zou men de verschillende posten moeilijk van elkaar kunnen verwijderen; enkele tusschenposten zouden noodig zijn; wegen zouden niet alleen van 't middenpunt naar iedere sterkte, maar ook tot onderlinge verbinding dezer laatsten moeten aangelegd en terrein schoongekapt worden; gebouwen zou men moeten oprichten, geschut, krijgs- en levensbehoeften aanvoeren, en eindelijk iedere der posten voorzien van een bezetting, geëquipage aan de grotere afstand van de hoofdsterkte en de noodzakelijkheid om bestand te zijn tegen verrassing. Heeft de schrijver bij het vormen van zijn plan tot het aanleggen van een verschanst kamp om den kraton aan al die bezwaren gedacht? Wat mij betreft, ik geloof niet, dat hij een bijzonder zwak heeft tot nadenken." Had ik ongelijk toen ik in Augustus, in September en in November 1874 schreef, zoals hiervoren is aangehaald? Heeft het aanleggen van al de gedetacheerde fortjes, die thans het door ons bezette terrein moeten vrijwaren tegen de aanvallen des vijands, niet gestrekt tot verspreiding van onze macht ? Is de oorlog er al geëindigd ? Zijn de bezettingen dier fortjes niet in een voortdurende spanning en verplicht tot het uitoefenen van een afmattenden veiligheidsdienst ? Bedroeg het aantal onze strijders niet reeds in December 1874, juist zoals ik voorspelde, 6000 en is het na het bezetten der 2e linie niet tot ruim 8000 gestegen. Is daardoor de oorlog geëindigd? Staat 't niet te vrezen, dat een nieuwe uitbreiding die cijfers nog aanzienlijk zal doen stijgen ? Meent men, dat, wanneer 't gehele land, — niet door onderhandelingen — maar te vuur en te zwaard zal zijn ten onder gebracht, alles zal zijn afgeloopen ? Heeft men nooit gedacht aan Algiers met zijn bevolking van twee en een half miljoen zielen ? Met het oog op onze vestiging te Atjeh was het wel de moeite waard geweest een studie te maken van 't geen de Fransen ondervonden in dat, weinige dagen stoomafstand van 't moederland gelegen, vangentieland. Het volgende uittreksel uit de geschiedenis van de onderwerping van dat land, grootendeels getrokken uit von Rotteck's Geschiedenis van den laatsten tijd, moet, dunkt mij, tot nadenken stemmen. Op 5 juli 1830 slaagde een leger van 28.000 man in de verovering van de stad. De Fransen meenden een uitmuntende zaak te hebben gedaan. In 1831 bedroeg de bezetting nog 20.692 man; Arabieren en Kabyliden werden echter reeds toen met de dag-vijandiger en wreven zich door overvallen en rooftochten. Generaal Clauzel greep het noodmiddel aan om de provincies Oran en Constantijn tegen een schating aftestaan aan een broeder van de Bey van Tunis. Vrees voor de openbare meening dwong Lodewijk Filips aan dat verdrag zijn goedkeuring te weigeren. Clauzel werd teruggeroepen. Zijn opvolgers waren Berthezène en de hertog van Rovigo. De eerste was te traag, de tweede te streng. Steeds ging de kolonie achteruit. De opstanden namen toe, en Abd-el-Kader trad op. Al waren de eigenlijke bosschen van geringen omvang en dun, toch verschaften de boschachtige streken en zelfs de hellingen en afgronden, waar de dwergpalm tiert, aan de inboorlingen een gewijidig verdedigingsmiddel. Eer de Fransen zich aan het klimaat en de wijze van strijden der Kabylen en Arabieren gewend hadden, leden zij door onverwachte hinderlagen dikwijls grote verliezen. In 1832 en 1833 onderwierp Abd-el-Kader alle stammen tussen Maskara en de zee, en sloot de bezetting van Oran weken en maanden lang af van alle verkeer. — De Fransen, die geslaagd waren in het sluiten van vriendschapsverdragen met afzonderlijke opperhoofden, beproefden dat ook met hem. 't Gelukte, maar schending van 't gesloten tractaat noodzaakte tot het opzeggen van den vrede. In juni 1835 werd Generaal Trezel, die naar Maskara oprukte, twee maal overvallen en aan de Makta zoo geslagen, dat hij zijn gehele bagagedienst en een kanon moest achterlaten. Wel werd deze nederlaag door Clauzel in December van dat jaar met een macht van 13000 man door het nemen en verbranden van Maskara gewroken, maar zonder vrucht. De bevolking was gevlucht en op den vierdaagschen terugtocht verloor hij door het verschrikkelijke weer en de rusteloze vervolging des vijands honderden mensen. — Men had den vijand geen de minste afbreuk gedaan. — Ook het bezetten van Tlemcen gaf geen resultaten; Abd-el-kader verdedigde de stad met. De Fransen namen haar zonder tegenstand, maar eenmaal door hen bezet, sneed hij de toevoer van levensmiddelen af en dwong de Fransen aan ieder transport een geheel leger tot bedekking te geven. Slechts eenmaal, — aan de Sighkah — behaalden de laatsten een overwinning. Deze gaf gelegenheid tot het volvoeren der reeds viermaal beiaamde onderneming tegen Constantine. Ze mislukte; Clauzel verloor de helft zijner troepen. Bugeaud kreeg den last om met Abd-el-kader te onderhandelen. Bij een persoonlijke samenkomst aan de Tafna sprak hij van zijn artillerie en zijn macht om alle oogsten te vernietigen. Abd-el-kader antwoordde: "Mijn artillerie is de zon, welke uw leger zal vernietigen; verbrand vrij een deel van onze oogsten. Wij zullen elders koren vinden. Ons land is groot en gij zult mij met uw kolonnes niet volgen; de hitte en de ziekten zullen haar vernietigen. Overal, waar gij verschijnen zult, trekken wij terug- en dan zullen u spoedig de levensmiddelen ontbreken. Wij, nomaden, vinden overal genoeg voor onze voeding. Nooit zullen wij in uw handen vallen." Den 20 Mei 1837 kocht Frankrijk met groote opofferingen de vrede van Abd-el-kader. Hij erkende de soevereiniteit van Frankrijk, maar ontving de provincie Oran en Titteri, benevens het grootste gedeelte der provincie Algiers. Nu rustten de Fransen zich uit tot den tweede tocht naar Constantine. Deze gelukt. — De stad viel, na een moorddadige strijd, den 13 October 1837. — De Franschen waagden het de inboorlingen in het thans onderworpen gewest op de oude wijze, en naar hunne voorvaderlijke wetten en vormen van bestuur te laten voortleven. De uitkomst was gunstig. Constantine bleef de rustigste van alle onderworpen provinciën. In 1839 schonden de Franschen, zooals Abd-el-kader reeds meermalen gedaan had, door gewapend het gebied der tegenpartij over te trekken, het verdrag van de Tafna. De oorlog ontbrandde op nieuw. De aanval der Arabieren volgde plotseling. De meeste der afzonderlijke posten en bijna alle verstrooide nederzettingen werden afgeloopen, en het vuur en zwaard drongen de Arabieren door tot voor de poorten der hoofdstad. De veerkracht, waarmede de maarschalk Vallee het onheil bekampte, was de oorzaak van nieuwe verliezen. Door het verlangen gedreven om Abd-el-kader tot een grooten slag te brengen, offerde hij zijn soldaten op door onafgebroken tochten, die in ieder jaargetijde werden ondernomen en steeds vruchtelooze schermutselingen bleven. De doden niet mee gerekend, had Vallée het derde deel van zijn leger ziek en onbekwaam tot den strijd gemaakt, toen hij in Februari 1841 werd teruggeroepen. Al grooter en grooter werd het leger, en al grooter en grooter de uitgaven. Ongerekend de sommen, die tot buitengewone zaken werden besteed of bij de afzonderlijke takken van bestuur niet bijzonder verrekend werden, kostte Algiers in 1841 jaarlijks reeds 74 miljoenen franks. Daardoor werd Beaud , die beschikte over legers van 60 tot 100,000 man, in staat gesteld de gewichtigste strategische punten te bezetten, en van daaruit met licht beweegbare kolonies de Arabieren door toepassing hunner eigen taktiek te bevechten. Wat de wapenen niet deden, werd bereikt door onderhandelingen. De stammen werden verdeeld of door geld gewonnen. Nog echter verloor Abd-el-kader den moed niet. Na zijne hoofdplaatsen te hebben verloren, wist hij in 1844 den sultan van Marokko te bewegen den Franschen den heiligen krijg te verklaren. De Marokkanen verloren den slag aan de Isly en Tanger werd gebombardeerd. De sultan sloot den vrede. Abd-el-kader trad nu op met aanspraken op den Marokkaanschen troon. In den zomer van 1847 ondernam hij een tocht tegen Fez, nu met het openlijk doel om den troon van Marokko te veroveren. Aanvankelijk voorspoedig, werd hij later geslagen. — Zijne laatste getrouwen werden in gevechten tegen de Marokkanen tot een klein aantal gedund, en met dit geringe overschot nam hij de wijk op Fransch grondgebied, waar hem door sterke Fransche troepenmassa's elke uitweg werd afgesneden. Hij gaf zich over. — De strijd had zestien jaren geduurd, duizenden en weer duizenden menschenlevens gekost en schatten verslonden. Algiers was onderworpen. Hoe? Dit wordt aangetoond door de menigte van expeditie, die sedert zijn noodig geweest en de tienduizenden krijgers, die jaar op jaar moesten worden gezonden om het veroverde land te behouden. De inboorlingen slonken weg. In 1874 bedroeg hun aantal nog slechts ruim twee millioen, in stede van, zooals in 1830, ruim twee en een half millioen zielen. Daarentegen was de Europeesche bevolking in 1874 gestegen tot 250,000 zielen. — Zestig duizend soldaten stonden in dat jaar achter de 250,000 Europeanen, om deze tegen de 2,000,000 inboorlingen te beschermen. Desniettegenstaande was 1875 nog weer getuige van een nieuwen opstand. — De cijfers zijn leerzaam. Eén soldaat voor de bescherming van nog geen vijf kolonisten en voor het in bedwang houden van 33 inboorlingen. Hoe groot is het zielental der Atjehnen? Zal de taak, die ons, na het in strijd met de tradities van onze voorvaderen te vuur en te zwaard veroveren van het gehele land, ten deel valt, niet nog zwaarder zijn dan die, welke wij thans volbrengen? Zou het volharden in een afwachtende houding, nadat door het nemen van den kraton de eer van onze vlag gered en ons prestige hersteld was, niet verreweg de voorkeur hebben verdiend boven het stelsel, dat men thans in werking wil brengen? De leeuw laat zich door het sarren van een troep keffers niet verleiden tot het verlaten van zijn leger. — Wordt het te erg, dan verplettert hij hen, die onder zijn bereik komt, maar hij verspilt zijn krachten niet aan de vervolging van hen, die, wanneer hij zich opricht, naar alle windstreken verdwijnen. Had de Generaal van Swieten, in stede van met een gedeelte der te Atjeh aanwezige macht naar Java terug te keeren, onmiddelijk na het nemen van den kraton het toen doorlopende terrein bezet, dan waren de latere gevechten om Lampoeloe, Garouw, Soerabaja, den grafheuvel, Langkroek, Lemboe, Kotta Alam, Longbatta, Mandarsah Poetie, Lohong en Getjiel onnoodig geweest en tal van menschenlevens zouden zijn gespaard. — Dit is gezegd, en heeft geloof gevonden. Voor een oogenblik wil ik eens aannemen, dat werkelijk, wanneer eind Januari 1874 het door onze verkennings-kolonnes doorloopen terrein in ons bezit was gebleven, de vijand in de eerstvolgende maanden nog meer nieuwe versterkingen om onze postenketen zou hebben opgericht, noch patrouilles zou hebben verrast en aangevallen, noch zou hebben gesard en geplaagd, zodat tot medio Oktober 1875 geen enkel militair op het veld van eer 't leven zou hebben gelaten. Wat dan nu? Dan had — ware het voorafgaande geschied — de sterkte der voorloopige bezetting van Atjeh reeds dadelijk op 5500 à 6000 man moeten worden gesteld, in plaats van op den 24 April 1874 3143 hoofden en op den 10 September van dat jaar 3788 hoofden te bedragen, om eerst den 10 December 1874 tot 5560 hoofden te worden opgevoerd. Maar nu stierven van en met 26 April tot en met 10 September te Atjeh 297 en van en met 11 September tot en met 10 December 1874 honderd drie en zeventig militairen. Ware reeds dadelijk 5560 man achtergelaten, dan zouden de sterftecijfers hebben bedragen respectief 523 en 253 hoofden, misschien zelfs meer, omdat blijkbaar de sterfte onder de in den beginne achtergebleven troepen, welke reeds door een lang verblijf op het terrein des oorlogs waren verzwakt, het grootste is geweest. Het vertrek van een gedeelte der expeditionaire macht bespaarde dus minstens 306 menschenlevens. — Daarentegen sneuvelden of overleden aan hunne wonden van en met 26 April 1874 tot en met medio October 1875, 109 militairen. Als zeer waarschijnlijk mag dus worden aangenomen, dat door het vertrek naar Java van een gedeelte der expeditionaire macht 195 menschenlevens zijn gespaard. Zie daar hoe door de tegenstanders van den Generaal van Swieten is nagedacht, en wat het kost in tropische gewesten steeds een aanzienlijke macht op het tooneel des oorlogs beschikbaar te willen hebben. Ook het op den 16 April 1874 door den troep onden bevel van den Majoor Romswinckel geleden echec gaf de bestrijders van Generaal van Swieten aanleiding tot het doos van bittere verwijten. Eene bloedige revanche had daarvan het gevolg moeten zijn, hoevele menschenlevens die ook mocht gekost hebben. — Die revanche is niet genomen en de gevolgen zijn niet uitgebleven. »Want wie kan het tegenspreken," zo heeft Brutus gezegd, »dat die overwinning, op ons behaald, den moed des vijands niet heeft opgewekt tot het krachtig verzet, dat wij tot heden ondervinden; dat al de menschenlevens na den 16 April niet op rekening komen van de humaniteit, toen door Generaal van Swieten aan den dag gelegd. Ook voor de eer onzer wapenen was het noodig." Te zeggen: wanneer dit gedaan was, zou dat niet gebeurd zijn, is gemakkelijk. Op een hypothese van die aard een ernstige beschuldiging te gronden, gaat echter niet aan, want daartoe is meer noodig, namelijk het bewijs. Dat bewijs nu heeft Brutus niet geleverd, om de eenvoudige reden, dat de beschuldiging was gegrond op de persoonlijke meening van hem en zijne geestverwanten. Thans, bijna twee jaren na zijn schrijven, kan echter naar aanleiding van sedere gebeurde feiten met vrij grote waarschijnlijkheid worden uitgemaakt of zijne zienswijze de juiste was. Lambaroe — ik bepaal mij tot een enkel voorbeeld — werd den 5 Februari 1875, evenals Kaïoe Leh, na weinig tegenstand genomen en verbrand. In strijd met het zoo dikwijls beweerde, dat het in de asch leggen eener kampong den vijand belet zich op nieuw daarin te nestelen, werd den 6 Maart het bericht ontvangen, dat de vijand te Lambaroe eene sterke versterking had opgeworpen en dat daardoor de communicatie met Pager-Aijer en Longbattah was verbroken. Een detachement, gezonden om bericht over te brengen, was met den vijand slaags geraakt, had daarbij verloren een gesneuvelde, zestien gewonden en zes paarden, en had zijn last niet kunnen opvolgen. De gemeenschap moest hersteld worden. Dit geschiedde op den 7 Maart. De vijandelijke versterking te Lambaroe werd na hevigen tegenstand genomen. Van onze zijde sneuvelden 6 mindere militairen en werden gewond 6 officieren en 30 man. De vijand liet zich tot den laatsten man in de pan hakken. In en om zijne benting werden 75 vijandelijke lijken gevonden. Voor het ondergaan eene bloedige revanche genomen. Ging de zienswijze van dien geachte generaal-officier en zijne geestverwanten door, dan had daarna de tegenstand des vijands moeten ophouden, zoodat voor den vervolge geen verder verlies van menschenlevens zou zijn te betreuren geweest. Met zekerheid kan echter gezegd worden, dat dit niet is geschied.
| 34,319 |
MMTUK03:165732024:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,884 |
De Roepstem : getuigenissen uit de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland
|
v. A.
|
Dutch
|
Spoken
| 9,960 | 17,579 |
M 84. as maahi 1SS4. ade J1MUWI1<. ROEPSTEM. GETUIGENISSEN UIT DE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK IN NEDERLAND. HOOFDREDACTEUR: N. J. ENGELBERTS te Uithoorn. Jes. 40: 6«. Een stem zegt', roept! Dit blad verschijnt Woensdag en Zaterdag- UITGEVER: Prj)s per 3 maanden franco p. p. J 1,60. Voor Duitsch- „ h vil CU1IV TB 1/ lUlilflN 1 v®rte.nt1^1 v“n11~10 reMff77JzSi?ederen land f 1,90; België ƒ1,90; Amerika / 1,90; Indiö/2,90, 6. Pu. ZALSNAll 1K KAlHPËll. regel meer 10 Cent. Groote letters n4arKplaSt^»iNnte. bij vooruitbetaling. Afzonderlijke no’s 121/2 Ct. * Stukken in te zenden aan den Hoofdredacteur te Uithoorn; advertentiën, kerknieuws enz. aan den Uitgever. Alles franco. JEZUS VOOR HET GERICHT. • Jezus houding tijdens het tegen hem gevoerd geding, is een spiegel zijner eenige heerlijkheid. Schijnbaar is hij in de macht zijner rechters; wel bezien is hij h-et die den gang van het geding stuurt. Zij waren van zins om hem een of ander woord te ontlokken, waaruit met eenigen schijn eene beschuldiging tegen hem gesmeed worden kon. Door op geen hunner vragen een rechtstreeks antwoord te geven, maakt hij het hun onmogelijk om hun doel te bereiken. Als de hooge priester hem vraagt naar den inhoud zijner leer en de bedoelingen zijner discipelen, antwoordt hij hem. dat hij steeds vrijuit gesproken heeft tot elk en iedereen, op openbare plaatsen, plaatsen waar al wat Jood is samen komt; men vrage dan degenen, die hem gehoord hebben. Ware hij het hoofd eener geheime sekte, dan ware het geoorloofd, om naar zyne leer te vragen, niet thans. Zulk eene vraag doet men niet aan een leeraar, die dageljjks in het openbaar en voor heel het volk gesproken heelt. Men richte haar tot Judea, tot Galilea, tot dat volk, dat hier behoorde te zijn, om van hem te getuigen, en dat zijne rechters niet hier geroepen hebben — zij zei ven weten best waarom niet. Zoo zien wy, dat de openheid, waarmede Jezus ge sproken heeft, tjjdens zijne ambteljjke werkzaamheid, hem hier veroorlooft te zwijgen, en door zijn zwijgen te voorkomen, dat er uit dingen van ondergeschikt belang, die zijne heerlijk heid als Zone Gods niet raakten, eene akte van beschuldiging tegen hem zou worden opgemaakt. Want het was de wille Gods, dat hij bepaaldelijk om den naam van Zone Gods veroordeeld wor den zou. Vandaar zwijgt hij ook tegen over de valsche getuigenissen, die er tegen hem ingebracht worden, nadat men gemerkt heeft, dat er uit zynen eigenen mond niets tegen hem kan worden gesmeed. Vandaar dwingt hij den hoogepriester door zijn zwijgen, om de ondervraging te leiden tot het hart des geschils, zijn zoonschap, en deszelfs vrucht, zjjn messiasschap. Waar het zoonschap ter sprake komt, neen, daar zwijgt hij niet; zoodra de vraag < gedaan wordt, die hij door zjjn zwijgen heeft uitgelokt, en door zjjn zwijgen 1 noodzakelijk gemaakt, opent hjj zijne i lippen, en getuigt van zijn zoonschap, niet bevend en halfluid, maar met groote i kracht, met eene stem, wier vastheid j verraadt dat er geen twijfel bij hem is, i wier sterkte voorspel is van de kracht 1 des woords, waarmede hij straks de : dooden ten gerichte roept, wier geluid I over alle landen en eeuwen heen klink:, i en koningen en volken roepende tot i de aanbidding. Heeft hy weleer ver- : zwegen wat hem eene kroon bezorgen < zou, namelijk dat hjj de Christus was, < datgene, wat hem een kruis toebrengt, I verzwjjgt hy niet, zeggende dat hy is j de Zone Gods. ; > 7 ƒ Overigens heeft bij door zijn zwijgen tegen zijne rechters getuigenis gegeven. Ik zwijg, zoo zegt hij, schoon in andere woorden, omdat spreken tot niets nut. Zeg ik u dat ik de Christus ben, gij zult het toch niet gelooven, lok ik u door vragen tot gedachtewisseling uit, gij zult mij geen antwoord geven; loslaten zult gij mij nooit, wat ik ook bewijze, daar gij te voren reeds besloten hebt ttft mpnen dood, Luk. 22 : 67, 68. En hy kon zwijgen, daar hy wist, dat heel de toekomst voor hem spreken zou. Wat treft ons zijne oneindige zacht moedigheid ! Een dienaar geeft hem een slag in het aangezicht, Joh. 18 : 22, als zou hy oneerbiedig gesproken heb ben tot den hoogepriester; ontbrandt hy in toorn ? O neen, effen blijkt zyn gemoed onder zoo grof en laag eene beleediging. Want hy heeft dezen slag als uit de handen eens vaders ontvangen, wetende dat dit lyden om der zonde wil over hem beschikt was. Staande in de plaats der zijnen, om geoordeeld te worden, heeft hjj de verdraagzaam heid betoond van eenen, die weet al de straf, die over hem gebracht wordt, welverdiend te hebben. Onschuldig zijnde heeft hy de verdraagzaamheid des schul digen betoond. En welk eene wijsheid bij die zachtmoedigheid! Schijnbaar in tegenspraak met zyn eigen bevel, biedt hij ditmaal niet de andere wang, dengene die hem op de eene slaat. Integendeel brengt hy dezen dienaar het onbetame lijke van zyn doen onder het oog, en zegt hy hem, dat er geene reden be staat om hem te slaan. En waarom handelt hij zoo ? Omdat zwijgen den schijn op hem gebracht zou hebben, als had hjj zich werkelijk schuldig aan eerbiedschennis gevoeld; door dezen dienaar echter rekenschap zijner hande ling af te eischen, en hem te zeggen dat slagen slechte bewijsredenen zijn, handhaaft hy zyne onschuld, ’t Is op dat wij weten zouden dat hy niet wegens , eigene, maar uitsluitend wegens onze schuld verdraagzaam is geweest. Meteen i kunnen wy hieruit dezen algemeenen regel trekken, dat wy het kwaad, het- 1 welk de boozen ons aandoen, wel met lijdzaamheid, als uit de hand Gods, moeten ontvangen, maar nochtans ge rechtigd zyn, om op betamelyke wijze j bun doen tegentespreken,opdatelkwete, I dat wy ons onschuldig gevoelen. Voorts i heeft Christus, na zyne onschuld be tuigd te hebben, zwijgend geleden, als 1 staande in de plaats zijns schuldigen 1 volks. Hjj heeft het zwijgend gedragen, dat de knechten van het Sanhedrin, ‘ na zyne veroordeeling, vele uren lang ( hem allen hoon hebben aangedaan. Zij ( hebben hem niet alleen in het aange- ; zicht geslagen, maar hem zoo verachte- j lijk mogelyk behandeld, door in zyn < aangezicht te spuwen, de heerlijkheid niet achtende, die op het menschelyk ' aangezicht gelegd is; ook hebben zij 1 de joodsche wraak aan hem geoefend ' door hem in zijn profetisch ambt te , hoonen, want zij overdekten zyn aan gezicht, sloegen hem met vuisten, en , zeiden dan: Profeteer ons, Christus, i wie is het, die u geslagen heeft. Zoo heeft hjj de schande gedragen, die wy waardig zyn te ontvangen, omdat wy de heerlijkheid Gods van ons hebben weggenomen, en onze eigene heerlijk heid in de plaats gezet. En onder dat alles moest hjj nog dragen, dat zyn geliefde Petrus, zjj het ook tegen eigen gemoed in, uit vreeze voor het lyden, onder vele eedzweringen hem verloochend heeft, zeggende, dat hy hem nooit gekend had. O Petrus ! als Christus eens zoo van zijnen rechter stoel tot u sprak, zeggende: ik ken u niet! maar dat zal hij nooit doen. Hij beeft ook den smaad en de smart der verloochening verdragen. Meer zelfs dan dat; hjj heeft liefgehad dengene, die hem afzwoer, en is bezorgd geweest voor dengene, die hem niet kende. Hoe heeft zyn oog Petrus gezocht, en tot Petrus gesproken. Een blik, ’t was het eenige, waardoor hy, in den staat zijner ge bondenheid tot zynen discipel spreken kon ; maar ’t was ook voldoende. Met zjjn^og heeft hy hem gevraagd: is dat o Petrus uwe trouw ? met zijn oog hem herinnerd aan zyne pas gegevene waar schuwing, en aan de aankondiging : gij zult my driemalen verloochenen, met opzet te voren gegeven, opdat Petrus zich zou kunnen troosten met de weten schap, dat zyn heer te voren wist wat hij van zynen knecht had te wachten ; met zyn oog tot hem gesproken van zjjn vergevende liefde. Want al degenen die hij liefgehad heeft, heeft hy liefge had tot het einde toe. v. A. Sabsenheim, 10 Maart 1884. Waarde Heer Redakteur ! U zoudt mij zeer verplichten onderstaand schrijven in uw blad te plaatsen. Ik zou, en velen met mij wel willen dat alle leden onzer kerk, niet een uitgezonderd, verleden jaar de Bazuin gelezen hadden. De stukken van Docent de Coek zijn met geen goud te betalen. (NI. over leer en kerkregeering.) Maar helaas, dit is het geval niet. Zelfs weet ik van kerkeraads- leden die de Bazuin gratis bekomen, die niet eens de moeite nemen dezelve met el kander te lezen. Dit is zoo treurig moge lijk, want wanneer men dienaar der ge meente is, wat heeft men dan eene voor lichting noodig, vooral op het punt van kerkregeering, daar het bljjkt, dat de on kunde allerwege in deze zaak zeer groot is. Bij predikanten zoowel als bij leden. Het ware wat beter, dat er nog wat meer in eigen boezem gewerkt werd, dan het critiseeren van kerkgenootschappen waar wij eigenljjk niets mede uittestaan hebben, dewijl de oudervinding duidelijk leert, dat de vijandschap en verwijdering er slechts te grooter door wordt. Er is toch zoo ontzettend veel werk te doen in onze eigen gemeente, wel zoo veel dat men zich met geen ander mans doen behoeft te bemoeien, er over te schrijven of te spreken. Zoo iets als Docent de Cook gedaan heeft, daarvan komt vrucht in de gemeente, en moge zijn nieuw kerkeljjk handboek overal aangeschaft worden, of de stukken daarmee in verband, worden onderzocht door hen die dit verzuimd hebben. Dan zal een ieder tot de overtuiging komen, dat er eene hervorming noodig is, wat de verkiezing van ouderlingen en diakenen 1 betreft. De broederlijke raadgeving uit Afrika aan Ds. Gispen, is zeer der over weging waard. Zoo als de broeders daar doen en handelen, kunnen zij met recht -dienaren der gemeente genoemd worden, en aan alle geknoei wordt een einde ge maakt. Zoo als het nu in vele gemeenten toegaat met verkiezing van o. en d. is het zeer treurig. Begrijp eens: in eeDe ge meente wordt de nominatie afgelezen; wanneer men dan met de schare het kerk gebouw verlaat, en huiswaarts gaat, komt een goede buur of vriend u achterop, en zegt: » He, wat zegt u van zoo een nomina tie ?” of in eene andere plaats hoort men : »o ja, die namen zjjn er maar bij voor de lens,” of: »het is oen complimentje aan hem, maar de oude zal wel blijven,” en zoo voort. Ik weet wel, zulke uitdruk kingen zijn niet goed te keuren, maar ze worden toch maar gedaan en het verkiezen van ouderlingen en diakenen is een te heilige handeling der gemeente, dan dat er zoo lichtvaardig over gesproken mag worden. Een ieder die de stukken van Docent de Cock gelezen heeft, gaat met weerzin ter verkiezing. Mijns inziens is de gezondste weg, dat een tweejarige dienst voldoende is, zon der weer herkiesbaar te zjjn, dan na tweo jaar rustens. Dan werd niet een der aftre dende broeders beledigd, zooals nu me nigmaal het geval is. Ik ken de zoodani- gen, die men vroeger liefhad om hun nen ijver in de gemeente, en na die zjj- delingsche beleediging ondervonden te heb ben, wat zyn zjj nu ? Zoo wakker zjj toen waren, zoo slaperig zjjn zjj nu. Men ziet ze soms eenmaal per dag ter kerk, en wat zjj verder met hun Sabbat doen, is God bekend. Dit zyn de schoone vruchten van ons tegenwoordig kiesstelsel. Nog op eene zaak wensch ik de aandacht gevestigd te zien. Zjj is deze. Dat voornamelijk onder onzen boeren stand, de dag des Heeren weinig in eere wordt gehouden. In plaats van dat men ’s Zondagsmiddags of ’s avonds in de kerk ziet wie er komen kan, mist men er velen. Waar bljjven die ? Wat doen zij ? Dat zjjn niet alleen jongen, maar mannen in de kracht huns levens. Waar men ten plattelande ter kerke komt, kan men dat overal gewaar worden. Wanneer dan de zulken op nominatie komen voor kerke- raadslid, dan belooft dit wel iets goeds te zullen worden. Of als zulke jongelui zich aanmelden om Avondmaalgangers te worden, wat dan ? Kan men tegen dezulken opko men en hen weren, omdat zjj door te vele toegefeljjkheid der ouders zich schuldig gemaakt hebben aan Sabbatsontheiliging ? Hiermede eindig ik. Alleen dit nog. De belijdenis der gemeente is waarachtig en eeuwig, maar de gemeente als gemeente, zoo zjj niet waarachtig is in haar leven, niet meer van langen duur. Den Heer der gemeente bevolen. Na minzame groete. Uw broeder in Chr. Jezus, Joh. LE CLERCQ. P. S. Wanneer ik mij niet goed uit gedrukt heb, bekommer ik er mjj min der over. De schil der noot werpt men weg ; het is om de pit te doen. Wy plaatsen dit schrjjven van Broeder Le Clercq zonder er ons voor verantwoor delijk te stellen. Integendeel zouden wy menige bedenking er tegen in het midden kunnen brengen. Mocht er iemand op antwoorden, wjj willen het gaarne plaat sen, als het over de besproken hoofdzaak gaat en geene persoonlijke byzonderheden dit belemmeren. REDACTIE. Prof. Kuyper's Tractaat. XX. Toch moeten er vaste ordeningen zjjn voor de bewaring van het wezen der kerk. Wij menschen mogen niet nalaten die te zoeken en het komt ons voor, dat .e Schrijver van het Tractaat het gewicht daarvan te gering schat, terwijl hij zich telkens te veel vast klemt aan het wezen der kerk naar haar vermogen. Men lette, om dit in te zien, op blz. 16. eerste helft, 17, 29—32, alwaar het wezen der kerk reeds wordt gesteld in elke samenkomst van ware christenen met kerkeljjke aandrift; op blz. 40, 108, 112, alwaar hij een kerk eerst schjjnkerk noemt, wanneer geen enkele knie voor Koning Jezus meer gebogen wordt; op blz. 146, alwaar een kerk »dezelfde” wordt genoemd, al verandert geheel haar organisatie enz. Op blz. 23 en 24 handelt de Schrijver over het ambt der leeraren en noemt hij volstrekt niet de roeping door Gods ge meente, zooals het bekende formulier voor de bevestiging van predikanten, doch spreekt alleen van het «innerlijk doen toekomen van de roeping tot het ambt” van een «recht- streeksehe roeping van den Koning.” Toch had van het eerste o. i. niet gezwegen mogen worden. Want waar geen ordelijke leiding van zaken bestaat, en derhalve ook geen ambtelijke verleening van het ambt aan «verkoren” personen plaats heeft, daar behoeven wjj ons waarljjk niet te verwon deren, dat vele dienaren zich nooit klaar van hunne inzetting in het ambt bewust worden, en dut zij daardoor ook zoo wei nig kracht in zich gevoelen om tot het verkrijgen eener goede kerkregeering mede te werken. Op blz. 54 en 60 noemt Dr. K. de uit- deeling van Gods woord en van de Sacra menten met het particulier vermaan «de bediening der sleutelen.” Immers is dit in strijd met Zondag 31 van den Heidelberg- schen catechismus, waar de christelijke ban als de tweede sleutel wordt genoemd ; iets, dat aan Dr. K. anders wel bekend is, ge- ljjk ten overvloede nog blijkt nit blz. 71, en uit blz. 106, waar hij hot bandeloos laten van de gemeente door het verwaar- loozen van de tucht qualificeert als het «zoek maken" van de sleutelen des hemelrijks. Ook wordt op blz 54 scheiding gemaakt tusschen de genademiddelen, de orde der kerk en de rechtspraak, en zulks door de opmerking, dat deze zaken «op drieërlei terrein" liggen. Op blz. 147 wordt het breken met de organisatie en het kerkverband voorgesteld als het aantrekken van «een ander kleed om hetzelfde lichaam.” Aldus schijnt het alsof het zichtbaar kerkverband iets is, dat los over de personen heen zit, zoodat het uit- en aangeschoven kan worden en dus geen wezenlijk deel van de zichtbare kerk uitmaakt 1 Op blz. 172 tracht Dr. K. te bewijzen, dat de oefening der tucht geen onmisbaar kenmerk van het wezen der kerk is, wijst er op, dat de kerk overal bestaat, waar de H. Geest Gods Woord als het instrument tot wederbaring der uitverkorenen gereed vindt en vergelijkt dan de kerk zonder tucht bij een menscheljjk lichaam met af gekapte armen en beenen. Deze overwe gingen echter achten wjj zeer onvast. Gingen zjj door, dan zoude elk gezelschap, dat zich nu en dan met Gods Woord bezig houdt een kerkelijk organisme kunnen heeten, en waar big ven dan de grenzen tusschen het maatschappelijk en het kerkelijk leven ? Waar is ook het bewijs, dat men in de Herv. kerk gelijktijdig met het afkappen der tucht niet nog verder in het lichaam gekapt heeft? Geven wij acht op het vrije stemrecht, aan de ongeloovigen verleend, en op de reglementair vrijgestelde toelating van ongereformeerde leden en ambtsdragers, dan heeft deze vraag zeker wel alle recht. Doch reeds alleen bij het afkappen der armen en beenen kan het lichaam gemakkelijk bezwij ken. Vooral indien het lichaam reeds lang te voren onder den gestadigen invloed van verkeerde leeringen innerlijk op de beden- keljjkste wijze was aangetast, en als de be dwelming ook na de gevaarlijke operatie nog zoolang aanhoudt als dit in de Herv. kerk het geval was. — Och die beelden 1 Ook vergeljjkt Dr. K. de nog met opgerichte kerk bij een afgekapten boom, bij «eikels, die te uwer beschikking staan” (blz. 31), bij een uitgehonweu tronk en bjj onont ploft dynamiet (blz. 32), bij een ongeboorde waterfontein «die er in den bodem reeds is eer men boort,” en bij een nog niet droog gemaakt binnenmeer (blz. 38). Daarentegen wordt de zichtbare kant van de kerk dan voorgestvld als het uitbotten van takken en bladeren en bloesems, als het ontplof fen van dynamiet, als het boren van een fontein, als het indjjken en droogtr.alen der polders. Deze beelden zullen menigeen aan lokken, maar er steekt toch o. i. eenig ge vaar in, om de nog niet opgerichte en dus nog niet goed zichtbare kerken te vergeljjkon bjj datgene wat of dadelijk zichtbaar is, öf te allen tijde zichtbaar kan gemaakt worden. Vooral de wijze, waarop Dr. K. deze beelden aanwendt, achten wjj verleidelijk. Reeds bij dat van den eikel, als zijnde de kiem, het beginsel van het zich ontwikke lende leven, had het wel meer in het oog mogen loopen, dat God de fcer&kiemeu niet in de lucht doet verstuiven, maar ze in den akker der wereld heeft gelegd, zoodat er een sterke levensdrang in moet werken om zoo wel opwaarts takken als benedenwaarts wortelen uit te schieten. Aan ongebruikte krachten hebben wij niet genoeg. Een eikel biedt ons geen verkwikking, wel de scha duw van den eik. Blijft een «tronk” voort durend zonder nieuwe scheuten, dan is het geloof, dat er nog leven in zit, vrjj sub jectief en onzeker. En wie kan drinken van het water, dat nog diep onder den grond zit ? Wie kan staan op een nog niet droog gemaakt meer, tenzij hij bij bjjzondere won- derteekenen leeft ? Evenzoo mocht bij de levende wateren wel herinnerd zijn, dat zjj sterke neiging hebben om in het zichtbare te ontspringen, zelfs hoog op de bergen. Wel zegt Dr. K. daar op blz. 39 en 40 wat van, doch in een ge heel ander verband (nl. ter aanduiding van de duurzaamheid der kerk tegenover de de Methodisten). Voorts, wat helpt het ons te weten, dat het wezen van den wjjnstok en van den perzikboom niet is gelegen in vocht, licht, aarde en warmte, noch ook in de verzor ging door den hovenier (blz. 30), indien deze voedingsmiddelen dan toch bij de natuur van die boomen behooren, en als zjj zonder verzorging vorstikken of doodvriezen. Naar onze meening gaat men dan ook veiliger met de uitwendig opgetreden ker ken te vergelijken bjj den wijnstok en den perzikboom zelven en de onzichtbare kerk, die daar achter schuilt, bjj de niet wel naspeurbare krachten en werkingen die God , in de natuurljjke kiemen gelegd heeft en I onderhoudt. Met de waarneembare uitwer king van zulke kiemen hebben wjj vooral te doen, gelijk ook volgt uit art. 29 van de beljjdenis, en de kerkeljjke institutie waarin zich juist de arbeid des Geostes ken nen doet, moet die uitwerking mogelijk ma ken. Alleen Indien goede kerkeljjke ontwikke ling tot het onbereikbare behoort, zooals in gelegenheidskerken en kruiskerken (blz. 86 en 87), dan is God machtig en gewillig om onder de ongunstigste bjjomstandighe- den, ja onder de hitte der vjjandigo vervol ging de spankracht des goloofs, tot bewa ring van het wezen der kerk, te verhoogen. Verdraagzaamheid. In Leeuwarden is onlangs door het kies college, hetwelk voor het meerendeel uit mannen der Evangelische richting bestaat, bjj overgroote meerderheid een zestal ge formeerd, waarop uitsluitend orthodoxe predikanten zjjn geplaatst, terwjjl in die zelfde vergadering een oudorling van de moderne richting is gekozen. Kan het wel bonter ? Mannen van de Groninger richting geven ter linker en ter rechterzjjde hun beginsel prjjs. Niettegenstaande de rechtzinnige leer hun veel te zwaar is, en sommige stukken dier leer door hunne geestverwanten met den naam van bloedtheologie worden bestempeld, laten zjj toch toe, dat een rechtzinnige predikant worde gekozen ; en niettegen staande zjj lang niet willen zjjn, waar het Modernisme reeds lang is geweest, kiezen ze toch een modernen ouderling. En diezelfde orthodoxe leden, die onder begunstiging van hunne Groninger tegen standers een leeraar hunner keuze kunnen krjjgen, laten het zich welgevallen dat door hetzelfde college een ouderling wordt be noemd, die de leer, van de op het zestal geplaatste Leeraren, met hart en ziel ver foeit. Maar moeten we dan niet verdraagzaam wezen ; behoort het dan niet tot de echte liberaliteit, om ook de overtuiging van anderen te respecteeren ? Natuurljjk ; hoe zou ’t wel anders. Hoor maar. Heeren en Dames I wjj richten eene vereeniging op ter bescherming van dieren ; maar zjjn daarbjj zoo verdraagzaam, dat wjj ook de vivi-secteurs als leden opnemen, ten einde zjj hun gevoelen kunnen verdedi gen, dat het voor de wetenschap volstrekte behoefte is om proeven te nemen op levende dieren. Wjj trekken als geljjkgezinden op ter bestrjjding van het misbruik van den sterken drank; maar volgens de eischen des tjjds, moeten we verdraagzaam wezen, j en nemen derhalve sljjters en drinkers zeer gaarne in ons gilde op. De prostitutie moet met alle kracht worden tegengewerkt en vormen daarom : een zelfstandige vereeniging ; maar ook hier I moet de verdraagzaamheid volstrekt worden ’ gehuldigd, en om die op schitterende wjjze te openbaren, schrjjven we ook bordeel houders en boeren zeer gaarne als leden in. Maar dat is onmogeljjk, zegt ge. Maar waarom ? Als op godsdienstig gebied de verdraagzaamheid ten koste der waarheid moet worden gehuldigd, waarom dan niet evenzeer op maatscbappeljjk terrein; als hier het meest tegenstrijdige kan worden vereenigd, waarom dan ook niet daar ? Gods woord echter weet van al zulke praktjjken het minste niet af: dat weet van geen schipperen en balanceeren, van geen opofferen der waarheid ter bevordering van den vrede, die toch niet meer is dan een vrede in schjjn. Dat woord vraagt met snjjdenden ernst welke samenstemming er is tusschen Christus en Belial, en welke gemeenschap er bestaat tusschen het licht en de duisternis. Dat woord vermaant ons, niet om ons te vereenigen met, maar om ons af te scheiden van al wat onrein is, en gruwe- ljjkbeid doet. Niet een ander juk aantrekken met de ongeloovigen, dat is de eisch waarmee het getuigenis onzes Gods onafwjjsbaar tot ons komt. Verdraagzaam moeten we wezen, gelijk onze gezegende Heiland ons heeft geleerd ; Hjj werd gescholden, maar schold niet weder, en Hjj dreigde niet toen Hjj leed. Onze bescheidenheid moet allen menschen bekend zjjn, en zeventig maal zeven maal moeten we willen vergeven; maar een verbond sluiten met de zonde, een hand geven aan de leugen, wordt oveial in het woord des Heeren ten strengste verboden. Bjj zulk een spelen met het heilige kan het wel een oogenblik schjjnen dat we voorspoedig zjjn, maar op den duur zal de Heere er in blazen. E. K. Een en ander. Beschaving. Allerlei middelen worden er aangewend en millioenen guldens besteed om meer ken nis en beschaving onder het vola te bren gen, en gaat deze ook met reuzenschreden vooruit. En welke zjjn de vluchten die aan dien wonderboom groeien ? Stadentenschan- dalen ; kaartspelen met alzetterjjen en daar op gevolgde vechtpartijen ; meisjesroof met verkrachting en vermoording, met al den aankleve daarvan, tot de on- en tegenna- tuurljjkste dingen. Branden, diefstallen, in braken, moorden, aanrandingen op den openbaren weg, waarljjk geschied en voor gewend, vermenigvuldigen. List en bedrog om anderen te misleiden, te verleiden, te ontstelen en in het ongeluk te storten open baren zich op eene verbazingwekkende wjjze. Vervalsching van levensmiddelen, knoeierjj in aangenomen werken, vergaan van onzee waardige schej en met verlies van men- schenlevens is aan de orde van den dag. Een weeldevertoon en een jacht naar ge not wordt er gezien die grootendeels door schuldmaken en hoerenloon kan worden voldaan. De Bjj bel van het verworpen of mishandelde Christendom zegt: «Aan hunne vruchten zult gjj hen kennen. Leest men ook eene druif van doornen of vjjgen van distelen.” Nog grooter onrecht. De Commissie voor grondwetsherziening heeft voorgesteld om het eerste lid van art. 168 te laten bestaan, maar het tweede te schrappen. Ieder kerkgenootschap bljjft dan ongestoord behouden wat het bezit, maar er mag dan niets meer aan vermeerderd worden en de kerkgenootschappen die tot heden niets ontvingen, kunnen in de toe komst ook geene aanspraken maken. Maar zulk een maatregel is de grootste onrecht vaardigheid, zoowel tegenover de nu gesub sidieerde kerkgenootschappm als tegenover dezulken die niets ontvangen. Als de be staande gemeenten of standplaatsen van het zelfde genootschap recht hebben op de ont vangst, dan hebben de wordende en toekom stige er ook recht op, want er is immers gelijkheid voor de wet. Maar uit kracht dierzelfde geljjkheid mag men andere kerk genootschappen niet uitsluiten als men de subsidie voor de thans genietenden behou den wil. Zie, dat komt er van als men be ginselloos ronddobbert met de gelegenheids- politiek. Ethische Schriftbeschouwing. Volgens de opvatting dier heeren, dan is minstens wel de helft van den Bjj bel on echt. De Pentateuch, dat is, de vjjt boeken van Mozes, zjjn pas na de Babylonische gevangenschap geschreven, zoo ook de boe ken van Sulomo, Daniël, kort voor Jezus geboorte. Job is eene verdichting. De helft van Jezaia is onecht. De geboortebericbten van Jezus zijn niet te betrouwen ; menige andere plaats is ondergeschoven en van vele brieven is de herkomst onzeker. Er is dus alles behalve een onfeilbare Bjjbel; het lij kt zelfs niet eens naar een feilloozen. Maar dit neemt niet weg of gjj kunt er den eenigen troost in loven en sterven in zoeken en vinden. Jammerljjke misleiding ! Een Bijbel vol onechte stukken, verzonnen verhalen, inwendige tegenspraak en vol fouten, zou u nog eenige zekerheid kunnen geven om wel getroost te kunnen leven en sterven in het geloof dat Jezus Christus uw Heiland en Zaligmaker is. Als het verhaal van de schepping en den val des menschen onecht is; als het verhaal in Lucas 1 en 2 niet kan vertrouwd worden, is dan de grond niet weggenomen waarop het Christelijk geloof steunt ? En welken waarborg hebt gjj dat morgen niet de rest twjjfelachtig wordt ? Wat bljjft er dan over dan een nevelenbeeld van eigen schepping ? En als bjj de ethischen het verguldsel van welsprekende woorden en de bloemen van vrome gemoedeljjkheid eens verflen sen, wat houden zjj dan over ? Wat on derscheidt hen dan nog van de modernen ? De tijd zal het leeren. Waarom blijft men toch in het Regl. Ge nootschap ? Niet om het geld van den staat, want dat is een bagatel. Niet om de historie, want die bezit het niet dan sedert 1816 en is allertreurigst. Niet om de organisatie, want die deugt in geen enkel opzicht naar de Schrift. Niet om de leer of beljjdenis, want die heeft het genootschap als zoodanig niet. Niet om het leven, want dat is alkr erbarmeljjkst. Niet om de hoop op herstel, want herstel der gereformeerde kerk zou de dood van het genootschap zjjn, en dat is ook onmogeljjk door de overgroote meer derheid der on- en tegengerefor meerden. Niet om het behoud der groote menigte, want die is vooi eene beljjdende kerk een hinderpaal; is toch grootendeels onbereik baar en heeft zelve reeds gedeelteljjk de banden met het genootschap verscheurd. Dit alles wordt ons door de bljjvers mede gedeeld zonder dat zjj ons zeggen waarom zjj evenwel bljjven in een zondigen toe stand. Courantennieuws met aanteekeningen. «Bjj een onderzoek naar de oorzaak van een pokken-epidemie te Birmingham, vond het lid der gezondheidscommissie in een kamer een ljjk van een vrouw, die in 1863 te Londen aan pokken was gestorven. De broeder van de overledene had zjjn zuster zóó lief, dat hjj haar ljjk met zich naar Birmingham nam, en het in een eikenhouten kist plaatste in een vertrek waar niemand toegang werd verleend. De broeder had de kist van sterke jjzeren banden laten voorzien, maar door finantielen nood ge drongen, moest hjj die er van verwijderen en te gelde maken. Toen week de kist uiteen en verspreidde een walgelijke lucht voor de omgeving, die door deze smetstof geheel werd verspest.” Dit was al een zeer zonderlinge, en laten wjj er maar in óenen adem bjjvoegen, een zeer zondige liefde. Wanneer God onze dierbaren door den dood ons ontrukt, dan behooren ze ons niet meer toe; moeten wjj ze gewillig — hoeveel moeite dit soms ook kost — den Heere, die ze ons gaf, weer afstaan; en maken wjj ons schuldig tegenover God en onze naasten, wanneer wjj onze over ledenen niet aan den schoot der aarde willen toevertrouwen. Smarteljjk, diep smarteljjk kan het scheiden soms wezen, en aandoenljjk is het immer de lyk- baar in de groeve der vertering te zien neerdalen; do genade des Heeren kan echter ons tot alles bekwamen, en met Job ons doen zeggen : De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zjj geloofd ! «Een veeeseljjke misdaad werd Donder dagmiddag tusschen 5 en 6 uur te Weenen gepleegd. In het drukste gedeelte der voorstad Mariakief ligt het wisselkantoor van Heinrich Eifert, waarin omstreeks genoemden tjjd twee vreemdelingen kwamen met de vraag of hjj Russische roebels kon wisselen. Op de vraag : tot welk bedrag ? greep er een in zjjn zak, alsof hjj de roe bels te voorschjju wilde halen, doch een seconde later wierp bjj Eifert een hand vol zand en stof in het gelaat, terwjjl de andere hem op hetzelfde oogenblik met een scherp werktuig een slag op den sche del toebracht. Eifert vluchtte naar de binnenkamer waar zjjn gouvernante met twee kinderen zat, doch de boosdoeners volgden hem op den voet, brachten hem een tweeden slag toe, waaiop hjj ter aarde stortte, en sloegen daarna ook op de gou- vernante en de kinderen los. Een dezer laat- sten werd terstond gedood en de tweede en de gouvernante verloren het bewustzijn. De beide indringers raapten nu snel alles bij elkander wat zjj in het wissel kantoor aan waarden vonden en namen de vlucht. Terwjjl zjj binnen waren hield een derde aan de straatdeur de wacht, en iemand die inmiddels ook naar binnen wilde gaan, vernam van dezen medeplich tige dat er op dat oogeublik niemand op het kantoor was. Op het hulpgeroep van de gouvernante, die spoedig weder bijkwam, kwamen eindeljjk menschen toesnellen, doch te laat. Men vond het kantoor en de achterkamer geheel met bloed bedekt. Eifert leefde des avonds nog, en bevestigde het verhaal der gouvernante, doch men vreesde dat hij den volgenden ochtend niet meer halen zou. De ontsteltenis van het publiek over deze brutale misdaad is bui tengewoon groot.” Geen dag gaat voorbjj of de nieuwsbla den hebben dergelgke feiten te vermelden, het eene al gruwelijker dan het andere. Goed noch leven des naasten wordt langer ontzien, wanneer de booze hartstochten moeten worden bevredigd. Breekijzer en paneelzaag, dolk en dynamiet zijn de ge schikte instrumenten, om als werktuigen der ongerechtigheid dienst te doen. Satan is een menschenmoorder van den beginne, en het is hem gansch om het even, langs welken weg hij de menschen ten verderve sleept. O, wat zal die dag, die groote dag des Heeren toch voor velen verschrikkelijk zgn 1 Uit Zittau, een stad in Saksen met bijna 20,000 zielen, schrijft men : »Zittau wordt een wereldstad. Een alleen wonende dame ontving dezor dagen een biljet voor een buitengewone voorstel ling in den schouwburg, met een begelei dend briefje, waarop stond : »Nn, raad eens van wien 1” De dame peinst vruch teloos welke aanbidder zoo galant geweest is, gaat eindelijk naar de komedie, amu seert zich kostelijk en keert opgewonden weder huiswaarts, om daar haar kamers geheel — leeggedragen te vinden. Slechts een tandoborstel en oen valsche vlecht had de dief laten liggen.” Met opzet plaatsen we dit bericht on- middelljjk onder het voorgaande, wjjl het eveneens een helder licht werpt op de listige praktijken onzer dagen, en om ons te doen zien hoe de oplichterijen op schier ondenkbare wjjze worden uitgevoerd. Vroeger was de zonde ook op de wereld, en waren er dientengevolge ook al oplichters en bedriegers ; maar zoo sluw en stout als thans de misdaden schier eiken dag plaats vinden, wist men het vroeger niet te over leggen. »De ongerechtigheid zal vermenigvuldi gen” heeft de Heiland voorspeld, »en de liefde van velen zal verkouden.” Is het dan ook noodig, dat we acht geven op de teekenen der tjjden ? Gratis Bjjbelspreiding. Van de Vrouwenver. Werpt uw brood uit op het water” te L. f 2,50 > N. N. postmerk R. » 2,50 » Ds. J. (collecte in de kerk) te Z. > 6,— » de Jonged. ver. (door Ds. E.) te W. » 2,50 > A. H. > 0,25 » J. v. d. B. te B. > 2,50 » V. d. P. te K. a/z. > 0,50 » Ds. L. (uit de Zendingsbus) te A. V. » 2,50 > M. (uit haar busje te K.) » 5,— » S. te L. » 1,— » P. E. te H. » 4,— Mej. M. te L. » 1,— Hartelijk dank, geliefde gevers en geefsters, voor uwe mjj toegezonden ga ven. In den laatsten tijd smaakte ik het genoegen, bjj het uitgaan eener Openbare School, alle kinderen dier School, die kon den lezen, van een Evangelie te voorzien. Gjj hadt die bigde jeugd eens moeten zien, toen zjj ieder zulk een klein mooi hemels blauw boekje kregen. Sommigen kusten mijn hand. Enkele moeders, die het aan zagen, weenden. De Heeren onderwijzers stonden op eerbiedigen afstand, staken bg wijlen het hoofd in de lucht, maar hadden op mgn terrein niets te zeggen. Hier stond ik niet onder de Schoolwet, maar al leen onder de Wet van onzen Heiland, Die, eer Hg naar den Hemel heenging gezegd heeft: >predikt het Evangelie allen creatu ren,” en : »laat de kinderkens tot mij ko men, en verhinder ze niet, want derzul- ken is het Koninkrgk der hemelen.” Dit zaad des Woord in Zjjn Naam ge strooid, zal vruchten voortbrengen: er is geschreven : >Mijn woord zal niet ledig wederkeeren.” In dat geloof tot ontvangst van meerdere gaven bereid, Uw Broeder en dienaar, K. DE GEUS. Leiden, Bjjbel-dépêt. Chr. Ger. Kerkje te Stavoren. Elk lid één cent slechts. Met hartel. dank ontv. Van Ds. Geerds coll. der gem. Appin- gadam f 20,01 » W. O. Anel te Axel > 1,23* » Mej. E. verz. te Oldeboorn > 1,— » N. N. te Stavoren » 0,75 » A. B. C. te te Zaandam » 1,— » W. Hummelen, hoofdonderw. te Assen verz. door 2 zijner schoolkinderen » 8,25 » Ds. Wissink gem. Appelscha elk lid meer dan een cent > 5,70 » Chr. ger. gem. te Dwingeloo » 6,70 » Gev. in’tkerkzukje te Kondnm» 0.25 » J. Vrijhof te Zutphen, een lid der gem. » 2,50 » Ds. J. Greven N. N. te Rgns- burg » 2,50 » Ds. J. Greven N. N. te Rjjns- burg » 1,50 » M. v. d. Meer chr. J. vereen, te Midlum » 3,—' » M. Wjjma gem. Echten (Friesl.)» 0,87 > Te Lemmer in ’t kerkzakje: coll. bij het koffie drinken van een tjalkschipper » 0,25 Met verdere en vriendel. aanbeveling voor die hun cent nog niet bijdroegen, J. KOOI, Pred. F. de VREEZE Oud. Hindeloopen, den 18 Maart ’84. Nieuwstijdingen BINNENLAND. De leden der Transvaalsche deputatie brachten Zaterdag jl. een bezoek aan Utrecht, dineerden daar en waren ’s avonds weer ten huize van den Burgemeester van Amsterdam, die te hunner eer een recep- tie-soirée gaf. Zondag had de straatspresident betrek- keljjk een ware rustdag. Wel ging hjj ’s ochtends ter kerke en dejeuneerde ver volgens met zijn mede-afgevaardigden bij den heer Schmüll, maar het overige ge deelte van den dag bleef hij kalm in zijn hotel. De heer Du Toit woonde des ochtends een godsdienstoefening bij, bezocht ver volgens een Zondagschool en dineerde bij prof. J. W. Gunning. De heeren Kroger en Smit vertrokken Maandag ochteud naar Rotterdam, om Dinsdagavond te Amsterdam terug te koeren. * Nadat Dinsdagvoormiddag door de De putatie te Rotterdam de werf der Neder- landsche Stoomboot-maatschappjj was be zichtigd, begaf zij zich naar het caféFrit- schy, waar een dejeuner gereed stond, ter wijl daar inmiddels de rijtuigen voorkwa men, om haar af te balen tot het bezoeken van een aantal inrichtingen van onderwijs. Achtereenvolgens werden bezocht de Hoogere Burgerschool voor meisjes, het nieuwe Gymnasiumgebouw, een diaconieschool der Ned. Herv. gemeente, eene openbare koste- looze school met daaraan grenzende be- 1 waarschoot en de Inrichting voor Doof- stommen-onderwjjs. Overal werden zjj door de leerlingen met liederen begroet, en overal hadden de hee ren Krtlger en Smit voor de kinderen een woord ten beste. Woensdagochtend te 11.10 uren vertrok de Deputatie naar Kampen, waar zjj te 2,20 aankwam. De geheele stad was in feestdos gehuld, en de burgerjj was in groote getale opge komen om de zoo begeerde gasten te ont vangen. In de Buitensocieteit werden zjj begroet door de commissie en ver welkomd bjj monde van den heer Mr. J. Nanninga Uitterdjjk, die hen harteljjk toesprak. Na deze ontvangst reed men door een dichte menigte naar bet stadhuis, waar de Deputatie door het gemeentebestuur werd ontvangen en door den burgemeester too- gesproken. Toen de bezoekers zich op het balcon van hot Raadhuis vertoonden, werden zij door de menigte luide toegejuicht. Vervolgens namen de gezanten in een viertal rijtuigen plaats, en begaven zich door een zestal studenten te paard begeleid, naar het gebouw der Theologische school. In de collegezaal werd door leeraars en studenten bjj het binnentreden Psalm 134 : 3 aangeheveu, waarna de docent. S. van Velzen een gebed deed, en een redevoering uit sprak. Ook door den praetor der studenten werd een toespraak gehouden. Te 5 uur werd er een diner gegeven in de groote concertzaal, waaraan ongeveer 80 personen deelnamen. Aan de feestviering in de loods te 8 uur werd door 800 personen deelgenomen. Donderdag gebruikten de afgevaardigden het dejeuner, hun door de studenten der Theologische school aangeboden, en ver trokken met den trein van 12 uur 40 min., naar ’t station geleid door Docenten en Studenten, waarvan 6 te paard. Donderdagavond te 7 uur zou de Depu tatie de vergadering van Burgerpligt in het gebouw der >Vrjje Gemeente” bjjwonen, en daarna te 9 uren deelnemen aan het souper, hetwelk het corps der studenten van de Vrije Universiteit haar in het Amstel- Hötel zal aanbieden. Ook te Groningen, waar de Transvaalsche Deputatie a. s. Vrjjdag verwacht wordt, worden groote toebereidselen gemaakt. De Deputatie zal in het Hötel »De Doelen” aldaar logeeren, en ’s avonds zal haar in de »Harmonie” een diner worden aange boden, waar eene buitengewone muziekuit voering zal plaats hebben. De studenten zullen der Deputatie eene serenade bren gen en haar in hunne sociëteit ontvangen. De reden dat de staatspresident niet dan na zijn vertrek uit de residentie bij Z. M. den Koning werd toegelaten, was naar men meldt, hierin gelegen, dat onze regee- ring niet vroeger officieele kennis droeg van het opheffen der suzereiniteit van En geland over de Zuid-Afrikaansche repu bliek. Bjj het onderzoek van redenen van vrjj- stelling door miliciens voor den militierai d te ’s Gravenhage, verscheen dezer dagen een der opgeroepenen niet op den bepaal den dag. De nalatige werd, ingevolge de wet, tot den dienst gedesigneerd. Den vol genden dag meldde hij zich bij den mili tieraad aan en gaf tot zjjne verontschul diging op, dat hij op den bepaalden tjjd niet had kunnen verschjjuen, omdat zjjn eenige broeder dien dag was overleden. Hij vroeg dus vrijstelling van den dienst op grond van eenige zoon te zgn. De mi litieraad besliste echter, dat nu de bedoel de jongeling niet ten behoorljjken tjjde was verschenen en hij tot den dienst was aangewezen, de Raad daarop niet meer kon terugkomen, maar men gaf den jon geling den raad zich bjj adres tot Z. M. den Koning te wenden, zoodat het te voorzien is, dat deze zaak eerlang aan het oordeel van den Raad van State zal worden onderworpen. Een 24-jarig koopman te Leeuwarden, die 6 gouden horloges en 6 gouden kettin gen had verduisterd, welke bjj van den horlogemaker H. Rignalda aldaar ten verkoop had ontvangen, is door het Ge rechtshof te Leeawarden in hooger beroep, wegens misbruik van vertrouwen, veroor deeld tot 8 maanden celstraf en f 150 boete. In de Zuiderzee, nabjj de Kribben, is door zekeren G. Vinke, te Zwartsluis, in een vischnet een zeehond gevangen. Het dier dat 8 liter traan heeft opgeleverd, had een aantal hagelkorrels in het hoold. De Romeinsche munten, die eenige weken geleden te Steenwjjkerwold zjjn ge vonden, bljjken meest allen penningen uit den tjjd der consuls te zgn. Ook zjjn er bjj van Julius Cesar, Augustus en van Tiberius, doch van dezen laatsten Keizer al léén, die in het jaar 15 n. C. zijn geslagen, zoodat met veel waarschjjnljjkheid bepaald kan worden, dat ze in jaar 16 of 17 n. C. in den bodem zgn geraakt. Volgens Het Vad. is er nog altijd geen bepaald besluit genomen omtrent het tjjd- stip, waarop zich de Kon. familie naar België zal begeven. In allen gevalle is het vrij zeker, dat het bedoelde uitstapje niet vóór de eerste helft der maand Mei a. s. zal worden ondernomen. Te Groningon is de nieuwe celgevange- nis den 15 Maart in gebruik genomen. In den nacht van Zaterdag op Zondag is een aantal gevangenen overgebracht. »Maart of April moet ten minste een zaadbloem opleveren, wil men een vroeg voorjaar hebben,” zoo hoorde men van ouds in de Betuwe zeggen. Dit jaar ontbreekt het niet aan zaadbloemen. Als eene zeld zaamheid wordt uit Lienden gemeld, dat aldaar reeds koolzaad in bloei staat. Dat men in deze dagen telkens berich ten leest van een buitengewoon vroegen zomer, is niet te verwonderen. Zoo schrijft men, dat een der vele druivenkassen van den Heer H. v. d. Laar, te Wateringen» reeds met heerljjke rjjpe druiven prijkt. Te Nieuw-Beierland staan reeds sedert verscheidene dagen de perzike- en abrikoze- boomen in vollen bloei. De 13 Maart j.1. zgn met de schepen Hendrikus Stejanu», Op hoop van zegen en Dender, uit Duitschland ingevoerd 586 kisten en 522 vaten buskruit, W6gendo bruto 54.304 KG., en 1350 kisten dyna miet, wegende bruto 40.500 KG. en netto 30.000 KG., om te Maassluis in twee zee schepen overgeladen te worden, met be stemming naar Engeland, (Londen). In de Tweede Kamer heeft de Heer Donner Woensdag eene interpellatie aangekondigd, omtrent de maatregelen, welke de Minister zich voorstelt te nemen ten opzichte van de godsdienstige belangen der verpleegden in het Rjjks-krankzinnigengesticht te Me- denblik. De Heer van ’t Lindenhont heeft de vo rige week, gedurende zgn verbljjf te Rot terdam, aldaar ontvangen voor de weezen van Neerbosch f 1058, waaronder f 235 als collecte op de vergadering der Martha- vereeniging, enf 129 als collecte bij een open bare vergadering in de zaal Caledonia. Uit Amsterdam ontving hjj een gift van f 500. Het vroege voorjaar geeft nu reeds ge legenheid om het ware genot te hebben van het land der bloembollen. De omstre ken van Heemstede, Bennebroek en Hille- gom zjjn door het zachte weer der laatste dagen plotseling in eene bloemenzee her schapen. Hyacinten, tulpen en crocussen staan reeds in vollen bloei. Tusschen Brammen en Zutfen is Dins dagmiddag door den sneltrein, die te 5.35 uit Arnhem naar Zutfen vertrekt, bjj wacht post 14 een 12-jarig jongetje overreden en binnen weinige oogenblikken gestorven. De machinist had nog zgn uiterste best gedaan om den trein to doen stilhouden, doch het was reeds te laat. Het ljjk is naar Zutfen overgebracht. BUITENLAND. In het Engelsche Lagerhuis kwam Za terdag de met de Transvaalsche delegatie gesloten nieuwe conventie tersprake en, zoo- als te verwachten was, keurden de conser vatieve woordvoerders die hoogeljjk af. Beach en Holland meenden dat men geen enkelen waarborg had voor de richtige nakoming der overeenkomst en voor de bescherming der inlandsche stammen, En- geland’s bondgeDooten, tegen schending van hun grondgebied door vrijbuiters. De conservatieve lord-majjor van Lon den, Fowler, betreurde het dat Enge land een conventie had gesloten met lieden, die hjj steeds voortgaat de grootste slaven houders ter wereld te noemen. Ashley, de staatssecretaris voor koloniën, verdedigde de houding der regeering en wees er op, dat aan de gedelegeerden vrij wat miuder was toegestaan dan zjj waren beginnen te vragen. Hjj wees er op, dat Transvaal de vroegere zoo nadeelige con ventie eerljjk had nageleefd en weer legde het praatje der slavernjj. Majoor Loc is reeds benoemd tot chef eener poli tiemacht, om de grenzen te bewaken te gen schending door vrjjbuiters. Hiermede liep dit incident af. Ook in het Engelsche Hoogerhuis kwam de nieuwe Transvaalsche conventie ter sprake. Lord Derby, met wien de onder- handelingen gevoerd zjjn, verklaardo dat het woord suzereiniteit wel is waar niet in de conventie voorkomt, maar dat het eenvoudig is weggelaten omdat het niet vatbaar is voor nauwkeurige omschigving ; de door het woord uitgedrukte toestand is ecnter zeer goed begrepen en bljjft voort duren, al is het woord zelf niet in de con ventie geschreven. Ingeval de volksraad de nieuwe conventie verwerpt of binnen zes maanden niet goedkeurt, treedt de oude weder in werking ; maar, zeide de minister, het zou onbilljjk zgn te gelooven dat het bestuur van Transvaal zich zooveel moeite zou hebben gegeven tot het verkrijgen der iiieuwe overeenkomst, als zjj nog op het laatste oogenblik verworpen moet worden. Lord Salisbury betreurde dat ook ratifica tie door het Engelsche Parlement niet was voorbehouden. Ook in het Hoogerhuis schjjnt de zaak hiermede afgehandeld te zijn. Het nieuws uit Egypte bepaalt zich tot een depeche uit Souakin, meldende dat 600 man infanterie, 300 man cava- lerio en een detachement genie met ge neraal Stewart en den staf naar Handuk, op 11 mjjlen afstand van Souakin gelegen, zouden trekken, om die plaats voorloopig , te bezetten en in staat van verdediging te ' brengen. Uit Madrid meldt een korte telegram dat er ook in de provinciën tal van arrestatien hebben plaats gehad in verband met de militaire samenzwering. De regeering is evenwel nog niet van plan, wordt er bij- gevöegd, om de grondwet nu reeds te schorsen. Men mag daaruit dus wel aflei den dat er reeds sprake van zulk een ern- stigen maatregel geweest is. O’Donnavan Rossa, de Ier, die uit de Vereenigde Staten Engeland steeds met dynamiet complotten bedreigt, beroemt er zich openlijk op dat hij reeds drie dagen voor de ontploffing in het Victoria-station te Londen wist wat er gebeuren zou. Vol gens de New-York Herald uit hij thans allerlei bedreigingen tegen de leden van het Engelsche Koningshuis en waarschuwt hjj Gladstone de zittingen van den minis- ■ terraad in Downingstraat voortaan maar liever niet bij te wonen. Uit Bingen wordt meldig gemaakt van ' een schrikkelijk ongeluk, dat 14 dezer bij het I station Langenlonsheim, op den Rjjn-Nahe- , spoorweg, plaats had. De sneltrein van Pa- | rijs naai Frankfort naderde het station, i toen plotseling twee kinderen door het ge sloten hek drongen en over de rails wil den loopen. De moeder, die aan de andere zijde stond, bespeurde het groote gevaar waarin zij verkeerden en schoot toe om hen voor den narenden trein weg te trekken, doch zij kwam te laat: een o ogenblik later was de trein voorbij en bleven er drie deerlijk verminkte lijken op den weg achtor. De Fransche regeering was Dinsdag zeer bevreesd voor verstoring der orde, daar de ' verjaardag der Commune altijd aanleiding tot manifestatien geeft en de anarchisten thans driester het hoofd opsteken dan ooit. Dank zij echter de ui: gebreide voorzorgs maatregelen, kon ook ditmaal overal de goede orde gehandhaafd blijven. De laatste depeches uit Tongking be vestigen het bericht, dat de generaals Briére | de Lisle en Nègrier na de inneming van Bacninh de vluchtende Chineezen achterna | hebben gezet, zonder het tot een gevecht komen kon. De Fransche regeering moet thans onwederlegbare bewijzen in handen hebben van China’s medeplichtigheid aan ; het verzet der »Zwartvlaggen”. Frankrijk zal zich daarop beroepen bjj het eischeu van een oorlogschatting van het Chinee- sche gouvernement. Te Peking moet de oorlogszuchtige stemming thans geheel ver- | dwenen zijn. Uit de houding van markies Tseng, Cbina’s gezant, is dit echter nog niet gebleken. Een depeche uit Londen verzekert, dat de laatste berichten uit Sumatra de hoop wettigen op het welslagen der onderhan- delingen betreffende de invrijheidstelling der bemanning van de Nisero. Er zal waar schijnlijk een losprijs worden geëischt, maar niet zóo groot als de Radjah van Tenom eerst gevraagd heeft. Poolsche bladen melden, dat de War- | schau voortdurend huiszoekingen en arres tatien worden gedaan. Zaterdag nacht zijn een vijftigtal personen in hechtenis geno- 1 men. In de straten bovinden zich veel gen darmen en militairen, omdat men ver moedt, dat de moordenaar van Soedeikin, I Degaieff, zich daar ter stede ophoudt. I KERKNIEUWS. CHR. GEKEF. KERK. Ds, ten Hoor van Genderen is beroepen te Opper does. Ds- Tolsnia te Aaiden, heeft het beroep naar Zuid- wolde aangenomen ; Ds. Raman te Kockengen, dat naar Westbroek; I)s. Engelberts te Uithoorn, dat naar Giesendain. Ds van het Loo te Sliedrecht heeft bedankt voor het beroep naar Leerdam; Ds. Wessels te Zierikzee voor dat naar Scheveningen ; Ds. Goris te Vrooms- hoop voor dat naar Niezijl. NED. HERV. KERK. Beroepen: te Hijkersmilde c. a. Ds. L. J. van Apeldoorn te Enter ; te Vlaardingen, Hoogenraad te Polsbroek; te Wonbrngge, Ds. A. J. Loois te Aals meer ; te Purmerend, A. van de Water te Sassen- heim ; te Raamsdonk J. Hnlsebos te Oostwold ; te Voorthuizen. F. Fortuin te Heeg. Bedankt: voor Gramsbergen, Ds. J. van der Veen te Rossum ; voor Geervliet, L. Slotemaker te Kedichem; voor Kampereiland, Ds. J. ten Oever ie Rhoden; voor Oudenhoorn, T. Rinses te Wanne- 1 perveen. I 1 -A-clvertentiën. De Boekh. J. H. BOS te Kampen, is voornemens Dinsdag 1 April en volgende dagen, telkens des avonds ten 5 ure, in het hotel» de MO RIAAN” te Verkoopen, eene verzameling IK , over Godgeleerdheid, Geschiedenis, Aard rijks-, Taal- en Letterkunde, gedeeltelijk nagelaten door den Heer J. KOOIKER, in leven Theol. Student a/d Theol. School te Kampen. De Catalogus is op franco aanvraag gratis te bekomen. HET HUISGEZIN. Bestuur en vermaningen AAN al deszelfs leden TOT BEVORDERING VAN ONDERLING GELUK. Uit het Engelsch VAN J. A. JAMES. DOOR NICOLAAS BEETS. 339 bladz. groot 8° vroeger f 3.60 thans f 1.80. Dit belangrijk boek heeft steeds veel zegen verspreid in elk huisgezin waar het werd gelezen, ’t Is dan ook alle aanbeveling waardig. JAMES was een echt christelijk huisvader, die Gods Woord door genade had leeren verstaan en daaruit al zijne kracht putte voor een waar vroom leven zoo voor zich zelf als voor zijn gezin. ’t Is thans voor den halven prijs verkrijgbaar in alle Boekwinkels en bij den Uitgever ZALSMAN te KAMPEN. C. DE BONDT Ju, SIGARENFABRIKANT, ZWIJN imKCllT levert voortdurend van dezelfde kwaliteit PUIKE SIGAREN, in diverse merken tegen billijke prijzen. Monsters op aanvraag. Uitnemend succes 1 BIJZONDER AANBEVOLEN! De Heidelbergsche Catechismus in 54 leerredenen, door 53 verschillende chris telijke gereformeerde predikanten. Prijs f 6.— in twee flinke deelen » » 5.40 in 54 afleveringen. Bestellingen worden aangenomen door alle boekhandelaren en door den uit- ver Jan Haan te Delfzijl. I Bij ZALSMAN te Kampen is ver schenen: liet priest,erselia.p <Ier belijders. Een woord bij het afleggen DER Geloofsbelijdenis. DOOR S. A. VAN DEN DOORN. Prjjs 10 ct. ] ( Er wordt te koop « aangeboden: ; 1. Fransisci Turretini Compendium s Theologise etc. 1731 ; zeer fraai Expl. 1 Kaltsl. band voor f 2.50 2. Sacerdotale ad consuetudinem * Sacro Sancte Romane Ecclisiae: aliarum- que ecclesiarum etc. 1567. In Antieken t band met sloten ; de band door worm 1 beschadigd f 10.00 5 3. Dionisii Petavii Aurelianensis 1 e societate Jesu Rationarium temporum. ‘ In quo aetatum omnium sacra profanaque \ Historia Chronologicis probationibus munita summatim traditur. Zeer zeld zaam, Kalfsl. band f 3.00 4. Al de werken van David Flud ■ van Giffen in één band f 4.00 ■ Alleen tJobs levende Goël" en »De f vrijheid en vastigheid van het geestelijk \ trouwverbond," zijn onlangs aangekondigd ■ voor f 3.75 f 5. »Geleerde verklaring der meeste e heilige liederen” door Paulus Hulsius; in netten Kalfsleeren band f 2.50 f 6. Proefken van de schadelijke ver- f schillen, door dewelcke de Gereformeerde 1 Kerke van Rotterdam en vele andere 1 I met groote ergernisse zeer ellendichlijk * worden beroert: cortelijk in alle ge- trouwicheijt beschreven ende verclaert. Zonder titelblad; in papieren om- " slag f 1.00 « Voor beoefenaars der Kerkgeschiedenis zeer belangrijk. , 7. Hugh Miller: Het Scheppings- j wonder beschouwd in de geschiedenis £ van het geschapene, of de Asterolepis I f van Stromness. Gebrocheerd f 1.00 a 8. Dezelfde: Het getuigenis der r gesteenten, De Geologie in betrekking tot den Bijbel en het geopenbaarde a scheppingsverhaal f 1.25 f Zoo goed ais nieuw. • 1 9. Spencer Northcote, Grafschriften 2 der Catacomben van Rome; Utrecht ’ 1879 f 1.50 a Kost in handel f 3.75 10. Herder : SaameDspraken over de Hebreeuwsche poezij ; 1784 4 deelen in 2 stevige banden f 2.00 Bestellingen op een 1 ofmeer dezer werken, f waarvan ieder slechts één Expl. voor- f handen is, worden ingewacht onder f letter B. H. bij den Uitgever dezer. a I f Prijs f2.50. Lectuur voor de lijdensweken. Nuf 1.50. ’ JACOBUS BORSTIUS, £ Het H. Avondmaal van onzen Heere Jezus Christus voor zijn zuchtende , Bruid. Post 8° 454 bladz. Prijs f 1.50. p. ƒ£. jSpu^geon, £ Korenaren tusschen de Schooven opgelezen. 2e druk, Post 8° 150 bl. £ Prijs f 1, f Deze twee keurige boeken worden tijdelijk aangeboden voor slechts f 1.50. 11 Bijzonder geschikt voor lectuur in deze dagen en tot cadeau aan hen die Be- ! ] lijdenis doen. Ieder haaste zich een postwissel te zenden, daar de voorraad q niet groot is. f Na ontvangst van het bedrag worden de boeken franco toegezonden door f den Uitgever J. II. BOS te Kampen. I j, f f HANDELSBERK HTEN. Z.l. Overm. en Noordbr. f 0,— a 0,— ; f ROTTERDAM, 17 Mrt. Tarwe VI. — Fl. en Overm. winter f 4,50 a 6,— ; Zomer I Z. 7,80 a 8,40; FL en Overm. f 6,— f 5,20 a 5,50; Haver f 2,50 a 4,50 ; Boek-i a 7,70; Inl. roode en Buitenl. f 0,— a weit f 0— a 0— per 2100 k.; Paarde- - 0,— ; Rogge Z. en VI. f 5,50 a 6,40 ; Gerst boonen 6,— a 7,25 ; Dnivenboonen f 6,50 | £ a f8,— ; Schapenboonen f 0,- a 0,-> Bruine Boonen f 7,50 a 11,50; Witte dito t 13, — a f 14,— Blauwe Erwten f 7,— a 9,25 ; Schokkers f 8,50 a 10,— ; Mais 0,— a 0,— ; Lijnzaad 110/nl pd. f — ; Taganrog f — per 2040 kilo; Hennepzaad f 9,50 ; 10,50 ; Kanariezaa 1 f 7,— a 9, -; Runderen f 0,70 a 0,78; Kalveren f 0,90 al,— ; Schapen 0,60 a 0,65 ; Varkens 24 a 25 ct. per kilo ; Boter f 64 a 74 per vat. GRONINGEN, 18 Mrt. Tarwe 74 pd. Witte 0,- a Roode 78 pd. f 7,75 a 8, — ; Rogge 72 pd. buitenl. f 6,- a 6,10 ; inl. 70 pd. f 5,10 a 5,15 ; Boekweit 46 pd. zw. Zand f 5,10 a 5,30 ; Gerst winter 60 pd. f 4,15a 4,35; Zomer 60 pd. f 4,30 a 4,40 ; Knobbe 64 pd. f 0,— a 0,— ; Haver : Dikke 50 pd f 3,65 a 3,95; Probsteier dito t 3,50 a 3,75; 44 pd Witte Voer f 0,- a 0,- ; 46 pd. Zwarte Voer f 3,10 a 3,15 ; PaardenbooDen f 5, a 6,70 ; Koolzaad N. Omlander f 0,— a 0,— • Raapolie f 42, - a —,- Boter i/4 v’ f —,— a —,— Eieren, Eend- ,— a — • Kip- f 0,— a —,— per 20 stuks. PURMEREND, 18 Mrt. KL kaas 40,— a —; middelbare dito f 0,— a 0 Boter f 1,35 a 1,45 per K.G.; Vette kal veren f 0,80 a f 1,— per K.G.; nuchteren dito f 4 a 12 per stuk ; vette varkens 42 a 50 ct. per K.G.; magere dito f 14,— a 25; Biggen f 5,- a 9,— ; Eieren, Kip- 2,75 a 3,25 ; Eend- f 3,60a 0,— per 100 stuks TIEL, 17 Mrt. Ristarwe jarigo f 0, 9, a 9,50; jarige roode f 0,— a f 0,—; nieuwe f 7,25 a f 8,75; Rogge f6,- a 6,50; Wintergerst f 5,— é 5,75; Zomergerst f 5,- & 5,50; Haver f 3,75 a 4,25 ; Boekweit f 0,— a 0,— ; Dui- venboonen f 7,50 A 8,75; Kroonerwten —af —,—; Aardappelen f 1,20 & f 1,75; Boter per kilo 1,10 è 1,50; Eei- eren per 26 stuks f 0,70a 0,90. KAMPEN, 17 Mrt. Tarwe f 8,- a 8,80 ; Rogge f 6,— a f 7,— ; Boekweit f 6,40 a 6,80 Boter per l/8 vat f 24, — a t 28, ; per */2 KG. 0,55— a 0,60—; Eieren f3, a 0, per 100 stuks ; Aardappelen f 1,80 a 2,- ; Stroo f 13,- a 14,50 ; Hooi f 14,— a 22,-. SNEEK, 18 Mrt. Boter le soort 57,— —,— ; 2e soort 1 56,50 a f 58,- ; Botor der vereen, le Keur 55,- a 56,- ; 2e dito f 0,—a 0,—; 3e dito f —,—a —; 4e dito f —,— ; Kaas Kanter f —,— a • Nagel- f 0,50 a f -,- per 150 kilo’gr. ; Koeien f 70 a 215 ; Kalveren 5,—a58,—; Schapen f 15,— a f38,— ; Lammeren f 10 f 26,— ; Varkens f 80,— a 130 ; Biggen a 30,— a 75,— Paarden f — aO—; Stie ren f 60 f a 200. STEENWIJK, 17 Mrt. Rogge f 6,50 a 6,75 ; Boekweit f 0,— a 0,— ; Haver f 3,90 a 4,40 ; Gerst f 0,— a 0,— ; Boter V* vat f 49,- a 56,- ; % vat 23,- a 26,50; per kilo f 1,08 a 1,20; Eieren per 100 stuks 2,70 a 0,— ; Aardappelen f 0,— a 0,—, MIDDELBURG, 20 Maart. Walch. Tarwe 8,10 a 8,25; baksoort f 0,— ó, f 0,-; Walch. Z. gerst f 5,40 a 5,40; W. dito f6,40 a 0,—; Rogge f6,50 a 0,—; Walch. Bruineboonen f 12,— a 12,50 ; dito Witteboonen f 14,— a 14,25 ; dito groene Kookerwten f 9,25 a 9,50; Koolzaad f—,— af—, —; Boter f 0,— aO—; Eieren f 0,— per 100 stuks. MEPPEL, 20 Maart. Rogge Inl. f 5,60 a f 6,50; dito buitenl.
| 47,602 |
MMCMC01:000002763_49
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,840 |
The American masonic register and literary companion being a periodical journal, devoted to masonry, arts and sciences, sketches of character, biography, manners and customs, popular tales, miscellany, poetry, literary and general intelligence, etc. etc.
| null |
English
|
Spoken
| 7,266 | 11,515 |
assemblage of slaves in by-places on Sundays, and . . — , -rx , • • Dl ai i IC li- The boats ol tue Peoples Lino bemg now all in complete order, Doctor says that numerous enquiries were made iue ... M v . Pi f, . r , , . o a————Mg» will continue to run between Albany and New-York, unlil further of him, as to what day of the month it was. Some of ... , Jr , , 4 . , . .. M At Coeymans, on Thursday 29th uit. by the Rev. notice as follows : the negroes have confessed that the combmati - \]r Kissam, Mr. Geor^e Sweet, to Miss Elizabeth Tlie ROCHESTER, Capt. St. John, and SOUTH AMERI- tended from Bayon Sara, to Natchez. Another re- MübanK, both of Coeyman.«, CA, Capt. Bramard, will form a daily Night Line, one of them port says, that all the white population from Natchez By the same. last evening, Mr. Oliver Steele, mer- |eavlngtho foot of Hamilton streec every evening (except Suu- (O Baton Range^wereto have been assaslnated together f*hant, to M iss Anna ; daughter of the late Anthony ,jayS) at i o'clock, through without landing. wilh those negroes who refused to join in the insur- m ...•.m . HALF DAILY NIGHT LINE. at 5 oclock. rection. AVhite men are implicated in the plot, and BIED Tïle AMERICA, Capt. Truesdell, willruna Hi were to have been the principle leaders. These state . * Daily N.ght Line, leavins the foot of State »tr«t, every othererer. r , . . j Wednesday evening, George U, infant son ot Hen ing at 5 o'clock, makvog the regular land.ngs. ofthtngs may be put down as practical commenUr.es fy ^ ^ momhs » For further particulars, apply to the caplams on board or at th» of Abolitionism. Wednesday evening, Henry B. W. son of John B. ufBCe on the Pier, foot of Hamilton strest. jyl7, Hough, in the 16th year of his age. 7~ ~ c, __ 7Z PuffIsg.—Speaking of the modem sys.em of puf- Thursday morning at 1 o'clocU, Thomas Flood. fing. the Bostonian says : " By and by we shall be re- "^^.y Mary, daughter of John and ^^criptio., made to order aper o any ™ „ied to any quested to s»y we have used Dumfries' ItchOintment Elizabeth Lacy, aged two years and 10 mouths. Harticular attention naid to the binding of music books, law with distinguished success!" Wednesday morning, Amelia, youngest daughter ol ' Henrv L. and Mary M. Hubbard, aged one year and kv the recent imorovements in -.he above establishment, the 8 months> propriètors are ready to do alf kinds of B Ou K Bi N UI N C> Rap.» Iwcrease.—The Jews of the Holy Land 1d Brunswick, Rensselaer co., on the 19th uit. Mrs have mcreased within the last five yeais, from ^,000 to Croy, wile of Christiau] Croy of that town, aged Generalsatisfactien warranted, Prices to conform nioie than 40,000. 103 years^ tmes. Albany, 1840, m POETRY. His own bright image at his birth, HAPPINESS—WHEjRE IS 1T? To rule the lower world—ereat nlain !— ' The lord—not tyrant—of the e.rth, Is it in wealth ? Go probe the breast A LONG WHILE AGO. By the same nat did decree Of fortunes'favorite heir; [From thePoetical Remains of L. E. L (Mrs A Sabbath day-a day of rest; And why doth1.10e that heart infest, „ . ^ N© labor on that day should be :— And anguish canker there ? Maclean,) published in connexion with a Memoir of Such was Jehovah's high behest ! her life by Mr. Laman Blanchford.] A solemn day, reserved to all !' ln fame • I'3 empty breath, Still hangeth down the old accustom'd willow, • d '-y 0'. Peace' Wi"l bTast'ereTi i Hiding the silver underneath each leaf- ï bea,St H10"'13 d,senthra'. That late i? fnf^H . T Wrea"1 So drops the long hair from some maiden pillow, r ^he°r2" the,r t"'1 and "re should eease. h'" 11 for,ned 10 P'ease. When midnight heareth the else silent grief: ' God s gift to man . He too did give Is it in friendship or in love ' There floats the water-lily, like a soverei|n ,0 ^°"d w'11, and' with that gilt, the tear— Alas ! they soon decay : Whose lovely empire is a fairy world, hm S Pler"gat've •) The tears of disapointment prove The purple dtagon-fly above it hovering, , , ,nw'ar(' v°ice that inakes to hear, How feeble is iheir stay.. As when its fragile ivory uncurl'd Am wijt thou, man ! his wraih contemn— A long while ago Each better, hither leeling still ?— Tis not in all that here excells, ' To sufferings sad the brute condemn, 'Tis not in Folly's round ; I hear the bees in sleepy music wringing [noon JRegardless of thy Maker's will } Look upward, mortals, there it dwells, From the wild thyme where they have pass'd the Say, wilt thou Heaven's o»n vengeance dare, And only there is found. There is the blackbird in the hawthorn singing, '1 ° torture that thou should'st protect— — Stirrini the white spray with tt e same sweet tune • I161131 whom thou art to spare— Fragrani the tansy breathing from the meadows, ' Yet raercy foi thyself expect ? CALBNDAR op commünicatioss. As the west wind bends down the long green grass, ^'le 1,6381 lent kindly for thy aid— each month. Now dark, now golden, as the fleeting shadows ' Th is thy return—to doom to pain ? name. place time Of the light clouds pass as they woqt to pass Who for thy slave was never made— Tempie Encampment, Albany adKriday." A long while ago. Blind man ! God's will thou dost profane ! Tempie r a. chapter, Aibany aa& 4th Tuesday 6 Mount Veruon Lodge Albany Ist& 3d Thursiay There are the roses which we used 1° gather Ip'olïlod'ef' t™7 ut'È ï". r"?* 1 o bind a yonng fair brow, no longer fair; From the Knickerbocker. Troy 2d & 4th Tuesday.' Ah! thou art mocking us. thou summer weather Apollo tncamnment, Troy 3d Mopda Tobesosunny. with the loved one where? ' WHERE ARE THE DEAD ? nZ"! Lo"ge° g°' Say/' Tis not her voice tIS not her step—that lingera ' Where hath the cDiril flown Olive Branch Bethany (ic'i. Ist Wednesday. Ti l, famAlia,r 3weet»es3 »the wind , . That. past the reach of huu.an s.ght', OhtoWhee'to^'va utJoXT' The bee, the hird, are now the only singers Kv'n as a breeze hath gone!' Wheeling chapter, 19, »"• 2d Thursday Where is the music once with theirs combined — wheu-lin? " ut Saturday! A long time ago? O whither are they fled . u,?ca7od°ge, ^ ' Utica," &X' ° ^ ... , Those spirits kind ai.d watm, Oneida Chapter, 67, » IstThurïdav As tlie lom nowers that in her pale hands perish'd, That, numbered with the dead, ElicaKncampmeiit,8 " 3d Tuesday. " Is she who only hath a rnemory here. Have nobly br..ved the storm ? Lo°ui",line0E,^mpment Louid"i,,e'Ky' »d She was so mticli a part ot us, so cherish'd. And gained a port at last, " King Solomms chapter do 2d Monday'' bo young that even love forgot to fear. A port of peace and rest, Tvnaa Councit do 4th Tuesday Now is her image paramount, it reigneth Where, earthly penis past. Cla?kLod°gf do With a sad strength that time may not subdue ; Their happy souls are biest! Lodge of Antiquity do ist saturday '" -And metnory a mournful triumph gaineth, Memhü L d^'"' Memphi,, t«i> 3d Mot,day As the slow looks we cast around renew In some bright-beaming star Ge^g.a"'chap"t« Savatnah Geo- 2d sThTuesday. A long while ago. Do they weave the pencil'd ravs. SoiomonLodge do ist & 3d Thursday. Thou lovely s=.-H»n I „ l,o,0 T'fJpo 11 our'?Üaz"e 1 Sb''ibïwfleÏ^T,r> Sho,J°,,„,. Ky The: trees with green leaves and the ground with Or is the flickering light Sotomo.'s LodSe, , da' ' |2d Monday! _ 1ovvers ! That the varying twilight brings, ~ :——— Darkly the past around thy beauly hovers— As it glimmers in our sight keiv englasd tavern KEüioved The past—the grave of out once happy hours. The waving of their wino's » TT^i ,hUbf "be,r resl"i;«ful|y his friends, customer» It IS too sad to gaze upon the seeming .V'" me, "'•'velh'ig public generally, thai he has removed from Of nat..re's changeless loveliness, and feel Perchance along the sky, thl largo" a'nd 'coZodZ's tTs^lZTknltni^hl' %&£ That, with the sunshine round, the henrt is dreaming The far-offazure dome, a' Ho eJ- No- 159 Parket streel, and for a number of vears past Darkly o'er wounds tnflicted. not to heal, They wing them fr»e anti hiol, ocenp.ed by Mrs. Croshy as a Boa/ding House. His reasons for A .„„g ,tae ,S„. .-home; SB » JSiBiSSS^JSSST « Ah ! viait »»■ ,1,. .h,„ ,;„i ,„d chitdhood Pass d years that deepen d as those years went by ; j voicëless whTsner ntrs M l" <,f,bu,s,nT 8r p"r,ns traTClli"S Pleasuro. tïavellér, by Shadows will darken in the careless wildwood— . ' V0iceless wnisperings rail-road, steambou or atage, will nd ihn New England well ad- There will be tears upon the tranquil sky MilJr a me3sage ,rom bear. apted to their accoramodaiion ; being within (ive or ten minutes Mr^t :Ï"h't ",,e i "ni1" ^ hm, ««J. Thincs that are not—and vet thnt m 1,. ' And lln!!e'' y the side 1 A'60'/7 o'clock. An exeellent siablc is also at- 1 nings tnat are not and yet that used to be Qf those they loved so well: 'a,cuhe? ,ü the honste> an,) every convenience for those travelling A long while ago. 0r in vision3 0, [he ni„ht ' the,r teams- &c. The „ubscriber embraces the present op- J ? ■ ■ portumty to return his sincere thanks to those who have so liber- Wcrn out—the heart seems like a ruin'd altar— . »-ome with their whispering tone, alljr patromzed h™ ai his old stand, and reqnests a contmuance of Where ate the friends and where the faith nf vnvo? And the dreamet's spirit light th'',r [avorsat the new one. His ol,t customf-rs and the public My eyes grow dim With » »» ^eir own. T. hinkin^ ot those whom I Cdti love no more. D'easant an(^ agreeable. Histerms will be as they have al- We change, and others change—while recollection Fv® ,rend a |)ase that tells "Z" si"8l<: mea's 25 ce,,ls lo,dg'^ 'I '-2"n'sv. Would fain renew what it can but recal. Of a home beyond the sky, y A.W. STARKS Dark are life's dreairis. and wearv its aft'ectinn Where the rans med spirit dwells ~~ ^„ TT.r .. And cold its hopes—and yet I felt them all ' With the God of love on high ; THE AMER'CAN MASONIC REGISTER, A long while ago ^et t'le'r Crowns of living light Ia Pitbïislied everysSaturday,by L, G. HOPP3IA3I, They cast down at his feet, Corner of Market aNtl Division ts. Albaay. ON PHTTFT TV Tn atvtia/t at cj T° seek 1'1'3 'ower night, Tekms—To city subscribers, Tioo Dollars and Fifiv t 1 iiAijö. And the child af sorrow greet. Cents a year. To subscribers who receive their paper The mighty lord who sits on high, by mail, Two Dollars, ifpaid within 30 days after sub Round whom the hovering angels wing. Low, where dark shadows fall, scribing; Two Dollars and Fifty Cents, if not paid witb Enthroned above the starry sky ; ° On the heart and on the brain " müDths, or Three Dollars, if not paid until the ax- To whotn the circling planets sing ; Where earthly pleasures pall, ' p.rat.on of the year. No subscription received for Usa Who. in his all-embracing love. And the boson, throbs with pain, Luhéd °"e '^ """b"8 «t »" '>»e3 «W- At^vhose"c'ommand°thp'" ^ fllghtThere with kindly lingering stay, .. Apoit master m epclose money in , I#tt.r to lll# LOmm.and the ™aters, m,ove ! ,. t ,ni°n tlleir niimstry of love, publisher of a newspaper, to pay ihi SBb6crption f«r. At whose word sprang Itom darkness light; They stnooth the thorny way, third person, and FRANK ihe letter, if writt.n by hitr.. ouperior i ower, who gave to man And point to rest above l e. e. c. self." THE ÊMMICM MASONIC BEGISTEB. SDcootcft to Ittasomi), Citcrnturc, ani> ttscful Knomlcöqc. BY L. G. HOFFMAN.] ALBANY, SATURDAY, AUR 14 1S41 rtr^ .... ' [VOL. II—NO. 50 MC -/m.. S5S O» ÏW HC « - „ aghast, religion drops the tear of regret, and philoso- ble institution*-.t i« nr.1. phy discovers in the semblance ofchristianity he ruy- the ° ' , onIy n,ecessa>-y to remark, that in ~ ged features of the apocalyptical beast '7 * mfd h 1 "6 ®tru^le with °"e of the most for- AN ADDRESS, Ye bave seen the ,ise and progress of iriasonrv and from a h Hr°pe' ! "nfortl"late captives we have beheld in times of peril and danger, as welias of lod^es in 10 sIlared largejj the bounty Br rev. da vip PiCKER.SG, of provibence, r. i. ,n prösperity and security, the peacefulpaths which 1 Mh f ^ ""f P0P»'ous tovvns and cities, Masonry hns not .imits in any particnlar eoun- 0 "ave p0rs„cdf We Lw ,3^0S£ Sf.'f fes''? %'• ** ^ try hutflourisheswherever freedom unfurls her ban- punciples of the institutTon" [tnCt ;adherence t0 try to sustain the charac.er of an invading fZ Tnd s si szrrr r' *•»» -771 the wise and virtuous of the human race, and has with- fiie r ' de®tr.ucllve ?' happmess and degradmg friends, the fondue of slander wnnlrf ifr h pr° ess®d stood the ravages of time', „„sparing hand, triumph- £ V' Kammend, the wise politi JZ°theIrthyreliZnfstand°^Tth6 ing over the mad lening rage of infuriated bigots, and P.,fetv for mA 7 ",|sdo"l'.as the only course of philosopher, would rejoice in its uobu'ildinp- f §<i the persecuting zeal of proud tnd haughty tyran s— ',Z/ZL" ' , '"culcates the duties themse Ives I onored in havL hé r nam , enfn'll H l It has outlived the billowy flooj of ancient d ,ys, wit- tJn ïf fu 7'ï°Ut Ule ^ of «difference ; of the fraternity, and dénosuédin tl e Sh IL nu nessed the downfall of unstable kingdoms, and chant- Z^2' °f i a"d of die chamber! P ® "'h'163 of the mid- ed the requiem of dissolving empires. In every age u|ation V • ,vlthout tlle""|)ostng shadows of dissim- I have entered thus far into the history of the' ori tcrTa tTdT,y has s,,s;ained - —<•»■ e—. s»reai sa ssmMki8d',here has ;5~bere of .ra: :r sis t» i° :::KS,""d the ben?s Had masonry been a svstem of tnonopolizing influ- trouble"^ Sen"US le^ect"ifi mind, ivho will be at the the instruction of the experienced and' wen"' "f* ence, calculated to rivet'the chains of pover,y" ig„o- ^ * f*'~ e of its progress in vari- mason, but för the purpose^óf refrein» the ir rance, and slavery, upon a portion of our race: had its c PPI! C u wor,d» an^ especially in times of per- wirh a recollection of thnsp fmtViQ nn T- u !ï ds genius been suchas to abridge the rationa! enjoyments j| power lïh™ "6Ver 1 ^ 'tS handtocrush the civ- perity of the era ft depends and to aid the vnilmr of any part of community.or corrupt the morals^fso 'heP'7tZjofllT SUm^0ei ',s vota'ie^" "eet inexperienced [rthej"s'e"imateof ^he ^rineinles c.ety, ,t would long since have been abandoned as an cn |,u «h-reins of govern- which mark the imponance o ou orde ' P innovation upon the rights and the bappiness of mar, miss nn t< he l ?v,y ,nculc?ted the duty of sub- But I am aware that two objections are ureed wirh ssn. s w - "rl]? "P0," i!' had > hey 'ln,VP ,fni,RC' defomity would long e^hl^aveTeeT"8 &C°W; If thc '"stitution he good, and has a tenden- ijeneath the cloak of fair pretebee, either wickedness, its ranks i i. lls',ave "een exposed, and cy to reform ma nkind, whv are there immnnl mPm or mere frivohty. From its remote antiquity and the rancor and nride it T V"ï,U°!il "l®"' 15ut instead of'bers found in its ranks ? incalculable number of ph.lanthropic men, who have ;,nd condescensi'on^,h he lesfons ,of humility In answer to the first, it is proper to reply that in patronised and encouraged the ir=ii«oiio„, „„,j lua^e • whlfe^ d» J PPn 1 lhe ruler an<1 the order for the secrets of freemLrrv m h» „ i sa ffzssr""im—" iM're"- rftintó tiêr™,:™°"r«s Th» genius of freemuonry 1, , er|. «■ ftrad, ,t„M , lom m„cl, of"i, ^'^TSSta'"„J z ara. of jaatns; «rf -« - ar=: £B; knowledge which we so amply share were beyond the wiih love anV,V s r \ Som lsca»sed toglow furnish strikir.tr illustration anH pvIHpL» yn™tIa»'ty reach of the multitude, masonry diffused its influence V° ' J feell0gS of the st,ul a™ excited of this nosition S > ^idence of the truth S , km in .11 ktaed.j,,. „d 0„d„ ,11 «0.- "" «'"li'.» of ,„d These |. „hi.mcli.. „M, „« »R-r ""r -rhy - • -•»«.«. e™ *s& tssi&sh " n,tio„. h,« „een „rug.ling fo, hb„,j. „d , ™ , , bZ?*. ffk"""r'"" """ "" — to ascend the thrones of state, have waded through forest andré Mu ' 9 Gf'l,an-or a ^tive of the world from a knowledee ofüe art seas of blood; masonry has stood firm upon its nnciem q JiSed thh oir an Hnw 't™' 'f lhe^ areac" s"fficiet» clLness thafln order thëmore eXctuTliv andimijenshable foundations, and badedefiance to the bers of this fraternitv 'miv Mlf"'!d|y 80.ever;lhe meni- to extend the benefits of the institution its secrets sur™-- °fl,"gdo~ - *« »p ^ozsüsztss^!: Sïï "• i°,io"b" ^ -«*> -Sfi-ncr While apart of thenominal christian world has been mLoni^mvemen't^hailIn tl" prfijudice3' and °" Ae In answer to the second question which telates to stained w.th the b oodof unhappy vic.ims of its perse- ship, a brother rffi different "" V0>Ce of frient)- ™moral members, we may reply althoügh it cannot Kffihfflhh Stre^Ched f0't!1 'hc of, The worthy , ■ be <ieHied that SUch -embis ^sometinfes found in charity for the rehef of the suffering and the oppress- distress, to substimte tl,P „;i r J ï widow in our rankr, yet from that consideranon it cannot be inl1" ,a|1|1'e the balsam of healing to the wotinds the tears affliction to rlasn ■ 0 cons"Iatlon and joyfor ferred with certainty that the mstitution itself is cor n oved1hegfaiH fH f* f"! M has eVer ^«tion eTch Slesstnhan ziïT °f chari£y,a"d ''"Pt: for such an inference would justify'he unrea- kindan?etofeMnH l"0 t "nfortunate, and the necessities. His heart is taua'hr tn mm!61 'u" 'r Sonable conc>"sion that no member of community kind angel of condolence, has not escaped the iron rod tions of grief the'dist^UL'l"/^'0 'eg"d wk ! emo' could act «nworthy of 'his profession. The latter alternative is truly painful to the fraterni«•< orirï rloonlv f»fnl rn him who merits siich treatment. To be forever excluded, and stripped of the honors and denied the confidence of a Society, whose principles are founded upon the most rational and raanly piety ; whose laws are dictated by jusiice and reason ; the principles of whose actions are sympathy and benevolence: which breathes universal peace on earth, and promotes good will among mankind, is deemed a sufficiënt punishment for us to inflict upon the refractory. To preserve unstained the reputation of the craft; ti ensure prosperity to the designs of this ancient and honorable fraternity, and to aid the cause of universal imni-nvftmftnt in the science of hioniness, it is only necessary that we attentively puisue the palh marked out by the sublime precepis and excellent moral insiructions inculcated within our walls, and urged with silent, but forcible eloquence by the numerous emblems of the masonic Carpet. Frcwn the Democratie Review. DEATH IN THE SCHOOL-ROOM. a f a c t. Ting-a ling-ling-ling !—went the little bell on the teacher's desk of a village-school one morning, when the studies of the early part of the day wereabout half completed. It was well understood that this was a command for silence and attention ; and when these had heen obtained, the master spoke. He was a low thick-set man, and his name was Lugare. " Boys," said he, " I have had a complaint entered that last night some of you were stealing fruit from Mr. Niehols' garden. I ratherihink I know the thief. Tim Barker, step up here, sir." The one to whom he spoke, came forward. He a slight, fair-looking boj of about 14,—and his face had a laughing, good-humored expr. ssion, which even the charge now preferred against him, and the stern tone and threatening look of the teacher had not entirely dissipated. The countenance ot the boy, however, was too unearthly fair for health ; it had, notwithstanding its fleshy, cheerful look, a singular cast; as ifsome inward disease, and that a feartnl one, were seated within. As the stripling stood before that place of judgment—that place so often made the scene of heartless and coarse brntality. of timid innocence confused, helpless childhood outraged. and gentle feelings crushed—Lugare looked on him with a frown which plainly told that he feit in no very pleasant mood. Happily, a worthier and more philosophical system is proving to men that schools can be better governed than by lashes, and tears and sighs. We are waxing toward that consummation, when one of the old fashioned school-masters, with his cowhide, his heavy birch rod, and his many ingenious methods of ohild-torture, will be gazed upon as a scorned memento of an ignorant, cruel and exploding doctrine. "Were youby Mi. Niehols'garden fencelast night?" said Lugare. •' Yes," answered the boy, " I was." " Well, sir, I'm glad to find you so ready with your confession. And so you thought you could do a little robbing. and enjoy yourself in a manneryou ought to be ashamed to own, without being punished, did you ?" " I have not been robbing," replied the boy quickly. His face was suffused, whether with resentment or fright it was difficalt to teil. " And I didn't do any thing last night that I'm ashamed to own." " No impudence !" exclaimed the teacher passionately, as he grasped a long and heavy rattan; " give me none of your sharp speeches, or I'll thrash you till you beg like a dog." The voungster's face paled a Iittlc ; bis lip quivered but he dil not speak. " And pray, sir,"' continued Lugare, as the outward signs of wrath disappeared from his features; " what were you about the garden fot ? Perhaps you only received the plunder, and had an accomplice to do the more dangerous part ol the lob ! 'I went that way because it was my road home. I was there again afterward tomeetan acquaintance—and— and— But l did not go into the garden, nor take any thing away Irom it. I would not steal—hardly to save me from starving. " You had better have stuck to that last evening.— You were seen, Tiin Barker, to come from under Mr. Niehols' garden fence, a little after nine o'clock, with a bag full of something or other over your shoulders. The bag had every appearance of being filled with fruit, and this morring the melon beds are found to have been completely cleared. JNow, sir, what had you in that bag 1" Like fire itself glowed the fac». of the detected lad. He spoke not a word. All the school had their eyes directed at him. The perspiration randown his white foreliead like rain-dtops. " Speak sir !" exc aimed Lugare, with a loud stroke ol nis ratan on tne desk. The boy looked as though he would faint. But the unmerciful teacher, confident of having brought to light a criminal, and exuHing in the idea of the se- vere chastisement he should now be justified in inflicting, kept working himself np to a still greater and greater degree of passion. In the meantime. the child seemed hardly to kaow what to do with himself.— His tongue cleaved to the roof of his mouth. Either he was very much frightened, or he was actually unwell. "Speak, I say!" again thundered Lugare; and his hand, grasping his ratan, towered above his head in a very significant manner. " 1 hardly can, sir," said the poor boy faintly. His voice was husky and.thics. " I will teil you some— some other time. Pleasj lo let me go to my seat— 1 an't well." " Oh yes; that's very lkely ;" and Mr. Lugare bulged out his cheeks and nose with contempt. " Do you think to make me b^ieve your lies? I've found vou out, sir, plainly enoigh ; and I am satisfied that you are as precious a little villam as there is in the state. But I will postpone settling with vou for an hour yet. I shal> then call you up again, and if you don't teil tbc wholetruth, l'llgive you something that'll inake you remember Mr. Niehols' meions for many a month to come—go to your seat." Glad enoagh of the ungracious permission, and ansnering nota sound, the child crept trembling to his bench. He feit very strangely, dizzily—more as if he was dream than in real life—and laying his arms on his desk. bowed down his face between them. The pupils turned to their accustomed studies, for during the reig» of Lugare in ihe village school, they had been so used to scenes of violence and severe chastisement, that such thiags made but little interruption in the tenor ot their way. Now, while the intervening hour is passing, we will clear up the mystery of the bag, and of young Barker being under the garden fence on the preceding night. The boy's mother was a widow, and they both had to live in the very narrowest limits. His f ther had died when he was six yearsold, and little Tim was left a sickly emaciated infant, whom no one expected to live many montns. l o tne surprise oi ait, nowever, tne poor child kept alive, and seemed to recover his health as he certainly did his size and good lonks. This was owing to the kind offices of an eminent physiciatv, who had a country-seat in the neighborhood, and who had been interested in the widow's little family. Tim, the physician said, might possibly outgrow his disease, but everv thine was nncertain. It was a mysterious and baffling malady, and it would not be wonderful if he should in some moment of apparent health be taken suddenly away. The poor widow was at fitst in a continual state of uneasiness : but several years had now passed, and none of the iinpending evils had fallen tipon the bov's head. His mother seemed to feel confident that he would live, and be a help and honor to her old age. And the two struggled on together. mutually happy in each other, and enduring much of poverty and discomfort without repining, each for the otber's sake. Tim's pleasant disposition had made him many friends in ihe village, and among the rest a young farmer named Jones, who with his older brother, worked a large farm in the neighborhood on shares—Jones very frequently made Tim a present of a bag of potatoes or corn, or some garden vegelables, which he took from his own stock ; but as his partner' was a parsimnnious, high-tempered man, and had often said that Tim was an idle fellow, and ought not to behelped because he did not work, Jones generally made his gifts in such a manner that no one knewanything about them, except himself and the grateful objects of his kindness. It might be, too, that Ihe widow was loth to have it understood by the neighbois that she received food from any one ; for there is often an excusable pride in people of her condilion which makes them shrink from being conside ed as objects of "charity" as ihey would from the severest p; ins. On the night in question, Tim had been told that Jones would send them a bag of potatoes, and Ihe place at which they were to be wailing for him was fixed at Mr. Nicliol's girden fence. It was this bag that Tim had been seen staggering under, and which caused the unlucky boy to be accused and convicted by his teacher as a thief. That teacher was one little fitted for his important and responsible office. Hasty to decide, and inflexibly severe, be was the terror ot the little world he ruled so despotically. Punishment he seemeato dehglit in. Knowing little ol thosesweet fountains which inchildren's breasts ever open quickly at the call of gentleness and kind words, he was feared by all for his sternness, and loved by none. I would that he were an isolated instance in his profession. The hour of grace h id drawn to its close, and the time approached at which it was usual fot Lugare to give his school a joyfully received di-mission. Now and then one of the scholars would direct a furtive glance at Tim, sometiines in piiy, sometimes in indifference or inquiriry. They knew that he would have no mercy shown him, and though most of them loved him, whipping was too common there to excite much sympathy. Every inquiringglance, however, remained unsatisfied, for at the end of the hour Tim rennined with his face coniplelely hidden, and his head bowed in his arms, precisely as he had leaned himself when he first went to his seat. Lugare looked at the boy occasionally with ascrowl, which seemed to bode venaeance lor his sullenness. At length the last class had been heard, and rtic last lessc n recited, and Lugare seated himself behind the desk on the platform, with his longest and stoutest ratan before him. "Now Barker," said he, " we'll settle ihat little difficulty between us." Tim did not move. The school room was as siill as the grave. Not a sound wasto be heard, except oc¬ casionally a long drawn brealh. " Mind me, sir, or it will be the worse for you.— Step up here and take ofl" your jacket." The boy did not stir any more than if he had been of wood. Lugare shook with passion. He sat still a minute, as if considering the best way to wreak his vengeance. That minute passed indeath-like silence, was a fearfu.1 one to some of the children^ for their faces whitened with. fright. It seemed, as it slowly dropped away,like them iuute which precedes the climax of an exquisitely performed tragedy, when some mighty master ot the histrionic art is treading the stage, and you and the multitude around you arewaiting with stretched nerves and suspended breath, ia expectation of the terrible catastrophe. " Tim> is asleep, sir," at length said one of the boys who sat near him. Lugare, at this intelligence, allowed his features to relax from their expression of savage anger into » smile, but that smile looked more malignant, if possible than his former scowls. It might be that he feit amused at the horror depicted on tho3e about him, or it might be that he was gloating in pleasure on the way in which he intended to wake the poor little slun■berer. " Asleep ! are you, my young gentleman !" said he, " let us see if we can't find something to tickle your eyes ope». There s nothing like making the best of a bad case, boys. Tim, here, is determined not to be worried in his mind about a little flogging, for the tliought of it can't even keep the little scoundrel awake." Lugare smiled again as he made his last observa tion. He grasped the rattan firmly, and descended from his seat. With light and stealthy steps he crossed the room and stood by the unlucky sleeper. The boy was still as unconsciotis ol'his impending punishment as evtr. He might be dreaming some golden dream of youth and pleasure; perhaps he was far away in the world of fancy, seeing scenes, and feelings delights, whicn cold reality never can üestow. JLugre lifted his retan high over his head, and with their true and expert aiin which he had acquired frotn long practice, brought it down on Tim's back with n force and wacking sound which seeined sufficiënt to awake a freezing man in his last lethargv. Quick and fast. blow followed blow. Without waiting to see the effect cl the first cut, the brutal wretch plied his instrument of torture first on one side of the boys back and then on the other, and only stopped at the end of two or tnree minutes ironi very weariness. tsut still Tim showed no signs of motion ; and as Laugare, provoked at his torpidity, jerked away one of thechild arms, on which he had been leaning over on the desk. lus nead dropped down on tne ooardwitn a dull sound, aud his face layturned up andexposedto view. When Lugare saw it he stood like one transfixed by a basilisk. His countenance turned to a leaden whiteness ; the ratan dropped from his grasp ; and his eyes, stretched wide open, glared as at some spectacle of horror and death. 1 he sweat starten in great globulesseetn- ïngiy irom every pore in nis lace ; nis skinny lips contracted, and showed histeeth ; and when he at length stre:ched forth his arm, and with the end ol one of his lingers touched the child's cheek, eaeh limb quivered like the tongue of a snake ; and his strength seeined as though it would fail him. The boy was dead. He naa probably been so lor some time, lor his eyes were lurneu up, anu nis uouy was quite cola. Tne widow was now childless too. Death was in the school room and Liugare had been nogging a corpse ! THE GRANARY. A TALE WHICH EVERY PERSON WILL RE AD. BY THE REV. A. C. THOMAS. 11 Whoso re&deth, let him understand." Jonathan Homespun, having purchased an extensive farm, and provided himsrlf with every thing re- (juisue to prosperous nusoannry, proposes to lurnish suhscribers with one quart ol wheat weekly, for one year, at the low price of two dollais in advance, or iwo dollars ana nny cents >> paia auersix montns. " 1 he lacilities afforded oy tne government, lor the transportation ol wlieat to every section ol the Union and adjacont provinces, are such as must prove satisfactiry to every subscriber; and the proprietor of the Grannry assures all who may patronize him, that he wiJl exert hirnself to supply an article of the best <j tality. N. B—Agents will be allowed a generous per centage. Address (post paid) Proprietor of the Granary, Hopewell. Such was prospectsissued bymyfiiend, Mr. Homespun. Feeling a lively interest in his welfare, I visited his farm, although it was a long journey from my home, and was pleased to find every thing in nice order He informed me that he had contracted a large debt in the purchase of ihe premises, stock and implements of husbandry, but that he had no doubt of his ability to discharge every obligation in a few years. ne aisu siaieu ne naa aireaay receivea many üundred sihscribers, and that in four or five weeks he would commence the delivery of the whcat according to his proposals. The scheme appeared plausible ; and my friend was so connuent ot success, ttiat 1 nad not the shghtest „CL: T _ . i S uuuul ut nis prusperny. i enierea my name as a subscriber, and when I left him he was preparing many S iousand quart sacks. w Every week, for the space of two years, I received my quart of wheat, and concluded from its excellent quanty and prompt delivery, that every thing was with Jonathan Homespun and his farm. So I gave mysell no concern about my indebtedness to him—for said I, " to a farmer so extensively patronized as he OS, me smau pnance ol |twoyears' arreatages would be uuckbi. it is true, tnere was occaMonally printed on the sacks a general notice to delinquents—but I never suspected that this was intended far his friends. The notice, however, became more frequent; and having leisure, I concluded I would visit my friend, the i ropiietor of the Granary. He greeted me ror dially—but I saw there had been trouble. He was eviaetitly worn witli toil and anxiety ; and in the conversation of the evening, he entered in particulars. " Here I have been laboring day and almost night ior two years, anti t am more in debt than when 1 be- gan. ivi y creuitors are nressina lor navment: lam conscious of inability to meet their demands, and can perceive no result but bankruptcy and ruin." "But have you not a large hst of subsciibers ?" saiu i. " Yes, a very large list," was the reply ; " but many of them are like you !" " Me !" I quickly rejoined in amazement; " too inany like me : l ardon me, said mv Inend. in a melancholv tone —" pardon me, for oppression will make even a wise man mad. You have had a qnart of wheat weekly for ivvu years—mm 1 uave not nad a een o navment- have a large list of the same kind of patrons scattered nere ana tnere over tnousandsol mies. 11 they would pay me the trifles tbev severallv owe me. I should he directly freed from embarrassment, and go on my way icjuikiug. um iney reasonea ; aaa, among you, 1 am brought to the door of poverty and ruin." I feit the full force of the rebuke. and nromnflv nav. ing arrearages at theincreased pnee named in the pro¬ spectus, and also a year in advance, I shortly bid adieu to the worthy and wronged farner, resolving to do every thing in my power to repair the injury which had been accruing from my delinquency. O ye patrons of Jonathan Homsnun ! whetever ve are, or whoever ye are! you who have teceived and eaten the wheat, from his granary, without making («lyuicin : X e are gunty oi a gnevoussin ot commission. Therefore repent. Pay the farmer what you owe TT 1 ~ O . • .1 . J „ mui. uiitie oam s teamsiers Dring tne sack ot grain every week, Uncle Sam's teamsters will carry the money safely to Jonathan Homespun. MINUTE \YRITING. The Iliad of Homer in a lutshell. which Plinv cav« that Cicero once saw, it is pretended might have been a fact, however to some it nav annpar imnnccihlp iElian notices an artist who wrote a distich in letters of gold, which he enHnsp.rl in thfi vinH nf n omin of corn. Antiquity and modern times record many such pénmen, whose glory consisted in writing in so small a hand that the writins; could not be legible to the naked eye. One wrote a verse of Homer on a grain of m! 1!Of 1 n/1 onnfU»» ~• J_^• I . ° ....■•Vi, iiiiu (iiiuilici , 1 lül t: 1 lt! Hiurn ÏIV ri-iHinrr tfino PVlKofl tlio lllllnln Tlï»» i ! />' I u.u xiiciu in au cunnnea a space, that it could be enclosed in a nutshell. Menage mentions, he saw whole sentences which were not percentiblè f n tlio aita »!, " , "'luuui me miciusLope; ana pictures and portraits, which appeared at first to be lines and scratches ihrown down at random; one of them fotmed the idee oi tne uaupniness, witlithe most pleasing delicacy and correct resemblance. He read an lolian no. em in praise of this nrincess. enntaininor <anmp sands of verses, written by an officer in the space of a foot and a half. This species of curious idleness has '» our own country; wliere this mintite wntuig has equalled any on record. Peter Bales, a celebrated calligraphist in the ïeign of Elizabeth, astonished the eyes of beholders by showing them what they could not see ; for in the Harlem mss. 530, we rt udrrduve 01 a rare piece ol work brought to pass by Peter Bales. an Rnalicilimun nhanoprv •'» W aoomo k.. j • . i. i i . ^ wj me ucaui.puun 10 nave oeen the whole Bible " in an RnolicK u: 1'UlliUl HUI CO than a hen s egg. The nut holdeth the book ; there are as many leaves in his little book as the great Bible, and he has written as much in one of his little leaves as a great leaf of the Bible." We are told that mi» wonaeritn unreadah e nnn< nfih» n;i.u „„„„ lh°usands. There is a drawing of the head of Chatles I. in the lihrai-» ... • -.j -ji uuu.i 3 Ol Lixiord, wnolly comnosed of minntp ivfW^on pIhimp. ters, which at a smail distance resemble the lines of an engraving. The linea of the head, and the ruflf, are said to contain the book of Psalms, the Creed, and the Lord s prayer, In the British Museum we find a drawmg representing the portrait of Queen Anne, not much above the size of the hand. On this drawing appear a number of lines and scratches, which the librarian assures the marvelling spectator, includesthe entire contents of a thin folio. whir.li nn tli>« ;_j in the hand. On this subiect if mav ha *vr*vtV» o.., .1 . , fl •» j — "w.ni muuliuv, mai tne learned Huet asseits that he, like the rest of the world lor a long time considered as a fiction the stotv of that industrious writer who is said to have enclosed the Iliad in a nutshell. But having examined the matter more closely, he thought it possible. One day in comnanv at the Tlannbm'. iV,;- i—, i man trifled half an hour in proving it. A piece of vellum, about ten inches in length and eight in width pliant and firm, can be folded up and enclosed in the Shell of a large walnut. It can hold in itsbreadtli one line which can contain 30 verses, and in its length 250 lines. With a crow-quill the writirg can be perfect. A page of this piece of vellum will then pnmsin verses, and the reverse as much; the whole 15,000 verses of the Iliad. And this he proved in their presence, by usina a niece of naner. and with pen. The thing is possible to be effected; and if on any occasion paper should be most excessively rare, it inay be useful to know.that a volume of m,.tter may be contained in a single lea(.—Curosities of Literaturc. ANECDOTES OF FASHION. A volume on this subiect mieht be marlp. vprv oni-i. ous and entertaining. for our ancestors were not less vacillating, and perhaps more capriciciously grotesque, though with infinitely less taste than the present generation. Were a philosopher and an artist, as well an antiquary, to compose such a work. much diversifi«rl entertainment, and some curious investigation of the progress ot the arts and taste, would doubtless be the result; the subject otherwise appears of trifling value; the very farthing pieces of history.
| 7,348 |
MMCMC03:002049032:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,867 |
Mac\u0327onniek weekblad; uitgaaf voor broeders, jrg 16, 1867, no. 31, 05-08-1867
| null |
Dutch
|
Spoken
| 4,264 | 7,762 |
N». 31. ZESTIENDE JAARGANG. 1867. MACONNIEK WEEKBLAD. Dit blad verschijnt geregeld iederen Maandag en wordt alleen voor BH.'. W.'. WITS.-. uitgegeven. Men abonneert zich buiten 's lands: Batavia, Lange & Comp ., Boekh. „ K olff & C°. (6.)> Boekh. Soerabaya , Gimbf.rg & C°., Boekh. Samarang, Groot, K oltt & C°. Kaap de Goede Hoop, 3. C. J uta & C°., Boekh. Parijs, D.-Dumesnil , Quai de9 Orfèvres. Londen, K. Spencer , over Freemasons' Hall. Lausanna , Bureau Esq. de la vie May. Suisse. Leipzig, Moritz Z ille , Verleger d. Freim. Zeit. „ ïörster & Findel , Verl. der Bauhütte. NIEUWE SERIE. — VIERDE JAARGANG. MAANDAG 5 AUGUSTUS. De Abonnementsprijs is ƒ l .SOper kwartaal, franco door hei geneele Rijk. Men abonneert zich voor niet minder dan een geheelen Jaargang. De Prijs der Adverteutiëa is van 1—5 regels ƒ1.—; voor iederen regel meer 10 Cent» behalve het Zegelregt voor elke plaatsing. Alle stukken, de Eedactie betreffende, gelieve men vóór Donderdags te zenden aan den Br.*. Verantwoordelijken Redacteur SMIT KRUISINGA te Utrecht. De Internationale Vredebond. Ik aclit geen ondienst te doen aan de Ned. •. Vrijm.*. door de bijzondere aandacht der BB.*, te vestigen op boven vermeld vredeverbond, dat den 30 sten Mei dezes jaars te Parijs is tot stand gekomen, onder het bestuur van vele achtenswaardige en hooggeplaatste personen; ik wenschte bij deze de BB. 1 , nader met doel en strekking van dezen Bond in kennis te brengen, opdat ook dit Verbond vooral onder de Vrijm.-. in Nederland die oudersteuning en medewerking moge vinden, die het zoo zeer verdient, om het groote en verheven doel, dat het zich voor oogen stelt, en den mac.•. geest, die er in doorstraalt, te helpen bevorderen. Dat deze Bond ook reeds de grootste sympathie en medewerking in de prof.-, wereld mogt ondervinden, bewijst dat bijna alle prof. ■. bladen er hunne adhaesie aan schenken en hoofd-artikelen in hunne kolommen er aan wijden, om de menschheid op het groote doel en streven van dezen Bond opmerkzaam te maken. Ik twijfel dan ook geenszins of de Ned. - . Yrijm. 1 . zal op eene haar waardige wijze, aan dezen Bond hare medewerking verstrekken, en niet alleen vele, maar ja alle BB.*, zullen door toe te treden, hetzij als Oprichter, Leden of zelfs door hunnen naam te schenken, blijken willen geven van hunne hooge ingenomenheid met dezen Vredebond. Ziehier de verklaring, welke het Bestuur van dezen Bond op den 30 s,e " Mei heeft afgelegd en welke zij in hare circulaire mededeelt. „De ondergeteekenden, vereenigd door dezelfde gevoelens van voorzorg, geregtigheid en menschelijkheid; in aanmerking nemende, dat de oorlog en de onderlinge verbittering, welke de krijg veroorzaakt , in openbare tegenspraak zijn met elk doel der beschaving en bijzonder met den onwederstaanbaren drang, die de menschen door den arbeid tot elkander voert; „Overtuigd dat de ware vaderlandsliefde, naarmate zij de verschillende volken meer en meer den prijs hunner onafhankelijkheid doet gevoelen, hun meer zigtbaar den pligt oplegt, om zich te onthouden van alle aanranding en bedreiging der onafhankelijkheid van andere natiën; —verklaren gezamenlijk het besluit te nemen, deze groote grondbeginselen van wederzijdschen eerbied, die voortaan de grondwet moet zijn van het menschelijk geslacht, te zullen verdedigen en voortplanten. „En met dit voornemen vestigen zij zich van af heden, tot eene vereeniging ter vorming van een algemeen blijvend Vredeverbond. „En doen zij met vertrouwen een beroep op de medewerking van alle menschen, van alle landen, bezield voor de ontwikkeling en voortplanting van dit groote werk. Parijs, 30 Mei 1867. ( Was geteekend.) Altgeld , geheim Regeringsraad van Pruissen te Dusseldorf, Ondervoorzitter der Jury van de LXXXIX ste classe der Tentoonstelling. Ari.es Dufour , Onder-Voorzitter der IV de groep. Michel Chevalier , Senator, lid van het Instituut etc. Jean Domus , Burgemeester van Mulhouse, Onder-Voorzitter der X 116 groep. A. Gbatry , Priester bij het Oratoire, lid der Fransche Academie. Isidoo , Opper-Rabijn bij het Israëlitisch consistorie te Parijs. Martin Paschoud , Predikant bij de Hervormde gemeente te Parijs. Baron Justus van Liebig van Munchen , President der X d< groep. Frederic Passy. Docter van Varrentrapp van Frankfort. Uit deze verklaring zullen de BB.', genoegzaam het goede en groote doel dezer vereeniging kunnen beseffen en voorzeker niet nalaten een werkzaam deel aan dit verbond te nemen, om het grootsche doel, dat men zich hiermede voorstelt, te bereiken, te helpen bevorderen, en tevens de menschheid te overtuigen van de waarachtige bestemming van den mensch en dat het zijn grootste streven moet zijn de verbroedering aller volkeren en het welzijn van alle menschen te bevorderen. Vele BB. - , zullen welligt het tijdstip nog niet gekomen achten ter bereiking van dit doel, om de menschheid door de rede en het verstand tot de overtuiging te brengen van het noodlottige van den krijg en al de ellende die hij na zich sleept, daar hij om de plannen en eerzucht van enkele hoofden te begunstigen en te streelen, duizende natuurgenooten ongelukkig maakt, millioenen verspilt en duizende handen aan den arbeid onttrekt; de vrucht en genoegens door jaren langen arbeid met moeite verkregen, in één slag vernietigt en daarenboven de maatschappij bezwaart met het onderhoud van duizenden, die de oorlog heeft ongeschikt gemaakt voor verderen arbeid, en die in plaats van de Maatschappij tot last, tot zegen en voordeel hadden werkzaam kunnen zijn. BB.', is het niet onze dure pligt en moet het niet ons ijverigste streven wezen dit te voorkomen en de menschheid voor zulke rampen te bewaren? Laat ons toetreden tot dezen Bond en al onze krachten wijden aan de bereiking van het grootsche doel, laat ons als één man vereenigd gezamenlijk opstaan en zeggen: wij willen geen oorlog, wij verfoeijen dien, daar hij niets anders dan eüéndif en jammer over het menschdom stort; onze taal zal jrooraïfer doordringen tot in de vergaderingen en gehoorzalen d« en ministers en zij zullen ernstiger denken over het leven en geluk van duizenden hunner onderdanen. Is onze taak groot en moeijelijk, des te sehooner zal onze overwinning zijn en het nageslacht zal ons dank wijten voor onze bemoeijingen en ons streven ter bevordering van het geluk onzer evenmenschen; al schijnt ons deze taak voor het oogenblik moeijelijk, onmogelijk is zij niet; zien wij slechts onder zoovele andere voorbeelden, die de geschiedenis ons oplevert, de slavernij. Toen voor het eerst zich eenige mannen verbonden, om dit mensch onteerend en afschuwelijk misdrijf tegen te gaan en te vernietigen, wie dacht toen wat er na eenige jaren gebeuren zou? Wat is er van de slavernij overgebleven, dan de geschiedenis dat zij bestaan heeft; bijna op geen plek der aarde wordt zij meer geduld en weldra zal de slavernij tot de vergetelheid behooren. Laat ons daarom tot dezen grooten Bond toetreden en moedig den strijd aanvaarden, tegen een nog erger kwaal dan de slavernij, namelijk den oorlog, die menschen tegenover elkander plaatst, welke elkander nimmer hebben beleedigd of iets misdaan, ja soms als vrienden te zamen hadden geleefd; den krijg, die bloedverwanten tegenover bloedverwanten plaatst om elkander te vernietigen en ellende en jammer te verbreiden. Moge ook de oorlog, even als de slavernij, weldra tot de geschiedenis behooren. De commissie van den internationalen Vredebond heeft in hare circulaire den Bond zamengesteld als volgt:] Oprigters. Leden. Begunstigers. Tot Oprigters behooren degenen, die ten voordeele van den Bond, eene som hebben geschonken van minstens fs. 100—. Om lid te worden, betaalt men eene jaarlijksche contributie van fs. 5—. Als begunstig er wordt men verzocht zijn naam te willen teekenen, ten blijke van adhaesie, ter bevordering van het groote doel der vereeniging. Verder worden alle giften, hoe gering ook, dankbaar aangenomen en door de commissie vermeld. De Stichters en Leden benoemen jaarlijks, op den 30 slen Mei, den dag der uitvaardiging van de verklaring, welke de oprigting van dezen Bond ten gevolge had, een internationaal Comité, dat te Parijs blijft gevestigd en nationale Comités in de andere landen. Het voorloopig bestuur voor het eerste jaar, hebben op zich genomen de heeren onderteekenaars van de verklaring van 30 Mei; tot Secretaris-Generaal is benoemd: Frederic Passy 61 rue Saints Pères a Paris. Tevens is er gelegenheid tot toetreding tot dezen Bond opengesteld in het Tentoonstellingsgebouw Cités Ouvrières de Mulhouse , tegenover de rue de 1' Alsace, alwaar een bureau van den Bond is gevestigd. Verder ben ik bereid op alle franco aanvragen, de noodige inlichtingen te verschaffen en de circulaires van den Internationalen Vredebond toe te zenden. O.', van Utrecht.-. Br.*. B. J. Koeper Bosch. BOUWSTUK ter GELEGENHEID VAN DE Sï. JANSVIERING EN REC. •. DOOR DE CS3 L'ASTRE DE L' o RIENT EN LA COMPAGNIE DURABLE, GEHOUDEN DOOR B r.*. A. F. SlFFLÉ. REDEN.*. den 23 sten d .*. 5 de M.*. J.*. d .*. w.*. L.*. 5867. Slechts zelden vierden wij heugelijker feest in dezen T. •. Denkbeeldig geschaard op de middellijn des aardbols, gedenken wij den terugkeer der ZoN, die ons den zomer brengt en het Leeuwgesternte nadert; een terugkeer, die in zedelij Tc en zin ons geworden, is de tijd van herinnering aan den prediker van terugkeer der.afgedwaalden tot den O.*. B.*. H., als geestelijk middenpunt „van."ït heelal, en dus aan Joannes den Dooper, beschouwd als kloekmoedig martelaar voor waarheid en deugd, als beeld van den echten V.*. M.*. Wij juichen gemeenschappelijk, de beide werkpp.*. in dit eiland tot eene bouwh.*. vereenigd. En wij doen dit niet alleen tot eigen opleiding en genoegen» maar hadden het voordeel aan een drietal mannen, tot heden nog verstoken geweest van dat licht, waar de V.*. M.*. in wandelt, den glans te doen aanschouwen, die van het altaar der Besch.•. opflikkert uit de lichtbron der Zelfkennis, en voor het doel van ons streven, de beoefening der K. •. K. ., ons elk ander schijnsel gemakkelijk leert ontberen. Uitgenoodigd om als Red. - , in uw midden bij deze LI.*. Ree.*. | • | op te treden, wensch ik dit zóó te verrigten, dat ik niet eerst over het ééne of andere onderwerp het woord voer tot de oudere BB. *. alleen , en dan ten behoeve der nieuw-aangen. *. BB. *. eene uitlegging lever van het tabl. • ., als een aanhangsel dat anders zeer wel kon worden gemist. Neen! ik wil trachten in ééne beschouwing dit alles zamen te vatten, zoodat het Bouwst.*. tevens strekken kan tot verklaring van al de sieraden der I • I , van den Get.*. R.\, en van het heilig Vloert.*., hetwelk er door omgeven wordt. Maar dat kunnen wij niet doen zonder den blik er op te vestigen; en waarop zouden wij staren, indien wij omdwaalden in de duisternis? Doch wij kennen geen ander licht, dan dat opvlamt uit het heiligdom van ons binnenste, waarvan het driehoekig altaar der Besch. •. de afspiegeling is; en bij den fakkel, dien de Zelfkennis ons toereikt, moeten wij waarnemen , van welke waarheden de zigtbare zinnebeelden ons de afschaduwing zijn. Juist gssproken, moeten wij belijden niets anders te leunnen kennen, dan onze eigen gewaarwordingen en gedachten. Want alles wat wij buiten ons gadeslaan kennen wij niet gelijk het is, maar zóó als het ons verschijnt , naarmate wij zijn bewerktuigd en gelijk ons verstand de voorstellingen der buitenwereld ons leert verbinden in haren zamenhang. Doch j uist omdat wij zoo geheel van ons zeiven uitgaan zonder vreemden invloed te dulden, daarom kan niets ons beletten, naar aanleiding van hetgene wij opmerken te willen en te denken, als vrije lieden, als vrije metsell.*. aan den eeuwig verrijzenden T. *. van waarheid en deugd. Uit het zinnelijke klimmen wij, naar het voorbeeld van alle mysteriën, steeds op tot het geestelijke; en de drie soorten van symbolen, die, in overeenstemming met onze onderscheiding der ons omringende natuur in een delf stoffelijk-, eva planten- en een dierenrijk, onze eveneens in drie gr. *. afgedeelde BI. ■. Vrijm. *. bezit, onthullen zich voor ons in hunne beteekenis en kracht, elk drietal meer of minder volkomen, in eiken dier gr. *., zoodat hut 3X3 ook hierin toepasselijk blijft. Wij bepalen ons heden tot hetgene in den eersten gr.*, van elke soort dezer driederlei zinnebeelden kenbaar is. I. De eerste gr. *. beantwoordt aan het rijk der delfstoffen. Daarom is het U, nieuwe BB.*.! bekend gemaakte T , als zijnde hij , naar de Hebreeuwsehe overlevering, de uitvinder van de bewerking der Mett.*. De oudste en eerste symbolen, blijkbaar afkomstig uit de geheimenissen der oudheid in het algemeen, zijn de zinnebeelden, ontleend aan den tempel van het heelal, voor zooveel die op den laagsten trap der kennis zigtbaar wordt. Hierbij staat op den voorgrond, dat alles zinspeelt op de harmonie, die deels uit den strijd, deels uit de zamenwerking van twee verschillende beginselen geboren wordt. Uit W. *. en K.*. ontwikkelt zich S. *. — Uit het alom zich openbarende bevruchtend, en het even alomtegenwoordige barend of voortbrengend beginsel, ontstaat alle leven . Licht zonder schaduw zou een verblindend tafreel doen aanschouwen, waai I bijna niets in te onderscheiden viel. Duisternis en licht, koude en warmte, stof en geest, uitgebreidheid en denkkracht moeten overal wedijveren, en als zamensmelten, tot vorming van het door den O. - . B.*. H.•. ons ontrold wordende tafreel der wereldgeschiedenis en der natuur. Van daar de zon, de maan, de beide die hemellichten bemiddelende, zoo lieflijk schitterende ,ster, als zinnebeelden op het tablr. Zij schetsen ons de overal heerschende éénheid in de drieheid: osiris, isis en hohüs , met de veelvuldige andere triaden in de godsdiensten en mythologiën der volkeren. Maar van daar ook de feesten der natuur , gelijk dat van den doorgang der zon op de evenachtslijn in de lente en den herfst, en dat van den zonnestilstand in den zomer en den winter. Van oudsher zag men in het stoffelijke de uitdrukking van het geestelijke: dus ook in Janus met zijn twee aangezigten; in de twee zuilen van Hercules, vreemd aan den tabernakel, maar door Salomo, uit de natuurdienst der Pheniciërs, toegevoegd aan den Jehova-tempel; kortom in alle werkingen en spelingen van natuur en kunst. Men zocht al verder de feesten der schepping in verband te brengen met deze of gene gebeurtenissen en personen. Van daar de éénheid van grondslag bij het veelvuldig verschil in uitwerking der mythen en legenden. Ja! men idealiseerde zelfs overledenen, naar den regel: nde mensch moet sterven, om tot een grondbeginsel te toorden verheven," waarbij dan minder gelet wordt op elke bijzonderheid in zijn leven, maar des te meer op de doorgaande strekking van zijn denken, spreken en werken. Zoo was zekere Jochanan of joannes , volgens de Israëlitische en Christelijke overlevering, niet alleen een prediker van deugd en bekeering voor degenen die zich door hem lieten doopen, om onder zijne leerlingen te worden opgenomen; maar ook aan het hof van een ligtzinnig koning en diens diepgezonken minnares, durfde hij de waarheid, de beschamende waarheid verkondigen en den Koning voorhouden, dat hij de gemalin van zijn broeder van zich moest verwijderen. — Is het wonder, dat de diep door den boetprediker gekrenkte boeleerster zijn marteldood bewerkte? En is het niet natuurlijk dat de Christen-bouwmeesters der middeleeuwen het feest van zomerzonnestilstand, wanneer weldra de zon uit den Kreeft zich naar het teeken van den Leeuw gaat spoeden om in volle Tcracht aan den hemel te heersehen, heiligden aan dien apostel van zedelijke waarheid, aan dien man van kracht? Door zijn dood werd hij de type van hetgeen de V.*. M.*. zijn moet. Daarom zingt Br. •. von Schiller in zijn lied Aan de Vreugde: Schoon wij langs een afgrond treden, Moed, tot hulp der deugd, bereid! Onverbreeklijk, heiige eeden! Waarheid, welk een lot haar beid'! Mannentrots voor Konings troonen! — Broedren, 't gelde goed en bloed, Aan verdienste, lof en kroonen! Schande aan al wat leugen broedt. Broeders! het is ons niet om namen , maar om zaken te doen. Wij behooren niet te vragen, hoe veel er van de ons overgeleverde geschiedenis van Johannes den Dooper bewezen is, maar alleen wat hij is naar hetgene van hem verhaald wordt, en of hij dan niet is de type van den V.-. M.*. Niet Johannes buiten ons, maar Johannes in ons is het ideaal, hetwelk wij in ons zeiven en in anderen trachten te verwezenlijken. Hij sluimert in ons allen. Even als de Kub. •. steen door af beiteling uit den K. - . S.*. wordt gelokt, zoo moeten wij door beschaving en veredeling van geest en karakter, zijn welgelijkend beeld opwekken in ons binnenste. Want verbetering van het menschdom, door ieder, te beginnen met zich zeiven, doch bij voortschrijden, in zamenwerking mei anderen zich uitstrekkende tot allen op de oppervlakte der aarde, is het erkende doel van de Vrijm, 1 . als verbond der Mentchheid. Vrijwillig, nieuw-aangenomen BB. - .! hebt gij u aan dien arbeid gewijd. Door niets hebt gij u laten afschrikken. Even als wij staat gij aangegord met het witte schootsv.'. der onschuld. — Welaan! schaart u steeds in onzen kring en leert het, hoe gij door al uwe krachten en vermogens, door al uw zwakheden en hartstogten te leeren kennen; door te leeren uitroeijen wat moet worden verdelgd, door te leeren ontwikkelen wat moet worden aangekweekt, kortom door de kennis van uzelven te leeren toepassen , — Metgezz. •. worden kunt, die na volbragten werktijd onder het oog der MMrs. •., voor U de vertegenwoordigers van het Alz.'. Oog des O. - . B.\ H.-., éénmaal zult worden toegelaten in hun binnenv.-., het heiligdom van Zijn T.-. (Wordt vervolgd.) Bij het 150jarig sticlitingsfeest van het V.*. M.\ 'sverbond. DOOR Br.-. JAN SCHOUTEN. U, Masonia, uit heilger sfeere, Wil 'k op 't feest des jubels en der eere, Blij den tol der reinste liefde brengen, En mijn lied met aller juichtoon mengen! U, die sinds het eerste uchtenddagen, In alle edle harten wordt gedragen; Die het vrije geestverbond mocht kweeken En het krachtig liefdevuur ontsteken, Zie, ik leg op uw altaar Mijn dankoffers trouw en waar. Zooveel boeien, als daar zijn gevallen In de Godgewijde Metslaarshallen; Zooveel schaduwen als Gij deedt vluchten Voor het ideaal uit reiner luchten; Zooveel geesten Gij van trots bevrijddet En aan 't reine Metslaar's-licht dan wijddet; Zooveel haat en strijd voor u moest zwichten, Zooveel moede pelgrims Ge op mocht richten, Zooveel maal word' door den mond Van elk mensch uw lof verkond. Zooveel diamanten, hel als zonnen, Gij uit ruwe steenen hebt gewonnen, Zooveel levenshelden Gij mocht vormen, Die daar vaststaan in de felste stormen. Zooveel kranke harten Gij kondt heelen, Zooveel zielenadel Ge uit mocht deelen, Zooveel snoode huichelaars Ge onttroondet, Zooveel dwalenden Gij mild verschoondet, Zooveel maal weêrklinke alom Uw roem in ons heiligdom. Zooveel tranen als Gij liefdrijk stildet, Zooveel gouden droomen Gij vervuldet, Zooveel liefde uw invloed ijvrig werkte, Door den geest van wijsheid, schoonheid, sterkte, Zooveel hemelliedren Gij deedt stijgen, Zooveel harten Gij hier mocht verkrijgen, Zooveel tempelzuilen Gij mocht stichten, Die voor storm noch vijand zullen zwichten, Zooveel maal zij u gewijd, Liefde en dank ten allen tijd. Naar het Hoogd. van Br.*. Pilz. JOURNALISTIEK. Bad Eins. 17 Julij. Ofschoon het aantal BB.-, hier wonende te gering is om een geregeld werkende werkplaats te openen, hebben zij toch getracht het den hier Vertoevenden BB. •. uit andere QO.*. zoo aangenaam mogelijk te maken, door hun de gelegenheid te verschaffen, iederen Woensdag avond bijeen te komen in het paviljoen van het Hotel d'Angleterre van Br.". Becker. Reeds tweemaal had ik het voorregt aldaar tegenwoordig te zijn, waar de avond gesleten werd met mededeelingen over en weder uit verschillende landen. Ofschoon de meeste BB. •. Duitschers waren, was toch mijn buurman regts een Rumeniër, links een Amerikaan over mij een Engelschman. Zoodat de geheele wereld geacht kon worden vertegenwoordigd te zijn; waarom mijn tegenwoordigheid, daar ik de eenige Nederlander was, zeer werd op prijs gesteld. In het vertrouwen dat de BB.', de heusche pogingen en het hartelijk onthaal der Emscher BB.', op prijs stellen zullen, door die bijeenkomsten, aangenaam leerrijk en eenig in haar soort, bij te wonen, voldoe ik aan den gisteren avond geuiten wensch, om ook in ons Hollandsch Blad dit berigt op te nemen. Met Br.*, achting, ÜEd. Dw. J. D. Geklings. Zierikzee. De Feestdag van St. Jan werd ten dezen jare door onze BB.*, met verdubbelde belangstelling te gemoet gezien. Betoonen de BB.*, in dit O.*, ook steeds ondef gewone omstandigheden bij dit feest hun ijver voor de K. *. K. *., voor dit jaar was hiertoe eene buitengewone aanleiding en de talrijk opgekomen Broederschaar getuigde hiervan. Immers het feest zou worden voorafgegaan door de plegtige installatie van onzen nieuw benoemden Beg.*. Mr.*. H. A. van IJsselsteijn. In onze laatst gehouden werkloge had de unanimiteit van stemmen bewezen, hoezeer onze | • I wenschte dezen A.*. Br.*, aan het hoofd onzer werkpl.*. te zien, en op heden zou aan den Keg.*. Mr. - . het Maill.*. worden overhandigd. Te dien einde had de Br.*. Adj.*. l sle Opr.*. H. G. Muloch Houwer, den Tr.*. beklommen. Eene commissie werd afgevaardigd tot het afhalen van den nieuw benoemde, die daarop onder het S.*. G.*. en begeleid door de toonen der Kap.*, de p~| binnentrad. Tot voor den Tr.*. genaderd, rigtte de fung.*. Reg. *. M.*. eene hartelijke en regt MaQ. *. toespraak tot den aftredenden Mr.*., waarna deze de gewone gelofte aflegde, het Maill.*. overnam en den Tr.*. beklom. Hierop nam de Reg.*. M.*. het woord: sedert ruim 18 jaren lid dezer | • 1 , achtte Z. *. A.*. het overbodig uit te wijden over zijne Mac;.*, beginselen, die bij allen volkomen bekend zijn. Met krachtige taal schetste hij zijne opvatting aangaande de thans aanvaardde taak van Reg.*. M.*. M. - . Is het formulier der gelofte in weinig woorden omschreven, de uitvoering daarvan is des te meer van omvang en alleen dan mogelijk, wanneer eerbied voor de wetten der Orde en voor de verschillende meeningen der Leden op den voorgrond staat. De Reg.*. Mr.*. eindigde zijne rede met die beginselen met warmte te verdedigen en zich aan te bevelen voor eene regt broederl. *. medewerking van de offic. *. en leden der EJ Met geestdrift werd deze toespraak door de BB.*, toegejuicht. Als nu ging de Reg.*. Mr.*. over tot de benoeming van Offic.*. .*., die onmiddelijk daarna werden geïnstalleerd; daarna was aan de orde de Feestrede ter gelegenheid van het St. Jans-feest. Onze verdienstelijke Br.*. l ste Opz.*. S. G. Nauta v. d. Grijp nam plaats aan de gebr.*. kol. - , en droeg een Bouwst.*. voor, waarbij hij eene beschouwing leverde van den gedenkdag van Johannes den Dooper als het symbool der verlichting, der ontwikkeling en der veredeling van de mensehheid. Dat dit Bouwst. *. zich kenmerkte door degelijkheid en echt MaQ. *. strekking, behoeft alleen vermelding voor hen, die den zoo geachten spreker minder van nabij kennen: zoowel bewerking als voordragt droegen de algemeene goedkeuring weg en eene warme toejuiching getuigde van aller ingenomenheid met het gesprokene. Hierop volgde de Proc ■. en werden nog enkele pressante huishoudelijke zaken afgehandeld, waarna de | • | gesloten werd en de BB.*, geïnviteerd werden, zich naar de Bank.*, zaal te begeven, waar het feest door een broederl.*. disch werd besloten. De gulle vrolijkheid die daarbij heerscbte, en menige hartelijke kann. *. getuigde van de Br. *. overeenstemming en de ingenomenheid met den benoemden Reg.*. Mr.*.. Ook werd bij herhaling een dronk gewijd aan het welzijn van den afgetreden Reg.*. Mr.*. Eg ter, die gedurende meer dan 30 jaren den Mok.', des Gezags had gevoerd en eene dankbare herinnering bij de BB.*, achterlaat. Ten gevolge van des grijsaards hoogen leeftijd wenschte Z. *. A.. *. het feest niet bij te wonen. Op een tamelijk gevorderd uur keerden de BB.*, huiswaarts allen in hooge mate voldaan over deze feestviering. Zierikzee, Julij 1867. O.*. Naamlijst der Bestuurderen van de Z. *. A.*. I • 1 La Bien Aimée in het O.*, van Amsterdam. Voor het Mac;.*, jaar 5867—5868. Verkozen den 28 slen d.*. der 3 de m.*. 5867. Best uurders. J. W. H. Werlemann, B.\ Br. f Beg.-. Mr.-. S. J. Cohen, B.-. B.'. f 1« Opz.-. H. R. Linn, B -. B.•. -)- l e Opz •. van Eer. C. Baarslag, Mr.-. 2 e Opz.'. A. Wertheim, B.-. B.-. f 2« Opz. *. van Eer. L. B. Gompertz, B.-. B.-. f l e Thes.-. J. F. Wertheim, Mr.-. 2« Thes.-. R. J. Cohen, Mr.-. le Secr.-. A. Spekman, Mr.-. 2 e Secr.'. L. P. van Son, Mr.-. Onderz.-. D. Pinedo, Mr.-. Onderz.-. R. Jarke , Mr. •. Onderz. •. L. P. van Son, Mr.- Voorber.-. A. D. Pinedo , Mr. •. Voorber. *. F. C. Dupuij, Mr.-. Voorber.'. A. C. Wertheim, Mr.'. Bed.'. D. J. Coster, Mr.'. Bed.'. J. M. Binger, Mr.'. Bed.'. D. Pinedo, Mr.'. Cerem.'. M. H. Kijzer, Mr.'. Cerem.'. P. F. van Maarseveen, Mr.-. Cerem.-. A. H. Kabbes , Mr.'. Meubelm,.-. J. H. Haasma, Mr.-. Meubelm. . M. Eltzbacher. Mr.-. Fisc.-. J. H. Haasma, Mr.-. Aalmoez.-. J. W. L. Burgers, Mr.'. Aalmoez.'. W. F. Manden, Mr.'. Aalmoez.-. J. F. Wertheim, Mr.'. Hofm.-. R. J. Kijzer , Mr. •. Hofm. •. A. H. Kabbes, Mr.-. Bek.-. R. J. Kijzer, Mr.-. Dek.-. C. W. Corneijsse, Mr.-. Kapelrn.-. A. Spekman, Mr.-. Bïblioth.-. en Archiv. . Adres: der R. J. Cohen, O. Z. Voorburgwal, K 32, te Amsterdam. ERRATA. In N°. 28 van dit Blad gelieve men te lezen: Kolom 3, regel 14 v. o. Vrijm., de school. „ 3, „ 12 v. o. zoover mijne krachten reiken. „ 4, „ 2 v. b. den Br.-. Secr.-. „ 4, „ 18 v. b. met den geest onzer H.•. O.*, strokende bev ginselen. „ 4, „ 21 v. I). berigten van BB.-. Uitgave van Br.'. C, L. BKINKMAN, Boekhandelaar te Amsterdam.
| 12,311 |
MMKB10:000615002:mpeg21_29
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,863 |
Militaire spectator; tijdschrift voor het Nederlandsche leger, 1863, 01-02-1863
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,906 | 12,371 |
Tot bij Kuik en Mook is de rivier door hoge en doorgaans onbedijkte oevers ingesloten. Later treft men regelmatige bedijkingen aan, behalve op drie punten, namelijk boven Grave, waar, bij hoog water (d.w.z. vroeger bij 10.03 m. aan de peilschaal te Grave en thans bij 10.19 m. aan de peilschaal te Nieuwebrug), de Bevelse overlaat op de linkeroever over een lengte van bijna 5000 m. werkt, en dan de zoogenaamde Bevelse Maas doet ontstaan; bij Heerwaarden (ten oosten van St. Andries), en bij Bokhoven (ten westen van Crevecoeur). Het water van de Bevelse Maas gaat over de overlaat tussen Kuik en Katwijk (800 m.), en daan tussen Groot-Linden en Gassel (4200 m.), vloeit om Grave (waar in de straatweg van 's Bosch een verlaagd vak is), heen, en verder binnendijks langs de lage gronden, die tussen de rivier en de hogere heidevelden liggen, naar de sluizen van Orthen en Empel aan de Dieze; soms, bij een langdurigen zeer hoge stand van het water, vloeit het ook over enkele verlaagde vakken van de Dieze-dijken, en wordt dan, met het water dat over de Bokhovensche overlaat is gekomen, langs de Baardwijksche overlaat afgeleid naar het oude Maasje, de Amer en het Hollands diep. Ook op de rechteroever treedt, bij hoog water, de Maas buiten haar oevers, en wordt het terrein tussen Coehoorn en de Neer-Asseltsche dijk overstroomd; zelfs bij een stand van 9.60 m. is de doortocht hier reeds gestremd. De breedte van de Maas is bij Venlo 160 tot 180, bij Grave 188, bij Megen 110, bij Lith 284, bij Lilhojen 200, bij Driel (in den Bommelerwaard) 339, bij Bokhoven 176, bij Heusden 190, bij Giessen 406 en even boven Woudrichem 150 ellen. Bij het aangenomen stelsel van normalisering (zie ons Natrium), van der Aa. Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden en het later te melden werk van Krayenhoff over Waal en Maas bl. 57. schrift bij de IJssel-linie is vastgesteld, dat de breedte der Maas bij Maastricht zal worden 100 el, en dat de rivier zich verder geleidelijk zal verwijden, op 120 el bij Venlo, op 130 el bij St. Andries, op 140 el bij Crevecoeur, op 160 el bij Loevestein. De afstand der bandijken die thans buitengewoon afwisselend is, zoodat hij op sommige punten, bij Ravestein bvb., slechts 70 el, op andere, zodanig als bij Bokhoven en Ammerzode, meer dan 3000 el bedraagt, is op 500 el bepaald. De diepte van de Maas beneden Venlo of liever beneden Maashees is, gemiddeld, 2.70 el; op enkele punten, zodanig als bij Megen en Bokhoven, bedraagt zij meer dan 3 el, op anderen, met name bij Boxmeer, beneden Oeffen, beneden Alphen, bij Lithoijen en boven Lith, wordt, bij middelbaren waterstand, nauwelijks 1.50 el gepeild; tusschen St. Andries en Crevecoeur zijn punten, waar soms niet meer dan 1.10 el water staat. De vloed doet zich soms tot Crevecoeur, doch in den regel tot Heusden gevoelen. Boven Venlo is de diepte over het geheel veel geringer dan op het overige gedeelte der rivier. Voor dal de Zuid-Willemsvaart bestond, konden grote schepen (van 1.88 el diepgang en 200 tonnen inhoud) zelden verder komen dan Venlo; zij moesten dan gebruik maken van ligters, die echter 's zomers niet eenmaal met volle lading konden varen. Sedert is de toestand van de Maas, door het water dat de Belgen ons hebben afgenomen, nog verergerd. De Maas kwam vroeger, bij de schans St. Andries, door het kanaal van die naam, in verbinding met de Waal. Volgens het aangenomen stelsel van rivierverbetering, moeten deze beide rivieren echter geheel van elkaar gescheiden worden, en elk een eigen uitmonding in zee verkrijgen. In verband hiermee is dan ook reeds in 1856 het kanaal van St. Andries (breed 132 à 152 m), met een grote schutsluis, afgesloten, terwijl het plan van Boekholt (ten zuiden van Weert) is een kanaal westwaarts gegraven naar het punt, waar de provincies Limburg, Noord-Brabant en Antwerpen aan elkander raken, en van dit punt lopen 3 Kanalen naar de Demer, Nethe en Schelde. Deze verschillende kanalen dienen de Belgen tot afleiding van het water van hun ontginningen, en onttrekken veel water aan de Maas. Volgens het onlangs met België gesloten traktaat zal door deze mogendheid een som van 9 ton gouds worden betaald tot verbetering van de Maas. De mogelijkheid van een ingrijpende verbetering wordt echter door sommigen ontkend en de Oud-Soldaat schreef reeds in 1851 (zie Nederlandsche Hoofdrivieren Deel I, Aanhangsel bl. II) dat men de rivier beneden Venlo wel verbeteren kon, en dat er ook nog veel gedaan kon worden tot oeververdediging en tot verbetering van de stroombaan, maar dat "het physiek onmogelijk is" om van de Maas boven Venlo of boven den mond der Swalmen — met het oog op het grote verval — een goed vaarwater te maken. Het stelsel van rivierverbetering, dat de Inspecteurs van den Waterstaat (zie de noot beneden) aanbevelen, is om de rivieren zo te verbeteren dat ze elk een eigen deltavormend stroomgebied krijgen, en geen van elkaar afhankelijk zijn. In dit systeem moeten dan ook de Nieuwe en de Oude Maas afgescheiden blijven, en een aparte uitmonding in zee verkrijgen. De Engelse zijde van de Nieuwe Maas, die nu diens uitloopen is, zou dan naar het noorden omgebouwd worden tot een vaarwater, dat zowel de Nieuwe als de Oude Maas met elkaar zou verbinden. Dit plan zou o.a. de voorwaarde hebben, dat de Nieuwe Maas beneden de Wilhelmsbrug een dieper looppad zou krijgen, zodat de waterhoogte er beneden niet meer zoveel zou stijgen bij gevaar van overlooptijden, als het nu is. Dit meesterlijk verslag, waarvan het eerste deel (220 bladz. 4°) meer van belang is voor het algemeen, terwijl het tweede deel uitsluitend berekeningen en tabellen bevat, geeft vooreerst een terugblik op de vroegere ontwerpen tot rivierverbetering, beschrijft daarna het stelsel, dat sedert 1851 — toen er voor het eerst iets gedaan is tot verbetering onzer waterwegen — ten opzichte der rivieren is gevolgd, geeft verder een kritische beschouwing van alle in de laatste jaren met het oog op deze zaak gedane voorstellen, om eindelijk de vraag te behandelen: "wat moet er nu verder gedaan worden?" Met het antwoord, door de gemelde Inspecteurs op deze vraag gegeven, schijnt de regering zich in de hoofdzaak vereenigd te hebben, zodat hunne voorstellen zijn te beschouwen als vormende het stelsel, dat gevolgd zal worden. Het Rapport der Inspecteurs sluit aan bij De Nederlandsche hoofdrivieren van een Oud-Soldaat, die tot 1850 loopt, zodat iedereen, met deze twee werken, voldoende op de hoogte kan komen van de hele kwestie onzer rivierverbetering. Wil men op de hoogte blijven van hetgeen in dit opzicht jaarlijks geschiedt, zoo raadpleeg men de sedert 1851 door het Dep. van Binnenlandse Zaken uitgegeven Verslagen aan den Koning over de Openbare Werken. (4) Rapport blz. 69 en 127. Voorde is om de Maas, vanaf Bokhoven, in gemeenschap te brengen met het Oude Maasje, volgens velen het vroegere bedding van de Maas, en al het Maaswater langs dat riviertje naar den Amer te leiden. De wijze van uitvoering van dit plan is echter, zoo wij meenen, nog niet in bijzonderheden vastgesteld, zodat het ook onzeker is, of de tak der tegenwoordige Maas, begrepen in Bokhoven en Woudrichem, al dan niet afgesloten zal worden. Tot hiertoe is dus in den loop der rivieren aan deze zijde eigenlijk nog niets veranderd; de Maas vereenigt zich nog altijd bij Loevestein met de Waal om, vereenigd, de Merwede te vormen. Ten aanzien van den tegenwoordigen toestand van Waal en Merwede zij het volgende opgemerkt. De Waal is een rivier van veel meer betekenis dan de Maas. Bij middelbare rivierstand is haar vermogen 1490 kuub per seconde. De gemiddelde snelheid is 1,1 tot 1,5 kuub per seconde; bij laag water 0,80, bij hoog water bijna 2 kuub. De diepte wisselt af van bijna 5 tot ruim 5 kuub, doch de rivier heeft aanmerkelijke ondiepten en vele groote zandplaten. De dagelijksche vloed is merkbaar tot bij Bommel. De breedte bedraagt aan den bovenmond 407, bij Huissen 204, even boven Nijmegen 574, even beneden Tiel 641, tusschen Rossum en Heesselt (bij St. Andries) 761, bij Bommel 452 kuub. Beneden de gierbrug, die Nijmegen met Lent verbindt, is een vernauwing, die slechts 267 kuub breedte heeft. Ook in de breedten der Waal zal een aanmerkelijke verandering komen, daar de normale breedte tot Bommel gebracht moet worden op 560 en bij Loevestein op 400 kuub. De oevers van de Waal zijn bedikt; het beloop der dijken is echter ook hier zeer onregelmatig. Op den linkeroever zijn de bedijkingen op twee plaatsen afgebroken. Vooreerst bij Nijmegen, waar de Hunnerberg tegen de rivier te niet loopt; in de tweede plaats tusschen Rossum en Heerwaarden, waar de Heerenwaardsche overlaat ligt, over welken het water van de Waal, bij hooge rivierstanden, samenvloeit met de Maas. De afstand der dijken zal gaandeweg op 700 a 800 m worden gebracht. De vereenigde Maas en Waal loopen, als Merwede, van Woudrichem langs Gorinchem, Sleeuwijk, Werkendam, Hardinxveld en Sliedrecht naar Dordrecht. De breedte der onverdeelde Merwede bedraagt thans bij Woudrichem 650 m, bij Dalem 1100 m, bij Gorinchem 950 m, tusschen Werkendam en Sleeuwijk 715 m; de breedte moet echter doorloopend op 600 m gebracht worden; de afstand der dijken op 700 a 800 m. De diepte is aanmerkelijk, doch beneden Steenenhoek zijn verscheidene ondiepten, die, bij middelbaren stand, soms niet meer dan 1 m water hebben. Eb en vloed doen zich over de geheele lengte der rivier gevoelen. Het middelbaar vermogen van de Merwede is natuurlijk gelijk aan de som der vermogens van Maas en Waal, of 1490 + 154 = 1624 kub. ellen. Voorbij Gorinchem wordt dat vermogen nog grooter, daar de Merwede hier de Linge opneemt. Voorbij Werkendam verliest de rivier echter weder een aanzienlijke hoeveelheid water door de zoogenaamde killen, die in menigte tussen de aangeslijkte en met riet begroeide eilandjes van den Biesbosch liggen. De kleinste watermassa (300 kub. m) vloeit langs Sliedrecht naar Dordrecht; de grootste massa vloeit, door de opening van den Ouden Wiel, als Wesel-kil en Groote Hel, af in de richting van den kop van het eiland Dordrecht, en dan verder zuidwaarts met verschillende armen. Van den linkeroever van den Ouden Wiel vloeit de Bakkerskil, de meest oostelijke kil, naar den Amer, een rivier die gevormd wordt door de vereniging van het water, dat door de killen wordt afgevoerd, met het Oude Maasje en de Donge, riviertjes, waarover wij straks zullen spreken. De verschillende killen vermeerderen aanzienlijk het gevaar in geval van overstrooming. Men is daarom reeds in 1851 begonnen — en dit werk maakt ook een onderdeel uit van het aangenomen stelsel van rivierverbetering — om de voornaamste killen of stroomen, zooals de West-kil, het gat van Kielen enz., te vormen tot één krachtige stroom, en de overige killen af te sluiten, of zoo als men zegt, te beteugelen. De nieuwe rivier (Nieuwe Merwede) moet, bij middernationale zomerstand, ongeveer de helft van het water van de onverdeelde Merwede, dus ±800 kub. m verkrijgen. De breedte is op 400 m bepaald, terwijl de bandijken 1000 m van elkaar verwijderd moeten zijn. De Amer ontvangt bij Willemsdorp het water van de zoogenaamde Dordsche kil, die bij Dordrecht uit de Merwede gevormd wordt, en heet daarna Hollands-diep. Dit vaarwater, waaraan de Moerdijk en Willemstad liggen, is, even als het laatste gedeelte van den Amer, meer te beschouwen als een zeearm dan als een rivier, zijnde de breedte aan den Moerdijk, van oever tot oever, 1470 el. Het verdeelt zich voorbij Willemstad in twee armen, die in zee uitloopen, en welke later, te gelijk met de Schelde, behandeld zullen worden. De Merwede verdeelt zich bij Dordrecht in twee armen (Noord en Oude Maas), die de eilanden IJsselmonde en Rozenburg vormen, zich bij Brielle vereenigen, en voorbij die plaats als Nieuwe Maas in zee storten. De breedte der Merwede is, beneden den Ouden Wiel, 456 el, beneden de Hoogkil 960 el en bij Dordrecht 395 el; de Nieuwe Maas is breed: te IJsselmonde 577, te Rotterdam 380, te Katendrecht 556, te Delfshaven 356, te Vlaardingen 318 en te Brielle 600 el. De beneden-Merwe d.i. het gedeelte, begrepen tusschen den bovenmond der Nieuwe Merwede en het scheidingspunt van Noord en Oude Maas, zal echter een breedte van 200 el verkrijgen. Gelijk zoo even is gezegd, heeft de Merwede bij Dordrecht thans slechts een vermogen van 500 kub. m3, daar al het overige water van de onverdeelde Merwede zuidwaarts naar den Amer vloeit. Die 500 kub. m3 verdeelen zich hoofdzakelijk over de Dordsche kil en de Oude Maas, want slechts een klein gedeelte daarvan vloeit, bij vloed, door de Noord, die dan ook, bij laag water, onbevaarbaar is voor Schepen van meer dan 3,5 el diepgang. Bij Krimpen ontvangt de Noord het water van de Lek, en heet daarna Nieuwe Maas. Doch niet al het water van de Lek, waarvan het vermogen op 50,000 m3 per uur wordt geschat, komt aan de Maas ten goede, daar, bij eb, een vrije belangrijke hoeveelheid water, door de Noord, langs Dordrecht, terugvloeit naar het Hollands-diep; men kan dan ook zeggen, dat de Noord, bij vloed, van Dordrecht naar Krimpen, maar, bij eb, van Krimpen naar Dordrecht vloeit. Ook de Nieuwe Maas heeft, gedeeltelijk door deze omstandigheid, dat zij namelijk niet al het water van de Lek ontvangt, steeds te weinig water, en kan slechts door kleine schepen (van hoogstens 3 el diepgang) bevaren worden. Het is echter bekend, dat het plan bestaat om de Nieuwe Maas een grote verbetering te doen ondergaan. Van Rotterdam tot zee wil men het vaarwater, het Scheur, langs de noordzijde van het eiland Rozenburg, verbeteren, en den hoek van Holland doorsnijden, om zoodoende boven het tegenwoordige Brielsche gat in zee te komen. Boven Rotterdam zal, door het beperken van sommige plaatsen, en het verwijden van andere, de regelmatigheid der rivier bevorderd en daardoor haar bevaarbaarheid verhoogd worden; verder zal verandering gebracht worden in den loop der Oude Maas door afsnijding van de oostelijke punt van het eiland Rozenburg, terwijl het Spui, tusschen Putten en Beijerland, beteugeld zal worden. De breedten der nieuwe rivier zijn bepaald: te Krimpen op 225 el, van daar regelmatig verbreedende tot voor Vlaardingen op 450 el, en verder tot 925 el bij den uitloop in zee; de verbeterde Oude Maas zal, bij den bovenmond, aan het Mallegat, een breedte van 240 el verkrijgen, en van daar regelmatig verwijden tot den uitloop in het Scheur op 375 el. Over weinige jaren zullen wij dus een uitmuntenden waterweg bezitten van Rotterdam naar zee — doch, men vergeet het niet, ook uit zee naar Rotterdam. Behalve de twee hoofdrivieren aan deze zijde, waaromtrent hierboven het noodige is gezegd, heeft men hier nog verschillende kleinere rivieren, die met het oog op de verdediging belangrijk zijn. Vooreerst, bij 's Hertogenbosch, de Dommel en de Aa, die zich daar vereenigen tot een rivier, de Dieze, welke bij Crevecoeur in de Maas valt. De Aa (de meest oostelijke) is bevaarbaar van omstreeks Erp, dat op vier uren van 's Hertogenbosch ligt; de Dommel is bevaarbaar vanaf Boxtel, doch de vele kronkelingen en andere omstandigheden zijn oorzaak, dat van de rivier weinig gebruik wordt gemaakt. Behalve het water van deze rivieren ontvangt de Dieze nog dat van de Leij en van andere beken, (1) Volgens van der Aa (Aanhangsel) heeft het voornaamste vaarwater van de Noord (de Peel) een diepte, bij middelbare rivierstand, van 2.20 a 7 el. (2) Voor meerdere bijzonderheden omtrent onze groote rivieren kunnen geraadpleegd worden: Knausenhoeff's Verzameling van hydrographische en topographische waarnemingen en vooral zijn Proeven van een ontwerp; 1° tot afsluiting van Neder-Rijn en Lek en 2° tot scheiding van de Waal en Boven-Maas, welke werken ook de hoofdbronnen voor alle latere Schrijvers over onze rivieren zijn geweest. (3) Rapport blz. 89 en 145. De mond van de Dieze is door een sluis, die in het fort Crevecoeur ligt, afgesloten. De oevers zijn bedijkt, maar op enkele vakken zijn de dijken tot overlaten afgeslecht. De schepen, die van Holland naar Maastricht moeten, gaan door de Maas, Dieze en Zuid-Willemsvaart. De Dieze ligt bij 's Hertogenbosch op 2.70 m.; de Maas bij Maastricht, gelijk boven reeds is gezegd, op 42 m. Om dit groote verval te keeren, liggen in de Zuid-Willemsvaart 20 sluizen. Een tweede riviertje, dat onze aandacht verdient, is het Oude Maasje. Dit riviertje is bij Leusden door een dam van de Maas afgescheiden, en loopt langs Heesbeen, Doeveren en Drongelen naar Geertruidenberg. Het maakt ongeveer de grenscheiding uit tussen het land van Altena en de Langstraat. De dijken van deze landstreken liggen op eenigen afstand van den oever der rivier, zodat hier een vrij brede strook buitenvelden overblijft. Het Oude Maasje is bij de haven van Capelle, bij laag water, breed 46 el, bij Waspik 64 el en nabij Geertruidenberg, namelijk bij het Keizersveer aan den straatweg van Breda naar Woudrichem, 104 ellen. Wij herinneren, dat het plan bestaat om de afscheiding van het Oude Maasje en de Maas weg te ruimen, de Maas weer door haar oude bed te doen stroomen, en alzoodanig het Oude Maasje tot een vermogende rivier te vormen. Bij Geertruidenberg vereenigt de Donge zich met het Oude Maasje. De Donge, die aan de grenzen van Noord-Brabant ontspringt, neemt de 's Gravenmoersche en Oosterhoutsche vaarten op, en is van 's Gravenmoer bevaarbaar. Bij Geertruidenberg, dat op den linkeroever van de Donge ligt, is de rivier door twee stevige landhoofden en elf stevige penanten in 12 vakken van ongeveer 7 el verdeeld. Over die penanten ligt een stevige brug. De rivier kan daar door schotbalken afgesloten worden. In den weg, bij het Raamsdonksche veer, ligt een ophaalbrug. De Oude Maas en Donge vormen door hunne vereeniging den Amer, die ten noorden door den Biesbosch wordt begrensd, een grote hoeveelheid water, gelijk boven reeds is opgemerkt, van de Merwede ontvangt, en van af den Moerdijk, Hollandsdiep wordt genoemd. Wij moeten eindelijk nog een woord zeggen van de Mark, een riviertje dat in België ontspringt, naar Breda loopt, daar de Aa en een oude turfvaart opneemt, en dan bevaarbaar wordt. De rivier loopt verder naar Terheiden, buigt zich daar westwaarts om, en loopt tusschen bedijkingen naar Dinteloord, waar zij in het Volkerak valt; vanaf Standdaarbuiten draagt zij den naam van Dintel. Door de haven van Zevenbergen, die bij het Lamsgat in verbinding staat met de Mark, en de Roode Vaart, het verlengde daarvan, is de Mark in gemeenschap met het Hollands diep. Te Breda is de Mark door een inundatie-sluis afgesloten; aan de mond van de Roode Vaart is een sluis, evenzo aan de mond van den Dintel, bij Dinteloord. De middelbare waterstand te Breda is 0.83 tot 0.91, de laagste bekende is 0.42 m. De waterstand aan de inond van den Dintel en het Volkerak is, bij laag water, 0.09 m., bij hoog water 1.19 m. Op den Dintel, binnen de sluis, is de hoogste strand 0,80 m. In November 1832 was de rivier, ten behoeve der inundaties, opgezet tot 1.21 m. De breedte is, boven Breda, ± 7 el, beneden Breda, tot Dinteloord, neemt zij toe van 14 tot 180 el. Lengte van Mark en Dintel, van Breda tot het Volkerak, is ruim 4.100 m of 7½ uur gaans. De overige Noord-Brabantsche wateren hebben voor de verdediging geen belang, en wij kunnen dus nu overgaan tot de behandeling van de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche wateren. Van de beide armen van de Merwede, de Oude Maas en de Noord, alsmede van het Hollands diep, is hierboven reeds sprake geweest. Het Hollands diep splitst zich voorbij Willemstad in twee armen, waarvan de noordelijkste, Haringvliet genoemd, tussen Bevelingen, Goeree en Overflakkee loopt, terwijl de zuidelijkste, eerst Volkerak, dan Krammer en Grevelingen genaamd, de eilanden Goeree en Overflakkee van Schouwen, Duiveland en St. Philipsland scheidt, en door het Brouwershavensche gat in zee valt; om het Haringvliet, dat bij Hellevoetsluis 2500, bij Goedereede 3700 el (bij hoog water 4800 el) breed is, binnen te komen, kan men gebruik maken van twee vaarwaters, het Noorderdiep, dat langs Hellevoetsluis loopt, en het Zuiderdiep, dat de Goereesche kust houdt. Het Haringvliet is met de Maas verbonden door het Spui, dat echter afgesloten zal worden, en door het kanaal van Voorne, dat bij Hellevoetsluis begint en ten oosten van Zwartewaal eindigt. Dit kanaal van Voorne is de natuurlijke weg voor de schepen, die uit zee naar Rotterdam en omgekeerd gaan. De mond van de Maas toch, het is reeds boven opgemerkt, is slechts geschikt voor schepen van 3 el diepgang; alle grootere schepen moeten daarom of door het Noorderdiep, het belangrijkste der twee vaarwaters aan deze zijde, en het Haringvliet, of door het Brouwershavensche gat, het Volkerak en het Haringvliet, en dan door het Voornsche kanaal, naar Rotterdam; willen zij naar Dordrecht, dan moeten zij door het Hollands diep en de Dordse kil. Men ziet dus, dat, zoo van het Voornsche kanaal geen gebruik kan worden gemaakt, het bereiken van Rotterdam, in het algemeen van de zuidelijke kust van Holland, tot hiertoe niet spoedig in zijn werk gaat. Maar dit alles verandert, als de Nieuwe Maas verbeterd zal zijn. (1) Gelegen 1827—29. Breed op den waterspiegel 65 el, de beide voorhaven 37 el, bijna 2 uur aan en bij den gewone waterstand van 0.88 onder AP., 3.1 el diep — een voldoende diepte voor gefa'sde koopvaarders. Voor zwaarder geladen schepen kan de waterspiegel tijdelijk tot 7 el verhoogd worden (Is Nederl. nog te verdedigen, bl. 138, en van der Aa. Aanhangsel). (2) De schepen, die het Brouwershavensche gat binnenloopen, worden daar gelost in ligters van 16 voet diepgang, die, door stoombooten gesleept, hun vaart tot aan het begin van het Hollandsdiep voortzetten. En dan, zoo ze naar Rotterdam zijn bestemd, hunnen weg nemen door het Voornsche kanaal, en anders door de Dordtsche kil. Wij hebben nu nog te spreken over de beide armen van de Schelde. Bij Bath, waar de Schelde zich verdeelt, loopt het Kreekerak tussen Noord-Brabant en Zuid-Beveland; dit vaarwater, dat meer en meer aanslibt, en voor stoomschepen, die altijd een meerdere diepte dan zeilschepen vorderen, niet meer bruikbaar is, wordt, ten behoeve van de Zeeuwsch-Limburgse spoorweg, afgedamd. Door die afdamming zal de aanslibbing nog sterk toenemen, en zo is het te voorzien, dat, binnen weinige jaren, Zuid-Beveland met het vaste land van Noord-Brabant verbonden zal zijn. Tussen Zuid- en Noord-Beveland aan de ene zijde, Tholen, Duiveland en Schouwen aan de andere zijde, loopt de Ooster-Schelde, die zich door den Boompot in de Noordzee stort. Het vaarwater, dat uit de Ooster-Schelde naar Bergen-op-Zoom voert, heet Bergsche diep. Uit de Ooster-Schelde gaan noordwaarts twee rivierarmen: de Eendragt, tussen Tholen en Noord-Brabant, die echter voor de scheepvaart zoo goed als onbruikbaar is, en de Keeten, later Mastgat genoemd, die Duiveland van Tholen scheidt, en voor vrij grote schepen bevaarbaar is, zijnde de diepte minstens 8 voet. Om, nadat het Kreekerak afgedamd zal zijn, uit de Wester-Schelde in de Ooster-Schelde en zo naar de Keeten en verder naar het Hollands-diep te komen, wordt door Zuid-Beveland een kanaal, geschikt voor zeeschepen, gegraven, dat bij Hansweert beginnen en bij Wemeldingen eindigen zal. Het eiland Walcheren is thans nog door het Sloe en het Veerse Gat van Zuid- en Noord-Beveland gescheiden, en de Ooster-Schelde staat met het Sloe en daardoor met de Wester-Schelde in verbinding door de Zuidvliet, die tusschen Noord- en Zuid-Beveland stroomt. Het voornemen bestaat om, ten behoeve van bovengenoemden spoorweg, ook het Sloe, dat meer en meer verzandt, af te dammen. Daar wij echter, volgens de bestaande traktaten met België, geen der verbindingen tussen de beide Schelde-armen mogen afsluiten, zonder voor elke weggenomen verbinding, een nieuwe in de plaats te geven - moet, wordt het Sloe afgedamd, een kanaal gegraven worden van Vlissingen naar Middelburg; de verdere verbinding wordt dan door de Middelburgse haven daargesteld. Om de Wester-Schelde binnen te komen, kan gebruik worden gemaakt van drie vaarwaters. Het voornaamste is de Vliegende, aan de zuidelijke kust; in het midden heeft men de Deurloo, hetwelk door de vele banken echter weinig geschikt is voor schepen, die niet t' huis zijn op deze wateren; het meest noordelijke vaarwater is het Oostgat, hetwelk bij sommige winden zeer gemakkelijk binnen te varen is. Overigens mag men niet vergeten dat de vaarwaters in deze stroomen zich van tijd tot tijd verplaatsen, en dat de toestand dier vaarwaters eveneens niet steeds dezelfde blijft, maar aan grote veranderingen onderhevig is. II. Het terrein en de wegen. Het land van Maas en Waal — om weder in het oosten te beginnen — beslaat naar de zijde van Nijmegen uit hooge gronden, die zich oostwaarts, en aan de boschrijke grensstreken (het zoogenaamde Wald) zelfs zeer sterk verheffen. Naar de zijde van de Maas vindt men lage landen. Bij Mook en hooger op zijn nog vele heidenvlakten. Op den linker Maas-oever worden vele kleilanden aangetroffen, doch westwaarts gaande ontmoet men weder vele heidegronden, die echter gaandeweg door bebouwing verdwijnen, en ook vele broekgronden, onder anderen de moerassige en hoogliggende veenvlakte, de Peel, ten zuiden van Grave. De omstreken van 's-Hertogenbosch zijn zeer laag, en kunnen grootendeels onder water worden gezet; ook het terrein langs de Maas, tusschen 's-Hertogenbosch en Grave, is voor een gedeelte zeer laag. Het goed bebouwde land van Kuik daarentegen is hooger gelegen. Westwaarts van 's-Hertogenbosch heeft men de Langstraat en het Land van Heusden, welke landstreken afzonderlijk in dijken besloten liggen. Het Land van Altena en de landstreken aan de Mark en benoorden die rivier, bestaan uit ingedijkte klei-polders, die in den regel laag genoeg liggen om door sluiting van de uitwaterings-sluizen of door inlating van het vloedwater geïnundeerd te worden. Overigens treft men in Noord-Brabant nog vele hooggelegene onbebouwde heidevelden aan, die echter langzamerhand bebouwd worden. Noord-Brabant is vrij sterk bevolkt, doch niet rijk. Intussen zou de verpleging van een leger daar geen moeilijkheden aanbieden. Zeeland bestaat bijna geheel uit vruchtbare kleigronden. Walcheren wordt aan de westzijde door duinen en den West-Kappelschen dijk beschermd; ook Schouwen heeft duinen aan de westkust. De overige delen der provincie zijn omringd door dijken, terwijl het geheele land, ten gevolge der achtervolgende inpolderingen, met dijken is doorsneden. Het land is iets sterker bevolkt dan Noord-Brabant en daarenboven zeer rijk; het biedt in verschillende opzichten, onder anderen, in trekpaarden, groote hulpmiddelen voor een aanvallenden vijand aan. Staats-Vlaanderen, vroeger uit verschillende afzonderlijke stukken bestaande, is thans geheel en al vast land. Het grootste gedeelte dezer landstreek kan bij vloed onder water worden gezet. Overigens is de toestand van dit gewest en van geheel Zeeland aan voortdurende veranderingen onderhevig. De Zuid-Hollandsche eilanden zijn allen vruchtbare landen, door dijken omgeven en met dijken doorsneden. De landen langs het Voornsche kanaal liggen, behalve de polder van Helvoet, die een natuurlijke waterlozing heeft, op 1.40 a 1.70 meter diepte, zodat het water door molens moet worden opgemalen. Ten aanzien van de kunstwegen, waarvan de vijand, bij een aanval op het zuidelijk front, gebruik kan maken, valt het volgende op te merken. Om in het land van Maas en Waal te dringen, kan hij gebruik maken van twee hoofdwegen, die beiden op Nijmegen aanloopen, als de Kiefsche weg en de grindweg, die van Maastricht komt; Rijn en Maas kunnen hem voorts voor zijn aanvoeren dienen. Van Grave loopt, komende van 's-Hertogenbosch, een weg naar Nijmegen; het gedeelte van die weg op den rechter Maas-oever bij Grave is echter zeer slecht, en zou aan een leger grote moeilijkheden in de weg leggen. Op de Maas tussen 's-Hertogenbosch en Grave, loopen geen kunstwegen aan; hier kan de vijand dus slechts over landwegen beschikken. Naar 's Bosch voeren, behalve de bevaarbare Dommel en Aa en de Zuid-Willemsvaart, vooreerst de straatweg, die van Grave komt en waarmede zich, nabij 's Bosch, een weg vereenigt, die bij Vechel begint; de straatweg van Tongeren over Eindhoven en Boxtel loopende, de spoorweg, die bij Venlo begint en ook langs Boxtel gaat, en eindelijk de Bredasche straatweg die over Tilburg gaat. Van Geertruidenberg loopt, door den Baardwijkschen overlaat, een weg naar 's Bosch; deze laatste weg zendt bij Drunen een tak noordwaarts naar Heusden, en staat met den Bredaschen straatweg in verbinding door een kunstweg, die bij Tilburg begint en over Loon-op-Zand en Sprang loopt. Naar Breda voeren verschillende wegen. Uit het oosten komen de Bossche straatweg en de Zeeuwsch-Limburgsche spoorweg, die beiden over Tilburg gaan; uit het westen, dat is uit Zeeland, de straatweg, die van Middelburg komt, en de Zeeuwsch-Limburgsche spoorweg, die bij Vlissingen begint; uit het zuiden de Antwerpsche straatweg en de spoorweg, die van Antwerpen naar den Moerdijk gaat en bij Rosendaal een tak rechts zendt naar Breda; deze spoorweg doorsnijdt de Mark bij het Lamsgatseer. Van Breda voeren noordwaarts : twee straatwegen, waarvan de eene langs den rechteroever van de Mark en verder in noord-westelijke richting naar den Moerdijk loopt, terwijl de andere over Oosterhout, het Oude Maasje, Geertruidenberg naar Gorinchem voert. Van Breda gaat verder een spoorweg naar den Moerdijk, die de Mark op twee punten doorsnijdt, en van den Moerdijk zal worden voortgezet naar Rotterdam; de richting van dit laatste gedeelte is echter nog niet vastgesteld. Naar Staats-Vlaanderen voeren nog uit het zuiden twee hoofdwegen: een die van Brugge komt en bij Breskens eindigt, en een andere, van St. Nikolaas naar Hulst voerende; een kanaal, dat bij Gent begint, voert naar ter Neuzen; dit kanaal hangt door de Leie met de Schelde samen, staan verder in verband met het kanaal naar Brugge en Oostende, en door dit kanaal zelfs met enkele Franse kanalen. Kleine vaartuigen kunnen dus uit Frankrijk naar de Schelde komen, zonder dat zij Vlissingen behoeven voorbij te varen. In ontwerp is een kanaal van Oostende naar ter Neuzen. In Staats-Vlaanderen zijn overigens de wegen slecht, en dit is in de meeste gedeelten van Zeeland en de Zuid-Hollandsche eilanden het geval. Op Walcheren zijn de wegen echter zeer goed; Veere, Domburg, Middelburg en Vlissingen zijn door straatwegen verbonden; door Walcheren en Zuid-Beveland loopt verder de straat- en spoorweg naar Bergen-op-Zoom, Breda enz. Zierikzee is met Bruinisse door een kunstweg verbonden, die dus het eiland Schouwen over de breedte doorsnijdt. De kunstwegen, welke uit Holland naar het zuidelijke frontier voeren, zijn de volgende: van Arnhem gaat een grindweg naar Nijmegen; 's Hertogenbosch staat, behalve door de Dieze en de Maas, met Holland in gemeenschap door twee wegen, de straatweg, die van Utrecht over Kuilenburg en Bommel loopt, en de spoorweg die van Utrecht komt; verder zal nog in sommige gevallen, om 's Hertogenbosch te bereiken, gebruik kunnen worden gemaakt van de wegen van Grave en Geertruidenberg. De hoofdwegen, die naar Geertruidenberg en Breda voeren, zijn vroeger reeds vermeld; in de overige gedeelten van ons zuidelijk frontier worden geen kunstwegen aangetroffen. Men moet niet voorbijzien, dat, gedurende het goede seizoen, de meeste landwegen in deze streken, namelijk in Brabant, voor troepen zeer goed bruikbaar zijn; alleen wanneer zij voortdurend zouden moeten dienen voor het vervoer van troepen, materieel enz., zouden zij, na verloop van eenigen tijd, onbruikbaar worden. Voor de bewegingen van den eigenlijke legertrein vooral verdienen kunstwegen dan ook steeds de voorkeur, en voor militaire studiën is het dus niet van belang ontbloeit om te weten over welke kunstwegen de vijand hier beschikken kan. III. De VESTINGEN EN DE INUNDATIES. Om den vijand, die ons aanvalt, te beletten ongehinderd door te dringen tot onze hoofdverdedigingslijnen in het zuiden, de Maas en Waal, dienen hoofdzakelijk vier stellingen: A. De stelling van Nijmegen; B. De stelling van 's Hertogenbosch; C. De stelling van Geertruidenberg, Mark en Roode Vaart, met Breda als voorpost; D. De stelling van Willemstad. Tussen de stellingen van 's-Hertogenbosch en Nijmegen liggen, aan de Maas, de vesting Grave en het fort St. Andries; tussen 's-Hertogenbosch en Geertruidenberg de inundatie van de Langstraat en de werken bij Heusden; meer achterwaarts heeft men nog, de nadering tot de Merwede beschermende, Woudrichem en Loevestein. Wij willen die verschillende stellingen in de aangegevene volgorde hier behandelen. A. De stelling van Nijmegen. De vesting Nijmegen ligt op de afhelling van den Hunnerberg, die daar te niet loopt. De noord-oostelijke helling is zeer steil; langs haren voet loopt de straatweg naar Kleef; op den rand des bergs, 40 el boven den straatweg, en ± 1200 el van de keel van Nijmegen, ligt het fort Sterreschans, waarover wij straks nog moeten spreken. Langs den straatweg stroomt het Meer, een klein water, dat in de Waal, door een sluisje in den Waaldijk uitwatert. Tussen den oostelijken rand des bergs en de Waal ligt de Ooij of Ooijpolder. De noord-westelijke helling van den Hunnerberg is zeer laag, en het meest merkbaar tussen de beide grindwegen naar Grave. Westwaarts van die grindwegen heeft men de lage vlakte van Hees, bestaande uit bouwland met lanen, tuinen enz. De bergvlakte ten Z.-O. der stad wordt gevormd door bouwland zonder grote afscheidingen. Aan de overzijde van Nijmegen ligt, in de Betuwe, het sterk bewoonde dorp Lent, met boomgaarden, bouw- en weilanden enz., dal door een gierbrug met de stad verbonden is. De werken van Nijmegen beslaan uiteindelijk de oude bemuurde hoofdwal, slecht geflankeerd door enige oude torens, en over het geheel in deerlijk vervallen toestand. Daarvoor liggen enige gedetacheerde aarden werken met droge grachten (aan de westzijde, bij de Hezelpoort, zijn echter de grachten nat), alles omgeven met een bedekte weg met aarden reduten in de wapenplaatsen. De muren van den hoofdwal zijn reeds uit de verte zichtbaar. Bij de Hunnerpoort, beneden den Hunnerberg, is de stad alleen afgesloten door een bemuurde wal, zonder gracht, en kan de vijand dus dadelijk door de poort binnen marscheren; onlangs is echter bij de sluis van het Meer een batterij aangelegd, die den straatweg naar Kleef en den dijk van den Ooij-polder verdedigt, terwijl de bestaande batterij, links van de Hunnerpoort, die de Ooij en de Waal moet verdedigen, verbeterd is. De keelzijde der vesting, aan de Waal, is even slecht gedekt, doch hierin schijnt door de onlangs plaats gehad hebbende vergroving en verbetering der batterij aan den voet van het Valkenhof, die de rivier bestrijkt, te zijn voorzien. De keel der vesting zal voorts nog worden beschermd door de werken, welke men van voornemen is bij Lent aan te leggen, waar nog de sporen van het fort Knodsenburg, dat door Maurits tegen Nijmegen aangelegd, en later veranderd is in een bruggenhoofd voor Nijmegen, worden aangetroffen. Hier zullen twee forten komen, die een bruggenhoofd zullen vormen, waardoor eensdeels de keel der vesting beschermd en anderdeels de toenadering door de Ooij bemoeilijk worden. Het eerste zal komen tegenover het na te melden fort Kraijenhoff, zodat deze beide werken zich wederzijds kunnen beschermen; het tweede ten oosten van Lent, aan den dijk naar Bemmel, buitendijks, de nadering van die zijde en door de Ooij verdedigende. Het plan heeft beslagen om ook een fort te leggen voorwaarts van Lent, aan den weg naar Arnhem, doch de grote kosten, voor de onteigening der benoodigde gronden vereist, schijnen hiervan te hebben doen afzien. Voorwaarts van de reeds opgegeven werken van Nijmegen heeft men vier forten, te zamen het geretrancheerde kamp insluitende, dat gerekend wordt ± 10.000 man te kunnen opnemen. In de eerste plaats heeft men de reeds genoemde Sterreschans, een achthoekig gerée veteerd fort (de muren zijn, voor eenigen tijd, nog 1 el verhoogd) met geweer-kazematten in de inspringende hoeken en een gemetseld, kruisvormig bomvrij reduit. De bodem der gracht is door een zachte helling met het omliggend terrein verenigd (glacis en contrente). Daar de Sterreschans te hoog ligt om den weg naar Kleef goed te bestrijken, is tot dat einde, gelijk boven reeds is gemeld, bij het sluisje van het Meer een batterij gelegd. Op een 400 el westwaarts van de Sterreschans, bij den uitgebranden molen aan den nieuwe Kleefschen weg of Kleefsche baan, is een nieuw fort gebouwd, hetwelk ook het Brouwerdal, dat voor de Sterreschans is gelegen, bestrijkt. Dit fort bestaat uit drie lunetten. De middelste lunette is bekleed, gekazematteerd en in de keel gesloten; de beide andere lunetten, dienende tot bescherming van het middelste werk, zijn geheel van aarde en open in de keel, terwijl zij in den saillant barbetten hebben voor veldgeschut. Het derde fort is het oude fort Kijk in de Pot, aan den weg naar Groesbeek, dat echter verbeterd is geworden en thans genoegzaam dezelfde inrichting heeft als het fort bij den uitgebranden molen. Het is van dit laatste 800 el verwijderd. Ter flankering van dit fort is het ravelijn, gelegen voor de rechterface van het linker-bastion van het front der Molen-poort, opgemaakt en tot een zelfstandig werk vervormd; de afstand van dit ravelijn tot het fort aan den Groesbeekschen weg bedraagt 1000 el ruim. Het vierde werk is het fort Kraijenhoff, dat op ± 1200 el van de keel der vesting op den westelijken Waaldijk is gelegen. Dit fort bestaat uit een gerêvetteerde redoute zonder inspringende hoeken en met natte grachten, bomvrije ronden toren als reduit, bomvrije kruithuis en wachthuis; het reduit heeft echter geen gracht. De keel is gesloten door een gecreneleerde muur. Het werk is omgeven met een bedekt weg, glacis en voorgracht, en is met den Waaldijk door steenen berghetten verbonden. Behalve de reeds genoemde werken liggen nog op de bergvlakte en in de vlakte van Hees, 230 a 350 el voor den bedekten weg, een reeks van aarden lunetten (Hunnerberg, Steenen Kruis en Nieuw werk), te zamen verbonden door een aaneensluitenden bedekten weg. Deze werken is men echter bezig op te ruimen. Het plan moet bestaan hebben om nog een werk te leggen nabij den weg naar Grave, doch nu schijnt hiervan weer te zijn afgezien. Aan de oostzijde van het kamp zijn twee terugtochtswegen van de Hunnerberg afgegraven voor troepen en geschut, waarvan de eene op den Kleefschen weg, de andere door de vestingwerken bij de Hunnerpoort uitkomt, en dus daar in één weg overgaan. Zij dienen om, buiten Nijmegen om, de bruggen te bereiken, die, in tijd van oorlog, aan weerszijden van de gierbrug over de Waal zullen komen. Het nut dier wegen wordt echter door sommigen betwijfeld. Zij zeggen dat de terugtocht even goed en beter kan geschieden door de Hunner-Hertogsteeg- en Molenpoorten en de beide daartussen gelegen kleine, en dat het moeilijk is te begrijpen, waarom men, in plaats van langs die verschillende wegen, langs twee wegen, die in een défilé eindigen, wil teruggaan. Anderen zijn echter van gevoelen, dat de terugtocht door de stad, met het oog op de sterke helling der straten, aan grote bezwaren onderhevig zou zijn. Overigens is dit een bijzonderheid, voor onze beschouwingen zonder belang, en die wij dan ook slechts vermeld hebben omdat onze aandacht daarop gevestigd was geworden. Verder is ons door personen, die met de plaatselijke gesteldheid zeer goed bekend schenen, verzekerd, dat de vijand, nu nog even goed als in 1794, de beide bruggen kan vernielen, en dat hij zoodoende aan alle in de positie van Nijmegen opgestelde troepen den terugtocht kan afsnijden. Indien dit zoo is — maar wij haasten ons er bij te voegen, dat zeer bevoegde beoordeelaars ons het tegendeel hebben betuigd — indien dit zoo is, dan is de positie van Nijmegen, die daarenboven door den ongelukkige toestand van het land, de stad, toch reeds weinig sterkte bezit, taktisch, een treurig bruggenhoofd; de waarde dier positie uit een strategisch oogpunt zullen wij later bespreken. B. De stelling van 's Hertogenbosch. Deze stelling bestaat uit de vesting 's-Hertogenbosch met de haar omgevende inundatie, verschillende schansen en een versterkte legerplaats. De stad zelve is omringd door een oude bemuurde wal, hier en daar geflankeerd door torens, doch op twee der hoofdtoegangen — de smalle, bemuurde straatwegen naar Vucht (die naar Eindhoven voert) en Hintham (die naar Grave leidt) — voorzien van bastions en buitenwerken; ook tegenover den weg naar Vlijmen en op sommige andere punten liggen enkele buitenwerken. Aan de noord-westzijde, daar waar de Dieze de stad verlaat, ligt de citadel Papenbril, een kleine, vijfhoekige en gerêveteerde sterkte. De vesting 's-Hertogenbosch heeft op zichzelf geen grote sterkte, maar zij maakt ook eigenlijk slechts het reduit uit der stelling. Die stelling wordt gevormd door inundaties en werken, die in hun onderling verband een indrukwekkend geheel vormen. Door namelijk de Dieze, welke door middel van een schutsluis, in het fort Crevecoeur, van de Maas is afgescheiden, te sluiten, treden de Dommel, de Aa en andere riviertjes, welke op de Dieze uitwateren, en welke men te voren heeft moeten doen vollopen, buiten hunne boorden (de Dieze zelve blijft binnen hare dijken besloten) en ontstaat om de vesting een belangrijke inundatie. Zoo wij goed zijn onderrigt, zal deze zich uitstrekken: oostwaarts tot aan de Blaauwe sluis, Luttereind, Teffelen en Oss, zuidwaarts tot het Vughter-kamp en de nabijgelegen hogere gronden, westwaarts tot het hooge terrein nabij Sprang (ofschoon de inundatie aan deze zijde, voorwaarts van Vlijmen, weinig te betekenen zal hebben) en ten noorden tot den dijk, die de Hilvoortsche en Drunensche heiden van boven begrenst; van achteren zal de inundatie steunen tegen de kade, die van Vlijmen naar de Bossche sloot gaat en tegen de kade, langs die sloot naar Engelen loopende. Steunpunten van deze inundatie zijn: de versterkte posten bij Luttereind; de Blaauwe sluis (tussen Het Wild en Empel); het fort Crevecoeur; de redoute te Engelen, op den linkeroever van de Dieze; de Ortensche schans nabij den grooten weg van 's Hertogenbosch naar Utrecht, dienende om den toegang tot die weg van de oostzijde te verdedigen; de werken of de afsnijding bij Hintham, aan de grote weg naar Grave, en eindelijk het verschanste kamp Willem II, ten zuiden van de stad, dat de wegen van Breda en Eindhoven bestrijkt, en waarvan het fort Isabelle met het achterliggende kleinere fort St. Antonie als de reduits zijn aan te merken.
| 44,898 |
MMUBA15:005400015:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,884 |
Weekblad voor Israe\u0308lietische huisgezinnen; uitgegeven vanwege de Vereeniging van Joodsche Wetenschappen te Rotterdam, jrg 15, 1884, no. 15, 25-04-1884
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,836 | 12,899 |
WEEKBLAD voor Israëlietische Huisgezinnen, Uitgegeven vanwege de Vereeniging ter beoefening van Joodse Wetenschappen te Rotterdam ADVERTENTIE van 1-6 regels 70 Ct. elke regel meer 10 Ct. Grote letter naar plaatsruimte. Voor 3 achtereenvolgende plaatsingen worden 2 en voor 13 8 advertentieën in rekening gebracht. Vijftiende Jaargang, No. 15. Uitgevers: GEBR. HAAGENS, Rotterdam "Vrijdag 3 april VERSCHIJNT ELKEN VRIJdag. Prijs per Jaargang met inbegrip van de bijbladen, 5. door geheel Nederland, te voldoen per kwartaal ad 1.35. Bureau: Keizerstraat 25 Eerste Blad. Kennisgeving. Parnassijns der Nederl. Israël, Gemeente alhier; Gezien Art. 10. van het Reglement van orde, brengen ter kennis van de leden der Gemeente; dat een Openbare Zitting van den Kerneaad zal plaats hebben op Maandag den 28 April e.m., des avonds te 7 uren in het Israël. Weeshuis, Oppert no. 149 alhier. Punten van behandeling: 1. Mededeeling van ingekomen stukken; 2°. Benoeming van Commissieën en van een stembureau; 3°. Commissievoorzitter aangaande de transactie met de burgerlijke Gemeente, en 4°. Doleantieën. Parnassijns voornoemd, De Voorzitter, B. SANSON. De Secretaris, S. J. MOSCOVITER. Rotterdam, 25 April 1884. Kennisgeving Parnassijns der Nederlands-Israëlitische Gemeente alhier; brengen mits deze ter voormoening aan art. 4 van het Kiesreglement ter kennis van de gemeenteleden, dat een lijst van alle Contribuanten bevoegd tot het kiezen van leden voor den Grooten Kerkeraad ter secretarie van de gemeente tot inzicht van alle belanghebbenden ligt, van Zondag den 20sten April tot en met Zondag den 2den Mei elk, telken in de, werkdagen, van des vormiddags tien tot des namiddags twee uur; dat elk Kiezer bevoegd is tegen die lijst bezwaren in te brengen als daarop: a) niet of niet behoorlijk voorkomt zijn naam of die van een andere Kiesbevoegde en b) is gebracht de naam van iemand, die alle of een of meerder in art. 1 van bedoeld Kiesreglement verbeedde vereisten niet bezit; dat die bezwaren binnen veertien na de dag van kennisgeving van deze afkondiging bij verzoekschrift aan het Dagelijks Bestuur moeten worden ingezonden. Parnassijns voornoemd, De Voorzitter, B. SANSON. De Secretaris, S. J. MOSCOVITER. Potterdam, den 14 April 1884. Kennisgeving. De Godsdienst Israëlische Schoolcommissie alhier, brengt ter kennis van de belanghebbenden, dat zij, die hun kinderen willen opgenomen zien als leerlingen der onder haar beheer staande kosteloze Godsdienst-school daarvan aangifte kunnen doen ter Secretarie der Gemeente, op de gewone Israëlische kerkdagen, van af Zondag den 13de en met Woensdag den 30ste, van des vormiddags 10 tot des namiddags 2 uur, waar ook nadere informatie zijn te verkrijgen. De Schoolcommissie voornoemd, De Voorzitter, D. HIRSCH, De Secretaris, L. BORSTEL. Rotterdam, 4 April 1884, eens donkere wolk. 11. 't Is een ontekenbare waarheid dat wij in een tijd leven waar eerbied voor elke autoriteit, onverschillig op welk gevoelig geknakt is; men is als ware het al te vrij, al zelfstandig geworden. Kinderen zijn in onze dagen, althans in eigen oogen, in schatting, wijzer dan de ouders, de jeugd wil der grijsheid les lezen, de leek biedt leering aan de specialiteit en de onveroordeelt op hoog, trotschen, aanmatigenden en uitdagenden toon de daden, handelingen, woorden, ja zelfs de richting van bevoegden. De daden des konings worden bedild, de handelingen der ministers gehekeld, de oordeelvellingen en vonnissen der rechters staan vaak bloot aan de kritiek van hen die nauw lezen en schrijven kunnen; en hoort men sommigen spreken over legerorganisatie, het opstellen van armee’s, het manoeuvreeren der krijgers, het blokkeeren van vestingen, over aanval en verdediging men zoude geneigd zijn dien ouden sukkel graaf von Moltke te beklagen, dat hij nooit de lessen dier beroemde lieden heeft genoten. Mijn kent de anekdote van die beroemde Gekken schilder of beeldhouwer, die een zijner producten had geëxposeerd en door een voorbijgaand schoenmaker aanmerkingen hoorde maken op het schoeisel van zijn beeld. De schilder was niet te trots om, toen hij des mans métier had vernomen, het schoeisel te veranderen naar aanleiding van den vakman. De man had dus succes, immers een vermaard kunstenaar luisterde naar zijn opmerkingen en volgde zijn raadgevingen. De morgen had hij echter nieuwe opmerkingen; ja! de man veroorloofde zich een aanmerking te maken op den neus van het beeld; dat uitstekende lid beviel hem niet. De schilder voerde hem echter het sinds klassiek geworden: "Schoenmaker, houd je aan je leest!" tegemoet; en vreeselijk waren het, dat menigen spotter, hekelaar, bediller, betweter, be- en veroordeelaar, eens werd herinnerd, dat er leesten bestaan waaraan hij zich heeft te houden. Waarlijk! geschiedde die herinnering op die juiste tijd en op de juiste plaats, dan zou de toon van menigeen vermoedelijk aanmerkelijk dalen. Wij moeten echter rechtvaardig zijn en erkennen, dat onze tijd, hoe zonderling en dit ook moge klinken tevens is de gouden eeuw der specialiteiten. De schilder, de beeldhouwer, de zanger, de violist, de rechtsgeleerde, de medicus, de ingenieur, de strateeg, de tacticus, de natuurkundige, de econoom, die allen en nog veel meer worden gewaardeerd, hoogelijk geëerd en geacht; en zijn het erkende specialisten, dan gelden hun oordeelvlekkingen als orakels; men volgt ze vaak blindelings, want .... 'de meester heeft het gezegd.' Maar zelden schaamt men zich te erkennen geen verstand te hebben van schilderijen of dergelijke producten van kunst. 'Ik ben koopman, zegt de een, derhalve geen rechtsgeleerde. Ik had geen gelegenheid tot het leren van muziek, derhalve kan en mag ik het spel of den zang van dezen of genen kunstenaar niet beoordeelen, zoo spreekt een tweede. Een derde naar zijn oordeel gevraagd omtrent een ziektegeval zegt alleszins juist: 'dat moet de dokter weten; hij heeft ervoor geëerd'; en een vierde zegt met evenveel recht als juistheid: 'ik wil desgevraagd u wel mijn meening zeggen over de onderhavige vraagstukken, maar raad u dringend aan, wend u tot de advocaat.' Zoo is 't op elk gebied; één slechts uitgezonderd; die uitzondering betreft Godsdienstige vraagstukken. Hij die nu bijbelsch lezen spreekt zijn meening uit over de Thora, ontdekt gebreken in haar, spreekt van daarin gevonden verkeerdheden, gewaagt van het onzedelijke dat hem gelukt is daarin op te sporen. Men veroordeelt Minhagiem — maar om 's hemels wil vraagt die mens niet naar de juiste betekenis van dat woord en nog minder naar den historischen oorsprong van dezen of genen Minhag; het antwoord zou niet kunnen worden gegeven. A. bevalt de ritus volstrekt niet; B. is tegen de religie, C. protesteert energiek tegen den Joodschen codex en D. staat, volgens zijn eigen zeggen, niet langer op het standpunt van den Scholekán Oroech', van den laatste is hij anders in het gewone leven niet zoo gans afkeerig! Eilieve! vraag nu eens aan die wijze A. wat het woord ritus beteekent; laat de verstandige B. u eens zeggen wat hij onder 't woord religie verstaat; laat C. u eens iets mededeelen van die afschuwelijke Joodsche codex en laat D. Nu is liet bekend, dat de rabbijn geen geestelijke is; het Jodendom kent dergenen eenvoudig niet, en mag ze ook niet kennen. De rabbijn is de eerste leraar der wet, de eerste leraar der gemeente en der gemeentenaren. Hij kan deze zijn roep ing waarnemen, haar ernstig en ijverig vervullen, indien de autoriteit der Thora wordt erkend en de gemeente verlangt onder haar banner zich te scharen, maar onmogelijk is het voor de rabbijn te arbeiden, vindt hij in gemeente of gemeentenaren geen veld ter ontginning en ter vruchtbaarmaking. In zodanige gemeenten, bij zulke gemeentenaren is de rabbijn een hulp, een lastpost zelfs geworden; en vandaar de weinige eerbied die men hem toedraagt, de tegenwerking welke hij vaak ondervindt, de beleedigingen welke hij heeft te verduren. Waarlijk! Klimt men op tot de zoo-even door ons geschetste oorzaak, men heeft alsdan helaas aanleiding te spreken van een donkere wolk! (Wordt vervolgd.) UIT EJS LAND, FRANKFORT a.M. De Godsdienstschool der hoofdgemeente, onder leiding van de rabbijn Dr. Horovits, werd in het afgelopen jaar blijkens het desbetreffend verslag bezocht door 131 jongens en 109 meisjes. Voor het eerst werd in de hoogste klasse Talmoed onderwezen. Het is een verblijdend en betekenisvol verschijnsel! In de gemeente alwaar betrekkelijk weinige jaren geleden een Dr. Geiger Opperrabbijn was; in een gemeente, alwaar het bestuur de mikwe, als strijdig met de geest des tijds, liet dichtwerpen, daar wordt thans door een conservatief rabbijn op de school weer Talmoed onderwezen. LONDEN. Zondag de 6 dezer vond alhier in de grootste stilte de jaarlijkse uitreiking der matsous aan behoeftigen plaats. Niet minder dan 3450 personen werden bedeeld. PARIJS. De voorstelling welke men in het buitenland zich van het Franse Jodendom vormt, is, van een traditioneel Joodsche gezichtspunt, niet bijzonder vleiend. Dat echter in het midden van het hedendaagse Babylon nog Joodse zin heerscht en Joodse zaken gewild zijn, blijkt o.a. daaruit, dat bij de Synagoge der chievra: etudes talmudiques" (Mishnah D'U’) een nieuw mikweh is ingericht, en wel met al het comfort eigen aan de hedendaagse tijd. De aanzienlijke kosten aan die bouw en aanleg verbonden, zijn hoofdzakelijk verkregen door vrijwillige inschrijvingen. Een bijzondere commissie, bestaande uit de heeren Opperrabbijnen van Frankrijk en Parijs, de vice-president van het consistorie en de aanzienlijke vertegenwoordigers der orthodoxe partij in de gemeente, waakt voor de streng Godsdienstige inrichting van het bad. ANTWERPEN. De vereeniging "Vriendschap en Vermaak", gaf zaterdag 19 dezer een luisterrijk en genoegelijk feest, dubbel genoegelijk omdat het vermaak alleen weldadigheid ten doel had. Het feest dat gegeven werd ten voordeele van twee weduwen en twee weezen, bestond in het drama "De Hand van God" en 't blijspel "99 Beesten en een Boer". Alle werkende leden kweten zich onberispelijk van hun taak. Bijzonder lof moeten wij echter geven aan de dames Math. van Stratum en B. Alexander en de heeren Jul. Stad, H. Ernocht, Jos. Hirschel en J. Mooreels die de hoofdrollen vervulden op een onverbeterlijke wijze. Als bewijs van den algemene bijval melden wij, dat de netto opbrengst, ten voordeele der ongelukkigen was de aanzienlijke som van francs 400. Waarlijk als "Vriendschap en Vermaak" de "Weldadigheid' aan zich verbindt, mag men zeker zijn van een goeden uitslag. ROTTERDAM, 24 April. Blijkens de in dit nummer voorkomende kennisgeving van Parnassijns zal Maandag a.s. de Grote Kerkeraad zijn eerste openbare zitting houden. Ontegenzeglijk zal een volledige openbaarheid gunstig op de belangen onzer Gemeente werken, vooral wanneer zal blijken dat de Kerkeraad door daden die belangen behartigt. Naar wij vernemen is in een algemene vergadering der Rotterdamsche Tooneelvereniging "Genoegen door Vriendschap" besloten het 16-jarig bestaan der vereniging luisterrijk te vieren en is hiertoe een feestcommissie benoemd. Het Utr. Dagblad van 21 April meldt het volgende: Den 20 dezer overleed hier op 66-jarigen leeftijd de heer J. M. Son. Als tandheelkundige had hij een uitgebreide praktijk, niet alleen hier ter stad, maar ook ver daarbuiten; zijn grote praktische ervaring, de vrucht van een 45-jarige werkzaamheid op dat gebied, verwierf hem in hooge mate het vertrouwen van zijn patiënten en van Z.M. den Koning den titel van "boftandarts." (Wij voegen daar nog bij dat de heer Son de heilige functie van Mohel gedurende een dertigtal jaren met zeer veel ijver heeft vervuld en als zoodanig zeer gezocht was. Naar wij vernemen heeft zijn zoon, de heer Maurice Son te Rotterdam, zich bereid verklaard om ter ere zijns vaders, telkens wanneer bij te Utrecht voor die functie mocht geroepen worden, belangloos daaraan te voldoen). Naar aanleiding van het 300-jarig bestaan der Academie te Edinburgh ontvingen prof. Asser en prof. Stokvis te Amsterdam academische eeregraden. Te Altona, zoo bericht o.a. de Mainzer Israeliet bestaat o.a. een Chewra, ten doel hebbende, den leden gelegenheid te geven, in het lokaal der vereniging, op den "Jaartijdsdag" als chazzan te fungeeren; bij sterfgevallen, een Minjan uit leden bestaande te verschaffen en, in gevallen van ziekte, zoo noodig, onderstandsgelden uit te keeren. Genoemde vereniging vierde dezer dagen haar honderdjarig bestaan op zeer feestelijke en plechtige wijze. Omtrent de naam van deze vereniging heersen twee meeningen. Zij zou zijn genoemd, omdat ze opgericht is in het jaar der schepping 5544 (1784), terwijl een andere meening zegt, dat de Chewra gesticht is ter eere van Mozes Dessau (Mendelssohn). Eigenaardig en karakteristiek is het artikel in het oude reglement luidende alsvolgt: "בכל שנה מנחה שבאים החק' ללמוד יבואו בבגדי כבור שלהם לא בנאכטמיטץ ולא ב'שלאפראק; Eiken namiddag van de DS'. wanneer de leden der Chewra komen leeren, behooren zij fatsoenlijk gekleed te verschijnen; niet met een nachtmuts (!) op of in een slaappak." De P. Jüd. Zeitung maakt loffelijk melding van een doofstomme knaap, leerling van het te Pest bestaande rijks-instituut voor doofstommen, die op natuurtaal voor de Thora geroepen zijnde, de brochaus op uitstekende wijze voordroeg. In onze gemeente is zoo iets, naar men weet, meermalen voorgekomen; de inrichting aan wier hoofd de heer Hirsch staat, waarborgt daarvoor, maar eigenaardig is het, dat de opmerking van evengenoemd blad omtrent Pest ook geldt voor Rotterdam. De P. J. Z. zegt namelijk : «bij onze bewondering voor het doofstommen-instituut, moeten wij gelijktijdig de treurige daadzaak constateren, dat te Pest zeer veel, niet doofstomme Joodse knapen zijn, die het niet zoo ver brengen, dat ze de Brochoh over de Thora correct kunnen zeggen. In onze dagen waarin de Talmoed door onze vijanden zoo vaak beschouwd wordt als de basis van hun krijgsoperaties tegen Israël, is elke welgelukte poging om genoemd reuzenwerk, die grondslag van het Joodse leven, te verdedigen, loffelijk en prijzenswaardig. Als zoodanig geldt in onze dagen ook een boek van rekening des schrijvers, de heer Moritz Raum te Frankfort a/M. dezer dagen verschijnen brochure welke getiteld is; Ein wichtiges Kapitel oder Abhandlung über die Bedeutung und Würde nach den Gesetzen der Thora der Völker unserer Zeit genoemd in het Talmoed gewoonlijk «Akkum” genoemd. Bedoelde brochure 64 hzz. groot is geschreven naar aanleiding van een te Minister gevoerd antisemitisch persi-proces en is inderdaad zeer lezenswaardig, daar zij in waardige en bezadigde taal is vervat en menig heerschend dwaalbegrip als totaal onhoudbaar bestrijdt. De lezing daarom met warmte aanbevolen. DEN HAAG. Een waar toonbeeld van oprechte Godsdienstzin en vrome levenswandel is de gemeente ontvallen gegaan door het plotseling overlijden van Juffrouw de Weduwe M. Lambert-Loewe. Met haar eenige dochter, haar familie, bij gelegenheid der laatste feestdagen, te Groningen bezoekende, overviel haar geheel onverwacht de dood. Een diepen indruk maakte dit doodsbericht op haar veelvuldige vrienden en kennissen. De overledene was inderdaad nog een dier zeldzame vrouwen van den ouderwetsenen stempel en was om haar ongekunstelde vroomheid hoog geacht. Begaafd met een helderen geest, kon zij, hoewel reeds op vergevorderden leeftijd, menigeen, die met haar veel in jaren vertrouwd was, aangenaam onderhouden. Als oprichtster en bestuurder van der "Vereeniging tot ondersteuning aan behoeftige Sjaren, kraamvrouwen" heeft zij menige laan gebracht, daar waar dat noodig was, gedurende het ongeveer dertigjarig bestaan van die vereeniging. Met hoeveel ijver en nauwgezetheid zij haar betrekking als directrice der Jooden-Instelling Tachrichim een reeks van jaren heeft waargenomen, zullen allen weten, die haar op dat gebied hebben leeren kennen. Veel wordt in de waardige overledene verloren en haar gemis zal zeker lang gevoeld worden. Haar eenige overgeblevene dochter, die het lief, maar vooral in de laatste jaren veel leed met haar moeder heeft gedeeld, mag in dit verlies gesteekt worden door de gedachte dat de zalige overledene in betere gewesten het loon zal genieten voor haar rechtschapen en vromen levenswandel. — De voor de kerkeraadssitting van Zondag jl. ingekomen stukken waren 10. De rekening en verantwoording voor 1883 van de Instelling "Gemeloet-Chasadiem.". Ten finale van onderzoek en rapport gesteld in handen van een Commissie. — 20. Ondersteuning door bestuurders van evengenoemde instelling om het verzoek van den tweede beambte tot verhooging van zijn salaris in gunstige overweging te willen nemen. Aangenomen. — 30. Aanvraag van het kerkbestuur om een crediet voor noodige herstellingswerken aan de Synagoge. Aangenomen. — Het stukadoorwerk zou worden vervangen door dat van albast, hetwelk volgens verklaring van deskundigen van meer duurzamen aard zou zijn. Een der leden vestigde tegelijkertijd hevige aandacht van het kerkbestuur op de voortdurende tocht in de Synagoge. Gaarne zou het kerkbestuur dit euvel doen verhelpen, doch de vele daartoe reeds aangewende pogingen leverden geen gunstig resultaat op. — 40. Een voorstel van het kerkbestuur om de benoeming der commissie van classificatie nogmaals uit te testen in afwachting dat wellicht vóór 30 Juni a. s. het wetsvoorstel der klassenbelasting bij de regering tot een beslissing zal gekomen zijn. Indien die belasting tot wet zou worden verheven, zou de Commissie van classificatie gevoegelijk kunnen achterwege blijven en kerkelijke aanslagen worden vastgesteld naar die der koormeester. Excepties, waarin niet was voorzien, zouden door wijzigingen in het reglement kunnen worden ondervangen. Na eenige gedachtenwisseling kon de raad zich met het voorstel wel vereenigen en werd dit mitsdien met algemeen stemmen aangenomen. — 50. Aanvraag van het kerkbestuur om machtiging tot aanvaarding van een legaat van f 2000 door wijlen mevrouw Rubens-Polak Daniels, aan de gemeente vermaakt. Onder zekere bepalingen zou zes zevende der rente jaarlijks aan zes behoeftige personen worden uitgekeerd, terwijl één zevende ten goede der gemeentekas zou komen. Aangenomen, 60. Het nog aanhangige verzoek van het bestuur der Israël, ambachtvereniging betreffende een subsidie met algemeen stemmen wegens afwezigheid van de heer van Gigch, tot de volgende zitting aangehouden. Niets meer aan de orde zijnde, werd de openbare zitting gesloten en overgegaan tot een geheime zitting. DOOBDIECHT, 22 April. Zondag jl. had onder presidium van Dr. L. Posthumus de algemene vergadering van onze Nuts-afdeeling plaats. Uit het verslag door de secretaris gebracht, bleek, dat de afdeeling bestaat uit 24 leden en 1 donateur. De rekening door de thesaurier, de heer W. Davidson uitgebracht, sloot met een batig saldo van ƒ 100,80. De heeren Ph. Zadoks Sz., W. Davidson en A. S. Norden, die als leden van het bestuur moesten aftreden, werden herbenoemd. Tot afgevaardigden voor de aanstaande algemene vergadering werden aangewezen de 5 leden van het bestuur met de heer H. Sanders. Tot plaatsvervangers de h.h. Sarauel Zadoks, T. den Hartog, Jos. van Straaten, Jacq. A. van Dam, A. Duits en M. Cohen. Verder werden de belangen van het onderwijs met warmte besproken, en werd het bestuur gemachtigd pogingen aan te wenden om met het doen geven van herhalings onderwijs een proef te nemen, of te zien of de afdeeling die dit jaar met het houden van lezingen minder slaagde, die wijze nuttig kan werkzaam zijn. DELFT 21 April. Nog onder den droevigen indruk van het overlijden van harer verdienstelijke voorzitter heeft de Israëlische gemeente een tweede treffend verlies geleden, in den heer O. M. van Rees, die Zaterdagavond 1 in den ouderdom van ruim 72 jaar tot betere gewesten overging. De overledene was ruim een kwart eeuw koster bij deze gemeente en bij instellingen alhier, welke betrekkingen door ZEd met de meeste nauwgezetheid en onpartijdigheid werden waargenomen. Trouwe plichtsbetrachting gepaard aan ongekompliceerde vroomheid waren dan ook het kenmerk van deze eenvoudige man, bij elk geacht en bemind, door allen betreurd en beweend. Een zorgvuldig vader, een liefdevol echtgenoot, bewenen in hem zijn weduwe en eenige dochter. De jongste HDS W nog gaarne aan de openbare eeredienst willende deelnemen, moest men hem echter wegens ongesteldheid, huiswaarts brengen, verre van te denken, dat dit bedehuis door hem niet meer zou betreden worden. Hoe v. R. door het bestuur en gemeenteleden geacht en bemind werd, bewees zijn teraardebestelling op heden. Eenvoudig als de overledene, was ook deze laatste eerbewijzing, daar uithoofde van den maand JD'3 elke ISJSrI moest achterwege blijven, en moest men zich slechts bepalen tot een kort woord van afscheid, en dit afscheid, het was kort maar treffend, afgemeten en welverdiend, even welverdiend, als de laatste hulde die men de overledene van hier en elders bewees. Delfts Israël ging huiswaarts in de volste overtuiging dat de gemeente wederom een edel mensch, edel in den volsten zin des woords, door den dood heeft verloren. HARLINGEN, 20 April. De kerkeraad en de gewone leden der Israël, gemeente waren hedenavond vergaderd. De voorzitter van den kerkeraad, de heer B.N. de Hartogh leidde de vergadering, en bracht ter tafel een adres, voorzien van 29 handteekeningen dat ingekomen was, inhoudende verzoek om door overreding en aanbieding van aanmerkelijke verhooging van salaris te trachten, de heer Muller te bewegen, de benoeming Hoorn te bedanken, en voor deze gemeente te behouden. Zoo gaarne gij geachte gemeenteleden (zoo ongeveer sprak de voorzitter) den ambtenaar wilt behouden, niet minder gaarne wil dit de kerkeraad. Niet slechts als en weet Muller zich verdienstelijk te maken, maar bovenal, is hij als onderwijzer de persoon bij uitnemendheid; niet alleen wij, maar de Eerwaarde Opperrabbijn is zeer tevreden en roemt dit onderwijs uitermate. Ik persoonlijk en meer anderen hebben moeite aangewend, om Muller van zijn genomen besluit af te brengen, doch vruchteloos. Nog één poging zullen we doen, en den ambtenaar ontbieden, en op die wijze kunt gij allen vernemen, wat in deze gedaan is. De ambtenaar werd ontboden, door den voorzitter oprecht hartelijke wijze toegesproken, maar kreeg ten antwoord, dat het eens gegeven woord te Hoorn onherroepelijk is; door anders te handelen zoude niet alleen op zijn persoon, maar wat veel meer zegt, op zijn roeping en stand zou een smet geworpen worden, en dit oor geen aanbiedingen, voor geen schatten! Nog eenige leden kregen het woord, mocht baten. De voorzitter zei, dat ofschoon hij het anders wenschte, evenwel moet erkennen, dat de standvastigheid van den ambtenaar moet geëerbiedigd worden. De heer Muller dankte den kerkeraad in het bijzonder en de gemeenteleden in het algemeen, vermaande tot eendrachtig samenwerken, dat de eendracht niet mag gestoord worden, dan zal Gods zegen op deze gemeente rusten. Heil den ambtenaar die zijn plicht en roeping kent. Gelukkig de gemeente die zulks weet te waarderen. CORRESPONDENTIE. Groningen en Nijmegen in ons volgend nummer. Verslag Russische Joden (vervolg) dito. ADVERTENTIE Van 1 tot 6 regels 70 Cts., iedere regel meer 10 Cts. Hoofdletters en randen worden naar plaatsruimte berekend. Voor 3 achtereenvolgende plaatsingen worden 2, en voor 13 slechts 8 Advertentie in rekening gebracht. Echtvereniging S. H. A. A. K. DE HAAS geb. De Jong. 26 April 1884. Ondertrouwd ELIAS VAN DER SLUIS van Flesheim en SAARTJE ERANZ. en IZAAK DE JONG van Betooyen en REBECCA FRANK. , T-Om T’N l!?in B'Nll '3 26 April Verloofd JACOB LEVERPOLL van Geesteren en SUZANNA COHEN van Velp. Geesteren, 23 April 1884. Ondertrouwd I. BOAS BOASSON Technoloog met MATHILDA HIRSCH. Middelburg, Ondertrouwd NATHAN MAGNUS en JETJE TEN BRINK, „ Tegen TD'j Emmen, April 1884. Benige en algemene kennisgeving. Ondertrouwd SIMON DE HAAS Jz. van Sommelsdijk en BELLA GAZAN Sd. Middelharnis, 25 April 1884. Algemene kennisgeving aan Familie. Vrienden en bekenden. Ondertrouwd BENJAMIN HAAGENS van Middelharnis en CLARA DRIELSMA. Tilburg, 24 April 1884. Algemene kennisgeving aan familie, vrienden en bekenden. Ondertrouwd DAVID GAZAN en SARA LEVIE. Utrecht, 18 April 1884. Dieren, Voorspoedig bevallen van een ZOON, H, ROZENDAAL—Sussmann. 20 April 1884. Benige en algemene kennisgeving. Voorspoedig bevallen van een welgeschapen ZOON, J. BLANKENSTEIN—Bekkers, Ouderkerk aan de IJsel, 19 April 1884. Benige en algemene kennisgeving. Door Gods goedheid zeer voorspoedig bevallen van een welgeschapen ZOON, E. N. JACOBS, geliefde Echtgenoot van B. J. LEEUWMA. Gorredijk, 22 April 1884. Voorspoedig bevallen van een DOCHTER, E. JOLES, echtgenote van J. LEVIE. , Tegen in*3 t'a Leek, ! 22 April 1884. Heden overleed tot diepe droefheid van mij en mijn enige Dochter, mijn innig geliefde Echtgenoot, de heer O. M. VAN REES, in den ouderdom van ruim 72 jaar. De God der weduwen en weezen schenkt ons kracht om dit grote verlies te dragen. Wed. VAN REES—Hes. D.LET, 17 April 1884. Ten huize van haar zuster, Mevrouw Wed. L. D. Kiek te Groningen, overleed den 12e April jl., Mevrouw Wed. LAMBERT van 'S-Gravenhage, in den ouderdom van 78 jaren, diep betreurd door haar dochter en verdere familieleden. L. LAMBERT. Mede namens de Familie. 'S-Gravenhage, 26 April 1884. Wegens familiebetrekkingen eerst heden geplaatst, Heden overleed te Utrecht in den ouderdom van bijna 66 jaar, onzen geliefden Vader en Behuvedader, de heer I. M. SON, in leven Hofdentist des Konings. Hoe zwaar ons dat verlies treft zullen zij beseffen, die hem van nabij hebben gekend. MAURICE SON. H. SON—Bosman. Rotterdam, 20 April 1884. Heden overleed na een korte ongesteldheid onze waarde Moeder en Behuvedmoeder, de Wed. ZWARTBOOT geb. Kruk, in den ouderdom van 76 jaar, kinderen en kleinkinderen. Namens allen, J. LEENS. H. LEENS—Boot. A. BEEN. E. BEEN—Boot. I. DE GOEDE. E. DE GOEDE—Boot. AALTJE BOOT. 24 Nissan 5644. Rotterdam, 19 April 1884. Hoewel door de geachte familie reeds het overlijden van de WEd. Heer LION WINKEL werd kenbaar gemaakt, achten ondergetekenden zich niettemin zeer verplicht, in hun hoedanigheid van representanten der Nederl. Israël. Gemeente alhier, hun diep leedwezen te betuigen met het verlies door de maatschappij in het algemeen en door de Isr. Gemeente in het bijzonder daardoor geleden. Het strekt hun tot weemoedige vreugde te wijzen op het monument door de overledene voor zichzelf opgericht in de vorm van de prachtige Synagoge met bijgebouwen, waardoor WINKEL's naam bij het nageslacht vereeuwigd is. En als President van den Kerkeraad en van Schoolbestuur én als armbestuurder zal die drievoudige wond niet spoedig te genezen zijn. De tijd die alle wonden heelt zal ons ook zijn opvolger aanwijzen, hopen wij voor het welzijn van onze gemeente en haar instellingen, dat hij ook zijn navolger worden. Wij berusten in den Goddelijken wil, in de overtuiging een man verloren te hebben die in den volsten zin des woords was: Werkzaam van geest. Innemend van karakter. Nuttig lid der maatschappij. Kenner in den volsten zin des woords. Edeel in gemoed en voorkomen. Liefdadig jegens elk in den lande. Het Kerkbestuur der N. I. G. M. DE LEEF. H. DE GROOT. J. L. COHEN. Secret. Delft, 22 April 1884. De ondergetekende betuigt met deze, ook namens zijn kinderen, zijn hartelijk dank aan Familie, Vrienden en Kennissen, voor de vele bewijzen van deelneming ondervonden bij het overlijden van zijn innig geliefde Echtgenoote MICHAEL SOHN. Rotterdam, 23 April 1884. Hartelijke dank voor de veelzijdige belangstelling ons betoond bij het overlijden van ons jongste Dochtertje ANNA. S. BOERS Hz. H. BOERS—COHEN. Rotterdam, 23 April 1884. Hiermede betuigen wij onzen hartelijke dank, aan Familie en Bekenden zoo wel binnen als buiten deze stad, voor de velen bewijzen van deelneming ondervonden bij het overlijden van mijn waarde Dochter en zuster Mejuffrouw GRIETJE HES—Salomons. Uit aller naam. Weduwnavond B. SALOMONS—van Minken. Rotterdam, April 1884. Voor de bewijzen van deelneming; zoo van hier als elders ondervonden bij het overlijden mijner geliefde Echtgenoot I. E. HARTOGS, betuig ik, mede namens mijne kinderen en behuwdkinderen, mijn hartelijke dank. Weduwnavond I. E. HARTOGS V. Ceeuwel. Rotterdam, April 1884. Dankbetuiging. De Commissie te Emmen hiermede haar taak als geëindigd beschouwend, deelt dankbaar mede, dat door de hulp der menschenvrienden haar pogen een gunstig resultaat heeft gehad. Door Uw hulp is de man thans hersteld, in staat door handel zijn onderhoud te vinden en zodoende zijn gezin weder gegeven. Namens de Commissie, M. B. DE HES. Emmen, 26 April 1884. In een net huisgezin zonder kinderen, in het centrum van Rotterdam, wordt voor een Heer z.b.b.h.h. Kost en Inwoning aangeboden, tegen billijke condities. Adres lett. D. K. bij de uitgevers Gebrs. Haagens te Rotterdam. In een net burger huisgezin te Rotterdam wordt tegen billijke condities aangeboden Kost en Inwoning met gebruik van vrije kamer, voor een Heer z.b.b.h.h. Adres motto „Kamer” bij de uitgevers GEBRS. HAAGENS te Rotterdam. Voor een Heer bestaat gelegenheid tot Kost en Inwoning, bij S. S. BARKELOO te Tilburg. Tevens is bij hem eten te verkrijgen. Door vertrek van den Heer M. KOLTHOFF Az. naar Culemborg, vraagt het Kerkbestuur der Israël. Gemeente te Belforzijl zoo spoedig mogelijk een geëxamineerd Godsdienstonderwijzer tevens in en tegen een salaris van ƒ 600 en emolumenten, en voor gehuwden tevens vrije woning en de voordeelen van het bad. Het Kerkbestuur der Israël. Gemeente te Dieren, vraagt zoo spoedig mogelijk een gehuwd persoon als Voorzanger, en om een paar kinderen eenige uren per week Godsdienstonderwijs te geven. Salaris ƒ 4 per week buiten emolumenten, terwijl de overige tijd geheel tot eigen dispositie blijft. Brieven franko aan den Heer L. KATS. A. SANDERS Jzn. te Sneek, vraagt met half Juli een Winkeljuffrouw, in ’t vak van Garen, Band en Modeartikelen, tegen genot van Kost en Inwoning en bij enige bekwaamheid in ’t genoemde vak nog een nader te bepalen salaris. Zonder goede getuigschriften onnoodig zich aantemelden. H.H. Kaashandelaars! In een dorp in Gelderland, alwaar de beste Kaas gemaakt wordt, biedt zich aan een Sjoumer; die twee à drie boeren heeft die Kaas voor hem willen wringen. Men adresseert zich aan M. S. VAN STRATEN te Beesd. EEN JUFFROUW uit de burgerstand, wenscht een betrekking als Huishoudster, is zeer goed op de hoogte van het kooken en huishoudelijke bezigheden, liefst te Amsterdam. De beste getuigen staan ten dienste. Franco brieven onder lett. J. M. bij de uitgevers Gebr. Haagens, Rotterdam. Gevraagd met 12 Mei een zindelijke DIENSTBODE, een burgerpot kunnende koken en tevens geschikt voor huiswerk, Wasch buiten huis. Onnoodig zich aan te melden zonder goede getuigschriften. Adres : J. J. SANDERS, Leeuwarden Heeren Kooimen! Een Magazijnhouder in Behangselpapier biedt door opruiming eenige partij aan, alsmede Randen, tot zeer goedkope prijzen. Brieven onder lett. A. bij de uitgevers Gebr. Haagens te Rotterdam. € 400 salaris met Kost, Inwoning en vrije reiskosten, gevraagd Een Jongmensch, van goed uiterlijk bekend om met Heeren-Confectie bij Winkeliers te reizen. Diegenen die in bovengenoemd vak werkzaam zijn geweest, genieten de voorkeur. Zonder grondige kennis onnodig zich aan te melden. Franco brieven onder lett. R. K. bij de uitgevers Gebr. HAAGENS te Rotterdam. Wordt gevraagd te ’s Gravenhage een Islamitisch MEISJE, van goede getuigen voorzien. Brieven onder lett. E. V. a/h. Centraal Advertentie-Bureau van Gebr. BELINFANTE, Wagenstraat 102, ’s Hage. In een burger gezin te ’s-Hage, wordt tegen 10. Mei gevraagd als enige dienstbode een meisje, edelijk van stand, geschikt om het huiselijk werk te verrichten. Franko aanbiedingen onder lett. A, met opgave van getuigenis te zenden aan de Boekhandel J. BRUNT & ZON, te ’s-Hage. EEN MEISJE, oud 20 jaar, eenige jaren in het vak van manufactuur, garen band en modeartikelen werkzaam, zoekt plaatsing als interne. Brieven franko onder lett. M. B. bij de uitgevers Gebrs. Haagens, te Rotterdam. Manufactuur. Een juffrouw biedt zich aan voor bovengenoemd vak garen en band of modeartikelen, zij is zes jaar in zodanige betrekking werkzaam geweest en kan de beste getuigen overleggen. Men gelieve zich te adresseren onder lett. P. Z. aan de uitgevers Gebrs. Haagens te Rotterdam. Er biedt zich aan een jongmensch, bekend met het vak van mode-artikelen als bediende op een magazijn of winkel. De beste getuigenissen staan hem ten dienste. Reflecterende gelieven hun brieven te adresseren onder lett. L. L. aan de uitgevers Gebrs. Haagens te Rotterdam. Er biedt zich aan een flink, sterk jongmensch als slagwerker, met het vak bekend en kunnende poersen. Adres franko onder lett. A. V. bij de uitgevers Gebrs. Haagens te Rotterdam. MEN VRAAGT een net burger Meisje, ter assistentie in het huishouden, vereist een burgerpot kunnende koken. Reflecterenden met franko brieven onder lett. B. bij de uitgevers GEBR. HAAGEN Rotterdam. Voor een net burger gezin te Rotterdam wordt gevraagd om dadelijk of spoedig in dienst te treden een MEISJE, geschikt om met kinderen om te gaan. Adres lett. A. B. bij de uitgevers Gebr. Haagens te Rotterdam. ER BIEDT ZICH AAN een Slagersknecht B jaar bij het vak werkzaam, kan goede getuigen overleggen, om met 1 Mei of later in dienst te treden liefst in Zuid- of Noordholland Adres onder lett. M. bij de uitgevers GEBR. HAAGEN te Rotterdam. Een Weduwnaar die een flinke zaak heeft weest gaarne in kennis te komen met een Weduwe of Huisdichter tusschen den leeftijd van 35 tot 40 jaren. Reflecterenden gelieven zich te vervoegen onder lett. G. H. bij de uitgevers GEBR. HAAGEN, te Rotterdam. NB. Stipste geheimhouding wordt verzekerd. Ter oervlaming wordt aangeboden een gerenommeerde Broodbakkerij die sedert 40 jaren met veel succes wordt gedreven en steeds een ruim bestaan heeft opgeleverd, en buitendien nog kan uitgebreid worden door het bijvoegen van Zoetgebakken. De bakkerij is gevestigd in een bloeiende stad in Zuid-Holland. Men kan tegen solide waarborgen een gedeelte der overname som later betalen. Adres onder motto Bakkerij bij de uitgevers GEBR. HAAGEN Rotterdam. Belangerie piazza on te staan in dienst te treden, vraagt de ondergetekende zo spoedig mogelijk een bediende goed geschikt met de uitverkoop en bekend met het vak van Galanterie, Glas, Porselein en Aardewerk, zooal eenigzins bekend met het Meubelenvak. Tevens is vereist: behoorlijk kunnen schrijven en rekenen, de gewone correspondentie, en dagelijksche boekhouding te kunnen waarnemen. Behalve kost en inwoning zal na evenredigheid van bekwaamheid een behoorlijk salaris vergoed worden. Incliueerenden kunnen zich, hetzij in persoon of met eigenhandig geschreven brieven vervoegen aan de ondergetekende. H. I. V. d. Hoeden, Langstraat, hoek der Veluwe. N.B. Zonder goede informatie onnodig zich aan te bieden. BALEINWAL Gebruik uw oordeel. Het grote vermogen der geneesmiddelen van Holladay is gedurende de laatste vijf en twintig jaren erkend geworden. Men heeft bevonden, dat zij geschikt zijn om de vaste en vloeibare delen, waaruit het lichaam is samengesteld, te zuiveren; om de aard der functies behorende tot ieder lichaamsorgaan te regelen; om de spijsvertering te bevorderen en om het zenuwgestel te versterken. Zij zijn samengesteld uit den fijnsten balsem zonder inmenging van enige minerale of giftige zelfstandigheid, bijgevolg kan het gebruik van geneesmiddelen, hoewel zij wonderbaarlijk op de onderdrukking der kwalen werken, nimmer nadeelig werken zelfs niet op het zwakste gestel. Geen ordelijk huishouden moet verstoken van dit kostelijke huismiddel, vooral in de jaargetijden, waarin het bloed hoofdzakelijk zuivering noodig heeft. Dozen PILLEN 0.80, 1.85, 3. en hoger Potten ZALV 0.80, 1.85, « « Voor de verkoop in het groot vervolgt men zich bij Professor HOLLOWAY 53 Oxford Street. Londen Voor de hulpbehoevende Weduwe met haar vijf kinderen is nog in dank bij de Commissie ontvangen: Bij GEBR. HAAGENS: P. V. L.-H. te E. f 1. Instituut A. Hirsch TE TIEL. Kozischool voor Joodse Jongeren, Aanvang van den Nieuwen Cursus Binsdag 6 Mei 1905. Wed. H. RIJST Zandstraat 62, Sedert 50 jaar aldaar gevestigd. Blijft zich steeds aanbevelen voor alle soorten GEBAKKEN, KAAS en BROOD. Tweemaal daags Versch Brood. Speciale Behandeling VOOR alle soorten MUM, ZO ook het inzetten van KUNSTTANDEN en GEBITTEN; met voortdurende Garantie. | TAND-AHTS S. Wittekind. Korte Hoogstraat naast de Passaat Rotterdam. Gp albetalirig’!! H gilT. LEVY & CO. "LE PRINTEMPS." ||| 224 224 3 Bovenhuis. FILIALEN: 5 Amsterdam. Ben Bang. [B Nieuwendijk 153. Noordeinde 150. Brussel, Luik, Gent, Antwerpen. Leveren alle soorten GOEDEREN voor Dames, Heeren en Jongeheeren op JEFFEMI, S |H in wekelijke 14 daagse of maandelijke termijnen. Echte keuze. Reële bediening, Prijzen niet hoger dan in andere Magazijnen bij comptante betaling. Het Magazijn is dagelijks geopend van des morgens 8 tot des avonds 10 uur. Zondags tot 5 uur. 9M. LEVY & CO. "LE PRINTEMPS" J 224 Hooistraat 224 Bovenhuis. Magazijn van Goederen op afbeeldingen. B. E. L. Z., Korte Vischmarkt 11 tussendoor de Vischmarkt en de Keizerstraat STEEDS VOORRAAD ZIJDE en WOLLEN / Drai / and mint en alle andere Joodse Kerkbenoodigheden Vervaardigt nieuwe en herstelt gebruikte winnen en altaren Blauwsteenen en Marmeren GRAFZERKEN met en zonder hekken. Voor het onderhoud van geplaatste Zerken kan men zich abbonneren. Alle soorten Kerkboeken met of zonder vertaling, Wollen en Zijden Kerkkleed worden tegen de billijkste prijzen geleverd door S. M. Weijer, Schoolholm, Groningen. Restaurant en HOTEL VOORZANder, voorheen GOSSCHALK, 14 Geldersche Kade 14, Rotterdam. Geheel naar de eisen des tijds ingericht, wordt minzaamst in de gunst van Heeren Reizigers aanwezig. SPAARBANK VAN HET Departement ROTTERDAM VAN DE Maatschappij tot ONDERSTEUNING VAN ’T Algemeen. Het BESTUUR DER SPAARBANK geeft kennis, dat wegens het OPMAKEN DER BALANS, van den 1 MEI aanstaande af tot nadere aankondiging, het HOOFD- KANTOOR *al GESLOTEN zijn voor het inbrengen van gelden. Dat de gelegenheid tot inbrengen en terug ontvangen van Gelden aan de BIJKANTOREN op de gewone dagen en uren blijft opengesteld. Dat zoolang het Hoofdkantoor gestolen is voor den inbreng, de TERUGBETALING echter aldaar zal plaats hebben de eerste vijf werkdagen der week, van des avonds 7 tot uur. Namens Commissarissen C. VAN ANDEL, Voorzitter. Rotterdam, 22 April 1884. Mr. W. H. ’s JACOB Secretaris. A |k| |k| lil! Dagelijks komen nieuwe Goederen ter |u I II |u f 4 I I aanvulling, tot na de sluiting. Dames, profiteert nog van de gelegenheid. 222 HOOGSTRAAT, Dunne tricot Handschoenen; de 2 " Zijden Tricot, de 2 paar, € 1.75; Glace Handboven "HOTEL DE HOLLANDE." schoenen, de 2 paar € 2.25 en €2.60; 3 knopen de 2 paar €3. —, 4 knopen de 2 SLUITING DEZE MAAND paar € 3.25 Kinder Tricot de 2 paar € 0.60, € 0.75, wegens het begin der Jaarlijksche €0.90 en €1.20 (altijd 3 paar.) Kermissen. Koopjes Glace de 2 paar Glace € 1.50. Heeren Handschoenen, de beste Tyrolse, Deense en Franse Glace’s. de 2 paar €2.50, met 2 kn. € 3.—; Tricot Handschoenen, de 2 paar € 1.60. AANGENAAM BERICHT! De heerlijke gerenommeerde Meikaas is weer gearriveerd. Ook steeds voorraadig: Belegene, Oude en Komijnkaas. Deze smakelijke Komijnkaas wordt ook franco per post door geheel Nederland verzonden. 3 pond voor € 1—-, 6 pond voor € 2. Men gelieve den postwissel vooraf te zenden, brief is onnoodig; Onder dankbetuiging voor de inderdaad veelzijdige gunst, die ik gedurende het Pasen mocht ondervinden, blijf ik mij steeds aanbevelen voor de levering van eerste kwaliteit Boter, Kaas, Melk en Bieren, tegen concurreerende prijzen. LOUIS DE HAAFF, Hang No. 40. Bij QEBBS. HAAOENS te Rotterdam is verschenen: POËZIE in Bijbel, Talmoed en Jodendom. VOORDRACHT gehouden door B. HILDESHEIM, bij de Vereeniging ter beoefening van Joodsche Wetenschappen te Rotterdam. Prijs 35 cents, (franco per post.) Ofschoon bovengenoemde voordracht van den heer Hillesheim geïmproviseerd was, heeft hij op ons Verzoek, zich welwillend belast deze in schrift te brengen. Vertrouwende dat velen met de indringende van deze voordracht zullen willen kennis maken, is het te verwachten, dat deze uitgave er toe zal bijdragen om de liefde voor Jodendom en Joodsche literatuur aan te wakkeren, Gebrs. Haagbens. SEILLER & ESSER IN M '1 Nederlands en Hollands BOEKHOUDEN. D. S. LANGKDIJK. 2<tl Weste Wagenstraat 25, Rotterdam, Wed. S. aan EUST, Weste Wagenstraat 62, (voorheen Zandstraat 62.) Boek- en Banketbakkerij, Baashandel in ’t groot en klein. Ontvangen Seerlijke lekkas. VERENIGING Eendracht maakt Macht onder de Spreuk: „GENOEGEN ZIJ ONS DOEL” AUWTWERPSC- Zaterdag 26 April 1884:, Ter gelegenheid der 5e Verjaring van haar Stichting LUISTERRIJK Gemaskerd en geostumeerd met FANCY-FAIR en VLAAMSCHE KERMIS in de prachtvolle zaal „DE BARDO”, St. Jacobsmarkt. Zes kostelijke prijzen, waarde 500 francs zullen door een Jury toegekend worden aan de Fijnste Groep en aan de Koddigste Groep (minstens 3 personen) Het Fijnste kostuum (Heer en Dame.) Het Koddigste kostuum „ „ „ Introductiekaarten voor dit feest zijn te bekomen ten prijze van 50 centen voor Heer en Dame. 30 « « een Heer. 20 « « « Dame bij de Heren: H. VAN STRATUM, Voorzitter. Wapperslei 12. HERMAN J. ROSEN, Schrijver. Plantijnlei 20. HERMAN GREWEL, Penningmeester. Kunstlei 114. S. TUENKEMA, Poelier, Gedempte Binnenrotte 123, blijft zich minzaamst aanbevelen. HOTEL „De Duitse Adelaar” I. Marlens, Zwolle. Beveelt zich minzaam aan in de gunst van het Reizend Publiek. Commissionair aan iedereen trein. GODSDIENSTSCHOOL voor Israël. Burg-erkinderen TE ROTTERDAM. Geen nieuwe leerlingen. Inlichtingen en reglementen zijn bij den eerstgenoemde te bekomen. Naams het Bestuur, C. HAAOENS, President. M. E. NATHANS, Secretaris. Kalender Van 30 apr. tot 6 Van 28 April tot 1 Mei. Vrijdag ly-in 'K Begin van den Sabbat uur. Landen van den Sabbat 8 ii. 5 m. Donderdag pi WEEKBLAD voor Israëlische Huisgezinnen. Vijftiende Jaargang No, 16. Vrijdag 6 April 1884. Tweede Blad Een Parodie, Wat is ’t volk Israël onderscheiden van alle volken op aarde? Alle volken genieten hun bescheiden deel in en rust; het Joodse volk steeds in twist en haat! Alle andere volken genieten het vette en aangename der aarde; het Joodse volk slechts bitterheid. Alle andere volken wonen, althans in vollen vredenstijd, niet éénmaal van huis en bord verdreven; het Joodse volk wordt tweemaal zonder erbarmen verdreven en verstoeten. Alle andere volken genieten hun en voorspoed, zij ’t als burgers van ’t land hunner inwoning, ’t als aldaar gevestigde vreemdelingen. Joden worden verstoeten en uitgebannen uit ons stamland en uit andere landen! Wij waren dienaren van onze heilige Leer vanaf den dag dat Eeuwige ons heeft uitverkoren om als volk Zijn bijzonder eigendom te zijn en Hij ons ontlobde aan de gewone lotsbestemming van andere volken. En had de Heilige geloofd zij Hij ons onttrokken aan die gewone lotsbestemming, dan leefden wij in en voorspoed als alle overige rassen en stammen. Waren wij allen wijzen, allen vernuftigen, doctoren, professoren. Waren wij doorkneed in alle mogelijke wetenschappen, dan nog zouden de anti-Semieten het beschouwen als hun plicht om te spuwen over onze schande en onze naam prijs te geven aan schande en afschuw; en al die het meeste smalen en minachten kan houden ’t voor prijzenswaardig. Het gebeurt dat Dr. A. en Mr. B. en bankier C. en architect D. de hele nacht zich vermaakken in maaltijd en bal; zij de hele nacht een lustig leven leiden, tot hun arme ouders weeklagend en jammerend voor hen treden zeggend: Heeren! de tijd is genomen om weelde te verlaten, van afstand te doen en het lot uwer onderdrukte stamgenooten u harten te nemen!
| 35,133 |
MMKB13:002633004:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,804 |
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1804, no. 4, 27-01-1804
| null |
Dutch
|
Spoken
| 4,247 | 8,309 |
ALGÈMEENÉ K O N S TEN LETTER -BODE, VOOR HÈT JAAR 1804. N°. 4. Vrijdag den 37 Jatiaary. BERIG T E N. RUSLAND. ilna. Onze Univerfneit heeft een nieuw blyk vari ’* Keizers goedheid en edelmoedigheid ontvangen. Behalven de reeds toegeftane jaarlykfche Söra, töt onderhoud der Akademie, ontving zy, kortlings, nog een afzonderlyk gefchenk van zyne Majefteit, ten bedrage Van 70,000 Roebels in zilvergeld; waar van 40,000 moeten dienen tot den aanleg vaneen CÜnifcbe Stigting, tot vergrooting der Beékery en het completeren van haar Kabinet; terwyl de overige 30,000 geichikt ?,yn voor het invoeren van Scholen, in onzen onttrek, ITALIË N. Bológne, De Nationale Univerfiteit, alhier, is, deü &5 N°v. 1. L, door den Pratfeét en Staatsraad, Moscati, als gemagtigden van de Regeering, met eene gepaste redenvoering geopend. Alle de Hoogleeraren ontvingen, by die gelegenheid, een zwart, met groen geflikt, lint, als een teeken van hunne waardigheid, en de Redlor Magnificus een gouden halsketen, i. Deel. D Ge* Genua. By onze nieuw geörganifeerde Üniveffiteit* zal nu ook voortaan, door bekwame Hoogleeraren, die reeds verkoren zyn, les gegeven worden in het Staatsrecht en de Pandekten, de Oosterfche, Griekfche en Hoogduitfche talen, de Theoretifche en Prakticak Geneeskunde, de Heelkunde, Verloskunde enz. Pisa. De Hoogl. inde Pandekten, Maccioni, opende, den n Nov. 1.1., de Univerfiteit alhier, meteene plegtige redenvoering, en las tevens de lyst af van dé nieuw aangeftelde Hoogleeraren, in verfchiliende vakken van wetenfehap. F R AN S C HE REPUBLIEK. Parts, den 13 January. In eene Steengroeve van het Dorp Pantin, by Parys, heeft men een groot brok Peen gevonden, ’t welk, in twee Pukken gebroken zynde, in deszelfs midden een Skelet vaneen Ram bevatte, dat verfteend was. Élke helft van den Peen bevat de helft van het dier, wel bewaard en zeer ligt té onderfcheiden. Deze merkwaardige verPeening zal in het Müfeum van Natuurlyke Historie geplaatst worden. Het brok Peen, dat dezelve bevat, is 30 voeten beneden den top van de Groeve gevonden. DUTTSCHL'AND en aanliggende landen. ** Koningsberg, den 5 January. De toe Pand, waaf inde achtingwaardige Wysgeer Kant zich thans bevindt , is ten uiterPe deerniswaardig, Zyn aardfehe huis neigt ten val. Hy heeft naauwlyks eenige bewustheid over. Zyn fpraak is gebroken; zyne gedachten zytf- verward ; van zyne verPandelyke vermogens is im-uwlyks eene fchaduw meer overig. Onlangs zag men hem zyne handen ten hemel beften, en hy bad cm zynen dood. PROGRAMMA VAN DE ACADEMIE ÏER BEVORDERING DER. SCHILDER-, TEEKEN-, GRAVEERen BEELDHOUWKUNDE, Opgericht te Leyden, onder de Zinspreuk: JRS A EMU LA NA TURAEj BEHELZENDE ÉENÉ PRYS-OPGAVE VOOR DEN JARE 1804. Men hóórt niet zelden billyke klagt'en van Kunftéiiaars, die het gefchiedkundig' vak beoefenen, over de fchaarsheid van nieuwe onderwerpen, in welke hun genie alle de kragt van zyn vindicgs- vermogen kan ten ,D s toont 51 tóón fpreiden, en eenen vrijen loop wagen, zonder dé voetftappen van anderen te ontmoeten, die reeds den weg gebaand hebben. Immers, daar de natuur en het gemeene leven eene oneindige verfcheidenheid opleveren, is het vak der gefchiedenis, fchoon van grooten omvang en door de verbeddingskragt nog verder uitgebreid, egter bepaald en bykans uitgeput. De fabelagtige, de gewyde en ongewyde gefchiedenis, zoo wel van vroegere als van latere dagen, ja zelfs d t allegorie * is reeds zoodanig gebruikt, dat men naauwlyks een onderwerp van belang kan bedenken, waar op niet reeds velen, als om ftryd, zich geoefend hebben. Men doet dus den Kunftenaren een wezenlyken dienst, door hen een nieuw, of ten minden nog weinig behandeld onderwerp te ontdekken, en ter beproeving hunner kragten aan te bieden. ’Er fchuilen nog hier en daar, onder het kleed der gefchiedenis, toneelen, wier dille grootheid het oog minder tot zich fchynt getrokken te hebben, en die nog de hand van eenen meester verwagten, om der vergetelheid ontrukt te worden. Zoodafeig is het onderwerp, het welk de Beftuurders der Leydicbe Schilder-Academie aan den nayver van alle Kiinftenaars aanbieden, onder uhlooving van eenen eereprys voor hem, die bevonden zal worden het best gedaagd te zyn: Alexander, zynen vriend Lyfimachus, by ongeluk, aan het hoofd gewond hebbende, gebruikt zyn eigen hminglyk hoofdcierfel, om het bloed te fielpen. Wy kunnen het tooneel, ’t welk hier bedoeld wordt, niet korter, noch beter befchryven, dan met de woorden van Justinus ( *), welke hier op uit komen. „ De Koning eens, in ludiek, eenige verdrooide vy,, an(*)' Hifi. I. XV, c. 3. „ Lyfimachus in India, infectanti regi quosdafn palantes hosteS, cum! a fatöllitum tusba equi füi celeritate defertus esfet, folus ei per immenfas arenarmn moles curfus (al. curfu ) comes fuit. Quod idem antea Philippus frater eius cum facere voluisfet, inter rnanus regis exfpiraverat. Sed Lyfimacham defiliens eqtio Alexander hastae eufpide ita in fronte vulneravit, ut fanguis aliter cludi non posfet, quam diadema fibi demptum rex alligandi vulneris canfa capiti ei'Us imponeren Quod aufpiciurh primum ïmjestatis Lyfirnacho fuit,” Men vindt nog eenige nadere byzonderhedea by Appianus Rom. HUI. de rebus Sytiacis, Cap. 04. 52 „ anden najagende, wierd door de fnelheid van zytt „ paard zoo ver voortgenikt, dat niemand van zyne ~ lyfwagt hem kon volgen. Lyfimaehus alléén bleef „ hem/al loopende, door die onmeetbare Zandwoesty„ nen, vergezellen. Dit zelfde had, by eene andere „ gelegenheid, zyn broeder Philippus willen doen, doch „ had inde armen van den Koning den laatften adem ~ uitgeblazen. Maar Lyfimaehus wierd door Alexander ~ van het paard fpringende, met de punt van zynen ~ fpeer zoodanig ann het voorhoofd gewond, dat het ~ bloed niet kon geftelpt worden, voor dat de Koning ~ hem zyn eigen" vorftelyk hoofdcierfel op het hoofd „ zette, om de wond te verbinden. Dit was voor „ Lyfimaehus het eerde voorteeken der Koninglyke waar,, digheid, tot welke hy naderhand verheven wierd.” De Kunftenaars zullen, zelfs by het oppervlakkigst nadenken, de fchoonheid van het opgegeven onderwerp, en de hoofdvereischten der behandeling befeffen. De geheele groep beftaat in twee mansbeelden en een paard. Het landfehap kan weinig opleveren; fchoon de verheeldingskragt wilde ftruiken, of half in ’t zand begravene overblyffels van eenig gebouw kan voordellen, als het waarfchynelyk punt, waar zich de loop van ’t paard gefluit heeft gevonden, en de gewonde Lyfimachus zich heeft nedergezet. In ’t verfchiet kan men de vlugtende vyanden zichtbaar maken. Hoe eenvoudiger en minder in getal de beelden zyn, des te fcherper moet inde uitvoering op naauwkeurigiieid van teekening en fchaduwing, en op waarheid van uitdrukking gelet worden. In Alexander is zichtbaar de volle kragt des vurigen Jongelings., getrolfen door het gevoel van de trouw eenes vriends, dien zyn hart moest hoogagten, en met leedwezen de zware wond befchouwende, die hy hem heeft toegebragt. Hoe meer hy, inde drift zyner handeling den afftand eenes alleenheerfchers van zynen onderdaan vergeet, des te kiefcher en zorgvuldiger moet de Kunftenaar zyn , om de majefteit der koninglyke waardigheid niet uit het oog te verliezen. Lyfimaehus is het ideaal van rype mannelyke fterkte, waardigheid en fchoonheid. Men herinnere zich de verhevene grootmoedigheid, met welke hy zyn vriend, den Wysgeer Callisthenes, door Alexander wredelyk mishandeld, tot het einde toe byftond, en uit zyn der- D 3 ven* 53 Vendeu mond lesfen der wysheid opzamelde, en hoe hy, wegens die fierheid gedoemd om dooreen leeuw verfcheurd ter vvorden, ra :t reuzen – kragten het aangelande dier de tong uit den hals rukte. VOORWAARDEW. I. De prys zal beftaan in twintig gouden ducaten voor hun, die hunne (lukken te rug verlangen. Maar het zal aan de Kunftenaars vryiiaan, om naar een prys vaq veertig ducaten te dingen, byaldien zy zich vooraf willen verbinden, om hunne ingesoiidene (tukken, het zy die 54 die bekroond worden of niet, aan de Leydfche Schilder- en Teeken-Academie in eigendom over te laten. 3. leder der Kundenaars zal by zyn ingezonden (luk voegen twee verzegelde billetten, van buiten met dezelfde zinfpreuk geteekend, en met num. i en 2 onderfcheiden. In num. 1 moet (laan uitgedrukt de ntfam en bet adres van den maker. Num. 3 moet behelzen de verklaring, of hy naar den prys van 30 of van 40 ducaten dingen wil, en eene byzondere fpreuk of ander kennelyk teeken, op het welke hy, naar den eerften prys dingende, zyn (luk te rug zal laten halen. 3. Het billet, num. 1, zal', indien het (luk niet bekroond wordt, naa de beoordeeling, ongeopend veibrand worden; ten zy de Kunftenaar in het ander billet zyn verlangen verklaarde, dat het zelve geopend wierd, om zich dus aan de Academie bekend te maken, 4. Alle (lukken, die naar den prys gedongen hebben, zullen, in allen gevalle, gedurende twee maanden naa de beoordeeling, in bewaring der Schilder- en Teeken-Academie blyven , en inde Zaal derzelve ten toon hangen. 5. De (lukken, welke naar den prys van 20 ducaten gedongen hebben, zullen aan de makers te rug gegeven worden, mits dezelve tegen behoorlyke recepisfe en betaling van vragtkosten latende afhalen. Men zal egter van den kant der Academie alle mogelyke zorg aanwenden, om de teruggave derzelve gemakkelyk te maken. Maar alle de (lukken der genen, die verklaard hebben naar den prys van 40 ducaten te willen dingen, blyven het eigendom der Academie. Tot het dingen naar den prys worden uitgenodigd alle Kundenaars, zoo wel buiten als binnen ’sLands. Alleen worden de Diredeuren der Leydfche Schilder-Academie uitgefloten, 7. Aan de Kundenaars wordt vrygelaten de keuze der manier, op welke zy het opgegeven onderwerp willen behandelen, het zy in olie- of waterverf, of andere ma- D 4 niel’ 55 nier van teekening. Boetzeerfels en beeldhouwkundige ftukken zyn niet uitgefloten. _. 8- De beoordeeling zal gefcbieden inde maand Oélober 1804. Dus moeten de ftukken uiterlyk voor den iften September ingezonden worden , onder adres aan 4en Heer Abraham Delfos, Prefident der Leydfche Schilder- en Teekeq-Academie. 9. ’Er zal, na de beoordeeling, inden Komt- en Letterbode eene beredeneerde recenfie van alle de ingeko mene ftukken geplaatst wprden, waar in het oordeel van Direfteuren, zoo over de fchoonheden als over dc gebreken derzelve, bekend zal worden gemaakt. Leyden, dep 3 January 1804, Uit naam van Direöeuren, S. F. J. Ra u« NIEUW – UITGEKOMEN BOEKEN, AKADEMISCHE EN ANDERE SCHRIFTEN. Natuurkunde. Natuurkere voor rninkundigen ter te-, Jtryding des tygeloi/fs, van Joh. Heinr. Helmüth. Naar den vierden, veel verbeterden en vermeerderden, druk uit het Hoogduitsch vertaald en met eenige aanteekeningen verrykt, door P. G. Witsen Geysbeek. Te Zutphen by H. C. d4. Thieme, 1803. Reeds van overlange heefr men, alomme, gemeend, dat de Natuurkunde en de Natuurlyke Historie niet enkel tón behoeve van geleerden, maar ook ten behoeve van het algemeen behoorden behandeld te worden. Men meende, en niet ten onrechte, dat niets, buiten de Openbarings-leere, meer gefchiktheid bezate, opi het der anenfcheh tegen het bygeïoof te wapenen, en met eenen Igyendigen eerbied voor deq aanbidlyk goeden , wyzen en magtigeu Opperheer te vervullen, dan, al ware het ook maar eene oppervlakkige, kennis aan de groote werken der nature eu de voornarpe wetten, waar door alles werkzaam en te zameh verbonden is. Men was hier van , zoo het fcheen, temeer overtuigd, om dat men nog daar en boven hope koesterde, yan op die wy-, ae, menig een, eene alleraangenaamfte verftands – oefening te Verfchaffen:, en van vele dwaas- en verkeerdheden af te. hpu- Van hier dan de alommt; in dit vak beroemd? fchrifteti ,?aa Nieuwentyd, Maxtinet, Bots, Diakens.en anderen ondep 56 der onze landgenoten, van Derham, Ray, Martin, onder de Engelfchen, van la Pluche, Nollet en anderen onderdo Franfchen, van Euler , Sander en van wie niet al meer onder de Duitfchers. Men moet inde daad ook erkennen, dat, zo ergens, in dezen, althans de uitkomst aan de befchouwing volkomen heeft beantwoord, en dat het lezen van de daar ftraks genoemde en meer andere boeken van dien aard, alomme een ongeloof]yk nut heeft te weeg gebragt. Wie b. v. zal zich niet nog niet genoegen en welgevallen herinneren , de aangename uren , die hy in bet beoefenen van den Katechismus der Nature, gefchreven door den zoo bevalligen Volks-Onderwyzer Mar- TlNët, heeft doorgebragt ? Het werk, ’t welk wy thans voor ons hebben , verdient zekerlyk mede eene plaatfe onder de gefchriften van den nu genoemden inbond. Of het onder de uitrekenden, onder de onrnisbaren behoore? Of het den Katcchismus der Nature van Martinet en het Natuurkundig Schoolboek van Buis en üilkens, alle drie onze landgenoten, Zal verdringen en meer ol min overtollig makep, zouden wy Biet durven zeggen ; maar we), dat het den lezer in het algemeen eene goede, nutte en aangename ftnffe tot verders overdenkingen zal opieveren. Het doel van het zelve is ook eenigzins van dat der drie even genoemden verfchillende. Her moet dienen bepaaldelyk tot bellryding van het bygeloof. Nu, hier van worden ook eene groote menigte yan {baaltjes bygebragt en aangehaald, waar onder ’er zyn, zoo grof, buitenfporig en volflagen zot, dat wy waarlyk haast twyfelen, of wel diergelyse dwaasheden ergens in ons vaderland , ten min, ften onder menfchen die lezen en fchryven kunnen, en niet van Duitfche of andere afkomst zyn, gevonden worden. Die ten miuften is zeker, dat zulke menfchen, zoo ze ’er al hier of daar zyn mogten, dit boek niet zullen lezen, Voor dezulken, trouw-ens, is het ook over het algemeen te geleerd en te kostbaar in prys, en twyfelen wy zelfs, of niet dezen beter door mondeling onderricht, hun, dooreen by hun geacht man, medegedeeld, van zulke verkeerdheden zouden kunnen genezen worden, dan door her lezen van eenig boek. Doch dit zy zoo het wil. r- Om bygeioof ts leren kennen en te leren beliryden zal zeker dit boek wezenlyk nut kunnen te w'ege brengen. Her zelve is in 15 Hoofdftnkken, elk behoorlyk in verfchillende paragrafen afgefcheiden , verdeeld. Deze hoofdfrukken handelen over de volgende onderwerpen. De nat uur ler e in het algemeen j de hoedanigheid der lighamen ;de beweging der lighamen; de wetten der beweging de zwaarte der lighamen j het water ; de lucht; de wind en het geluid; het vuur; de elektriciteit; de luchtyerhevelingen; de hemelfche lighamen; het ryk der delf-Jïojjen ; het ryk der planten en het ryk der dieren. D 5 De 57 De voordragt is over het algemeen zeer duidelyk, de ftyl en de taal zyn zuiver. Achter elke § vindt men meestal eenige vragen, die door den inbond der § beantwoord worden. Dan volgen doorgaans eenige aanmerkingen, eenige^verhalen, en eene toepasfing op het bygeloof, ’t welk alles veeltyds zeer breedvoerig is. Mengel-Schriften. lets ter gedachtenis van ]. C. Lavater. Te Amfterdam, by J". slllart, 1803. Een belangryk fmkje, voor alle hoogachters van den in ve]e opzichten beroemden, in vele opzichien zonderlingen , doch te gelyk in alle opzichten braven en godsdienftigen man. Het js gefchreven in dien gevoel-vol godsdienftigen toon, welke den overledenen zelve, en alle zyne Aanhangers, indien men ze zoo eens noemen moge, zoo byzonderlyk kenfcbetlte. Taal en ftyl zyn zeer zuiver, en zelfs meestal waarlyk welfprekend. Voor een uittrekfel is dit (tukje niet wel vatbaar. Zie bier het opfchrift der byzondere rubrieken. Overdenkingen, fragmenten vsn brieven, gefprekken enz.; Lavaler; Aan God ; Ode aan Lavater ; Aan den Verlosfer; Gods Voorzienigheid; ■— Befpiegeiingen over den dood van Lavater; By het graf van Lavater; Graffchrift; Ter verjaring van zynen dood ; Aan Lavaters vrienden onder m'yne landgénooten; lets over den ftaat der afgefcheidenheid; Over den omgang der Zaligen; Ter gedachtenis van J. C. Lavater, Cantate. Het meeste is fragmemsgewyze voorgedragen, en de ginds en elders voorkomende Dichtregels ganseb nier van het fchoone en treffende ontbloot. Ongemeen roerend is ouder anderen de met plechtigen ernst voorgeftelde vergelykirig tusfehen den dood van Voltaire en dien van Lavater , bladz. 43 en vervolg. Met een woord, het geheel doet der godsci-ienftige penne van A. M. Moens eere aan. Reis- 58 ■R f.isbeschy-vingen. Reizen naar de Raap de Ooeds JJooP, If.riand en Noorwegen ,inde jaren 1791 tot 1797 , door CoRrvEUüS de Jong,: met het onJer zyn bevel itaande ’sLands Fregat van Oorlog Scipte. Met platen. Ilde Deel, tladz. 348. Hlde en Harde Deel, Voorr. en Inbond xx bladz. cn 232 met een bladwyzer. Te Haarlem by D* iSoï en 1802. Van het eerde Deel dezer oorfprongelyke en naar verdienden, zoo binnen als buiten ’slands, gretig ontvangen reis, gaven w-y verflag ineen der vorige Nommers van dit ons Blad (zié N°. 24 van 1802 en N*. 41 van 1803). Terwyi het eerde Deel behelsde het verbaal van des Schryvers eerde reis naar de Kaap de Goede Hoop en zyne terugkomst over lerland, van liet voorjaar des jaars 1791 tot dat van 1794, behelzen de beide volgende Doelen des Schryvers tweede rei? naar de Kaap en zyne terugkomst over Noorwegen , van den 2pmer des jaars'j794 tot dien van 1796. —Op de titelbladen der onderfcheiden Deelen (laat dus verkeerdelyk J797 ia plaats van 1790. Met het zelfde Fregat, waar mede de Jong zyne eerde reis gedaan had, wierd hy voor de tweedemaal naar de Kaap gezonden, ten geleide van zes Üost-ludievaarders. Den 3 3 den Juny dak hy met hetzelve en met ’sLands Brik de Conteet., pnder zyn bevel ftaande, in Zee, deed ook nu Sint Jago aai> en liep den loden November daar aan volgende de Tafelbaai binnen. Terwyi hy daar vertoefde, deed hy een en ander togtje meer land waards in, eerst naar Burgvliet, een buitengoed, drie uren van de Kaaptlad gelegen; een tweede naarde Simons- en Houthaal en een derde naar den Tafelberg; welke \ uitdappen hem gelegenheid gaven tot het leveren van onderfcheiden berichten , aangaande den Kaapfchen akkerbouw , de gedeldheid dezer baaijen, en de gezichten , die de Tafelberg verfchaft. In JVTeimaand van het volgend jaar verliet hy met zyn Schip en ’s Compagnies Retourvloot, uit tien rykgeladen Schepen bedaarde, de Tafelbaai, en zeilde naar de Simonsbaai. Welke hy echter nog in dezelfde maand weder verliet met zeventien Schepen onder zyn konvooi , gezamelyk op ruim tien millioenen begroot , om met dezelve de terugreis paar het Vaderland aantenemen. Door herbaalde dormen geraakte de Vloot meermalen uiteen , zoo dat dg S.:ipio, en dat nog nier dan met veel moeite, Hechts met een gedeelte 'der Vloot, den töden September, in Noorwegen binnen,liep, -yverwaards de onzekerheid van den daat van zaken in Europa het veiligst had doen rekenen de koers te richten ; een maatregel , W'aar door voor het Vaderland een zeer aanzienlyke fch.it behouden wierd, en die dus den Schryver, gelyk ze hem altyd tot eer zal verdrekken , (leeds aanfpraak zal doet» behouden op de erkentenis zyner landgenooten. De Scipio ovetv 59 overwinterde met het gedeelte van het konvooi voor Drentneim en verwisfèlde niet voor in Meimaand van ivoS deze legplaats tegen die voor Bergen in Noorwegen. Van Dront. hem deed de Schryvei, in het barfte van den Winter, een landtogije naar de Kopermynen by Röraas, vervolgens een naar Wildnefs, ter bywooning van de wapenoefening der d6 Snefuwbergen, en nog een derde naar Mosra-Marken, een plaats waar yzerertz gefrnolten en tot verfabelden e.nden bearbeid wordt; en buiten Bergen Sr te Hoop een papieren kerk , woonhuis enz. bezichtigen. lerwyt de onveiligheid der Zee nog niet toeliet eene zoo ry-Ke Vloot op dezelve te wagen, ontving de Jong van zyn Gouvernement bevel, om over land naar het Vaderland te rug te komen; welke landreis hy dan ook den iö July aanvaardde S J,nne". rTï. vier, weken fyds volbragt, doorloopende op dezelve vele fchaars bezochte ftreken van Noorwegen, Zweden en Denemaken, en trekkende onder anderen door de h^ener%rhil? ?mtiania ’ Gottenburg, Halmftad, Kopen-If nm n ? ’ enT vervolBens Hamburg, Bremen , Delmenhorst, Oldenburg, Leer en de Nieuwerfchans op de grenzen van Groningerland; met de aankomst ip welke laatfte pJaats hy het verhaal van dezen zynen landtogt befluit. Dit is de korte fchets der tweede reis van de Jong naar *ii °e oede Knop; van welke reis dat gedeelte, het welk hy ter Zee afleidé, in het tweede Deel, en dat gedeelte, het welk hy over land deed, in het derde en laatfte Deel vervat is, (Het vervolg in onze eerstkomende.) KUNST-BERICHT, Isaac de Wit Jansz., Kunstgraveerder te Haarhm, aangemoedigd door het gunftig onthaal , bv een aantal van liefhebbers en kunstkenners van zvn Prentwerk, begaande uit 12. ftuks Onderwerpen, na de vermaardtte Hollandlche Meesters van onzen tyd; is voornemens om, op nieuw, zyne beste vermogens aantewenden, om een tweede foortgelyk Werkje te vervaardigen, zullende beftaan in 12 fluks Prenten, naar zoo veltn originele Teekemngen van den beroemden Cats, Verbeeldende de Twaalf Maanden des Jaars; uit het Kabinet van den Jir. J. Hedmoldt, en"door edelmoe-3 vergunning van dien achtingswaardigen Kunstver- De bevalligheid der Landfchappen, de geestigheid der Undervvei pen, de weigeteekende Stofiagie van Beelden en üeestjens van dien grooten, cn te vroeg geftor' ve* 60 venen Kunftenaar* zyn te algemeen erkend, om niet te vertrouwen, dat ook deze zyne nieuwe onderneming die zelfde onderfteuning by zyne Vrienden en verdere Kunstliefhebbers zal ontmoeten, als zyne vorige, naar verdienden, ten deel viel. De Prenten zullen iets kleiner zyn dan die van t vorige Werkje, doch ryker geftoffeerd en veel uitvoeriger. De aflevering zal jaarlyks, zoo veel doenlyk is , ia de maand Juny gefchieden, met 3 of uiterlyk 4 uuks te gelyk, en in dit jaar den aanvang nemen. De iflteekenaars kunnen verzekerd zyn, dat zy geen andere dan Proefdrukken, met geftippelde naam van Teekenaar en Graveur, zullen ontvangen, tegens betaling van 15 Stuivers voor ieder Prent, zoo in het Bruin als Zwart. 61 HANDEL én ZEEVAART, HUISHOUDKUNDE EN WAT DAAR TOE BETREKKING HELFT. Hoeveelheden van ponden Kaas binnen de refpelïive Steden Alt'maar , Hoorn , Formerende, Mei,em blik , Edam ets Enkhüyzen ter Markt gebragt, en aldaar ter TVage gewogen, gedurende den jare iBóx. Alkmaar . . , 6,660,631 & . . . 4 !33i.668 Purmerende . . . 3,359,548 – Medembllk , . . . 1,368,235 Edam ... * ï. 060,445 Enkhüyzen . . . 1,213,90b In ’t geheet . 17,894,437 fg Prtzen der Effecten. Op Dingsdag den 24 Jan uary 1804, in Amfterdafn. Buiteniandsche. < fiïerika 5 prCt. . tooi “ito 4 prCt. . pg a pBJ dito dito met premie. . tosja 104' dito geconfoüd. by Staphorst a4i prCt. . 68 a 68J Andeelen byHope&Comp. enz. 4 • ioo| a ioi Rusland 5 prCt. . 98 s 98$ Zweden 5 prCt, . loijatotj Denemarken, Toll. 4 prCt. 95 a99 dito Leen en Wisfelb. 4 prCt. prtj a 97 j dito Kroon 4 prCt. . pój 197 5 prCt. , 90 3 90J Binnenundsche. Êataaffche Republiek. Nationale Schuldbrieven & 3 _ piCt. . . 40 34c} ffito a 2} prCt. . 35 »35i Losrenten uit dc heffing van 98k3JprCt. 52$ 1 53 Dito uit de heffing van 1800. a 3 prCt. , 4634(5$ dito IHOI. a 3|prCt. . 51$a51^ dito Domeinen. 4. prCt. 70J a ~o\ «ito Vrywillig a 5 pet. 77. 3 79\ Keizer 4$ prCt. . 83 aBaS ™® 4 prCt. . 76 Ja 77 Spanje 5 pïCt< . 901394 dito 4$ losb. van 1804-7. 97 *92 Engeland. Annuïteiten 3 prCt. . . 55 356 Fnmfch; Rep. Geconfoüd. tenten . . 51 Ja 52 Wisièlcours. Op Londen. ; $6:l a 36:« – Vnyfi. • ■ . 53 Rekriptien Losb. 1803. 4 &4ia 95$ na den Vrede. , . 52 s 52S HoUana, ObHgntiïn en Recepisfen a n-f1 prCt.-„. • • 34 «Ss* Dito vrywilhg a 5 prCt. 63 ac'sj Zeeland. . Obiigatien a at prCt. 33 a 35- Vriesland. Obligatien a 5 prCt. . 37 338 Agio van de Baak- . ‘ —• GE- 62 GEBOORTE-, TROUW- en sterflysten. Het getal derDooden, gedurende de laatstverlopene Week, is geweest: te Amflerdam 162; en te Haarlem 15, oude* welke laatllen 7 beneden de 12 Jaren. STERKE- en WEERKUNDIGE WAARNEMINGEN. WEERKUNDIGE waarnemingen, BUITEN HAARLEM, f BARO- THER- STREEK LUCHTS-1804. < ME- MOME- DER GÏSTELD- Jan. (. TER. TER. WIND. HEID. ’ r2g. 6 j z. w. windrig; omtrent betrokken; 18 < ii). 7 J 47 ’s morgens en ’savonds regen. (.29. ?i I 4ÖJ w. z. w. f29. 8 46 j z. j 19 <29. 7§ 46J j z. o. j betrokken;’sav. wat regen. l=9 sl 45 * I. – f29. si 481 z. w. ( zeer harde wind; voonnidd. 20 < 29. 4 49§ j 1 omtrent helder; verdef be(.29. 4} 1 43* )w.b. 2. i trokken; ’s avonds regen. " fay. J 47 z.w. | zeer harde wind; 21 <29. si ( 49 I omtrent betrokken; (29. si • 49 w. z. w. | tusfchen beide regen. f29. 4i I 48 w. z. w. a» <29. 41 I s®§ z.w. zee» harde wind; bewolkt. W4$ I 46. f29. 5i I 46 i N.w. 1 23 <29, si j 49 I w. 11 bewolkt, voomiidd. windng. Ug. 8j I 47 Iw.z. w. ! ~ f29. 7 I/ 46 Iz. z. w. ( 24 <29-5l J 51 Z- bewolkt. (.29- 51 4<5 1 I BEKENDMAKINGEN. * * H. C. A. THIEME geeft uit en heeft alom verzonden ; T. H. HELMUTH , NaTUURLEERE voor MINKUNDIGEN ter beftryding des BYGELOOFS , uit het Hoogduitsch vertaald, door P- G. WITSEN GEYSBEEK. Prys ƒ 2-16-; Reeds voor een paar jaren gaven de Schryvers der Haderl. Bibliotheek , by gelegenheid der beoordeeling van ’t Natuur k. Schoolboek, uitgegeeven door de Maatfchappy Tot Nut van ’t Algemeen, hunnen wenscli te kennen, van die voortreflyk werk vertaald te zien ;en de Uitgever had, geduurende de tyd, dat hetzelve by hem ter persfe was, het genoegen, van verfcheiden Geleerden uit ons Vaderland brievep 63 ven te ontvangen , welke hem tot de uitgave daarvan iïïèt alleen aanmoedigden, maar ook de goedheid hadden, het een en ander, beireklyk dit werk , mede te deelen, waar van de Heer Geysieek, by de bewerking, des nodig oordeelenden ook gebruik gemaakt heeft.
| 4,879 |
MMZEND01:002681020:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,875 |
Het penningsken, 1875, no. 20, 01-10-1875
| null |
Dutch
|
Spoken
| 1,683 | 2,761 |
r. 20. ip 1 Ct. per week. ■— Maandelijks een 1875. jut Ja x ju ju. Hulpvereeniging der Utrechtsclie Zendingvereeniging. TWEEDE SERIE. ALMAHEIBA. Brief van Br. H. van Dgken aan Ds. Heldring. Hoog Geachte Dominé! Het is mij goed, en tot onuitsprekelijke blijdschap, dat God mij het heden heeft verleend om het UEerw. te melden , want gij, die mij eertijds kendet, moet ook het heden weten, opdat het nogmaals bevestigd worde, dat de Heer des eenvoudigen hand bestuurt en zegent, als die hand en dat hart maar opregt zijn. Welaan, honderdvoudige stof is in mijn bezit om u tot dankbaarheid te stemmen. Ik schreef alles breedvoerig aan het Bestuur, en aan eene christelijke vriendin schreef ik: //dat er ook een Otto Heldring op Galela was geboren" en noemde dien dag //een Otto dag." UEerw. zult het mij wel vergunnen, dat ik met weinige woorden mededeel wat er in ons midden heeft plaats gehad. In het begin van Julij was ik zoo ver met de kerk gevorderd, dat wij den 17den dier maand bestemden tot de inwijding. Ik iioodigde de zendelingen Been en de Graaf uit om die plegtigheid bij te wonen, die daar ook gevolg aan hebben gegeven. Den 15den Julij werd de tweejarige os, als feestos, uit de weide gehaald, geslagt en voor den 17den gereed gemaakt. Maar UEerw. kennende, hoor ik u zeggen: //maar van Dijken kunt gij de ossen niet beter en nuttiger besteden dan voor een feest?" Dominé, ossen hebben hier geen waarde, dan voor eigen gebruik, en boveudien zou de toekomst kunnen leeren, dat elk pond ossenvleesoh een Alfoer tot ons gebragt heeft, want men moet hier niet alléén de huig naar den wind zetten, maar ook als de vogel van den hik op de mik springen, doch alles moet gemikt en gemunt zijn op het punt van worden. Men moet in liet heidenland jood zijn voor het werk en christen voor het geloof. Den 17de Julij was alles op Düma op c ! e been. Men zette bogen, men vlocht kransen van bloemen , men hing versierde kroonen op, alles ijverde om één doel; zelfs de weg van de school tot de kerk stond aan eiken kant vol bogen, met weelderig groen, als franje behangen. Dit ging nu wel niet van mij uit en vergroende ook volstrekt miin hart niet, toch wilde ik het niet tegenhouden, het was feest, men was vrolijk als de vogel in den dennentop. Het: // Er ruischt langs de wolken" enz. weerklonk in het bosch, 't was feest. Mijn vriend en collega de Graaf zond den 16den Julij zijne timmerlieden op de jagt, die waarlijk twee geschoten herten te huis bragten, welker vleesch ook al voor het aanstaande feest bestemd was, en als feestschotel werd een hertenkop met een goed stuk van de nek er aan gebraden, met bloemen behangen en zoo op onze tafel gebragt. De 17den Juli was de dag van inwijding van het eerste Godshuis, van de eerste Goisschuur op den grooten Almaheira-akker. De eerste zonnestralen verhoogden onze vreugde met de hope van hemelschen glans op het gebloemde ünma. Al in den vroegen morgen vloog en huppelde vogel en raaf over de bogen, kransen en bloemen, alsof zij voor ons de kerk wilden inwijden; maar ook in den vroegen morgen lokte, welligt de geur van den gebraden os, een schaar van Alfoereu tot ons. Om tien uur nam de plegtigheid een aanvang. Als gastheer en huisvader was het mijn pligt om ook als feestredenaar op te treden; dat gaat ook al goed. Het aantal menschen nam al toe, meer dan twee kerken vol waren er vergaderd, men klom zelfs in de ramen. Het was al middag vóór wij het kerkgebouw verlieten. Toen werd het schoolgebouw opgeknapt en weldra zou de liefdedisch gedekt staan. Het was een lust om rijk en arm, jong en oud, vriend en vijand om den disch geschaard te zien zitten; zwijgende trad men in het strijdperk met den gebraden os. Alles was opgesierd met christelijke orde, en die is bewaard gebleven tot het einde, en dit zegt véél, onder zoovéél volks. Om UEerw. een denkbeeld te geven van de menigte der gasten, die de inwijding der kerk bijwoonden, zij gezegd, dat de geheele os te zoek is geraakt, met ongeveer twee mud rijst. Wij hebben er geen berouw van. Maar laat ik nu eerst voor UEerw. de kerkdeur ontsluiten , met u binnengaan en zien. Ik meen dat het UEerw. bekend is dat het kerkje 46 voeten lang en 28 breed is. Binnen in het schip staan twee rijen met banken, zooveel mogelijk volgens kerkorde ingerigt; in het midden een pad, aan het eind van dat pad staat de preekstoel. Mooijer spreekplaats in een kerk heb ik nooit gezien, maar ook mannen die meer zagen, hoorde ik zeggen: //het is mooi", en zeker is het, dat iedereen het snijwerk dat de spreekplaats opsiert prachtig zal noemen. Aan eiken kant van de spreekplaats staat een afgeschoten bank, regts voor de Hoofden , links voor mijne vrouw en kindereu. Bij de inwijding zat in de hoogste bank een hoofd, een chinees en een Mahomedaansch priester. Zij luisterden allen goed. Dertig stuks banken staan in de kerk. In de dagen toen wij de kerk bouwden, gaf ik een ouden man, die nu den naam van Otto draagt, een plank, dienende om 's prekers boek op te leggen , met het verzoek om die wat op te knappen. Ik lmd het veel te druk om zelfs meer om die plank te denken, en toen diezelfde plank mij weder onder de oog-en kwam, stond er een boom op uitgesneden , om den boom eene slang gekronkeld , aan eiken kant van den boom eene mensehelijke gedaante , en op de vraag: //wat het beteekende?" was het antwoord : de paradijsboom. En toen ik vroeg waar ik Eva aan kennen kon, was het antwoord: //die de hand in de hoogte steekt om de vrucht af te plukken. Wij verblijdden ons dat de oude man het woord in zijn hart bewaarde. Die spreekplaats rust met het voorste gedeelte op de plaats van den voorlezer. Wij hebben acht jongelingen , die de voorlezerspost met stichting en orde elk op hun beurt waarnemen. De ramen heb ik wegens gebrek aan glas dicht gevlochten met rotting, in gekruiste ligging, en dat staat prachtig, De dames van Oordt schreven mij dat L'Eerw. met den heer Fabricius 74 ellen goed voor de kerkramen hadt afgezonden. De dames uit den liaag zenden ons een stel voor het Avondmaal. De director schreef dat het Bestuur een weg hoopte te vinden om mij zelfs lampen en orgel toe te zenden. En nu nog een oogenblik stil gestaan bij den 19deu Julij, den dag svaarop liet ons vergund werd om zeven Aifoeren, twee mannen en vijf vrouwen door den doop als eerstelingen in de gemeente op te nemen. Wat het gedrag aangaat, iiadden wij het getal met driemaal zeven kunnen vermeerderen , maar de voorzigtigheid verbood het ons, en wij acliten het beter om van tijd tot tijd daar langzaam mede voort te gaan, want in 't koningrijk Gods blijft het altijd: haast u, maar langzaam. Het inlandsch bestuur ligt op de loer en mza behoeft de manen maar aan te roeren en de leeuw staat op. Den 19den Julij was het geheele zendingspersoneel op Duma vergaderd, om tien uur nam de pleg- tigheid een aanvang. Wederom beklom ik als huisvader de spreekplaats. De zeven doopkandidaten waren in het wit gekleed, maar om den vijand geen stof tot laster te geven. hebben zij allen die kabaai terug moeten geven. Na hun het formulier voor bejaarden te hebben voorgelezen, en nadat de vragen plegtig door hen waren beantwoord, ■werd er gezongen; toen deed ik hun zeven vragen door mij opgesteld, die UEerw. wel in het Zendingberigt zult lezen. Die vragen achtte ik niet zoo noodzakelijk voor de doopkandidaten , daar het allen bejaarden zijn, als wel voor de toehoorders, om hen den ernst van het christendom te doen gevoelen. Ik liet hen de afgoderij afzweren, door de handen op den grooten Bijbel te leggen, nog een geschenk van den grooten zendingsvriend , Ds. Gewin, en ook op Galeia's grond klonk naar het bevel des Heeren: //Otto ik doop u in den naam des Vaders, en des Zoons en des Heiligen Geestes." Ik vertrouw dat UEerw. er niets op tegen zal hebben, dat de eersteling uw naam draagt, want naar mijn gevoel heeft niemand er meer aanspraak op dan UEerw., en ik verheug mij dat ik dagelijks een Otto onder mijne leiding en mijn oog heb. Dominé, eertijds een schandvlek, en nu verwaardigd den Heer een huis te bouwen , Hem eene gemeente te stichten! Is dit geen werk des Heeren, om door de menschen te worden gezien. Wij wentelen het overige van onzen levensweg op den Heer, Hij is en blijft onze God. Uit het bovengemelde kon men met regt, afleiden, dat ik mij bijna uitsluitend bezig houd met het prediken; dit is evenwel het geval niet, want de Heer kat mij kracht, dat ik met kruiwagen , spade en houweel als arbeider dagelijks werk om de boerderij uit te breiden. Ik heb acht jongens die mij ter zijde staan. Mijne twee oudste dochters zullen spoedig naar Holland moeten. Zij brengen eene gedachtenis voor UEerw. mede. Het laatste woord dat ik mijne kinderen zal medegeven zal zijn : //Kinderen gedenkt, dat uw vader zijn eigen spreekstoel gebouwd heeft, doet gij desgelijks." Is de groote kist met Arrowroot al ontvangen ? Men zegt dat de Eesident spoedig hier zal komen, een man medebrengende, die de kunst verstaat om den mensch uit te teekenen, wordt het waar, dan zend ik UEerw. spoedig eene plaat met de bewoners van Duma er op geteekend. Nu dominé, blijft 'ons en ons werk gedenken. De Heer zij en blijve de staf uwer grijsheid. Wees zoo vriendelijk om allen te groeten , die belang in mij stellen. Mijne vrouw eu kinderen groeten UEeerw. minzaam, ik voeg er mijne ootmoedige groete bij, eu blijf met hoogachmg, UEerw. Dienstknecht, H. VAN DIJKEN. Soelpersdruk van Keruin k en Zoon, te Utrecht.
| 6,421 |
MMKB13:002686008:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,860 |
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., jrg 72, 1860, no. 7, 18-02-1860
| null |
Dutch
|
Spoken
| 6,538 | 12,067 |
TWEE EN ZEVENTIGSTE JAARGANG. ALGEMEENS KORST- KR LETTERBODE REDACTEÏÏk: D*. L. J. E. JANSSEN, ONDER MEDEWERKING VAN VERSCHILLENDE VADBELANDSCHE LETTERKUNDIGEN. 1860. 18 FEBRUARIJ. N°. 7. t '*3e “>tgave geschiedt wekelijks, op Zaterdag, door DE ESWESI MOSJES j' Haarlem. Alle stukken, de ebdactie betreifende, gelieve men franco e renden aan den Redacteur: Dr. L. J. F. JANSSEN, te Leiden. Prijs van den jaargangmet register/lO,—; franco per postƒlo,175. Afzonderlijke nummers 20 cents. Advertentiën van boekwerken worden berekend tegen 10 cents den regel, behalve het zegelgeld, deze in te zenden aan dq erven loosjes. BE RIST EN. NEDERLAND. Voordragt tot het benoemen vaneen hoogleeraar inde heologie te Leiden. Wij vernemen dat door heeren curatoren der Jeidsche hoogesohool, ter vervulling van de feature inde faculteit der godgeleerdheid, ontstaan door et overlijden van den hoogleeraar N. C. Kist, eene voorlagt aan den minister van binnenlandsche zaken is opkonden, bestaande uit de heeren W. Moll, hoogleeraar an het athenaeum illustre te Amsterdam en W. J. van ®6, theol. doet. en predikant te Amsterdam. i S. A. Naber, te Haarlem. —Op voordragt van de daartoe benoemde commissie is door den minister van °lonien tot rector van het nieuw opgerigte gymnasium Willem 111 te Batavia, aan den heer gouverneur-Seneraal van Neêrlandsch-Indië, ter benoeming beschikbaar gesteld, de heer Dr. S. A. Naber, rector van het gymnasium te Haarlem. ! gymnastiek in Nederland. In het brusselsohe weékblad 61 Pan-germane, 1860, No. 6 komt een lezenswaardig ®Pstel voor, getiteld: Die geschichte der Gymnastiek in olland (1806—1848), Haag, den 5 Jan. 1860. Kunsttentoonstelling te Rotterdam. – De directie van de van sohoone kunsten te Botterdam heeft beslo- |en dat er eene tentoonstelling van schilderijen en andere kunstwerken van levende meesters zal plaats hebben inde S>'oote zaal der Harmonie. Zij zal van den 6 Mei tot den d Junij e. k. duren. Kunstenaars van alle landen kunnen Han die tentoonstelling deel nemen. Algemeen Nederlandsch Woordenboek. \y[j vernemen Juet genoegen dat aan de zamenstelling van dit woorden°Gk, waartoe de bouwstof reeds grootendeels bijeeugebragt *S’ eerlang begonnen zal kunnen worden. Het is bekend prof, de Vries met het einde van den academisohen Cursus zijn collegie over de geschiedenis des vaderlands aan ®ea ander, nog te benoemen, hoogleeraar zal overdragen, en mameer vrijen tijd bekomen, dien hij grootendeels hoofdza- aan het redigeren van het woordenboek besteden wil. Gans is ook zijn mederedacteur, de heer dr. L. A. Te lQkel, door de vrijgevigheid der regering in staat gesteld jVOor Ge posten, die hij aan de maatschappij der nederl. rfterkunde en aan het stedelijk gymnasium te Leiden beeedt, te bedanken, en zich geheel aan de redactie van woordenboek te wijden. Van de zamenwerking dezer ,'Vfie ijverige geleerden mogen wij ons de voltooijing van veelornvattenden arbeid binnen een niet al te lang beloven. Het zal de regering tot eer verstreket)> wier ondersteuning hen daartoe in staat stelt. BUITENLAND. Gebruik der latijnscbe taal aan de Akademie te Bonn. De letterkundige faculteit der hoogesohool te Bonn heeft, aan het Pruiss. ministerie van onderwijs voorgesteld, om in sommige gevallen te vergunnen, bij prijsantwoorden, dissertaties en disputaties, zich van de hoogduitsche in plaats van de latijnsche taal te bedienen, terwijl over elk dier gevallen de resp. faculteit bij meerderheid van stemmen zou hebben te beslissen. Dit voorstel werd vooral door deze gronden aangedrongen; 1) het gebruik der lat. taal bij zulke gelegenheden geeft geen waarborg' dat men op de hoogesohool de latijnsche taal is blijven beoefenen; 2) de natuur- en staatswetenschappen, alsmede verscheiden takken der wijsbegeerte , staan met de latijnsche taal in bijna geene betrekking; 3) die taal is bij disputatiën te hinderlijk in het zakelijke der uitvoering. Zoo dit voorstel (hetwelk thans nog in handen is van den rector en senaat dier hoogeschool om op te besluiten), door voormeld ministerie aan alle hoogescholen des lands om consideratie en advies, bepaaldelijk van de letterkundige en medische faculteiten toegezonden , en door deze goedgekeurd werd, zou het gelijk eender duitsohe bladen opmerkt, eerlang de betrekking geheel wijzigen, waarin de reaal-scholen tot de akademiën en gymnasiums staan. Macaulay over volksonderwijs en opvoeding. //Voor elk pond (sterf.) dat gij aan onderwijs en opvoeding des volks niet uitgeeft, zult gij 5 pond (dit nog te gering berekend) voor gevangenissen, vervolgingen, strafkoloniën enz. hebben uitte geven.” //Er zijn overwinningen, waar geene nederlaag op volgt. Er bestaat een rijk , dat vrij is van de natuurlijke oorzaken van verval. Die overwinningen zijnde vreedzame veroveringen van het verstand op de barbaarschheid, dat rijk is het onvergankelijk rijk der kunsten, letteren, wetten en zedelijkheid. De veroveringen van het verstand worden, eens behaald zijnde, later nooit meer, even als gevolgen van gewonnen veldslagen, afgestaan; zij zijn voor de eeuwigheid gewonnen. En de roem zulke overwinningen behaald te hebben, is een andere als die, vaneen hooggevierden worgengel der menschheid te zijn.” Handschriften van Colbert. Een geleerde geneeskundige, dr. Sigmond, die sedert jaren te Parijs woont en hartstochtelijk liefhebber van hss. en autographen is, heeft verscheidene belangrijke stukken betreffende den grooten Colbert ontdekt, die daarna door de keizerlijke bibliotheek verworven zijn. Men stelt daarop te Parijs temeer prijs, zoo zeer veel wat tot de geschiedenis van Frankrijk hoort en inde laatste jaren ontdekt werd, mS SSS2T koopers naar Engeland vervoerd is gew’ordenif iMK \ pl ALGEMEENS KONST- EN LETTERBODE. daaronder ook bijna de geheele bibliotheek van Colbert bevonden heeft. Monument voor den Vlaamschen letterkundige van Kerkhoven. Te Antwerpen heeft zich een comité gevormd om ter eere van den voor drie jaren overleden letterkundige P. E. van Kerkhoven een gedenkteeken van nationale dankbaarheid op te rigten. Tevens werd besloten eene geïllustreerde uitgave zijner gedichten te doen uitgeven , ten voordeele van de wezen des ontslapenen. Overledenen. Op den 6den 11. overleed te Wilsum (Hannover) inden ouderdom van ongeveer 87 jaren, de geachte predikant W. F. Visoh, na gedurende 66 jaren de herv. gemeente aldaar als herder en leeraar getrouw gediend te hebben. Hij was den 25 April 1773 te Ohne geboren. Inde laatste jaren had hij het gemis van het gezicht te betreuren en was daardoor genoodzaakt zijne predikatiën te improviseren, waardoor evenwel zijne gemeente zich niet minder dan vroeger geslicht gevoelde. Visch was een van die verdienstelijke dorpspredikanten die hunne ambtsbezigheden met de beoefening van wetenschappen op waardige wijze weten af te wisselen; hij schreef in 1820 eene beknopte Geschiedenis van hel graafschap Bentheim, en was eender eersten die, digt aan de oostelijke grens onzes vaderlands, door plaatselijke onderzoekingen en opgravingen , gelijktijdig met zijn vriend Nicolaas Westendorp, de vaderlandsche oudheidkunde aan zich verpligt heeft; men zie o. a. zijn Berigt nopens gevonden grafheuvels en urnen in het graafschap Bentheim, en zijne Mededeeling van de Verhandeling van von Oertzen over oude grafheuvelen , in Westendorp's antiquiteiten, D. I St. I—2. IYIEDEDEE LINGEN. Totale zonsverduistering OP DEN 18den JULIJ 1860 , EN HARE WAARNEMING IN SPANJE. Door prof. lamont , te Munohen. De verklaring der eigenaardige verschijnselen welke bij totale zonsverduisteringen worden waargenomen, in het bijzonder de roode voorrand aan den maanrand, vormt een der belangrijkste astronomische vraagstukken, en heeft inde laatste tientallen jaren tot steeds talrijker en aanzienlijker wetenschappelijke togten, naar die punten der aardoppervlakte, waar totale verduisteringen voorkomen , aanleiding gegeven. En wanneer reeds nu voor de waarnemingen der op 18 Julij aanst. in Spanje zigtbare totale zonsverduistering in verschillende europesche landen en zelfs in Amerika voorbereidselen gemaakt worden, zoo moet men zich daarover niet verwonderen, daar dit maal eene nieuwe en magtige motie plaats vindt, aangezien door den jongsten arbeid van Levenden de ontdekking eener nieuwe planeet inde onmiddellijke nabijheid der verduisterde zon wordt verwacht. • Zeer hinderlijk werkt bij die voorbereidselen de omstandigheid, dat elk van de moeijelijkheden eener reis naar en oponthoud in Spanje gehoord heeft, d'och nergens aanwijzingen te vinden zijn, die in het tegenwoordig geval gevorderd worden. Daar ik in het jaar 1857 dë omstreken waar de totale verduistering zal plaats grijpen, bereisd heb, geloof ik dengenen die aan dezen togt denken deel te nemen eenen dienst te bewijzen, wanneer ik in het kort eenige aanteekeningen mededeel aangaande de reisgelegenheden; waartoe ik mij temeer aangesponrd gevoel, daar dit bui- tenslancls, doch op eene zeer onvoldoende wijze, reeds beproefd is. Daar de zonsverduistering ten tijde der grootste hitte invalt, zoo zullen met voordaoht de meeste astronomen aan de noordkust van Spanje een oponthoud trachten te zoeken, en het ontbreekt daar ook niet aan geschikte punten tot waarnemingen. Het gemakkelijkst bereikt men Santander, daar de spoorweg tot Nantes voert en van daar regelmatig stoombooten naar Santander afvaren. Eene doeltreffende localiteit tot het oprigten van instrumenten is op eene hoogte ten noorden der stad gemakkelijk te vinden, en inde stad zelve vindt men een geschikt logement, op fransche wijze ingerigt, waarbij men alleen eene o vervulling van vreemden heeft te vreezen. Een spoorweg geleidt van daar naar Eeynosa, waar evenmin moeijelijkheid tot oponthoud aangetroffen wordt. Verder heeft men alle weken gelegenheid om met eene kleine stoomboot naar Portugalete en Dilbao te komen; in. laatstgenoemde stad vindt men een ruim en gemakkelijk logement, op fransche wijze ingerigt, en eeue voor waarnemingen.zeer gunstige omgeving. gelijk eene tropische hitte vindt. Yalenoia zelf ligt aan de Westelijke grens der totale verduistering, doch er is geene zwarigheid om van daar door middel eener diligence naar dela Plana of Oropesa in het midden der centraal- te komen. Wat het reizen in Spanje aangaat, moet ik nog doen °pttierken, dat niet alleen aan de grenzen, maar ook nog ln elke stad binnenlands, waar men zich ophoudt, een °nderzoek van de medegebragte goederen plaats vindt, en het bewijs gevorderd wordt, dat men aan de grenzen behoorlijk heeft betaald. Dat aanhoudend lastig vallen, heb Weten te ontgaan dooreen certificaat van den beijers°hen generaal-consul Weisweiller in Madrid, waarin het mijner reis en het toestel van instrumenten die ik met voerde was aangegeven. Inde noordelijke steden kan met de fransche taal teregt komen, inde zuidelijke Zeeplaatsen wordt inde logementen inden regel fransch en etlgelsch, somtijds ook italiaansoh, gesproken; in het binnenste des lands daarentegen, en in het algemeen daar Waar weinig verkeer met vreemdelingen plaats vindt, is de kennis der spaansche taal onmisbaar. Herinneringen en opmerkingen. 3. Op bladzijde 4. haalt Ds. Hasebroek eene plaats aan uit Öen Christelijhen Spectator van wijlen Mr. li. van Alphen , een dat eenige analogie heeft met de beide even gemelde Vatl gedesapointeerde staatslieden, iu zoover het in somden toon geschreven is en de zaken vooral ook inde bekomst in het zwart beschouwt. Doch het is een Christehïke Spectator; van Alphen stelt en houdt zich op een godsdienstig standpunt, dit geeft hem moed en kracht; Verder contrast met de beide andere genoemden wil ik tier niet ophalen. Weldadiger evenwel is de lectuur van het werk dat hij op den Spectator volgen liet: Predikt *let Evangelium allen Creaturen; en hier is het inderdaad aamnerkelijk en weldadig, wanneer men nagaat, hoezeer in daarop volgende bijna zestig jaren die les in Europa in Noord-Amerika is ter harte genomen; in Europa, hf'cest uitgaande van Groot-Brittannië, doch weldra als om strijd. ook in Nederland , Zwitserland, Duitschland en Frank-rijk. ln de gescliiedenis dezer zaak, veelvuldig en ook °hder ons beschreven, begeer ik mij hier niet in te laten: 'wil slechts opmerkzaam maken op twee zaken: a. De propaganda, wier gestadige, krachtige Werkzaamheid door de Protestanten maar al te veel, en als *1 7 1 Ware opzettelijk geïgnoreerd wordt, terwijl ze toch het Stoot voordeel heeft van geleid te worden door éénheid Vfin werking en zamenhang over den geheelen aardbodem, ten gevolge der krachtige organisatie, hoedanigein die kerk hlleen kan stand grijpen. b. Doch er is een protestantsch Senootschap dat hetzelfde voorregt en daardoor ook eene ültgebreide werkzaamheid en zamenhangende kracht heeft; hhüielijk het echt Christelijk Genootschap der Broedert'hiteit of de zoogenaamde Hernhutters. Ook dit is als de ïiiurdeesem inde bekende gelijkenis des Zaligmakers steeds zonder veel opzien te baren, doch men be- Schouwe den tegenwoordigen toestand en de werking in alle 'terelddeelen, en herinnere zich uit de geschiedenis der Potige eeuw', met hoevele moeijelijkheden de Graaf van en zijne eerste volgers te kampen hadden in Ultschland, in Engeland en vooral ook in ons vader – land. Wat het punt a. betreft vindt men authentieke berigten in het Maandschrift: Annales de la propagation de la Foi, die in onderscheiden talen en ook zelfs in ons vaderland gedrukt worden; en wat betreft het punt b. Lokd Bacons eer verdedigd. 111. Beide volgende grieven tegen Bacon gelden zijne houding tegenover Olivier, St. John en Edmond Peacham. De eerste had zich, als schreeuwer der oppositie, tegen de vrijwillige gift van 1614 verheven, toen het land van alle zijden bedreigd, en de kroon in schuld, maar het Huis doof gebleven was. Men doet dan ook verkeerd hem voor den Hampden van dien tijd te willen laten doorgaan; hij w;as er slechts de O’Brien, maar zonder dezes bekwaamheid, van. Dat Bacon hielp hem tot zwijgen te brengen, was niet meer dan billijk, en werd door zijn later zoo lafhartige houding inden kerker nog temeer gerechtvaardigd. Peacham, de Kector van Hinton, was niet Bacons beschuldigde, maar die van den bijzonderen raad, die hem wegens laster en twiststooken beklaagde, en voorts eene commissie benoemde (van welke Bacon lid.was), om een onderzoek en dat wel scherp op zijn persoon in ’t werk te stellen; dat de lastbrief dier commissie zoo streng luidde, dat onderzoek scherp was, moet aan den geest der wet van den tijd geweten worden, dien wij niet beschaafder kunnen maken dan hij was, noch Bacon niet gebeteren. Als Eechtsambtenaar van de kroon was deze gedwongen het onderzoek of wil men de pijniging bij te wonen, maar Lord Campbell deed onrecht, dit met zooveel afgrijzen te vermelden. ïusschen handelingen van den wil en vaneen opgelegden rechtsplicht, is een kennelijk onderscheid. Bacon hoe liet het zich anders vaneen geest als de zijne denken? Bacon was tegen alle pijnlijk onderzoek in rechten; hij gaf dat den koning te kennen, en dat nog wel inde zaak van Peacham zelf; meer kon hij moeilijk in dezen doen. Nog een ander verwijt heeft men Bacon, in zake Peacham, gedaan; dat hij namelijk bij die gelegenheid het misbruik zou hebben ingevoerd, de rechters vanwege de kroon over den grond van ’t misdrijf te raadplegen. De kroon had echter altijd dat recht, en Bacons verdediger meent er eene reeks van voorbeelden voor te kunnen aanvoeren; hij bepaalt zich tot de uitvoerige vermelding van één , van drie jaren vroeger (in 1612). Volg't het verwijt, dat Bacon Carr niet heeft laten hangen; maarde man, hoe bedorven van hart, had geen schuld aan Overburys moord; had hij ook al zijne infame vrouw daarbij, lot medeplichtigheid toe bijna, haar gang laten gaan; tegen hem zelf schijnt geen blijk van te sporen. dat, in schande geboren, eenmaal William Bussels moeder zijn zal. Haar schuld bekennende, had zij zich inde genade der kroon aanbevolen. Er mocht bloed genoeg gestort heeten; vier of vijf der hoofdmisdadigers waren gevallen. Op Bacons advies werden Carr en zijne vrouw gespaard. Even zoo redde hij ook het levender beide in dat moordgeding gewikkelde Monsons; van den een, William, was de onschuld klaarblijkelijk; van Thomas, den ander, was dat niet zoo blijkbaar; slechts zooveel, dat hij Northamptons speelbal en werktuig is geweest; door Bacons beleid raakte hij van de beschuldiging vrij. Wij naderen tot het toppunt van Bacons glorie. Egerton de Grootzegelbewaarder is ziek, Coke de Lord Opperrechter van zijn ambt ontzet, dat Bacon wordt aangeboden; hij weigert, en Egerton noemt hem zelf als zijn opvolger, waarin alles hem bijstemt; den 7dea Maart 1617 aanvaardt Bacon zijne nieuwe betrekking; den dag daarna rijdt hij naar Yorkhouse, waar zijn vriend op sterven ligt. De werkzaamheid van zijn ambt laat zijn onvermoeiden geest tijd genoeg zijn Novum Organum te voltooyen, Buokingham inde regeerkunst te onderrichten, en koning Jacob menig advies van teederen aard te geven. Een week na Bacons optreding trekt het Hof naar ’t Noorden, en hij blijft als eender gemachtigden tot het regentschap te Londen. Nog stijgt zijne grootheid, in Jan. 1618 wordt hij Kanselier, in July Baron van Yerulam, en in Jan. 1619 Burggraaf van St. Albans. In Ootober 1620 ziet zijn Novum Organum het licht. Nu heeft hij zijn toppunt bei'eikt: Engelands eerste onderdaan en de eerste wijsgeer zijns tijds der wereld. Niets schijnt aan zijn roem te ontbreken ; geen macht, noch volksgunst, noch titel, noch liefde, noch faam, noch ontzag, noch een schaar van vrienden. En toch slechts zeven maanden later en hij is van zijn rang, zijn eer, zijn goeden naam beroofd, tot eene vernielende boete veroordeeld, en inden Tower geworpen. v. y. Uit den vreemde. Episode's uit eene onuitgegeven archaeologische reis in Duitschland, Boheme, Hongarije en Zwitserland, inde lente en den voorzomer van 1859. I. Op den 30 April van Dresden met den middag-spoortrein naar Praag vertrekkende, bleek mij eerst onderweg dat die trein niet doorging, maar aan de oostenrijksohe grens verbleef; zoodat de reizigers eerst met een’ nachttrein verder konden. Dit noopte mij om, na één uur sporens door de heerlijke Saksische Zweitz, aan ’t station Krimmen af te stappen, om het overige van dien dag te besteden aan een uitstap naar den wijdverraaarden Kuhstal. Na te Krimmen met een schuitje de Elbe overgestoken te zijn, vernam ik in het dorp Schandau, dat de Kuhstal nog wel twee uren ver was, ten gevolge waarvan ik mij vaneen daar spoedig en billijk te verkrijgen fiakre bediende, om dien inderdaad romantischen weg zoo af te leggen, dat ik daarvan alles genieten en bovendien vóór het donker werd van den Kuhstal terug zijn kon. Nimmer heb ik eene streek doorgereisd, zoo schoon als dit heerlijk Elbedal, van Schandau naar den Kuhstal. De rijweg, hard en glad als gemacadamiseerd, kronkelt door het dal langs berg- en rotswanden, terwijl regts eene heldere beek over rolssteenen ruisoht, en nu en dan een eenzamen watermolen in beweging zet. De rotswanden, soms tot pilaren verweerd, van gelen zandsteen en donkeren graniet, waren alom, zelfs op kale plekken, bekransd met rijzige pijnboomen, die van der jeugd af beschut voor den wind, loodregt opwaarts streefden en hunne donkere takken, gelijk een arend zijne vleugelen, horizontaal uitbreidden. De rotsmuren helden soms zóó ver over den rijweg, dat zij, nederstortende zeker al wat zich op den weg bewegen mogt, verpletteren zouden; en wanneer die dreigende gevaarten soms een kleinen schrik aanjoegen, gaf weldra een onverwachte waterval weder aangename rust. Bij een inham in het. rotsgebergte, de Croaten- Schlucht genaamd , maakten wij een oogenblik halt. Hoe eenzaam en somber die plek ook was, zij zou naar mij dacht uitstekend zijn om er een hotel te bouwen, dat echter misschien de concurrentie niet zou verduren met het goede logement dat op de plek gelegen is waar men naar den Kuhstal begint op te stijgen. niet vele oorden zoo geschikt als deze wildernis, om een kolossaal park aan te leggen, waardoor de eentoonige Mildheid der natuur op de liefelijkste wijze gebroken en getemperd zou worden. //Dat alleswas wel goed te doen,” zeide mijn gids, //uit de bergen daar ginds is ook water genoeg voor eene beek te verkrijgen die van zelf door het dal zou stroomen, maarde koninklijke op-Zigter der bossohen zou het tegenwerken; deze is een groot liefhebber van bossohen dan dat hij ook maar eene gedeeltelijke opruiming der boomen zou goedkeuren.” Mogt immer wat ik echter niet geloof) aan den saksisohen koaing dit denkbeeld worden kenbaar gemaakt, dan verhouw ik dat hij de beoordeeling er van wel niet aan een opzigter der bosschen zal overlaten, maar zte aan mannen 111 overweging geven, die smaak aan kunde parende, weten "at het ware belang des lands vordert. Wat zou niet een v°rst als Püchler Muskou van deze woestijn maken kunnen! NEKROLOGI E. Ernst Moeitz Arndt. (Slot.) Naauwelijks had Arndt den Akademischen leerstoel te Bonn aanvaard, toen zijn vierde deel van den //Geest 'ies tijds” verscheen, waarin hij de vorsten van Duitsohland vermaande, hun in dagen van nood uitgesproken "toord te houden, en het volk te geven wat aan het volk toekwam. Dat boek mishaagde de mogendheden zoo zeer, ttat koning Frederik Willem 111 zich genoopt voelde den al te vrijmoedigen schrijver eene waarschuwing en vermaning tn. doen toekomen. Arndt verklaarde in zijn aan den kanzelier gerigt verdedigingsschrift, dat zijne denkbeelden steeds dezelfde waren ais voorheen, en dat hij altijd de oude trouwe koninklijke patriot was gebleven. En mderdaad niet hij wTas van gevoelens veranderd, maarde mogendheden waren zulks. Den 28sten Maart 1819 werd Kotzebue vermoord, en de jagt op de //demagogen” nam een aanvang. Al wat in duitschland nationaal dacht, vrij en moedig sprak, werd aaU dien enkelen sluipmoord medepligtig gerekend en in den donkeren kring der verdenking betrokken. Ook Arndt "erd verdacht, zijn huis doorzocht, zijne papieren, brie-Veri, handschriften en boeken in beslag genomen, en den XOden nov_ |B2O de schorsing van zijn ambt hem aangezegfi. Toen schreef hij aan den staatskanzelier Hardenberg onder andere krachtige woorden: //wat wil toch dat nietig en lafhartig gevecht tegen de geesten, die met lig“baraelijke vuisten niette overwinnen zijn?” en tot het pu-shek rigtte hij een //afgedwongen woord in mijne zaak.” In het voorjaar van 1821 begon weder het geheim cri- onderzoek wegens deelneming aan de woelingen d®r Burschenschaften , en eindigde inden zomer van 1822 üiermede, dat de aangeklaagde wel van de beschuldiging "wd vrijgesproken, doch van zijn ambt ontzet bleef. Daar nu de professor buiten dienst, in zijn huisje aan den Hia, ver van de poort, vele en lange jaren, 2'TÜgend, maar niet werkeloos. Yan tijd tot tijd gaf hij een geschrift in het licht: een advies over verschillende ®^ropesche vraagstukken, zoo als in 1828 "Christelijk en lutksch”, 1831 "De vraag over de Nederlanden”, 1834 ’Belgig en wat daar aanhangt”. In 1826 verscheen //Beschrijving en geschiedenis der schotlandsche eilanden en Cer Orkaden,” in 1834 het //leven van G. Assmann” en in 1839 //Zweedsche geschiedenis onder Gustaaf 111 en Gustaaf Adolf IV”. Van het duitsche vaderland zweeg de wakkere man, zijn heerlijk lied mogt nergens meer in Duitschland gezongen, en hij zelf nergens meer in ’t openbaar herdacht worden. Toen kwam de zomer van 1840, waarin Frederik Willem 111 den getrouwen Eokard des duitschen volks weder in ambt en werkzaamheid zette. De akademische jeugd ontving hem met gejubel en de senaat koos hem voor het jaar 1841 tot rector magnificus. Er kwam in Duitschland weder groote navraag naar zijne boeken, en zoo verschenen, in 1840 "Gedichten” (nieuwe, verminderde, en evenwel vermeerderde uitgave), "Herinneringen uit het openbaar leven” (drie oplagen in twee jaren), 1842 //de gymnastiek”, 1843 //Proeve eener vergelijkende volkengeschiedenis” (reeds in 1844 eene tweede uitgave), 1844 "Schriften voor en aan mijne lieve Duitsohers” (eene verzameling van vroegere vlugschriften in drie deelen) en de //Eijnsohe riddermatige autonomen”, 1846 //Eijn- en Aar-omdoolingen” (tweede uitgave der omdoolingen uit en om Godesberg), als ook "Toevoegsel tot Diderot’s Grondwet der natuur”, en in 1847, toen de oude verdenkingen weder schenen opgevat te worden, het //door den nood afgeperst berigt, uit en met oorkonden”, hetwelk de (uit de akten opgemaakte) geschiedenis van het crimineel proces van 1820—1823 bevat. In April 1848 werd //de oude Arndt”, die den nieuwen tijd begroette met het vlugschrift //het verjongde of te verjongen Duitschland” als volksvertegenwoordiger naar de Duitsche nationale vergadering te Frankfort gezonden. heden overeen gewigtig historisch tijdperk bevat. Inden loop van bet vorige jaar bad Arndt zich met de verzameling en zifting zijner gedichten bezig gehouden, welker gezameutlijke uitgave eerlang te wachten is. De universiteit Greifswald plaatste hem bij het 400jarig jubileum, in Ootober 1856, een gedenkteeken (zijne buste in reliëf aan het Eubenow-monument). Een rijn-beijersch geregtshof veroordeelde echter den m eerlijkheid en waarheidsliefde oud geworden grijsaard, wegens zijne mededeeling (thans van alle zijden door feiten bevestigd) van eene uiting van von Stein over generaal Wrede, tot gevangenisstraf; die hij echter, gelijk men weet niet heeft ondergaan. Hij laat eene //dappere en getrouwe” levensgezellin achter, de achtenswaardige matrone die 43 jaren met hem vreugde en leed heeft gedeeld, benevens vier zonen en éene dochter; uit het eerste huwelijk is nog één zoon over, Forstmeister te ïrier, met een talrijk onlangs moederloos geworden gezin. E. W. tan Dam tan Isselt. Op den 9 Eebr. 11. is te Geldermalsum, op zijn geliefd buiten Eavenstein, inden ouderdom van 64 jaren overleden onze hooggeachte volksvertegenwoordiger E. W. van Dam van Isselt, laatstelijk lid van de Eerste, vroeger eender liberaalste en welsprekendste leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Begaafd met een ongemeen helder hoofd, en een hart dat warm voor vriendschap, volksgeluk en menschenheil klopte, was hij een zeldzaam sieraad, niet slechts van de vergaderingen der hooge volksvertegenwoordiging maar van geheel het maatschappelijkgezellig leven ; hij bezat in hooge mate de gave om door geestig onderhoud elke vergadering, eiken kring waarin hij door zijne veelvuldige maatschappelijke betrekkingen geroepen werd , als te bezielen en er hoogere levenskracht te wekken. Vooral hebben liefde voor vrijheid en waarheid, en ongewone heldenmoed zijn leven gekenmerkt, van den tijd af toen hij als student te Utrecht de theologische loopbaan vaarwel zeide, en in 1813 en 1815 als vrijwilliger het vaderland ging dienen, tot in en na 1830, in welk jaar hij, nogmaals als vrijwilliger, maar toen als oprigter en aanvoerder van het bekende corps jagers, zoo veel tot opwekking van den nationalen geest en , met zijne dapperen, tot handhaving van Neêrlands wapenroem heeft bijgedragen. En onder het geruisch der wapenen en van latere parlementaire beslommeringen bleef zijne liefde voor de letterkunde hem steeds bij; hij heeft daarvan vele bewijzen gegeven, ook in verschillende gedichten, zangen destijds, kinderen des oogenbliks wél, maar die hem als populair dichter een verdienstelijken naam zullen blijven verzekeren, temeer, omdat hunne strekking steeds edel en het doel der uitgave weldadig was. Liberaal op staatkundig en maatschappelijk gebied, was hij het niet minder in het godsdienstige , behalve tegenover fanatisme en exclusivisme, waar en onder welken vorm deze zich ook vertoonden, en zelden schitterde zijn oog vuriger van strijdlust dan wanneer hij de vrijheid des gewetens bedreigd, de menschenregten aangerand zag. De opmerking dat van Dam in zekeren opzigte met Arndt kan vergeleken worden, bevat veel waarheid. Aan zijn toekomstigen levensbeschrijver is de schoone taak voorbehouden om het beeld te teekenen vaneen nederlander, die in opofferende liefde voor volk en vorst en vaderland door weinigen geëvenaard, misschien door niemand overtroffen werd. Op den 13 11. werd zijn stoffelijk overschot plegtig ter aarde besteld; van het berigt daarover inde Amsterd. courant van den 1511., nemen wij het volgende over, ten bewijze van de achting en liefde door den ontslapene genoten. //Eene belangstellende menigte volgde in eerbiedige stilte den lijkstoet. Een aantal vrienden, uit vrije beweging van elders gekomen, sloot zich aan, met den dorpsleeraar aan het hoofd, achter de lijkkoets bij de treurende bloedverwanten. Daarna volgden eenige commissiën , als van den Dijkstool, de Schutterij van Tiel, de afdeeling van het Metalen kruis enz. Schitterend was het voor het oon- der menschen de afspiegeling te zien van de heldere winterzon op de kleuren van die reeks van ridderkrnissen gehecht op het zwaïte doodskleed, waarvan de slippen gedragen werden door leden van het Metalen kruis, waaronder twee uit het voormalige rijoorps der jagers van van Dam. Schitterend was een en ander voor het oog der menschen, maar treffender was het voor het oog van God, dat elkaar verdringen der sohamelen uit de dorpelingen, als omgeving van de lijkkoets, met eene stilte en eerbied, die bewezen dat geen hunner of geen hunner kinderen van minstens vijf jaren oud, niet bij van Dam van Isselt bekend zou geweest zijn, en niet wel eene hartelijke toespraak of vriendelijk woord van zijne lippen of eene krachtige ondersteuning uitzijn handen deelachtig zou zijn geweest. Dat dringen der armen, het ontzag waarmede de kinderen hier en daar naar hunne petten grepen naarmate de lijkkoets voorbij toog, was het schoonste bewijs dat zij daar niet alleen een groot man maar ook een goed mensch ten grave bragten. Aan den grafkelder genaderd trad de predikant voor, en wees in korte maar warme trekken op alles wat in van Dam verloren werd voor het vaderland, voor de wetenschap, voor de gemeente en zijne betrekkingen, en rigtte ten slotte een woord van troost en bemoediging aan allen die om hem stonden. Daarna spraak graaf Nahuys, als vice-president van het hoofdbestuur der vereeniging ’t Metalen kruis, van welke van Dam het voorzitterschap had bekleed —, hierop de heer Stort, predikant te Buren, als lid der afdeeling Tiel van ’t Metalen kruis, eenige hartelijke woorden —, waarna een zijner warme vereerders uit Amsterdam met deze dichtregelen sloot: «Wakker voor zijn vaderland, Hollandsch bloed in hart en aadren Met de wapens inde hand. Trouw aan ’t erfdeel zijner vaadren; Trouw, zoo vaak zijn mannentaal ’tYolk als aan zijn lippen boeide. Of ’t voor land en vorst ontgloeide, In «zijn” Staten-Generaal. Wéér me een vriend van ’t hart gerukt; Wéér voor ’t laatst... een hand gedrukt! Maar wat ooit op aarde wisselt. Nijd en wangnnst blijven af Van uw naam, uw deugd, uw graf, Slaap er zacht, yan Dam yan Issblt.” BOEKBESCHOUWING. Monographie des Brachiopodes fossües du terrain crétacé supérieur du Duchè de Limbourg par I. BosauET , Membre el Acad. royale des Sciences d Amsterdam , etc. Première Portie. Craniadae et Terebratulidae (Subfamilia Thecidiidae). Extrait du troisi'eme volume des Mémoires pour servir d la description géologique de la Néerlande. Haar-*etu A. C. Kruseman. 1859. (50 pp. gr. 4°. met 5 platen in steendruk. Prijs f 3.60) Onder de fossilen, die, als kenschetsende voor verschillende °rinatiën, vooral onze opmerking verdienen, zijnde schaetl van brachiopoden voorzeker' te rekenen. Brachiopoden v°rmen eene afdeeling van de weekdieren, waarvan overblijfsel3 reeds inde oudste formatiën voorkomen, gelijk zij ook in 116 nieuwste niet ontbreken. De Schr. der Monographie, die aankondigen,. is door vroegere paleontologische gesohriften te algemeen bekend, dan dat het noodig zou zijn voor let wetenschappelijk publiek dezen nieuwen arbeid uitvoerig aan te prijzen. Elk, die in dit vak van wetenschap beang stelt, zal zich verblijden, dat wij thans een volledig °verzigt van de fossile Brachiopoden uit de bovenste krijtf°fmatie van Limburg verkrijgen zullen, waarvan het opstel in het tweede deel der ontbonden commissie voor de geologische kaart van Nederland (Nouveaux Brachiopodes du syst'eme Maestrichtien p. 195—201) als prodromus kan gorden beschouwd. In dit eerste gedeelte der monographie de geslachten Crania, Thecidium en Argiope behanüeld, en twee soorten beschreven, die de schr. met eenige twijfeling, tot het ondergeslacht Morrisia van Davidson rengt (Morrisia Saessi et Morrisia inflata). Beide deze s°orten zijn voor de wetenschap nieuw. Zoo zijn ook van de negen opgenoemde soorten van het geslacht Crania, dat ln de krijtperiode zoo talrijk was, hier twee soorten voor het eerst beschreven (Crania Mulleri en Crania Saessi); drie üleuwe soorten van Thecidium en evenveel van het geslacht frgiope komen in deze verhandeling voor. De synonymie 18 met groote volledigheid opgegeven; zelfs de onvolkoöiene oude afbeeldingen, die in het werk van Faujas de Pond. voorkomen, worden aangehaald en (gedeeltelijk V°or het eerst) naauwkeurig bestemd, terwijl de persoonüke bekendheid des schrijvers met de tegenwoordige beoefenaars der Palaeontologie in verschillende landen van Europa hem de vergelijking der door hen beschreven vooropen mogelijk gemaakt heeft, waardoor onzekerheden, 16 anders zouden overblijven, zooveel slechts doenlijk was, Vei-meden zijn. geleerde genootschappen en tijdschriften. g oninklijke Akademie van Wetenschappen. Afdeeling Letterkunde. ,77 vergadering gehouden den 13den Februari) 1860. -Tegen-4e heereu: J, de Wal, H. J. Koenen, J, Ackersdijck, J. G. llalleman, J. C. G. Boot, W. G. Brill, J. A. O. van Heusde, J. Bate, G. H. M. Delprat, H. C. Millies, L. A. J. W. Sioet, R. C. Bakhuizen van den Brink, A. Koenen, C. W. Opzoomer, G. Mees Az., L. Bh. C. van den Bergh, N. Beets, G. de Vries Az., M. H. Godefroi, M. de Vries, 1. J. F. Janssen, T. Roorda, S. Karsten, W. C. Mees, W. Moll, en van de natuurk. afd.. den heer E. H-. von Baamhauer. Wordt gelezen een brief van het ten verleden jare verkozen bnitenlandsch lid, ridder von Bunsen, zich ontschuidigende wegens da late beantwoording der ontvangene letteren van den secretaris, waarbij hem zijne benoeming is berigt, en die benoeming heusehelijk aannemende. De heer G. de Vries brengt verslag uit van de beraadslagingen der rapporteurs wegens de zaak der Nederlandsche plaatsnamen. De lijsten zijn in orde gebragt, bevattende in eene eerste kolom ai de namen der gemeenten, steden, dorpen en gehuchten, inde van da gemeentebesturen ontvangen antwoorden vervat,, in alphabetische orde gerangschikt; ineen tweede kolom de afwijkingen inde spelling, door die besturen opgegeven; ia een derde de spelling, zooals de rapporteurs oordeelen dat die aan de regering behoort te worden voorgesteld; ineen laatste eindelijk, voor zooveel noodig, de gronden, waarop hun voorstel steunt. Daar er echter onderscheidene plaatsnamen zijn, omtrent welker schrijfwijze geene stellige beslissing kan worden genomen dan op wetenschappelijke taalgronden , stelt de commissie voor, de opgemaakte lijsten te stellen ia handen van het lid der akaderaie Brill, om zich met eene herziening van het geheele werk der rapporteurs te belasten, en over twijfelachtige punten zijn advies mede te deelen. De vergadering vereenigt zich met deze conclusie, en de heer Brill verklaart zich bereid den hem opgedragen last te aanvaarden. Vervolgens brengt de voorzitter in omvrage, of de gedachtenwisseling over de verhandeling van den heer Schollen thans, terwijl dat lid niet inde vergadering tegenwoordig is, zal worden voortgezet. De meerderheid der vergadering verklaart er zich voor, en nu worden de beraadslagingen over dat onderwerp hervat. De heer Opzoomer voert het woord ter nadere staving van zijne inde vorige vergadering door den heer Schollen hestredene aanmerkingen. ééne opmerking van den Auteur, waarin hij met Fichte overeenkomt en die Spreker als geldig kan aanmerken, wanneer namelijk gezegd wordt, dat de mensch, zich zelven denkende, in zijn bewustzijn te gelijk Objeet en Subject zoude zijn; zoo dat ook het zelfbewustzijn niet als eene aandoening der hersenen kan beschouwd worden. Doch hetgeen daarop aanstonds volgt, dat het eene logische fout zoude wezen wanneer uit eene veelheid van gewaarwordingen of aandoeningen de eenheid van het zelfbewustheid wordt afgeleid, kan Spreker wederom niet toegeven. Waarom zou niet de veelheid van werkingen en krachten tot eenheid kunnen leiden ? Ziet men dit niet dagelijks inde zamengestelde werktuigen ? Neemt men het niet waar inde harmonie vaneen orkest, waar uit de veelheid van toonen ééne harmonie geboren wordt? Eene derde opmerking van den Spreker, die niet voldoende wederlegd is geworden, is, dat men het materialistische monisme niet anders dan met de wapenen van het dualisme bestrijden kan. De materialistische en de idealistische monist zijn beide even éénzijdig. De Auteur der verhandeling verlaat dan ook telkens zijn standpunt, om in beweringen te vervallen, die alleen met het dualisme bestaanbaar zijn. Volgens hem toch is er inden mensch een hooger beginsel, dat de stof tot een bewerktuigd ligchaam bouwt. Maar dan verschilt immers het bouwende beginsel van het gebouw! Is dit niet dualistisch ? Bestaat dan de ziel niet voor de stof, die zij opneemt en tot een organisme verwerkt? Verliest zij zich zelve in die stof zoodra het organisme bestaat? Doch zijn er dan geene bezwaren ook tegen het dualisme ? Voorzeker. De Spreker zal ze niet ontkennen, maar zij zijn van mindere beteekenis dan die welke het monisme (hetzij dan materieel of idealistisch) drukken. Spreker zelf is ten deze enkel criticus, en beschouwt het onderzoek als nog niet ten einde gebragt. De wijsgeeren van onzen tijd zijn nog niet bij magte die bezwaren op telossen. Alleen moet hij bepaald tegenspreken wat de Leidsche hoogleeraar beweert, dat het dualisme enkel op de overlevering of op eene of andere gevoelsleer zoude berusten. Immers de overlevering, ofschoon eene onvoldoende steun, is altoos nog eenige steun, en beter dan een loutere idee, en het dualisme berust daarenboven op feiten. Of het tegen de reuzenmagt van het materialisme, waarvan de heer Scholten spreekt, de overwinning zal behalen, durft Spreker niet zeggen. Eindelijk komt Spreker nog op het monisme, ’t welk de heer Scholten ook in het heelal terug vindt. Hij vergelijkt dit o. a. bij iemand die, bij het zien vaneen telegraaftoestel, den berigtgever doordat middel met de telegraaf zelve zou vereenzelvigen, en als eene spin beschouwen die hare draden tot naar het andere einde van den toestel uitstrekt , in plaats van den berigtgever en het werktuig behoorlijk te onderscheiden. Na den heer Opzoomer neemt de heer Millies het woord op. Hem is het materialisme in onzen tijd geenszins eene zoo groote reuzen-magt toegeschenen als de vroegere Sprekers hebben aangenomen. Het materialisme der 18de eeuw heeft een tijd lang geheerscht, maar is geheel ondergegaan. Zoo zal het ook wel gaan met dat der 19de. Het zal intusschen mogelijk gedurende zijn bestaan tot eenige goede resultaten kunnen aanleiding geven, wanneer het de aandacht meer op de verschijnselen van stof en kracht zal vestigen , dan dit tot hiertoe het geval was. Maar met de wijze van bestrijding door den heer Scholten aangenomen, kan Spreker zich geenszins vereenigen. Volgens Spreker ligt de hoofdoorzaak van het materialisme inden hoogmoed der wetenschap. Men heeft belangrijke ontdekkingen gedaan in natuur- en scheikunde. Men verheft zich daarop, en wil nu alles uit die ontdekkingen afleiden. Hij heeft nog eene aanmerking te maken tegen het derde punt van den Auteur der Verhandeling, als wrare het materialisme veroorzaakt door het supranaturalistisch kerkelijk geloof. Dit heeft de Auteur wel beweerd, maar niet bewezen. Ook hier wederom schijnt plaatste hebben gehad, wat zoo dikwijls gebeurt, dat men ’t geen men bestrijden wil onjuist voorstelt. Niet hij die een bovennatuurlijk christendom aanneemt, geeft aanleiding tot materialisme, waar wèl hij die al wat in het christendom bovennatuurlijk is loochent. En daarom is het materialisme eerder als eene vrucht van het rationalisme te beschouwen. Immers , wanneer men geene andere kenbron der waarheid aanneemt dan den mensch zelven, moet men noodwendig of tot idealisme of tot materialisme vervallen. De heer Scholten noemt het christendom het hoogste product der ontwikkeling van de menschelijke natuur ; maar juist ten gevolge van de invoering van het christendom hebben de volkeren hun hoogsten trap van ontwikkeling bereikt. Hoe kan dan nu iets het product zijn van datgene wat er naderhand uit ontstaan is. Neen , op dit standpunt beeft men geen regt om het materialisme te bestrijden. BELANGRIJKE UITGAVEN. IN FRANKRIJK. Baudrillart , Des Rapports de la Morale et de FEconomie poli' tique. Paris, libr. Guillaumin & 0., 1860, B°, 7 fr. 50. Crétineau-Joly , (J.) L’église romaine en face de la révolutioö* 3e édit. Paris, 1860; 15 fr. Weërkundige waarnemingen op den huize Zwanenburg' Hoogte van den Vers chili. 1860. .—— m. d. gem. Wind- Wind- luchts- Febr. Barom. Thm. uiTIOO strekec- kracht. gesteldheid. 757. 41 -+• 6°.7 w. 5 Bewolkt. 8 748. 42 -j- 3°.7 n. w. 4 Betrokken. 747. 41 4- 6°.3 id. 4 Idem. 749. 34 0°.6 n. 3 Betrokken. 9 750. 31 7°.7 id. 3; Bewolkt. 753. 32 3°.0 id. 5 Betrokken. 758. 28 6°.5 n. o. 1 Helder. 10 759. 34 4°.6 w. 2 Idem. 761. 30 4°.9 z. w. 1 Sneeuw. __ 759. 25 8".6 z. w. 2 Bewolkt. 11 759. 30 7°. 7 id. 2 Helder. 760. 27 7°.0 z. o. 1 Betrokken. 7641 29 —~ 4°.9 n. o. ï Helder. 12 765. 32 6°.— o. 2 Idem. 769. 25 9°.3 id. 5 Idem. 771. 24 9°.6 o. 5 Bewolkt. 13 772. 26 11°.7 id, 5 idem. 773. 24 10°.— id. 5 Idem. TTÜ 22 11°.9 o. 0 Helder. 14 772. 28 10°.— n. o. 2 Bewolkt. 772. 26 8°.3 id. 0 Betrokken. Drukfout inN°. 6. Op blz. 42 k01.2,reg.21 staat: Leuven, lees: L«ik' GEDRUKT BIJ DE ERVEN LOOSJES, TE HAARLEM 56.
| 4,896 |
MMUBA09:000001186_4
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,856 |
Leven en avonturen van P. T. Barnum
|
Barnum, P.T.
|
Dutch
|
Spoken
| 7,498 | 12,723 |
Elk kunststuk van den Italiaan werd woedend geapplaudiseerd. De directeur Dinneford was verrukt en voor wij het tooneel verlieten, engageerde hij Yivalla voor de week. Aan het slot van de voorstelling werd Yivalla terug geroepen en daar ik het onstaatkundig achtte, hem Engelsch te laten spreken — hoewel hij het zeer vlug sprak, daar hij eenige jaren in Engeland geweest was — zoo trad ik met hem voor het voetlicht en bedankte het publiek in zijn naam. Inmiddels liet ik de oude negerin in een ander lokaal kijken; maar merkende, dat Yivalla eene schitterende toekomst te gemoet ging en dat de uitslag van de onderneming hoofdzakelijk van eene goede leiding zou afhangen, liet ik haar aan mijn assistent Lyman over. Hij bleef nog eenige weken met haar te New-York en liet haar daarna in onderscheidene steden van Connecticut en in andere staten van de Unie zien. Vivalla bleef nog eene week in den EranklinSchouwburg, waarvoor ik honderd en vijftig dollars kreeg. Onmiddelijk daarna kreeg ik dezelfde som voor Boston. Daarna vertrokken wij naar Washington, waar ik met Wemyss eeu contract gesloten had. De schouwburg te Washington was klein en ongunstig gelegen. Wij begonnen den 16dcn Januarij 1836 en de ontvangst was den eersten avond niet meer dan dertig dollars. Dat was een ongelukkig begin; want mijne winst hing van de ontvangst af en volgens het contract moest de voorstelling vijftig dollars meer opbrengen , voor ik op een penning aanspraak kon maken. Het was de eerste keer, dat ik Washington zag én ik was zeer begeerig het kapitool der Yereenigde Staten en andere landsgebouwen te zien. Deze wensch werd ten volle bevredigd: ik zag Clay, Calhoun, Benton, Webster, J. C. Adams, Polk, Richard M. Jolmson en andere bekende staatsmannen, die in het congres zitting hadden. Polk was toenmaals president in de kamer van afgevaardigden en Mr. Van Buren, toen vice-president der Vereenigde Staten, was met. het voorzitterschap in den Senaat bekleed. Op zekeren dag had ik op de galerij gelegenheid de buitengewone zelfbeheersching van Yan Buren waar te nemen. In die dagen van groote staatkundige beroering werd hij door zijne vijanden //Reintje de Yos,// //de kleine toovenaar,// enz., genoemd en inderdaad , velen hielden hem voor een zeer slimmen, listigen man. Calhoun stond op om te spreken. Hij was zeer verhit en zeide driftig : // Mijnheer de president, ik word sedert eenigen tijd in dagbladen lastig gevallen, die mij uit de staten van Nieuw Engeland toegezonden worden en waarin de grondbeginselen en plannen van zekere klasse van menschen — of liever ondankbaren, die als Abolitionisten bekend staan, uiteen gezet worden. Yeroorloof mij u eenige zinsneden voor te lezen uit een nommer, dat ik dezen morgen ontvangen heb. n Calhoun las nu een zeer hevigen en bitteren aanval op de slavenhandelaars van het Zuiden voor, die daarin zielverkoopers, zeeroovers, moordenaars genoemd werden. Deze lieden, zoo heette het, verachten de tien geboden, en zij waren waard van hunne slaven dood geslagen te worden. Er werd zelfs aan de slaven geraden, onmiddelijk bloedige wraak op hunne heeren te nemen. Een gemompel van verontwaardiging tegen den ongenoemden redacteur van de courant verhief zich in de zaal en Calhoun ging voort: //Het staatkundig karakter van dit blad, mijnheer de president, kan men uit de bovenstaande namen beoordeelen: als president Andrew Jackson , Yan Tenessee; als vice-president Martin Van Buren, van New-York.// De vergadering barstte in een luid gelach uit. Het gelaat van Yan Buren bleef zoo kalm en opgeruimd als een meimorgen , alsof de woorden van Calhoun geen den minsten indruk op hem maakten. Calhoun sprak nog gedurende twintig minuten zeer hevig tegen het staatsbestuur. Ykn Buren scheen er in het geheel geen notitie van te nemen en toen de redevoering uit was, ging hij bedaard onder de senatoren rond en praatte met hen. Ik ging bij de schrijfster Anne Royal, die toenmaals eene beroemdheid was, een bezoek afleggen. Zij gaf een klein blaadje uit, onder den titel van //Paul Pry.// Ik had met haar geruild toen ik den //Heraut der vrijheid// uitgaf. Zij scheen zeer verheugd mij te zien. Anne was zeer spraakzaam. Hare tong rammelde als een molen. Aanvankelijk zag zij mij voor Clayburn aan, een lid van het congres voor Mississippi. // Ik verwacht Clayburn ieder oogenblik hier,// zeide zij. //Weet gij wel, dat hijeengroote schalk is? Ja, Barnum, hij is eens bij mij gekomen, als een geestelijke vermomd. Maar ik neem het hem niet kwalijk, hij is in den grond van zijn hart een baaaf man.// v Sally, ruim op ! // zeide mistress Royal tot hare meid, een groot, smerig vrouwspersoon. //Gij weet, dat ik heden morgen eenige leden van het congres verwacht. O ja, mijnheer Barnum, zij kunnen niet buiten mij. Yriend en vijand komt in mijn huis. En waarom zouden zij niet? Zij zijn immers mijn werk. Het ziet er armzalig bij mij uit, maar de hemel zij gedankt, ik ben onafhankelijk en de rest kan mij niet schelen. De geheele regering is bang voor mij , ik ken ze allen, van het hoofd tot de voeten; ik doorzie ze allen. Apropos, Barnum, aan wien zult gij uwe stem geven, bij de verkiezing van een president en een vice-president ? // //lk geloof,// gaf ik ten antwoord, //dat ik voor Matty en Ricliard M. stemmen zal.// — Ik meende Martin Yan Buren en Ricliard M. Johnson. Ik heb vele vreeselijke dingen, menige hevige uitbarsting van gloeijenden hartstogt gezien, maar nooit zag ik iemand zoo in gramschap geraken, als Mrs. Anne Royal, toen zij mijn antwoord vernam. Het duurde stellig eene minuut eer zij spreken kon. Daar ik een zakboekje bij mij had, schrijf ik nu woordelijk over, wat ik toenmaals opteekende. //Mijn God, mijn God! Is het mogelijk? Aan zulk een aap, zulk een schurk, zulk een sm p, zulk een vijand van zijn vaderland als Van Buren, wilt gij uwe stem geven! Barnum, gij zijt een verrader, een schoft, een ellendige huichelaar! Gij zijt een spion, een gek en ik mag lijden dat het eerste schip, dat gij beklimt, met u verzinken zal.// //Ha, ha, ha! dat is kostelijk!// //Durft gij nog lagchen, terwijl uw vaderland in gevaar is? Gij lacht, man zonder geweten, terwijl de vijand zich gereed maakt, uw vaderland te vernietigen! O neen, gij gelooft dat niet; maar de zamenzweerders zullen zich wel wachten, om zich met uwe dwaze Yankee1 s in te laten. Gij moet weten, dat ik al eens met hen vereenigd geweest ben en dat ik den geheelen troep ken.// // Maar gij moet toch toegeven, Anne, dat wij aan onze zijde vele brave lieden tellen.// // Neen , dat geef ik niet toe. Geen van u zou een penning opofferen, om het vaderland van den ondergang te redden. Ziet gij , hoe ik leef, ziet gij, hoe ik werk, om mijn vaderland te dienen ! Ik ben altijd bezig. Ziet gij mijne woning: ik heb naauwelijks een bed om op te leggen — ik offer alles op, geef alles met blijdschap over — en gij beroemt u er op, dat gij uw vaderland bemint! O, gij verdient eigenlijk gelyncht te worden ! // Op deze wijze rammelde Anne een half uur voort. Yan tijd tot tijd lachte ik eens en dat maakte haar nog boozer. Toen ik een woord tot verontschuldiging trachtte in te brengen, ging zij voort: //Ja, zoo maakt gij het! Gij Yankees wilt niemand aan het woord laten komen en daarom weet gij ook niets.// Zij sprak zoo lang en zoo hevig, dat zij eindelijk buiten adem geraakte. Ik had intusschen een vrij juist begrip van haar karakter gekregen en was overtuigd geworden, dat zij, in weerwil van haar staatkundig fanatismus, een goede, voortreffelijke vrouw was en dat al die dolle praatjes slechts als de gevolgen van eene voorbijgaande drift en niet als een bewijs van haat of vijandschap tegen mij beschouwd moesten worden. Dat ik in dit opzigt goed gezien had, bleek weldra, want hare stem werd langzamerhand zachter en zij eindigde volgender wijze: //Evenwel zijt gij een goede kerel, Barnum, en ik ben blijde u bij mij te zien. Het spijt mij waarlijk, dat wij over politiek gesproken hebben, want ik ben zoo zenuwachtig. Laten wij nu eens goed met elkander praten. // Op dit oogenblik kwam Sally kennis geven, dat de couranten gereed waren, om verzonden te worden. Anne stond op en zeide: // Ga met mij naar de drukkerij, Barnum; wij kunnen daar met elkander praten en te gelijk werken.// Wij begaven ons naar een klein, van baksteen gebouwd achterhuis en klommen twee smerige trappen op. Aan het einde van een donkeren, gang was de drukkerij van den // Paul Prij.// Het geheele personeel bestond uit een man en een jongen. Op den grond lag een hoop couranten en omslagen, van adressen voorzien. // Die couranten, Barnum, moet ik nu voor de post sorteren,// zeide zij, //want aan de post zijn zij te lui en zouden in geen week daarmede klaar komen. Gij moet mij helpen. Ga naast mij op den grond zitten, dan kunnen wij met elkander praten en werken.// Anne ging op den vuilen grond zitten en daar er geen stoel in het vertrek te zien was, volgde ik haar voorbeeld; ik durfde niet eens mijn zakdoek op den grond uitspreiden of het stof afvegen, uit vrees haar te beleedigen. Wij hadden ruim een half uur werk. De tijd verliep zeer aangenaam, want Anne vertelde mij in het kort hare geschiedenis ; het zou mij echter te ver voeren, indien ik die hier wilde mededeelen. Voor ik haar verliet, stelde ik haar voor eene serie van voorlezingen over de regering in de Atlantische steden te houden; maar zij was door geen geldelijk aanbod daartoe over te halen, en ik was genoodzaakt deze speculatie te laten varen, die trouwens wel geen groot voordeel zou hebben opgeleverd. Misstress Royal bedankte mij voor mijn bezoek en verzocht mij, haar toch niet te vergeten, als ik eens weêr te Washington kwam. Ik beloofde haar dit, maar heb de zonderlinge oude vrouw nooit weêr gezien. Terwijl ik dit schrijf, hoor ik dat zij overleden is. Een dagblad van New-York van 5 October 1854, zegt het volgende van haar: //Mrs. Anne Royal overleed den 1 dezer te Washington in hoogen ouderdom. Zij was de weduwe van den kolonel William Royal en gaf eene courant uit. — De Washington Star zegt van haar: // // Sedert de uitgave der beroemde Reis door de Staten der Unie, die zij in het belang der Presbyterianen ondernam, heeft zij altijd hier gewoond. In de laatste vier of vijf jaar was zij zeer gebrekkig; hare tong was en bleef echter altoos onvermoeid en tot aan het einde van hare aardsche loopbaan was steeds een schaar van bewonderaars om haar verzameld. Zij was even hevig en hartstogtelijk in hare antipathiën, als warm in hare vriendschap en al de eigenaardigheden van haar temperament, waardoor zij in het geheele land zoo beroemd was, bleven haar tot haren dood toe bij.//// Gedurende al den tijd dat Vivalla te Washington voorstellingen gaf, sneeuwde liet onophoudelijk en mijn verlies was zoo groot, dat ik ter naauwernood geld genoeg had, om naar Philadelphia terug te keeren. Na lang dralen en met diepe droefheid en leedwezen, verpandde ik mijn horologie en ketting voor vijf-en-dertig dollars, met de belofte, die voor- werpen binnen eene maand te zullen lossen. Gelukkig kwam de heer Wemyss van zijne reis terug; hij leende mij de vijfen-dertig dollars en ik kon dus mijn horologie terug bekomen. Ik ging met Vivalla naar Philadelphia en opende de voorstellingen met een schraal bezette zaal. De sledebaan was goed, maar de menschen gingen niet naar den schouwburg. Hadaway, de populaire, altijd jeugdige komiek, die nu in mijn Museum geëngageerd is, speelde toenmaals te Philadelphia. Hij is een uitstekend tooneelspeler; alles wat hij doet is komiek : .zijn lagchen, zijn gang, iedere blik, iedere beweging, iedere nuance in den toon zijner stem moet gelach verwekken, zelfs al is het zijn doel juist niet. Hij veroorlooft zich nooit eene triviale uitdrukking en outreert nooit eene rol; want hij is te beschaafd, om niet te gevoelen hoe ver hij gaan kan. Zijne vlijt is buitengewoon en hij is daarbij een braaf man. De vertooningen van Vivalla begonnen veel bijval te vinden. Op den tweeden avond hoorde ik evenwel twee of drie personen fluiten. Dit was de eerste keer, dat de Italiaan teekenen van afkeuring inoogstte en ik stond er verbaasd over. Zoodra ik in het parterre kwam, merkte ik, dat die teekens van afkeuring door zekeren goochelaar, genaamd Eoberts en door zijne vrienden gegeven werden. Roberts meende namelijk, dat hij alles doen kon wat Vivalla deed. Ik wist, dat dit niet waar was en zeide hem dit, waaruit eene woordenwisseling volgde. Ik ging heen, maar schreef onmiddelijk eene gelijkluidende advertentie, welke ik naar verschillende courant-drukkerijen zond, ten einde den volgenden morgen gelezen te worden. Het opschrift luidde: // Buizend dollars belooning !u en dan volgde de verklaring, dat signor Vivalla deze som aan ieder betalen zou, die zijne kunsten op eene door hem op te geven plaats, in het openbaar, na doen zou. Eoberts verscheen den volgenden dag met de verklaring, dat hij het aanbod van Vivalla aannam, met uitnoodiging, de duizend dollars te deponeren en de plaats te bepalen, waar de proef zou plaats hebben. Hij woonde in een logement niet ver van den circus van Green, waar hij geënga- geerd was. Ik leende duizend dollars van mijn vriend Olivor Taylor, ging naar den kassier van den schouwburg, den heer Warren, en vroeg hem, welk aandeel in de ontvangst ik hebben zou, wanneer ik het publiek een schouwspel verschafte, hetwelk vier a vijfhonderd dollars zou opbrengen. (Den laatsten avond waren niet meer dan vijf-en-zeventig dollars ontvangen). Zijn antwoord was, dat hij mij een derde van de bruto ontvangst zou toestaan. Nu ging ik naar Iioberts en vertoonde hem de duizend dollars, met de verklaring, dat ik gereed was dit geld te deponeren en hem te geven, wanneer hij de kunsten van signor Vivalla deed. //Goed,// antwoordde Roberts, op een bluffenden toon; // geef dat geld maar aan den heer Gre'en , den eigenaar van den Circus. // //Yolgaarne,// zeide ik, maar bood hem tevens eene verklaring ter onderteekening aan, bestemd om in de couranten bekend gemaakt te worden. Hij las deze verklaring. Daarin werd bepaald, dat signor Vivalla duizend dollars gedeponeerd had en aannam die som te geven, wannner Roberts in staat zou zijn, de verschillende kunsten van hem (Vivalla) na te doen; Roberts is bereid, op het tooneel van den schouwburg in Walnutstreet op den avond van den 30sten openlijk eene proef af te leggen. // Gij verwacht toch niet, // zeide Roberts toen hij de verklaring gelezen had, //dat ik alle kunsten van Vivalla na zal doen ? // // Neen, ik verwacht zeker niet, dat gij het doen kunt; maar als gij alle kunsten van Vivalla niet nadoet, dan hebt gij natuurlijk geen aanspraak op de duizend dollars,// gaf ik ten antwoord. // Ik kan niet op stelten dansen , // hervatte Roberts, // en ben niet gek genoeg, om mij zelf den hals te breken.// Eenige kunstrijders en andere personen hadden zich inmiddels rondom ons geschaard en schenen een levendig belang in de zaak te stellen. Ik hield de duizend dollars nog in de hand. Ik zag dat Roberts zich uit de klem wilde trekken , maar dit kwam in mijn kraam niet te pas en ik antwoordde dus, dat wij onze zaak zonder derden wel konden afdoen en dat ik hem onder vier oogen wenschte te spreken. Hij bragt mij nu in zijne kamer; ik grendelde de deur en zeide : "Gij hebt aangeboden Vivalla's aanbod te accepteren. YV aarin bestond dat aanbod ? Dat hij ieder, die zijne kunsten zou nadoen, duizend dollars wilde geven. Kunt gij dit niet doen, dan verliest gij den uitgeloofden-prijs. Nu erkent gij, dat gij niet op stelten loopen kunt; gij kunt dus de duizend dollars niet krijgen, omdat gij zijne kunsten niet maken kunt. //Maar ik kan. kunsten die Vivalla niet maken kan,// antwoordde Roberts. //Daaraan twijfel ik niet,// was mijn antwoord, //maar dat staat met Vivalla's aanbod in geen verband.// //Ik zie wel,// zeide Roberts opstuivend, //dat is een Yankee streek, en gij wilt een achterdeurtje openhouden.'/ // Gij bedriegt u, mijnheer Eoberts. Ik heb u een duidelijk en bondig voorstel gedaan, en ben bereid mijne belofte te vervullen. Maak u niet boos, want gij zult een vrierid en geen vijand vinden. // Ik vroeg hem toen, of hij bij den heer Green geëngageerd was. //Voor liet oogenblik niet,// hervatte hij, //want de circus is gesloten.// // Het is uitgemaakt, // ging ik voort, // dat gij de duizend dollars, niet verdienen kunt. Dat wist ik vooruit. Maar ik betaal u dertig dollars, wannéér gij een avond onder mijne leiding in den schouwburg in Walnutstreet wilt optreden.// Hij gaf daartoe zijne toestemming; ik verzocht hem de verklaring te onderteekenen en geheel zonder zorg te zijn. Hij onderteekende en ik liet de verklaring drukken, na met den kassier van den schouwburg mijne overeenkotnst gesloten te hebben, volgens welke ik den 30 een derde van de bruto ontvangst kreeg, verondersteld, dat de ontvangst vier honderd dollars bedragen zou. Den volgenden dag bragt ik Roberts en Vivalla bijeen, er werd een soort van repetitie gehouden en beiden zagen aldra , welke kunsten ieder hunner maken kon. Wij spraken nu af, op welke wijze de voorstelling plaats vinden en hoe zij afloopen zou. Inmiddels had de nieuwsgierigheid van het publiek haar toppunt bereikt. In sommige couranten artikels werd op een bluff'enden toon beweerd, dat Roberts een Amerikaan was en dat geen vreemdeling het tegen hem kon uithouden. Roberts zelf kondigde in de couranten aan, dat hij een gedeelte van de duizend dollars, zoo hij ze won, tot een weldadig doel bestemmen zou. Ik van mijne zijde, maakte mede een goed gebruik van de drukpers en het publiek zag de voorstelling 111 eene koortsachtige spanning te gemoet. Ik wist dat eene volle zaal een fait accompli was. Lu ik had mij niet bedrogen; het parterre en de gallerij waren stik vol. AV ij moesten met het verkoopen van kaartjes ophouden, omdat er geen plaats meer was. De loges waren minder vol, hoewel er veel meer plaatsen in bezet waren , dan men in de laatste twee of drie maanden gezien had. De wedstrijd was zeer intéressant. Roberts moest natuurlijk overwonnen worden en er was afgesproken, dat Vivalla eerst zijne .ligtste kunststukken doen zou, om den strijd zoolang mogelijk te rekken. Roberts deed de kunsten van den Italiaan na; ieder hunner werd door zijne vrienden toegejuicht en door zijne vijanden uitgefloten. A an tijd tot tijd riep men den eersten uit het parterre toe: //Roberts, de kleine Franschman moet er aan. Lén Yankee is nog te veel voor twee Franschen !// loen de wedstrijd ongeveer veertig minuten geduurd had, trad Roberts te voorschijn en verklaarde zich overwonnen. Zijne vrienden spoorden hem aan , nog eene proef te wagen , en toen hij dit van de hand wees, noodigden zij hem uit, zijne eigene kunststukken te toonen. Hij deed dit, en zijne toeren die ongeveer twintig minuten duurden, werden levendig toegejuicht. Zoodra de gordijn gevallen was, werden de beide kampvechters teruggeroepen. Eer zij te voorschijn kwamen, engageerde ik Roberts voor eene maand, onder voorwaarde dat hij zijne voorstellingen naar mijne leiding inrigten zou. Hij gaf het publiek kennis, dat hij meer kunststukken van verschil- 2 5 lenden aard maken kon dan Vivalla en proponeerde dezen eene weddingschap van vijfhonderd dollars. //Ik neem de uitdaging aan,'/ zeide \ ivalla, die naast Roberts voor het voetligt stond. Aanstaanden dingsdag worde onze zaak in dezen schouwburg beslist!// //Bravo!// schreeuwden de vrienden van Vivalla even luide als die van zijne tegenpartij. Roberts en Vivalla keken elkander met grimmige blikken aan en verlieten het tooneel, de een regts, de ander links. Voor echter nog het daverend applaudissement een einde had genomen, gaven zij elkander achter de gordijn de hand en. lachten hartelijk. Er werden dien avond 593 dollars en 25 c. ontvangen, waarvan ik een derde kreeg, namelijk 197 dollars, 75 c. De wedstrijd op dingsdag avond was voor mij bijna even voordeelig als de eerste en met denzelfden gunstigen uitslag werden de wedstrijden op verschillende andere plaatsen, gedurende den tijd van Roberts engagement bekroond. Welligt stelt de lezer weinig belang in deze bijzonderheden, maar zij bewijzen, welke kunstgrepen in schouwburgen en andere openbare plaatsen van vermaak uitgedacht worden, om de nieuwsgierigheid van het publiek op te wekken. Vooral heeft een wedstrijd voor vele menschen iets uitlokkends en ieder trekt in zulk een geval partij, zonder te vermoeden, dat alles een afgesproken werk is. De puft wordt grootendeels verontschuldigd door het vermaak dat men geniet en het is zelfs zeer te betwijfelen , of de directeuren van schouwburgen door deze openbaarmaking wel iets verliezen zullen; want het publiek wil zich amuseren, al heeft het een voorgevoel dat het gefopt wordt. Intusschen was de arme oude negerin ziek geworden, en was met hare oppaster, eene getrouwe Mulattin, die ik te Boston gehuurd had, naar de woning van mijn broeder te Bethel gebragt, waar zij geneeskundig behandeld en verpleegd werd. Den 21sten Februari] 1836 hield de slede van mijn broeder voor de deur van mijn logement te New-York stil. De voer- man overhandigde mij een brief van mijn broeder Philo, inhoudende mededeeling van den dood van //Tante Joice.//' ^ij was in den avond van den 19^en overleden en haar lijk lag in de slede; men had haar naar New-York gezonden, opdat ik naar goedvinden over haar beschikken zou. Ik besloot onmiddelijk haar naar Bethel terug te zenden en op het kerkhof aldaar te laten begraven. Inmiddels werd zij in een kamertje gelegd, waarvan ik den sleutel had. Den volgenden morgen begaf ik mij naar een gunstig bekend geneesheer, die de oude negerin in den salon van Niblo gezien en toenmaals den wensch te kennen gegeven had, haar na haren dood te ontleden. Ik had het hem beloofd, ingeval zij onder mijne directie overleed en stelde dien ten gevolge het lijk ter zijner beschikking. Inmiddels liet ik een mahoniehouten kist komen en in het voorhuis plaatsen, waar de operatie plaats hebben zou. Zij geschiedde in tegenwoordigheid van vele geneesheeren, studenten, geestelijken en redacteuren van dagbladen. Onder laatstgenoemden bevond zich Richard Adams Locke, de schrijver van den beroemden //Moon Hoax,// en toenmaals redacteur van de //Sun.// Zoowel de geneesheer als de meesten der aanwezige heeren waren van oordeel, dat de negerin onmogelijk zoo oud kon zijn, omdat de slagaderen in de onmiddelijke nabijheid van het hart geene sporen van verbeening vertoonden. Toen alle heeren, behalve de arts, zijn vriend Locke en Lyman zich verwijderd hadden, verklaarde de eerstgenoemde, dat ten opzigte van den ouderdom der negerin eene dwaling moest bestaan en dat zij niet honderd een-en-zestig, maar waarschijnlijk niet ouder dan tachtig jaar was. Ik antwoordde, dat ik de negerin gekocht had in de vaste overtuiging, dat wat men mij van haren ouderdom zeide, volkomen waar was en dat ik de mij vertoonde documenten voor een bewijs gehouden had. Te gelijk herinnerde ik hem, dat hij de negerin immers zelf onderzocht had, toen zij in den tuin van Niblo ten toon gesteld was! Hij' bleef bij zijn gevoelen dat ik bedrogen geworden was, dat het lijk wel is waar alle kenteekenen van een hoogen ouderdom vertoonde, maar dat met dat al de bedoelde documenten of vervalscht waren, of op iemand anders betrekking hadden. Lyman , die nooit een gelegenheid verzuimde om te schertsen , was van oordeel, dat het onmogelijk was in een geval van dezen aard met volkomen zekerheid te beslissen. De arts achtte zich daardoor beleedigd; hij nam zijn vriend Locke onder den arm en verwijderde zich, alles behalve in eene goede stemming. Den volgenden dag (25 Febr. 1836) verscheen in de //Sun// een artikel, dat waarschijnlijk door Locke geschreven was en volgenderwijze begon: /' Ontleding van Joice Heth. — Onbetaalbaar bedrog. De ontleding van het stoffelijk overschot 'der negerin Joice Heth, den 19den dezer overleden, heeft het bewijs geleverd, dat het publiek op eene nooit gehoorde wijs bedrogen is. n Mr. Locke gaf daarop een uitvoerig verslag van de lijkopening en ontwikkelde de gronden van de onwaarschijnlijkheid der geschiedenis. Het is hier de plaats dezulken, die mij welligt beschuldigen dat ik de geschiedenis van Joice te ligt geloofd heb, te antwoorden, dat ik onder de duizenden, die haar bezochten', geen zes rrienschen heb gevonden, die haar voorgewenden ouderdom en de echtheid der documenten betwijfelden. Honderde geneesheeren verklaarden, dat zij de opgaaf van haren ouderdom geloofden en Dr. Hogers zelf, in bovengenoemd laatste onderhoud, verklaarde, dat hij verwacht had ten minste een half dozijn messen te zullen bederven, bij het doorsnijden van' de verbeende slagaderen in de streek van het hart. Locke van zijnen kant gaf duidelijk te kennen , welk een geloof hij aan de geschiedenis sloeg, toen hij schreef: //Wij stonden in twijfel, of de lijkopening, welke den weetlust der' geneesheeren bevredigen zou, niet ongeoorloofd was. De gedachte bekroop ons, dat het stoffelijk overschot der arme oude Joice Heth ongeschonden moest blijven, niet zoo zeer om haren buitengewoon hoogen ouderdom, als wel uit hoofde van den eerbied, waarmede men haar als de voedster van den onsterfelijken Washington beschouwde.'/ Toen het publiek uit' de //Sun// het verslag van de lijkopening vernomen had , stonden duizenden, die de oude negerin gezien hadden verbaasd.- //Daar moet een misverstand plaats hebben,// zeide sommigeri, //want naar haar uiterlijk voorkomen moet zij ten minste honderd en twintig jaren tellen.// — //Minder dan honderd jaar is zij ten minste niet oud,//zeiden anderen, terwijl weer anderen geloofden dat zij werkelijk honderd een en zestig jaar oud geworden was. Lyman maakte van die gelegenheid gebruik om een grap uit te voeren. Hij begaf zich naar den heer Bennet, redacteur van den // Herald // en verhaalde hem, dat wij Boberts gefopt hadden, dat Joice Heth niet dood was, maar in Connecticut in het openbaar te kijk was; dat men in plaats van Joice Heth eene andere oude negerin ontleed had, die onlangs te Haarlem overleden was. Bennet liep in den val: hij vond de grap onbetaalbaar. Lymans historietje werd ad notam genomen en den 27 Bebruarij verscheen het artikel van de //Sun// in den // Herald // met de volgende aanmerkingen: //Een nieuw bedrog! Wij deelen uit de Sun van gisteren, een uitgebreid verslag mede van de lijkopening van Joice Heth. De geheele geschiedenis is van het begin tot het einde niets meer of minder dan een puff. Joice Ileth is niet dood. Wij'vernemen uit een zeer geloofwaardige bron, dat zij zich 11. woensdag te Ilebron in Connecticut bevond. Het voorwerp, waarop Dr. Bogers en de medische faculteit de scherpte van hunne messen beproefd en waaraan zij al hunne scherpzinnigheid' ten koste gelegd hebben, is het stoffelijk overschot van eene achtenswaardige negerin, tante Nelly genaamd, die een aantal jaren te Haarlem in een klein huisje woonde en het eigendom van den heer Clarke was. Zij is, zoo als Dr. Eogers in zijne wijsheid ontdekt, en Dr. Locke, zijn collega, volgens zijn geweten verklaard heeft, niet ' ouder dan tachtigjaren geworden. Tante Nelly klaagde voor haren dood over zwakte, doch bevond zich overigens wat haar zielsvermogens betreft, zeer wel. De winter was evenwel zeer koud en zoo overleed zij voor eenige dagen. // Nu is in deze stad zeker iemand, denkelijk een redacteur, die door de //Ontdekkingen in de Maan// verlicht was, op het geniale denkbeeld gekomen, om de arme tante Nelly, wier overlijden toevallig ter zijner kennis gekomen was, herwaarts te zenden en aan de Medische faculteit als de ware Joice Heth aan te bieden. De streek gelukte. De hooggeleerde heeren kwamen, zagen, stonden verwonderd en sloegen de handen in elkander. Haar dood werd in de //Sun// bekend gemaakt en onmiddelijk tot de lijkopening overgegaan. Het publiek slikte de pil. Tante Nelly , gedurende haar leven onbekend, onopgemerkt, werd na haren dood een onderwerp voor de wetenschap en van grondige nasporingen. Zij zag er even oud en leelijk uit als de ware Joice en beantwoordde in dit opzigt aan de verwachting. //Dit is de ware geschiedenis van hetgeen gisteren in de Sun werd opgedischt. // De meeste menschen geloofden den //Herald// en troosten zich met de gedachte, dat zij wel geweten hadden dat de oude vrouw veel meer dan tachtig jaar telde. Het artikel in den //Herald// stelde de geheele zaak in het ware licht.// Locke beweerde dat hij de waarheid geschreven had, en Bennet, die zijn streng vasthield, wedde om eenige honderd dollars , dat Joice nog leefde en in Connecticut openlijk vertoond werd ! Kort daarna werd de redacteur van den // Herald // evenwel overtuigd, dat hij zelf gefopt was geworden; dit belette hem echter niet nog luider en nadrukkelijker te beweren, dat hij gelijk had, daarbij tevens overleggende het zoogenaamde getuigenis van personen, die te Haarlem woonden en Lymans historie van de arme tante Nelly bevestigden. In de maand September van dat jaar — ik bevond mij toenmaals in de zuidelijke staten — ontmoette Bennet Lyman op straat en verweet hem in hevige bewoordingen zijn bedrog. Lyman lachte , verklaarde het voor een onschuldige grap en bood aan om Bennet, bij wijze van schadevergoeding, op de ware geschiedenis van de oude negerin Joice Heth te onthalen. Bennet was daar zeer verheugd over. Zij gingen in zijn bureau en Lyman dicteerde den redacteur de voorgewende geschiedenis van de oude negerin , daarop neerkomende, dat ik haar in Kentucky op eene plantaadje gevonden, haar alle tanden uitgetrokken, het historietje van den generaal Washington ingestampt en haren ouderdom inLouisville op honderd en tien , en Cincinnati op honderd en twintig , in Pittsburg op honderd en veertig en in Philadelphia op honderd een en zestig jaren opgegeven had. Deze belagchelijke geschiedenis, die een tienmaal grootere leugen was dan die, welke hem vroeger was wijsgemaakt, werd door Bennet behoorlijk neergeschreven en opgesierd; zij staat in den //Herald// van den 8 en 17 September 1836, onder den titel // Het sprookje van Joice Heth! // Het vinden dier vrouw tot aan hare komst te Philadelphia, wordt in eenige kolommen verhaald. Een ander artikel van 17 September prijkt zelfs met het portret der negerin in houtsnede. In het noinmer van 8 September luidde het als volgt: //Een naauwkeurig en uitvoerig verhaal van de historie van Joice Heth in Philadelphia, New-York en Boston , levert een merkwaardig bewijs van den geest van vinding bij de menschen aan den eenen, en van de menschelijke ligtgeloovigheid aan den anderen kant. Sommigen der meest geachte geneesheeren in de drie genoemde steden, voornamelijk de beroemde Doctor Warren te Boston, hebben in deze komedie eene in het oogloopende rol gespeeld. De daadzaken die wij mededeelen zijn echt, want wij hebben die uit den mond des mans, die dit enorm bedrog, zoo karakteristiek voor de scherpzinnigheid der geneesheeren en de ligtgeloovigheid van het gros des publieks, verzonnen en uitgevoerd heeft. // Later heb ik ondervonden, dat Bennet mij de belagchelijke figuur, die hij in deze couranten polemiek speelde, nooit vergeven heeft. De door Lyman verzonnen historie heeft sedert dien tijd bijkans algemeen geloof gevonden, en ik heb tot nu toe nog nooit een woord tot wederlegging of teregtwijzing gezegd of geschreven. Zelden zijn veel gewigtigere aangelegenheden in de dagbladen en in de gezelschappen zoo uitvoerig besproken; maar de polemiek maakte mijn naam en mijne ondernemingen bekend en dit kwam mij voortreffelijk te stade. Ik moet er nog bijvoegen, dat het stoffelijk overschot van de oude negerin naar Bethel gebragt en fatsoenlijk ter aarde besteld werd. Kunst- en bedelreis. Onze eerste voorstelling. — Voorval in de kerk. — De oude Turner. — Een onaangename scherts. — Onregtvaardige rekening. — Rekenkundig voorstel. — Pijnlijke scheiding. — Predikatie in de open lucht. — Ernstige beschouwingen. — De sherif als vrij billet. — Slimme streken. — Verijdelde zamenzwering. — Eene reis vol gevaar. — Vivalla en de Indiaan. — Gezonken moed. — De zak met eijeren. — Bosco verliest zijn tegenwoordigheid van geest. — Munchhausen als Yankee. — De geheimzinnige laarzen. — Een langdurige sluimering. — Levendige mummie. — De nommers van mijn oom. — Schepels duivenpooten. — Tegenspoed. — Een vriend in nood. — Plotseling vertrek. — Ik zoek een compagnon. — Zonderlinge voorstellen. — Een nieuwe zaak. — Overschot van het kapitaal. — Een pakje recepten. — Herinneringen aan de reis. — In de gevangenis. Signor Vivalla, mijn Italiaan, ging voort in onderscheidene schouwburgen en circussen alsmede in Peales Museum, voor mij te goochelen. Ik ging ook met hem naar Danbury, Bridgeport, New-Haven, Norwalk en andere steden in Connecticut, verder naar Newark, Elisabethtown, Rahway, Nieuw Brunswijk en Nieuw Jersey , doch meestal met weinig gevolg, dewijl de onkosten dikwijls de ontvangsten overtroffen. In April 1836 haalde ik den directeur van den circus, Aron Turner (de vader van de beroemde Engelsche kunstrijders N. B. en T. B. Turner) over, om Vivalla bij hunnen troep reizende paardrijders voor den volgenden zomer te engageren. Vivalla zelf zou een maandelijksch inkomen van vijftig dollars krijgen en de helft van twee benefice voorstellingen, terwijl hij mij maandelijks dertig dollars zou betalen. Voor de overige diensten welke Vivalla en ik bewezen, genoot ik een vijfde van de gezamenlijke ontvangsten van liet paardenspel. Ik betaalde toenmaals aan Vivalla tachtig dollars maandelijks, zoodat zijne en mijne vaste toelagen mijne betaling dekten, waardoor ik het uitzigt kreeg op twintig procent van de netto ontvangst. Ik was bureaulist, secretaris en kassier. Mr. I urner was een oude Thespis-broeder, wiens leven en goochelen in tenten iets geheel nieuws voor mij was. Ik zond mijne vrouw en mijn dochtertje Carolina, naar Bethel. Dingsdag den 26sterl April ging ons paardenspel op reis, met al zijn toestel van vrachtwagens, karren, tenten, paarden en ponys, met de muziekanten, alles te zamen vijf-en-dertig mannen en knapen. Het doel van onze reis was West Springfield, w'aar wij donderdags onze eerste voorstelling zouden geven. Den eersten dag hield Mr. Turner, — in plaats van ons op de straat ons middagmaal te laten gebruiken, zoo als ik verwacht had — voor de hofstede van een farmer stil, kocht daar drie groote brooden en een pond boter, leende een mes van de vrouw des farmers en gaf daarop ieder eene snede, dun gesmeerd. Brood en boter waren in een oogenblik verdwenen. Turner betaalde daarvoor vijftig cents en liet daarop de paarden drinken, waarna wij onzen togt voortzetten. Wij waren naauwelijks een kwartier stil geweest. Ik vond dit al een zeer karige maaltijd en mijn kleine Italiaan begon reeds te morren; hij liet zich echter tevreden stellen door mijne verzekering, dat het weldra beter gaan zou, zoodra onze voorstellingen maar eerst begonnen waren. Wij kregen te Springfield gelegenheid ons van de al of niet gegrondheid dezer voorspelling te overtuigen. Den 28slen bereikten wij die plaats en openden onze voorstellingen van het saisoen. Onze muziekanten waren achtergebleven. Op verzoek van Turner hield ik voor het begin van deze voorstelling, eene aanspraak tot het publiek, waarin ik onze teleurstelling schetste, met de bijvoeging echter, dat wij ons best zouden doen, om het publiek ook zonder muziek te vermaken. De zoons van Turner waren uitstekende paardrijders en de clown, Joe Pentland, was en is nog een der aardigste, origineelste en fatsoenlijkste lieden van zijn metier, in het geheele land. Het gemis van muziek maakte hem nog ijveriger en dit, gepaard met de toeren van Vivalla enz., was genoeg, om het juist niet talrijke publiek te vermaken. Twee dagen later arriveerden onze muziekanten en wij gingen voort wekelijks twee of drie voorstellingen te geven, welke, naarmate het saisoen vorderde, al beter en beter bezocht werden. Wij speelden in een aantal vlekken, dorpen en steden van Nieuw Engeland, New-York , Nieuw Jersey, Pennsylvanie, Delauare, Maryland, in het district van Columbia, Virginie en Noord Carolina. Ik heb in mijn dagboek een aantal avonturen opgeteekend, welk deze kunstreis opleverde, maar die ik uit gebrek aan ruimte niet kan mededeelen. In de herberg te Cabotrille, Massachusetts, sliep ik met J. 15. Turner én nog twee anderen in een en hetzelfde vertrek. Voor wij ons te slapen legden, wierp een onzer een eindje van zijn sigaar in het met zaagsel gevulde spuwbakje. Ongelukkig brandde de sigaar nog, waardoor natuurlijk kort daarna het zaagsel begon te smeulen. Turner werd te een ure wakker. De kamer was vol rook. Hij trachtte onmiddelijk het venster te openen, doch viel half gestikt door den rook op den grond. Het 'gelukte hem echter nog naar het venster te kruipen en versehe lucht in te laten Ware hij niet nog even in tijds ontwaakt, dan zouden wij weinige oogenblikken later gestikt zijn. Volgens mijne gewoonte bezocht ik zondags de kerk, te Lenox, in Massachusetts. De predikant nam daaruit aanleiding tegen onzen circus te prediken en gaf te kennen, dat al wat met zulk een paardenspel in verband stond , zedeloos volk was. Hij gaf ons zulke harde namen , dat ik schriftelijk verlof verzocht ons te mogen verdedigen , met bijvoeging van den wensch, dat dit van den kansel mogt afgekondigd worden. Ik onderteekende dit verzoek T. P. Barnum, lid van den circus, 5 Junij 1836. Zoodra hij den slotzang gelezen had, stapte ik naar den predikstoel en bood hem mijn verzoek aan. Hij weigerde echter daar notitie van te nemen; ik nam dus de vrijheid hem, nog voor de zegen was uitgesproken, duchtig door te halen, dat hij mij de gelegenheid benam, om onze eer te redden, zeide hem ook mijne meening over lasteraars, enz. Deze gebeurtenis veroorzaakte veel opspraak in die plaats. Sommige gemeenteleden verontschuldigden het gedrag van den predikant, die hen zelfs nog onlangs had doorgehaald, omdat zij hunne kinderen hadden toegestaan tot een soort van rhetorische voorstelling in de school mede te werken; overigens keurden zij zijn gedrag ten opzigte van den circus af en hoopten, dat ik de kerk niet verantwoordelijk zou stellen voor zijn gedrag. Ik was daarmede voldaan en, zooals Louis Is apoleon zou zeggen: // de rust was hersteld. // Een soortgelijk geval had later in Port Deposit aan de Beneden Susquehanna plaats; in dit geval stond ik er echter op, om de bezoekers van de kerk aan te spreken, ten einde ons tegen persoonlijke aanvallen te verdedigen. Ik sprak in dien geest gedurende een half uur en de menschen luisterden met aandacht naar mijne woorden, hoewel de predikant hen herhaaldelijk aanmaande, dat zij uiteen zouden gaan. Naar mijne meening had ik ook alle aanspraak op een geneigd gehoor, want ik had het personeel van het paardenspel meer dan eens op den zondag bijeenverzameld en hen uit den Bijbel en gedrukte predikatien voorgelezen, zoo dikwijls als ik hen maar bijeen kon krijgen; ook had ik menigeen overgehaald , om met mij in de vlekken en dorpen ter kerk te gaan. A\ el is waar hadden wij geen reiden om met onze godsdienstigheid te pralen ; maar wij gevoelden ons ook niet zoo geheel //verworpen// en meenden dus regt te hebben op eene fatsoenlijke behandeling, vooral gedurende de Evangelische godsdienstoefening. Aron Turner, de eigenaar van den circus, was een geniale kop, een kenner van de menschelijke natuur, een man, \an wien men veel leeren kon. Hij was overigens een spotvogel van de eerste soort. Bij zijne onvermoeide werkzaamheid had hij een aanzienlijk vermogen vergaderd, en. had er pleizier in aan elk die het hooren wilde te vertellen, hoe hij zijne loopbaan zonder een shilling begonnen had. Ik heb hem dikwijls hoorên zeggen: // Ieder die gezond is en een eenvoudig menschenverstand heeft, kan zijn fortuin maken, als hij maar wil. Het beste bewijs ben ik ! Wie ben ik ? Ik weet het niet, en nog minder weet ik waar ik van daan ben gekomen. Ik heb noch mijn vader noch mijne moeder gekend, en dus op den laagsten trap moeten beginnen. Ik heb geen opvoeding genoten en mijn eerste bedrijf was schoenmaker. Het weinigje lezen dat ik kan, leerde ik op mijn achttiende jaar en wat het schrijven betreft, ik heb dit geleerd door het teekenen van schuldbekentenissen. Ik zette er eerst een kruis op; maar daar ik als een arme duivel maar al te dikwijls in de gelegenheid kwam, schuldbekentenissen af te geven, zoo leerde ik eindelijk mijn naam schrijven. Gaauw ging het niet' — dat is waar. Wat ik nu ben, ziet gij. Ik ben het door vlijt, standvastigheid en spaarzaamheid geworden en ieder kan even als ik rijk worden, als hij het maar ernstig wil. Het woord //ik kan niet,// bestaat in de Engelsche taal niet. Zeg nooit // ik kan niet. // Eoep nooit bankroet, voor gij dood ligt //! Te Anapolis speelde Turner mij eene poets, die ik nooit vergeten zal. Hij kwam daar des Zaturdags avonds aan. Daar het ons zeer voordeelig ging, had ik het gevoel van een rijk man en ging dus uit, om mij een zwart lakensch pak aan te schaffen. Wij waren geheel vreemd in de stad, niemand had ons daar vroeger gezien. Trotsch als ik was op mijn zwart pak, kleedde ik mij 's Zondags morgens aan en ging een wandeling door de sta$ doen. Ik moest daartoe de gelagkamer van de herberg doorgaan. In dit vertrek bevonden zich ongeveer twintig personen, onder welke ook Turner, die zoo even kennis met hen gemaakt had. //Kent gij hem niet? Dat is de Eerwaarde E. K. Avery,// antwoordde Turner, //de moordenaar van miss Cornelia.// Om dit regt te verstaan moet men weten, dat onlangs zekere miss Cornelia in Rliode Island vermoord was en dat een geestelijke, Ephraim K. Avery van die misdaad verdacht werd gehouden en deswege teregt had gestaan. Deze zaak werd in die dagen druk besproken. De leiders van de Methodisten verdedigden den beschuldigde, doch vergeefs. Dealgemeene opinie veroordeelde hem en hij geraakte, hoewel de regtbank hem uit gebrek aan bewijs vrijsprak, in algemeene verachting^ God kent den schuldige en zal hem oordeelen. //Is het mogelijk?// Zoo riepen allen, te gelijk naar de deur ijlende, om mij te zien, terwijl menige wraakzuchtige bedreiging tegen den schijnheiligen priester gehoord werd. Toen Turner de zaak op deze wijze aan den gang had gemaakt, ging hij op zijn gemak zitten, terwijl alles de gelagkamer verliet, om mij te vervolgen. Ik sloeg juist den hoek van eene straat om en stapte, van geen kwaad bewust, vrij opgeblazen op het trottoir voort, toen ik door omstreeks een dozijn personen, wier aantal ieder oogenblik aangroeide, ingehaald werd. Ik merkte in het voorbijgaan, dat zij allen achterom keken en mij met zigtbare verbazing aanstaarden en was ij del genoeg te denken , dat ik deze buitengewone opmerkzaamheid aan mijn nieuw pak verschuldigd was. Welhaast ontwaakte ik uit dat aangenaam zelfbedrog. Het gepeupel ging mij vijf a zes roeden vooruit en wachtte dan op mijne komst. Toen ik hen voorbij ging, hoorde ik de navolgende zinsneden: //die ontuchtige oude schijnheilige — die gewijde moordenaar — die gemeene zwartrok — de lynchwet moet op hem toegepast worden, enz. Ik stapte inmiddels steeds voort, volkomen onbewust , dat deze woorden op mij gezegd werden. De ontknooping was echter weldra nabij. Het gepeupel, dat nu tot minstens honderd koppen aangegroeid was, haalde mij in, toen ik juist eene andere straat in wilde slaan en een ruwe knaap pakte mij bij den kraag, terwijl vijf of zés anderen met den meesten spoed met een slagboom kwamen aanslepen. //Kom,// zeide de vent, die mij bij den kraag had, //oude jongen, gij moogt niet verder wandelen; wij kennen u en houden in deze streek veel van een Heerenrid; maak u gereed dezen slagboom schrijlings te beklimmen. // Mijne verbazing was onbeschrijfelijk. //Goede hemel,// zeide ik, toen zij mij omringden, //gentlemen , wat heb ik gedaan ? // //Ja, ja, wij kennen u,// riepen een half dozijn stemmen. //Gij behoeft uwe schijnheilige oogen niet zoo te verdraaijen; dat spelletje helpt u geen zier hier te lande. Kom, klim op den slagboom en denk aan hetgeen gij gedaan hebt! // Mijne verbazing nam meer en meer toe; ik meende te droomen, kon maar niet begrijpen, waarvoor ik gestraft moest worden en ging dus voort te roepen: //Gentlemen, wat heb ik toch gedaan? Maakt mij toch niet van kant, gentlemen, maar zeg mij wat ik misdreven heb ? // // Kom, // zeide een kerel uit den troep, // laat hem op den slagboom rijden, wij zullen hem leeren arme meisjes uit de factorij op te hangen! // Kom, Mr. Avery,// zeide de vent, die mij vast had, //het helpt u niets, gij ziet, wij kennen u. Wij willen u eens een proefje van de lynchwet geven en dan kunt ge weer naar huis gaan. // //Mijn naam is niet Avery, gentlemen,// riep ik,//gij hebt den verkeerden voor. // //Kom, kom, geen leugens, man,// hervatte de kerel weer, die mij bij den kraag had; //gij moet op den slagboom rijden, Ephraim! // Men hief nu den slagboom zoo hoog op, dat ik hem schrijlings beklimmen kon, en ik was juist op het punt om aan het bevel te voldoen en hem te beklimmen, toen ik in eens dé geheele waarheid begreep.
| 2,951 |
MMSFUBU02:000049842_3
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,863 |
Geschiedenis van het krankzinnigen-gesticht te Utrecht, gedurende deszelfs 400-jarig bestaan
|
Lith, J.P.T. van der
|
Dutch
|
Spoken
| 7,109 | 12,527 |
Het tractement aan die betrekking verbonden was in 1681, toen de laatstgenoemde in dienst trad, tot 100 gulden geklommen, en is tot in 1762 niet vermeerderd; doch nadat Dirk van Hoorn 25 jaren in dienst was geweest, kreeg hij een assistent in Willem Vinck, op een loon van 50 gulden. Hierdoor veranderde die betrekking enigszins van aard en werd, in 1710, Abraham Bredie niet tot Rentmeester, maar tot Uitmaancler benoemd, omdat zijn werkzaamheden meer buiten het Huis lagen, en Willem Vinck daar binnen zijn werkkring vond, die zich langzamerhand zoodanig uitbreidde, dat deze, twee jaren later, zelf een assistent nodig had. Dientengevolgen kreeg de eerste weldra de naam van Huisvader, onder welke benaming Jacobus Ditmars 17 en Anthonie Bruinink 39 jaren in dienst van het Huis zijn geweest. Als Uitmaanders volgen Abraham Bredie, Lambert Maes, Eduard Mergelbach, Arien Agterberg en Hendrik Nuys elkander, tot in 1730, op. — Hadden zij zich in de laatste helft der XVIIe eeuw ook met de huisdienst moeten bemoeien, b.v. assisteren bij het schoonmaken der huisjes, het verschoonen, (waardoor Leendert van Hoorn door een der verpleegden zeer eigenaardig „de verschoonder werd genoemd,) het scheren enz., in de eerste helft der XVIIIe eeuw waren de Uitmaanders alleen met administratieve werkzaamheden belast, waarin zij de eerste Huismeester ter zijde stonden; tevens moesten zij wegens de grotere verantwoordelijkheid ook een borgtocht stellen van 2000 gulden, waarvan de noodzakelijkheid bij Cornelis de Pauw en Abraham Bredie gebleken was. Toen nu Hendrik Nuys, na 32 jaren getrouwe dienst, in 1702 aftrad, volgde hem Dr. Abraham Harlingh, met den titel van Rentmeester op, terwijl zijn werkzaamheden meer en meer in die van den eersten Huismeester waren ingeweven geworden, zoodat hij thans jaarlijks, ten overstaan van deze Regent, rekening en verantwoording van zijn administratie aan de vergadering deed, die hij, gedurende 47 jaren, niet de meeste orde gevoerd heeft. Die veranderde verhouding van de Rentmeester tot het Collegie van Regenten blijkt ons nog duidelijker, toen, na het overlijden van Dr. Harlingh, in 1808, achtereenvolgens drie Regenten zich met het rentmeesterschap belastten. Wij zagen reeds naast dit personeel, hetwelke direct onder het College van Regenten stond, zoodra hun werkkring meer buiten het Huis lag, zich in het Huis een ander manlijk personeel vormen. Willem Vinck, die eerst assistent van den Uitmaander was geweest, krijgt in 1718 de naam van Huisvader en heeft zelf een oppasser, als assistent, onder zich. Zijn opvolger, vader J. Ditmars, bekomt reeds in 1757 een tweeden assistent, welke beide ook onder A. Bruintjes in dienst blijven. — Toen deze in 1801 gepensionneerd werd, volgden C. van Lottum, J. Buyter en N. Caro elkander als vader van het Huis op, die allen de school van assistent doorlopen hadden. Door het toenemend verminderen van het aantal verpleegden aan het einde van dit tijdperk, werd één der assistenten afgeschaft, en, wanneer er nu al eens wat zwaar werk was te verrigten bij het behandelen der razenden, dan nam men, per uur, één of twee smidsknechts uit de buurt aan! In plaats van den draad weer op te vatten en de handelingen van het College verder na te gaan, zal ik beter doen ook het vrouwlijk personeel bekend te maken, dat sedert 1584 in het Huis werkzaam was, en toen alleen de dienst verrichte. Reeds een jaar vroeger vonden wij de oude Moeder wonen in het Paterhuis en was dus de toenmalige Moeder nieuw aangesteld. Deze (Danemoeder) had een jaarloon van 12 gulden, terwijl van haar twee meiden Jannike 10 en Ida 8 gulden huur kreeg. Op dat oogenblik was er dan ook meer behoefte aan vrouwelijke hulp, dewijl onder de 9 verpleegden, die wij met name genoemd vinden, slechts één manlijke voorkomt, en men nu en dan over de hulp der Cellebroeders beschikte, terwijl het uitwonend manlijk dienstpersoneel verplicht was te assisteren. Aan de Moeder met de twee meiden was de geheele huishouding toevertrouwd, en wij zien daarin, gedurende dit tijdperk, geen andere wijziging aangebracht, dan wanneer de moeder gebrekkig werd of overleden was, en men wel eens de huishouding met de twee meiden continueerde. In 1736 reeds werd het Collegium van Regenten, bij zulk een gelegenheid, door de Magistraat op een boete van 50 gulden gelast een nieuwe moeder aan te stellen; desniettemin besloten de Broeders den 13e Maart 1756, eenpariglijk, in plaats van de gewezen moeder, Petronella Oostwaard, die nu dezer wereld was overleden, geen andere moeder aan te nemen, maar een meid van de gereformeerde religie, „ende zullen middelerwijl de vrouwen van de Huismeesters ondersteunen het ambt van de huismoeder hebben te vervullen. Ook in 1685 namen slechts 2 meiden tijdelijk de huishouding waar. Toen in 1756 Maria Chatelein moeder van het Dolhuis was geworden, bedroeg haar salaris 100 gulden; zij bleef in die betrekking tot in 1800, en werd toen door Maria Hessing, die nog het volgende tijdvak beleefde, opgevolgd. Aan de Moeder was de geheele huishouding toevertrouwd en stond zij rechtstreeks onder den eersten Huismeester, aan wiens zij van alles wat in het Huis voorviel kennis moest geven, tot dat het manlijk dienstpersoneel met de huisdienst belast werd. Later stond de vader naast haar; doch eerst toen vader Caro de geheele voeding had aangenomen, kwam hij met de huishouding in rechtstreekse aanraking. Wij zullen later overvloedig gelegenheid hebben met die huishouding kennis te maken, en bepalen nu nog slechts een oogenblik de aandacht op de zoo even genoemde omstandigheid, dat ook de respectieve vrouwen der Regenten eenigen invloed daarop hebben uitgeoefend. De gevolgen daarvan zijn inderdaad eigenaardig: terwijl toch hier te Stede alle liefdadige instellingen, tengevolge der zei verklikken oorsprong, alleen door Regenten bestuurd werden en in de directie geen vrouwelijke inmenging geduld werd, is er een tijd geweest, dat de geheele directie der huishouding aan de vrouwen der respectieve Huismeesters was toevertrouwd. Het blijkt wel niet rechtstreeks of bovengenoemde imperative resolutie ter kennis van de Dames gekomen of hoe zij door hen opgenomen is; doch vinden wij enige jaren later "stoven" op de rekening (10(34) en melding gemaakt van "thee voor de Dames,' die reeds in 1715 voor het eerst bij Jan van Dyk was gekocht. Sedert die tijd worden de Vrouwen der Regenten regelmatig bij de later te beschrijven feestmalen genoodigd, en eindelijk bij het benoemen van Regenten hunne Vrouwen als Regentesse voorgesteld en aangenaam verklaard. Hebben wij nu het personeel geleerd kennen, dat door de Broederschap tot dienst van het Huis werd aangesteld, zo behooren wij thans een blik te slaan op de inkomsten, waarover zij te beschikken had. Het zou ons echter te ver leiden, als wij ons in alle bijzonderheden der administratie wilden verdiepen, zodat een algemeen overzicht voldoende zal zijn, waarbij echter de mededeeling van enige eigenaardige bijzonderheden niet misplaatst zal zijn. In 1592 was de jaarlijkse gift der Stad, van 224 gulden, wegens de mindere opbrengst der generale middelen, op 200 gld. verminderd, doch werd voortaan, tot in het begin der XIX. eeuw, geregeld uitbetaald, zodat zelfs een door de tijdsomstandigheden veroorzaakte schorsing van enige jaren, later weer werd te goed gedaan: ook van de Staten 's Lands van Utrecht kwamen de inkomsten geregeld binnen, bestaande, b.v. in 1599, uit de erfmaking van den Aarts-bisschop Schenk van Tautenburg, die dat jaar door den ontvanger der Staten-impost, J.G. van der Lith, nog tot het volle bedrag van 20 gulden, werd uitbetaald; en uit de, dat jaar, voor het eerst door den Ontvanger van den veertigsten penning, Volkert Both, betaalde 62 gld. 10 stuive, als interest van een Rentebrief groot 1000 gld., door de Staten der Provincie aan het Dolhuis afgestaan, voortvloeiende uit een aan de Stad toegezegde bijdrage van 2000 gulden tot het plaatsen van een nieuw uurwerk op den Domtoren, waarvan, wegens de tijdsomstandigheden, geen gebruik gemaakt had kunnen worden. Zoo lang de inkomsten nog uiterst gering waren en het Huis in beklag stond, vloeiden het allerhande kleine voordeelen toe, zoo als giften van bijzondere personen, in geld en in levensmiddelen, of ook van de regering der Stad, b.v. van de loterijen; boeten wegens allerlei overtredingen, als ook uit de inkomsten van de kerken. Archief van het Gesticht, derde Afdeeling. Zie Bijlage N°. VII. 5 Handovertredingen door den Schout en Schepenen, 't Gerecht of tegen het Vaandel opgelegd; ook nog andere geldboeten, waaronder er een van 392 gld. voorkomt, en verder uit prebenden, die dikwijks vrij belangrijk waren, zoals die van den Burgemeester De Goijer; van eenen trekking, aan de Kraan gedaan, 40 gld., en van Joachim van Schadenbroek, gecommitteerd pandverkooper, van een testament, groot 40 en nog een van 107 gulden. Dat het Huis, gedurende de eerste jaren van dit tijdperk, nog in behoeftige omstandigheden verkeerde, blijkt ons mede uit de mededeeling van H. van Ryn, die ons meldt, dat hij een brief van Theodorus Canter, onder zich had, waarin deze, om zijn geleerdheid, zoo beroemde man, en een der leden van de Magistraat dezer Stad, de Groningers verzocht „om enig onderstan aan het Dolhuys en aan 't Weeshuis te besorgen." Opmerkelijk is het, dat, zonder uitzondering, alle schrijvers, die van het Dolhuis melding maken, te beginnen met A. Matthaeus, in 1703, en te eindigen met N. van der Monde, in 1844, als een geschiedkundig feit mededeelen, dat de inkomsten van het Dolhuis, in 1684, aanmerkelijk werden vergroot door de slooping van het St. Martha-Gasthuis, buiten de Witte Vrouwen-poort gelegen, „waarvan de Raet de goederen, zowel mobile als inmobile, gevecht en gegeven heeft ten behoeve van het Dolhuys", terwijl deze bewering toch geheel in strijd is met onze kennis van den toenmaligen toestand van het Huis en op een eigenaardige misvatting berust, die ons, bij een nauwkeurig onderzoek van die zaak, niet onopgemerkt kon blijven. Toen wij, na 1613, de nieuwe serie van Rekeningen, die sedert 1599 onderbroken waren geworden, weer konden raadplegen, kwamen de bovengenoemde middelen van inkomsten daarop reeds niet meer voor, en ook de omgangen door de stad werden bij Raadsbesluit van 17 Januari 1614, “ommerkelijke redenen provisioneel afgeschaft, somine berigt werd ende ook bij de Rekeningen bleek, dat voors. Godshuizen sulx van God almachtig syn ghesegent, dat sy haere cameren buiten de voors. collecten wel connen onderhouden”; zoo als dit dan ook uit de jaarlijksche ontvangst, die in 1599 slechts 2496 gld. 17 st. had bedragen en in 1613 tot 5670 gulden 15 st. 7 pen. was gestegen, ten duidelijkste blijkt. Die omgangen, waaronder men de collecten langs de huizen verstond, met toestemming der Magistraat, als buitengewoon middel van inkomsten, aan enkele instellingen toegestaan, waren reeds bij het begin van dit tijdperk in zwang, daar ze in 1584 op de rekening voorkomen, en een der eerste besluiten van de Broeders in 1583 geweest is, die Collecten te regelen, zodat voortaan de eerste vóór Pinksteren, de andere vóór Kersmis bepaald werd. De Broeders moesten zelve mede gaan, op een boete van 30 stuivers, en wel twee in elke wijk. Daar de Stad in negen kwartieren verdeeld werd, zouden er Regenten te kort zijn gekomen; doch de omgangen van 1608 en 1609, waarvan nog de complete opgaven in het Archief bevinden, 1) zouden voldoende zijn. 5. rustend, hielden de zaak op. De Burgemeester ging zelf mee of stelde iemand in zijn plaats; — er waren in 1595 dertien Regenten, en, toen in het volgende jaar er een ontbrak, ging de uitmoker Lommerij mee, zodat voor zeven wijken het personeel gevonden was; — de achtste wijk bestond uit het Begijnenhof, waar geen manspersoon toegelaten werd, want daar ging het Meessterschap of Priorij om; en in het laatste kwartier, buiten de Weerd, gingen twee van het Gerecht met de schalen rond, die aanvankelijk van het Weeshuis geleend, doch waarvan er in 1595 reeds 20 door het Huis aangekocht werden. Vergelijken wij de opbrengst der omgangen met die voor andere instellingen gedaan, dan is zij zeker zeer belangrijk te noemen; want een collecte, in 1586, ten behoeve der armen gedaan, bragt 265 gld. 18 st. 12 penn. op, terwijl die voor het Dolhuis, vier jaren vroeger, in de beide reizen 405 gld. 11 st. 12 penn. had bedragen. De Magistraat schafte echter in 1614 die omgangen af, althans voorloopig, waardoor ze nog lang op den post van extraordinaris ontvangst voorkomen, als „pro memorie, n.1. afgevisiteerd door de Magistraat, om reden haer daertoe moveerende also — niet ; de rede was echter, dat het Huis toenmaals niet meer kon gezegd worden behoefte te hebben aan zulk een buitengewoon middel van onderstand. Slechts de bijdragen te dier gelegenheid gegeven door de Abdijen van Oostbroek en van St. Paulus, elk van 16, van St. Servaes van 10, van de Carthusiers van 8 en van St. Catharina van 10 gulden, werden nog jaarlijks uitgekeerd, terwijl van die van Oostbroek en St. Paulus de oorspronkelijke stukken nog voorhanden zijn, waarbij de Rentmeesters dier abdijen worden geautoriseerd, jaarlijks die giften uit te reiken en in rekening te brengen, hebbende zij daartoe, wegens de beslaglegging op de Geestelijke goederen, de vergunning moeten vragen van de Gedeputeerde Staten van Utrecht. Deze stukken voeren de onderteekening van den secretaris Gillis van Ledenberg, die weinige jaren later op zulk een treurige wijze een einde zag maken aan de rol, die hij in Utrecht speelde, en zelf zulk een treurig uiteinde had. In 1807 hebben die giften eerst opgehouden een gedeelte uit te maken van de inkomsten van het Huis, behalve van St. Catharina, die door den toenmalige Rentmeester, Mr. Beelaarts van Oosterwijk, in 1837, voor 60 gulden is afgekocht geworden. Een niet minder eigenaardige extra-ordinaris ontvangst, reeds in het vorige tijdperk door ons vermeld, en geheel als een uitvloeisel van de kerkelijke gewoonten die tijden te beschouwen, was de beginavondeningen op Pasen. Waren de omgangen een zeer gepast en geoorloofd middel, de beginavonden brachten op verre na niet zoveel op en ontaardden weldra in het grootste schandaal, dat men zich verbeelden kan. In het kerstspel van Sint-Nicolaas was het dan kermis, eerst alleen de maandag van Pasen, later ook des dinsdags en volgens overlevering eindelijk ook des woensdags. Op het Klaaskerkhof stonden kramen en de zich daar verzamelende menigte bracht ook aan het Dolhuis een bezoek, spoedig stond het Huis die dagen open voor een nieuwsgierig en baldadig publiek. Waarschijnlijk was ook op andere dagen gelegenheid ter bezichtiging tegen betaling van zekere gift, die in de bus in 't blok gestort werd, doch bepalen wij ons thans tot de kermis, alsdan werden de giften in bussen verzameld en wanneer wij in aanmerking nemen, dat de eerste ontvangst op Paaschmaandag 13 gulden bedroeg, alleen van jongens en kwaad volk, dan moet reeds het getal bezoekers vrij groot zijn geweest. Toen nu weldra de kermis zich niet meer tot het Klaaskerkhof bepaalde, maar zich tot aan het Dolhuis uitstrekte, en eindelijk in het Huis de koekkramen stonden, viel het schandaal ook den Regenten in 't oog, die toen reeds, maar vooral later, maandag en dinsdag, "naar oud gebruik", bij elkander kwamen om een vriendschappelijke bijeenkomst te hebben op Pasen, of wel des avonds om vijf uur in het Huys geladen werden, om een schoteltje te eten en een slokje te hebben". Dien ten gevolge besloten zij op den 25. Maart, 1610, "om enige overwegingen, dat men van nu voortaan tot genoegen tijden in den naervolgende jaren op eerste dach na Pasen dach, oft dats daer aan volgende in denzelfde huis meer kermis of beginnendseissen laten doen zal, en ook eniglijk kramen met koek of anderszijnd laat voorstellen, als voorgaande geschied is, maar men zal tenzelfde tijde het geloop van de gemeente en den jongens daaruit houden" en ten bewijze dat dit ernst was, vinden wij op die post "de beginnendseissen en kermis op Pasenmaandag en dinsdag afgeschaft, als niet." Ja zelfs werd "aan de beide schoutendienst 1 gld. 10 st. 10 pen. uitbetaald van assisteren, om de jongens en anderen uit het Huis te weren," en ook in 1611 vinden wij "een diener van Justitie" op de rekening. Of men nu meende dat het kwaad geweld, of dat het niet zoo ernstig gemeend was, reeds na vijf jaren bracht de Paaschmaandag 39 en de dingsdag 46 gulden op; ja allengs is de kermis buiten en ook in het Huis weer in vollen gang, zodat niet slechts de bussen gevuld werden, maar ook de Rentmeester op die beide dagen voorstond en de Regenten weer regelmatig genoodigd werden. Het schandaal, dat nu plaats vond, was zo groot, dat de Heeren van den Geregte de Regenten lieten zeggen, dat zij hen over „twijfel" moesten spreken. De twee Regenten, die aldaar compareerden, deden verslag aan de vergadering, dat zij het geldelijk belang van het Huis moedig verdedigd hebben, „daarop zulk tijd veel luiden in 't Huys komen, om die dolen luiden te komen zien en het huis veel voordeel toebrachten, en dat, indien zulk afgeschaft werd, het huis veel schade zoude komen te lijden enz.; doch dat de Heeren despittend van deze niettemin bij hun opinie en resolutie gepersisteerd hebben enz." Dit geschiedde in 1653, den 25. Mei; — en nu was het dus met de kermis voor goed gedaan? Verbeeld u niet dat dit het geval was! eerst na honderd vijftig jaren, in 1783, werd de kermis met al haar schandaal bij publicatie afgeschaft, en al die jaren bleef zij niet alleen voortduren, maar oefende ook in het Dolhuis haar invloed uit. Reeds in 1685 werden de Regenten "in 't huis genoodigd bij 't assisteren van de kermis in 't Dolhuys;" in 1704 was dat schandaal, niet slechts op Paaschmaandag en dingsdag, maar ook op zondag zoo groot, dat de Regenten, "uit aanspraak, dat door jongens en ander gering soort van volk dikmaals moedwil gepleegd en aan de krankzinnigen veel vexaties aangedaan werden, eenpariglijk geresolveerd en verstaan hebben, dat de moeder wel scherpelijk zal worden gelast, niemand van die soorte van mensen in den huis te laten — tenzij bij ieder derzelve effectief 8 penningen betaalt zyn." Welk een afdoende maatregel! die daag ook met nagelaten heeft vruchten te dragen voor de kas van het Dolhuis; want de ontvangsten uit de bussen namen toe, maar of de krankzinnigen daarom niet meer gevexeerd werden, laat zich met reden betwijfelen. De Vroedschap-kermis, zoo was zij genaamd geworden, gegrond op volksgewoonte en belangzucht, duurde voort, en, toen in 1757, de Synode verzocht had, de kermissen ten platten lande te weren, gaf zij tevens "aan de Vroedschap in overweging of niet voor altijd de Dolhuys-kermis diende te cesseren, als zijnde een puur overblyfsel van het Pausdom." De Vroedschap stelde dit verzoek in handen van de Heeren gecommitteerden tot de Jaarmarkt, die daarop gunstig rapporteerden, waarop zij, alvorens hierop finaal te resolueren, de overwegingen van de Heeren Regenten van het Dolhuis meenden te moeten inwinnen. Wij vinden alleen, dat den 11. Wij weten dat tot de buitengewone middelen ook nog de jaarlijksche uitkeering der Gasthuizen moet worden gerekend, die uit het Contract van 1583 voortvloeide; doch, in het midden der XVIII. eeuw, hadden zij, nadat reeds herhaalde moeilijkheden daaruit waren ontstaan, het een na het andere, opgeheven hunne bijdragen te leveren. Tot de gewone inkomsten moeten de kostgelden gebracht worden, die voor de ordinaire verpleegden oorspronkelijk 25 gulden bedroegen. Die som klom spoedig tot 32, daarna tot 70 en eindelijk tot 100 gulden. Waren daaronder eerst mondkost, kleding, het huisje enz. begrepen, weldra moest een beddeken en wolens, benevens een vereering voor de moeder en de meid meegebracht, en nog 30 gulden als intrede betaald worden. Voor de extraordinaire verpleegden werden contracten opgemaakt voor levenslang, van 400 tot 1500 gld. en meer, op éénmaal. Wanneer dit niet opzettelijk bedongen was, dan werd „om de consequentie willen," bij het overlijden nimmer enige geld teruggegeven, waardoor het Huis soms spoedig in het bezit van het kapitaal geraakte; nu en dan volgden ook de erfenissen der verpleegden hen in het Dolhuis. Door het zuinig beheer der Stichting en hare geringe rechtstreekse uitgaven, door het jaarlijks overleggen van gelden, voortspruitende uit voordeelige contracten en erfmakingen, door geldbelegging op koopmansbrieven, vaste goederen, en later ten kantoor der Stad en der Staten, door erfpachten, losrenten en aankoop van landerijen, nam het eigendoms kapitaal van jaar tot jaar toe, zodat J. Gerobulus terecht kon zeggen, „dat alle zulke stichtingen wel gezorgd worden, dat er meer word overgelegd, dan dat zij te kort zouden komen. Spoedig vonden wij onze Stichting dan ook in het bezit van landerijen in de Lage Weide, Schalkwijk, Odijk, Lopik, Oude Rijn, Harmeien, Jaarsveld, 't Waal, Wijk bij Duurstede, Portengen enz., en liggen hare oudeigen en bezittingen door de geheele Stad verspreid. Reeds in het midden der XVIIe eeuw verkeerde het Dolhuis in eenen zo gunstigen financieelen toestand, dat van toen af, en slechts in dat opzicht, een tijdperk van bloei ontstond, die door deze en de volgende tot in het begin der negentiende eeuw bijna onafgebroken heeft voortgeduurd. Het hoogste toppunt van bloei kunnen wij omstreeks 1794 stellen, toen de laatste verfraaijing van het Huis plaats had, terwijl het tijdperk van verval in 1810 een aanvang neemt. Tot vereenvoudiging der administratie van de Stichting waren allengs, onder het rentmeesterschap van Dr. A. Harlingh, genoegzaam alle vaste goederen verkocht en daarvoor lands papieren aangekocht, die het uitsluitend middel van geldbelegging geworden waren. De rekening over 1787 was met een batig saldo van ruim 9000 en die van 1788 met ruim 4000 gulden gesloten; bijna even voordeelig sloten de jaren 1790 tot 1793, waarvan de saldo's in landspapieren belegd werden. De verbouwing die nu plaats had vereischte een uitgaaf van 24000 gulden, waarvan in 1794 reeds 8000 gulden moest betaald worden. Hiertoe waren geen genoegzame penningen in kas, zodat men besloot „overmits in die tijden 's lands effecten, in geval van verkoop, van zeer lage prijs zouden zijn", die geheele som te negotiëren, waarin men niet dan met de grootste moeite slaagde; intussen waren de inkomsten voldoende, om, binnen 3 jaren, alles af te betalen, uitgenomen de som van 8000 gulden, die eerst in 1805 werd afgedaan. Na twee jaren zich daartegen verzet te hebben, was, in 1799, nog een schuld van 2400 gulden, van den 20. Penning, afgerekend geworden, en had het Intermediair-gemeentebestuur zich niet gestoord aan de gemoedelijke argumentatie der burger-broederschap; want het had herhaaldelijk den aard en de middelen der Fundatie onderzocht en reeds in 1798 de Regenten genoodzaakt de leveranties te doen aanbesteden. De staat der geldmiddelen kon dan ook niet ongunstig genoemd worden, want men besloot tot een nieuwe vertekening tegenover het Kinderhuis, waarvan in 1808 de rekeningen nog £697 gulden beliepen, die in 1810 afbetaald waren, uitgenomen een som van 5000 gulden, die men de Regent O.D. Gordon schuldig bleef. Op dat oogenblik bedroeg het op het land gevestigde kapitaal van het Huis een nominale waarde van bijna 150,000 gulden, waarbij nu nog een inschrijving kwam ten laste van den Lekkendijk van 1200 gulden, waarvan de interest, met de kostgelden en andere ontvangsten, dat jaar, een som van ruim zevendehalf duizend gulden bedroeg. - Doch nu liep op eens alles tezamen, om de Financiën van het Huis te gronde te doen gaan. Door de toenmalige tijdsomstandigheden waren alle levensbehoeften duurder geworden; de Gasthuizen hadden reeds lang opgehouden hun bijdrage te leveren; de kostgelden van particulieren en ook van het Land werden slecht betaald; de Stad was niet bij machte langer de jaarlijkse subsidie te verlenen; de conventen weigerden de jaarlijkse uitkeering te doen; de Verponding, niettegenstaande een rechtvaardige aan Z. D. Hoogheid den Prins Aarts-Thesaurier en algemeen Stedehouder des Keizers in Holland, moest eindelijk worden betaald, en nu volgde, den 9. van Zomermaand 1810, de Tiercering, waardoor het kapitaal tot 54,200 en de interest tot £348 gulden werd teruggebracht, terwijl de kas bezwaard bleef met de Negotiatie van 5000 gulden, die met moeite, tegen 1 pc., kon gecontinueerd gehouden worden. Natu was dan ook de nood zoo hoog gerezen, dat nauwelijks uitkomst mogelijk scheen, en de Regenten herhaaldelijk besloten hunne betrekking neder te leggen; men had, door de uitgaven te beperken, wel is waar, 1000 gulden jaarlijks bezuinigd; doch er bleven, 2000 gulden aan rekeningen onbetaald; en, om de schuld van 5000 gulden te voldoen, moest, in 1810, 13,500 gulden rentende 2½ pc. van het overgebleven kapitaal te geld gemaakt worden. Allerhande, grootendeels in de Fransche taal gestelde, missiven en rekestes aan het Gemeentebestuur, welks Financiën zelve in slechten toestand verkeerden, — aan de Staten der Provincie, die, wegens de tijdsomstandigheden, zich niet meer met het Dolhuis konden inlaten, — aan den Staatsraad-Intendant der Financiën in Holland, en later aan Z. M. den Koning, volgden elkander in menigheid op, terwijl de Notulen die dagen getuigen van den nood der Broederschap. Allengs daagde echter voor Nederland een betere toekomst, en ook in onze Stichting werd langzamerhand het evenwicht hersteld; de Stad gaf weer haar jaarlijkse bijdrage, de Conventen eveneens, de achterstallige Kostgelden der Fransche Kroon en van particulieren werden aangezuiverd, en een kansbillet uitgeloot. Tevens had men de uitgaven voor de verpleging tot op een minimum teruggebracht, terwijl de Stichting in een aller- treurigsten toestand verkeerde, die door niets van vroeger werd geëvenaard. Gelukkig waren dat op die oogenblikken ook het aantal verpleegden tot een minimum was afgedaald, en in 1821 slechts 14 bedroeg! Reeds in 1823 sloot de rekening met een gering positief saldo, en de rekening en verantwoording van het laatste jaar van dit tijdvak, in 1827, sluit met een positief sluitend bedrag van ƒ 955,08, zijnde een ontvangst van 3923,27 en een uitgaaf van ƒ 2968,19 !) Alvorens nu over te gaan tot een beschouwing der huishouding en tot de verpleging der ongelukkigen, moeten wij terugkeren tot de Broederschap, die wel is waar met veel ijver het Huis bestuurde, maar zich daarbij in eenen eigenaardigen werkkring bewoog, die een uitvloeisel was van de gewoonten die dagen, en naauwelijks met de waardigheid die corporatie verenigbaar schijnt. Wij leerden reeds de gewone vergaderingen kennen; bij spoed vereischende zaken werden de Broeders nog buitengewoon samengeroepen, en bovendien bestonden er op vaste tijden buitengewone vergaderingen. De enige extraordinaire vergadering had aanvankelijk plaats in Januari en wel de 2e Maandag na Drie Koningen, als de aftredende 1e Huismeester rekening en verantwoording deed aan het College, ten overstaan van de Burgemeester, als Superintendent der Stichting; alsdan had gewoonlijk ook de benoeming van eenen anderen eersten Huismeester plaats, of trad als zoodanig de tweede Huismeester vanzelf op, en werd een ander tot tweede Huismeester gekozen; ook werden dan de nieuwe leden der Broederschap, nu eens door de vergadering benoemd, dan weer alleen door de aftredende eersten Huismeester voorgesteld. Deze buitengewone vergadering was uit de aard der zaak de gewigtigste en werd door een maaltijd besloten, waarvan wij dadelijk na de oprichting der Broederschap (reeds in 1584) een voorbeeld vinden, toen de Broeders bij de oude moeder, in het Paterhuis, voor eigen rekening, tegen 15 stuivers, den maaltijd hadden, die voortaan den naam van Extra-maaltijd verkreeg en in de loop der eeuwen velerlei verandering onderging. Zulk een Refectie-maaltijd was in die tijden, hier ter Stad, een noodzakelijk vereiste bij elke goede administratie en de Magistraat gaf daartoe, meer dan drie en een halve eeuw, den eerewijn, bestaande in 23 kannen uit de Stadskelder, waarvoor later een som van 26 gld. 8 st. in de plaats werd gegeven; wat de Broeders meer dronken betaalden zij tot in 1593 zelve; doch, van toen af, werd de wijn op rekening van het Huis gesteld en den voorafgaanden zaterdag avond de wijnproef in het Huis, of bij den eersten Huismeester, of in den Stadskelder gehouden. Een tijd lang werd die maaltijd op Zondag vastgesteld, doch in 1040 besloot men daarin verandering te maken. Al naar mate de tijdsomstandigheden en de inrichting van het Huis dit toeliet, hield men die in het Huis zelf of aan Huis van den eersten Huismeester, die daarvoor, deels door de gewone bijdragen der Broeders, deels uit de kas van het Huis werd schadeloos gesteld, zoodat wij daarvan jaarlijks een afzonderlijke post op de rekening aantreffen. Zoodra die maaltijd in het Huis gehouden werd, was de koksrekening en die van den poelier, winkelier en confiturier de maatstaf van deszelfs gehalte; alleen in de troebele tijden, op het laatst der vorige eeuw (in 1788 en ook in 1798 en 1799), werd hij overgeslagen en gaf ook de Magistraat alsdan de bijdrage voor den Eerewijn niet, die na 1800, voor goed ophield, zoodat later de hooge wijnrekeningen alleen ten laste van het Huis kwamen. Behalve de Broeders en de Burgemeester werden ook de Hoofd-Officier, de Procureur van het Dolhuis, de Doctor van het Huis en meerdere personen, aan wie het Huis verplichting had, tot den Be-fectie-maaltijd genoodigd. Wij zagen, dat reeds in de eerste helft der eeuw in het Huis meerdere geriefelijkheid was aangebracht en vooral, na 1640, vinden wij de Heerenkamer tot het houden van die maaltijd aangewezen. Alles had in het Huis principaal een ander aanzien gekregen, nadat in 1618 de verpleging der krankzinnigen overgegaan was naar dat gedeelte der Stichting, hetwelk aan de Poort op de Lange Nieuwstraat gelegen was. De zaal was reeds met Zweedsche steenen, 2 voeten in 't vierkant, bevloerd geworden, alles was op nieuw geverfd, gordijnen van fraischine, met franje naar den eisch, opgehangen; een groote spiegel aangekocht; schilders vereerden de nieuwe Kamer met schilderstukken, waaronder ook van Izaak Willaerts en van Ormea, die allen in rijke lijsten gezet werden. De Levens en werk van Joos van Cleef, en Vlaamse kunstschilder, door Eene nieuwe kast, met laadjes, werd voor het Archief aangekocht; men stelde daar een bordje met alle namen dergenen, die het Huis iets tot recreatie hadden vermaakt, met aanduiding der soort van recreatie. — Eene nieuwe Kaart, met de beschrijving der landen, steden en dorpen, werd opgehangen, benevens de instructies voor den uitmaken, rentmeester en de moeder, alsmede een geschilderde Lijst der namen van de Broeders sedert de oprichting, met aanduiding van de dagtekening der komst in en gaan uit het College; de schoorsteenmantel werd versierd met een menigte ruiters en soldaten van steen gebakken; een groen tafelkleed bedekte de tafel; 12 Pruisische lederen stoelen met vergulde nagels en roosjes op de leuningen en nog J. Immerzeel, Jr. D. II, blz. 283 en D. III, blz. 235 en 236. Alleen worden Cornelis en Abraham als de zonen van Adam Willaerts genoemd; daar hun broeder Isaak tot heden onbekend bleef, laat ik hier het bewijs voor lijn bestaan volgen: „Is geresolveert, dat men de schilderij van vissen, bij Ormea geschilderd, en aan deszelfde Dolhuyse vereert, zal doen voltrekken bij een van de zonen van Adam Willaerts en met zichzelf daarover spreken en in billijkheid aanbesteden." (Resolutie Boek, 16 Martii, 1659). „Noch voorgesteld, dat verscheidene meesters waren, die schilderijen in huis hadden vereert, of men niet in herinnering aan die deszelfde eens behoorde te tracteeren. Is verstaan, dat men op woensdag aankomende des middags deszelfde in huis zal doen versoeken en daartoe met de Regenten van het voorgestelde huis." (Idem, 1 July, 1659). „Is voorts de Huismoeder geautoriseerd om te spreken met Willaerts, die het stuk met de vissen, bij Ormea geschilderd, voorts met beelden en scheepjes heeft voltooid, om met hemzelf op het naaste te accordeeren." (Idem, 24 Augustus, 1659). „Isaac Willarts voor het schilderen van verscheidene scheepsgens en figuren in 2 schilderijen, betaald gld. 10—0—0." (Rekening van 1659). „De Weduwe van Willem de Ridder voor een tonnen wijn, als de schilders getracteerd werden betaald gld. 12—12." (Idem, idem). 6 2 rode Pruische lederen, afkomstig uit de oude Bibliotheek, ontving men van stadswege ten geschenke, en, dewijl men voor de grote vergaderingen daaraan nog niet genoeg had, kocht men verscheidene Spaanse stoelen, met groen lakensche kussens, en legde de nieuwe Broeders de verplichting op, om, in plaats van een nieuw Glas, een nieuw kussen met hun wapen te geven, of een geheele stoel, naar gelegenheid. Glazen had men dus al genoeg in de porcelaienkast, waaronder echter de voor 80 gld. gekochte dubbele glazen, met de wapens van de vijf Kapittels, een eerste plaats bekleedden, ofschoon het dubbele glas van 20 guld., door het Kapittel van St. Jan aan het Huis vereerd, en het fraaije, gedrukte glas met de drie wapens der leden van de Gedeputeerden der Staten 's Lands van Utrecht, hetwelk P. Burman, bij zijn beroep tot Hoogleeraar naar Leiden, de Broederschap ten geschenke gaf, bijzonder in het oog vielen. Waterflessen, en later stoven, voorzagen tegen koude voeten, daar eerst in 1757 een Engelsche kachel den open haard verving, die zoo veel warmte gaf dat men zich van een kamerschuit voorzag, hetwelk er later met blik moest worden beslagen. Had men eerst „het tinnen en linnen" gehuurd, spoedig ontbrak het niet meer aan fijne servies en zilver van den Heer Lukas van Voorst, op den hoek der Ganzenmarkt en Schoutensteeg; noch ook aan fijn tafelgoed met de twee rozen en banden, waarvan het grote tafellaken 7 ellen lang en 3 ellen breed was terwijl een blikken koelvat den Franschen en den Rijnwijn steeds even frisch hield. Uit het Boeten-beursje werd bovendien jaarlijks nog, voor omstreeks honderd gulden, aan allerhande zaken gekocht, die het verblijf der Broeders in het Huis konden veraangenemen, zooals speeltafels, 4 fraaije quadrilledozen, 6 room-couleurde quispedoren, tafelzilver en andere gerieflijkheden. Toen de Broeders, in 1641, gezamentelijk beslootten hadden voortaan den Befedie-maaltijd in het Huis te houden, overeenkomstig de gewoonten van andere Gasthuizen, bepaalde men, dat de eerste Huismeester 12 en de andere Heeren elk 2 gulden daartoe zouden bijdragen, zoo als dit ook tot 1800 heeft voortgeduurd. Men berekende bovendien den maaltijd, zonder wijn, aanvankelijk op honderd gulden; doch reeds het eerste jaar het beste klimt die rekening tot bijna 160 gulden. — Twintig jaren later bedraagt ze 238 guld. 10 st., en, in 1697, reeds de verbazende som van 436 gulden; na 1750 wordt er geen bijzondere opgaaf meer van de tot den maaltijd benoodigde zaken gedaan, doch de verschillende uitgaven, tot de feestmalen betrekking hebbende, stijgen bovenmate en de wijnkoopers rekening, die van 170 tot 500 gulden klimt, bewijst ten duidelijkste, dat de pocalen niet ongebruikt in de Porceleinkast bleven staan. Nadat, in 1793, het Huis aanmerkelijk was vergroot en verfraaid, ging alles nog deftiger toe, zodat dan ook de fijnste zaken op de rekening van den Kok, den Poelier en Confiturier voorkomen; want toen de weelde toenam en de tijden duurder werden, kon men den maaltijd toch moeilijk vereenvoudigen; dit behoefde dan ook niet te geschieden, want de kas liet zulk een uitgaaf toe en de Burgemeester had die resolutie goedgekeurd en zat zelf mede aan. — Doch genoeg over den Befedie-maaltijd. Ook des zaterdags te voren, op den wijnproef, werd wat gebruikt: — eerst eenvoudig een slaadje; later geregeld gestoofde kabeljauw, bij besloten water met extra gelegenheid uit Sluis aangebracht, en, sedert 1720, geregeld oesters, waarvan de Broeders veel bekenden, daar ook uit de Boeten-beursje oesterpartijtjes gegeven werden en de Regent Mr. E. J. O. Boyman voor zulk een partijtje beboet staat. Daags na den Refecieemaaltijd was er nog een partijtje op de restantjes, dat naderhand „de vischmaaltijd" genoemd werd. Daarop volgden de Paaschdagen, wier schandaal wij reeds hebben beschreven; alsdan werden de Broeders regelmatig, „des morgens ten 5 uur, in het Huis geladen", om eene vriendschappelijke bijeenkomst te hebben of een slaadje te eten, waarbij de aangekochte 3 a 4 honderd eieren te pas zullen gekomen zijn. Eene meer belangrijke buitengewone vergadering was de Worstmaaltijd, en al had men ook geruimen tijd geen gewone vergadering gehouden, dan werd er toch steeds een belegd, om te besluiten, dat de Worstmaaltijd op de gewone wijze zou gehouden worden, en dat er 2 ossen of 3 koeien en 2 a 3 varkens zouden worden aangekocht; terwijl wij in die tijd foie, notenmuzikaal, nagelgruis, gember, havergort en rogemeniel op de rekening aantreffen. De ossen waren meestal echte Deense, van de beste soort, en de 40 gulden van het St. Barbara-Gasthuis, tot het koop van een os gegeven, was in latere tijden slechts een kleine bijdrage tot de slacht. Van die slag zal zeker wel wat als winter-proviand in het Huis gebleven zijn, doch veel verdween op die maaltijd en misschien ook wel in de gezinnen der Regenten; immers dit waren de gewoontes van die tijd, en zelfs nu nog zijn Regenten en Provisoren, hier en daar, in genot van zulke proeven van de slag, waar men n.l. de landerijen behouden en geen staatspapieren aangekocht heeft. Men verbeelde zich niet, dat het daarbij zo eenvoudig toeging, want ook schelvisch en wrakvis of kabeljauw maakten een der schotels uit. Wij hebben ter dezer gelegenheid nog een bijzonderheid mee te delen, te weten: de tegenwoordigheid der respectieve Vrouwen van de Regenten bij die buitengewone vergaderingen. In 1656 hadden de vrouwen van de Huismeesters het Huis zeer aan zich verplicht, door het ambt van de huismoeder waar te nemen. Waarschijnlijk daarmede in verband, staan reeds in 1664 stoven op de rekening; en, terwijl in 1713 de eerste thee bij Van Dijk gekocht werd, staat bij die post, in 1752, nog gevoegd „voor de Dames." In 1724 vinden wij stellig vermeld, dat „de respectieve mevrouwen" de dag na den Refectie-maaltijd, dus op den Vischmaaltijd, genoodigd werden; zoo als dit nu voortaan geregeld plaats had. Wellicht tot schadeloosstelling voor die maaltijd, die in 1774 gemengd werd, noodigde men de Dames reeds in 1769 op den wijnproef, en het volgende jaar werd het voorstel van Mr. J. Burman aangenomen, om ook „de vrouwtjes" op den avond bij het sluiten der rekening, te inviteeren. Zij waren regelmatig bij den worstmaaltijd tegenwoordig „en in het midden der XVIII. eeuw, werden de Dames als van ouds", op beide Paaschdagen in het Huis genoodigd. Toen in 1786, wegens de tijdsomstandigheden, besloten was, alleen de refectie-maaltijd te behouden, doch de andere buitengewone vergaderingen tot bezuiniging af te schaffen, bepaalde men daarvoor in de plaats, gedurende de wintermaanden, vijf soupés te houden, allen met „de respectieve Dames"; en toen het volgende jaar ook de refectie-maaltijd werd ontzien, werden „de Dames en de overige Heren," een uur na het doen der rekening, op het soupé verzocht. Het waren soms drukke dagen voor de leden van een Collegie als dat van onze Broederschap; want in 1727 moest b.v. het houden van den worstmaaltijd worden uitgesteld „om redenen, dat verscheidene Heren de Refectie-maaltyd, wegens het gasthuis Leeuwenberg, zouden vieren;" gelijk ook „de verdere Heren eenige andere maaltyden, kort op elkander volgende, stonden bij te wonen." Ook de wijnproef moest wel eens worden uitgesteld wegens „belet door zaken." Het schijnt dat de overblijvende brokken allerhande soort van volkje in het Huis lokten; want zoo wel de moeder, als de Rentmeester werden bij instructie gelast, tijdens die maaltijden „geen lieden in het Huis te laten overnachten of te laten eten. Het laat zich verklaren, dat onder zulke omstandigheden iets aanlokkelijks lag in de betrekking van Regent van het Dolhuis en het moeite gekost heeft het getal der Broeders tot 12 te beperken, zoo als wij daarover in den boezem van het Collegie grote disputen vinden opgeteekend en wij thans kunnen begrijpen, dat op de Naamlijst van Regenten in de Herenkamer, in de kolom van vertrek, steeds „obiit" en slechts éénmaal „abiit" te lezen stond. Gedurende de Franse overheersching moest de jaarlijkse rekening tot einde April gesloten en de maaltijd des zomers gehouden worden; want toen Gogel het College beschuldigde, dat het nog meer kon bezuinigen en nog onnodige uitgaven deed, betuigden de Broeders aan Z. E. de Staatsraad, Intendant-Generaal der Financiën van de Keizerlijke schatkist in Holland: „kardig te moeten declareren, ter goeder trouw onkundig te zijn van zodanige bezuinigingen; dat het wel waar is, dat de gekroonde ranten (zij verzochten vrijheid van het nieuwe middel van verponding) voor het Tiercement der Interessen, in navolging van een gebruik van hunne Voorgangers, gewoon zijn geweest, om bij hunne ordinaire vergaderingen, gedurende de winter-maanden, altogether in het Huis te blijven soupeeren, en éénmaal 'sjaars in den zomer, als de rekening, ten overstaan der Superintendenten, werd gehoord en gesloten een maaltijd te houden, doch dat dit ook het enigste agrément was, dat zij voor hunne administratie ooit genoten hebben." In 1810 werd eindelijk ook deze maaltijd en de zes maandelijke soupt's, „met den aanklap van dien," finaal afgeschaft; zodat al die goede, of zoo men wil, kwade gewoonten, door het tiercement voor goed ophielden; waarbij slechts valt te betreuren, dat het lot der krankzinnigen, hetwelk bij den bloei der Stichting (altijd in de opvatting van dit tijdvak) niets had gewonnen, bij het verval der financiën nog zóó zeer verergerd was. Hebben wij thans genoegzaam kennis gemaakt met de Stichting zelve, haar bestuur en de haar ter dienste staande inkomsten en personeel, zoo wordt het tijd dat wij ten laatste een blik slaan op de directe huishouding en de krankzinnigen-verpleging, waaruit wij het Dolhuis-leven van dat tijdvak zullen leeren kennen. Dit is echter in de daad niet zoo gemakelijk; want, ofschoon de verpleging der krankzinnigen het hoofddoel moest wezen, vernemen wij, wanneer de dolle eenmaal in zijn huisje was opgesloten of gespannen, zeldzaam iets anders, als zijn overlijden of ontslag, en dat nog soms met gapingen van verschillende jaren, tenzij buitengewone omstandigheden daartoe aanleiding gaven. In de aanvang van dit tijdperk blijft zelfs het aantal krankzinnigen een raadsel, alleen indirect op te lossen, door b.v. de hoeveelheid verbruikt koren te vergelijken met de hoeveelheid, voor een bepaald aantal verpleegden bekend, of, door uit de som, die besteed werd, om elk der verpleegden op een koek van een braspenning te onthalen. Wij weten b.v. dat bij de afscheiding in 1583, toen het getal verpleegden doorgans 9 was, de hoeveelheid „broodkoren" jaarlijks in het Huis verbruikt, zestien mudden bedroeg en de klimmende hoeveelheid aangekocht koren is een vrij zekere maatstaf voor het aantal verpleegden. Zekerder echter wordt dit getal, voor een bepaalden dag, gevonden uit de rekening der tractatie op Goede vrijdag. In 1584 komt daarop voor „alle die sieken, die in het huis waren 1 koek met 2 kannen wijn geschonken, 1 gld. 10 st. 0 p.; weten wij nu de duurte van een koek en van een kan wijn, dan laat zich uit die post het getal krankzinnigen berekenen. Elke koek kostte één braspenning, of 10 duiten = 20 penningen; de wijn, door de Heeren op den refectiemaaltijd gedronken, kostte elf stuivers, doch die door de moeder, de meiden en anderen 7 st. 12 penn. de kan, en dus twee kannen 15 st. 8 penn. = 248 penn.; trekken wij dus van de geheele uitgaaf van 1 gl. 10 st. 0 penn. = 480 penn., de uitgaaf aan de 2 kannen wijn, af, dan blijft er, voor de verbruikte hoeveelheid koek, 132 penn. over; die som gedeeld door de Aanvankelijk vonden wij negen verpleegden; doch dit getal neemt allengs toe en klimt tot 20, 30 en 40, en in het midden der XVIII. eeuw zelfs tot 45, wat het grootste getal schijnt geweest te zijn; immers later treffen wij herhaaldelijk een kleiner getal verpleegden aan, terwijl het, op het einde van dit tijdvak, zoodanig is afgenomen, dat in 1821 nog slechts 14 krankzinnigen aanwezig waren.
| 5,777 |
MMUTRA01:001360001:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,880 |
Utrechtsche studenten almanak voor ..., 1880, 1880
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,576 | 18,171 |
UTRECHTSCHE Studenten-Almanak. STOOMDR:.OEIROUSTRIE‘ J VAf< ORUTfH UTHtCHT 'JriiiiHW AÜlAWfl f iW>>4 s 5TPöM-DRÜ*<K£fiU,DE IHOU^wl J.VA» DRUTEN’> <« w nMi** iioA \J, V, ,I hr; AnilNiTO f \ kMmm p' ' ■ 1^ U T C HT-1880. STOOM-DRUKKERiJ,DE mOUSTRir 1 ' '?sl* Os J-VAN DRUTEN. UTRECHTSCHE STUDENTEN-ALMANAK VOOR HET JAAR 1880 UTRECHT 1879. Stoom Boek- en Steendrukkerij „de Industrie.” J. VAN DRUTEN. INHOUD. Bladz. Tijdwijzer ® Verduisteringen Kalender Postdienst Telegraafdienst Reglement voor de Ditgave van den Utrechtschen Studenten-Almanak STAAT DER RIJKS-UNIVERSITEIT. Curatoren, Hoogleeraren 54 Lectoren Bladz. Inrichtingen der TJniversiteit 56 Lijst der Colleges 58 De Colleges worden gegeven 72 Namen en woonplaatsen der Studenten, Leden van het TJtrechtsche Studenten-Corps 75 Oud-Leden 90 Verder zijn ingeschreven bij den Rector Magnificus der Lltrechtsche Hoogeschool 91 Getal der Studenten te Utrecht 99 Collegiën en Oommissiën van het Studenten-Corps . .100 Lijst der Gezelschappen 105 Leesgezelschappen 111 Lijst der promotiën 112 Getal der promotiën 116 Lijst der Studenten in de Godgeleerdheid, die in den loop van het jaar 1879 hun proponents-examen hebben afgelegd. Namen van de Med. Studenten, die in den loop van het jaar 1879 hun arts-examen hebben afgelegd 117 Algemeene bepalingen omtrent Colleges, Examina, Promotien 118 VERSLAG B ladz. van de lotgevallen der Rijks-TJniversiteit te TJtreclit . 137 Bijlage A. Titels der werken, welke in het afgeloopen jaar door de Hoogleeraren aan de Rijks-TJniversiteit te Utrecht zijn uitgegeven . .186 „ B. Oordeel over de Antwoorden op de Prijsvragen die den l«‘en Mei 1878 door Rector en Senaat van de Rijks-Universiteit te Leiden zijn uitgeschreven 191 „ C. Prijsvragen door Rector en Senaat aan de Rijks-Universiteit te Utrecht den I®*™ Mei 1879 uitgeschreven 196 „ D. Reglement op het gebruik der Bibliotheek van de Rijks-Universiteit te Utrecht. . . 199 MENGELWERK. Goeden Morgen 207 Bij een Kind 209 De Arend 210 Schoon Schooner Schoonst 211 Eginhart en Emma 212 Nieuwe Gezelschappen 216 Bladz. Series Lectionum in academiae Rheno-Traiectina habendarum inde kalendis octobribus anni 217 De Engel en het Bloempje 220 Vergankelijkheid 222 Een Kruis met Rozen 224 Politiek 224 Aan mijn Dichter 225 Varia 227 TIJDWIJZER VOOR HET JAAR 1880. Jaartellingen. Het 244® jaar sedert de stichting der Utr. Hoogeschool. „ 1880 e Christelijke telling. „ 5641 e Joodsche „ ~ 1297 e Turksche „ De vier Jaargetijden. De Lente begint den 2Qe‘e“ Maart. „ Zomer „ „ 2Dten Juni. „ Herfst „ „ 23»‘en September. „ Winter „ „ 21®'e» December. Tijdkringen. Guldengetal • • Epacta XVIII. Zonnecirkel Romeinsche indictie Zondagsletter D. C. Veranderlijke Feestdagen. Vastenavond 10 hebr. Paasch-Zondag 28 Maart, Hemelvaartsdag O Mei. Pinkster-Zondag 16 Mei. VERDUISTERINGEN. Er zullen in het jaar 1880 vier Zons- en twee Maansverduisteringen plaats hebben, waarvan slechts de laatste Zons- en de tweede Maansverduistering bij ons zichtbaar zijn. I®. 11 Januari. Eene totale Zonsverduistering. Zichtbaar op den Grooten Oceaan en gedeeltelijk in Noord-Amerika. 2®. 22 Juni. Eene totale Maansverduistering. Zichtbaar in het westelijk gedeelte van Noord-Amerika, in Australië en in Azië. 3®. 7 Juli. Eene ringvormige Zonsverduistering. Zichtbaar in het zuidelijk gedeelte van Zuid-Amerika en aan de Kaap de Goede Hoop. 4®. 2 December. Eene gedeeltelijke Zonsverduistering. Zichtbaar in de zuidelijke Poolstreken. s°. 16 December. Eene totale Maansverduistering; aanvang ’s namiddags 2 uur, 4 min.; einde ’s avonds 5 uur, 54 min. Zichtbaar in Australië, het grootste gedeelte van Europa en Afrika. 6®. 31 December. Eene gedeeltelijke Zonsverduistering; aanvang ’s namiddags 2 uur, 6 min.; einde 3 uur, 42 min. Zichtbaar in het zuidelijk gedeelte van Europa. JANUARI. 31 Dagen. 1880. Louwmaand, I Donderdag. 2 Vriidag. VI 3 Zaterdag. 4 Zondag. 5 Maandag. /C 6 Dinsdag. 7 Woensdag. 8 Donderdag. g Vrijdag. y VI xo Zaterdag. II Zondag. 12 Maandag. 13 Dinsdag. 14 Woensdag. 15 Donderdag. 16 Vrijdag. 17 Zaterdag. 18 Zondag. 19 Maandag. 20 Dinsdag. 21 Woensdag. 22 Donderdag. 23 Vrijdag. 24 Zaterdag. 25 Zondag. 26 Maandag. 27 Dinsdag. 28 Woensdag. 29 Donderdag. 30 Vrijdag. 31 Zaterdag. Nieuwjaarsdag. Delftschs Academie gesticht 1843 t 1864. L. K. Einde der wintervacantie. Stichting van het Athenaeum illustre te Amsterdam. 1662. N. M. 1848 Oratio inaug. van den Hoogt. F. C. Donders. E. K. Utrecht gesloten. 1579. Unie van V. M. 1579. Unie van Utrecht openlijk afgekondigd. 1863. Oratio inaug. v. d. Hgl. J. J. v, Oosterzee. FEBRUARI, 29 Dagen. 1880. Sprokkelmaand. I Zondag. 2 Maandag. 3 Dinsdag. o O' 4 Woensdag. 5 Donderdag. 6 Vrijdag. 7 Zaterdag. 8 Zondag. 9 Maandag. 10 Dinsdag. II Woensdag. 12 Donderdag. 13 Vrijdag. 14 Zaterdag. 15 Zondag. 16 Maandag. 17 Dinsdag. 18 Woensdag. 19 Donderdag, 20 Vrijdag. 21 Zaterdag. 22 Zondag. 23 Maandag. 24 Dinsdag. 25 Woensdag. 26 Donderdag. 27 Vrijdag. 28 Zaterdag. 29 Zondag. L. K. oprichting van het Utr, Stud.-tooneel 1879. Stichting der Leidsche Hoogeschool. 1575. N. M, 1869. Oratio inaug. van den Uoogl. P. de Jong. ( Stichting van het Athenaeum te Deventer. 1630. (_ 1878. Oratio inaug. v. d. Uoogl. IV. Kapteijn. E. K. f Geboortedag van Z. M. den Koning. 1817. I Oprichting van de yuristen-Deiating Club, 1865. V. M. Dies Natalie van de Sociëteit P, 11. R. M. 1816. Geboortedag van Prins Frederik der Nederlanden, oom des Konings. 1797. MAART. 31 Dagen. iBBo. Lentemaand. 1 Maandag. 2 Dinsdag. 3 Woensdag. 4 Donderdag. 5 Vrijdag. 6 Zaterdag. 7 Zondag. 8 Maandag. 9 Dinsdag. 10 Woensdag. 11 Donderdag. 12 Vrijdag. 13 Zaterdag. 14 Zondag. 15 Maandag. 16 Dinsdag. 17 Woensdag. 18 Donderdag. 19 Vrijdag. 20 Zaterdag. 21 Zondag. 22 Maandag. 23 Dinsdag. 24 Woensdag. 25 Donderdag. 26 Vrijdag. 27 Zaterdag. 28 Zondag. 29 Maandag. 30 Dinsdag. 31 Woensdag. L. K. N. M 1875 Oratio inaug. van den lloogl. N, Beets. E. K. 1871. Oratio inaug. v.d. Hgl, Th. W.Engelmann. 1879. Oratio inaug.v.d. llgl C. E. A. Wichmann. 1878. Oratio inaug. v. d. Hoogt. y. d'Aulnis de Begin der Paaschvakantie, Bourauill. V. M. Stichting der Utrechtsche Academie. 1636. jste Paaschdag. 2<ie Paaschdag. Oprichting van Arti et Litteris. 1870, APRIL. 30 Dagen. 1880. Grasmaand. 1 Donderdag. 2 Vrijdag. 3 Zaterdag. 4 Zondag. 5 Maandag. 6 Dinsdag. 7 Woensdag. 8 Donderdag. 9 Vrijdag. 10 Zaterdag. 11 Zondag. 12 Maandag. 13 Dinsdag. 14 Woensdag. 15 Donderdag. 16 Vrijdag. 17 Zaterdag. 18 Zondag. 19 Maandag. 20 Dinsdag. 21 Woensdag. 22 Donderdag. 23 Vrijdag. 24 Zaterdag. 25 Zondag. 26 Maandag. 27 Dinsdag. 28 Woensdag. 29 Donderdag. 30 Vrijdag. L. K Einde der Paaschvaoantie. Geboortedag van Prinses Sophia, zuster des Konings. N. M. 1824. E, K, V. M. 1871. Oratio inaug, v. d. Hgl. N. W. P.Rauwenhoff, MEI. 31 Dagen. 1880. Bloeimaand. 1 Zaterdag. 2 Zondag. 3 Maandag. 4 Dinsdag. 5 Woensdag. 6 Donderdag. 7 Vrijdag. 8 Zaterdag. 9 Zondag. 10 Maandag. 11 Dinsdag. 12 Woensdag. 13 Donderdag. 14 Vrijdag. 15 Zaterdag. 16 Zondag. 17 Maandag. 18 Dinsdag. 19 Woensdag. 20 Donderdag. 21 Vrijdag. 22 Zaterdag. 23 Zondag. 24 Maandag. 25 Dinsdag. 26 Woensdag. 27 Donderdag. 28 Vrijdag. 29 Zaterdag. 30 Zondag. 31 Maandag. L. K. Hemelvaartsdag. N. M. Geboortedag van Prinses Marianne, tante des Konings, 1810. Huldiging van Z. M. den Koning. 1849 |ste Pinksterdag. E. K. 2de Pinksterdag Dies natalis van het Utr, Studenten-corps. V. M. 1878. Oratio inaug, v, d. Hoogl. E. ld, Lasonder, L. K. 1865. Verem van het Studenien^Concerty JUNI. 30 Dagen. 1880. Zomermaand 1 Dinsdag. 2 Woensdag. 3 Donderdag. 4 Vrijdag. 5 Zaterdag. 6 Zondag. 7 Maandag. 8 Dinsdag. 9 Woensdag. IC Donderdag. 11 Vrijdag. 12 Zaterdag. 13 Zondag. 14 Maandag. 15 Dinsdag. 16 Woensdag. 17 Donderdag. 18 Vrijdag. 19 Zaterdag. 20 Zondag. 21 Maandag. 22 Dinsdag. 23 Woensdag. 24 Donderdag. 25 Vrijdag. 26 Zaterdag. 27 Zondag. 28 Maandag. 29 Dinsdag. i 30 Woensdag. u. oprichting der Studenten vereen, tot oefen, in den wapenhandel. 1866. N, M 1573. Oratio inaug. v. d. Hoogt. C. W. Opzoomer. i 1856. Oratio inaug. v. d. Hgl, J. A. C. Oudemans, I Extraord. tot 30 Sept. 1857.24 ord. E. K. V. M. 1859. Oratio inaug v, d. lloogl, J. I. Doedes. f 1859. Oratio inaug. 1880. Hooimaand. 1 Donderdag. 2 Vrijdag. 3 Zaterdag. 4 Zondag. 5 Maandag. 6 Dinsdag. 7 Woensdag. 8 Donderdag. 9 Vrijdag. 10 Zaterdag. 11 Zondag. 12 Maandag. 13 Dinsdag. 14 Woensdag. 15 Donderdag. 16 Vrijdag. 17 Zaterdag. 18 Zondag. 19 Maandag. 20 Dinsdag. 21 Woensdag. 22 Donderdag. 23 Vrijdag. 24 Zaterdag. 25 Zondag. 26 Maandag. 27 Dinsdag. 28 Woensdag. 29 Donderdag. 30 Vrijdag. 31 Zaterdag. Geboortedag van Prinses Maria,, dochter van Prins Frederik. 1841. V. M. Aanvang der groote Vacanlie. L. K N. M. E. K. Stud.-Almanak 1880. 2 AUGUSTUS. 31 Dagen. 1880. Oogstmaand. 1 Zondag. 2 Maandag. 3 Dinsdag. 4 Woensdag. 5 Donderdag. 6 Vrijdag. 7 Zaterdag. 8 Zondag. 9 Maandag. 10 Dinsdag. 11 Woensdag. 12 Donderdag. 13 Vrijdag. 14 Zaterdag. 15 Zondag. 16 Maandag. 17 Dinsdag. 18 Woensdag. 19 Donderdag. 20 Vrijdag. 21 Zaterdag. 22 Zondag. 23 Maandag. 24 Dinsdag. 25 Woensdag. 26 Donderdag. 27 Vrijdag. 28 Zaterdag. 29 Zondag. 30 Maandag. 31 Dinsdag. Geboortedag van Koningin Emma. 1858. V. M. L. K. N. M. Stichting der Groningsche Hoogeschool. 1614. Geboortedag van Ahxander, Kroonprins der Nederlanden. 1851. E. K. SEPTEMBER. 30 Dagen. 1880 Herfstmaand. 1 Woensdag. 2 Donderdag. 3 Vrijdag. 4 Zaterdag. 5 Zondag. 6 Maandag. 7 Dinsdag. 8 Woensdag. 9 Donderdag. 10 Vrijdag. 11 Zaterdag. 12 Zondag. 13 Maandag. 14 Dinsdag. 15 Woensdag. 16 Donderdag. 17 Vrijdag. 18 Zaterdag. 19 Zondag. 20 Maandag. 21 Dinsdag. 22 Woensdag. 23 Donderdag. 24 Vrijdag. 25 Zaterdag. 26 Zondag. 27 Maandag. 28 Dinsdag. 29 Woensdag. 30 Donderdag V. M. Stichting van de Hoogeschool te Leuven. 1426, L. K. Geboortedag van Prinses Hendrik. 1854 N. M. f Einde der groote Vacantie. l Intocht der camp. vrijw. jagers der • 1848. Oratio inaug. v. d. Iloogl. B. J. L. de Geer. 1840. Oratio inaug. v. d. Hoogt. G. y. Ijoncq. Stichting d Hoogescholen te Genten te Isiik. 1816. f E. K. 1862. Oratio inaug. v. d. Hoogl. W. Koster. l 1879. Oratio inaug. van den Hoogl M. S. Pols. 1873. Oratio inaug. v d. Hoogl. J. A. Wijnne. O C T O B E R, 31 Dagen. 1880. Wgnmaand. 1 Vrijdag. 2 Zaterdag. 3 Zondag. 4 Maandag. 5 Dinsdag. 6 Woensdag. 7 Donderdag. 8 Vrijdag. 9 Zaterdag. 10 Zondag. 11 Maandag. 12 Dinsdag. 13 Woensdag. 14 Donderdag. 15 Vrijdag. 16 Zaterdag. 17 Zondag. 18 Maandag. 19 Dinsdag. 20 Woensdag. 21 Donderdag. 22 Vrijdag. 23 Zaterdag. 24 Zondag. 25 Maandag. 26 Dinsdag. 27 Woensdag. 28 Donderdag. 29 Vrijdag. 30 Zaterdag. 31 Zondag. Het Athenaeum Hlustre te Amsterdam tot Universiieit verheven, 1877. V. M. 1876. Oratio inaug. van den Hoogt, S. Talma, 1854. Oprichting van Jlavra No-qra.. L. K 1859. Oratio inaug. van den Hoogt, J, A, Fruin, 1867. Oratio inaug. v, d. Hoogt. T. Hatbertsma. 1867. Oratio inaug. v, d. Hoogt, C, H. C, Grinwis, N. M. 18 79. Oratio inaug. v. d. Hoogt. J. de Louter, E, K. r 1864. Oratio inaug. v, d Hoogt. 11. v. Herwerden. < Stichting van het Semin. der Remonstr, te (_ Amsterdam Leiden. 1873. NOVEMBER. 30 Dagen. 1880. Slacitmaand. 1 Maandag. 2 Dinsdag. 3 Woensdag. 4 Donderdag. 5 Vrijdag. 6 Zaterdag. 7 Zondag. 8 Maandag. 9 Dinsdag. 10 Woensdag. 11 Donderdag. 12 Vrijdag. 13 Zaterdag. 14 Zondag. 15 Maandag. 16 Dinsdag. 17 Woensdag. 18 Donderdag. 19 Vrijdag. 20 Zaterdag. 21 Zondag. 22 Maandag. 23 Dinsdag. 24 Woensdag. 25 Donderdag. 26 Vrijdag. 27 Zaterdag. 28 Zondag. 29 Maandag. 30 Dinsdag. oprichting van Olympia 1840, V. M. 1877. Publieke les v. d. lloogl, C. M. Franc'ken, Herstelling der Utrechtsche Hoogeschool. 1815. L. K. Uittocht der Utrechtsche Studenten. 1830. ƒN. M 1847. Oratio inaug. v, d. lloogl. C, 11. D. Buys Ballot. Gedenkdag v. d, verlossing des vaderlands. xZit,. 1878. Oratio inaug. v. d. Hoogt. T Cannegieter, Gedenkdag v, d. vrije Academie te Brussel. 1833. E. K. DECEMBER, 31 Dagen. 1880. Wintermaand. 1 Woensdag. 2 Donderdag. 3 Vrijdag. 4 Zaterdag. 5 Zondag. 6 Maandag. 7 Dinsdag. 8 Woensdag. 9 Donderdag. IC Vrijdag. ri Zaterdag. 12 Zondag. 13 Maandag. 14 Dinsdag. 15 Woensdag. 16 Donderdag. 17 Vrijdag. 18 Zaterdag. 19 Zondag. 20 Maandag. 21 Dinsdag. 22 Woensdag. 23 Donderdag. 24 Vrijdag. 25 Zaterdag. 26 Zondag. 27 Maandag. 28 Dinsdag. 29 Woensdag. 30 Donderdag, a 31 Vrijdag. Stichting v, h. Sem, der Doopsgez, te Amsterd. 1775 V. M. 1849. Oratio inaug, v. d. Hoogl» L, C» v. Goudoever. 1868. Oratio inaug, v. d» Hoogl, E. Mulder, Stichting van het Koninkl» Luthersch Seminarium. L.K. 1843.P.Barting»Prof.extraord» 1846.Ordin. 1877. Oratio inaug» v» d. Hoogl, % % P. Valeton» 10 ƒ ƒ # KyftCti'U c/# tCm ± ■ V UCCtUTi» 1865. Oprichting van de Ysclub, j 1823. Uitgavev,d.eerstenUtr.Studenten-Almanak. ( 1877. Oratio inaug, v, d. Boogt. B, y. Hamaker, 1877. Oratio inaug ,v. d, llgl, G.v. Overbeek de Meijer. J 1877. Oratio inaug.v, d, Ilgl. 11. Wefers Bettmk, I iSTJ. Publieke les van den lloogl. 11. Snellen. N, M, Totale Maansverduistering» [Gedeeltelijk zichtbaard) Begin der Kerstvacantle. E. K. |ste Kerstdag. 2de Kerstdag. f V. M Oudejaarsdag. Gedeeltelijke Zonsverduistering. {Zichtbaard) POSTDIENST TE UTRECHT. Het postkantoor is geplaatst aan den Domtrans, en is geopend van 6 uur ’s morgens tot 10.15 ’s avonds. Het frankeeren en afgeven van briefkaarten, postzegels en postwisselformulieren geschiedt van 6 uur ’s morgens tot 10.15 ’s avonds. Het verzenden van aangeteekende brieven van 6 uur ’s morgens tot 9 uur, ’s avonds waarbij in t oog moet worden gehouden, dat de aangeteekende brieven 20 min. vroeger aan het kantoor bezorgd moeten zijn dan gewone brieven. Aangeteekende brieven kunnen afgehaald worden van 6 uur ’s morgens tot 10.15 ’s avonds. De afgifte en uitbetaling van postwissels en het aannemen van Quitantien ter inning heeft plaats van 9 uur s morgens tot 3 uur ’s namiddags. Des Zondags en op algemeene christelijke feestdagen, worden postwissels niet afgegeven of uitbetaald, alsmede geene Quitantien ter inning aangenomen. Bijbussen zijn geplaatst en worden gelicht als volgt: Op Werkdagen. Op Zon-en Feestdagen, Vreeburg 5.25, 10.10, 1.10, 4.55, 7.55, 5.25, 4.55, 7.55. St. Janskerk id. id. Korte Smeesteeg id. id. Biltstraat id. 5.25, 7.55. Weerdbarrière id. 5.25, 4.55, 7.55. Bregittestraat id. 5.25, 7.55. Maliebaan id. 5.25, 4.55, 7.55. Tolsteegbarrière id. 5.25, 7.55. Lauwerecht hoek Brugstraat id. id. De buslichting aart het Station van den Rijnspoor heeft plaats dagelijks ’smorgens 6.50, 7.30, 8.7, 8.28, 10.7, 11.80 u.; ’s namiddags 12.15, 1.80, 8.15, 8.55, 5.82 u.; ’s avonds 6.20, 8.48, 9.5 en 9.45 u. Bestellingen geschieden dagelijks ’s morgens 7.—, 9.80, 11.30 u.; ’s namiddags 1.30 u.; ’s avonds 4.45, 6.45 en 8.15 u.; des Zondags ’s morgens 7. en 9.80 u.; ’s namiddags 2. u. en ’s avonds B. u. Tegen betaling van een vast recht kan men van elke post brieven doen afhalen, of de briefporten wekelijks of maandelijks doen opschrijven. Dienstbrieven mogen in de bussen gestoken, en kunnen in het postkantoor afgegeven worden. Postzegels, briefkaarten, enz. zijn tegen denzelfden prijs als aan het postkantoor verkrijgbaar in de depóts, bij de Heeren Th. J. Dobbe, papierhandel en schrijfbehoeften. Voorstraat; C. L. A. Liet ze, in tabak, enz., Twijestraat; A. P. Schutz, in kruidenierswaren, Oudegracht, hoek Wijde Watersteeg; Mej. A. S. van Amsterdam, winke- lierster, Springweg E. 154 en S. van Looy, in sigaren, Oudegracht, Stadhuisbrug D. 27. Binnenlandsche Correspondentie. Het vertrek der posten regelt zich naar de vertrek-uren van de Spoorwegen. Gedurende den winterdienst der Spoorwegen moeten de brieven aan het kantoor bezorgd zijn: Voor de route naar Amsterdam, ’smorgens 7.10, 7.45, 9.45, 11.10 u.; ’snamiddags 11.55 (Beurstrein), 2.55 u., ’s avonds 6. en 9.25 u. Voor de route naar Rotterdam, ’s morgens 6.30; 7.45, 9.45, 11.10 u.; ’snamiddags 12.40, 2.55 u.; ’savonds 6. en 8.45 u. Voor de route naar Arnhem, ’s morgens 7.45 u,; ’snamiddags 11.55, 3.85, 5.10 u.;’s avonds 8.30 en 10.45 u. Voor de route naar Zwolle en Kampen per Centraalspoor, ’s morgens 7.45 u.; ’snamiddags 11.55, 5.10 u.; ’savonds 8.30 u. Voor de route naar ’s Hage, ’s morgens 7.45, 9.45 (met deze gelegenheid kunnen geen aangeteekende brieven worden verzonden), 11.10 u.; ’s namiddags 12.40 (met deze gelegenheid kunnen geen aangeteekende brieven worden verzonden), 2.55 u.; ’savonds 6. en 8.45 u. Voor de route naar ’s Bosch, ’s morgens 6.30, 8.35, 11.10 u.; ’snamiddags 1.10, 3.20 u.; ’savonds 8.30 u. Behalve met de Spoortreinen correspondeert het kantoor door Postkarren, Postwagens en Postboden. Met de Postkar, ’s morgens ten 9.50 u. naar Via n e n en Gorcum. Met de nachtposten over Arnhem naar Gelderland, ’s avonds ten 10.45 u.; naar de zuidelijke provinciën, ’s avonds te 10.45 u. De laatste buslichting heeft plaats: Naar Harmelen, ’s morgens 6.80 u.; ’s namiddags 2.55 u.; ’s avonds 6. u. Naar de Blauwkapel en Maartensdijk, ’s morgens 8.50 u.; ’s namiddags 8.20 u. Naar Vleuten, ’smorgens 6.50 u. Naar de Meern en Ouden-Rijn, ’smorgens 6.50 u.; ’s namiddags 1.50 u. Naar Jutphaas, ’s morgens 5.50, 9.50 u.; ’s namiddags 2.20 u. Naar Benschop en IJ selstein, ’smorgens 5.50 u.; ’s namiddags 2.20 u. Naar Vrees w ij k, Tuil en ’t Waa 1, ’s morgens 9.50 u.; ’s namiddags 2.20 u.; ’s avonds 10.45 u. Naar Houten en Schalkw ij k, ’s morgens 6.30 u. 5 ’s namiddags 1.10 u. Naar de Bilt, ’s namiddags 1.50 u.; ’s avonds 10.45 u. Naar Bunnik, Odijk, V-e oht e n, Werkh o v e n en Westbroek, ’s morgens 8 50u.; ’s namiddags 1.50 u. Naar Cabauw, Jaarsveld, Lopik en Lopikerkapel, ’s morgens 5.50 en 7.45 u. Naar Hilversum en Baarn, ’s morgens 7.45, 9.50 u.; ’s namiddags 2.50 (met deze gelegenheid worden geen aangeteekende brieven verzonden), 5.10 u.; ’s avonds ,25 u. Nacar Schoonhoven, ’s morgens 5.50, 7.45 u.; ’s namiddags 2.55 u.; ’s avonds 6.— en B. u. Naar Soesterberg, ’s morgens 7.45 u.; ’s namiddags 11.55 u. Naar Soest en Soest d ij k met dezelfde gelegenheid als Hilversum. Bunschoten, de beide Eemn essen en Leusden behooren onder Amersfoort; de Vuursche onder Hilversum; Polsbroek onder Schoonhoven; Linschoten en Zegveld onder Woerden; Montfoort en Hoenkoop onder Oudewater; de beide Langbroeken enCothen onder Driebergen en Wijk bij Duurstede, en Breukelen onder Loenen en Maarssen. Het port wordt betaald naar het gewicht en is voor een’ enkelen brief 5 cents. Brieven tot 15 gram eenmaal port. Van 15 tot 50 twee porten, van 50 tot 100 drie porten, van 100 tot 150 vier porten, van 150 tot 200 vijf porten, van 200 tot 300 zes porten, van 300 tot 400 zeven porten, van 400 tot 500 acht porten, en verder per elke 250 gram één port meer. Ongefrankeerde brieven worden met vijf cents boven het gewone port belast. Frankeering der Nieuwspapieren, Gedrukte Werken en Monsters van Koopwaren. De Nieuwspapieren, Tijdschriften en andere gedrukte stukken, mits hoegenaamd geen schrift bevattende en van smalle kruisbanden voorzien, zullen bij de afzending gefrankeerd moeten worden. Voor Dagbladen is het ’/z cent beneden en 1 cent boven de 25 gram; de overige drukwerken kosten 1 cent per 25 gram; bij zwaarder gewigt dan 400 gram is voor elke honderd gram of gedeelte daarboven een port van 2 cents verschuldigd. Visitekaartjes mogen weder als drukwerk worden verzonden. Monsters kosten 2’/2 cent per 75 gram, (maximum 300 gram). Het aanteekengeld der brieven bedraagt 10 cents en wordt met het port vooruit betaald; bij vermissing van een aangeteekenden brief wordt daarvoor ƒ 25 vergoed. De volle geldswaarde, die in een aangeteekenden brief besloten was, wordt ingeval van vermissing aan den afzender vergoed, wanneer deze geldswaarde bij de verzending aan het postkantoor is aangegeven, en daarbij, in plaats van het gewone aanteekengeld, 5 cents voor elke ƒ 100 betaald wordt, hetwelk in geen geval voor een afzonderlijken brief minder dan 15 cents mag bedragen. De vergoeding is niet verschuldigd, wanneer de vermissing is veroorzaakt door schuld of nalatigheid van den afzender. Bij verzending van brieven of pakketten, waarin gereed geld of edele metalen gesloten zijn, is de aanteekening verplichtend. Wanneer deze door den belanghebbende verzuimd wordt, geschiedt de aanteekening ambtshalve, doch dan worden de brieven of pakketten niet afgegeven dan tegen betaling van dubbel port, ongeacht de frankeering en van 5 pCt. der ingesloten waarde. Verzending van Geld en Geldswaarde. Er zijn aan het Postkantoor voor verzending van geld of geldswaarde postwissels te bekomen, op een ander Post kantoor betaalbaar. Voor recht wordt 5 cents van elke f 12.50 van het bedrag bij de afgifte der wissels ingevorderd. Bij uitbetaling mogen de postwissels slechts één maand oud zijn; voor wissels die ouder zijn, moet de autorisatie tot uitbetaling aan het Hoofdbestuur gevraagd worden. De verzending per postwissel kan per telegraaf plaats vinden, mits de te verzenden som f 2500 niet te boven gaat. Zij worden verzonden tusschen Postkantoren in plaatsen waar tevens een Rijkstelegraafkantoor is gevestigd. Boven het gewone recht is verschuldigd: voor een telegram een vast recht van 15 cents, vermeerderd met zooveel centen als het telegram woorden bevat. Dringende telegraphische postwissels kosten het drievoud van den prijs van een enkel telegram. Voor kennisgeving van ontvangst is de prijs van een telegram van 10 woorden verschuldigd. 'Het recht der telegraphische postwissels wordt op den wissel door postzegels betaald, terwijl de seinkosten op het kantoor in geld moeten worden voldaan. Telegraphische postwissels mogen geene mededeelingen bevatten, behalve het over te maken bedrag, den naam en de woonplaats van den geadresseerde en den afzender. Invordering van Quitantien. Invordering van Quitantiên vindt door tusschenkomst der Posterijen plaats tegen een recht van 10 cents voor elke f 10 of gedeelte van ƒ 10. Quitantiên boven ƒ 10 belmoren op zegel te zijn, ingevolge de wet van 3 October 1813 (Staatsblad n°. 47). Wanneer bij het koninklijk besluit, houdende vergunning tot het houden eener loterij, de stukken betrekkelijk die verloting van zegelrecht zijn vrijgesteld, zijn daaronder ook begrepen de Quitantiên van ƒ 10 en hooger, wegens het bedrag van genomen loten, mits daarop het Koninklijk besluit is vermeld, waarbij de vrijstelling van zegel werd verleend. Het bedrag van een Quitantie mag de som van / 150 niet te boven gaan. Spaarbanken. Tusschen alle Post- en Hulppostkantoren bestaat er gelegenheid tot overmaking aan spaarbanken of terugbetaling daarvan te erlangen. Buitenlandsehe Correspondentie. Sedert 1 Juli 1875 is in werking getreden het Berner postverdrag, waarbij een algemeene postvereeniging is gevormd, welke bestaat uit de navolgende Staten: Nederland en de Nederlandsche koloniën en bezittingen in Oost- en West-Indië, Argentijnsche Republiek, België, Brazilië, Britsch-Indiê, Canada, Chili, Denemarken en de Deensche Koloniën, Duitschland, Egypte, Frankrijk en de Fransche Koloniën, Griekenland, Groot-Brittannië en verschillende Britsche Koloniën, Italië, Japan, Liberia, Luxemburg, Mexico, Montenegro, Noorwegen, Oostenrijk-Hongarije, Peru, Perzië, Portugal en de Portugeesche Koloniën, Roumanië, Rusland, Salvador, Servië, Spanje en deSpaansche Koloniën, Turkije, de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, Zweden en Zwitserland. Het te heffen briefport bedraagt naar en uit België: Gefrankeerd. a. Voor brieven 10 cents per 15 gram. Ongefrankeerd 20 cents per 15 gram. • „ drukwerk 2i cent per 50 gram. „ monsters 2i „ „ 50 „ (afzonderlijke zending minstens 5 cents). „ briefkaarten 5i cent. b. Het port naar en uit Canada, Denemarken, Duitschland, Egypte, Frankrijk, Griekenland, Groot-Brittannië, Italië, Luxemburg, Montenegro, New-Foundland, Oostenrijk-Hongarije, Perzië, Portugal, Roumanië, Rusland, Servië, Spanje, Turkije, Amerika, Zweden, Zwitserland bedraagt: Gefrankeerd. Voor brieven 12 cents per 15 gram. Ongefrankeerd 25 cents per 15 gram. „ briefkaarten 51 cent. „ drukwerk 21 cent per 50 gram „ monsters 2i „ „ 50 „ (afzonderlijke zending 5 cents). Voor de andere landen is het port: Gefrankeerd, Voor brieven 25 cents per 15 gram. Ongefrankeerd 40 cents per 15 gram. „ briefkaarten 8 cents. „ drukwerk 5 cents per 50 gram „ monsters 5 „ „ 50 „ (afzonderlijke zending 7i cent). De verzendingen uit Utrecht naar België vinden plaats ’s morgens 6.30 9.45 11.10 u.; ’s namiddags 2.55 en ’s avonds 8.45. u. Naar Engeland via Harwich ’s morgens 2.55 u. „ „ „ Vlissingen ’s namiddags 3,20 u. „ „ „ Ostende ’s morgens 9.45 u.; ’s namiddags 2.55 u. „ „ „ Galais 2.55 u. Naar Frankrijk, ’s morgens 6.30, 9.45 u.; ’s namiddags 2.55 u.; ’s avonds 8.45 u. Naar Duitschland, ’s morgens 7.45 en 10.55 u.; ’s nammiddags 3.85 en 5.10 u.; ’s avonds 8.30 en 10.45 u. Naar Zweden, ’s namiddags 5.10 u. Naar Zwitserland, ’s morgens 7.45 en 11.10 u.; ’s namiddags 5.10 u. Naar Italië, ’s morgens 7.45 en 11.10 u. Naar Spanje, ’s namiddags 6.80 u. Naar Denemarken, ’s morgens 8.35 u. ’s avonds 10.45 u. Naar Amerika, (Vereenigde Staten van Noord-) Maandags, Woensdags en Vrijdags ’s namiddags 2.55 u. Over Rotterdam Zaterdags om de 10 dagen. Azië. LAND-MAIL. Brieven voor de Oost-Indische bezittingen bestemd, worden met de Overlandpost of met stoombooten uit een der Nederlandsche havens verzonden. Men kan ze via Brindisi, via Napels en per Stoomboot-Maatschappij Nederland via Amste r d a m en via Nap e 1 s en per Commercial Steamship Company via Rotterdam verzenden. Wijze van verzending. Laatste buslichting. Vertrekdagen. *smorg. Uit Amsterdam met de stoomschepen Maatschappij Nederland 7.10 25 Oct.; 8,22 Nov.; 6, I 22Dec.; 3,17, 31 Jan.; j 14,28Febr,;13,27Mrt.; ' 10, 24 April; 8, 22 Mei. Via Napels met de stoom- | schepen 7.45 | 21 Oct,; 4,18 Nov.; 2, 16, 30 Dec.; 13, 27 Jan.; 10, 24Febr.; 9,23Mrt; 6, 20 April; 4, 18 Mei. Via Napels met Fransche I pakketbooten 7.45 | 180ct.;1,15,27N0v.; 13, 27 Dec.; 10, 24 Jan.; 7,2lFebr.; 6,20Mrt.; 3,17 April; 1,15,29 Mei, Stud.-Almanak T.BBO. 3 's morg. Via B r i n d i s i met Engelsche pakketbooten . . . 6,30 24 oct.; 7, 21N0V.; I 5,19Dec.;2,16,80Jan.; "j 13,27Febr,;12,26Mrt.; ( 9, 23 April; 7,21 Mei. De Eransche pakketbooten doen Riouw, Banka en Palembang niet aan. Port via Napels en Brind i s i. Brieven 25 cents per 15 gram, ongefrankeerd 40 cents per 15 gram. Briefkaarten 7è cents, met betaald antwoord 15 cents. Drukwerken en monsters 5 cents per 50 gram. Aanteekenen 10 cents. Bericht van ontvang 10 cents. Via Amsterdam of andere scheepsgelegenheden. Brieven 20 cents per 15 gram (schaalopklimming binnenland). Drukwerken en monsters 5 cents per 40 gram. Aanteekenen 10 cents. Bericht van ontvang 10 cents. Afrika. Brieven voor Algerië en verdere Eransche volksplantingen worden over Marseille verzonden. De brieven naar de Kaap de Goede Hoop en Nat a 1 worden over Engeland verzonden, eiken Donderdag. Het port is gefrankeerd 35 cents, ongefrankeerd 50 cents per 15 gram. Drukwerken en monsters worden gefrankeerd met 5 cents per 50 gram. Aangeteekende brieven vast recht 15 cents boven de frankeering. Amerika. De brieven voor Amerika worden over Engeland verzonden. Via Engeland ’s Maandags ’s namiddags 2.55 u. De wijze van verzending moet aan het hoofd van den brief vermeld worden. Het port der gefrankeerde brieven bedraagt 12i cent per 15 gram. Ongefrankeerd 25 cents. Drukwerken en monsters 2i cent per 50 gram, aanteekenen 10 cents. De brieven voor Suriname en worden afzonderlijk over Engeland verzonden den Isten en loden van elke maand. Het frankeerport is 25 cents voor elke 15 gram en 40 cents bij niet-frankeering. Monsters en drukwerken worden gefrankeerd met 5 cents per 50 gram. Wijders kunnen de brieven per scheepsgelegenheid verzonden worden, doch zulks moet op de adressen vermeld zijn. De brieven voor St. Eustasius en St. Martin worden als voor Suriname verzonden. Het port is gefrankeerd 25 cents voor elke 15 gram, ongefrankeerd 40 cents voor elke 15 gram. Monsters en drukwerken worden gefrankeerd met 5 cents per 50 gram. Australië. De brieven worden via Italië (Brindisi) verzonden. Het port is gefrankeerd 40 cents per 15 gram, ongefrankeerd 60 cents per 15 gram, Drukwerken en monsters cent per 50 gram. Daar slechts de voornaamste routes hier worden opgegeven, zal men verstandig doen, naar de overigen aan het Postkantoor te informeeren. Naar Nederlandseh-Indie tot een bedrag van f 150, en tegen betaling van een recht van 20 cents per 10 gulden of gedeelte daarvan. Van denzelfden persoon wordt niet meer dan eene som van 150 gulden in de acht dagen, in een of meer keeren, ten behoeve van den zelfden persoon ter verzending aangenomen. Naar Belgie, Frankrijk en Algiers, Italië Luxemburg, Roumanië, Zwitserland tot een bedrag van 500 francs. Naar Denemarken, Noorwegen en Zweden tot een bedrag van 360 kroonen. Naar Duitschland en Helgoland tot een bedrag van 400 Mark. Naar Egypte tot een bedrag van 2000 piasters. ~ Oostenrijk-Hongarije tot een bedrag van 400 Mark. „ Portugal tot een bedrag van 91,000 Reis. „ Constantinopeltot een bedrag van 21 Turk- sche ponden, 33 piasters, 12 garas. Het recht bedraagt 12i cent van elke/'12,50 of gedeelte. Naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika tot een bedrag van é9 dollars 70 cent. Het recht bedraagt: Voor sommen van f 12,58 of daar beneden . . / 0,30 „ „ „ – 12,58 tot en met ƒ 25,18 ƒ 0,60 „ „ „ – 25,15 „ „ – 50.30 – 1,20 „ „ – 50,30 „ „ – 75,45 – 1,80 „ – 75,45 „ „ – 100,61 – 2,40 „ „ „ – 100,61 „ „ – 123,76 – 3,- Naar Groot-Brittannië tot een bedrag van 10 pond sterling tegen betaling van 15 cents per / 10,— Naar Britsch-Indië (met uitzondering van Ceylon) tot een bedrag van 10 pond sterling tegen betaling van 25 cents per ƒ 12,50. In het verkeer met Belgie en Zwitserland zijn telegrafische wissels toegelaten tot een bedrag van ƒ 250 of 500 franken en naar Zwitserland tot een bedrag van ƒ 100 of 200 francs. Behalve het gewone recht komen de kosten van het telegrafisch bericht, berekend volgens tarief van den rijkstelegraaf. TELEGRAPHIE. De telegraafkantoren te Utrecht zijn geopend als volgt: RIJKSTELEGRAAF. Hoofdkantoor. Op werkdagen van 8 uur ’s morg. (’s zomers van af 7 uur) tot 10 uur ’s avonds; op Zondagen van 7 of 8 uur ’s morg. tot 9 uur ’s avonds. (Kromme N. Gracht). Op werkdagen van 8 uur ’s morg. tot 9 uur 's avonds. Op Zondagen van B—9,8—9, I—31—3 en 7—9 uur. Telegraafkantoor (Rijnspoorweg). Van 6i uur ’smorg. tot lOi uur ’s avonds. ld. (Oosterspoorweg). Van 7 uur ’smorg. tot lOi uur ’s avonds. TELEGEAMMEN. Elk te verzenden telegram moet duidelijk geschreven zijn in letters of teekens, welke door den telegraaf kunnen worden overgebracht. Uitschrappingen, overschrijvingen, enz. worden alleen toegelaten wanneer die behoorlijk zijn gewaarmerkt. Het gebruik van elke taal is geoorloofd, doch het Nederlandsch , Fransch, Duitsch of Engelsch verdient de voorkeur. Voor de overbrenging van een telegram tusschen twee kantoren binnen Nederland, wordt een vaste prijs van vijftien cents, met één cent daarenboven voor ieder woord dat het telegram bevat gerekend. Voor het internationaal verkeer zijn op elk kantoor tarieven ter inzage voorhanden. Kaarttelegrammen worden alleen toegelaten ter verzending naar kantoren in Frankrijk, Spanje, Portugal, Luxemburg en Rusland. Zij mogen uit niet meer dan tien woorden bestaan en kosten minstens 3/5 van den prijs van een telegram van 20 woorden. Telegrammen met de aanwijzing „Open bestelling' (verkort RO.), worden ter plaatse van bestemming, zonder omslag, open afgeleverd. Het vooruitbetaalde antwoord mag in het binnenlandsch verkeer, alsmede in dat met België, met Duitschland en met Groot-Brittannië en lerland hoogstens dertig woorden bevatten. De verkorting RP. duidt in het binnenlandsch verkeer en in dat met de hiervóór genoemde staten een antwoord van tien woorden aan. In het verkeer met de overige Europeesche staten kunnen de kosten van het antwoord hoogstens tot het drievoudig bedrag der kosten van het oorspronkelijk telegram worden vooruitbetaald. De afzender kan een bericht doen collationneeren; die collationneering wordt door al de kantoren, die tot de overseining medewerken, tot den geheelen inhoud uit- gestrekt en kost de helft van den prijs der oorspronkelijke tijding. De afzender kan ook vorderen, dat de tijd der aflevering aan den geadresseerde hem per telegraaf wordt gemeld; zoodanige kennisgeving kost den prijs van een telegram van 10 woorden. In het binnenlandsch verkeer kunnen de kosten van bezorging buiten de lijn per bode en per estafette naar keuze door den afzender betaald of voor rekening van den geadresseerde gelaten worden. Bij weigering van betaling door den geadresseerde of bij onbestelbaarheid is de afzender tot bijbetaling verplicht. In het verkeer met vreemde Staten komen de kosten van bezorging buiten de lijn per bode of per estafette altijd voor rekening van den geadresseerde, tenzij de afzender kennisgeving van ontvang heeft verlangd, in welk geval hij ook de kosten der bezorging vooruitbetalen kan. Bezorging buiten de Ujn per post geschiedt kosteloos. Dringende telegrammen worden vóór andere telegrammen van gelijken rang overgeseind. Men betaalt voor een enkelvoudig dringend telegram naar binnenlandsche kantoren even als in het verkeer met vreemde Staten, waar deze berichten worden toegelaten, het drievoud van den prijs van een gewoon telegram. Woordentelling. Om als één woord te kunnen worden geteld, mag een woord in het verkeer binnen Europa uit niet meer dan vijftien en in dat met kantoren in andere werelddeelen uit niet meer dan tien letters bestaan. Bij langere woorden geldt ieder vijftien- of tiental letters alsmede het overschot voor één woord. De aanwijzingen voor voorrang, betaald antwoord, collationneering, kennisgeving van ontvang, naseining, open bestelling, bezorging buiten de lijn, enz. moeten het adres voorafgaan. Op het adres volgt de inhoud en daarna de onderteekening. Voor de bovenbedoelde aanwijzingen kunnen de volgende verkortingen worden gebezigd, die elk voor één woord worden geschat. RP. = Antwoord betaald. TC. = Collationneering betaald. CR. = Ontvangbewijs D. = Dringend telegram. FS. • Naseining. RO. = Open bestellen. XP. = Bode betaald. XD. = Bode borggesteld PP. = Post betaald. EP. = Estafette betaald. ED. = Estafette borggesteld. DP. = Bestelgeld betaald. De telegramkosten kunnen betaald worden in gereed geld of in telegramzegels. Er zijn zegels van 1,3, 5, 12®, 20, 30, 50, 60 cents, en van 1 en 2 gulden verkrijgbaar. Teruggaaf der Maalde kosten geschiedt voor elk telegram dat na de aanneming verloren geraakt of aanzienlijk vertraagd is. Wegens verminking, ten gevolge waarvan een telegram klaarblijkelijk zijn doel niet heeft kunnen bereiken, wordt alleen terugbetaling toegestaan wanneer de collationneering was vooruitbetaald. In het verkeer binnen Nederland en met enkele vreemde Staten kan een postwissel op telegraphisch bericht {telegraphische postwissel) aan het postkantoor van bestemming worden uitbetaald. Men wende zich daartoe tot het postkantoor. VOORBEELDEN VAN BERICHTEN. Vooruitbetaling van het antwoord. RP. (of RP. ... woorden.) I. Hendriks, 'sllage. Komt gij heden? van Doom. Kennisgeving van ontvang betaald. CR. A. van Putte. Behanger. Leeuwarden. Kom herwaarts met trein 3. Bezorging buiten de lijn. Voor rekening van den afzender. XP. (of XD. of ED.) P. Jansen, Voorburg. 's Gravenhage. Zijn zij ontvangen? Degraaf. Collationneering betaald. TC. K. Smit, Boompjes I. 14 Rotterdam, Koop 100 zak meel. Rijssen. Dringend bericht. D. I. Koning, Rijnkade Arnhem. Vader ernstig ziek. Kom. Willemse. Bezorging buiten de lijn. Ten laste van den geadresseerde. Bode I, Langendorf, Reeuwijk, Gouda- Zend vigilante aan trein 3.15 uit ’sHage. Stein. REGLEMENT VOOK DE UITGAVE VAN DEN UTRECHTSCHEN STUDENTEN-ALMANAK. Art. 1. De Utrechtsche Studenten-Almanak wordt jaarlijks uitgegeven door eene Commissie van vijf leden, gekozen uit de Inteekenaren, die gedurende twee jaar lid van het Utrechtsche Studenten-corps geweest zijn. Art. 2. Inteekenaren in den zin van dit reglement kunnen alleen zij zijn, die leden zijn van het Utrechtsche Studenten-corps. Tegen inteekenprijs zullen ook de collegiën in het Studenten-corps den Almanak kunnen verkrijgen, doch zonder consequenties voor andere rechten. Art. 3. De keuze van een lid der Redactie geschiedt met gesloten briefjes in eene gesloten stembus, met vol' strekte meerderheid van stemmen. Hiertoe houden 2 leden der Redactie op 2 achtereenvolgende dagen zitting, den eersten dag op de Studenten-sociëteit, den tweeden dag in een locaal, toegankelijk voor alle Inteekenaren. Voor iedere zitting wordt minstens één uur op eiken dag bestemd, terwijl aan de Inteekenaren ten minste 2 X 24 uren te voren door aanplakking van de te houden stemming moet kennis worden gegeven. De uitslag der verkiezing zal terstond na de zitting in eene vergadering van Inteekenaren worden bekend gemaakt. De Redactie treedt jaarlijks af vóór 25 Mei, de aftredende is echter herkiesbaar. Bovengenoemde Commissie is samengesteld uit: een’ Praeses, een’ Abactis, een’ Fiscus, t&n' Vice-Praeses en een’ Vice-Abactis. De Praes,es en de Abactis worden als zoodanig uit en door alle Inteekenaren gekozen. Verder worden er gekozen: één vertegenwoordiger %tit de Jiir,-Fitter ar is che, één uit de Theologische en één uit de Med.-Philosophische Faculteit, welke zich later onderling constitueeren tot Fiscus, Vice-Praeces tn Vice-Abactis Deze laatste drie leden der Commissie worden even als de Praeses en de Abactis door alle Inteekenaren, onverschillig van welke Faculteit, gekozen. Art. 4. Alle vergaderingen van Inteekenaren en de voorstellen , die daar in behandeling zullen komen, moeten 2 X 24 uren vóór de vergadering worden bekend gemaakt door aanplakking op de Studenten-sociëteit, de Academische Bibliotheek en de Academiepoort. Art. 5. Alle voorstellen van Inteekenaren moeten schriftelijk en door vijf Inteekenaren onderteekend bij de Redactie worden ingezonden, en de Redactie is gehouden, die publiek te maken en de Inteekenaren ter vergadering uit te noodigen. Art. 6. De Redactie is verplicht, vóór of terstond na de groote vacantie hare werkzaamheden te verdeden en het contract met den uitgever op te maken. Art. 7. De Redactie is verplicht, van den aanvang at de noodige maatregelen te nemen, opdat de Almanak vóór het begin der Kerst-vacantie kunne verschijnen. Art. 8. De Redactie zorgt, dat gedurende de maand October op de Sociëteit en op de Bibliotheek lijsten liggen voor de veranderingen in de naamlijst en in de lijst der gezelschappen. Art. 9. Vóór 1 October moet de Redactie op de Sociëteit en de Bibliotheek aanplakken, dat zij vaceert tot het ontvangen van bijdragen voor den Almanak, met opgave tevens van den door haar gestelden termijn van inzending. Art. 10. leder lid van het Utrechtsche Studenten-corps kan stukken, in proza , poëzij, teekening of muziek bestaande, bij de Redactie anoniem ter plaatsing inzenden. Art. 11. De Redactie maakt haar oordeel over de ingekomen stukken bekend door aanplakking op de Sociëteit en de Bibliotheek. Zij verzoekt daarbij eiken inzender van aangenomen stukken, zijn’ naam aan de Redactie bekend te maken, ten einde verzekerd te zijn, dat de inzender lid van het Utrechtsche Studenten-corps zij. Art. 12. Oud-leden van het Utrechtsche Studenten-corps kunnen stukken ter plaatsing inzenden, zoolang zij nog bij den Rector Magnificus dezer Hoogeschool zijn ingeschreven. Stukken betreffende de lotgevallen dezer Hoogeschool. niet tot het mengelwerk behoorende, kunnen door ieder oud lid van het TJtrechtsche Studenten-corps worden ingezonden. Art. 13. De Redactie schrijft een jaarlijksch verslag. Dit moet bevatten; 1“. een bespreken van het onderwijs, gegeven in den afgeloopen cursus; 2°. eene korte geschiedenis der lotgevallen van het Corps en zijne erkende inrichtingen. Ter bereiking van het sub I°. vermelde doel noodigt de Redactie terstond na de groote vacantie de besturen der faculteiten uit, een verslag te schrijven van het onderwijs, door de hoogleeraren hunner respectieve faculteiten gegeven, welk verslag, na besproken en aangenomen te zijn op eene faculteits-vergadering, door de Redactie onveranderd moet worden opgenomen. Art. 14. De Redactie is verplicht, de opgaven en officieele stukken, die haar van wege den Senatus Veteranorum ter plaatsing worden toegezonden. in den Almanak op te nemen. Art. 15. Overigens is alleen de Redactie bevoegd, om te oordeelen, wat wel en wat niet in den Almanak moet worden geplaatst, terwijl de Redactie slechts voor ongeteekende stukken verantwoordelijk is. Art. 16, De Redactie besluit over alle zaken bij meerderheid van stemmen. Bij herhaalde staking van stemmen wordt de zaak gerekend te zijn verworpen. Art. 17. De Redactie gaat jaarlijks met den uitgever, dien zij het geschiktst oordeelt, een contract aan tot de uitgave van den Almanak. Art. 18. De Almanak wordt uitgegeven geheel voor rekening van den uitgever. De Redactie bedingt van den uitgever voor het recht van uitgave een honorarium, ’t welk dient ter bestrijding van kosten voor present-exemplaren en andere voorkomende uitgaven. Art. 19. De Redactie behartigt bij het contract de belangen der Inteekenaren. Art. 20. Het is de Redactie vergund, bij het contract voor ieder der vijf Redacteuren te bedingen drie exemplaren van den Almanak, waarvan één pracht-exemplaar, benevens drie afzonderlijke afdrukken van platen en portretten, die in den Almanak mochten voorkomen. Art. 21. leder inzender van opgenomen stukken ontvangt een present-exemplaar van den Almanak voor dat jaar. Tot de inzenders van stukken wordt ook gerekend de schrijver van het verslag. Art. 22. De inzender van een opgenomen plaat ontvangt, behalve het exemplaar van den Almanak, nog vijf afzonderlijke exemplaren van de plaat. Art. 23. Verder zendt de Redactie present-exemplareii aan die personen en commissiën, aan wie zij meent, dat zulks behoorlijk is. Art. 24. De leden der Redactie en zij, die presentexemplaren ontvangen, behoeven hunne inteekening voor dat jaar niet gestand te doen. Art. 25. De Redactie doet jaarlijks op de vergadering, waarop zij aftreedt. Rekening en Verantwoordirig van haar geldelijk beheer. De Rekening en Verantwoording moeten vooraf drie dagen op de Sociëteit en twee dagen bij den Secretaris aan huis op bepaalde uren ter inzage liggen. Art. 26. De Redactie kan bij meerderheid van stemmen afgetreden leden tot honoraire leden benoemen. Art. 27. De honoraire leden ontvangen als zoodanig nog één jaar een present-exemplaar van den Almanak. Art. 28. De Redactie is verplicht, dit reglement ieder jaar te doen afdrukken. STAAT DER RUKS-DKIVERSiïEIT TE ÜTRICHT. 1879-1880. Stud.-Almanak 1880. 4 STAAT DER EIJKS-ÜNIVERSITELT. CURATOREN. Mr. W. C. Mees, Voorzitter. Amsterdam. „ H. H. Baron Roëll. Amsterdam. „ H. G. Romer. Bregittebrug. „ H. Roijaards van Scherpenzeel. St. Jans Kerkhof. „ W. R. Boer. Muntstraat. Mr. J. F. B. Baert, Secretaris van H.H. Curatoren. Kromme Nieuwe Gracht. Rector Magnificus. Dr. E. Mulder. Secretaris van den Senaat. Dr. N. Beets. Assessoren. Dr. J. J. P. Valeton, Jr. Mr. J. A. Fruin. Dr. G. J. Loncq, C.Jzn. „ H. Van Herwerden. HOOGLEERAREN in de Faculteit der Godgeleerdheid Dr. B. ter Haar (rustend). Yelp. „ J. I. Doedes, Secr. Catharijne Barrière. „ J. J. van Oosterzee. Drift. „ N. Beets, Voorzitter der faculteit. Boothstraat. „ J. J. P, Valeton, Jr. Parkstraat, in de Faculteit der Rechtsgeleerdheid: Mr. B. J. Lintelo baron De Geer v. Jutphaas. N. Gracht. „ J. A. Fruin,Voorz. der faculteit. Onder de Linden. „ H. J. Hamaker. Wolvenstraat. „ J. baron d’Aulnis de Bourouill. Kr. Nieuwe Gracht. „ M. S. Pols. Parkstraat. „ J. de Louter. Nachtegaalstraat. in de Faculteit der Geneeskunde: Dr. G. J. Loncq, CJz,, Voorzitter der faculteit. Trans. „ F. C. Donders. Kromme Nieuwe Gracht. „ L. C. van Goudoever. Hamburgerstraat. „ W. Koster. Driehoek, „ T. Halbertsma. Maliebaan. „ Th. W. Engelmann. Lticas Bolwerk. „ S. Talma. Catharijne Singel. „ G. van Overbeek de Meijer, Secr. Catharijne Sing. „ H. Snellen. Drift. in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde Dr. G. J. Mulder (rustend). Bennekam. „ P. Harting. Oude Gracht {Jansbrug). „ C. H. D. Buys Ballot, Voorzitter der faculteit. Onder de Linden. „ C. H. C. Grinwis. Oude Gracht (Geertebrug). „ E. Mulder. Kruisstraat. „« N. W. P. Rauwenhoff. Onder de Linden. „ J. A. C. Oudemans. Lange Nieuwstraat. „ H. C. Dibbits, Secr. Parkstraat. „ H. Wefers Bettink. Naarder straat. „ W. Kapteijn. Katharijne Kade. „ C. E. A. Wichmann. Naarder Kade. in de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte: Mr. C. W. Opzoomer. Maliebaan. Dr. W. G. Brill, Voorzitter der faculteit. Nietiive Gracht {Bregittebrug). „ H. van Herwerden. Parkstraat. „ P. de Jong. Nieuwe Gracht. „ J. A. Wijnne. Nachtegaalstraat. „ C. M. Francken, Secr. St. Jans Kerkhof. Aan de Instelling tot het oplelden van Leeraren voor het Hervormd Kerkgenootschap. E. H. Lasonder. Parkstraat. Dr. T. Cannegieter. Bildtsiraat. LECTOREN in de Faculteit der Geneeskunde: Dr. P. Q. Brondgeest. Xuilenstraat. Dr. Th. Dentz. Kromme Nieuwe Gracht. Dr. J. E. Van der Meulen. Oud Kerkhof. PRIVAAT-DOCENTEN TOEGELATEN TOT HET GEVEN VAN ONDERWIJS IN DE Physische Diagnostiek: Dr. G. P. Wesselink. Weesbrug, Kübler. Morphoiogie en Systematiek der Phanerogamen: Dr. H. F. Jonkman. Steenweg. Hoogduitsche taal en letterkunde: Dr. J. H. Hisgen. Choorstraat. ADSISTENTEN bij de Anatomie: Dr. C. A. Lamping. Stationsdwarsetraat. bij de Physioiogie: S. Birnie. Steenweg. Dr. J. A. Roorda Smit. Twijestraat. bij de Pathologie: H. B. van Nes. Lange Nieuwstraat. bij de Verloskunde: Dr. A. W. van Haagen. Ziekenhuis. bij de Verioskundige Poiioliniek: Dr. F. E. Vos. Buiten de Weerd. bij de Medische Cliniek Dr. G. P. Wesselink. Weesbrug, Kübler. bij de Chirurgie: D. Gorter. Ziekenhuis. bij de Physica W. C. L. van Schaik. Ambachtstraat. bij de Botanie Dr. H. F. Jonkman. Steenweg, Wagelmans, bij de Scheikunde: H. G. L. van der Meulen. (Laboratorium Leeuwenbergh). (Laboratorium op de Hoogt). bij de Natuurlijke Historie Dr. R. Horst. Schoolstraat. INRICHTINGEN DER UNIVERSITEIT. Bibliotheek. Wittevr ouwenstraat. Dagelijks (behalve ’s Zondags) geopend van 11 tot 4 uren. In de Vacanties van 1 tot 3 uren. P. A. Tiele, Bibliothecaris. Plompetorengracht. D. A. Balfoort, Custos. Hamburgerstraat. P. J. D. van Dokkum, Amanuensis.—van Wijckskade. Anatomisch Kabinet. Staten-Kamer oJ> het St. Jans Kerkhof. Dagelijks geopend. L. van der Wurfif, Custos, Prosector bij de anatomische lessen. Hoogt. Physiologisoh Laboratorium. van Wijckskade, D. B. Kagenaar, Amanuensis. Physiol. Laboratorium Museum van Natuurlijke Historie. Staten-Kamer op de Hoogt, Dagelijks geopend, tegen betaling van 25 cents. Dr. R. Horst, Conservator. Schoolstraat. C. Mulié, Custos. Hoogt. Physisch Laboratorium. J. J. van Dreeven, Amanuensis. Physisch Laboratorium Chemisch Laboratorium „Leeuwenbergh.” Plantsoen hij de Schalkwijkersteeg, M. J. van der Star, Amanuensis. Bildtstraat. Hortus Botanicus. Onder de Linden. G. van den Brink, Hortulanus. Onder de Linden. H. A. M. de Liefde, Amanuensis bij de botanie. Astronomisch Observatcrium. Zonnenburg, C. Verloop, Cz., Amanuensis. Zonnenburg. Ziekenhuis. Tolsteeg Singel. Academie-Drukkers. L. E. Bosch & Zoon. Korte Niemvsiraat. Pedellen van de Universiteit. N. Janssen. Lomtrans. J. N. de Kruijff. Korte Nieuwstraai. Pedellen van het Studenten-Corps. D. Philippi. Achter het Vleeschhuis, A. Ducro. Achter den Dom. Schermmeesters ven Olympia. J. van Zandbeek. Oude Kamp. F. Baatsen. Korte Nieuwstraat. LIJST DER COLLEGES, DIE DOOR DE HOOGLEERAREN EN LECTOREN AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT EN DOOR DE HOOGLEERAREN VAN DE NED. HERY. KERK GEGEVEN WORDEN GEDURENDE DEN CURSUS 1879 1880. Rector Magnificus: dr. eduard mulder. In de Faculteit der Godgeleerdheid. D®. J. I. Doedes. De Geschiedenis der Leer aangaande God, (tot 1 Maart 1880), Maandag en Dinsdag te 2 ure. De Geschiedenis der Godsdiensten, (van af 1 Maart 1880), Maandag en Dinsdag te 2 ure. Uiilegktmde van de Schriften des N. V., Maandag, Dinsdag en Woensdag te 1 ure. D®. J. J. VAN OOSTERZEE. Geschiedenis van de Schriften des N. V., Dinsdag en Woensdag te 11 ure. Geschiedenis van de Leerstellingen van den Chrtstelijken Godsdienst, Donderdag te lo ure. Wijsbegeerte van den Godsdienst, Dinsdag en Woensdag te 10 ure. D*. N. Beets. Geschiedenis der Christelijke Kerk, Dinsdag en Woensdag te 9 ure. Zedekunde, Donderdag en Vrijdag te 9 ure, D®. J. J. P. Valeton. Geschiedenis van den Israëlitischen Godsdienst, Maan- dag te 10 ure. Geschiedenis van de Schriften des O. V., Vrijdag te 2 ure. Uitlegkunde van de Schriften des O. V., Donderdag en Vrijdag te i ure, Donderdag te 2 ure. Bij het houden van publieke disputen zullen de Theol. Professoren praesideeren. In de Faculteit der Rechtsgeleerdheid. M“. B. J. L. De Geer. Instituten va7i Justinianus, Maandag, Dinsdag, Woensdag, Donderdag en Vrijdag te 9 ure. Digesten, Dinsdag te ii ure, Vrijdag te ii en 12 ure. Geschiedenis van het Romeinsche Recht, Maandag en Woensdag te ii ure. Donderdag te 10 ure. M®. J. A. Fruin. Nederlandsch Burgerlijk Recht, Maandag, Woensdag, Donderdag en Vrijdag te 9 ure. Handelsrecht en Zeerecht, Woensdag, Donderdag en Vrijdag te 10 ure. M®. H. J. Hamaker. Encyclopaedie en Methodologie van het Recht, Maandag, en Dinsdag te i ure. Burgerlijke Rechtsvordering, Maandag en Woensdag te II ure, Dinsdag te 10 ure. Privaatrecht, Woensdag te i iTre, Donderdag te 2 ure. M®. J. d’AuLNis De Bourouill. Beginselen e7i Geschiedenis der Staathuishoudkunde, Maandag te 2 ure en Dinsdag te 12 ure. Uitgezóchte der Staathuishoudkunde (voor meergevorderden), Woensdag te 12 ure. Statistiek, Maandag te 12 ure en Dinsdag te ii ure Staatkmtdige Geschiedefiis van Europa, Woensdag te 2 ure en Donderdag te i ure. M®. M. S. Pols. Strafrecht, op later te bepalen uren. M®. J. DE Louter. Wijsbegeerte van het Recht, publiek-, administratiefen volkenrecht, op nader te bepalen uren. Publieke Disputen zullen door de Jur. Professoren worden gepraesideerd. lu de Faculteit der Geneeskunde. D®. G. J. Loncq. Pharmacognosie en Natuurlijke Historie der Geneesmiddelen (gedurende het eerste halfjaar), Maandag, Woensdag en Vrijdag te 9 ure. Pharmacodynamica of de leer van de krachten der en hun gehridk (gedurende het tweede halfjaar). Maandag, Woensdag en Vrijdag te 10 ure. Bijzondere Pathologie en Therapie, Dinsdag en Donderdag te 10 ure. Geneeskundige Clinkk, Dinsdag en Donderdag van II I ure. Geneeskundige Policliniek, Maandag, Woensdag en Vrijdag van ii i ure. D®. F. C. Donders. Physiologie, Maandag van 10—12 ure. Dinsdag te 10 ure, Donderdag van 9—ii ure. Vrijdag te 10 ure. Physiologisch-Chemische Oefeningen, Dinsdag en Donderdag van 2—4 ure. Ophthalmologie, Woensdag en Vrijdag te 3 ure. D®. L. G. VAN Goudoever. Theorie der Heelkunde, Maandag, Woensdag en Vrijdag te 8 ure ’s morgens. Heelkundige Cliniek, Dinsdag en Donderdag van 9—II ure, Zaterdag van B—lo ure. Heelkundige Policliniek, Maandag, Woensdag en Vrijdag van 9 II ure. Heelkundige Operatiën in vivo, Donderdag te 8 ure. D“. W. Koster. Systematische en Topografische Ontleedkunde, Maandag te I ure. Dinsdag te ii ure, Woensdag te 10 ure. Donderdag en Vrijdag te ii ure. Ontwikkeling der deelen in het Embryo (na de Paaschvacantie op dezelfde dagen en uren). Practische oefieningen in de Ontleedkunde, ’s winters dagelijks. D®. T. Halbertsma. Verloskunde, Maandag en Donderdag te i ure. Leer der verloskundige kunstbewerkingen, Dinsdag te I ure. Verloskundige practijk, als de gelegenheid zich voordoet. Policliniek van Vrouwenziekten, Vrijdag te i ure. D®. Th. W. Engelmann. Algemeene en Vergelijkende Biologie, Maandag te 2 ure, Woensdag te 1 ure. Weefselleer, Dinsdag en Donderdag te i ure. Proefondervindelijke Medische Ver gifteer, Zaterdag van 10—12 uur. Oefeningen in de Microscopie, Dinsdag en Donderdag van 2—4 ure. Physiologische proeven en onderzoekingen onder leiding van Dr. F. C. Donders en Dr. Th. W. Engelmann, dagelijks. D“. S. Talma. Propaedeutische Cliniek, Maandag en Dinsdag te 9 ure ; tot I Maart 1880 bovendien Maandag te 10 ure. Algemeene Pathologie, Maandag te ii ure, Vrijdag van 2—4 ure. Pathologische Anatomie, Donderdag en Vrijdag te 9 ure. Pathologisch-Anatomische onderzoekingen van lijken, Maandag en Zaterdag te 2 ure. Pathologische onderzoekingen dagelijks. D“. G. VAN OVERBEEK DE MEIJER. Gezondheidsleer en Medische Politie, Dinsdag en Zaterdag te half 2 ure. Gerechtelijke geneeskunde, Maandag en Donderdag te half 2 ure. D®. H. Snellen. Oogheelkunde, Woensdag te 2 ure, Zaterdag van 10—la ure. Ophthalmoscopie, tot i Maart 1880 Woensdag te i ure en Zaterdag te 9 ure. Oogheelkundige kunstbewerkingen, Dinsdag en Vrijdag te 11 ure. D\ P. Q. Brondgeest. Propaedentische Diagnostiek, (het tweede halfjaar), Maandag en Woensdag te 9 ure. ZiOöcheinie, Dinsdag en Zaterdag te 9 ure. Diagnostische Scheikunde, Dinsdag te half 2 ure. Gebruik van den Keelspiegel, (het tweede halfjaar), Vrijdag te i ure. Policliniek van Keelziekten, Maandag te 3 ure, Donderdag van II—half i ure. D«. Th. Dentz. Tandziekten en hare genezmg, Maandag van ii—half I ure, het tweede halfjaar bovendien Vrijdag te 10 ure. D®. J. E. VAN DER MeULEN Heelhcndige operaties op lijken, Akmrgie en oefeningen in het leggen van verbanden, Dinsdag en Donderdag van 2—4 ure. In de Faculteit der Wis- en Natuurkunde. D\ P. Harting. Zoologie: Algemeene Zoölogie, vervolgens mammalia en reptilia, Maandag en Dinsdag te 12 ure. Athrozoa en Vennes, Woensdag en Donderdag te 12 ure. Histologia, Anatomia et Physiologia comparata, Dinsdag en Donderdag te 2 ure. Oefeningen in het Zoötomisch Laboratorium, dagelijks. DL G. H. D. Buys Ballot. Proefondervindelijke Natuurkunde, Maandag, Dinsdag, Woensdag en Donderdag te ii ure, Vrijdag en Zaterdag te 12 ure. Uitgezóchte hoofdstukken der Natuurkunde (over’t licht) voor meer gevorderden, Donderdag en Vrijdag te lo ure. Natuurkundige-aardrijkskunde en Meteorologie, Dinsdag en Donderdag te 3 ure. Practische oefeningen. Vrijdag en Zaterdag in de namid- daguren. D®. C. H. C. Grinwis. Differentiaalrekening, Dinsdag, Woensdag en Donderdag te I ure. Hoogere Algebra, Dinsdag en Donderdag te 10 ure. Analytische Mechanica, Dinsdag en Donderdag te 12 ure. Mathematische Physica, Maandag, Woensdag en Vrijdag te 12 ure. D*. E. Mulder. Organische Scheikunde, Maandag, Dinsdag en Woensdag te 9 ure.
| 10,208 |
MMUBMA01:000164003:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,860 |
Waarheid in liefde; een godgeleerd tijdschrift voor beschaafde christenen, 1860, 01-07-1860
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,265 | 12,903 |
Bonif'acius VIII, een man van groote stoutmoedigheid, wilde nog eens in liet begin der veertiende eeuw in Frankrijk de almagt der hierarchie doen gelden , zoo als een Innocentius III had gedaan. Zijn twist met Philippus IV, den Schoone, was eindelijk tot die hoogte gekomen, dat de paus alle prelaten van Frankrijk tot eene hervorming van den koning en zijn rijk naar Rome opriep en ieder voor een ketter verklaarde, die niet geloofde, dat de koning in geestelijke en wereldlijke zaken aan den paus onderdanig was. Maar de koning deed door de rijksstenden een beroep op zijn volk. Allen stemden overeen, dat het koningschap van Frankrijk geheel onafhankelijk was van de pauselijke magt, en de koning verklaarde bij openlijken brief iedereen voor een dwaas, die niet geloofde, dat de koning van Frankrijk in wereldlijke zaken niemands onderdaan was. De paus deed wel den koning in den ban, schorste de Fransche geestelijkheid , vernietigde de voorregten der universiteiten en sprak het interdict over geheel Frankrijk uit. Maar de koning riep nog eens de stenden bijeen, bragt tegen, den paus de zwaarste aanklagten in, appelleerde op eene algemeene kerkvergadering en liet, om kracht aan deze verklaringen bij te zetten, den paus door zijnen zegelbewaarder Willem van Nog ar et te Anagni overvallen en gevangen nemen (7 Sept. 1303). Eene groote waarheid was door dezen strijd in 't licht gesteld. Een groot geheim — de aanmatigingen van het pausdom door vertrouwen op de publieke opinie te trotseren — was den vorsten ontdekt en daarmede de wereldheerschappij der hierarchie verbroken. De publieke opinie, door invloedrijke mannen uitgesproken en met daden gestaafd, misbillijkte van nu af de vermenging van de geestelijke en wereldlijke magt. Een koning had den paus overwonnen; de wereldlijke magt had zich tegenover de kerkelijke in hare regten gehandhaafd. Het pausdom zelf verviel weldra in het oog der wereld. De pausen te Avignon, 1305—1378, waren weinig meer dan Fransche hof bisschoppen , die alleen nog in het buitenland eenige aanspraken konden doen gelden. Maar juist omdat men in het buitenland in alle pauselijke besluiten den invloed van het Fransche hof vermoedde, nam men ze alleen in zooverre aan, als men ze zelf goedkeurde. In Duitschland streden Lo de wijk van Beijeren en Frederik van Oostenrijk om de kroon. Toen de paus voor den laatsten partij trok en Duitschland met ban en interdict trof, omdat het den eersten begunstigde, namen de keurvorsten te Rhense het besluit, dat een Roomsch koning , door de keurvorsten wettig gekozen , de bevestiging van den paus niet noodig had. Nog dieper zonk de magt van het pausdom, toen er sedert 1378 twee pausen waren, van wie één te Rome en één te Avignon zetelde. De eene paus deed den ander in den ban. Wien zou men gehoorzamen ? Ieder paus kon zijne geestelijke en wereldlijke magt slechts zoo ver uitstrekken, als men die erkennen wilde. De volken werden zoo ongemerkt tot scheidsregters in dezen strijd verheven. De dwangmiddelen der Kerk, ban en interdict, verloren alle kracht: want ieder paus rigtte dit moorddadig geschut in den reirel tegen het legerkamp van zijne tegenpartij; — maar. vernietigde juist daardoor de werking van dit vreeselijke wapen in de achting der volkeren. Eene schromelijke verwarring heerschte alom me Vorsten en volken begrepen, dat daaraan een einde gemaakt moest worden. Drie eroote kerkvergaderingen, 1860. 33 te Pisa in 1409, te Constanz 1414—1418, te Bazel in 1431—1443, werden zamengeroepen , om de scheuring in de Kerk te lieelen en de betrekking van Kerk en Staat te regelen. Reeds te Pisa werd de grondstelling van den kanselier Gerson aangenomen, dat de Kerk krachtens de instelling van Christus ook zonder paus zelfstandig is. In Constanz werd openlijk uitgesproken, dat het algemeene Concilie boven den paus staat en hij dus aan diens besluiten gehoorzaamheid is verschuldigd. Ofschoon de pausen door het sluiten van afzonderlijke concordaten met verschillende vorsten wisten te bewerken, dat de magt des pausdoms uit deze stormen schijnbaar ongedeerd te voorschijn kwam, werkten toch deze reformatorische bewegingen mede, om de geheimzinnige betoovering, waarmede Rome in de middeneeuwen het mensclidom bevangen hield, althans in de schatting der schranderste vorsten en staatkundigen geheel te doen verdwijnen. Toen Sixtus IV (1471—1484) het durfde wagen, om overLorenzo de Medicis den banvloek uit te spreken, nadat hij den dolk des sluipmoordenaars was ontgaan, trotseerden Florence en Venetië die magtelooze dreigingen. De oorlogen om Italië, waarin Duitschland, Frankrijk en Spanje deelnamen, ten einde zich dad,r of grondgebied of staatkundigen invloed te verwerven , de tegenworstelingen der Italiaansche staten en steden, die hunne onafhankelijkheid tegen buitenlandsch geweld trachtten te handhaven , de woelingen in Italië zelve van staat tegen staat, van partij tegen partij, werkten zamen, om het pauselijk hof geheel te verwikkelen in de staatkundige twisten, die in de 15d11 en het begin der 16d8 eeuw het schiereiland beroerden. en weelde, liare schoone kunstgewrochten en trotsche gedenkteekenen hun ten deele vielen, was zeker niet de minst kostelijke parel uit den veroverden buit de rijke letterkunde, die de oude wereld had nagelaten. Maar dit kleinood had geene waarde voor menschen , die nog geheel in den toestand der barbaarschheid verkeerden, die geen gevoel hadden voor de kieschheid van een Virgilius of de sierlijkheid van een Cicero. Wie zal berekenen, hoe vele letterkundige schatten door de onachtzaamheid of door den moedwil der nieuwe bezitters zijn verloren gegaan? Doch een overblijfsel, hoe klein ook, bleef voor vernieling bewaard. Van de oude bewoners des lands, redden enkelen, die gehecht waren aan de letterkunde der vaderen, menig kostelijk gedenkstuk uit de verwoestende vlammen. Wat zoo gered werd, vond een schuilplaats in kloosters en kerken ; en nooit ontbrak het geheel aan menschen, die in stille afzondering hunnen tijd aan de beoefening dier letterkunde wijdden, en er door opgewekt werden, om in navolging der oudheid ook zelf de schrijfstift ter hand te nemen en de uitkomsten van hun onderzoek in schrift te stellen. Karei de Groote vooral gevoelde het diep, hoe noodzakelijk het was door geestbeschaving de volken , aan zijn schepter onderworpen, tot een hooger trap van volkomenheid te leiden. Mannen als Alcuinus, P aul Warnefried en Einhard schaarden zich rondom hem, om zijne pogingen te ondersteunen. Bij cathedraal-kerken en in kloosters werden scholen op gerigt, om kennis en beschaving onder liet volk te verbreiden. De keizers uit het Saksische huis gaven in de tiende eeuw in Duitschland, door hunne verbindtenis met het Byzantijnsche keizerrijk , een nieu- dei- kerkelijke overleveringen, bijbelsche geschiedenissen en legenden van heiligen, om het christelijk volk tot onderwijs en leering te dienen. Maar het menschelijk verstand ging voort zich onder het patronaat der Kerk te ontwikkelen ; de behoeften des geestes werden grooter, de kring deibeschouwing breidde zich merkelijk uit. De volkstalen hadden van lieverlede hare vroegere ruwheid met buigzamer vormen verwisseld, en waren ook geschikte middelen geworden, om de gedachte uit te drukken en zelfs in een bevallig kleed te hullen. Van de twaalfde en dertiende eeuw af vertoonen zich zoowel onder de volken, bij welke het Germaansche, als onder die, bij welke het Romaansche taalelement heerschende was, de beginselen van eene nationale poësie. Duitsche minnezangers en Provenfaalsche troubadours wedijverden in het bezingen van liefde en levenslust. De heldendaden van het voorgeslacht, door volksverhaal en overlevering in de meest fantastische vormen vergroot en versierd , gaven de stof tot menig riddergedicht, dat de borst hoog van riddereer en oorlogsroem deed zwellen. Er was dus ongemerkt een ander element in de volksletterkunde ingeslopen. Zij was niet meer de ootmoedige dienares der Kerk van vroegeren tijd, die geen ander doel liad dan terug te geven, wat de Kerk haar gaf. Een rein menschelijk, zoo gij wilt, een wereldsch gevoel was in haar ontwaakt. Ook buiten de Kerk, in het woelige , ruime, vrije menschenleven, in het rumoer van het slagveld, in de vermaken van burgt- en ridderzaal, in tournooi en jagtgevaren, in vrouwenliefde en krijgsavonturen zocht en vond zij de stof, die ooren en harten boeide. Maar juist dit wereldsch, dit rein menschelijk , of met één woord, dit humaan element, hetwelk zich in de letterkunde van de 12de en 13de eeuw vertoonde, kon ook zelfs tegen de Kerk worden aangewend. Het kon in de hand van geestvolle dichters en schrijvers eene geeselroede worden, om met scherpe satire de dwaasheden der Kerk aan bespotting en hare verkeerdheden aan verachting prijs te geven. En dat dit werkelijk geschiedde, was onvermijdelijk in de toenmalige omstandigheden, als men de in het oog loopende gebreken van de dienaren der Kerk gade slaat. De dichter van Reineke de Vos stelde onder het kleed van eene fabel uit het dierenrijk de geldgierigheid der pausen , de domheid en hebzucht der priesters en de list en geveinsdheid der monniken zoo treffend voor, dat dit bittere spotdicht van de dertiende eeuw af een volksboek is geworden, hetwelk in verschillende bewerkingen is blijven bestaan tot op den huidigen dag. De troubadours en minstreels, die aan de strijdvragen van den dag levendig deelnamen, gispten soms met ernst en spot de verregaande misbruiken der hierarchie. Het was echter vooral in Italië, dat de letterkunde in de veertiende eeuw door drie geniale mannen eene vrije en stoute vlugt nam en zich als op adelaarswieken verhief ver boven het gebied, hetwelk de Kerk aan den menschelijken geest had afgebakend. Dante Alighieri, die in 1321 als balling te Ravenna stierf, houdt in zijne Divina comoedia een streng en ernstig wereldgerigt over de verschillende toestanden, gebeurtenissen en personen van zijnen tijd, waarin hij noch paus, noch bisschoppen, noch monniken ontziet. Petrarca, f 1374, wiens smaak door de studie der Ouden was verfijnd en gezuiverd, treedt als woordvoerder voor het betere deel zijner tijdgenooten op, wanneer hij met vrijmoedigheid en kracht van Rome de herstelling van het door haar verbasterde Christendom eischt. Met fijne en geestige scherts geeft zijn tijdgenoot Boccaccio f 1375 monniken en priesters aan de verachting prijs. Het kan ons dan waarlijk niet verwonderen, dat de kerkelijken met wantrouwen en met lieimelijken haat de gewrochten van nationale letterkunde beschouwden , waarin zij vooral zulk eene treurige figuur maakten en zoo onmeêdoogend werden gehekeld. Maar nevens de volksletterkunde bestond ook nog altijd de door taal en afkomst met de Kerk naauwer verwante letterkunde , die het basterdlatijn der middeneeuwen als hare uitdrukking gebruikte. De taal der Kerk was ook de taal der scholen en universiteiten , de taal der geleerden en wijsgeeren. Doch die taal, onder de handen der monniken zoo jammerlijk verbasterd, onderging in de vijftiende eeuw eene belangrijke wedergeboorte. Van het land, waar Dan te, Petrarca en Boccaccio in de volkstaal hunne scheppingen in poësie en prosa hadden voortgebragt, ging ook de herleving der classieke studie uit, die zich binnen korten tijd over geheel Europa verbreidde. Wel waren de beroemde schrijvers van het oude Rome nooit geheel vergeten; wel had Petrarca beproefd hen na te volgen en zich naar hunne modellen te vormen; maar de studie der classieken was binnen te enge grenzen beperkt, dan dat haar invloed zich ver verbreiden kon. Maar toen nu in de vijftiende eeuw vele Grieken, door den nood der tijden gedrongen, uit Constantinopel gevlugt, in Italië, vooral te Florence aan het hof der Medicis, met opene armen waren ontvangen, werd door hen een vroeger ongekend leven in de studie der classieke oud- heid opgewekt. Zij bragten vele letterkundige schatten van Griekenland over naar Europa. Zij werden onderwijzers eener taal, waarin de meesterstukken der oudheid waren geschreven. Met verhoogde geestdrift werden nu ook de Latijnsche schrijvers ter hand genomen. Uit het kloostergraf kwamen met eiken dag nieuwe letterschatten aan het licht, die door de drukpers weldra in talrijke uitgaven en duizende exemplaren overal henen met milde hand werden uitgestrooid. De leergierige jeugd trok uit Duitschland over de Alpen, om daar de beroemde schrijvers der oudheid te leeren kennen, wier namen zelfs tot in het hooge Noorden waren doorgedrongen. Aan de voeten van eenen Johannes Aurispa, Aretinus, Politianus, Poggius opende zich voor hen eene geheel andere wereld, vol frissche schoonheid en mannelijke kracht — en zoo gewapend en met geestdrift voor de nieuwe studieën bezield, keerden zij naar hun vaderland terug, om daar hunne landgenooten deelgenooten te maken van den gevonden schat. Maar de toen ontwaakte ijver voor de oudheid kon niet zonder gewigtige gevolgen blijven voor de Kerk. Wel trachtten de eerste humanisten zorgvuldig den schijn te vermijden , dat hunne studie nadeelig zoude kunnen worden voor het geloof, hetwelk de Kerk van hare leden vorderde. Dan reeds de aanmerkelijke uitbreiding van den kring der kennis, de verfijning van den smaak, de opscherping van het verstand moesten er toe leiden, om een veel dieper blik te slaan in de leer en instellingen der Kerk en om hare overleveringen aan eene scherper critiek te onderwerpen, dan ooit te voren was gebeurd. Dit bleek reeds aan Laurentius Valla f 1457, die den grondtekst van het Nieuwe Testament verklaarde en daardoor met de Vulgata overal in tegenspraak kwam, die de fabel van de schenking van Constant ij n ontmaskerde en daardoor aan het wereldlijk gezag van den paus een hechten steun ontnam. En hoewel de monniken, die hij bespotte, de Inquisitie tegen hem inriepen, was zijn naam te beroemd, dan dat het hun gelukken kon hem te doen vallen. In Italië sloop met de liefde voor de heidensche oudheid ook het Heidendom zelf in vele harten. Terwijl men de grove bijgeloovigheden der monniken aantastte, trad een spottend ongeloof daarvoor bij menigeen in plaats, zoodat Erasmus met het oog op deze met regt kon zeggen: „Ik vrees, dat met de studie der oude letterkunde het oude Heidendom terug keeren zal." Zoo eins: het in Duitschland met de humanisten o o niet. De ernst van het Duitsche volkskarakter bewaarde de voorstanders der nieuwe rigting voor de frivoliteit, waartoe zij in Italië althans bij velen den weg had gebaand. De Duitschers waren van den beginne af er op bedacht, om uit de nieuwe classieke letterstudie voordeel te trekken voor de godsdienst. Zij maakten het nieuwe licht dienstbaar aan de kennis der Heilige Schriften en het onderzoek der waarheid. Terwijl in Italië de grondslagen deiKerk door de humanisten werden ondermijnd, vormde zich in Duitschland van lieverlede eene vereeniging van waarlijk liberale en geleerde mannen, waarvan zelfs magtige vorsten leden waren, die de nieuwe geleerdheid trachtte aan te wenden, om de Kerk van de in haar ingeslopen misbruiken en gebreken te zuiveren. Eerlang bezat Duitschland zelf mannen, die het O Rome afgevaardigd, begaf hij zich met zijn gevolgnaar de vergaderzaal, waar A rgy r o p o I o s, eendoor zijne talenten hoog beroemde Griek, de gedenkstukken zijner oude nationale letterkunde voor een talrijk gehoor verklaarde. Bij het binnenkomen begroette hij dezen Griek met eene toespraak in de Grieksche taal, waarin hij het ongeluk van Griekenland beklaagde , hetwelk onder de slagen der Turken was bezweken. Met verbazing staarde de Griek den Griekschsprekenden Duitscher aan, en toen deze op zijn verzoek eene plaats van Thncydides, die hij juist voor zich had, verklaarde, riep Argy r op o 1 o s met bewondering en droefheid tevens uit: „Helaas! helaas! het verdrevene en vlugtende Griekenland heeft aan gindsche zijde der Alpen eene wijkplaats gezocht!" Reuchlin's grootste verdienste was wel, dat hij de studie van het Oude Testament toegankelijk maakte voor allen, die dit oudste openbaringsboek nader wenschten te kennen. Hij toch was de eerste , die in Duitscbland eene spraakkunst en een woordenboek der Hebreeuwsche taal in het licht eaf. Hij spaarde geld noch moeite, om zijne landgenooten met de schatten der nieuw ontdekte letterkunde bekend te maken. Wat hij gedaan heeft, om in Duitschlands jongelingschap de zucht naar kennis te ontvonken, wie zal dat berekenen ? Één voorbeeld maar. Zijn neef, de zoon van een bekwamen wapensmid, een jongeling van ongemeenen aanleg, kwam bij zijne zuster wonen, om onder zijne leiding te studeren. Reuchlin, met den jongeling ingenomen, nam hem als zijn zoon aan en spaarde niets, om dat heerlijk talent onder zijne beschavende hand te ontwikkelen. Hij zag zijne moeite door het genie en de vlijt van zijnen jeugdigen scholier rijkelijk beloond. Zijn te 1860. 34 hard klinkenden Duitschen naam Schwarzerd vertaalde hij naar het gebruik dier tijden in het Grieksch en noemde hem Melanthon — een naam, bestemd om eens met onsterfelijken roem naast dien van den eersten hervormer te schitteren. Deze Reuchlin was door de Voorzienigheid bestemd , om als kampvechter voor de regten der wetenschap op te treden tegen de duisterlingen van zijnen tijd. Er woonde te Keulen een gedoopte Jood, Pfefferkorn geheeten, die in naauwe betrekking stond met den inquisiteur Hochstraten en de Dominicanen. Zij hadden bij den keizer Maximiliaan een bevel weten uit te werken, dat de Joden alle hunne Joodsche boeken, den Bijbel alleen uitgezonderd, op het raadhuis moesten brengen, om ze daar te verbranden : „ want die boeken," zeide men, „ zijn vol lasteringen tegen Jezus Christus." Maar voordat de keizer dit bevel ten uitvoer leide, vroeg hij Reuchlin's raad. En deze was niet in den geest der blinde ijveraars. Hij ried den keizer: „om aan iedere universiteit twee professoren voor de Hebreeuwsche taal te plaatsen, die de theologanten konden onderwijzen , om den Bijbel in het Hebreeuwscli te lezen , en dus de Joodsche geleerden uit de bronnen zelve te weerleggen.' Het gevolg van dezen wijzen raad was, dat aan de Joden hunne boeken werden wedergegeven. Nu ontbrandde een hevige strijd tegen Reuchlin. De inquisiteur en zijn aanhang, woedend, dat hun deze pi'ooi was ontrukt, hieven de geweldigste klagten tegen Reuchlin aan. Hij werd van allerlei ketterij en van geheim Jodendom beschuldigd. Eindelijk gaf' hij in 1518 een geschrift uit, Verdediging tegen mijne Keulsche lasteraars, waarin hij lien naar klaard(l)." Zijn Lof der zotheid is onder vele eene bijtende satire, waarin Mor ia, de dochter van Plutus, in dronkenschap en losbandigheid opgekweekt, eene beschrijving geeft van het magtig rijk, waarover zij als koningin gebiedt. Dit kleine geschrift was zoo geheel in den smaak der eeuw, dat het nog bij het leven van Er as mus zevenentwintig uitgaven beleefde en in alle talen van Europa werd overgezet. Er as mus was, vooral in het begin zijner werkzaamheid, geheel de man van zijn tijd. Door geleerdheid en smaak, die in zijne uitgaven van classieke autheurs uitblonken, was hij de vertegenwoordiger der nieuwe wetenschap en daarom ook de aanvoerder der letterkundige oppositie tegen het verouderde scholasticisme, dat, meer dan hij zelf vermoedde, met het innerlijkste leven der Kerk verbonden was. Dat zijne schriften door het publiek, om zoo te spreken, verslonden werden, bewijst den ongemeenen bijval , welke de nieuw ontluikende rigting ten deel viel. Wat een Reuchlin en Er as mus en honderden van de beroemdste mannen van dien tijd in de taal der geleerden in de eerste en voornaamste plaats voor geleerden verrigtten, dat zelfde werd door anderen in de volkstaal voor het ongeletterde volk gedaan. Gelijk vroeger in Reineke de Vos de verkeerdheden der geestelijken ten toon werden gesteld, zoo werd in den Tyl Uilenspiegel, een beroemd volksschrift uit de veertiende eeuw, een stortvloed van bitte»en spot over de monniken en priesters uitgegoten. In Sebastiaan Brandt's „Narrenschiff (1) Woorden van Merle d'Aubigné, Geschiedenis der Hervorming in de zestiende eeuw, 2de druk, D. I, bl. 70. oder das Schiff von Narragonia," dat tegen het laatst der vijftiende eeuw liet licht zag, en waarin de schrijver de dwaasheden en verkeerdheden van dien tijd in 113 kapittels of scheepsladingen tuchtigt, krijgen de geestelijken zeer ruim hun deel. Over 't algemeen was de populaire letterkunde in de vijftiende eeuw in regtstreeksche tegenstelling met den heerschenden geest der Kerk. De ridderpoësïe uit het tijdvak der troubadours en minstreels werd vervangen door de meer burgerlijke meester-zangers , die hunne geestigheid in vastenavondspelen en zinnebeeldige voorstellingen ten toon spreidden. Op vele plaatsen ontstonden vereenigingen, zoogenaamde „kamers van rlietoryke," die met „hare spelen van zinne het volk vermaakten. De poësie mogt al onder de handen dezer meester-zangers zich laag bij den grond houden, die kluchten, optogten en karnavalspelen gaven den volke gelegenheid, vaak in moedwilligen scherts aan zijne geestelijke herders harde waarheden te zeggen. Zij waren eene getrouwe uitdrukking van den volksgeest, die zich meer en meer tegen de Kerk rigtte. Zelfs de beeldende kunsten werden dikwijls aangewend, om bijtende satiren onder het hulsel van karikaturen in blijvende gedenkteekenen uit te drukken. De tegenstelling van het ideaal en de werkelijkheid was zoo scherp, dat zich vaak ernstige weemoed onder scherts niet laat miskennen. Hier eene voorstelling van het laatste oordeel, waar een paus met zijn drievoudige kroon, omringd van moiMiiken en priesters in de helsche poel de handen wringt; giuds de paus met een schitterend gevolg van kardinalen en bisschoppen in prachtvol gewaad, en daartegenover — de Zaligmaker der wereld, rijdende op een ezelsveulen, omringd van zijne jongeren, .die barre voets naast Hem wandelen. In de versierselen dei kerkelijke bouwkunst van die dagen, aan portalen en bidstoelen, in houdsneefiguren en glas- en muurschilderijen , vinden wij overal dien trek der satire op den toenmaligen toestand der Kerk, eene satire, die voor het oog en het hart de behoefte aan betere toestanden predikte. Zoo was het dan zonneklaar, dat er een zich steeds verwijdende kloof bestond tusschen de Kerk en de geleerde en populaire letterkunde harer leden. Het moest den opmerkzamen beschouwer dier tijden in het oog vallen, dat eene zucht, om den geest vrij te maken van de kerkelijke banden, diep in het leven der volkeren was ingedrongen. Wat zou het einde van deze letterkundige oppositie zijn ? Zou zij op den duur eene hervorming der Kerk hebben kunnen uitwerken? Neen, dat nooit. Wel was het te denken, dat de Kerk bij toenemende volksbeschaving van lieverlede, al was het ook schoorvoe tend, iets zoude aangenomen hebben van het nieuwe licht der wetenschap; dat misschien na eenige tien tallen jaren ook monniken en priesters beschaafder en wetenschappelijker waren geworden; dat zij hun erbarmelijk kerklatijn tegen zuiverder taalvormen vei wisseld zouden hebben; dat van lieverlede humanisten en kerkelijken nader tot elkander waren gekomen;—imaar dat alleen uit deze letterkundige oppositie eene ware en grondige hervorming der Kerk zou geboren zijn, dit wordt door de geschiedenis gelogenstraft. Er as mus, de held der letterkundige geleerdheid , is daarvan een sprekend voorbeeld. Hij bereidde de Hervorming yoor en deed ze rijpen; maar toen zij in liet leven trad, trok hij zijne hand van haar terug. Letterkundige beschaving werd ook later in de Roomsche Kerk vlijtig aangekweekt en bereikte zelfs hier en daar een hoogen bloei; maar eene hervorming der Kerk werd nergens door haar uitgewerkt, omdat dit buiten haar doel en boven haar bereik lag. III. Wijsgeerige oppositie. Het Christendom is geen wijsbegeerte. En toch bestaat er tusschen Christendom en wijsbegeerte eene zoo naauwe verwantschap, dat beide op elkander een duurzamen invloed oefenen. Beide toch houden zich bezig met de hoogste voorwerpen van menschelijke kennis, met zaken, welke, boven het gebied der zinnelijke waarneming gelegen, alleen aanschouwd worden door het oog des geestes. Toen de Christelijke Kerk zich in de oude wereld vestigde, kwam zij spoedig met de heerschende wijsbegeerte in aanraking, en mogt zij ook al wat het Heidendom aan wetenschap en kunst verworven had, met een zekeren argwaan en wantrouwen beschouwen, toch valt het gemakkelijk, in de schriften van vele kerkvaders uit de eerste eeuwen den invloed van de oud- en nieuw-Platonische wijsheid op te merken. De oude wereld had de schatten van haar wijsgeeris nadenken ook aan de nieuwe volken van Eu- O O ropa nagelaten. Maar het lag in den aard der zaak, dat er eeuwen moesten verloopen, eer onbeschaafde barbaren tot dien trap van ontwikkeling gekomen waren, dat zij van die kostbare nalatenschap gebruik konden maken. Toen echter eenmaal onder die volken, vooral door Karei den Groote, een zekere zucht naar kennis en wetenschap was gewekt, kon liet niet anders , of denkende geesten moesten ook op die onderwerpen hun blik vestigen , welke sedert eeuwen stof aan het wijsgeerig nadenken hadden geleverd. Reeds in de negende eeuw gaf een Johannes Erigena door zijne diepe geniale blikken in het verhevenste gebied van het denken het duidelijk bewijs, dat ook die tijd een wijsgeer kon voortbrengen, waardig om naast de eerste mannen op dit gebied genoemd te worden. Maar de man, voor wien wijsbegeerte en godsdienst alleen verschillende openbaringsvormen waren van denzelfden geest, stond met zijne ideën zoo hoog boven zijne tijdgenooten, dat men hem niet begreep en de Kerk dus ook eerst in de dertiende eeuw zijne zienswijze als strijdig met haar geloof veroordeelde. De strijd over de verandering van het brood en den wijn bij het avondmaal in het ligcliaam en bloed van Christus, door vele geleerde mannen tegen Paschasius Radbertus gevoerd, en de twisten over de goddelijke voorbeschikking met God schal k, een warm vereerder van Augustinus, bragten er van zelve toe, dat eene wijsgeerige dialectiek beoefend werd, al ware het alleen, om daaruit als uit een welvoorzien tuighuis de wapenen tot aanval en verdediging in dien scherpen strijd van subtiliteiten te ontleenen. Zoo vormde zich van lieverlede eene geheel eigenaardige middeneeuwsche wijsbegeerte, die wij gewoon zijn met den naam van scholastieke wijsbegeerte aan te duiden. Haar streven is, het kerkelijk dogma en het denkend zelfbewustzijn in harmonie te brengen. De kerkleer werd als onwedersprekelijke waarheid aangenomen , en liet streven dier wijsbegeerte was in den grond geen ander, dan die waarheid als eene noodwendigheid der rede in het licht te stellen. Credo ut intelligam, ik geloof, om te begrijpen — deze spreuk van Anselmus, aartsbisschop van Canterbury, kan als de zinspreuk van de geheele scholastieke wijsbegeerte worden aangemerkt. liet geloof der Kerk ging vooraan, stond als ontwijfelbaar axioma vast; de wijsbegeerte had alleen het geloofde als noodwendige redewaarheid te bewijzen. En de scholastieke wijsbegeerte volbragt die taak met onvermoeiden ijver en haarfijne onderscheidingsgave; zij heeft leerstelsels te voorschijn gebragt, die door den reusachtigen arbeid, daaraan besteed, ons onwillekeurig doen denken aan de Gothische domkerken , wier grootsche evenredigheden en tot in het kleinste gedetailleerde bewerkingen nog den aanschouwer der negentiende eeuw met verbazing, vervullen. Petrus Lombardus (f 11G4) gaf in zijne vier boeken , Sententiae getiteld, het eerste volledige handboek der dogmatiek. Ilooger stond Thomas van Aquino (f 1274), die met scherpen, diepzinnigen blik in zijne Summa een werk leverde, dat bij tijdgenoot en nageslacht als de hoogste ontwikkeling van menschelijke wetenschap gold. En hoe vele anderen scherpten hun vernuft, om , door steeds nieuwe onderscheidingen en begripssplitsingen en door een weefsel van haarfijne syllogismen, het gebouw der kerkleer te voltooijen. De wijsbegeerte van Aristoteles was, althans wat de dialectiek en logische grondbeginselen betreft, de grondslag, waarop de scholastiek werd gebouwd. Men kende hem slechts gebrekkig uit Latijnsche vertalingen. Maar de scherpe begripsonderscheiding, die terwijl men ze met de andere vast hield. De spanning , die er tusschen de Franciscanen en het hof Ö ' van Rome in de veertiende eeuw ontstond, werkte er niet weinig toe mede, dat deze, geheel het stelsel van hunnen leeraar, Duns Scotus (f 1308) toegedaan, zich vaak een vrijer oordeel ook over het kerkelijk dogma veroorloofden, dan der Kerke welgevallig was. De laatste scholastieke leeraar van eenige beteekenis Gabriël Biel, f 1495 te Tubingen, een trouwe navolger van den Nominalist Wilhelmus Occam, stond even als deze vrijzinnig tegenover het pausdom en ontzag zich niet te leeren , dat de Kerk, overeenkomstig de besluiten van het concilie te Constanz, boven den paus staat; dat de besluiten van het concilie van Bazel kracht van wet hebben, ook zonder door concordaten met den paus bekrachtigd te zijn; dat geen priester de zonde vergeeft, maar alleen verklaart, dat God op het berouw des zondaars vergeving schenkt. Maar alhoewel de scholastiek ook in enkele gevallen hare strekking openbaarde, om het beginsel van zelfstandig wijsgeerig onderzoek tegenover het kerkelijke dogma te handhaven, en er zelfs toe neigde, om eene wijsgeerige oppositie tegen de Kerk te rigten , werd zij nogtans hiervan door de tijdsomstandigheden later geheel afgebragt. Zij zelve werd namelijk door den voortgaanden geest des tijds zoo krachtdadig aangevallen, dat zij, om niet geheel verslagen en vernietigd te worden, een verbond met de Kerk aanging, tot wederkeerigen steun en bijstand. Uit zucht tot zelfbehoud smolt zij hare belangen met die der Kerk te zamen, en trad, met haar vereenigd, als hevige tegenpartij op tegen den ontwalcenden geest des nieuweren tijds. De schaduwzijde van do scholastieke wijsbegeerte was zeker hare bij voorkeur dialectische rjgting. Daardoor verviel zij tot onnutte en ongerijmde twistvragen, tot beuzelachtige haarkloverijen en tot in het eindelooze voortgezette begripsplitsingen, tot subtiliteiten en woordenzifterijen, tot welker uitdrukking de meest barbaarsche woordvormen werden gesmeed. Het kon wel niet anders, of de studie der classieke letterkunde bij de humanisten moest zich van den beginne af rigten tegen de scholastieke wijsbegeerte , het fundament van het kerkelijke dogma. De door de studie van de meesterstukken der Oudheid gereinigde smaak kon geen vrede hebben met die bespottelijke redetwisten , waarin de scholastieken hunne eer zochten. Hunne barbaarsche latiniteit, hunne quodditates en haecccïtates, hunne quodlibeta en formalitates, hunne corporeïtas en paneïlas moesten een wanklank zijn in de ooren van mannen, die in de taal van Cicero en Virgilius wisten te spreken. Hun onvoorwaardelijk aannemen van het kerkelijke dogma moest wel een gruwel zijn voor hen, die met elke schrede op de ingeslagen baan der humanistische ontwikkeling tot een steeds vrijer wordend onderzoek der kerkelijke leer en instellingen gebragt werden (1). Aristoteles zelf, die eeuwen lang als geldende autoriteit op het gebied der wijsbegeerte werd beschouwd, kreeg in de vijftiende eeuw in Plato eenen mededinger. Aan het hof van Florence werd onder (1) Erasmus zegt met opzigt tot deze: „Nostrae tempcstatis tlieologastros, quorum eerebellis nihil putidius, lingua nihil barbarius, ingenio nihil stupidius, doctrina nihil epinosius, moribus nihil asperius, vita nihil fueatius, oratione nihil virulentius, pectore nihil nigrius." Epist. Opp. T. III, P. I, p. 77 edit. Lugd. bescherming der Medicis eene Platonische academie opgerigt. Marsilius Ficinus, die aan de beoefening van P1 a t o en van PI o t i n u s zich had toegewijd , stond aan haar hoofd en verdedigde met geestdrift en bekwaamheid de verhevene grondstellingen van dezen wijsgeer tegenover het dogmatismus van Aristoteles. De leerstellingen van dezen , hoewel nu uit zijne oorspronkelijke schriften beter bekend dan vroeger uit de gebrekkige Latijnsche vertaling, waarmede de scholastieken zich hadden moeten behelpen, werden niet meer onvoorwaardelijk als godspraken der rede aangenomen. Aan de Florentijnsche academie werd de scholastieke leerwijze niet ingevoerd. Maar het vrij wijsgeerig onderzoek, van hetwelk de scholastiek in hare nominalistische rifftin» de O O kiemen reeds in zich liad gedragen en hetwelk door de humanistische studie krachtdadig was gevoed, trad nog op veel ruimer schaal in oppositie tegen de Kerk dan binnen de enge grenzen der wijsgeerige scholen. Onder het denkende gedeelte des volks werd daardoor een geheel andere wijze van beschouwen voorbereid. Men leerde namelijk vertrouwen te stellen op de uitspraken van het gezond menschenverstand. Zoolang de scholastieken op het gebied der Kerk hunne alleenheerschappij staande hielden, kon wel niemand zich verzetten tegen hunne uitspraken. Maar toen eene andere partij zich nevens hen stelde, toen mannen van erkende geleerdheid hun stelsel aanvielen met gronden, die zij uit de rede namen, werd de weg gebaand om de grondstellingen der Kerk aan eene verstandscritiek te onderwerpen, waartoe weldra ook de niet geleerde, ook de alleen in de krijgsdienst onderwezen vorst en ridder, ja zelf boer en burger zich geregtigd achtten. Ook waar men niet de scholen en academiën bezocht had, vormde zich onder het volk eene wijsgeerige oppositie — ot' wilt gij liever, eene oppositie van het redelijk menschenverstand — tegen de dikwijls ongerijmde, onzinnige dogmen der Kerk. De rede, niet alleen die der geleerden en wijsgeeren, maar de rede der groote volksmenigte begon zich van kerkelijke banden vrij te maken. Het nadenken was ontwaakt. De raenschelijke rede begon zich te ontworstelen aan het kerkgezag en stelde zich daardoor in oppositie tegen de grondslagen, waarop het geheele gebouw der hierarchie was opgetrokken. Dat deze bloot wijsgeerige oppositie in staat geweest zou zijn eene hervorming der Kerk te bewerken —• zal niemand beweren, die de geschiedenis van de godsdienstige ontwikkeling van de veertiende tot, zestiende eeuw heef't gadegeslagen. Zij was daartoe te oppervlakkig en beperkt. Als medewerkende oorzaak mogt zij het hare bijbrengen tot de groote Kerkhervorming, die op handen was; maar haar uitwerken, haar leiden en besturen —• dat vermogt zij niet. Nog bestaat de wijsbegeerte, die tot deze oppositie leidde, in de Roomsche Seminarieën , en welk jongeling wordt door haar van Rome afyallig? Door bijbellezing, als die eens voorvalt, menigeen ; door scholastiek — wij kennen er geen voorbeeld van. IV. Leerstellige oppositie. Reeds van den aanvang af had de Christelijke Kerk de behoefte gevoeld, om hare leer tegenover afwij- kende denkbeelden niet de meest mogelijke naauwkeurigheid te formuleren. Mannen , die door hunne verstandsontwikkeling boven het gewone christenvolk uitmuntten, maakten de leer der Kerk, zoo als ze door overlevering tot hen was gekomen, tot het onderwerp hunner diepzinnige navorschingen, en zoo vormde zich van lieverlede onder den invloed van onophoudelijken strijd een stelsel van dogmen, hetwelk de Kerk als de uitdrukking van het catholiek en regtzinnig geloof aanmerkte. Het eerst werd de aandacht gevestigd op de betrekking, waarin de Zoon van God tot den Vader stond, en op de verhouding, waarin de goddelijke en de menschelijke natuur in den persoon van den Zoon Gods vereenigd waren. In eene reeks van kerkvergaderingen, die voorondersteld werden de geheele Catholieke Kerk te vertegenwoordigen, werd de theologie en christologie voor alle volgende tijden , zoo als men meende, onwrikbaar vast bepaald. Dit was hoofdzakelijk het werk der Oostersche Kerk geweest. De Westersche had daarin minder levendig deel genomen en zich eenvoudig de slotsommen van het dogmatisch onderzoek toegeëigend. De strijd tusschen Augustinus en Pelagius over zonde en genade, over 'smensclien vrijen wil en Gods voorbeschikking had de gemoederen der Westersche Christenheid in de vierde eeuw in beweging gebragt en gaf aanleiding, dat de anthropologie en de soteriologie, vooral door den overwegenden invloed van Augustinus, in diens zin op verschillende kerkvergaderingen werd geformuleerd en bepaald. Tot zoo verre had de dogmatiek der Christelijke Kerk zich ontwikkeld, toen de Germaansche stammen, die Europa bevolkten, het Christendom aan- 1860. 55 namen. Het lag niet op hunnen weg, de uitkomsten van het dogmatisch onderzoek aan eene critische herziening te onderwerpen. Zij traden toe tot de Christelijke Kerk , omdat deze hun beter voldeed en voegde, dan het Heidendom , hetwelk zij van hunne vaderen in de wouden van Germanië hadden ontvangen. Zij namen daartoe ook de kerkelijke leer en overleveringen zonder voorafgaand onderzoek op gezag der Kerke aan, zoo als zij hun werden aangeboden. Maar het dogmatisch onderzoek was niet gesloten. Had de oud-christelijke Kerk aan de ontwikkeling der theologie en christologie hare edelste krachten besteed, andere punten van dogmatisch onderzoek verkeerden nog in zwevenden toestand en wachtten op vollediger bewerking. De nieuwe toestand, dien de Christelijke Kerk in de middeneeuwen intrad, en de gang , dien hare geschiedenis nam , leidden er onwillekeurig toe, dat voor alle andere dingen op het dogma van de Kerk en hare heilmiddelen of de zoogenaamde sacramenten de aandacht gevestigd werd. Deels op kerkvergaderingen , deels door de uitspraken van pausen , deels ook door de werken van uitstekende theologen heeft zij trachten aan te vullen , wat nog aan hare leer ontbrak, en de Scholastieken spaarden noch arbeid, noch vernuft, om door dialectische kunst de kerkdogmen tot een welgeordend leerstelsel te bewerken. Bij deze voortgaande ontwikkeling van het kerkelijk dogma merken wij twee rigtingen op, die, naauw met elkander verbonden, elkander wederkeerig tot steun en hulp verstrekken. Bij het dogma van de Kerk valt vooral de zucht in het oog, om de Kerk als eene hemelsclie, goddelijke inagt te verheffen boven al wat aan deze wereld toebehoort; en met opzigt tot het dogma van de sacramenten, de neiging, om zooveel mogelijk toe te geven aan het wondergeloof , hetwelk de volkeren van Europa beheerschte. De Kerk — maar wat was de Kerk volgens de heerschende denkwijze der middeneeuwen ? Wel wordt bij de Mystieken, zoo als bij Hugo van St. Victor en anderen, de heilige Kerk beschouwd als het ligchaam van Christus, door éénen geest bezield en in één geloof vereenigd en geheiligd (1), de gezamenlijke massa der geloovigen (multitudo fidelium). Maar die zelfde Kerk was in twee groote afdeelingen verdeeld, geestelijken en leeken, door eene diepe klove van elkander gescheiden. Van lieverlede was die klove wijder geworden. Het door Gregorius VII met geweld doorgezette priester-celibaat had de laatste banden, waarmede de geestelijkheid aan het huiselijk en maatschappelijk leven was verbonden , los gemaakt. De geestelijkheid werd daardoor in haar geheel als eene met God verwante, aan God gewijde menschenklasse boven het gewone christenvolk verheven. De geringste dorpspriester, bekleed met de magt der sleutelen om te binden en te ontbinden in hemel en op aarde, was een wezen, voor wien de magtigste vorst ootmoedig nederknielde, om door zijne benedictie eene goddelijke gratie te verwerven. En die magt, door het geheele ligchaam der Kerk verbreid, concentreerde zich in den persoon van den stadhouder van Christus, den opperpriester der Christenheid. In hem was de bron, van welke alle geestelijke magt uitvloeide. Gregorius VII had het (1) \ erg. Ijiobner, Httgo von St. \ictor und die theologische« Ric/itungen seiner Zeit, bl. 447. geloof aan een algemeen bisdom der pausen tot kerkelijke leerstelling verheven. Ieder bisschop was leenman van den stoel van Rome; de bisschoppelijke magt was slechts een uitvloeisel van de pauselijke; het pauselijke hof was de regtbank ter hoogster instantie in .kerkelijke verschillen en regtszaken. De paus stond boven alle kerkvergaderingen, die eerst van hem hun gezag ontleenden; hij was de hoogste wetgever in zaken des geloof's en als zoodanig onfeilbaar. Die verheffing van de pauselijke magt ging zoo ver, dat Christophorus Marcellus, in eene rede voor het concilie van Later aan, de Christelijke Kerk tot Julius II deze woorden laat voeren: „Onder uw gebied ben ik veilig. Tot u kom ik derhalve, als eene smeekeling tot den waren vorst, beschermer, P etrus en bruidegom. — Zorg gij, allerheiligste Vader! dat de bevallige gestalte en de schoonheid uwer bruid terugkeere! — Want gij zijt immers de herder, gij de geneesheer, gij de bestuurder, gij de beschermer, gij eindelijk een andere God op aarde (1)." Maar tegen deze beschouwingswijze, welke door het pauselijke hof en door allen, die aan deze zijde stonden, als Catholieke kerkleer werd verdedigd, verhief eene magtige oppositie hare stem. Vooral te Constanz en Bazel had zich tegenover de partij der Curialisten, de voorstanders der absolute magt der hierarchie, eene andere, die der Episcopalisten doen gelden, welke beweerde, dat de hoogste en wetgevende magt in de Kerk alleen aan de algemeene concilieën wettig toekomt, dat de paus, als de eerste beambte der Kerk, aan hare wetten onderworpen is, dat de (1) Aangehaald bij Gieseler, Ichrbuch der Kirchengescliichte, 2 Band, 4 Abth. bl. 229. bisschoppelijke magt niet van de pauselijke afhangt, maar met haar op gemeenschappelijken grondslag rust. Beide stelsels stonden in den tijd vóór de Hervorming nevens elkander. Beide hadden hunne ijverige verdedigers en beriepen zich op het kerkelijke regt. Het eene heerschte vooral in Frankrijk, het andere vond te Home ijverige voorvechters. Onder hen, die tegen de dwingelandij der hierarchie met kracht optraden, behoort vooral ook J e a 11 L a Ilier, doctor der Sorbonne. In het jaar 1482 liet hij zich aldus uit: „Alle geestelijken hebben van Christus gelijke magt ontvangen. — De Kerk van Rome is geenszins het hoofd van andere Kerken. — Men moet de geboden Gods en der Apostelen houden, maar de geboden der bisschoppen en van alle andere groote en kleine lieeren der Kerk zijn niets waard. — Zij hebben de Kerk verdorven met hunne kunstenarijen. — De priesters der Oostersche Kerk zondigen niet, ofschoon zij huwelijken aangaan, en ik geloof, dat wij in de Westersche Kerk evenmin zouden zondigen, als wij trouwden, zoo als zij.— Sinds den tijd van S i 1 v e s t e r is de Kerk van Rome niet meer de Kerk van Christus, maar bloot eene Staatskerk — eene geld zoekende Kerk. Wij zijn niet gehouden, om meer aan de legenden der Heiligen te gelooven , dan aan de kronijken yan Frankrijk." Met die zucht, om het aanzien der hierarchie tot eene bovenaardsche magt te verheffen, was naauw verwant het streven naar het mysterieuse, geheimzinnige, wondervolle, hetwelk wij vooral in den ontwikkelingsgang opmerken , welken de leer der sacramenten in de middeneeuwen nam. De verheerlijking van het priesterschap , aan wier handen de bedeeling der sacramenten was toevertrouwd, straalt overal onverholen door. Daar de Kerk aan de sacramenten eene tooverwerking toeschreef, en ze niet bloot als zinnebeelden , maar veeleer als middelen beschouwde, door welke de genade met der daad werd medegedeeld, zoo verkregen ze allengs de gedaante van een bloot uitwendig werk. Door het genot van het sacrament ontvangt de mensch een zekeren geestelijken indruk, een merkteeken, een character, dat althans bij enkele, zoo als bij den doop, de vorming en de priesterwijding een cliaracter indelebilis (eene onuitwischbare O ' N eigenaardigheid) is. De sacramenten erlangen hunne waarde niet door het geloof of de gezindheid van hem , die ze uitdeelt of ontvangt. Zij werken niet, gelijk men het in de kerktaal uitdrukte, ex opere operantis, maar ex opere operato (1). In de sacramenten zelve lag dus de werkende kracht der genade. — Deze beschouwingswijze, door Thomas van Aquino uitvoerig ontwikkeld, verkreeg, in weerwil der tegenspraak van Duns Scotus, in de middeneeuwen de overhand en werd als kerkleer geijkt. De overhelling tot het wonderbare en mvsterieuse toonde zich nergens sterker dan in de ontwikkeling, die de leer van het heilige avondmaal onderging. Had de oude Kerk er zich mede te vrede gesteld in de teekenen van brood en wijn het ware ligchaam en bloed van Christus te erkennen, men vergenoegde zich daarmede nu niet meer. Paschasius Radbertus had in de negende eeuw de leerstelling geopperd , dat de substantie van brood en wijn door de priesterlijke wijding in de substantie van het ligchaam en bloed des Heeren veranderde, dat er dus bij elke (1) Niet ten gevolge van het werk van hem die werkt, maar ten volge van het gewerkte werk. avondmaalsbediening eene ware scheppingsdaad dooide hand des priesters werd verrigt. In weerwil van de tegenspraak der beroemdste theologen van dien tijd, van eenen Eabanus Maurus en Scotus Erigena, gokl deze leer in het midden der elfde eeuw reeds zoo algemeen voor orthodox, dat B erengarius, die het waagde de verandering in oneigenlijken zin te nemen, in weerwil van zijne vriendschap met Gr ego rius VII, als ketter veroordeeld werd. De leer der transsubstantiatie (wezensverandering) werd op het groote Lateraan-concilie onder Innocentius III voor kerkleer verklaard. Doch hierbij bleef het niet. De leer der concomitantie (vereeniging), volgens welke onder elk bestanddeel van het avondmaal de geheele Christus aanwezig was, omdat Hij niet gescheiden kon zijn, volgde al spoedig op die der transsubstantiatie. Maar nu werd het ook voldoende beschouwd, het avondmaal onder één teelten aan het volk te reiken, en het genot van den drinkbeker als een voorregt der priesterschap aangemerkt. Van nu af werd het misoffer het goddelijk middenpunt der Catholieke eeredienst en daardoor een nieuwe glans van verheerlijking over den priesterstand uitgebreid. Het sacrament van de biecht en het laatste oliesel met de daaraan verbonden absolutie volgde geheel de O O ingeslagene rigting. De priesterschap, in wier hand de magt van binden en losmaken berustte, werd beschouwd als geregtigd de zonden der leeken te vergeven. Het was niet meer, zoo als vroeger, bloot eene met priesterlijk gezag uitgesproken verklaring , dat God de beledene zonden vergeven had; maar zoo wel in de volksmeening als in de kerkleer gold het absolvo (ik spreek u vrij) van den priester als volle- dige zondenvergeving. De gelieele verderfelijke leer van den aflaat vloeide zeer natuurlijk uit deze onreine bron.
| 37,167 |
MMKB13:002504001:mpeg21_10
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,882 |
Nieuwe bijdragen voor regtsgeleerdheid en wetgeving, 1882, Deel: Nieuwe reeks, 8, 1882
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,632 | 13,583 |
Kritiek van het Votum der Juristen-vereeniging te Arnhem. Inleiding. De vraag of bij het faillissement eener vennootschap onder firma de gemeenschappelijke activiteiten een afzonderlijken boedel moeten vormen, behoort tot de moeijelijkste kwestien van het recht. Veertig jareu zijn voorbij gegaan en nog was men niet tot rust gekomen. Op de vergadering van 26 Augustus 1881 vereen igde zich de Juristen-vereeniging, tegen mijn wensch, met hen die tot eene ontkennende beantwoording adviseerden; een lid der meerderheid gevoelde zich zelfs zoo overtuigd, dat hij het recht verdedigde en bij de andersgezinden onrecht aanwezig was, dat hij in strijd met de hoffelijke regelen van weten schappelijken strijd, hetzij in schnfte ot met woorden gevoerd, de mogelijkheid uitte, dat eender andersdenkenden wel eens niet in gemoede konde meenen, waarvoor hij in het openbaar zich verklaarde. Toch was die zoo voor onrecht uitgekreten stelling geldend recht vroeger in Genua, Antwerpen en Amsterdam, thans in Engeland, Noord-America, Frankrijk Duitsehland. >) ’ ‘) Tegen het bestaan dier communis opinio, voerde Mr. Pijnappel aan, dat veel verschil was, doch hij verwarde daarbij den omvang der solidaire verplichting met het afzonderlijk faillissement. • B\jdr, voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving. N. R, Dl. VIII, 1882. 1 NIEUWE BIJDKAÖEN De besluiten der Juristen-vereeniging heb ik in ’t algemeen leeren kennen als de juiste uitingen der communis opinio hier te lande, doch in dit geval en ik geloof daarin niet alleen te staan kan ik de gedane uitspraak slechts als een voorloopig resultaat beschouwen. De reden is deze, dat zij berustte op spraakverwarring en misverstand eenerzijds en anderzijds op eene voor mij bestaande onmogelijkheid mijn stelsel naar alle zijden toe te lichten. Mijn praeadvies bevatte a posteriori eenige desiderata, die a priori zich niet deden gevoelen. Om tot mijn stelsel te komen, had ik noodig geacht de leer der maatschap aan een onderzoek te onderwerpen, en zoo betoogd, hoe onmogelijk het was het Wetboek van Koophandel afzonderlijk van het Burgerlijk Wetboek te herzien. De. Juristen-vereeniging bewees mij, dat ik lang niet ver genoeg was gegaan, want dat niet alleen Boek 111, maar ook Boek I en LI van het Burgerlijk Wetboek in het oog moeten worden gehouden, wil men het faillissement der vennootschap behoorlijk regelen. 2 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. sit corpus morale haucl pauci ignorare videntur qui res natura diversissimas hoe nomine designare solent. Dien toestand vond ik nog en meende derhalve, dat het niet geoorloofd was de vennootschap met een stelsel van rechtspersoonlijkheid in verband te brengen zonder het begrip daarvan aan te geven. Deed ik zulks, dan was een debat over de juistheid van dat begrip allezins te voorzien, en wijl de Juristen-vereeniging niet een praedvies had gevraagd over het beste stelsel van rechtspersoonlijkheid, meende ik die moeijelijkheid te moeten ontgaan, door in den geest van het Duitsche stelsel de vennootschap te construeeren, zonder van dat dubbelzinnige woord te gewagen. Bij die taktiek werd ik gestoord doordien Mr. J. A. Levy niet alleen in zijne brochure, maar ook bij de debatten de rechtspersoonlijkheid der firma in zijn vaandel schreef. Van dat oogenblik begon de spraakverwarring eerst recht, elk gebruikte die uitdrukking, door er het zijne bij te denken, en nauwelijks een enkele dacht aan datgene wat anderen met dat woord bedoelden. Het toppunt werd bereikt, toen Mr. Loder van eene zeer onjuiste uitdrukking van Mr. Levy, dat de door hem bedoelde rechtspersoonlijkheid eene rechtsfaveur was, gebruik maakte om echt Hollandsch tegen alle privileges te velde te trekken. Hu nu het misverstand. Mijn stelsel werd eerst door Mr. Peith, daarna door Mr. Levy, eindelijk door Mr. Heemskerk in strijd geacht met art. 137(5 B. W. Was die beschuldiging waar, dan werd het met recht ter zijde gesteld. Intusschen is het omgekeerde het geval men vergunne mij voorloopig eene verwijzing naar mijn praeadvies' en naar uitvoeriger toelichting inden loop van het nu in te stellen onderzoek. Daaruit volgt dan alleen dit, dat mijn systeem nog toelichting behoeft, maar weerlegd kan het uiet heeten, als men er nog niets tegen heeft ingebracht. Tot die toelichting was ik altijd bereid, en nu de eigenaardige loop der discussie mij daarin bemoeijelijkte, zet ik het debat schriftelijk voort. De gedachtenwisseling liep voornamelijk over de argu- 3 NIEUWE BIJDRAGEN meuten van de Heeren Mrs. Levy en Feith. Doch ook daarbij schoot vriend op vriend, en hield men voor vijand die vriènd was. Het sprak van zelf dat de verklaring van Mr. Al zijn echter hillijkheidsmotiven bij strenge wetenschappelijke redenering ook misplaatst, zoo is men daarom toch niet gerechtigd daarop met verachting neer te zien. De Romeinen beschouwden den Praetor, die met eene exceptie het strenge recht op zijde zette, niet als een ambtenaar, die daden van willekeur pleegde; en nu kan ik mij wèl in ons jus constitutura een overwinning van recht op7 billijkheid denken, maar wanneer men tusschen diezelfde strijdige elementen voor het jus constituendum nog moet kiezen, zoo komt het mij voor, dat eene goede theorie ontbreekt. De regel, die aan de eisohen van recht en billijkheid beantwoordt, moge tijdelijk zich laten zoeken niet altijd zal zij onzichtbaar blijven. Aan de erkenning van den afzonderlijken boedel der vennootschap heeft altijd inden weg gestaan, dat men dezen, gelijk Mr. Kist ook deed, als een voorrecht voor den handel deed voorkomen;, wel zeide het Statuut van Genua (L. IV: O. 12, v. 4) creditores societatum mercatorum in rebus et bonis preferuntur quibuscunque aliis creditoribns sociorum singulorum, wel bezigden lateren diezelfde plastische uitdrukking van voorkeur, doch daaruit volgde nog niet dat zij' dit als een voorrecht beschouwden integendeel, de geheele strijd om erkenning van het afzonderlijk vermogen, was een strijd tegen eenige onrechtvaardige, het handelscrediet benadeelende voorrechten. Het verschil van inzichten is derhalve hoe langer zoo grooter geworden, en de strijd daardoor in mijne oogen niet minder belangwekkend. Toen ik nu, nadenkend over de beste wijze, anderen te overtuigen omtrent datgene wat ik voor juist hield, naar de oorzaken van onze verschillende opvatting zocht, vereerde mij Prof. Pijnacker Hordijk met zijne oratie, en ik kwam tot deze ontdekking, dat onze eenzijdig Romanistische opvoeding ons niet alleen onvatbaar heeft gemaakt Germaansche begrippen in ons op te nemen, maar zelfs ons er toe heeft gebracht in onze Wetboeken het omgekeerde te lezen van hetgeen ,de Wetgever zegt. Dat was echter ook gedeeltelijk zijne schuld, want hij deed 5 NIEUWE BIJDRAGEN al het mogelijke, als schrikte hij voor zijne consequenties terug, om, waar bij kon de Romeiusche terminologie te behouden. Bij gelegenheid van de beraadslagingen over de wet op de Coöperative vereeniging en handelend over het onderwerp der associatie, zeide Mr. J. Kappeune van de Coppello, een onzer uitstekendste Romanisten, deze gulden woorden: »A1 hebben wij, Rechtsgeleerden, onze opvoeding ontvangen uitsluitend inde school van Justinianus, bij het volk heerscht het Germaansche rechtsgevoel. bonden, gesignaleerd en gezegd, dat, indien men zelfs bet minste dier bezwaren moest erkennen, geen vennootschap kon bestaan, dat zij dan niet meer zeker waren van haar leven. Daarop antwoordde Mr. Lodeb, ') dat die doodelijke en doodende leer door onze wet en jurisprudentie gehuldigd, toch niet verhinderd had, dat die vennootschappen bloeiden. Wijs ik nu aan, dat het bestaande recht juist de stellingen van Mr. Lodee wraakt, zoo geeft hij zelf aan, dat men in jure constituendo moet houden wat men heeft. Ten vierde: Mr. Peith was vermoeid van theorien en wetenschappelijke overwegingen wie weet of aan den frisschen boom der werkelijkheid niet eene nieuwe en betere vrucht zal wassen? Men zal het mij niet euvel duiden, eenigzins breed te worden bij mijn betoog. Wellicht zijn er enkelen voor wie ik nu en dan uitvoeriger ben dan noodig is, doch anderen zullen er anders over denken. Hoofdonderwerpen worden de leer der rechtspersonen en de leer der gemeenschap, die, ofschoon ze tevens moeten dienen om de leer der vennootschap toe te lichten, toch als zelfstandige onderzoekingen dienst kunnen doen. Vooraf echter nog iets over het recht der crediteuren. Om tot de ontkenning van den afzonderlijken boedel der vennootschap bij faillissement te geraken, moet men óf aannemen, dat het faillissement eene oplossende kracht heeft, óf dat de vennootschap zelfs gedurende haar bestaan een zelfstandig vermogen mist. Met andere woorden: de beslissing over het afzonderlijk behandelen van de vennootschap na haar faillissement, moet harmonieeren met de beslissingen omtrent de toelaatbaarheid, of den omvang van arrest en compensatie ten laste vaneen vennoot door *) Handelingen II: 108. 7 NIEUWE BIJDRAGEN een van diens privéeredifceuren op of met de gemeenschappelijke goederen. Deze onderwerpen waren aan de Juristen-vereeniging niet bij vraagpunt onderworpen, en wel omdat Mr. Loder in zijn praeadvies er over had gezwegen en ten aanzien der overige verschilpunten zelfs de mogelijkheid van wijziging doorstraalde na het bekomen van inlichtingen, die hij verlangde. De sterke tegenstellingen kwamen eerst langzamerhand. Over arrest en compensatie werd tijdens de debatten door Mr. Loder en zijne vrienden zoo nevelachtig gesproken, dat het mij thans voorkomt hen toen niet juist te hebben verstaan. Mr. Oosman ') wees er op tot welke onbillijkheid het systeem van Mr. Loder zou kunnen leiden, doordien de eene vennoot op die wijze lichtelijk geheel zou kunnen worden geruïneerd, ja zelfs in staat van faillissement verklaard, alleen ten gevolge der omstandigheid, dat zijn medevennoot aanzienlijke privé-schulden heeft aangegaan. Hij stelde het volgende voorbeeld. »Men denke zich eene vennootschap met een actief van ƒ 100.000 en met gelijk passief. Eender vennooten, dien ik gemakshalve A noem, gaat privé-schulden aan tot een bedrag stel van ƒ 100.000 en geraakt dientengevolge in staat van faillissement. De vennootschap wordt hierdoor ontbonden en aan de gewezen vennooten ieders portie uit het voorhanden actief uitgekeerd. Deze gelijk stellende, krijgt A er f 50.000 van. Maar tot verdeeling daarvan zullen zich aanmelden alle crediteuren der gewezen vennootschap, benevens de privécrediteuren, ten gezamenlijken bedrage van f 200.000. Men zal dus niet meer erlangen dan 25 pCt. Yoor de overige 75 pCt. komen de crediteuren der vennootschap op bij den anderen vennoot. Uit het actief der vennootschap verkreeg deze slechts 50 mille, maar moet er mede voldoen 75 mille. Aannemende, dat de man geen privé-bezittingen heeft, kan ook hij in staat van faillissement geraken, enkel ')Hand. II: 104. 8 VOOK RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. en alléén doordien zijn associé privé-schulden aanging, die mede op het actief der vennootschap zouden moeten worden verhaald.” Mr. Pijnappel') antwoordde hierop geruststellend: »Zoolang eender vennooten blijft betalen, zal de vennootschap geliquideerd worden volgens de regelen der overeenkomst, en zal alleen hij failleeren, die zijne’ schulden niet voldoet.” Daarmede werd echter de moeijelijkheid ontweken. Immers de vraag is juist, of één privé-crediteur of de curator in het faillissement van den éénen vennoot den anderen vennoot kan noodzaken, anders te liquideeren dan volgens de beginselen, die zij met elkander waren overeengekomen? M. a. w. of in het gestelde geval de vennoot aan don curator in het faillissement van zijn associé de helft der activiteiten f 50.000 in natura moest overhandigen, om daarna zelf te failleeren. Want waarom zou de privécrediteur in hoogere mate deze liquidatie-overeenkomst moeten eerbiedigen, dan die der vennootschap zelve? Ik vermoed, dat Mr. Pijnappel den curator van den privé-vennoot zou weten te beduiden, dat hij uit den vennootschappelijken boedel 100.000—100.000, d, i. niets behoort te bekomen. Indien dit te zijnen aanzien juist is geraden, zou hem de vraag gelden, waarom brengt het faillissement hierin verandering? Of de andere sprekers der meerderheid er ook zoo over dachten? Ten aanzien van sommigen dacht ik het. Wat bijv. Mr. Loder in zijne rede ter vergadering zeide, dat compensatie bijna ondenkbaar was, omdat de crediteur vaneen der vennooten, debiteur der vennootschap, zou moeten weten welk aandeel de betreffende vennoot in het kapitaal heeft, en hij kapitaal noch aandeel kent, dat in allen gevalle slechts van gedeeltelijke compensatie en gedeeltelijk arrest sprake konde zijn, zou ons eenigzins tot de meening kunnen brengen, dat hij in dit opzicht de voorschriften van het Duitsche Handelswetboek wilde volgen, toch verzet zich daartegen ') Handelingen II; 185. 9 NIEUWE BIJDRAGEN menige andere omstandigheid, o. a. I°. dat de geëerde schrijver daar ter plaatse van de mogelijkheid van het aanwenden van den inbreng in strijd met het overeengekomen doel gewaagt; 2°. dat hij vroeger ') het faillissement slechts als eene wijze van vereffening beschouwde: 3°. zijne beoordeeling van het Vonnis der Amsterdamsche Rechtbank, dd. 8 Nov. 1878 (R. B. 1879 B 113), waarmede ook Mr. Heemskerk instemde. In dit Vonnis werd de volgende vordering beslist. Bij de ontbinding eener vennootschap door het overlijden van één der associés A werden den overblijvenden B de baten der vennootschap gelaten, waartegen hij zich jegens de erfgenamen van A tot betaling der waarde verbond. Deze ex-associé associeerde zich met zijn broeder G en dreef wederom ongelukkige zaken, ten gevolge waarvan ook deze vennootschap werd ontbonden met benoeming van C tot liquidateur. De erfgenamen van A wilden nu de helft der activiteiten arresteren, terwijl C beweerde, dat uit de liquidatie aan die erven niets toekwam. De Rechtbank stelde den liquidatenr in het gelijk, en Mr. Loder zag hierin het bestaan vaneen afzonderlijk vermogen gehuldigd, wat bij faillissement, zooals hij meende, vrij inconsequent werd ontkend. Ik leid hieruit af, dat volgens Mr. Loder het aandeel van eiken vennoot inde vennootschappelijke activa, zoowel tijdens het bestaan als na het faillissement der vennootschap wordt bepaald door deze twee factoren: inbreng en stand der rekening, met uitsluiting der onbetaalde crediteuren. Om nu bij het door Mr. Cosman gestelde voorbeeld te blijven, onderstellen wij, dat dein breng gelijk en de stand der rekening dezelfde is. Een of meer privé-crediteuren van A, in het systeem van Mr. Loder, kunnen dus compenseeren, onder derden arresteeren de helft der activiteiten tot f 50.000. De Cu') Praeadvies I: 126. 10 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. rator in het faillissement van A neemt ditzelfde in natura tot zich, bij faillissement der vennootschap zijn er twee boedels, die van A en van B, elk met een actief van f 50 000. A’s crediteuren ad ƒ200.000, krijgen elk 25 pCt., die van B (stel hij had geene andere) 50 pOt., de handelscrediteuren dus 25 -j- 50 pCt. = 75 pCt. In het stelsel van den gemeen sch appel ij ken boedel krijgen de handelscrediteuren 100 pCt., de privé-crediteuren van A nihil, B heeft echter ook geene schulden. Neemt men de oplossende kracht van het faillissement aan, zoo zal de laatste wijze van berekening die zijn als de vennootschap niet failleert, de eerste als dit wel het geval is. Wijl nu faillissement niet van onvermogen, maar van staking van betaling afhangt, zoo zou in dit geval het vaneen toeval afhangen, hoeveel de handels-of privé-crediteuren bekomen. De vraag is nu, door welke beginselen het recht der crediteuren wordt geregeerd? Toen men mijn stelsel art. 1876 B. W. tegenwierp, moet men en anders kan ik mij dit argument niet begrijpen aldus hebben geredeneerd, dat de handels-crediteuren zeker worrecht zouden outleenen aan de overeenkomst der vennooten, om hen boven de anderen te bevoordeelen. Men ging dus uit van de onderstelling, dat de bijzondere crediteuren recht hadden op die goederen, doch dit is juist de vraag, die daarom onderzocht moet worden, omdat zij onder bepaalde voonvaardcn wordt ontkend. Het komt er m.i. dus op aan die voorwaarden te leeren kennen, doch hier ontmoet ik eene principiëele tegenspraak, daartoe strekkende, dat de bijzondere schuldeischers van elk der vennooten altijd recht hebben op een deel der activiteiten, zonder dat het mogelijk is door overeenkomst hierin verandering te brengen. Dit noopt tot een breeder onderzoek. Stellen wij dus eerst vast, wat de rechten der crediteuren zijn. Zij ontstaan niet zelfstandig uit de overeenkomst van de 11 NIEUWE BIJDRAGEN vennooten bij wege van beding ten behoeve van derden. Wel kan de overeenkomst, in zooverre ze eene lastgeving inhondt, bewerken, dat de crediteur, die met den vennoot A handelt, tevens den vennoot B als debiteur verkrijgt. De sedes materiae is integendeel gelegen inde artt. 1177,1354 en 1377 B. W. Volgens art. 1177 zijn al de roerende en onroerende goederen van den schuldenaar het onderpand zijner crediteuren; art. 1354 stelt erfgenamen en rechtverkrijgenden gelijk, ten aanzien van het ontleenen van rechten uit de overeenkomsten van hun auctor. 12 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. Nu zijn er vele handelingen waardoor crediteuren kunnen schade lijden, inden regel zal de schuldenaar ook wel wenschen, dat men ze ongedaan koude maken, maar daarom kan dit nog niet, al zou het ook maar alleen ten bate der schuldeischers geschieden. Daartoe is noodig, dat de handeling gestrekt hebbe ter bedriegelijke verkorting der schuldeischers, m. a. w. dat, of een ongenoegzaam onderpand tot delging der schulden nog verder is verminderd, of een genoegzaam tot een ongenoegzaam is gemaakt. Nu is het zeker gemakkelijk, de vennootschap onder firma, zooals zij in Duitsehland en Frankrijk wordt opgevat, onzedelijk te noemen, maar dan wanneer door het aangaan van dergelijke overeenkomst het vermogen der vennooten voor geen enkele cent wordt verminderd, heeft geen enkele crediteur recht zich te beklagen. Trouwens tegen eene schenking van iemands halve vermogen, kunnen tegenwoordige noch toekomstige schuldeischers opkomen, als op het oogenblik der schenking zelve datgene wat men behoudt voor de dekking der toen bestaande schulden maar voldoende is. Schuldeischers hebben dus, behoudens de gevallen, waarin de Pauliana en dergelijken hun van dienst kan zijn, slechts dezelfde rechten als hun debiteur. De rechten van de schuldeischers van A en B op de gemeenschappelijke activiteiten, regelen zich naar de rechten en verplichtingen die de vennooten te dien aanzien onderling zijn overeengekomen. Nu kan men deswege zeer uiteenloopende bepalingen hebben getroffen, men kan het vermogen meer of min of m het geheel niet tot een eenheid hebben gemaakt en in t eerste geval dit op verschillende wijze rnotiveereu. Ik heb er vroeger op gewezen dat de overeenkomst medebracht, dat dein het gemeen gebrachte activiteiten moesten dienen tot bestrijding der ’gemeene schulden, en elk vennoot tegenover zijn medevennoot en dus ook de crediteuren van den een tegen die van den anderen vennoot de handhaving daarvan kunnen vorderen. Een mijner vrienden redeneerde 13 NIEUWE BIJDRAGEN aldus: de yennooten zijn overeengekomen, dat zij over den inbreng en hetgeen daarvoor inde plaats is getreden, niet zouden beschikken voor dat de verbintenissen der vennootschap zijn nagekomen. In beide gevallen zijnde schuldeischers daardoor gebonden, en aan eene Pauliana is daarom niet te denken, omdat niet het gezamenlijk belang is geschaad, maar alleen dat vaneen enkele groep crediteuren, want bijna altijd zullen tegen dergelijken eisch van de privé-crediteuren van A niet alleen de gemeenschappelijke, maar ook de schuldeischers van B zich verzetten. Met dat al erken ik, dat Mr. een afzonderlijk vermogen, maar ontving het verwijt van Mr. Levy en Peith dat ik daarvan geen eigenaar aanwees. Toch meende ik door de overneming van de definitie van het Reichsoberhandelsgericht, dat de vennootschappelijke boedel was een freilich nur den Gesellschaftern gehöriges juristisches Ganzes,1) geheel overeenkomstig de spreekwijze van den Hoogen Raad, de gezamenlijke vennooten genoegzaam als eigenaren te hebben aangeduid. Een afzonderlijk vermogen of een fonds met bestemming kon nu volgens Mr. Th. Heemskerk niet uit overeenkomst worden geboren daartegen zou zich art. 1376 B. W. verzetten. Indien nu de gezamenlijke wil der belanghebbenden daartoe niet bij machte is, zal het toch wel de Staatswil zijn, die zijne tusschenkomst of bijstand zal moeten verleenen. Dit leidt ons van zelf tot het onderzoek naar de wijze hoe rechtspersonen ontstaan, d.i. hoe de verschillende toestanden rechtsgeldig worden geboren, die men, hoe uiteenloopend ze ook zjjn, met datzelfde woord wel te kennen geeft. Alvorens nu dit onderzoek aan te vangen, moet ik duidelijkheidshalve opmerken, dat indien ik hier spreek van een vermogen met bestemming, dat woord ineen anderen zin wordt gebruikt als op bl. 97 en 98 van mijn Praeadvies (Ed. Handelingen der Juristver. I). Daar sprak ik van de vermeerdering of vermindering van het kapitaal der vennootschap als eeue handeling, die aan deze of gene groepen van crediteuren mogelijk schade konden toebrengen. Ik meende in art. 1 BV7 B. W. een steunpunt te vinden om eene vordering tot nietigverklaring te ondersteunen, daar waar de vereischte kwade trouw aanwezig werd bevonden en grondde dit juridiek op de mogelijkheid om aan de bestemming van den eigenaar zekere werking te geven. Tegen dat denkbeeld om bij wege van de a. Pauliana tegen eene vermeerdering of vermindering van het kapitaal op te komen, kunnen veel bezwaren worden geopperd; in Duitschland wil men er nog niet van weten en ik zou mij ’) Handelingen I: 48. 15 NIEUWE BIJDRAGEN kunnen begrijpen, dat men zoo iets alleen kan toelaten wanneer men met het Italiaansche Ontwerp het vennootschappelijk kapitaal doet bekend maken. Dat punt laat ik nu rusten, ik bepaal mij tot de gevolgen der overeenkomst die veel gewichtiger zijn dan Mr. Feith zich voorstelt. De vennootschap, zoo zegt men algemeen, heeft geen afzonderlijken boedel, kan niet een afzonderlijk faillissement te weeg brengen, want zij is geen rechtspersoon. Wat is dan een rechtspersoon? Hadden wij slechts te maken met het opstel van Mr. Weve, die juist aangeeft wat een vennootschap, wat een rechtspersoon of zedelijk lichaam is en daaruit de juiste gevolgtrekking maakt, dat een vennootschap niet een rechtspersoon is, wij zouden zeggen, gij betoogt een axioma, maarde conclusie die gij er uit trekt volgt daaruit nog niet voor de hand ligt eene andere gevolgtrekking, t.w. dat gelijk het betoog zijn oorsprong ontleende aan de fransehe theorie, dat de vennootschap, als rechtspersoon een eigen faillissement had, de fransehen met dat woord iets anders verstonden als gij, Mr. Weve. Weinige jaren later klaagde Mr. Pols over de verwardheid der wetenschappelijke begrippen, thans is de zaak nog veel erger: onze wetgeving geeft twee a drie zeer verschillende denkbeelden met dat zelfde woord rechtspersoonlijkheid aan, en zoo zijn wij in het gelukkig bezit van: I°. rechtspersonen met rechtspersoonlijkheid; 2°. rechtspersonen zonder rechtspersoonlijkheid; 3». niet rechtspersonen die toch rechtspersoonlijkheid hebben krachtens de wet; en 4°. niet rechtspersonen, die bij geene wet rechtspersoonlijkheid kregen en toch in niets verschillen van de niet rechtspersonen met rechtspersoonlijkheid, Is het wonder dat onze tegen woordige Juristen niet meer aangeven wat zij voor rechtspersonen houden? Bijv. Mr. Loder stelt ons telkens te leur als wij trachten te raden wat hij daarvan denkt zijn criterium schijnt te zijn 16 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. openbaarheid van het kapitaal, althans in dat geval zijn er z.i. ook rechtspersonen aanwezig. Mr. Loder zoude dus met ons medegaan, indien wij op Italies voorbeeld den vennooten voorschreven het bedrag van het ingebrachte kapitaal te publiceeren op dien grond is dan tevens de naamlooze vennootschap rechtspersoon. Mr. Goudsmit acht met Mr, Pijnappel persoonlijke verdut wo o rdel ijk heid en rechtspersoon onvereenigbare begrippen toch levert eene onzer wetten voorbeeld van het tegendeel op. Althans de eerstgenoemde schijnt ook de naamlooze maatschappij voor een rechtspersoon te houden1). Nu is het karakter dezer laatste aan alle zijden scherp afgeteekend de strijd of zij een rechtspersoon is of niet, deert haar niet, is alleen een strijd over het begrip van rechtspersoon. Wanneer wij nu aantoonen dat de naamlooze vennootschap in ons recht geen rechtspersoon is, zullen wij inde noodzakelijkheid komen de verhouding van de aandeelhouders tot de activiteiten te formuleeren, wij zullen dan zien dat bijzondere staatstusschenkomst niet noodzakelijk is en tevens de plaats van de vennootschap onder firma ineen behoorlijk systeem aanwijzen, die men nu wil verminken, omdat zij in het bestaande systeem niet past. Ook inde botanie heeft men wel eens de natuur der planten aan het stelsel willen opofferen. Over al dat tobben en zwoegen om de Babilonische spraakverwarring met het woord rechtspersoonlijkheid te doen ophouden, zou niemand meer glimlachen dan Joan Mblchior Kempee Hij was indertijd op de gedachte gekomen inde Wet eene definitie van rechtspersonen te geven, maar beperkte die ongelukkiger wijze tot de vereenigingen die zich m het koningrijk in Europa bevonden. Dit lokte tegenspraak uit en gaf temeer voet aan de beweging dit art. als doctrinair te schrappen. Ironisch klinkt ons de aaugegeven ’) Insgelijks de Juridische Spectator, 1875 p. 151, waar verder maatschap, zedelijk lichaam en naamlooze vennootschap drie vormen van samenwerking worden genoemd, allen in organisatie van elkander verschillende. u. Bvjilr. voor Rechtsgeleerdheid en Wetgeving. N. R. Dl. VIII. 1882. 2 ' 17 NIEUWE BIJDRAGEN beweegreden inde ooren: bet woord »persoon”, zeide men, »was vaneen zeer gewoon gebruik, dat geene uitlegging schijnt te behoeven”1). Toen had men een vast begrip voor oogen, en wel bet eenige, dat in eene codificatie eene eigen plaats behoort in te nemen. Wel bestaan er nog andere opvattingen als die vanMr. Levy, die den juristen denzelfden dienst kunnen bewijzen als het getal n aan de Mathematici, t.w. 18 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. Echte vereeniging om handel en reederij te drijven, ten einde uit de daarmede verkregen winsten armen te onderhouden, nijverheid te ondersteunen en kinderen op te voeden '). En nu ben ik het met Mr. Lodek. volkomen eens, dat de vennootschap inden zin van ons Wetboek van 1838 niet is een rechtspersoon, en dat de handel daarvan geen rechtspersoon zou willen maken, want dan zouden de winsten niet meer zijn voor de vennooten, het ingebrachte kapitaal noch in natura noch in eene equivaleerende waarde een deel uitmaken van het privé vermogen der vennooten, dan zoude bij uittreden of sterven van vennooten, zij noch hunne erven recht hebben op teruggave van den inbreng behoudens vermindering of vermeerdering door verlies of winst overeenkomstig art. 1670 B. W. ’t welk bij gemis van contractueele bepalingen wel zou moeten worden ingeroepen. Mr. Loder schijnt dit begrip niet te hebben gekend: hij toch vond het zeer zonderling dat Mr. Kist de rechtspersoonlijkheid verwierp en toch een afzonderlijk vermogen aannam het verwijt was onverdiend, want Mr. Kist had in zijn Themis-artikel van 1855 het wezen van den rechtspersoon volkomen helder aangegeven: het was volkomen het zelfde wat Mr. Wbve aldus omschreef (t. a. p. pag. 71). »Een zedelijk lichaam is eene wettige vereeniging van personen tot een bepaald doel, maar zonder geldelijk voordeel (lees: voor de leden) te beoogen, bij welke leden geene persoonlijke aansprakelijkheid bestaat en ten aanzien van wie de goederen van het lichaam zelfs niet voor hun aandeel hun Hjzonder eigendom uitmaken.” Die opvatting is nu niet alleen die van Mr. Kist, Mr. Weve en anderen, die langzamerhand ten tooneele zullen komen, maar ook van de wet en van den Hoogen Raad. Ons wetboek spreekt echter alleen duidelijk van zedelijke lichamen en dit gaf aanleiding, dat Mr. Feith tusschen dit ognp en dat van rechtspersoon onderscheidende, meende at de Hooge Raad ook het stelsel van Mr. Levv uitdruk') Nieuwe Ned. Jaarboeken XII, St. 11, p. 1116. 19 NIEUWE BIJDIIAGBN kolijk had verworpen. Dit is nu volstrekt niet het geval. Van de twee kenmerken van het zedelijk lichaam is het eerste de niet-aansprakelijkheid wel zeer stellig in art, 1698 B. W. opgenomen, doch (daargelaten dat afwijking niet is uitgesloten) desniettemin van zeer jonge geboorte. »De nietaansprakelijkheid van de leden vaneen zedelijk lichaam voor zijne schulden, zeide men in 1833 '), behoeft op zichzelf geen betoog, daar toch voorzeker geen onderdaan van den Staat, noch inwoner eener provincie of eeuer gemeente persoonlijk behoort aansprakelijk te zijn.” Toch zegt men dat dit in New-York rechtens is, maar zooveel is zeker, dat het was nedergelegd in art. 28 der Unie van Utrecht, waar de contractanten voor de uitvoering der bepalingen van dat politieke contract aansprakelijk stelden, »d’ingezetenen van haarluyder respectieve Provinciën, Steden en de Leden van dien in persoon ende goederen”.3) Bij nadenken zal men die oude opvatting niet zoo vreemd vinden; de meeste zedelijke lichamen verschaffen aan de leden voordeelen, de Staat bescherming, Provinciën en Gemeenten een aantal inrichtingen ten algemeenen nutte daartoe is het noodig bijdragen te leveren; het systeem van hoofdelijken omslag was dan ook vroeger bij buitengewone heffingen zeer gebruikelijk, gelijk het thans nog dat is, wat het meest voor de hand ligt. Het zelfde geldt van de zedelijke lichamen van meer privaten aard: de onbeperkte niet-aansprakelijkheid van art. 1698 B. W., die soms schadelijk kan werken, was in ’t Ontwerp Kempbe, inde artt. 881 en 882 jcto 886 aldus voorzien, dat de leden geacht werden verantwoordelijk te zijn, wanneer zij zich verbonden hadden door de noodige ') Yooeddik V : 314. 2) Inde Middeneeuwen dacht men niet anders. Volgens den Magdeb. Schöffeuspr. waren de leden van den raad persoonlijk aanspmkelijk, wanneer de gemeenteraad wijn gekocht had. Zelfs de opvolgers traden in die verplichtingen, door hunne voorgangers aangegaan. In het jaar 1274 gaf de stad Keulen eene schuldbekentenis af aan zekeren Adam, waarin zij dezen bij mora het recht gaf nostra et nostrorum concivinm pignora oapere. Stobbe, Deutsohes Privatreoht, I. § 50, p. 828, noot 8 en 6. 20 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. bijdragen het (toen vereenigde lichaam geheeten) zedelijk lichaam in stand te houden, terwijl de stichters gehouden waren de kosten van stichting of inrichting te voldoen voor zoover zij tot die noodzakelijke uitgaven geene afzonderlijke fondsen hadden aangewezen. De schuldeischer konde zich echter alleen wenden tegen de leden die op het oogenblik der rechtsvordering die kwaliteit bezaten (art. 891), ten ware eene handeling zelve grond was der aansprakelijkheid, in welk geval zij, die haar pleegden, en zelfs hunne erfgenamen mochten worden betrokken. Het tweede kenmerk is daarentegen het essentieele. Art. 1702 B. W. laat wel bij ontbinding toe, dat de overblijvende leden het saldo deelen, doch dit geldt alleen de niet op openbaar gezag ingestelden (verg. art. 1699 en 1700) en dan nog alleen in het geval, dat de reglementen der Vereeniging geene andere bepalingen hebben gemaakt, jjirt. 1697 B. W.) Wat men dan deelt is dikwerf het door de voorgeslachten bijeengebrachte en zorgvuldig bespaarde vermogen, want al is het lidmaatschap inden regel persoonlijk (art. 1701 B. W.) gelijk dit ook bij maatschap het geval is, zoo is het op zijn scherpst uitgedrukt essentieele onderscheid tusschen elke soort van vennootschap of maatschap aan de eene en het zedelijk lichaam aan de andere zijde dit, dat de afrekening bij uittreden of afsterven in art. 1688 B. W., ten aanzien der maatschap is voorgeschreven en dergelijke beperking ten aanzien van het zedelijk lichaam geheel wordt gemistx). Nu is de overgang van lidmaatschap op erfgenamen iets wat niet uit het erfrecht voortvloeit, integendeel berust op de Statuten, die bij deze geheel andere regelen volgen en ook volgen moeten als het erfrecht bij versterf aangeeft. Bijv. eene l) De toelichting der Eegering (Vookdvin Y, bl. 315) luidde aldus: Het 6e art. (thans, art. !701 B, W.) is wederom afwijkend van het gemeeno recht omtrent maatschappen, vermits in laatstgemeld (vgl. art. 1688) het recht van den overleden vennoot wel degelijk °P zijne erfgenaam overgaat, terwijl bij zedelijke lichamen, zoo het tegendeel niet is bedongen, dat recht slechts personeel is aan de leden, doch aan de erfgenamen vreemd is. 21 NIEUWE BIJDRAGEN splitsing in deelen, eene gezamenlijke uitoefening is daarbij geheel ónmogelijk. In dien geest uitten zich ook de 3 Afdeelingeu die zich omtrent het Ontwerp Kempeu uitten. Zij meenden dat behoudens afwijking bij reglement (hier omvatte men nog eene soort die er niet bij behoorde en die men weldra losliet') een deelgenoot nimmer zijn aandeel inde roerende of onroerende goederen der maatschappij konde eischen. Had deze een altijddurend bestaan (dus het echte zedelijk lichaam) dan nog meenden twee dier afdeelingen, dat het eenig overblijvend lid zich niet eens het vermogen konde toeeigenen, terwijl men wederom het algemeen eens was, dat de goederen als verlaten moesten worden beschouwd als de maatschappij dooreen onvoorzien toeval had opgehouden te bestaan. Daarbij nam men tevens aan, dat men door toetreding zich onderwierp aan de reglementen, die men als overeenkomsten beschouwde, door de deelgenooten vrijelijk gemaakt ’). De vennootschappen onder firma zijn dus geene zedelijke lichamen, maarde naamlooze vennootschappen evenmin. Terwijl Mr. Lodbe nu van de twee mogelijke uitleggingen der aanvangswoorden van art. 1690 B. W., t.w. I’. de wet kent tweeërlei soort van zedelijk lichaam: a. de maatschap, b. vereenigingen van personen en 2°. De wet kent tweeërlei soort van vereenigingen: a. de maatschap, b. zedelijke lichamen, de laatstgenoemde terecht kiest, ontwijkt hij Scylla, om op Charybdis te stranden. Want öf onder maatschap wordt alleen de burgerlijke maatschap begrepen en dan vallen zoowel de vennootschap onder firma als de naamlooze onder het ruimer te nemen begrip van zedelijk lichaam of maatschap sluit ook de associaties van koophandel en daaronder de naamlooze vennootschap in, die dan ook geen zedelijk lichaam is. Dat dit laatste alternatief de juiste opvatting behelst, blijkt verder uit het met art. 1690 B. W. ’) Zie Nookdzxbk, Beraadslagingen, Zittingjaar 1821/22, II bl. 338) 339, jcto 322/23. Yoorduin Y ; 309 en 310. 22 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. correspondeerende artikel uit het Ontwerp Kemper, t.w. art. 875, waar men leest dat de bepalingen van den titel »vau korporatiën, vereenigde lichamen en stichtingen als personen beschouwd”, niet toepasselijk zijn op » sociteiten of compagnieschappen, waarvan in dat wetboek en het Wetboek van Koophandel gehandeld wordt” ’). De naamlooze vennootschap was reeds geregeld inden Code de Commerce en dienovereenkomstig in het ontwerp van 1825, terwijl het Ontwerp Wetboek van Koophandel van 1809, door inden 3™ Titel te spreken van »”Van Compagnieschappen of Sociëteiten van Koophandel” en in art. 21 drie soorten van sociëteiten van koophandel, waaronder »de compagnieschap zonder firma, ook naamlooze genaamd”, aan te geven zelfs terminologisch in het kader van art. 875 Ontw. 1820 volkomen sluit. Ten slotte de toelichting van Mr. C. Asser 2): »Men behoort de zedelijke lichamen niet met de naamlooze vennootschappen te verwarren, vermits de houders van actiën of aandeelen in laatstgenoemden wel niet verder gehouden zijn dan tot derzelver beloop, doch de actiën of aandeelen de bijzondere eigendom van de houders zijn en op alle wijzen aan derden of aan erfgenamen kunnen overgaan”. Nu de naamlooze vennootschap geen zedelijk lichaam is, zou zij dan ook een rechtspersoon kunnen zijn? Natuurlijk want daarvan spreken wij thans alleen in het systeem, waarvan de wetgever toen uitging. Daaromtrent nu leert ons de geschiedenis, dat men inde dagen dier zamenstelling de zedelijke (toen vereenigde) lichamen met en benevens stichtingen en corporatien onder het begrip rechtspersonen bracht, gelijk de reeds aangehaalde titel van ’t Ontwerp Kempbr aanduidt, terwijl deze drie wel inde wijze van tot stand komen, oprichting van hooger hand, schepping ten gevolge van eenzijdige wilsverklaring of van overeenkomst, maar niet in aard verschilden. Het laatste spreekt trouwens eigenlijk van zelf. ’) In het art. staat eigenlijk de voorafgaande bepalingen doch deze behelzen het beginsel, zoodat ik vrijheid meende te hebben kortheidshalve te generaliseeren. •) Vergelijking § 793. 23 NIEUWE BIJDRAGEN Doch de geschiedenis is hier niet louter zegsman, zij strekt slechts ter opheldering vaneen inden loop der jaren onverstaanbaar geworden wetsartikel. Nu wij gezien hebben dat het eigenlijke criterium van het zedelijk lichaam is gelegen inde verhouding der zaak tot hare bezitters, ') zal het wel geen verwondering baren, dat wijde 5® Afd. van Tit. I Boek II B. W. opslaan, en ons gaan ophouden bij art. 575, waar de onderscheiding wordt gevonden vau de geëigende zaken, als toebehoorende of aan den Staat of aan gemeenschappen of aan bijzondere personen. Wat beteekent nu gemeenschap? Blijkbaar is het zoo omvattend, dat er alles onder begrepen wordt wat niet onder Staat of bijzondere personen kan worden gebracht. Waar is echter de grens tusscheu gemeenschap en bijzondere persoon? Bijv. De Hooge Raad een geval van gemeenschap van goederen behandelend, noemde bij zijn arrest van 24 Januari 1868 W. 2978, die gemeenschap eigenaresse van roerende goederen, en art. 179 B. W. spreekt van goederen der gemeenschap. Doch dit is niet de gemeenschap bij art. 575 B. W. bedoeld. Dit woord komt elders in art. 1183 al. 2 B. W. voor ineen zin die ons nader tot den oorspronkelijken brengt. Er wordt daar gesproken van de voorrechten van de besturen der gewesten, gemeenten, dijken, polders, wateringen en andere dergelijhe gemeenschappen, waarnevens wij stellen: art, 582 en 583 aldus luidende: »Zaken aan eene gemeenschap toebehoorend, zijnde zoodanigen, die het gezamenlijk eigendom zijn vaneen zedelijk lichaam” en »zaken aan bijzondere personen behooreud, zijnde zoodanige die het afzonderlijk eigendom zijn vaneen of meer enkele personen.” Het woord gemeenschap in art. 1183 wordt nu blijkbaar in een engeren zin genomen dan in art. 575 en 582 de gewesten zijn wel niet voor bijzondere personen te houden toch vinden wij hier de kiemen der origineele beteekenis ') Dat zag bijv. ook reeds Thibadt in, System des Pandectenrechts § 130. 24 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. en den sleutel tot recht verstand van het woord gemmentlijh een ware ergernis voor de Hoogleeraren Diephuis, ') Opzoomer,, Goudsmet een woord dat inderdaad eene diepe beteekenis heeft. De trilogie van ons Wetboek was nagevolgd naar die van den Code Napoléon. Daar vond men de trias aldus opgesteld, domaiue public, biens communaux en particuliers (art. 537 en 543). De biens communaux werden omschreven als die a la propriété ou au produit desquels les habitants d’une ou plusieurs communes ont un droit acquis. Communaux lezen wij in Merlin’s Répertoire in voce sont les marais, prés, patés, bois et autres biens, qui appartiennent aux communautés d’habitants ou communes. De schrijver drukt op het woord appartiennent en merkt op dat de woorden au produit desquels in het aangehaalde artikel van den Code Napoléon op misverstand berusten. Legrand had indertijd les héritages, die men thans communaux noemt, usages genoemd. Dat was onjuist, zeide de President Boühibr; Usages mogt men alleen gebruiken van rechten op een anders goed, doch deze zijn gronden que les habitants des lieux possédent en propriété. Desniettegenstaande werd het verkeerde woord eerst in art, 1 sect. 1 der wet van 10 Juni 1793 gebruikt, vanwaar het in art. 542 C. N. overging. Wij hebben dus hier te maken met toestanden te Rome als ager publicus, in Duitsehland als Bürgervermögen in tegenstelling van Kiimmereivermögen bekend. Gelijk de gemeenteingezetenen uit het der gemeente toebehoorend Bürgerwald uitdeelingen bekwamen, zoo mochten te Rome i) In het Ned. Burg. Recht, 2» Editie, III: p. 40, noemt Prof. Diephüis dit woord «overtollig en ongepast”, inde 3e Editie «vrij ongelukkig te pas gebracht,’’ Prof. Opzoomeb schrijft de keuze van het gebruik toe aan den lust om een tegenstelling te maken met het woord «afzonderlijk” in art. 583 B. W. (juist het omgekeerde is het geval). Prof. Goudsmit, § 33 n° 2, vindt dat de Wetgever hoogst onnauwkeurig spreekt. 25 NIEUWE BIJDUAGEN de Patriciërs, later de Optimaten te Rome den ager pnblicus gebruiken ') en bet stond genen niet eeus met algemeen goedvinden vrij, het Bürgervermögen in het Kammereivermögen te brengen, in welk geval de inkomsten wel der gemeentekas, niet direct den gemeentenaren te goede kwamen2) De eigenares van die biens communaux heette de communauté d’habitants, s) en zoo sprak men reeds in Meklin’s dagen ook van eommuuauté des avocats et des procureurs, communautés ecclésiastiques. Hoofdzakelijk verstond men er onder de doode hand. T.w. Main morte had eene dubbele beteekenis. 4) I°. Tous les corps et communautés qui sont perpétuels et qui par nne subrogation de personnes étant censés être toujours les meines ne producent aucune mutation par mort et ne peuvent disposer de leurs biens sans y être autorisé par le prince ou la justice 2°. De heerlijke rechten op de glebae adscripti (attachés a la glèbe, gens de Main morte). Deze laatsten leefden van de genade der wet, die hen konde vernietigen door intrekking der eens verleende vergunningen. Veel vrijer waren de communautés d’habitants, doch ook deze mochten slechts met goedvinden van den seigneur de gemeene gronden deelen, waarbij deze dan een derde deel voor zich nam. De gemeene weiden des paroisses mochten echter in ’t geheel niet worden verdeeld, zelfs niet voor den akkerbouw ontgonnen. !) v. Saviont System 11, § 91, pag. 288. s) In Frankrijk vielen vooral de huizen in het Kammereivermögen. *) Zie Mèrun, Répertoire in voce Commune. 4) Zie Merwn in voce Mainmorte, Gens de Mainmorte en Biens (Vil Biens d’une Communauté d’habitants). Ook Mr. v. Gokccm, in Rechtsg. Jaarboeken 1845, bl. 604, zegt: »de oorsprong der uitdrukking de doode hand, doet eenig licht opgaan over de geschiedenis der zedelijke lichamen tegenover het recht” en bl. 601. «Wij kennen geene eigenlijke lieden van de doode hand meer, zooals die vroeger bestonden, maar wel goederen, die, gelijk vroeger die der doode hand, feitelijk buiten den handel zijn. Dergelijke zijn allen, die aan zedelijke lichamen toehehooren, omdat te hunnen aanzien geen erfopvolging plaats heeft”. 26 VOOR RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. Die toestanden van gemeen eigendom, of wel die commnnautés d’habitants waren in Frankrijk als ’t ware van zelf ontstaan. Eigenlijk luidde de wet dat eene communauté sans lettres pateutes niet konde worden opgericht, toch vond en erkende men ze, al misten zij bet chartre de commune. ’) De communanté vergaderde en besliste over de gemeene belangen, benoemde maires, éehevins, consuls en kwam bij een pour administrer les affaires communes, totdat bij Wet van 10 Brumaire an II de algemeene naam van commune aan de villes et bourgs werd gegeven en eene moderne gemeentehuishouding werd ingesteld. Op ’t einde der vorige eeuw bestond ten onzent vooral in onze oostelijke provinciën dezelfde rechtstoestand, ontstond eene gelijke beweging om daarin verandering te brengen, 2) (die zelfs thans nog niet tot volledige omkeer heeft geleid 8)) en gebruikte men dezelfde terminologie. Getuige de Wet van Koning Bodewijk van 16 Grasmaand 1809 en het besluit van uitvoering van 10 Bloeimaand 1810. Het gold toen de bevordering van de ontginning van woeste gronden. Behalve die welke den Staat of der Gemeente toebehoorden, kwamen ook in aanmerking die der Markgenootschappen. In die wet en dat besluit wordt ’) Mekun in voce Communauté d'habitants. 2) Ook het Ontwerp Kempek sprak in art. 987 zich voor de ontbindbaarheid dier gemeenschappen alias markgenootschappen, gemeene weiden en derg. uit. 3) Zeer interessant te dien aanzien is het proces over de natuur van de Hoenwaard. Rechtbank te Arnhem, 8 Nbv. 1858 en 24 Maart 1859, R. B. 1860, pag. 226 en H. Raad 8 Juni 1860, v. n. Honeet, Burg. Recht XXIV. pag. 179. In 1401 was de Hoenwaard, bestaande uit weidegronden, aan de Burgers van Hattem ten gemeenen gebruike afgestaan. Bij Compromis van 1556 werd de administratie opgedragen aan het collegia van gemeene luyden met den Magistraat. Hit college van gemeene luyden werd ten tijde der Bataafsche Republiek opgeheven, ten gevolge waarvan bij besluit van het uitvoerend bewind van 19 Sept. 1798 aan de geïnteresseerden de macht is opgedragen om voortaan zelve in do administratie te voorzien. He Rechtbank zag in dien alzoo gewjjzigden toestaild nog eene corporatie, de Hooge Raad een zuiver condominium. 27 NIEUWE BIJDRAGEN telkens gesproken van »Marken of Gemeenten” ') o. a. ket uiteen terminologisch oogpunt allerbelangrijkst art. 15 »De eigenaars en geërfden van of deelhebbers of gerechtigden aan zoodanige woeste gronden, welke bij eenige communiteit onder de verschillende namen van marleen, maatschappen, holtingen, meenscharen, gemeenten of onder welken naam ook, in gemeenschap bezeten worden” enz. Die gemeenschap nu, waarop art. 542 C. N. doelt en de kern vormt van art. 575 B. W., is niet de Romeinscbe Oommunio bet is hetgeen de Duitscbers onder Gesammteigenthum verstaan. Dat begrip maakt rechtmatige aanspraak op erkenning, sedert de Romanist G. P. Püchta deze woorden sprak; »Die Corapascua oder Allraende dürfen nicht unter dem gemeinen Civilistischen Gesichtspunkt gebracht, sie mussen vielmehr als ein Gesammteigenthum betrachte! werden, woran die Einzelnen zwar nicht ideelle ïheile wie beim Miteigenthum aber doch Eigenthumsrechte haben”. 3) Het gezamenlijk eigendom van art, 582 B. W. beteekent dus lijnrecht het tegengestelde van het Romeinscbe eigen■ domsbegrip bij ons in art. 625 B. W. gehuldigd. Hier is het de bevoegdheid om over de zaak te beschikken, in art. 582 B W. is juist die bevoegdheid uitgesloten. Prof. UißPHüls 3) vond die uitdrukking «gemeenschap” ongepast, omdat het zedelijk lichaam als één persoon geldt. Dat verwijt geldt met meer recht de Staten-Generaal, die de definitie van rechtspersoon weigerden dan de Regering, toch klinkt het wat zonderling, den Wetgever te verwijten, dat hij ditmaal eene Germaansohe, geene Latijnsche voorstelling gaf. 4) i) Art. 8 der Wet. Alle onbebouwde landen aan eenige Marken of Gemeenten behoorende. zullen, hetzij ineens of van tijd tot tijd, bij eene billijke en geëvenredigde verdeeling aan de Markgenooten of gerechtigde Leden der Gemeente kunnen worden afgestaan. 3) Wbiskb's Rechtslexioon in voce Corporationen, pag. 79. s) Ned. Burg. Recht, 2e Ed. III; 40. 4) Men vergelijke de Rede van Prof. Pijnackbb Koedijk, over de 28 VOOR, RECHTSGELEERDHEID EN WETGEVING. Voor zoover ik weet, gebruikten de Romeinen voordien toestand, dien de Gernmansche stammen met Gesammteigenthum omschreven, niet communio, een enkele maal bet bijvoegelijk naamwoord communis, bijv. in L 6 § 1 D de div. rerum 1:8 bij den servus communis en andere communia civitatum. Eigenares was de Universitas 1) en wat eigendom van de universitas was, was wel eene geeigende zaak, maar behoorde niet tot het vermogen van een physieken persoon, van den mensch. Hae autem res quae humani juris sunt aut publicae sunt aut privatae, quae publicae sunt nullius in bonis esse creduntur, ipsius enim universitatis esse creduntur, L 1 pr. D de divisione rerum (1: 8). Het eigendom van allen gezamcntlijk is dus het eigendom van niemand in het bijzonder. Dat art. 542 O. N. de sedes materiae was van de eigenlijke rechtspersonen, ontging niet aan den scherpzienden blik van Zaohabjae. 2) Hij vatte onder de biens communaux tevens die der établissements publiés 3) op, omdat volgens de bestaande wetgeving het rechtsgeldig bestaan bij de laatsten evenzeer als bij de eersten van den Staat afhing. Zelfs de wet van 2 Januari 1817 en de ordonnance van 25 Dec. 1830, vereischten voor de qualité de personue morale eene déclaration spéciale des pouvoirs publics. tegenstelling van den Romeinsohen en Gerraaanschen mede-eigendom, Pag. 48. 1) De bedoeling van den tienden Titel van Boek 111, was vervanging van de bepalingen van den Pandektentitel, quod cujuscunqae "niversitatis nomine vel contra eam agatnr, wier bepalingen niet allen meer voor de tegenwoordige toestanden passend werden Keacht. C. Assee, Vergelijking § 792. In ’t Oude Rome had elke tempel en elke Priestersekte afzonderlijk vermogen wij zouden dit ook het vermogen vaneen rechtspersoon kunnen heeten Mosoisbn, Staatsrecht 11, 57 noemt het «Das Göttergut”. 2) Editie Massé & Veeöé § 40, 44, 3) Onder degene welke de wét erkende of mocht erkennen, zijn te rangschikken les hospices, los bureaux de bienfaisance, les séminaires, les fabriques (de zoogenaamde kerkfabriek) et les copgré* gations religieuses.
| 27,358 |
MMUBVU02:000009645_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,864 |
Hernieuwde waarschuwing tegen de Vaccine
|
Capadose, A.
|
Dutch
|
Spoken
| 5,613 | 9,873 |
ziekten voort, veel erger dan de kinderziekte zelve, daar ze meestal ongeneeslijk of doodelijk zijn: vaccineer dus niet meer; laat het kind rustig ontwikkelen en geef hen niet de zaden van ergere kwalen. Vertrouw op de natuur, laat haar vrijelijk werken; wij verbeelden ons haar te veranderen en wij hebben haar gestoord, laat ons, het is tijd, zulk een verwoestende proefneming ophouden. Laat ons aan de natuurlijke ontwikkeling, zowel wat het lichamelijke als wat het moreel betreft, haar vrijen loop, zolang bedwongen, en laat ons het werk Gods op zodanige wijze ontvangen als het Hem behaagde, dat het zijn zou. Le cri de la conscience et de la raison, serait-il écouté maintenant? Vervolgt hij, Je ne sais, en pourtant je ne puis désespérer du bon sens général. Peut-être la leche sera-t-elle rude, mais le ciel ne permettra point qu'elle soit stérile et je suis convaincu d'avance, que lorsqu'elle sera accomplie, personne ne pourra comprendre, comment au dix-neuvième siècle, on a pu tomber, bien plus, persister dans une erreur aussi grossière, erreur, celle avec laquelle avait échappé l'enfance de la médecine. Ik zeg het hem van harte na. Ik vraag niet, zegt hij verder, dat men middelen zoeke om weer een geslacht te voorschijn te roepen van mannen van acht voet, zoals bij sommige Engelse Doktoren het geval is, maar dat men ten minste het werk van God in gezondheid eerbiedigt en dat het blijft zoals Hij het geschapen heeft. croup zijn sedert de algemene invoering van vaccinatie veel toegenomen. 11. De vaccin brengt een onnatuurlijke prikkel in het gestel en is als zoodanig oorzaak van ziekelijke ontwikkeling. De delen, die in de normale toestand door het wijs bestuur eener zorgende Almacht eerst later ontwikkelen, als daar zijn de geslachtsorganen en het hersengestel, zijn vroeger in ontwikkeling, en waar is de geneeskundige, waar is de denkende mensch, die het schadelijke hiervan niet ten volle erkennen zal. 12. De revaccinatie is zeer nadrukkelijk hoogst schadelijk omdat 1°. die individuen bij wie vroeger de vaccin gelukkiglijk niet gevat heeft of wel haar werking niet volkomen is doorgedrongen, nu weer in de gelegenheid gesteld worden om de uitwerking van het gif te ondervinden, 2°. die individuen, bij wie de vreemdsoortige dierlijke ziektestof vroeger reeds was doorgedrongen, op nieuw aan hare schadelijke werking worden blootgesteld. Maar, zegt men wellicht, en wordt werkelijk gezegd en herhaald, hoeveel gevaccineerden zijn er niet die een zeer goede gezondheid genieten, en dit is onverklaarbaar indien uwe theses waar zijn. Mijn antwoord is het volgende: Door een bijzondere goedheid Gods werkt bij zeer velen de vaccinatie.... en beroemde prakticus Diemerbroek, die er zelfs bijvoegt, dat noch bij zichzelf, noch zijn vader, noch zijn grootvader ooit de kinderziekte gehad hebben. Maar men heeft onder andere onheilige middelen, door de vaccinomanen aangewend om de vaccinatie aan te prijzen, (nee door te drijven) de algemeenheid der kinderziekte voorgewend, alsof er vroeger nauwelijks een enkele vrij ware gebleven. Doch genoeg, die onbevooroordeeld met de onpartijdigheid, die den man van wetenschap, met de heilige liefde tot den evenmens en met de vrees Gods, die den Christen betaamt, onderzoekt en biddend onderzoekt in een zoo hoogst gewichtige zaak, die zal gewisselijk, ik ben er van verzekerd, de kwade praktijk der vaccinatie en revaccinatie geheel laten varen en geen vrijheid des gewetens meer hebben, om een daad aan een gezond kind te verrichten, waarvan hij niet met zekerheid weet of hij het niet zaden van krankheden inplant, ja wellicht oorzaak wordt zijns doods. De Godvruchtige ouders houden zich vast aan het getuigenis des Heeren: de gezonden hebben den Medicijnmeester niet van nood, en zij zullen er zich wel bij bevinden. Onlangs verschenen bij den uitgever dezes: Hr. Groen van Prinsterer. Leervrijheid of kerkbewustzijn ? Naar aanleiding van een Protest van Ouderlingen te Parijs. 0.20 Is er geen oorzaak ? Eene wedervraag. Naar aanleiding van «Waartoe verwonderd? Een kort woord tot toelichting van de jongste bewegingen op kerkelijk gebied inzonderheid te 's Gravenhage, door J. H. Gunning, Jr.» 0.20 Kort overzicht van de Geschiedenis des Vaderlands 0.35 Regtstreeks aan den uitgever bij 50 talen aan 0.25 OPEN BRIEF van een lid der Hervormde Kerk aan Dr. J. C. Zaalberg, Pz 0.10 Aan den Bijzondere Kerkeraad der Nederd. Herv. Gemeente te 's Gravenhage 0.10 WAAROM hebt gij het adres, aan den Bijzonden Kerkeraad toegezonden, niet met-onderteekend? Beantwoordt door Dr. A. Capadose 0.10 Christelijk Onderwijs volgens de waarheid. Waarschuwings tekens tegen de vaccinatie, door A. Capadose, M.D. De middelen behooren tot de dingen, die de gezonden niet behoeven, welke men behouden moet, zodat zij zijn en niet veranderen. Zij zijn hun niet nut, niet schadelijk: zodat zij hunne krachten uitoefenen, dan loopt men gevaar 't geen gezond is, ziek te maken. ... zij storen de orde der natuur, verhinderen haar pogingen of wekken haar ontijdig op. Prof. Gaubius Pathologie. 'S GRAVENHAGE, H. J. GERRETSEN. 1864. HERNIEUWDE WAARSCHUWING TEGEN DE VACCIN, DOOR A. C A P A D O S E. Med, Doet. De middelen behooren tot de dingen, die de gezonden niet behoeven, welke men behouden moet, zodat zij zijn en niet veranderen. Zij zijn hun niet nut, niet schadelijk: zodat zij hunne krachten uitoefenen, dan loopt men gevaar 't geen gezond is, ziek te maken. ... zij storen de orde der natuur, verhinderen haar pogingen of wekken haar ontijdig op. Prof. Gaubius Pathologie. 'S GRAVENHAGE, H. J. GERRETSEN. 1864. DE VACCINATIE IN HET TWEEDE EN DERDE GESLACHT. Aetas parentum pejor avis Tulit nos nequiores Mox daturos Progeniem Vitiosiorem. 't Verbasterd kroost van onze Vaderen, Heeft ons bezoedeld voortgebracht En 't bloed, dat rondloopt door onz' aderen Teelt eens nog erger nageslacht. Verneemde hebende, dat sommigen verspreiden, dat ik mijn zienswijze aangaande de Vaccine zou veranderd hebben en van vroeger bestrijder eener, naar mijn levendige overtuiging, verderfelijke en ongeoorloofde praktijk, een voorstander geworden zijn, acht ik mij verpligt te verklaren, dat wel verre daarvan, dat door mij, na rijp onderzoek, bij herhaling verdedigd gevoelen steeds bevestigd is geworden, en houd ik ook nu staande, dat de Vaccinatie of de inenting van een vuile etterstof, uit een beestenzwer herkomstig, een voor de gezondheid hoogst schadelijke en met het ware vertrouwen op God onvereenigbare praktijk is. De bewijsgronden, die dit gevoelen regtvaardigen, heb ik in het brede vroeger ontwikkeld en uiteengezet; de sedert opgedane ervaring is dit komen bevestigen en daarenboven is, wat het schadelijke der Vaccine betreft, dit gevoelen tegenwoordig door meerdere Doctoren zoo buitenslands als in ons vaderland gedeeld, ja in mijne omgevingen heeft mij dikwerfel Dokter ... een man van wetenschap en die een uitgebreide geneeskundige praktijk gehad heeft betuigd, dat ook hij de Vaccine als een pest voor de maatschappij beschouwde. Voor hen, die kennis willen nemen van mijn gronden, zowel theoretische als praktische, zij een opgave van en verwijzing naar mijn uitgegevene geschriften ten deze genoegzaam; men zal er tevens de wederlegging in vinden van alle de ten voordeele der Vaccine in het midden gebrachte schijnbewijzen. Daarachter zal ik de corollaria of resultaten, waarvoor de bewijzen zowel in mijn werken als in de ervaring voorhanden zijn, bij wijze van theses opgeven, die door de latere ondervinding bevestigd zijn. Vooraf enige nieuwe door anderen gemaakte waarnemingen. I. De Heer von Netz te Jena schrijft het volgende : "Wellicht hadden de geneeskundigen groter gewicht moeten hechten aan de ervaringen en de daarop gegronde vermoedens der ouders, dat het heirleger van klierziekten in de inenting zijn oorzaak heeft. Dat zij dit tot dusverre niet gedaan hebben (in Duitsland wel te weten, want hier te lande is het door mij meer dan veertig jaren geleden gezegd en bewezen), daarvan dragen de ouders zelf de schuld, omdat zij den geneesheeren de gelegenheid benamen, de kinderen na de inenting naar behoorden gade te slaan, ten einde zodoende in deze der waarheid nader bij te komen. Vele ouders toch onttrokken hunne kinderen aan elk verder geneeskundig onderzoek, bezorgd, dat de dokter hun pokkenstof ontnemen en enige smart veroorzaken zou. Maar nu de geneeskundigen dit vermoeden kenden, waarom hebben zij de beschuldiging tot dusverre als 't ware geignoreerd? Hebben zij een betere, een meer afdoende verklaring gegeven van de in vele gezinnen zoo verwoestende krankheden, die zij gewoonlijk allen op onverschilligen toon, de schouders ophalende, aan de ouders als klierziekte kenbaar maken, alsof met die bekendmaking ook al hun wijsheid was uitgeput?" Langen tijd hebben wij te vergeefs naar een bedaardde oplossing van deze vraag uitgezien, daar wij van deze de beslissing verwachten, zegt de Heer von Netz, of wij in het vervolg al of niet onze kinderen door inenting zullen laten besmetten. Dr. Lutze, in wijde kring bekend, heeft dit zo lang met stilzwijgen voorbijgaan vermoeden beaamd, en daarover in de algemene Duitsche onderwijzers-vereniging te Köthen een voorstel gehouden. Toevallig was ik daar aanwezig en nu wenschen wij (zegt de Heer van Net) zijne opmerkingen mede te delen: het zijn nogtans slechts opmerkingen: misschien zullen zij menigen arts tot een meer zorgvuldige waarneming aansporen, iets dat voor zeker reeds voor lang had kunnen en moeten gebeuren. Onmiskenbare humaniteit en gemoedelijke openhartigheid, ook het onderwerp zelf, deden de spreker met onverdeeld opmerkzaamheid aanhooren; nogtans ging deze eenigermate in weerzin over, toen de spreker de inenting zocht voor te stellen als een ingrijpen in Gods rechten. (Dr. Lutze is het dus ook ten deze met mij eens.) „ Besmettelijke ziekten komen en gaan, niemand weet van waar en waarheen. Sommigen vallen soms met heftigheid in en besproken alle geneeskundige wijsheid; langzamerhand echter kwijnen zij als in onmacht weg; maar ook dikwijls gaan ze op omgekeerde wijze te werk, zooals vele onzer kinderziekten en worden later boosaardiger. De oorzaak van dit verschijnsel is nog in diepe duisternis gehuld. Jenner introduceerde de menschen de pokken van koeien en deze inenting werd weldra zo algemeen, dat geen kind in de openbare school mogt worden toegelaten, zonder een bewijs van inenting, en zelfs bij het opnemen in de krijgsdienst is nog altijd het onderzoek naar de pokken tekenen zaak van groot gewicht. 'Reeds voor langen tijd hebben vele beschaafde ouders zich met weerzin aan deze voorschriften onderworpen. Deze weerzin ontstond uit de ervaring, dat hunne gezonde kinderen, dikwijls dadelijk na de inenting met krankheden leiden waren, die men te vergeefs in de familie moest zoeken, en dus geenskind voor overgeërfd kwalen kon houden: daarenboven hadden zij allen een merkbare overeenkomst, en wezen alzoo op een en dezelfden oorsprong. Het zijn de zoogenaamde klierziekten in veel verschillende vormen, welke onderling in onmiskenbaar verband schijnen te staan, en zich met de inenting over ganz Europa hebben verspreid. Hoezeer ook voor lang van deze nadelen der vaccinatie overtuigd, waagden de Duitsers het tot dusverre niet, zich tegen een verordening te verzetten, welke van lieverlee een gevestigd gebruik was geworden. Nu evenwel treedt een arts openlijk tegen dat inenten op (in Holland is dit reeds lang tevoren door een arts geschied). Hij stelt het als schadelijk en dat wel in 't openbaar aan de kaak. Dr. Lutze zeide ongeveer het volgende: Geen geneesheer is bij machte zo veel pokkenstof te vinden als er voor kinderen benoodigd is: de artsen behelpen zich intussen daarmee, dat zij de pokkenstof van een ingek carteer op een ander overbrengen. Ook wij hoorden dikwijls van angstzwevende artsen zeggen: „Van dit kind en ik het uwe niet in." Wij besluiten hieruit, dat zij het zeer goed weten, hoe met de pokkenstof ook andere smetstoffen op een gezond kind kunnen worden overgebracht. Juist in deze opmerking ligt de grond van ons wantrouwen en waarlijk niet ten onrechte; want ook het oog des geneesheers kan zich bedriegen en bedriegt zich dikwijls in het kiezen van de stof. Het bewijs hiervoor vind ik in oogziekten, huiduitslag, halzen vol klieren enz. en ziekteverschijnselen, die men scrofuleus of klierachtig noemt; is het niet opmerkelijk, dat de ouders van zulke kinderen altijd hunne vermoedens het eerst op de vaccine vestigen? Van de vele gevallen mij bekend, wil ik slechts één aanvoeren, en als men zich in de plaats der ouders stelt, zal men de zware verantwoordelijkheid beseffen, die een geneesheer bij de inenting op zich laadt, is zijn geweten niet reeds te ruim geworden. De dochter van een zeer achtbare familie leed na de inenting jaren lang aan een hardnekkige oogziekte; aan het voorhoofd kreeg zij een zeer gevaarlijk gezwel; eindelijk werd zij blind, in spijt van alle geneeskundige hulp en stierf na een onbeschrijfelijk lijden. De geneesheer noemde ook deze ziekte klierachtig; maar de Vader beschouwde arts en inenting als de oorzaken van zijn lijden en dat zijns kinds. Zoo zijn er duizenden familie, die alle in de stellige overtuiging leven, dat het kind door de vaccine besmet is. Dr. Lutze zegt verder: „ Deze wijze van inenten (de vaccinatie) is een schromelijke dwaling; want wat enten wij in? Niets dan etter uit een opgezwollen puist; alle onreinheden die met de mensch geboren zijn. Jazij, die zich meervoor hebben bezig gehouden, gelooven als zeker te mogen aannemen, dat door de inenting de klierziekten aan de kinderen als 't ware worden ingeënt, en deze daarom zoo algemeen verspreid zijn. Één ding staat vast, en wel, dat, wanneer bij het inenten van een kind, de stof is genomen van een ander, welks ouders aan de syphilis geleden hebben, zich ook meermalen de wezenlijke syfilispuisten vertonen, en alzoo het gezonde kind door deze verfoeijelijke besmetting is aangetast. Wanneer nu het inenten van gezonde lichamen onze kinderen wellicht levenslang kwelt en vergiftigt, dan is het ook met recht zondig en misdadig te noemen. Toen voor eenige jaren de pokken in Berlijn uitbraken, lazen wij in de statistieken opgaven: van 1000 individuën, die door de pokken waren aangetast, waren 800 gevaccineerd. Bij deze ingeënten nog naar het nut der kunstbewerking te vragen, mag nutteloos heeten; maar van meer belang zou 't zijn, had men ons op dit onheil gewezen, dat de vaccinatie hier zeker heeft aangericht. De gemelde tabellen zwijgen er van — (die Reform, een Paedagogisch kwartalschrift. Zie Maandschrift voor Christelijke opvoeding in school en huis.) II. In ons eigen land ontbreekt het niet geheel aan de zijden, die niet met gesloten oogen de zeloten voor de verderfelijke Vaccine volgen, maar zelfstandig waarnemen en de diep ingrijpende werking der beest-pokinenting onbevooroordeeld hebben nagegaan en moedig genoeg hebben, die publiek te maken. Zoo vinden wij in het Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen van den 5 Febr. 1853, een artikel van Dr. Bednar over de ziekten der gevaccineerde kinderen, waargenomen in het vondelingsgesticht, dat aldus luidt: „Tot de bij gevaccineerde kinderen dikwijks uitkomende exanthemata (uitslag) behooren die van het hoofd en het voorhoofd, en van andere delen. Niet zelden kwam als gevolg der vaccinatie, oorkrankten, verzweringen achter de ooren, in de okselholte, in de plicae inguinales met opvolgende verzwering te voorschijn: navelverzwering en zelfs gangreen der ulcererende plaatsen waren bij zuigelingen in de eerste drie maanden geen zeldzaamheden en begonnen meest op den 4—10den dag na de vaccinatie. Ook openbaarden zich niet zelden abcessen uit het onderbuik-bindweefsel na de koepokinenting enz. Eindelijk kwamen uit al de genoemde aandoeningen gecompliceerde ziekteverschijnsels voort, die aan de Syphilis hereditaria gelijk waren, als uitdrukking eener door de vaccinatie te voorschijn geroepen kwaadsappigheid. Bij een kind van elf maanden ontstond op den 5den dag na de vaccinatie plotseling exsudative diarree en deze eindigde met den dood. Oongestiege turgor of acute zwelling van de lever en vooral van de milt werd bij kinderen in de eerste 4 weken na de vaccinatie waargenomen. Onze vaderen zongen „Wij leven vrij" enz. en wij met hen, doch als wij het oog vestigen op de verpligte vaccinatie, dan doet het ons leed, dat dit door hen die de wetten maken, niet wordt in acht genomen. Dat wij hier het oog hebben op een Christelijke vrijheid, spreekt wel vanzelf, en waarom deze dan aan banden gelegd? Laat men wetten maken om de ontucht te beteugelen, dronkenschap te straffen, sabbathschenden tegen te gaan, met één woord, overeenkomstig Gods wet, de natie verpligten, opdat vloek en verderf mogen worden geweerd. Dit doende zijn wij er zeker van dat God met ons zal zijn en ons zegenen ook in het midden der bezoeking; doch neen, dat wil men niet. Laat Jezus worden gekruisigd en Banabas losgelaten, met andere woorden: laat de zonden naar hartelust worden gediend en zo veel mogelijk bevorderd, maar dat al wie Nederlands welvaart op echt nationale en godsdienstige wijze zoekt te gronden, worden gedrukt; want ons gevoelen is beter beschikken over de lichamen der kinderen echte tirannie, een intreden in het vaderschap, verlaging van vrije Nederlanders tot slaven, en daarom hoe men ook de bevestiging van 't nut der vaccinatie (waar niet zelden bedekte vijandschap onder verborgen ligt) te baat neemt om de verpligte vaccinatie te behouden, zoo blijkt ons dagelijks dat het ook niet aan getuigen ontbreekt om aan te toonen, dat de inenting ook haar schadelijke gevolgen heeft. Het volgend stukje overgenomen uit de Bazuin, is voorzeker niet pleitend voor het behoud van een wet, welke uit de aard van ons vrij volksbestaan in Nederland niet mag worden geduld, en wij verblijden ons dat de wetgevende macht in Nederland door het over te laten aan gemeente-besturen in deze vrij is; weldra hopen wij en zal steeds onze bede zijn, worden ook de gemeente-bestuursvaders door haar verplicht in dezen de vrijheid hunner ingezetenen te eerbiedigen. V. N. HET VRIJE NEDERLAND. "Een man en vader, gesproten uit oud-Nederlandse bloed, waarop hij zich beroemt, wiens hart bloeit voor Oranje en Nederland, vraagt of het waarlijk persoonlijke vrijheid heeten mag, wanneer men ge-dwongen wordt zijn lief en bloeiend jeugdig kroost een de gezondheid ondermijnende ziektestof te laten inenten, om ze daarna soms te zien afnemen in fleur en lichaamswelvaart, en hen in plaats van met blozende gezichten, bleek, naargeestig, klierachtig, sukkelend, koortsig en nog meer ziekten, te veel om te noemen, te moeten aanschouwen, ja, het aan gezwollen klierhuizen te zien lijden en dat alles, zoo men 't er voor houdt, om 's Heeren alvermogende hand als 't ware te keeren en voorzorgsmaatregelen en voorbehoedsmiddelen te gebruiken, tegen de zo genoemde kinderziekte? Of is dit geen lichaamsdwang? Ach! dat men ons toch ook lichamelijke vrijheid liet op echte prijslijke vooraderlijke wijze en men ons niet tegen ons geweten aan bezwaar doet, en dwong, althans de inenting niet verplichtend stelt voor hem, die zijn gezonde kinderen, om ze te vormen voor kerk en maatschappij, ter school wil doen gaan! waarom het mijne bede en vurige wensch is, dat het onze hooggeachte Regering moge behagen, de koekommentarissen-wet in te trekken en 't inenten naar verkiezing vrij te laten, want in waarheid heeft schrijver dezes het met drie zijner kinderen ondervonden dat na de inenting, haar groei en bloei minder ja veel minder wordt, terwijl zij vóór die tijd gezond waren. Ach! dat hij zijn jongste en nog niet ingeënte kleine voor dat kwaad mag beveiligd zien en vele vaderlandse ouders met hem zich eens weder in lichamelijke vrijheid dankbaar verheugen mogen; dat geve de Heere en doe ons daartoe biddend werkzaam zijn." Amsterdam, April 1864. P. S. Een enkel woord voegt de Redactie van het Christelijk Weekblad hierbij. „Wij weten dat de ervaring bewezen heeft, dat de inenting allerlei ziekte, ja de dood zelfs ten gevolge kan hebben; wij zouden verschillende voorbeelden kunnen noemen; andere ouders hebben gemoedsbezwaren en die moeten geëerbiedigd worden." Dat niet alle soortgelijke ziekten alleen van het vaccineren komen, spreekt vanzelf; ook zijn er veel gevaccineerden die een zeer goede gezondheid genieten, maar daarover straks nog een woord. IV. Een geleerde Fransche Doctor en Chirurgijn-Major, die een zeer uitgebreide, geneeskundige praktijk heeft, de Heer Villette de Terzé, heeft een boek uitgegeven tegen de vaccine, met den titel: La Vaccine, ses conséquences funestes, démontrées par des faits. (De vaccine, haar schadelijke gevolgen door feiten bewezen — Parijs 1857). Hij maakt gewag van de ondervinding door Dr. Baudens en Godellier in den oorlog van den Krim opgedaan, bewijzende hoe de buik-klier ziekten bij gevaccineerden toenemen. Een ander, Doctor Yidal, die zelf een der voorname doordrijvers der vaccine geweest is, zegt nu: „de typheuse koortsen, „de scrofululose en tuberculeuse krankheden, die „alhier vroeger zeer zelden voorkwamen, zijn sedert „ de invoering der vaccine, zeer algemeen geworden." Ook heeft een andere Fransche Doctor, de Heer Verde de l'Isle, een werk geschreven tegen de vaccine, waaraan hij den titel geeft van La Dégénérescence physique et morale de l'espèce humaine, déterminée par la vaccine. Verbastering, physiek en moreel, van het menschelijke geslacht, veroorzaakt door de vaccine. Parijs 1855. Zonder elke stelling in het een of ander werk voorkomende, volkomen te beamen, is het mij toch streelend in den algemeenen inhoud dier werken hoofdbezwaren terug te vinden, die ik zoo vele jaren vroeger gemaakt en verbreid heb. Die schrijvers intussen, die de Hollandsche taal niet magtig zijn, hebben geen kennis aan mijn Bestrijding der vaccine gehad. Zo op Jenner weer opstond, zegt de heer Verde en de kwalen onderzocht, door zijn uitvinding over het mensdom gebracht, dan zou hij voorzeker de stem zijns gewetens niet smooren, maar de moed hebben om aan onze Academien, en aan onze Dokters toe te roepen: "Ik heb mij bedrogen; wij hebben misgetast in de deugdelijkheid der vaccine; zij vernietigt niet, zoo als ik dacht, het beginsel der kinderziekte, maar concentreert ze, sluit ze in en deze terughouding brengt." Het hoofdbezwaar dat de Heer Verde de l'Isle tegen de vaccine heeft is dat het huidsysteem zoodanig door het vergif der koepokstof veranderd wordt, dat de voor de gezondheid zoo hoogst noodzakelijke huidwerking verhinderd wordt, de ziektestof minder uit het lichaam kan gedreven worden en meer inwendig zijn werking blijft voortzetten en naar mate het een of ander edel deel des lichaams, 't zij de long, of de buikklieren 't zij de hersens of de keel aangedaan wordt, onderscheidde ziekten, waaronder zeer gevaarlijke en doodelijke doet ontstaan of erger maakt, maar die dan nimmer door de geneesheer in verband met de vroegere vaccinatie, als gevolg en oorzaak, beschouwd wordt. Vandaar de zonder proportie vermeerderde longterring; vandaar het meer kwaadaardig karakter van keelziekten. — Vandaar de croup en de zoo vele honderden in de mannelijke jaren aan typheuse koortsen stervende individuen sinds de vaccine zoo algemeen verspreid en het menschelijk organisme besmet heeft. Dat er ook enkele gevallen zijn van doodelijke krankte, oogenblikkelijk na de vaccine volgende, kan niet ontkend worden. Wij hebben nog in 't vorige jaar, terwijl ik in Spanje was, een treffend geval gehad. Toen wij aldaar het smartelijk bericht kregen dat de algemeen geachte Sir Culling Earley in Engeland in vijf of zes dagen gestorven was aan de gevolgen der vaccinatie. Hij was volmaakt gezond, toen een zijner dienstboden de kinderziekte kreeg, waarom de geneesheer bij den Heer Culling aanliet dat bij zich zou laten revaccineren om voor de besmetting bevrijd te blijven. Dezelfde dag nadat hem die kunstbewerking geschied was, begon zijn arm te zwellen met vreeselijke pijnen, tot drie maal toe werd hij nu door den Docter die niet ontkennen kon, dat de oorzaak in het koepokgif bestond, in den arm gesneden - niets baatte; de zwelling en de ondraaglijke pijn namen toe; men ging over tot een consult: de beide geleerden zagen geen kans van genezing, dan bij amputatie van den arm: die zou in den loop van den vijfden dag geschieden, maar toen de Doctoren daartoe samen kwamen, had de vreeslijke zwelling hals en hoofd aangedaan, er kwam ijzing bij en in den nacht stierf de man, die in het best zijns levens en nog geen week te voren in blakende gezondheid was. Zeker is het dat zulke gevallen hoogst zeldzaam zijn, maar al ware 't slechts van duizend één eenige, de mogelijkheid bestaat, dat ook het gezonde kind, dat gij heden vaccineert, door uwe kunst een offer des doods wordt, dus door u vermoord wordt. 1) In het wel geschreven Maandschrift voor Christelijke Opvoeding van Augustus en September 1863, waarin gedrongen wordt op de openbaarmaking van feiten, die de krachteloosheid, of het nadeelige der Vaccine bewijzen, lees ik het volgende: "Een van de leden kan zulk een feit noemen. Hij had een kind, dat gezond was en kort na de Vaccine krank werd en stierf. Neen, geen christen ouder, die dat indenkt, kan tot een daad van zulk een ontzachelijke verantwoordelijkheid overgaan, maar zal zijn kind liever de hem van God geschonkene gezondheid laten behouden en wordt hij krank, krijgt hij de pokken, even als in alle andere ziekten, de middelen ter genezing aanwenden. Doch mijn voornemen is nu niet een verhandeling over dit door mij in het breede vroeger behandeld onderwerp te schrijven, maar wel op te geven wat ik geschreven heb en welke de resultaten zijn, die mij de studie van deze hoogst gewichtige zaak geleerd heeft en door mijne en velen andere ondervinding bevestigd zijn: mijne geschriften zijn de volgende: I. Bestrijding der Vaccine of de V accine aan de beginselen van de Godsdienst, der Rede en der ware geneeskunde getoetst door Dr. A. Capadose, te Amsterdam. "Toen hij later een geneeskundige daaromtrent vroeg, verklaarde Dr. v. D.... te D.... dat het niet onmogelijk was, dat het kind aan de gevolgen van de Vaccine gestorven was, maar dat zulk een afloop uiterst zeldzaam was. Dr. V.... sprak in denzelfden geest. "Een geneesheer te U.... zeide weinig met de Vaccine op te hebben. Ook pleit de vaak voorgeschrede herhaling der Vaccine na 5 jaren niet voor hare kracht." De Redacteur zegt te recht: "Waarom hier geen namen genoemd? dit toch zal moeten geschieden zal de publieke opinie zich op grond van bijgebrachte feiten tegen allen dwang (bij school-toelating) verklaren. Amsterdam, bij C. G. Sulpke 1823, van 241 pagina's: een maand na de eerste uitgave is een tweede Editie noodig geworden. — Ik zal alleen de inhoud van dit werk hier laten volgen. Eerste Hoofdstuk. De vaccinatie met de beginselen der ware geneeskunde strijdende. Bestaat er een vierde hoofdklasse van geneeskundigen. Het stelsel der vaccinatie daaraan getoetst, De gronden waarop dit stelsel gezegd wordt te steunen zijn argumenten negatieve en positieve. De argumenten negatieve bestaan in een vergelijkingende beschouwing der vaccinatie en infectie. Eerste grondstelling der vaccinatoren: de infectie veroorzaakt soms een zeer gevaarlijke, ja doodelijke ziekte, de vaccinatie geeft slechts een lichte en geringe ziekte. Tweede grondstelling. De infectie misvormt soms de mens, veroorzaakt tanden, pokken, dalingen enz. Van de vaccinatie heeft men niets dergelijks te vrezen. Derde grondstelling. De infectie verwekt een besmettelijke ziekte, de vaccinatie niet. Vierde grondstelling. De infectie kan niet in alle omstandigheden en op alle personen zonder onderscheid in 't werk worden gesteld, de vaccinatie wel. Vijfde grondstelling. De infectie vermeerdert de sterfte, de vaccinatie vermindert dezelfde. De argumenten positieve bestaan in de bewijzen door de vaccinatoren aangebracht om het stellig voordeelige van de vaccinatie te betoogen: zij zijn de volgende: De koepokstof is een veilig, schuldeloos gif; wederlegging. De vaccinatie dient boven de infectie worden aangeprezen; wederlegging. De vaccinatie veroorzaakt een altijd plaatselijke en nooit gevaarlijke uitbotting; wederlegging. De vaccinatie werkt op dezelfde wijze op alle individuen zonder onderscheid; wederlegging. De vaccinatie is een zeker, altijd durende en onfeilbaar voorbehoedmiddel tegen de kinderziekte; wederlegging. De vaccinatie vernietigt de vatbaarheid voor de kinderziekte; wederlegging. De vaccinatie vermindert de sterfte; wederlegging. De vaccinatie bevordert de gezondheid; wederlegging. Tweede Hoofdstuk. Over de wijze, waarop de ontdekking en verdere verspreiding der vaccinatie is toegegaan. De eeuw, in welke de Vaccine ontdekt is. De snelle voortgang of liever doordrijving der naauwelijks gemaakte ontdekking. De groote resultaten die de Vaccinatoren van de nieuwe ontdekking voorspeld hadden. De onwettige middelen ter algemeene invoering en doordrijving der Vaccine in het werk gesteld. De grof Empirische geneeswijze door Jenner gevolgd. De afgodische vereering van Jenner. Derde Hoofdstuk. de vaccine aan de beginselen der godsdienst getoetst. II. Bijdrage tot de bestrijding der Vaccine. Andwoord op den voorloopigen brief van den Professor F. van der Breggen door Dr. A. Capadose. 1823. De gelegenheid tot het schrijven van deze brochure was de uitgave van des Professors voorloopige brief tegen mij, waarin Z.H.Gel. zeer hevig tegen mij uitviel en te kennen gaf weldra een uitgewerkte wederlegging van mijne bestrijding te zullen aan het licht brengen. Daar is intusschen na mijn aanmoedigingsbrief niets van den Hoogleeraar in 't licht verschenen. III. Nieuwe bijdragen tot de bestrijding der Vaccine, behelzende de ontwikkeling van sommige voorname punten en derzelver bevestiging door feiten, vervat in de wederlegging van onderscheidene recensien en tegenschriften door Dr. A. Capadose. Amsterdam bij Sulpke. 1824. IV. Ontijd's Ja en Neen door Dr. Capadose. Tout de boD, mon père, votre Doctrine e3t bien commode. Quoi? avoir a repondre Oni et IVon a sonchoix? On ne peut assez priser un tel avantage, et je vois bien maintenant a quoi vous servent les opinions contraires, que vos Doeteurs ont sur chaque matière car 1'unc vous sert toujours et 1'antre ne vous nuit jamais. (Les Frovinciales on lettres de Louis Montaltb par Biaise Pascal^ Tom. I. p. 87, uitgegeven te Amsterdam bij J. H. den Ouden 1825. De aanleiding tot dit vlugschrift was een lingoos deel, geschreven door Dr. Ontijd tegen mij, waarin Z. E. nu stellingen verdedigde om de vaccine aan te prijzen, vlak in strijd met gevoelens door hem gezeten in andere werken vroeger voorgesteld. V. Ernstige en herhaalde waarschuwing aan allen die de waarheid liefhebben, tegen de verderfelijke en ongeoorloofde koepokinenting of O. G. Ontijd's Waarde der vaccine, volledig wederlegd en eenige voorname punten der Bestrijding verder ontwikkeld door Dr. A. Capadose. Amsterdam bij J. H. den Ouden 1825. VI. Eenige vraagstukken, nopens de vaccine, onpartijdig onderzocht tot heil des Menschdoms aan alle Regeringen en Artsen door eenen vele jaren gepraktiseerde geneesheer, uit het Hoogduitsch vertaald met een voorrede en ingevulde aanmerkingen door Dr. A. Capadose, bij J. H. den Ouden 1827. De inhoud van dit werkje is daarom des te belangrijker omdat de schrijver niet geheel tegen de vaccine is, edoch al het gevaarlijke aanwijst dat in 't overbrengen van een ziekte-stof van beesten op 't menschelijk lichaam gelegen is. De vertaler voegt er zijn denkbeeld over den loop der uitslagziekten in het algemeen bij en over den invloed der vaccine tot het doen ontstaan of erger worden van andere ziekten. VII. Be koepok-inenting tegen de leer des Bijbels strijdende of korte aanwijzing voor godvreezende ouders door Dr. A. Capadose bij J. H. den Ouden 1828. Onder de verleidingsmiddelen, door de Vaccinomanen veelvuldig in het werk gesteld, om den invloed van de Bestrijding tegen te gaan, had het ook 't Bestuur van het Traktaatgenootschap goedgevonden, een traktaatje de kinderziekte genaamd, uit te geven, die de hartstogten van angst en schrik voor deze ziekte bij onkundige ouders kon opwekken en zodoende voor de vaccine winnen. Dit gaf aanleiding tot bovenstaande brochure. In alle deze mijn werken, waarin ik volgaarne toon en stijl op vele plaatsen afkeur en zou wenschen te kunnen terugnemen, moet ik in gevoel betuigen niets te hebben neergeschreven, dan waarvan ik ook nu ten volle verzekerd ben en daarom eindig ik met de resultaten mijn onderzoekingen reeds in veelvuldig van 1823 af in het werk gesteld en sindsdien ook door de ondervinding van velen bevestigd, hier in enige stellingen of theses te samen te vatten, altijd verwijzende naar de ontwikkelde gronden voor mijn gevoelen in mijn verschillende geschriften verspreid, 1. Al wat de natuurlijke ontwikkeling van het kind verstoort, is schadelijk. 2. Al wat de natuur als onrein en als product van een ziekte uit het lichaam uitwerpt, kan nooit zonder schade in het gezond lichaam worden ingebracht. 3. Al wat etter is, behoort tot zulke uit het lichaam als schadelijk uitgeworpen stoffen. 4. De vaccine is daarentoe bovendien een vuile, uit een beestepok ontstane stof. 5. De vaccine is een gift en werkt op de wijze van alle giften, werkende in zeer kleine hoeveelheid tot in het diepste van het organisme, zal het als voorzorgmiddel werken. 6. De vaccine is oorzaak, dat hetgeen buiten het lichaam zou worden uitgeworpen, nu meer naar de binnendeelen gedrongen wordt. 7. De vaccine is vooral hoogst schadelijk en verderfelijk, omdat ook met de vaccinestof ook andere ziektestoffen van het een individu op het ander wordt overgebracht. 8. De vaccine heeft de klierziekten in verschillende vormen buiten alle evenredigheid vermeerderd. 9. Dat de klierziekte (uitwendig zichtbaar) sinds de algemene invoering van de vaccine is toegenomen, blijkt uit het getuigenis van zeer veel ouders in alle landen, en van elk die onbevooroordeeld de zaak heeft onderzocht, ja zelfs van menigen voorstander van de vaccine. 10. Naar mate de klieren van edele organen zijn aangedaan, naar die mate zijn de daaruit ontstane ziekten gevaarlijker, de longtering en bloedspuwingen, de buiktering, keelziekten en dergelijke. Natuurlijk zal dan de vaccin geen nadeelige gevolgen hebben, maar dan is het ook geen voorbehoedmiddel. Hoe vele krijgen niet in onze dagen de kinderziekte, soms zeer erg, soms in een lichteren graad, die vroeger gevaccineerd waren. Vroeger werd dit ook door voorname Dokters geloofd, ja de mogelijkheid niet erkend, daar men voorgaf dat de vaccin de kinderziekte had uitgeroeid. Prof. van der Beek genoemde de vaccin de fysieke wedergeboorte des mensen. Nu mag men gerust aannemen, dat bijna de helft der gevaccineerden in meerder of mindere mate de kinderziekte krijgen, maar velen blijven gezond, welnu, hebben zij geen nadeel van de vaccin ondervonden, de rede daarvan is, dat de stof niet diep genoeg is doorgedrongen om enige uitwerking na te laten. Mijne theses houden dus hun volle kracht, daar ze alleen van toepassing zijn daar, waar het individu werkelijk door het vaccin van het krijgen der pokken beveiligd werd. Intussen schrijft men ook dat bevrijd blijven van de kinderziekte bij velen ten onregte aan het vaccin toe, terwijl men van het valsche beginsel uitgaat dat alle mensen deze ziekte vroeger kregen, hetgeen onwaarheid is. Om maar een bewijs te geven, de grote Boerhave, die zoveel een uitgebreide praktijk had, ook in pokken-epidemie, getuigt zelf nooit de pokken gehad te hebben. Hetzelfde getuigde de geleerde.
| 7,754 |
MMKB13:002660047:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,831 |
Algemeene konst- en letter-bode, voor het jaar ..., 1831, no. 45, 01-11-1831
| null |
West Frisian
|
Spoken
| 5,259 | 9,519 |
ALGEMEENE K T- I* J *>* •£ j ,. .V‘- „ , —, É , 1~ . . I.’ftr.-'■!.<■« --J f „-»■ «. v – ■ LET E, VOOR HET JAAR 18 DINGSDAG DEN Isten NOVEMBER. N°. 45. berigten. Berlijn Op den iosten Mei ]. t. heeft de alhie? gevestigde Universiteit een’harer oudste, werkzaamsté en geachtste Medeleden verloren , door het overlijden Van den Koninkl. Geheim – Justitieraad en Hoogleeraar Dr. Schmalz , Ridder van de Roode Adelaars – orde , derde Klasse ,- die denoudefdom van 72 jaren bereiken. Vroegtijdig tot de Academische loopbaan geroepen, onderwees hij na elkander aan vier Universiteiten inde Regten en de Staatkundige wetenschappen . en bleef dezer roeping tot aan zijn einde met volhardenden ijver getrouw Zijne onbedwongen en veelzijdige beschaving, zijne geestrijke invloed op de wetenschap , waai dooi hij zijn naam ook buiten de grenzen van het Dnitsche vaderland met roem verbreidden , zijne liefde voor het regerend Huis van Pruissen en den Staat, zijn te bekend, om uitvoerig aangewe* zen te wordefi ; zijn edel hart, zijne , voor al waÉ goed Was , opehe ziel j erkenden ten allen tijde zijné talrijke vrienden , zijne atnbtgenooten en overige medeburgers, onder wier oogen hij leefde, temeer. 11. Deel* V daat daar hij zich zachtaardig, verzocnlijk en broederlijk betoonde , wanneer verschil van inzigten en grondbeginselen hem hevig aanviel. Bijzonder met betrekking tor de Universiteit alhier, verdient het vermelding, dat hij de eerst benoemde Hoogleeraar aan dezelve was en ook hem het Rectoraat, voor dat er nog eene keuze kon geschieden, het eerst werd opgedragen. Gelijk hij zich de liefde zijner medeleeraren in hooge mate Wist te verwerven , zorgde hij ook ernstig voor het welzijn der Studenten, en kwam vele behoeftigen onder hen j door eigene opoffering en de middelen , Welke het vertrouwen zijner vrienden en medeburgers onder zijn bereik stelde, ter hulpe. Zijne veelvuldige arbeid als Schrijver verzekert hem eene bestendige nagedachtenis. Aan zijn graf, wervvaarts eene talrijke schaar van Leden der Universiteit en van de Vrijmetselaars loge, waarbij hij behoorde, zijn stoffelijk overschot plegtig begeleidde, deden de Consistoriaalraad Nicolai en de Hoogl. Marhexnhcke , ieder eene aanspraak, de laatste bijzonder om de gevoelens der Universiteit uitte drukken. De kist werd door de Studenten , die de lijkstaatsie volgden , in het graf nedefgelaten. programma VAN HET PROVINCIAAL UTRECHTSCH GENOOTSCHAP VAN KUNSTEN EN IV E TE NS C HA P P E N voor den jare 1831. Op Donderdag den 30 Juni/' 1831, is de acht en vijftigste jaarlljksche algemeene vergadering van de Leden des Genootschaps gehouden , des voormiddags ten half elf ure inde kerk der Retnonstrantsche Gemeente te Utrecht. De Voorzitter ,de Hoogleeraar G. M o 11, opende deze vergadering met eene gepaste aanspraak, waarbij een algemeen berigt. 1. I' van 306 van den tegenwoordigen staat van het Genootschap gegeven * en regtmatige hulde coegebragt werd aan de verdiensten der Leden, gedurende het Genootschappelijk jaar overleden, zijnde de Heeren : Corn e 1 is Bij I, Schout bij Nacht, en Lid van ’s Rijks Hoog Militair Geregtshof te Utrecht, Lid sedert 1826. Mr. Cornelisjan Wouter Nahuijsvan BurgsE te Breda , Lid sedert 1799, Willem Offer hau s, Kolonel der Genie, Ridder van het Legioen van eer, Lid sedert 1818. Joac h i m Bod e I, Medic. Doctor , Voorzitter van de ProvinCialeCommissievanGeneeskundig onderzoek en toevoorzigt in Zuid Holland , Curator der Latijnsche Scholen , en Lid van den Raad der stad Dordrecht, Bestuurder van de Geneeskundige School te Rotterdam, Ridder der Orde van den Nederlaudschen Leenw , Lid sedert 1817. Phoebus Hitzerus Themmen, Medic, Doctor te Amsterdam , Ridder der Orde van den Nederlaudschen Leeuw, Lid sedert 1803. Pietèrde Riemer, Medic, et. ChirUrgiae Doctor en Hoogleeraar der Geneeskunde te ’s Gravenhage , Ridder der Orde van den Nederiandschen Leeuw, Lid sedert 1801. HendrikCarelvanderß oonMesch, Hoogleeraar inde Scheikunde aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam, Lid der eerste klasse van het Nederl, Instituut van Wetenschappen , Lid sedert 1824. En van de buitenlandsche Leden, de Heer Barthold Georg Niebuhr, Hoogleeraar der Geschiedenis te Bonn. De Secretaris desd vervolgens een verslag van de Prijs* verhandelingen , welke gedurende het Genootschappelijk jaar ingezonden waren , ter beantwoording der vragen op de al* gemeene vergadering van 1829 voorgesteld, De adviezen werden nopens deze verhandelingen voorgelezen, waarna dö vergadering het volgende oordeelde en besloot t I. Op de vraag ; „ Daar het te wenschen is, dat de zoutachtige kina-be„ reidingen, naar hetgeen de ondervinding van derzelveE „ aanwending reeds heeft geleerd, voor de Geneeskunde, „ door zoo vee! mogelijk juiste bepalingen, meer en meer „ nuttig mogen worden, zoo vraagt mem1’ Komt derzelver gebruik overal te pas, waar men anders dö Kina bezigt, of zoude kunnen bezigen; zullen zij derhalve geheel de Kina kunnen jvervangen ? Of anders, in welke gevallen zullen zij de voorkeur verdienen , en in welke zal het gewone gebruik der Kina door dezelve niet kunnen vervangen worden? alles zoo veel mogelijk door ondervinding gestaafd, Va li 307 ii ontvangen een antwoord met het motto ffUv, Medicus , qui , quid a quo Vis remedio , etc, W er 1 h o ff, De vergadering oordeelde eenparig aan deze verhandeling den gouden eerprijs toe te kennen. Bij de opening van het bi jet bleek schrijver van dezelve te zijnde Heer S. J, Galama, Mediciuae Doctor te Sueek, 11. Op de vraag f „ Eene verbetering uitte vinden, en aan te brengen aan „de zee – barometers; in het bijzonder eene zoodanige, waar„ doof dezelve meer geschikt worden tot eene naauwkeurigs „ waarneming der hoogte van de vloeistof inde barometer „ buis, en derzelVer kleinste verandering, ondanks de be„ weging van het schip. De eerprijs zal hieraan toegewezen „ worden, wanneer uit proeven, welke het Genootschap zal n laten doen, blijkt, dat de barometer dit voordeel boven „ andere bekende zee – barometers bezit? was ingekomen eene prijsverhandeling, met het motto; II obserVoit les vents, intertogeoit les mers, etc, J. Delille. Dewijl intusschen deze prijsstoffe wederom is uitgeschreven , om beantwoord te worden vóór of op den i October 1831, ingevolge het Programma van 1830, kon dus in deze vergadering geene uitspraak over dezelve gedaan worden. Ook is aan het Genootschap eene bijdrage gezonden, bevattende het voorstel van twee werktuigen , en derzelver gev bruik, hetwelk evenwel van dien aard was, dat de Directie oordeelde hetzelve geheel ter zijde te leggen, en met deszelf» beoordeeling geen der Leden lastig te vallen, hetgeen door de vergadering bij een nader verslag van hetzelve is goedgekeurd. Op de overige prijsvragen in 1829 voorgesteld, welke beantwoord moesten worden vóórofop den 1 October 1830, Zijn geene antwoorden ingekomen. De vergadering is vervolgens overgegaan tot het kiezen van nieuwe prijsvragen, en ter bepaling, welke prijsvragen pp nieuw zullen uitgeschreven worden. Ingevolge van haar besluit, worden de volgende, met uitloving der gewone gou. den medaille, of derzelver waarde van 30 dukaten, voorgesteld , om beantwoord te worden vóór of op den 1 October 1832. 1. Tot de Natuurkunde behöorende t 1, Die verlangende eene naauwkeurige ontleding van het Zeewater op onze kusten, zoowel van dat der Noordzee • daar, 308 tiaar, waar de Schelde, Maas en Eems in dezelve uitloopen, als op andere plaatsen , meer van de monden der rivieren verwijderd, alsmede van dat der Zuiderzee op onderscheidene meer en min van de Noordzee verwijderde plaatsen. (Zie dezelve Algem. Konst en Letterb. 1827 Deel II bl. 99.} 2. Die over de vermeerdering onzer kennis van bet zigcbare gedeelte des Sterrenhemels, aangebragc door de waarnemingen van Herschel en van andere Sterrekundigeu. (Zie dezelve Letterb, aldaar, bl, 100). 3. Die, vorderende eene vergelijkingen toetsing der waarnemingen van de dampheffing , Inchtspiegeling, opdoeming met en aan de theoriën van Monge en Biot deswegens. (Zie dezelve Letterb. aldaar, ) 4. Die over de middelen, bij het bezwijken, vooral van zeer wijde en diepe Sluisdeuren, in het werk te stellen en de spoedigste en zekerste wijze, om het instroomend buitenwater te keercn. (Zie dezelve Letterb. aldaar.) 5. Die over den invloed der ijzeren kanonnen aan boord en het overig ijzer in het zamenstel vaneen schip aanwezig, op den gang vaneen zeehorologie op het schip geplaatst, ( zie dezelve Letterb. aldaar bl, 101.) 6. Die over het vervangen der Arabische gom mét da gomachtige zelfstandigheid, door de werking van zwavelzuren op zaagsel voortgebragt eii de oprigting van zoodanige Gomfabrijk, (Zie dezelve Letterb. aldaar,) 7. Hebbende Galvanische Magnetische verschijnselen (*) , waardoor het gebleken is, dat men, met behulp der'Galvanische eleetriciteit, door middel van slechts een enkëld paar metalen platen, opgewekt, aan het weëke ijzer ééne Magneetkracht, zoo lang slechts durende als de kracht werkt, kan mededeelen , die door geene, tot nog toe bekénde, natuurlijke of artificiële Magneten is overtroffen , in verband met de overige 'Galvanisch – Magnetische verschijnselen , ook eenig meerder licht verspreid over deze geheimzinnige kracht? en zoude men, van dezelve, geen nuttig gébruik kunnen maken , om aan het staal eéne blijvende Magneetkracht mede te deelen ter vervaardiging van buitengewoon Sterks kunstmagneten ? 8. Die, over de verbetering en veredeling van het Paardenras hier te lande (Zie dezelve Letterb. aldaar bl, 102,) 9. Die over de middelen bij het boren en daafstellén van zeer diepe putten in Engeland gebruikelijk én défzelver aanwendbaarheid te Amsterdam en elders. (Zie dezelve Letterb. aldaar). 10. Die (•) Zie E'ectr. magn, proefnemingen dooor G, Mo 11, uitgegeven door de iste kl sse van het Kon. Wed. Instit. van Wetens. Letteren èn Scho&ne Kunsten, V 3 309 10. Dia over de meest geschikte soort van Crtiggen voor onze Kanalen en Grachten ter doorvaart van groote schepen bestemd. ( Zie dezelve Letterb, aldaar bl, 103.) {Het vervolg hierna.') NIEUW UITGEKOMEN BOEKEN, ACADEMISCHE EN ANDERE GESCHRIFTEN. Leerredenen. Leerredenen voor de behoeften van onzen leeftijd, door JOANNES CLAIUSSE Te Groningen, bü J, Oomkens, 1831. XII en 393 bl. in gr. Bvo. ( Vervolg en Slot van Bladz. 302 ). De achtste of laatste Leerrede handelt over de Christelijke gelijkmoedigheid, in het voorbeeld van Paulus aangewezen % naar aanleiding van Philipp. IV. 10 20. Na eene korte inleiding over het belang der Christelijke gelijkmoedigheid, geeft de Redenaar, inde eerste plaats, eene zeer uitgewerkte en smaakvolle verklaring van Paulus woorden, ingerigt om hem als een voorbeeld van Christelpe gelijkmoedigheid te doen kennen waarna hij, inde tweede plaats , eerst het volledige van het onderwijs inden tekst, daarna de hooge voortreffelijkheid van de deugd der Christelpe gelijkmoedigheid in het licht stelt , door haren eigenlijken aard, in onderscheiding van eene aangeleerde ongevoeligheid , of natuurlijke stompzinnigheid open te leggen. Tot eene proeve strekke wederom hetgeen de Heer Clarisse van deze laatste zegt, „ Zij is dan ook geene stompzinnigheid % ~ die Christelijke gelijkmoedigheid, en geenszins te verwar„ ren met den toestand van hen , die voor het gevoel van „ vreugde en genieting , zoowel als voor het besef van ~ droefheid en lijden , onvatbaar zijn. Er zijn menschen , „ zoo koud en onverschillig van aanleg, dat zij door niets „ bijna te treffen, en voor alles gevoelloos en onaantrekke„ lijk zijn. Door niets bekoord, met niets bijzonder inge„ nomen, ontvangen en verliezen zij, zonder dat het hen „ beweegt of roert; niet innig verblijd door Gods milde „ zegeningen , worden zij even weinig krachtig geschokt „ door rampen, ’t Is als of zij alle gewaarwording , zoowel „ al? nadenken misten , en , van menschen , in stéenen „ beelden veranderd waren. Hetgene daaraan bij sommigen „ eene verwaarloosde opvoeding toebrenzt , of zware en „ aanhoudende ligchaamsarbeid , of gedurige verstrooring , * hetzij door beslommeringen , hetzij -door vermaken en » uit 310 „ uitspanningen, hetzij eindelijk door het onophoudelijk le-; „ zen van verdichte verhalen en het leven en zweven in „ eene denkbeeldige wereld , gepaard met gebrek aan be„ hooriijk nadenken over hetgene waarlijk is en eenmaal zijn „ zal; hetgene dan dit alles en meer bij sommigen aan „ die verstomping toebrengt , da: werkt de gewoonte «'el „ eens bij anderen uit. Sedert lang blootgesteld aan zeer tref„ fende en vaak herhaalde veranderingen van hun lot , nu „ ten goede, dan ten kwade , verliest het eene, zoowel als „ het andere, voor hen den prikkel; hunne gewaarwording „ verflaauwt : en geen grievend verlies, nr-ar ook even1 „ weinig eenig ongehoopt voordeel of genoegen , i? meer in staat, om hen te verwakkeren en uit die gemoedsver „ stijving en stotnpzin los te schokken. Ongelukkiger!, wet „ wien het alzoo gesteld-is! Zij zijn waarlijk niet de Chris-» „ telijk gelijkmoedigen. Zij missen zelfs de schrale ver„ dienste, die wijden stroefzinnigen Wijsgeer niet konden „ ontzeggen, die, namelijk, vandoor vrije krachtsinspanning „ en aanhoudende oefening in zelfbeheersching , het zoo „ verre in gehardheid gebragt te hebben.” Na de ware Christelijke gelijkmoedigheid in haren aard ontvouwd te hebben , staat de Redenaar kortelijk bij het betamelijke, algemeen nuttige en voor den menscli zei ven weldadige dier gemoedsgesteldheid stil , en wekt daarop ten slotte zijne hoorders op , om zich dezglve , op Paulus voorbeeld , eigen te maken , door ten dien einde met hem bij Jezus ter school fe gaan. Dit laatste, de aanwijzing namelijk', hoe het Christendom, en dit alleen in staat is ons tot ware gelijkmoedigheid te verheffen , had misschien nog eenige breedere ontwikkeling verdiend , dan de Redenaar daaraan gegeven heeft. Bij de uitvoering (wij erkennen het) was dit niet wel mogelijk, om de Leerrede niet tot eene onmatige lengte te doen' uit. dijen , doch bij den druk en voor den lezer, had zulks gevergelijk kunnen geschieden. Het gegeven verslag der in dezen bundel vervatte Leerredenen , hoezeer ook, hier en daar, eene enkele kleine aanmerking op de zaken bevattende, zal echter, vertrouw ik, den lezer van de hooge waarde derzelve overtuigd hebben , en alzoo het boven gevelde gunstige oordeel over dezelve volkomen bevestigen. Alvorens echter dit verslag te eindigen, zij het mij vergund , nog de eene en andere aanmerking , rakende bijzondere uitdrukkingen , in het midden te brengen. De Heer Clarisse staat, en met volle regt, voor een’ der geleerdste kepners en beoefenaars onzer rijkel en schoone moedertaal bekend. Bij zulk een’ man is bet voorzeker niet vreemd , dat men op alles, wat de taal betreft, paauwkeurig acht geve. Dit heb ik dan ook , bij het lezen van (leze verzameling zijner Leerredenen , gedaan , en V 4 daarbij- 311 daarbij liet een en ander opgemerkt, dat ik gaarne aan het oordeel van kondigen en in ’c bijzonder aan dat van den Heer C 1 ari ss e zelven onderwerp. Sommige onnaauwkeu ■ righeden zullen wel op rekening van zetter en di tikker moeten gesteld worden. Hiertoe breng ik bl. i de franjeglimp , die sommige aan hunne redenen geven ; voor dien , in overeenstemming met hetgeen wij op bl. 58 lezen , onder den glimp van edele vrijzinnigheid: Ik noem aan de eerste plaats , voor in bl. 24: bl. 198 dagelijks misoffer voor dageljksch, en daarentegen bl. 228 , dageljksch nieuwe , voor dagelijks pieuwe en op bl. 233 leeme hut voor kernen hut. Zoo zal het ook wel aan eene druk- of schrijffout te wijten zijn , dat men op bl, 4 en 29 Zacharias, eu, integendeel op bl, 5 , 6 en 7 Zacharia geschreven vindt,- dat men, op bl, 17 , leest en zijnen natuurgenooten, zooveel in hem is, van de voordeelen en zegeningen der waarheid te ontzetten , voor zijnen natuurgenoot of zijne natuurgenooten , daar hier.blijkbaar de vierde , niet de derde naamval gevorderd wordt; dat men op bl. 242 zwaardvegters voor zwaardvechters, en daarentegen op diezelfde bl. 312 denken : , en inde lagere» , de bedriegelifkheid inden handel, voor /ageren, om gelijke reden , lagere verkiezen zou. Nog tapet ik den Heer Clarisse opmerkzaam maken op eenige woorden en uitdrukkingen, die, naar mijn oordeel, mindere goedkeuring verdienen. Van dien aard is het woord leedvermaak, ’t welk ons op bl 77 voorkomt. De eerste, voor zoo veel ik weet, die dit woord ter vertaling van het Hoogduitsche Schaderfreude, onder ons in zwang bragt, was de , als Redenaar en Geschiedschrijver, beroemde S taart. Ik zou tegen dit woord, op zich zelve beschouwd, niets hebben, mits het slechts uitdrukte, *t geen het moet uitdrukken, vermaak, namelijk, in het leed van anderen. Maar, dit doet het even weinig, als het Hoogduitsche Schadenfreude, ’t welk mij uit dien hoofde ( hetzij roet eerbied voor de door velen zoo hoog geroemde Duitsche diepzinnigheid gezegd) insgelijks verwerpelijk voorkomt. Naar mijn inzien , kan men leedvermaak met meer gepastheid toeschrijven aan dien wijze der trotsche Stoicijnsche school, die ook inden stier van Phalaris zich nog gelukkig gevoelt. Ook het woord vrijzinnig, vrijzinnigheid (voor liberaal, liberaliteit, in een’ goeden zin genomen,) ’t welk op bl. 58 en elders gevonden wordt, verdient, naar mijn oordeel, geene goedkeuring. Natuurlijk toch komt ons daarbij het woord vrijgeest inden zin, hetwelk, gelijk men weet, bij ons in eene ongunstige beteekenis gebruikt wordt. Vrijzinnig zou dus, mijns inziens, veeleer de zoodanige mogen beeten, die aan zijne zinnen, zijne lustenden vrijen of lossen teugel viert; iets, dat, helaas! van vele zich noemende liberalen met ai te veel grond gezegd kan worden, Ook het Germaansche inwerking (einwirkung) behaagt mij weinig, in het verband althans, waarin het op bl, 98 voorkomt, zoo de heiligheid en de krachtige en wel dadige inwerking op het hart en den wandel enz., waar mij het echt Hollandsche werking verre verkiesüjker voorkomt. Wanneer toch eenig voorwerp reeds in iets werkt, kan het kwalijk gezegd worden daar op te werken. Op hl. 201, gelijk mede op bl. 205 , vind ik de spreekwijze met een juk bevangen zijn. Ik twijfel zeer of deze spreekwijze , ofschoon in onze Bijbelvertaling voorkomende, wel goedkeuring ver. diene; althans zou ik die vandoor een juk gekneld, bezwaard, gedrukt te zijn, voor veel gepaster houden. —— Minder beviel ons ook de uitdrukking, op bl. 243 voorkomende : Hij heeft alles schoongemaakt op zijnen tijd. Ik weet wel, dat deze uitdrukking mede Bijbeltaal , of liever de taal van onze Staten – overzetcers behelst, doch ik houde het voor zeer twijfelachtig, of die overzetters zich van die uitdrukking wel zouden bediend hebben, indien zij, in hunnen tijd, eene even bepaalde en uitsluitende beteekenii bad gehad’, als in V 5 dei\ 313 den onzen.— Eindelijk moeten wij nog onze bevreemding betuigen over het gebruik van het woord grootstendeels op. bl. 287, als ’t welk, in onze ooren althans, zeer hard en onbevallig klinkt. Men zegt wel meestendeels, doch hier wordt des niet, even als in grootste , door de scherpe t voorafgegaan. Zie daar eenige taalkundige aanmerkingen, welke ik vertrouw, dat niemand ,en allerminst de lieer CI ari ss e, aan vitlast zal toeschrijven , maar, die ik meende, vooral hij het verslag omtrent het werk van een’ man van zoo uitgebreide taalkennis, niet te mogen achterhouden, zoo om hem een bewijs te geven van de oplettendheid, waarmede ik hetzelve gelezen heb, als aan het publiek van de naauwgezetheid , waarmede ik mijne taak , als onpartijdig beoordeelaar* heb trachten te volbrengen,, M. SIEGENDEEK, BEOORDEELINGEN VAN VADERLANDSCHE WERKEN IN BUITENLANDSE HE TIJDSCHRIFTEN. Gedenkwaardigheden Uit de Geschiedenis van Gelderland 5i door onuitgegevene Oorkonden opgehelderd en bevestigd door IS. AN. NYHOFF. Eerste Deel. De toestand van Gelderland inde eerste helft der veertiende eeuw. Te Arnhem bij P. Nijhoff 1830. CXXXIV en 477 b!. in 410^ Wij ontvangen hier den aanvnngvan een groot diplomatisch werk voor de geschiedenis van Gelderland , dat op last der Re-, gering wordt ondernomen. Reeds vroeger verscheen het begin eener Verzameling van Geldersche Oorkonden door Prof, Bob dam: maar dezelve reikte slechts, toen hij in 1800 stierf, tot aan het jaar 1286, en de Heer van Spaen, die haar wilde vervolgen , werd ook te vroeg door den dood daarin verhinderd. De tegenwoordige verzameling begint dus met het jaar J286 en loopt in dit eerste deel tot aan het jaar 1343 , het sterfjaar van Graaf R ei na 1 d Vooraf gaat er eene Verhandeling over den toestand van. Gelderland inde eerste helft van de 14de eeuw; die niet anders dan leerrijk zijn kan, dewijl zij de vrucht is der gemeenzaamste bekendheid met de oorspronkelijke bronnen , waaruit de Schr, putte. Zulk eene, op goede gronden rusrende afschildering van den toestand eens lands, ineen vroeger tijdvak, is zuivere winst voor de Geschiedenis; liet is een lichte plek temeer op haar gebied. Daarbij is de arbeid des Schr. zoo veelomvattend, datgeene zijde van het voor' werp 314 werp oiibeschomvd gebleven is. [Hier v of« een 9 korte inhoudsopgave van dit overzigt, waarna de Rcc. dns be- Sll*De Verzameling van Oorkonden bevat het reeds gegeyeh tijdvak van nBd 1343. Zij volgen elkander in strenge tijdrekenkundige orde. Derzelver getal beloopt 403. Voor elk derzelve is een korte inbond geplaatst. Bij de onbelangrijke heelt men zich vergenoegd , dien alleen op te geven. De gewigtige zijn in haar geheel geplaatst en bij elk derzelve wordt aangeteekend, of zij naar het oorspronkelijke dat met de meeste het geval is of naar eene kopij zijn afgedrukt. Een dubbeld register, zoowel der voorkomende plaatsen, als der personen, maakt het gebruik gemakkelijk en een derde ver. klaart de verouderde woorden in spreekwijzen. Twee bijgevoegde platen vertooneu afbeeldingen van zegels. Hn. (Gött, Gelehrte Anzeigen 158 en 159 St. 6 Oct. 1831,) GENEESKUNDIGE. BIJZONDERHEDEN, Cholera. Koninklijke Parijsche Academie der Geneeskunde. Zitting van den sden Augustus. De Heer Bresc h et deelt den brief mede van Dr.Gueur y – Duv i v i er, gedagtekend Warschau 17 Julij. Hij is x 8 dagen bij de geneeskundige dienst in het Hospitaal aldaar werkzaam geweest en voorts bij de armee, zoodat hij de ziekte onder verschillende betrekkingen heeft waarnomen ; altoos zag hij bij voorkeur de mfeest vermoeide, slechtst gevoede, of in vochtige «treken gelegerde soldaten aantasten ; na een treffan met de kussen of na het betrekken vandoor hen verlaten cantonne' meuten , nam steeds de ziekte toe. De Academie begint de discussie van elk der propositien, welke gevonden worden aan herlot van he rapport der Commissie, belast met het onderzoek na den braakloop. Ziehier die proposmen ~ met de aanmerkingen, welke op elk derzelve zijn. I. De Cholera is eene reeds van ouds bekende ziekte , men heeft haar in iedere eeuw bestudeerden zij is door alle scholen tot het onderwerp harer twistie- 315 denen gemaakt. Do classici hebben dezelve beurreling doen kennen, als tent sporadische ziekte, ten allen tijde afzonderlijk voorkomende en slechts één of hoogstens slechts weinige personen te gelijk aantas-. tende; als eene catastatische ziekte , nam, als eene geringe epidemie, wordende onderscheiden personen gelijktijdig daardoor aangetast, onder den duidelijkcn invloed eener lang aanhoudende ziekte-gesteldheid; als eene endemische ziekte, of, als ontstaande onder den invloed van ziektegesteldheden , die aan de heete luchtstreken eigen zijn, gelijk men dezelve aantreft in de Oost-Indiën, in Italië enz. En eindelijk : inden toestand eener symptomatische aandoening, of als eene op malkander volgende reeks van verschijnselen , die met onderscheiden haastige ziekten , zoo als gewigtige galkoortsen, typhi, de gele koorts , de tusschenpoozende, nalatende , kwaadaardige koortsen e, d, g, in-, nig verbonden zijn. Onder deze verschillende omstan-. digheden en voorwaarden, heeft de cholera zich nimmer, als besmettelijk doen kennen; nimmer heeft zij zich verder verbreid, als daar, waar de oorzaken aanwezig waren, welke dezelve hebben doen ontstaan ; nimmer heeft zij de grenzen overschreden Van de sfeer, waarin zij was ontstaan, —. Waaruit deze onbetwistbare gevolgtrekking kan worden afgeleid , dat de braakloop niet oorspronkelijk, uit eigen aard , of natuurlijk besmettelijk is. , 11. Behoudens de hevigheid, het gevaar en het snelle verloop , verschilt de epidemische Cholera slechts ■weinig van de van ouds bekende Cholera, Inderdaad de epidemische aziatische braakloop is , wat de verschijnselen aanbelangt, de Cholera der ouden; de vele beschrijvingen, die wij daarvan bezitten , vergeleken met de beschrijving „ die Are t ae u s daarvan heeft gogegeven , bewijst dit ten volle. Het is even zeker , dat de Cholera, die in Rusland is waargenomen, dezelfde verschijnselen oplevert , als de Indische. Ook levert de Foolsche Cholera evenmin oen ander karakter op. N. B, De Heer Gué ne au de Mus sy betwist de gelijkaardigheid , die volgens deze propositie tusschén de Cholera der ouden en den tegenwoordigen braakloop bestaat ; hij grondt zich daarop, dat in dezen laatstcn , ' naar 316 haar het Zeggen aller waarnemers, geene koorts aanwezig is; terwijl wel degelijk koorts bestond bij de Cholera van 1669 , die door Sy den ham is beschreven, en in die van , beschreven door Tralies. Ook grondt hij zich daarop » dat de dood in die Cholerasoorten nooit zoo spoedig plaats greep , nooit voor de 24 uren * terwijl in degene » die Sedert 181? regeert» de zieken Soms in-twee of drie uren worden wegge» rukt. Zijnes inziens bewijst de afwezigheid der koorts» bij den hedendaagschen braakloop , dat daarbij eene zoo sterke spanning van de zenuwinwerking plaats heeft, dat alle terugwerking ónmogelijk wordt» Ook de Heet Rochoux gelooft niet aan de volkomen gelijkaar» digheid der hedendaagsche Cholera met de Cholera der ouden » alleen daarom , dat nu reeds sedert drie jaren de ziekte blijft voortwoeden » zonder dat men dezelve heeft kunnen stuiten» De Heer Doublé houdt staande, dat het onderscheid alleen bestaat in de meerdere hevigheid » die daaraan te wijten is , dat de ziekte onder den epidemischen vorm Woedt; hij geeft evenwel toe , dat men de propositie minder bepaald kon inrigten, door in stede van te zeggen: de ziekte Verschilt niet» alleen te lezen t zij verschilt weinigt Ilt. De braakloop heeft zich zoo Wel in Rusland als Sn de Indiën door dezelfde verschijnselen aangekondigd» te weten i pijnen inde bovenbuikstreek, angst, dui» zeling » herhaalde brakingen » Veelvuldige stoelgangen ; de eerste ontlaste stoffen bestaan uit korteling verorberde dingen , maar zij Worden dra vloeibaar, Witachtig» vlokkig» hevige krampen » stijfheid Van de onderste en bovenste leden; koudheid des ligchaams, pis • opstop» ping , de huid aan handen en voeten bleek » vochtig en gerimpeld. de wezenstrekken zijn ontsteld; Hip» pocratisch aangezigt, verzwakte, geheel en al onvoelbare pols , volstrekt gemis van koorts. In Polen heeft hetzelfde plaats gehad. NU. Op deze derde propositie zijn onderscheiden aanmerkingen gemaakt. De heer Guéneati de Mus s y betwijfelt het ontkennend Verschijnsel: volstrekte afwezigheid vein koorts en zou liever hebben gezien , dat men de beschrijving had gegeven van den staat van den pols. Ook zou hijgeWenscht hebben, dat men 317 men inde optelling der verschijnselen ieder verschil* lend tijdperk der ziekte had in het oog gehouden, met behoorlijke onderscheiding, welke derzeive aan ieder tijdperk eigen zijn en in welke orde zij op malkander volgen, zoo wel ingevalle der ziekte eenen gunstigen keer neemt als wanneer zij met den dood eindigt. De heer Itard, heeft dezelfde wenschen kenbaar gemaakt. Het spijt den Heer dat men bij de Symptomatologie geen gewag heeft gemaakt van de koudvurige vlekken, die men bij de zieken kan waarnemen en die zijnes bedunkens den Aziatischen braakloop van andere Cholera-soorten onderscheiden. IV. Niets is zoo zeer aan verscheidenheid onderworpen als het geene men heeft bekend gemaakt omtrent het necroscopisch karakter dezer ziekte. Eene grondige overweging van overgroot aantal bijzondere vermelding van lijkopeningen leidt tot deze besluiten. i°. dat de zieklijke verstoringen , waargenomen na den, door de cholera veroorzaakten dood, zoo wel inde Indiën als in Rusland en in Polen, gering , niet altoos dezelfde, verschillend en zelfs geheel tegenstrijdig waren; 20. dat die_ verstoringen ineen gegeven werktuigelijken toestel, inde hersenen en derzelver onderhoorige deelen , inde spijsverteringsbuis en derzelver aanhangselen, in het hart en de daaruit ontspruitende groote vaten, bijvoorb. geenen vasten zetel hebben; veelmin hebben zij een bestendig karakter; 30. dat de naauwlettendste waarnemers hebben betuigd ineen groot aantal gevallen geene waarneembare stoornissen te hebben aan getroffen; 40. dat ook inde meeste gevallen de beschrevene verstoringen geen bepaald karakter oplevei en en geene andere zijn dan die men zou aantreffen na den dood ten gevolge eeniger haastige ziekten, vooral derzulken die door derzelvcr verbazend snellen loop en door derzelver snel doodenden afloop opmerkelijk zijn; 50. dat hoe boosaardiger de ziekte was , dat is te zeggen , hoe Spoediger de dood volgde , hoe minder blijkbaar de ziekelijke verstoringen waren, die men na den dood kon waarnemen ; 6°. dat het gewigtige van de , na den door braakloop veroorzaakten dood , gevondene verstoringen veeltijds in regtstreeksche verhouding tot den loop der ziek- 318 giekte stond; 70, en ten laatste dat da ziektekundige ontleedkunde van den aziatischen braakloop menigmalen een bijzonder verschijnsel heeft opgeleverd bestaande in eene witte vlokkige stof, die op de inwendige oppervlakte van het slijmvlies der darmen wordt gevonden. N. B. De Heer Guéneau de Mussy vraagt, of in het rapport melding is gemaakt van de ineenschuiving der darmen» De Heer Gueury-Duvivier heeft-er in zijn’ brief gewag van gemaakt en men vindt bet ook in het werk van Annesley. De Heer Rochoux gelooft niet, dat die ineenschuivingen zoo belangrijk zijn , want men heeft ze waargenomen in onderscheidene lijken , waar zij zonder gevolgen schenen aanwezig te zijn geweest. Men zal evenwel deze daadzaak in het rapport inlasschen. (Het Fervolg hierna.') HANDEL en ZEEVAART , LANDBOUW, HUISHOUDKUNDE , BEVOLKING en WAT DAARTOE BETREKKING HEEFT. De New-castle Kolen, zijn beter koop in Egypte, dan te Londen; Champagnewijn, is duurder te Parijs , dan in Zuid-Amerika. Door Tollen , (Douanen) wordt een land arm, en zien zich vreemde landen verrijkt. Uit Engelsche Parlement* – Acten blijkt, dat inde Spaarbanken, sedert 1817, tot heden opgerigt, ontvangen zijn 20,760,228 Pd. Amsterdam den lasten October. Heden hield de koninklijke Academie van Schoone Kunsten alhier eene Openbare zitting, waarin de Jaarlijksche Prijsuitdeeling geschiedde, in tegenwoordigheid van onderscheiden hooge genoodigden, der Leden en Leerlingen. De Voorzitter van den Raad van Bestuur, de Hoofdbestuurder Mr. F. van de Poll, deed ter dezer gelegenheid verslag van den staat en de voorvallen, die in ’t afgeloopen Academie-jaar bij dezelve hadden plaats gehad; en verwelkomde den Heet J. A. Kru-S c ma n |an s z. door Z. M. benoemd tot tweeden Directeur in plaats van den bedankt hebbenden HeerDaiwaille. Behalve onderscheidene kleine zilveren medailles en loffelijke getuigschriften, toegekend aan Leerlingen <, zoo van het Academisch- als Primair onderwijs in onderscheiden klassen , die nu met gepaste aanspraken werden uitgedeeld en eenige loffelijke vermeldingen , werden bij deze gelegenheid uitgereikt : j. aan Hendrik Willem Gram er Anthz. het diploma van het Lidmaatschap dezer Academie, als bewijs van den grooten prijs in het vak der historie bestaande in het vierjarig pensioen van f 1200 van Wege Z. M. tot het doen eener kunstreis; (*) en 2. de groote Zilveren Medaille en loffelijk getuigschrift aan Jan Anton Burman, uit de zesde klasse Van ’t Academisch onderwijs; Bouwkunst, bouwkundige zamenstelling , zijnde de opgave geweest: een gebouw voor eene algemeene Tentoonstellling, Deze plegtig* beid had plaats in eene der zalen van het lokaal der Academie, alwaar de bekroonde stukken waren ten toongesteld. (*) Zie deze toewijzing reeds vermeld in Letterh, No. 40 bl. 238. De Voorzitter der Academie maakte van deze gelegenheid gebruik, om de opgegeven PrijSstoffe zijnde : de Profeet Eli as het kind van de weduwe te Zarhat ,na eene krankte van den doode opgewekt hebbende, geeft het aan zijne moeder weder, I, Koning. XVII. v. 23 en 24 te ontwikkelen en tevens te gewagen van de allezins loffelijke vermelding omtrent de beide overige mededingers N. Pienetrt a n en P. van Schendel. Te HAARLEM, bij de Wed. A. LOOSJES Pz. 320.
| 23,660 |
MMUBVU02:000004954_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,872 |
Gedenkboek van het vijf-en-twintig-jarig bestaan, en vijf-en-twintigste jaarfeest van de Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid te Amsterdam
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,568 | 13,136 |
Hij is van den volgenden inhoud: Geliefde Broeders! Op Uw zilveren feest niet in Uw midden te kunnen zijn, is mij een gemis van levensvreugde; en het stemt mij droef, dat ik mijn gegeven belofte niet gestand kan doen, om in het midden der broede ren en zusteren een woord van sympathie en dank te spreken. Ik heb uw vijfentwintigjarigen arbeid wel niet meegemaakt, maar toch heb ik van Uw lijden en strijden in de acten van onzen Kerkeraad gelezen en een deel Uwer pijnlijke en toch zoo hoopvolle geschiedenis mogen beschrijven met eigen hand. Die bekendheid met Uw worstelen had liefde voor Uw Vereeniging in mijn hart gewekt. Ik wist het nu, dat zooveel goeds, waarin we ons thans met onze broederen verheugen, door den Koning der Kerk voorzeker, maar door U als instrument verkregen is. Ik had mij daarom voorgenomen op Uw zilveren feest Uw " Vereeniging tot verbreiding der Waarheid" met de Roomsche Vereeniging tot verbreiding des Geloqfs, de propaganda fide, te vergelijken, om U voor haar mistred te waarschuwen, en tevens uit haar ervaring U den weg te wijzen, die U na verkregen resultaat wacht. Dit kan nu, om het gure weder bij de pijnlijkheid van mijn gestel, niet. Laat mij daarom, Broeders, met dit korte woord volstaan mogen. Na vijfentwintigjarige worsteling zijt ge tot tijdelijken zegepraal gekomen, en viert ge thans feest in hetzelfde kerkgebouw, in welks kosterij men weleer een folterkamer voor de leerlingen van Uw uitnemenden Voorzitter bereid had. Slape niemand op die lauweren in. "Het kan verkeeren!" Voor zegepraal kan weer nederlaag komèn. Kwam die ooit, wees dan nogmaals met Uw Vereeniging een bolwerk in den strijd voor 's Heeren zaak, en reken dan ook op mijne zwakke hulpe, die U om Christus' wil geboden wordt. Breng mijn broedergroet aan de saamgevloeide menigte en gedenk in liefde aan Uw Broeder in Christus, Amst., 6 Nov. 1872. KUYPBR. De Voorzitter, daarna het woord hervattende, sloot met de navolgende toespraak deze feestelijke zamenkomst, achtervolgd door gebed en psalmgezang: Geachte Toehoorders, Leden en Begunstigers der Vereeniging. Allen hebben wij hedenavond feest gevierd. Vele goede woorden van hartelijke sympathie hebben wij gehoord. Wij hadden verwacht ook nog wel een woord van bestraffing te hooren. We hadden het ook wel verdiend misschien; doch wij begrijpen het wel, op een feest houdt men de strafpredikatiën terug. Als er sprake is geweest van een boom, een levensboom, een wonderboom, is het alleen aan Gods genade te danken. Indien de Vereeniging niet in Jezus Christus gegrondvest was, bestond zij niet meer. De Vereeniging dankt de voorgangers der gemeente, die zooveel goede woorden voor haar overhadden. Al de blijken van belangstelling neemt zij in hartelijken dank aan; maar voor zij haar dank brengt aan menschen, moet zij dankzeggen haar grooten God en Zaligmaker, dat wij willen doen door te zingen van Psalm 33 het laatste vers. Hierop ging spreker weêr voort: De Vereeniging gevoelt behoefte in de eerste plaats haren hartelijken dank uit te spreken aan de aanzienlijken, die indertijd zoo welwillend ons van hunne schatten geleend hebben (en van wie velen ons het geleende schonken), opdat wij een eigen gebouw krijgen konden. Zij dankt in dit oogenblik allen, die, zonder Leden of Begunstigers te zijn, bij haar zilveren feest zulk een hartelijk bewijs van hunne belangstelling gaven. Is U deze proef bevallen? dan zeggen wij Abraham na: "kom en leun een weinig onder dezen boom." Want ook uw komen in ons midden zal ons zijn tot blijdschap en versterking des geloofs. Wij hebben uwe hulp noodig, wanneer het uw lust is om te zoeken de dingen, die boven zijn. En is U uitgereikt een blaadje, het verzoek inhoudende om Lid of Begunstiger te worden, zoo vragen wij U, neemt de moeite en leest het, overpeinst het een weinig, maar stelt het niet te lang uit! Wij danken het kerkbestuur dezer Gemeente, die de vriendelijkheid had dit ruime kerkgebouw ons ten dienste te stellen. Ook de Br. diakenen, den koster en zijne helpers, den voorzanger, den organist, de oppassers, ja zoo velen, die ons de behulpzame hand boden. De Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid wenscht niets anders dan de kerk te stutten; zij wil niet zijn een kerkje naast of boven of in de kerk, maar zij wenscht alleen mede te werken aan de opbouwing van het rijk van Christus! God beware haar dat er ooit zulk een worm aan hare wortels zou knagen. Dit wenscht ze: dat als zij sterven moet, het zij omdat haar bestaan niet meer noodig is. Moge ieder lid het gewicht beseffen, een levende rank te zijn van den waren Wijnstok! Wijders dankt zij de heeren de bruyn & C°., die ons al dit gazlicht voor niet schonken. Dat heeft God gedaan! Wij bidden dat Hij van Zijn licht in hunne zielen er voor in de plaats geve. Wij bidden dat wij allen vervuld mogen worden door den Heiligen Geest! Op mannen, broeders, vrouwen, zusters, jongelingen en jongedochters! voortgegaan in den strijd tegen de macht der duisternis, in den strijd voor onzen Koning Jezus Christus. Hier moeten wij strijden, daar boven zullen wij de overwinning vieren. Hier moeten wij zaaien, daar zullen wij maaien. Wij spraken in dezen avond opzettelijk niet van de vruchten van ons zaaien; het is en blijve onze leuze: Zaaier! zaai in Gods naam voort. Zaaien in het belang der Kerk, tot bloei der Gemeente, en bovenal tot roem van haar eeuwig Hoofd Jezus Christus. Amen! Bij het verlaten van het kerkgebouw werden aan de uitgangen gaven ingezameld voor het tekort, waarvan de Voorzitter bij zijn inleiding gewaagde. Deze kollekte heeft opgebragt ƒ 86.50; terwijl de kollekte door D". hasebroek aanbevolen bedroeg f 164.45, waarna nog ontvangen werd, ter navolging voor anderen, van X. C. Z., een bankbiljet groot ƒ 1000. EERSTE FEESTAVOND, IN HET GEBOUW IN DE ELANDSTRAAT, Donderdag 7 Hovember, 's Avonds te 7 ure. Treffend was de indruk, dien het gebouw onwillekeurig maakte op ieder, die binnentrad. Van kolom tot kolom waren guirlandes aangebracht, terwijl het gedeelte van den wand achter den katheder in een tuin scheen te zijn herschapen. Grootsch was het gezicht van een prachtig schild met de opschriften: "o God! wij gedenken Uwer weldadigheid" (Ps. 48 v. 10) en: "Door de genade Gods zijn wij dat wij zijn" (1 Cor. 15 v. 10), waarop tevens de naam en het jaartal der stichting van de Vereeniging stonden te lezen. Was dat grootsch, treffend was het tusschen de groene bladen, als nederig daaronder verscholen, te lezen met letters, door de handen .van kinderen der bewaarschool gevlochten en als eene verrassing door hen geschonken: "Het mostaardzaadje tot een boom geworden." Dat moest een kinderhand schrijven, omdat God ook uit der kinderen mond zich lof heeft toebereid, evenals een kinderhand de rozen moest maken tusschen de guirlandes. Twee-en-dertig schilden, in arabesken vorm door kunstige hand van een der leden met zwart op witten grond vervaardigd en omlijst door goudgetinte krul- en slingerfiguren, tusschen de verschillende kolommen boven en beneden aangebracht, deden den bezoekers de verschillende werkzaamheden kennen, die de Vereeniging zich tot taak gesteld heeft. Een toepasselijk bijbelwoord drukte den aard van iedere dezer werkzaamheden nit. Te beginnen aan de linkerzijde van den President waren deze opschriften de volgende; Tusschen de benedenste kolommen: I 1. Evangelisatie. Mare. 16 vs. 15. 2. Zondagscholen. Ps 78 vs. 4.. 3. Bijbellezing voor Kinderen. 2 Tim. 3 vs. 15. 4. Catechisaties. 2 Petr. 3 vs. 18a. 5. Evangelisatie onder Zeelieden. Ps. 107 vs. 23 en 31. 6. Evangelisatie onder Doofstommen. Jes. 35 vs. 6. ' 7. Huisbezoek. Hebr. 3 vs. 13. 8. De Bond van Vereenigingenter Verbreiding der Waarheid. Ps 138 vs. 3 a. 9. Zusterkringen. Matth. 25 vs 34 en 36». 10. Christelijke Leesbibliotheek. Spreuk 4 vs. 5—7. 11. Breischolen. Pred. 9 vs. 10. 12. Naaischolen. Spreuk. 31 vs 10 a en 13. 13. Java-Comité. Jes 43 vs. 6. 14. Vereeniging ter bevordering der Zendingzaak onder alle Heidenen. Ps. 86 vs. 9. 15. Amsterdamsen Kindergenootschap ten behoeve der Zendingzaak. Ps. 8 vs. 3 o. 16. Amsterdamsen Jongelieden-genootschap ten behoeve der Zendingzaak. Ps. 148 vs. 12 en 13. Tusschen de bovenste kolommen: 1. Leerschool voor Volwassenen. Spreuk. 19 vs. 24. 2. Zangschool. Ps. 92 vs. 2. 3. Christelijke Bewaarschool. Mare. 10 vs. 14. 4. Dorcas-Vereeniging. Hand. 9 vs. 39 4. 5. Logement te Huis. Hebr. 13 vs. 2a. 6. Vereeniging te Haarlem. Job. 8 vs. 32. 7 ■ Vereeniging te Zaandijk. Spreuk. 23 vs. 13. 8. Evangelisatie te Loenen aan de Vecht. Jes. 32 vs. 20 a. 9. Evangelisatie in Noord-Holland. 1 Tim. 2 vs. 32 en 4. 10. Vereeniging te Edam. 1 Joh. 3 vs 18 eu 19 a. 11. Vereeniging te Zaandam. Joh. 18 vs. 374. 12. Vereeniging te Purmerend. 2 Cor. 13 vs. 8. 13. Zondagschool te Diêmerbrug. Mare. 10 vs. 13 a. 14. Zondagschool te Sloten. Mattb. 13 vs. 34. 13. Zondagschool te Sloterdijk. Ps. 22 v». 31. 16. Commissie voor het Gebouw. 1 Chron. 28 vs. 10 a. Is het wonder, dat velen op dit' alles een opmerkzamen blik vestigden, ja dat zelfs hier en daar in stilte de toon der bewondering werd gehoord: doet de Vereeniging zooveel! Allengs vulde zich het gebouw zóo, dat, niettegenstaande eene vergadering in de Schotsche kerk afleiding schonk, velen tè zeven ure geen toegang meer konden verkrijgen. Met een blik op het verloopen tijdperk opende de President de vergadering en verzocht om te zingen Ps. 33 v. 1. Daarna las hij voor 1 Joh. 4, hetzelfde hoofdstuk dat bij de grondlegging der Vereeniging in de bewaarschool in de Plantage 11 November 1847 was gelezen, waarna Br. scheepmaaker voorging in het gebed. Hierop zong de vergadering Ps. 105 v, 2. Br. j. h. den ouden jr. vroeg van den President den toegang voor eenige jeugdige bezoekers, en nu traden, terwijl de vergadering het le vers van het aan de deur uitgereikte Feestlied aanheft», eenige meisjes der Zondagschool van jufvrouw moen binnen en plaatsten zich voor den katheder. Vervolgens zongen zij een feestlied, waarna een der meisjes in eenige schoone dichtregelen de Vereeniging en den President geluk wenschte met dit heerlijke feest. Bij het eindigen van dit gedicht reikte een ander uit den kring der meisjes den President een fraaie banier toe, waarop, nevens het feestjaartal, met zilveren letteren geborduurd stond; "Laat de kinderkens tot Mij komen." Ook dit overgeven der banier geschiedde onder het uitspreken van eenige gepaste dichtregelen. De President gevoelde behoefte om bij zulk een blijk van liefde, de jeugdige bezoeksters een woord van dank en opwekking toe te spreken. Zijn wensch was het, dat datzelfde vaandel ook haar ter blijvende herinnering aan deze feestviering mocht strekken. Haar tot jezus te brengen, die, naar het opschrift op het vaandel, ook de kinderen roept, was steeds de bedoeling der Vereeniging, en ook thans de opwekking, waarin de President alles bevatte, wat bij haar nog te zeggen had. Komt tot Jezus! was dan ook het woord, dat haar nog, eer zij vertrokken, werd toegeroepen. Intusschen zong de vergadering het 2* vers van het Feestlied. De President begon nu zijne mededeelingen met een opwekkend woord. Vijf-en-twintig jaar had de Vereeniging bestaan, en dat zij veel had overwonnen konden de schilden getuigen, waarmede het gebouw versierd was en die hare menigvuldige werkzaamheden aanwezen. Klein was het begin geweest, en daarom kwam alleen Gode de eer toe. Dit nam niet weg, dat de Heer zich van die geringe middelen had willen bedienen ter uitvoering van groote dingen. Daarom was het de leus der Vereeniging geweest en zal het die blijven: door werken in 'sHeeren kracht, voorwaarts! Treurig was echter de gedachte, dat er nu in het vijfentwintigste jaar van het bestaan der Vereeniging een tekort was. De inkomsten bedroegen dit jaar toch ƒ 1793.96 en de uitgaven ƒ 1974.02. Het tekort is dus ƒ 180.06. De kollekte aan de deur der Nieuwe kerk, die bestemd was om het tekort te dekken, heeft opgebracht de som van ruim ƒ 80. Er blijft dus nog een nadeelig saldo van bijna ƒ 100. Met eene opwekking om mildelijk bij te dragen, ten einde die ƒ 100 bij elkander te brengen, besloot de President dit gedeelte , van zijn verslag. En nu volgde een kort Overzicht van den staat en de werkzaamheden der Vereeniging in het afgeloopen jaar (zie Verslag, blz. 68). De werkzaamheden, die er verricht waren en die zelfs in dit jaar nog uitbreiding hadden bekomen, bewezen dat de Vereeniging ook thans niet had stil gezeten, maar dat het bevel om voort te zaaien in Gods naam was gehoord en begrepen. Aan het einde van al de mededeelingen zong de vergadering Ps. 99 v. 8. Vervolgens ging het Bestuur over tot de uitloting van zeven aandeelen in de Leeniugen voor het gebouw. Br. den ouden als Penningmeester opent de gesloten bussen, en laat door een lieven, kleinen jongen de aandeelen uitloten. Uit de eerste Leening worden getrokken de nummers 82, 45, 18, 75 , 13 en uit de tweede Leening de 'nummers 1 en 7 (zie blz. 77). Daarna zong de Vergadering het 3* en 4* vers van het Feestlied. Inmiddels had Br. den ouden zich verwijderd. Teruggekomen, werd door hem een prachtig Album in blauw fluweel met zilver den Voorzitter aangeboden, namens Bestuurders, Bestuurderessen en Werkende Leden, wier photografisehe portretten daarin vervat zijn, benevens in sierlijken vorm geschreven de namen van al de Werkende Leden en de verschillende afdeelingen waarin zij werkzaam zijn. Door deze allen werd hem dit Album ter blijvende herinnering aan de Feestviering en tevens als blijk van innige hoogachting aangeboden. Br. jaspers sprak hierop de volgende dichtregelen uit: 't Zij in dit' plechtig aar, geachte President, Ons saam vergund aan U dit Album op te dragen, Die de Vereeniging met TJ eens worden zagen, Of die ge in later tijd uit hunnen arbeid kent. Het is een heiige band die ons tesatnen hecht, Veel schooner dan fluweel en 't fijnste zilver tevens; Het is de broederband des geestelijken levens, Door Gods gena bewaard, door Zijnen Geest gelegd. Dien band, bewaar hem, Heer, en bind hem nauwer saam, Zoo vraagt U het Bestuur en werkzaam-zijnde leden; Spaar onzen President, dat is ons aller bede. Nog jaren lang met ons, tot eer van Uwen Naam. En Broeder, waar de kroon der grijsheid TJ reeds siert, En Gij en wij weldra van deze aarde scheiden, Daar zal het nageslacht de waarheid Gods verbreiden, Door deez' Vereeniging, die 't Zilvren jaarfeest viert. En als in de eeuwigheid ons dan eens een ontmoet, Die tot ons zeggen zal: gij hebt op reis door 't leven Door de Vereeniging -den eersten stoot gegeven Dat ik den Heiland zocht, en 't leven door Zijn bloed; Dan vallen wij tesaam dien trouwen Heer te voet, Dien God, die wonJren doet. Br. den ouden hernam nu bet woord in proza en drukte in bezielde, krachtige taal de gevoelens van liefde en hoogachting uit, die allen den Voorzitter toedragen. Hij opende voor aller oog dat prachtig geschenk en las de dichtregelen, die er door een tweetal Bestuurders in geplaatst zijn. Met innige belangstelling werd dit alles door de talrijke vergadering aangehoord, die na het aannemen van het geschenk door den President onmiddellijk aanhefte Ps. 134 v. 3. De President beantwoordde het een en ander op de hem eigene wijze. Hij is diep getroffen. Daarvan dragen zijne woorden het bewijs. Hoewel Gode in de eerste plaats van alles de eere toekomt, is hij echter aangedaan over de blijken van liefde, die hij thans mag ondervinden. Hij ziet daarin eene waardeering van'zijn werk, en wenscht, dat al de broeders én zusters zich hoe langer hoe nauwer saam mogen verbinden tot het zoo heerlijke werk, dat de Vereeniging in 's Heeren kracht heeft verricht en verder hoopt te verrichten. Mochten eenmaal zijne kinderen geen kinderen nalaten,, zoo vermaakt hij dit geschenk ten eigendom aan de Vereeniging. Vervolgens vertoonde hij een photografie in zwarte lijst, voorstellende de graven van zijne Echtgenoot en zijnen laatstovcrleden jongsten Zoon, hem door het Jongeliedengenootschap vereerd, waarover hij zich verheugt en zijn dank uitbrengt. In dien dank deelden nog eens alle Bestuurders en Werkende Leden. Treffend en gepast was echter de toespeling, die de President op de zilveren sloten van het album maakte, betuigende hij, op het voorbeeld van Luther met den zilveren beker, dat zoo de Vereeniging het noodig mocht hebben, hij even zoo dit zilver er zou afrukken te haren dienste, liever dan het voor zich te behouden. Hij eindigde met nog eens aan het ieiort te doen denken en alle leden op te wekken hiervoor in het Vervolg te waken. Vervolgens trad eene Commissie voor uit de leden der Vereeniging, bestaande uit de Broeders a. terstall jr., j. de wilde en b. h. blankenberg jr. Broeder terstall voerde het woord en bracht ook namens de leden den President een woord van dank toe, terwijl hij hem uitnoodigde zich met de Commissie eenige oogenblikken te verwijderen om het cadeau te bezichtigen, dat hem door een groot getal leden wordt aangeboden, bestaande in eene mahoniehouten boekenkast met zilveren plaat en inscriptie. De vergadering zong inmiddels de laatste coupletten van het Feestlied. Teruggekomen, betuigde de President zijn hartelijken dank en besloot alles in deze woorden, dat hij zichzelven opnieuw ten dienste der Vereeniging stelt, en, biddende om 's Heeren hulpe, haar van nieuws zijne krachten wil wijden. Door een lid der Vereeniging werd den President nu nog een glazen beker op zilveren voet aangeboden. Ook dit gaf hem 9tof tot dank. Eindelijk werd nog een tal van nieuwe leden voorgedragen, dat zich bij deze gelegenheid heeft aangesloten. Daarna sloot de President met dankzegging, waarna de vergadering zong het 10* vers van Ps. 64, en, na de zegenbede ontvangen te hebben, uiteenging. FEESTVIERING MET DE KINDEREN DER BEWAARSCHOOL, IN HET GEBOUW IN DE ELANDSTRAAT. Vrijdag- IS November, 's Avonds te 6 ure. Het was voorwaar een treffend gezicht zulk een groot getal kinderen van twee tot zeven jaren in deze oogenblikken bij elkander te zien. De vroolijke aangezichtjes toonden, dat ook zij deelden in de feestvreugde, en de ijver, waarmede de moeders die kindertjes brachten, gaf bewijs ook van hare ingenomenheid met de zaak. Te zes ure opende de President dit Kinderfeest met het zingen van een psalmvers; daarna las hij voor den 8"ten Psalm, cn verzocht Br. de wilde voor te gaan in het gebed. Nu was het eigenlijk Kinderfeest geopend, want aanstonds werd het een en ander door het eenvoudige lied der kinderen vervangen. De President sprak eenige woorden betrekkelijk de feestviering, geheel in den eenvoudigen kindertoon, en gaf toen het woord aan jufvr. grask, hoofdonderwijzers der school, die nu met de kinderen sprak over dit feest en verder over eenige bijzonderheden uit de geschiedenis des O. en N. Testaraents. Uit de eenvoudige, maar juiste antwoorden der kinderen bleek, dat ook op de Bewaarschool de Bijbel het handboek van den dag is. Die antwoorden toch waren kinderlijk maar juist, en leverden daarbij het bewijs, dat zelfs die jonge kinderen in den Bijbel al reeds te hnis waren. Bij herhaling werd dit afgewisseld door gezang, nu eens toepasselijk op den feesttijd, dan weder bestaande in gelukwensch aan den President of aan de Bestuursleden. Zelfs de allerkleinste kinderen bleven niet achter.- Konden zij nauwelijks spreken, toch drukten zij in hun liedje de gevoelens van vreugde uit, die hen bezielden. Vervolgens werd hun gelegenheid gegeven om het een en ander te verrichten, waar zij zich verder op de school mede onledig hielden: Geen wonder, dat dit aan al de aanwezigen voldeed. En nu kwam het schoonste eerst aan. Allen ontvingen juichende uit de hand van Bestuurders een St. Nicolaas-koek. Toen scheen aan de vreugd geen einde te komen. En nogtans, eerbiedige stilte heerschte toen"de President de vergadering sloot met een eenvoudig, maar hartelijk gebed voor de Vereeniging, maar ook voor die lieve kleinen, die gewis in hun volgend leven ook dit feest niet zullen vergeten. Tegen acht ure was de geheele samenkomst tot genoegen van allen, die tegenwoordig waren, afgeloopen, en gewis werd toen menige bede voor die vroolijke jeugd hemelwaarts gezonden. FEESTVIERING met kinderen der Zondag-, Brei-, Naai- en Zangscholen, IN DE HERSTELD EVANG. LUTH. KERK. Maandag' 18 Kovember, 's Avonds te 7 Vve. Door het Bestuur was reeds in de maand September bij den Kerkeraad der Hersteld Ev. Luth. Gemeente aanzoek gedaan om haar kerkgebouw bij die gelegenheid te gebruiken, wijl het zoo nituemend geschikt is om nevens een groot getal kinderen ook nog een aantal hoorders te kunnen bevatten, en dit was welwillend toegestaan. Op den dag zeiven was in het ruim dier kerk eene soort katheder opgericht, om het spreken tot de kinderen gemakkelijk te maken. Omstreeks zes ure verzamelde zich dan ook een getal van 750 kinderen in het ruime kerkgebouw. Van deze behoorden 150 tot de zangers, die op de galerij tegenover den predikstoel plaats namen. De overigen, bestaande uit de oudste leerlingen der onderscheidene Zondag- en Breischolen, de meisjes van de Naaiwinkels, benevens 18 meisjes, die van deze ontslagen moesten worden, plaatsten zich in het ruim der kerk, en dat wel onder de meest mogelijke orde. De meeste Zondagschool-onderwijzers vergezelden hunne eigene leerlingen. Groot was de toevloed toen de deuren van het gebouw eerst voor Leden en Begunstigers en daarna voor het publiek werden geopend. Het duurde niet lang of het gebouw, dat duizenden hoorders kan bevatten, was tot de bovenste gaanderij gevuld. Een kwartier uurs voor dat de feestviering een begin zou nemen, deed het schoone orgel zijne liefelijke en tevens krachtige toonen hooren als ter inleiding tot dien feestehjken avond. Te zeven ure verscheen de President, de heer t. m. looman, gevolgd door Ds. helwig, Predikant bij de Hersteld Evang. Luth. Gemeente, en den leeraar der Broedergemeente te Haarlem, den heer weiss. Een kort overzicht van hetgene dien avond gesproken werd, vinde hier eene plaats. De President der Vereeniging opende de vergadering met het zingen van Psalm 29 v. 1, riep in het gebed Gods zegen in over de samenkomst, las 1 Thess. 5 : 11 enz. en liet de zangers aanheffen Ps. 146 v. 1, 3, B en 7 (figuraal). Vervolgens wierp hij een blik op de geschiedenis der Vereeniging gedurende vijfentwintig jaar, en merkte op, dat juist twintig jaar geleden in hetzelfde kerkgebouw het vijfde jaarfeest der Vereeniging gevierd was, zooals in 1851 het vierde. Aandoenlijk was de herinnering hoe velen, misschien ook bier tegenwoordig, nu reeds vaders en moeders geworden, eenmaal dat 4e en 5e jaarfeest als leerlingen medevierden en thans ook reeds hunne kinderen die plaats zagen innemen. Daarna trad hij in eene vergelijking van den toestand der Vereeniging toen en nu. In tal van leerlingen, Zondag-, Brei- en Naaischolen was de Vereeniging toegenomen. Dit gaf reden tot blijdschap. De herinnering aan overleden broeders als krot en steyling, sielof en van wees gaf echter stof tot droefheid. Onder alles echter was rijke aanleiding tot danken. De vergadering zong Ps. 89 v. 1 (koraal) en de kinderen Ps. 150 (figuraal). ■, t*j Daarop besprak Br. müllbe met de kinderen der Breischool de geschiedenis van Sanl, David, Salomo, de scheuring des rijks, vnn Jerobeam en den profeet Elia, waarna opnieuw de kinderen zongen: "Eere zjj god!" (figuraal). Br. de wilde besprak vervolgens met de leerlingen der Zón* dagscholen de geschiedenis des N. Testament»; jezus' geboorte, doop, wonderen, gelijkenissen, lijden, sterven, opstanding en hemelvaart worden in korte trekken behandeld. Met het woord: "Houdt deze dingen in gedachtenis," werd dit besloten. De kinderen zongen het lied: "Haleluja" (figuraal). Br. c. jesse handelde daarna met de meisjes der Naaischool over den aard en het wezen des geloofs naar aanleiding van Hebr. 11. Achtereenvolgens werd het geloof van Abel, Henoch, Noach, enz. besproken. Dit alles werd besloten met het zingen der kinderen van het lied: "De zegen der Vereeniging" (figuraal). De President richtte vervolgens zijn woord tot de onderwijzers en onderwijzeressen, die hij dankte voor hunnen arbeid. Hij wees op het zegenrijke er van, op de moeielijkhéden er aan verbonden, op de hulp van boven, en op de vrucht, die aan het einde niet achter zal blijven. Met de opwekking: "zaaiers, zaait in Gods naam voort," werd dit woord besloten. Tot opwekking werd nog gewezen op het overlijden van een 3 leerling der Zondagschool te Sloten, die op den avond van den 3aen November tijdens den bidstond zalig was ontslapen. Het ontslag van 18 meisjes der Naaischool lag vervolgens aan de orde (zie blz. 72). De President wees haar op de genoten voorrechten, verheugde- zich dat meest allen op katechisatie of bij Predikanten onderwijs ontvangen ter aflegging van belijdenis, herinnerde haar de verleidingen der wereld, waarvoor zij nu bloot staan, wenschte haar 's Heeren hulpe toe, en eindigde met de verwachting te koesteren, zij zelve eens nuttige leden der Vereeniging zullen worden. Aan allen werd nu een bijbel en aan elf van haar, die het minst verzuimd hebben, katoen voor eene jurk uitgereikt. Door het meisje mjke werden in aller naam het Bestuur en de Onderwijzeressen bedankt, terwijl zij, en tot haar, die met haar de school verlieten, en tot haar, die dit nog niet deden, een opwekkend woord richtte. Daarna zongen de zangers het lied: "Dankstof (figuraal) en daarop volgden in hoofdzaak deze toespraken: Toespraak van Ds. Heiwig, Predikant der Hersteld-Evangel. Lutherschc gemeente alhier. Ik verbhjd mij, dat mijne kinderen in de waarheid wandelen, sprak Johannes, de langstlevende der apostelen, wiens laatste woorden nog waren: kinderkens! hebt elkander lief. De genade van den Heer jezus cheistüs zij met u. Op dit feest neem ik dit woord over, en verblijd mij, dat ook deze kindéren in de waarheid wandelen. In de Vereeniging wordt de waarheid geleerd. De Vereeniging toch is een bond uit het volk tot het volk, die nimmer sectegeest, noch afleiding van de kerk heeft gewild, maar wier doel het was: de waarheid te leeren, vervat in Gods woord. Christus is de weg, de waarheid en het leven. Met den histotorischen cheistüs in zijne wondervolle geboorte, leven, lijden, sterven, opstaan, tenhemelvaren, worden toch de kinderen bekend gemaakt. Ouders en kinderen! stelt dit op prijs, maakt van de gelegenheid n aangeboden een getrouw gebruik. De Vereeniging wil door de waarheid vrij maken. Vrijheid is een tooverwoord; maar de vrijheid, die de mensch wil, is eene verkeerde vrijheid. De ware vrijheid is toch gebonden aan Gods woord. Dan is men vrij van dwaling, bijgeloof, ongeloof. Dan is men een kind Gods, dat vrij is van de slavernij der zonde. Zoekt die vrijheid. De waarheid zal u vrij maken, kinderen. De Vereeniging stelt zich ten doel om u vrij te maken! Zij heeft met u (1 April) het feest der vrijheid gevierd. In waarheid vrije burgers te zijn, zal eens uw geluk worden. De Vereeniging wil u in de waarheid leeren leren. Haar doel is uw hart roor haar te openen en het u te doen toonen in uw leren door cheistüs' beeld te dragen. Cheistüs is mijn leren, zegt Panlus. Ook de kinderen wil de Heer tot zijne schapen maken, die zijne stem kennen en Hem volgen. Broeders en Zusters! toonen wij, dat wij uit de waarheid zijn, door ons leven. Geren wij een voorbeeld aan anderen, en laat ons rast, onbewegelijk, altijd orerrloedig blijven in het werk des Heeren. De zegen er ran is gebleken nu 25 jaar. De Heer zegene Terder uw werk. — Hebt elkander lief. De genade ran den Heere jezus Christus , de liefde Gods en de gemeenschap des H. Geestes zij met u. Zingen wij Ps. 108 r. 1. Toespraak van Ds. Weiss, Predikant der Broedergemeente te Haarlem. Ook hij, een vreemdeling, onverwacht geroepen om te spreken, wil zich met de Vereeniging verblijden. Werken en danken zijn de woorden, die thans uitgesproken moeten worden. Werken met het oog op hetgene te doen was en is. Danken met het oog op hetgene de Heer heeft gewerkt. De kranke te Bethesda is het beeld van den mensch in zijne ellende buiten het Paradijs, met wien de Heer medelijden heeft, tot wien de Heer komt. Velen werken in eigen kracht. Zij zijn gelijk aan het arme meisje, dat door het schrijven van een werkje, dus door eigen wijsheid en kracht, haar toestand zocht te verbeteren, maar teleur werd gesteld, omdat haar werk werd afgekeurd. Zoo blijven ook de pogingen om te werken in eigen kracht vruchteloos. Wij komen er bedrogen mede uit. De Heer zal eens tot velen zeggen, wier taal het is: hebben wij niet in uwen naam geprofeteerd? Ik heb u nooit gekend. Velen waren in Bethesda genezen. Niemand dacht er aan om dien man te helpen. Zelfzucht bezielde hen. Zoo gaat het nog met velen in de Christenheid. Nóg menigmaal: tien gereinigd en waar zijn de negen? Zij zijn er echter nog die God danken en dit toonen door hun werk. De Vereeniging bewijst dit. Maar wat baten dan onze pogingen? zoo zegt de mensch in zijn verloren toestand. Tot hem, die dit erkent, zegt de Heer: gij zijt niet verloren, en Hij verheerlijkt aan hem Zijne genade. Danken daarvoor. Maar dan ook werken — als bet geschiedt op de rechte wijze. Elkander de hand bieden, want wij kunnen. Ook het kind kan werken en vermag groote dingen. Het voorbeeld van een onbekeerd vader, die door de redenen van zijne kinderen, leerlingen eener Zondagschool, met de liefde van jezus werd bekend gemaakt, leert dit. 8* Zoo moeten allen werken. De Heer schenke daartoe zijnen zegen. Hem zij van alles de eer. De gemeente zong nu Ps. 133 v. 1 (koraal) en de zangers v. 3 (figuraal). De President herinnerde, dat Ds. ploos van amstel door ongesteldheid, en Ds. ten kate door verplichten kerkeraad verhinderd waren de vergadering naar hunnen wensch toe te spreken. De laatste wil. echter bij de eerstvolgende gelegenheid van den kansel de belangen der Vereeniging bepleiten. Eindelijk dankte de President het kerkbestuur der Hersteld. Ev. Luth. gemeente voor het gebruik van het Kerkgebouw, den koster, den organist, de zangers, de kinderen en allen, die op de eene of andere wijze de belangen der Vereeniging bevorderd hebben. Hij dankt echter bovenal God, als de bron van al dit goede. Nog een weemoedigen blik slaat hij op het vóór twintig jaren, toen een geliefd kind nog aan zijne zijde was, nu al reeds in den hemel. Hem was het echter gegund nog velen toe te brengen. Met het Ome Vader werd de Vergadering gesloten, waarna allen zingen Gez. 96. De Vergadering ging uiteen, maar aan de kinderen werden nu nog uitgereikt: Een boekje, getiteld: Myn Feestgeschenk *, en een ander (geschenk van den heer kirberger): Moeders laatste woorden, van j. j. l. ten kate. De zangers ontvangen daarenboven eene prent uit den Werkmansvriend (geschenk van den heer kirberger). 1 "llijn Feestgeschenk. Eene Feestgave: door de Vereeniging ter Verbreiding der Waarheid te Amsterdam, bij gelegenheid van haar Vijf-en-Taintig-Jarig Bestaan, uit dankbaarheid aan den Heer, aan al hare kinderen ter gedachtenis aangeboden, met de hartelijke bede, dat dit boekske hun ten eeuwigen tegen zij. Amsterdam, November 1873." Van dit opzettelijk voor deze gelegenheid door den Voorzitter geschreven en keurig gedrukt met platen versierd werkje ia tan eiken leerling zoo in Amsterdam als in de andere plaatsen, waar de Vereeniging arbeidt, een exemplaar ten geschenke gegeven. FEESTELIJKE SAMENKOMST met leerlingen der onderscheidene Zondag- en Breischolen, IN HET GEBOUW IN DE ELANDSTRAAT, Dinsdag- 19 en Woensdag- 20 Nov., 's Av. te 7 ure. Daar slechts een derde gedeelte der leerlingen, die van wege de Vereeniging onderwezen worden, in de Hersteld Evang. Luth. Kerk had kunnen plaats krijgen, was er door de Eegelings-Commissie besloten om de overigen op de beide volgende avonden in het gebouw in de Elandstraat te doen samenkomen. Euim 700 kinderen, behoorende tot de Zondagschool in de Elandstraat en op de Boom markt, alsmede tot de Breischolen, waren op den eersten avond tegenwoordig. Te zeven ure opende de President de vergadering met het laten zingen vaneen Psalmvers, waarna hij den 88ten Psalm las, en Br. bode voorging in het gebed. De President begon met eene korte herinnering aan het ontstaan van de Zondagscholen der Vereeniging in Mei 1849. Toenmaals hadden die scholen vele tegenstanders, en waren er ook velen, die twijfelden aan haar welslagen. De verwachting was echter ver overtroffen, waarvan deze talrijke samenkomst tot getuige verstrekte. Vervolgens verzocht de President Br. rode om eenige oogenblikken met de leerlingen der Zondagscholen te spreken. De talrijkheid der kinderen echter was hier een onoverkomelijke hinderpaal , waarom ook de President hem verving door in het algemeen eenige vragen te doen over den Bijbel, de voorzeggingen, de geschiedenis des N. Testaments, die allen goed beantwoord werden. Van tijd tot tijd zongen ook de kinderen zoowel figuraal als koraal. Het laatste was Ps. 84 v. 6. Br. jaspers was nu zoo goed om uit zijn voorraad den kinderen het een en ander te vertellen, zoo mei betrekking tot het Godsbestuur, als de Zondagschool. Met blijkbaar genoegen werd dit door de kinderen aangehoord. Nadat de President nog een enkel woord gesproken had, werd de samenkomst door hem met gebed en gezang gesloten. De samenkomst met de kinderen der, overige Zondagscholen en Breischolen op Woensdag 20 November kwam geheel met die van Dinsdag overeen, waarom wij de beschrijving achterwege laten. Bij het heengaan op de beide avonden ontvingen al de kinderen het boekje, getiteld: Mijn Feestgeschenk, en een koek. Dat zij nu vol blijdschap het gebouw verlieten, kan ieder lichtelijk begrijpen. TWEEDE FEESTAVOND, IN HET GEBOUW IN DE ELANDSTRAAT, Donderdag 21 November, 's Avonds te 7 ure. Deze avond was bestemd om aan Bestuurders der hoofdtakken, en tevens aan de Afgevaardigden van de verschillende Zustervereenigingen gelegenheid te geven een woord te spreken in betrekking tot het vijfentwintigjarige bestaan der Vereeniging. Op nieuw vertoonde zich het gebouw in feestdosch. De nog altijd frissche kleur der guirlandes en planten lokte de verzamelde feestgangers uit tot eene vernieuwde feestviering. En waarlijk, het gebouw kon het getal dergenen, die opgekomen waren, niet bevatten. De een betwistte bijna aan den anderen eene enkele plaats om te staan, vooral toen omstreeks acht ure nog een tal van Kerkeraadsleden, onder welke Dr. cramer , leden en begunstigers der Vereeniging, de feestviering door hunne tegenwoordigheid kwamen opluisteren. Treffend waren de woorden van den President, hartelijk alle toespraken. Het kan niet anders of ook deze avond heeft een goeden indruk bij velen achtergelaten. Een kort overzicht van het gebeurde vindt gij in hetgene nu volgt. De President opende de vergadering, door te laten zingen Ps.77 v. 7, en las Efeze 4, hetzelfde hoofdstuk dat gelezen werd op het eerste jaarfeest. De Vice-President Br. bergman ging voor in het gebed, waarna gezongen werd Ps. 88 v. 11. Vervolgens sprak de President: — Wie had ooit kunnen denken, dat eene Vereeniging, eens zoo miskend, tot zulk een zegen zou gesteld worden? Alleen hieruit is het te verklaren, dat zij gegrond is op het woord Gods, en de verheerlijking bedoelt van den Drieèenigen God, Vader, Zoon en H. Geest. Daarna herinnert hij hoe de feestvieringen met gebed waren begonnen (Zondag 3 Nov.). Hij wijst op de samenkomst in de Nieuwe Kerk (6 Nov.), waar drie predikanten hunne sympathie voor de Vereeniging hadden uitgedrukt. Hij ziet daarin een nieuw bewijs, dat het geloof, dat steunt op Gods woord, niet beschaamd wordt, en dat de Heer is en blijft met hen die zich aan zijn woord en getuigenis houden. Hij gevoelt behoefte om dit geloof in Gods woord uit te spreken, maar tevens om er ook door deze feestviering in versterkt te worden. De indruk: de Heer zegent ons, is daartoe bij uitnemendheid geschikt. Dubbel aangenaam is het toch van alle kanten bewijzen , van deelneming te mogen ondervinden. Dit is van den Heer. Ook de President heeft dit weêr gezien, daar hem door de vroeger genoemde Commissie uit de leden der Vereeniging nog een stoel voor zijn studeerkamer is aangeboden, hetgeen hem tot nieuwen dank stemt. Op de feestviering in de Hersteld Luthersche kerk vestigde de President vervolgens het oog. De feestviering heeft geleerd wat den kinderen wordt onderwezen. Weemoedig was daarbij echter de gedachte hoe bij een vroeger jaarfeest in die kerk de broeders krot, sielof, steyling, van wees en anderen tegenwoordig waren. Dit gaf den President aanleiding om, na nog eens op de getrouwe broeders gewezen te hebben, door welke hij omringd is, een brief van deelneming in onze feestviering en gelukwensching er mede voor te lezen, gezonden door het vroeger zoo werkzaam lid, thans eerelid des Bestuurs, Br. datjbanton uit Lausanne. Dit hartelijk schrijven ging vergezeld van de volgende treffende dichtregelen: Broeders! Zusters! viert nu feest Met een blijden dankbreu geest, Zingt verhengd den Lof des Heeren; Brengt Hem met bazuingeklank Voor Zijn Liefde en Trouw uw dank; Laat uw Psalmgezang Hem eeren. Immers vijfentwintig jaar Wilde de Opperzegenaar Uwe schoone Stichting sparen; 't Mostaardzaadje, door uw band In 't geloof in de aard geplant, Werd een boom met tak en blaren. Klein was uw Vereeniging, Toen een twaalftal bij 't begin 't Godlijk Woord der jeugd verkondde; Welk een wasdom gaf de Heen 't Loflied ruischt thans tot Zijn eer Uit veel duizend kindermonden. Jeugd en ouderdom te saam Hoorden van den eengen Naam Ons ter zaligheid gegeven. Wien gehoor en stem ontbrak Was 't de vingertaai die sprak, Van den weg ten eeuwgen leven. Zieken, aan bun bed gekluisterd, Hebben naar den troost geluisterd Van bezoekers in hun leed; En waar deze stemmen zwegen, Klonk 't hun nit uw boeken tegen, Wat eens jezds voor hen deed. Wat al spruiten van haar Stam In en buiten Amsterdam Mocht zij reeds het aanzijn geven; In geheel ons Vaderland Zijn haar loten voortgeplant, Die reeds hoop op vrachten geven. Zelfs aan Java's zonnig strand, Is de Waarheidsvaan geplant, Onder blinde heidenvolken, En het Java-Comité Zendt naar de overzij der zee Zijne Evangelietolken. Voor zoo menig knaap en maagd Werd aan haar om hulp gevraagd; Nattig handwerk deed zij leeren. Hem, die op de onschuld loert, En den dood in de armen voert Tracht zij door 'l Te Huis te weeren. Drukte de armoe 't huisgezin, I Dorcas-Zustren traden in, Om het lijden te verzachten, 't Warme kleed, en 't voedzaam brood, 't Woord van God tot troost in nood, Was 't, wat zij den armen brachten. Dat hebt ge al met God gedaan. Broeders, Zusters, voortgegaan! God, de onpeilbre Liefdebron, Steune verder al uw pogen Met Zijn zegen uit den hoogen: | Wenscht uw Broeder daubanton. Daarop zong de vergadering het lied: "Haleluja". De President nam weêr het woord en wees nog eenmaal op den schoonen zang der kinderen in de Hersteld Luth. kerk, alsmede op de samenkomsten van de kinderen der Bewaarschool op Vrijdag 15 Nov. en van de leerlingen der Zondagscholen op Dinsdag en Woensdag 19 en 20 Nov. in dit gebouw. Hij herinnerde wat den leerlingen door de Vereeniging, of liever door den Heer is geschonken, en merkte ojr, hoe dergelijke samenkomsten krachtig opwekken om te werken voor den Heer! Op den eersten Feestavond moest hij klagen over een tekort van ƒ 180. Voor een deel had de kollekte in de Nieuwe kerk in dit tekort voorzien; ƒ 25 was er nog later ontvangen ; en nu overhandigde Br. a. terstall j'. den President nog / 26 tot dekking. Wat den Staat van het Gebouw betrof, / 7 00 was er op den eersten feestavond uitgeloot. Uitgegeven was er dit jaar ƒ2090.65 en ontvangen ƒ 1879.48 zoodat de rekening met een nadeelig saldo sluit van ƒ 211.17. Vervolgens las de President uit den "Standaard" van 21 Nov. de giften op, door de Regelings-Commissie ontvangen, alsmede een hartelijken brief van den beer groen van prinsterer, waarbij deze zijne twee uitgelote aandeelen der Vereeniging tot feestgave schenkt. Hetzelfde werd gehoord aangaande een uitgeloot aandeel van den heer J. v. E. De President merkte op, dat, hoewel het geloof het voornaamste is, nogtans ook de stoffelijke ondersteuning noodig is, en dat de centen, door velen bijeengebracht, in guldens, en deze, door den H. Geest gestempeld, in goud veranderen. Hij drukte zijn vertrouwen uit, dat de Heer het aan het noodige ons nooit zal laten ontbreken. Na het zingen van Ps. 81 v. 1 werd aan Br. bergman nu, als President der Evangelisatie, het woord gegeven. De Vice-President gevoelde behoefte om een woord te spreken. Hij was eens medeoprichter der Vereeniging. Aan hem was in de tweede samenkomst in 1847 de leiding der vergadering opgedragen, en hij acht het niet ongepast bij deze gelegenheid de toespraak, toen gebruikt, in haar aanvang en slot nog eens voor te lezen. Aan het einde wees hij op de toekomst, die voor ons onbekend is, en wenschte, dat eenmaal een ander geslacht in onze plaats de deugden en volmaaktheden des Heeren moge verkondigen. Dat slechts onder ons de liefde moge blijven, en een lied des geloofs aller harten moge samenbinden. God heeft zich niet onbetuigd gelaten en zal het ook verder niet doen. Onze taak is biddende te arbeiden, gelijk de Londensche straatpredikers, die eerst altijd samen zich door het gebed tot hunne taak sterken. God zal het ons doen gelukken! De President antwoordde, dat, zoo iemand, dan Br. bergman, tot die opwekking* recht heeft. Hij zag nog eens' terug ook op de ontslapen broeders, cn gaf het. woord aan Br. de wi1.de om te spreken over de scholen van de Vereeniging. Van groot belang (dus sprak deze) zijn thans de scholen, waar godsdienst-onderwijs wordt gegeven (Zondag-, Naai- en Breischolen) met het oog op de godsdienstloosheid der openbare school, dé verbastering der huisgezinnen en de lichtzinnigheid der tijden. De Vereeniging wijst onder dit alles de jeugd op den historischen Christus en wil haar tot Hem brengen. 83 onderwijzers en onderwijzeressen en 19 Zondagscholen zijn hiermede wekelijks bezig en dat om niet. Zou men dit werk niet ondersteunen, al ziét men niet dadelijk de vruchten er van? Die vruchten openbaren zich dikwijls eerst jaren daarna. Ër is echter behoefte aan jongelieden, die zich tot dat werk willen aangorden, en daarom roepen wij hun die geloof en gaven hebben: komt ons ter hulp. Wij vertrouwen, dat de Heer ons werk zal zegenen, en dat Zijn woord niet ledig zal wederkeeren (Jes. 56 v. 11). Moge nu maar 'de Vereeniging ook in dit opzicht nut stichten, en eene hoogere vereeniging der Kerk, nu zoo gescheurd, daarvan de vrucht zijn! Het woord is aan Br. jaspers. Deze spreekt over de Zendingzaak. Eerst kwam de Zendingzaak onder alle heidenen tot stand met zeer geringe bijdragen. Toen daarna de heer esser den treurigen toestand bloot lag, waarin de inboorlingen op Java verkeerden in betrekking tot hunne godsdienstige belangen, ontstond, nu 17 jaar geleden, het Java-Comité. En nu strekt zich dit zendingwerk al uit op Sumatra onder de Batakkers. Br. beukhof, thans in Nederland, is in zijn werk ook een bewijs van den zegen aan het Java-Comité geschonken. En komt eenmaal (God geve spoedig) het Seminarie tot opleiding van inlandsche Evangelisten en Onderwijzers te Batavia tot stand, onze Vereeniging mag zich dan verheugen, dat ook zij aan dit heerlijke werk een aandeel heeft gehad. Wil de Heer de Vereeniging tot dat verheven doel gebruiken, dat alle leden dan krachtig medewerken aan den bloei van een tak, die zich uitstrekt tot de einden der aarde. Na een kort antwoord van den President, waarin hij de drie sprekers zegt dat zij gesproken hebben ieder op zijn standpunt als mannen van het vak, wordt het lied gezongen, getiteld Voorwaarts. . Vervolgens deelt de President een telegram mede, bevattende een gelukwensen van Br. g. honig kzn. uit Purmerend. Nu is de beurt om te spreken aan de afgevaardigden der uitgenoodigde Zuster-Vereenigingen. Ook waren afgevaardigden tegenwoordig uit Haarlem, Edam, Purmerend, enz. TOESPRAAK VAN Dr. CRAMER, Predikant bij de Ned. Hervormde Gemeente, namens de Wijkvereeniging voor de buurten EE en FF. De Vereeniging heb ik lief gekregen om haar hoofdbeginsel. Als President der wijkvereeniging van buurten E E en F F uitgenoodigd, doet het mij genoegen, dat ik heb kunnen komen. Ik heb de Vereeniging lief: 1. Als vriend der waarheid. Heeft een Christen de waarheid lief, dan heeft hij sympathie voor eene Vereeniging, die haar wil verbreiden. De Vereeniging bevordert geene doode rechtzinnigheid, maar wil door de waarheid spreken tot hart en geweten. Als nu de waarheid in het hart eene levende kracht geworden is, kan men eerst recht voor haar ijveren, met het oog op Hem, die zelf de Waarheid is. Juist dit tracht de Vereeniging te bereiken. 2. Als lid der Hervormde kerk. Die kerk is aan de Vereeniging lief. Veel heeft zij te doen gehad om zonde, lichtzinnigheid en wereldzin te bestrijden. Ieder wordt door haar er toe geroepen, .en wie den Heer lief heeft, wil het ook doen. Heeft de Vereeniging veel gedaan, zij heeft stof om 's Heeren goedertierenheid te verbreiden. Vooral heeft zij het ongeloof bestreden, hetgene ook ik wensch te doen, en wat gedaan moet worden met allerlei wapenen, met de wetenschap, bij de stembus, maar vooral in het praktische leven. De Vereeniging, zegt men, beheerscht de toestanden. Voor een groot deel is dit zoo geweest. Aan haar dus almede het geweten, dat wij thans een kerkeraad bezitten, die de belijdenis der kerk handhaaft. 3. Als predikant. De Vereeniging werkt naar buiten, tot over de zee, haar hoofddoel is echter binnen deze stad. Vroeger waren de predikanten weieens clericaal, in dien zin, dat zij den gemeenteleden het recht ontzeiden om te werken op hetgene zij hun gebied noemen. Dit wil ik niet. Met apostel p au lus wil ik, dat het geheele lichaam der gemeente zal arbeiden. De hand en de voet zijn zoowel noodig als het oog. Allen moeten samenwerken aan den welstand van het geheel.
| 9,180 |
MMTUK03:165746054:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,872 |
Wekstem : getuigenissen uit de Christelijke Afgesch. Geref. Kerk in Nederland
|
G.
|
Dutch
|
Spoken
| 9,628 | 17,109 |
54 DONDERDAG 9 MEI 1872. Achtste Jaargang. GETUIGENISSEN UIT DE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE KERK IN NEDERLAND. OUDER REDACTIE VAN DD. J H. DONNER, W. DIEMER EN B. C, FELLX. Je». 40 : 6a. Eene stem, zegt: roept ! Dit bl»d verschijnt Dingsdag, Donderdag en Zat^ag. Prijs per S maanden franco p. p. ƒ2,00. Voor Duitsch and ƒ2.80; Belgie£2.25; Amerika ƒ3.20; lmlic/3.80 bij vooruitbetaling. Enkele Nos. 12 /2bt. UITGEVER, G. PB. ZALM TE KAJIM. Prijs der Advertentiën van 1—10 regels ƒ1.00, iedere regel meer 10 Cent. Grooto letters naar plaatsruimte. Stukken in te zenden aan den Hoofdredacteur J. H. DONNER te Leiden; advertentiën, kerknieuws enz. aan den Uitgever. Alles franco. Dat oude sal wycken, Als ’t beter can blyckeu. In het begin van de maand Juni zal te Groningen de Synode der Chris telijke Gereformeerde kerk in Nederland weer samenkomen. In die vergadering zullen, overeen komstig de beginselen der Gereformeerde kerkinrichting, weer een gelijk getal predikanten en ouderlingen zitting heb ben. Niet alleen de leeraarsstand, maar ook de Gemeente heeft daar hare ver tegenwoordigers ; zoo blijft alle heer schappij voering uit de kerk geweerd, het evenwicht bewaard, en mag de Synode als de vertegenwoordiging der kerk worden beschouwd. Maar kunnen we de Synode, zooals zij tot hiertoe samengesteld werd, eene zuivere vertegenwoordiging der Christ. Geref. kerk heeten? Daartegen kan met recht bezwaar worden ingebracht en de Synode behoort dit bezwaar op te ruimen. De gewestelijke indeeling der kerk (in Provinciën) geeft aanleiding tot handtastelijke gebreken. Niet slechts dat daardoor Gemeenten die verder ver wijderd zijn tot eene klasse en provincie kunnen behooren waartoe de dichter bijliggende niet behooren, zoo als, bijv., het geval is met Steenwijk, dat tot de klasse Zwolle behoort, terwijl Meppel 1 bij de klasse Ruinerwold is ingedeeld, niettegenstaande Steenwijk aan dezelfde ; spoorweglijn bijna tweemaal zoo ver van Zwolle verwijderd ligt als Meppel; maar omdat men de staatkundige grens ook als de kerkelijke heeft aangenomen, vloeit hieruit de ongerijmdheid voort, dat de provincie Utrecht met 2 klassen en nog geen 3000 zielen, vier afgevaar digden ter Synode zendt, terwijl Gro- 'ningen met vijf klassen en 23,000 zielen, slechts een gelijk getal mag afvaardigen. Zoo staat ook Zuid-Holland, dat ruim 19,000 zielen telt, gelijk aan Noord- Brabant met pl. m. 4000. Reeds op de Synode van 1857 werd op die ongelijkmatigheid gewezen en het voorstel gedaan, om aan groot.ere provinciën het recht te geven naar ver houding meer afgevaardigden ter Synode te zenden. De vrees dat de groote pro vinciën te veel macht en invloed op de vergaderingen zouden krijgen, en dat het provincialisme zich dikwerf ten nadeele der algemeene belangen zou doen gelden, deed de vergadering besluiten om bij het oude te blijven. Mijns inziens zou deze onregelmatig heid te verhelpen zijn, zonder dat men voor die bezwaren behoefde te vreezen. Men brenge slechts art. 47 der Dord- sche kerkorde in toepassing, dat bepaalt »dat jaarlijks vier of vijf of meer genabuurde klassen zul len samenkomen, diegene par ticuliere Synode zullen uitmaken.” Het behoeven dus slechts genabuurde klassen te zijn, zonder dat het juist noodig is dat zij tot dezelfde burgerlijke provincie behooren; niet minder dan vier of vijf; zooveel mogelijk een gelijk zielental bevattende. Deze zoo samen gestelde particuliere Synoden zenden dan hunne afgevaardigden ter algemeene Synode, en het onderscheid van groote en kleine Provinciën bestaat niet meer; door de ineensmelting dier klassen zal het Provincialisme worden verwijderd, en we krijgen daardoor eene meer zui vere vertegenwoordiging onzer kerk. Ook het voorstel om jaarlijks, of hoogstens om de twee jaren Synode te houden, verdient ern stige overweging. Reeds meermalen bleek het, dat een langdurig uitstel van spoedvereischende zaken tot nadeel der kerk en der daarbij betrokken partijen moest uitloopen. Ook de uitbreiding der kerk vermenigvuldigt de te behande- lene zaken, en de opeenhooping daarvan gedurende de drie jaren die van de eene Synode tot de andere verloopen, is oorzaak dat men er te weinig werk van kan maken, dat sommigen slechts als terloops behandeld worden, en dat daardoor op eene volgende Synode re visie wordt gevraagd, zooals reeds veel malen geschiedde. De Synode van Embden, 1571, be paalde reeds dat de algemeene Synode om de 2 jaren zou worden gehouden. Was dit mogelijk in een tijd toen de Gemeenten onder het kruis verkeerden, en zelfs tot in Duitschland, Engeland, Westphalen, enz. verstrooid waren, waar om zou het thans bij de volledige vrij heid die we genieten en bij de versnelde middelen van vervoer, niet kunnen ge schieden ? Een paar bezwaren zie ik tegemoet. Vooreerst de onkosten. Wanneer we echter de uitbreiding onzer kerk gadeslaan en we zien dan hoe reeds voor 30 jaren de kosten konden goed gemaakt worden, zou het dan nu niet kunnen, wanneer het slechts blijkt noo dig te zijn? Wanneer men ééne plaats, in het middelpunt des lands, bepaalde, waar de Synode hare zittingen had, dan werden vele reiskosten bespaard, en om de verder gelegen particuliere Sy noden niet te bezwaren, konden de reis kosten door omslag gelijkelijk worden gedragen, het benoodigde apparaat kon kerkelijk eigendom blijven, in plaats dat het nu telkens met groote kosten moet gemaakt worden; de vergaderingen zouden van korter en duur zijn en meest binnen eene week afloopen, waardoor zij minder zouden kosten, en men zou de klassicale vergaderingen kunnen ver minderen, zoodat men dan twee klassi cale, één provincale en één Synodale vergadering ’s jaars zou hebben, waar door alle zaken de kerk betreffende in één jaar in het hoogste ressort konden behandeld worden. De vermindering der klassicale vergaderingen zou reeds eene belangrijke besparing van kosten opleveren. Maar in de tweede plaats, zal waar schijnlijk ook de Gfe meente, die de Synode jaarlijks of om de twee jaren moest herbergen, in rekening worden gebracht. Ik zou er voor zijn, om haar daar voor op billijke wijze schadeloos te stellen. Daar de vergaderingen korter zullen duren, is de moeite dan ook min- 1 der, de leden van zulk eene Gemeente richten zich er meer op in, en men begint, omdat er vriendschapsbanden worden aangeknoopt fin het minder o p de beurs drukt, naar de samenkomst der Synode te verlangen. We hopen dat de afgevaardigden tot deze Synode, deze zaken ernstig zullen overwegen en dat het niet weer zij: blijven bij het oude, maar dat de oude spreuk in toepassing worde gebracht: Cesse le vieux, S’il appert mieux. Dat oude sal wycken, Als ’t beter can blycken. Zwolle, Doskek. Mr. S. van Honten EN de Christelijk Historische richting. V. Op velerlei gebied bespeuren we, gelijk ' wij getracht hebben aan te toonen, toena- ( dering van den heer van Houten tot den heer Groen van Prinsterer. Gelijk in Frankrijk de Pressense' in de ge- ( heele linkerzijde steun vond, zoo is in Ne- , derland de heer van Houten onbewust, een der krachtigste strijders voor de begin- ' selen der Christelijk Historische richting. ( Vooral in onzen strijd ter verwezenlijking ( van Art. 165 der Grondwet, treedt dit reeds duidelijk in het licht. Ik twijfel er niet ' I aan, of de richting, welke hij vertegenwoor digt, zal eenmaal, — moge het spoe dig zijn! — zich ook aan onze zijde scha ren in den strijd tegen de ellendige zinsnee in Art. 194, in verband met Art. 23 der Schoolwet. Wat de heer van Houten zijn zal, wan neer hij eens tot verwezenlijking dezer be ginselen wordt geroepen, weten wij niet. Misschien werpt men mij hier tegen, en gaarne stemmen wij het toe, dat „in ’t ver leden het heden en in het nu wat worden zal” ligt. Maar de houding onzer eigene geestver wanten , die voorgangers en toongevers be hoorden te zijn en zich aan de spits behoor den te stellen van alles wat goed, liefelijk is en welluidt, getuigt nog zóó zeer van half heid en lauwheid en gebrek aan beginselen , — men denke slechts aan hunne houding te genover onze rechtmatige grieven op kerk rechterlijk gebied, — dat wij geen reden hebben van den heer van Houten, eenmaal Minister geworden, een minder eigenbelang- zuchtigen, een meer principieelen strijd te ver wachten. Wat hiervan zij, minder op den persoon van den heer van Houten, dan wei op de goede bedoelingen der richting welke hij ver tegenwoordigt, hebben wij willen wijzen. Dit alleen hebben wij willen aantoonen, dat de radicale richting op staatkundig ge bied en de Christelijk Historische, ofschoon van verschillende beginselen uitgaande, toch uitloopen op een zelfde heerlijk doel; dat zij, ofschoon verschillende uitgangspunten heb bend, door de wondervolle leidingen Gods, die ook het kwade doet medewerken ten goede, — dengenen namelijk die naar zijn voor nemen geroepen zijn, — toch ten langen laatste elkander ontmoeten. Hierbij houde men evenwel in ’t oog, dat het radicalisme slechts in den weg der zware beproevingen, der volkomen mislukkingen, der geweldige omkeeringen, der roode re volutie , tot de kennis komt der waarheden, welke de christen a priori verkrijgt door het geloof. Het geloof in Christus en zijn zoenbloed, dat doet hem streven naar de alléén geoor loofde , ware revolutie, de revolutie tegen de zonde, waarmede hij niet langer gemeenschap hebben kan. Dat doet hem een af keer hebben van al wat naar dwang zweemt. Niet alléén op /cer/crechterlijk, maar ook op sZaaZsrechterlijk gebied staan wij niet stil, maar wenschen wij voorwaarts te gaan. Houden wij slechts ons doel in ’t oog en wij zullen niet als in ’t onzekere loopen; laat ons slechts weten wat wij willen en wij zullen sterk zijn. Laat het ons slechts doen uitkomen, dat wij de eere Gods boven alles bedoelen en een af keer hebben, niet slechts van begin selen, maar ook van middelen, die een schijn van waarheid mogen hebben, maar de eere Gods schenden. „Mochten wij,” — hoe gaarne eindig ik met dit woord van da Costa, — „ook in de dingen van deze aarde en in de dingen van het vaderland door het geloof leven. Van menschelijke theoriën en pogingen, ook de beste en best gemeende, is het heil niet te verwachten , maar het is in God. „Met het vierde deel zelfs der rechtma tige grieven, die men overal hoort aan voeren , is revolutie, is ontbinding eene noodzakelijke konsekwèntie. Daarop sloeg hetgeen ik schreef, dat de eenige hoop in de Godsbelofte, in het genadeverbond van de zijde Gods ligt. Niet — dat zij verre! — van door dat denkbeeld een passief afwachten te rechtvaardigen 1 De beweging moet het toch eigenlijk doen.” G. Roomsche historiebeschouwing. Voor eenige dagen verseneen oij ue weu. J. R. van Rossum te Utrecht eene brochure, getiteld: Konstitutionecle Nederlandsche wed strijd, 1 April, door J. W. Brouwers. Langen tijd zag ik begeerig uit naar eene flinke wederlegging van veel wat er, mijns inziens, onjuist en onwaar in voorkomt; doch daar mijne stellige verwachting tot nog toe is teleurgesteld, gevoel ik mij gedrongen, niet om het werkje (28 bladz. groot) te weerleggen, maar om naar aanleiding daar van enkele opmerkingen en gedachten ter overweging aan de lezers aan te bieden. De schrijver der brochure is Roomsch Katholiek pastoor te Amstelveen en deelt mede, wat hij gesproken heeft op de verga dering, alhier vóór het Aprilfeest in ’t lokaal der staatsschool gehoudeu. Onze richting, de Christelijk-historische, was op die bijeenkomst niet vertegenwoor digd; wij hadden reeds een feest in Christe- lijken geest voorbereid en konden tot eene kleurlooze April-viering niet medewerken. De heer B. zegt, dat zijne „ronde ver klaring en oprechte vriendschappelijke toe lichting een zeer gunstigen indruk, tot on derlinge welgezindheid, hebben teweegge bracht” naar ’t geen hij van verschillende zijden gehoord heeft. — Wij hebben inte gendeel gehoord en gemerkt, dat de klove tusschen roomsch en onroomsch hier zeer verwijd is geworden. De heer B. heeft het dan ook noodig geoordeeld ondanks dien „zeer gunstigen indruk” eenige avonden ach ter elkander eene wacht van p. m. 40 per sonen in of bij pastorie en kerk te posteeren. Gelukkig heeft die lijfwacht, door de vreed zame houding der feestvierenden, geen ge bruik van hare wapenen behoeven te maken. Intusschen, dit is een punt van onderge schikt belang, we hebben vooral het oog op de scheeve voorstelling, die de schrijver van onze volkshistorie geeft en de onjuiste gevolgtrekkingen, die hij er uit afleidt. Op bladz. 5—8 tracht hij te bewijzen, dat onze voorouders volstrekt geen recht hadden om zoo verontwaardigd te zijn over de schending der privilegiën door keizer Ka rei V en daarna door zijn zoon Filips II. Deze vorsten, zoo redeneert de schrijver, moesten vele privilegiën schenden, die in strijd waren met de belangen van een deel des volks of des lands. Zou de eenheids staat geboren wojrden, dan moesten de bij zondere belangen aan de algemeene worden opgeofferd, dan moesten vele gunstbrieven en handvesten, die aanleiding zouden geven tot gestadige burgertwisten en inwendige ver deeldheden, noodzakelijk vernietigd worden. Deze redeneering nagaande, zouden we bijna genoopt worden de groote wijsheid en liefde der genoemde vorsten te bewonderen; doch de akelige en hartverscheurende tooneelen van moord en verwoesting, van marteling en goederenroof, in naam der Roomsche kerk in ons land vertoond, wekken ons op gevoe lige wijze uit onze begoocheling. En als wij dan in de lastbrieven der Inquisiteurs lezen, dat zij hun onmenschelijk werk moesten ver richten „niettegenstaande alle privilegiën of gunstbrieven hoegenaamd, welke daarmede in strijd mochten zijn,” dan hebben we voor Karei en zijn zoon geen zachteren naam dan dien van gewetenlooze dwingeland. Van de privilegiën, door de Inquisitie ge schonden, zwijgt de heer B. zeer ijselijk. Deze schending was het echter juist, waar door de Nederlanders hoofdzakelijk tot ver zet zijn gedwongen. De worsteling tegen Spanje was niet in de eerste plaats een strijd voor het behoud van voorrechten en hand vesten, door den vorst * wettig en plechtig bezworen, maar het was bovenal een verzet tegen de gruwelijke Inquisitie, en een opvolgen van ’t bevel Gods: Gij zult Gode meer gehoorzamen dan den menschen. Op bladz. 10, waar gesproken wordt over de vermeerdering van 4 tot 18 bisschoppen, leest men: „Ook ’s lands financiën werden bij het oprichten der bisdommen niet weinig gebaat door ’sKonings verordeningen, — die ik evenwel niet beoordeel, — en het volk, vooral zij die luide schreeuwden over wanordelijk heden onder de geestelijken en kloosterlin gen, had die instelling en die vermeerdering der Nederlandsche bisdommen met groote vreugde moeten begroeten; want die bis schoppen zouden de lagere geestelijkheid en de kloosters wel tot tucht en orde hebben teruggebracht.” „Zouden hebben” zegt de heer B., eu terecht; want zij hebben de orde en tucht niet her steld. En waarom niet? Omdat zij al hunne tuchtmiddelen noodig hadden tot beteugeling der „ketterijen,” omdat zij de handen meer dan vol hadden met de dagelijks wassende me nigte der van de „Heilige kerk” afgedwaalde schapen, die zij, „ter eere Gods” lieten op sporen, pijnigen en op de gruwelijkste wijze ter dood brengen. Zij moesten echter ondanks al hun betreurenswaardigen ijver de waarheid van het Schriftwoord ondervinden: „Indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet breken.” Op bladz. 11—14 beweert de schrijver, dat de Nederlanders vóór 1572 wel mochten denken en hij staaft die bewering met een tal van voorbeelden. De geschiedenis echter doet dit welsprekend pleidooi verstommen en predikt ons luide: Neen, de vrijheid van denken, n.1. zooals God wil dat wij denken zullen, zij werd door de bloedplakkaten en de huiveringwekkende Inquisitie in de engste boeien gekneld, ’t Is wel waar, de 15e en ook de 16e eeuw leveren op stoffelijk’en ook op wetenschappelijk gebied vele en velerlei schoone vruchten op, doch op godsdienstig gebied bestond er, althans onder Karei en Filips, hoegenaamd geene vrijheid van den ken; al wat niet met de leer der Roomsche kerk overeeu kwam, werd de gruwzaamste Straffen waardig gekeurd. Doch wij wenschen nog bij eene andere stelling van den heer B. stil te staan en wel bij deze: „En ziet eens, hoe het Nederlandsche volk dier dagen, zoo oprecht aan zijn vorst gehecht, van lieverlede tot de republiek wordt geleid zonder het te, weten, zonder het te willen.” Hierop volgen eene menigte bewij zen, dat het volk niet tegen den Koning was. Dit stemmen wij volkomen toe; meer nog: wij begroeten de bewijzen voor dit feit met vreugde, wijl ze ons geschikte wa penen voorkomen om er den aanvaller mee te bestrijden. Juist, onze voorvaderen, de aanzienlijken zoowel als de geringen, waren niet tegen den Koning. ’t Was niet omdat Filips zoo beminnenswaardig was, ook niet uit liefde tot het koningschap, dat de Nederlanders het ónmogelijke bijna hebben beproefd om den Koning te blijven erkennen en dat zij hem eerst in 1581 plechtig hebben afge zworen. Ware dat zoo, ze zouden na die afzwering een anderen Koning hebben ge kroond en niet ruim 2 eeuwen den repu- blikeinschen regeeringsvorm hebben gehand haafd. Neen, ’t was gehoorzaamheid aan de wettig aangestelde overheid, dat zij zich liever eene menigte kwellingen en vervolgingen ge troostten dan tegen hunnen onderdrukker op te staan en dat zij, toen, het algemeene doodvonnis des Konings hun slechts de keus liet tusschen tegenweer of den- dood, nog i vasthielden aan hunne trouw jëgens den wettig gekroonden Koning. Eerst toen het op de on- miskenbaarste wijze gebleken was, dat Filips II niet van plan was zich in het minst om zijn afgelegden krooningseed te bekreunen, toen hij. duidelijk en beslist den band tusschen hem en het Nederlandsche volk had verscheurd, eerst toen kon de teedere consciëntie van Neêrlands overheid en volk vrijheid vinden den onwaardigen vorst af te zweren. Al zijn wij dus teeder verknocht aan het Oranje-vorstenhuis, al leven wij nu onder de wettige regeering van Koning Willem III, daarom behoeven wij onze blijdschap over de zoo gelukkige gebeurtenis van 1 April 1572 niet te verbergen; dewijl de strijd on zer vaderen niet een kamp was tusschen re publiek en koningschap, maar een worsteling tusschen geloofsvrijheid en gewetensdwang. En waarom men in 1672 en 1772 tijdens de republiek den Aprildag niet heeft gevierd ? Voorzeker liet men dit niet na om de re- publiek. In 1672, men weet het, was het waarlijk geen tijd om aan feestvieren te denken. Ons landje werd besprongen door 4 , waaronder 2 machtige vijanden, die het met een gewis- sen ondergang dreigflen; zoodat, volgens ze ker geschiedschrijver, „de regeering radeloos, het volk redeloos eu het land reddeloos” was. In 1772 is er niet alleen in Vlissingen, maar ook wel degelijk in den Briel een 200- jarig herinneringsfeest gevierd. ’t Was echter voor onze eeuw bewaard om de inneming van den Briel geheel Nederland door, feestelijk te herdenken, en we achten dit een zeer verblijdend verschijnsel te mid den van de stoute miskenningen en verval- schingen, die onze volkshistorie zoowel van de zijde van on-als bijgeloof moet ondergaan. Doch we vreezen te uitvoerig te worden en zullen dus onze opmerkingen besluiten met op een verschijnsel te wijzen, dat ons herinnert aan het woord der Schrift, als zij spreekt van „de sekte, die overal wordt te gengesproken.” Hoe innemend en vriendelijk de heer B. zich toch in zijne brochure jegens anders denkenden openbaart, hij acht het, zoo ’t schijnt, toch noodig, de geestverwanten van Mr. Groen van Prinsterer en de schrijvers van de Heraut te karaktiseeren als „Neder land verzwakkende, XVle eeuwsche achterblij vende mannen.” De lezer oordeele! Geve ons de Heere meer en meer versterkt te worden in het geloof, dat Hij groote din gen bij ons gedaan heeft, opdat wij in Hem D—__ — verblijd mogen zijn. Amstelveen, 30 April 1872. IJ. v. d. WAL. Haudboek der geschiedenis van het Vaderland. III. Eene proeve van bewerking beloofden we ten slotte. Daartoe willen wij maar niet al te ver zoeken, maar slaan de eërste bladzijde van Mr. Groen van Prinsterers „Handboek” op, en nemen er, ter nadere kenschetsing, iets van uit over. Terloops merken wij vooraf nog op, dat de schrijver dit Handboek in omstreeks 1100 paragraven verdeeld heeft; ’t geen het gebruik zeer vergemakkelijkt. Iedere paragraaf wordt door aanhalingen, telkens met vermelding der bron, aangevuld en verduidelijkt. De eerste paragraaf luidt aldus: „1. De geschiedenis, die geen voorwerp van ijdele nieuwsgierigheid mag zijn, is nuttig; dewijl zij in de ervaring der voorgeslachten treffend onderricht geeft; en vooral omdat ze, bij het licht van het Evangelie, Gods al macht, wijsheid, rechtvaardigheid en genade in de lotgevallen van een zondig menschdom openbaart. Ook op het pad der historie zij Gods Woord een lamp voor onzen voet; zonder de II. Schrift blijft de wereldgeschiedenis i een raadsel, door het geloof weten wij haar j inhoud en doel: de vervulling der Paradijs- 1 belofte, de zegepraal van den Messias over den verleider. — Christus, gekomen om zijne ziel te stellen tot een rantsoen voor velen, zal wederkomen om te oordeelen de levenden ■ en de dooden. Aan de vorming, handha ving en verheerlijking zijner gemeente zijn de lotgevallen van personen en natiën, door alle geslachten en eeuwen, ondergeschikt. Het getuigenis van Chr.stus is de geest der > wereldhistorie, zoowel als der Profetie. 2. De Historie van het Vaderland is het verhaal van de wording, de ontwikkeling, het leven van het Nederlandsche volk; als j Natie door eigen afkomst, taal, godsdienst i en zeden gekenmerkt. Dit volksleven is bij ■ c uitnemendheid in de „republiek der vereenig- i 1 de Nederlanden” openbaar .... | t 3. De geschiedenis van Nederland is bij ' j uitstek gewichtig. De Heer heeft in dit kleine , i en onaanzienlijke land, aan de golven ont- ■ < woekerd, groote dingen gedaan, voornamelijk > i nadat het, door het zuiver evangelie bevoor- t recht, als zelfstandige mogendheid, tot toon- 1 beeld zijner genade werd gesteld. ... i Bij den zegen van liet evangelie heeft God < aardsche zegeningen gevoegd. Dit geringe ] land is door welvaart, rijkdom, macht en ' invloed, naast en boven de grootste mogend- i heden verhoogd. — God heeft het gedaan; i onzer vaderen arm heeft hun geen heil ge- i geven; maar uw rechterhand, en uw arm en het licht uws aangezichts. — Hij ver- i heerlijkt zich in het zwakke en het verachte der wereld, opdat geen vleesch zou roemen voor „Hem” — De geschiedenis van het Gemeenebest is de bevestiging der belofte: „Zoekt eerst het koningrijk Gods en zijne gerechtigheid en alle dingen zullen u toege- geworpen worden. Welgelukzalig het volk wiens God de Heer is.” — Dankbaarheid past hier, in plaats van zelfverheffing; want ook aan de volken wordt gezegd: Wie on derscheidt u? en wat hebt gij, dat gij niet hebt ontvangen? en zoo gij het ook ontvan gen hebt, wat roemt gij alsof gij ’t niet ontvangen liadt? zijt niet hooggevoelende, maar vreest.” Bovenstaande inleiding is, naar ik ver trouw, wel geschikt, om de begeerte naar eene nadere kennismaking met Mr. Groen van Prinsterers „Handboek der geschiedenis van het "Vaderland op te wekken. Met dit doel namen wij het althans over. Moge de lust tot onderzoek er door wor den opgewekt. Gebiede de Heer op het werk een uitgebreiden zegen en schenke Hij den geliefden historieschrijver nog lange jaren lust, moed en kracht, om ons in zijne Ne derlandsche Gedachten vóór te gaan bij de bespreking der gebeurtenissen van den dag en bovenal ook bij de verdediging der C%ns- telijk Historische waarheden en beginselen. G. Amice frater! Met geheele instemming heb ik gelezen de artikelen „Sociale kwestie” en „de inkom stenbelasting” in de Standaard. Reeds lang had onze rigting behoefte aan zulk een blad, aan zulk een mannelijke taal. Op elk terrein kunnen en moeten wij met onze be ginselen optreden als een volk, wat de be ginselen betreft, dat alleen moet wonen. Hierin vervullen wij onze roeping, hierin bezitten wij onze kracht. Niets is er, wat ons op het gebied van Kerk, School en Staat meer verzwakt, meer krachteloos maakt dan een amalgama, een allegaartjes- systeem. De Standaard ga voort op den ingeslagen weg en trots miskenningen van het Haagsche Dagblad, Nieuwe Goesche, Nieuwe Arnhemsche en Rotterdammer Cou ranten, die wij als bastaardneefjes beschou wen , die door zoet gefluit ons volk toch op verkeerde paden brengen, blijven wij bond- genooten van de Standaard. Het Nieuwe Vaderl. Courantje heeft de wel ietwat grootsche naam van Oranjevaan aange nomen. Gelijk de red. gewoon is, ga zij voort om de oranjevaan te ontrollen in den historischen zin en niet in den verbasterden zin van het Dagblad van ’s Hage. Oranje en Geus, Oranje en Gereformeerd blijven dan één en mogen van geen van beide kanten ontheiligd worden. Terwijl ik nu toch over week- en dagbla den schrijf, kan ik niet nalaten te wijzen op de degelijke artikelen in de Hoop des Vader lands. Jammer, dat, dit blad niet bij duizendtal len verspreid en gelezen wordt. Wat is hier van toch de oorzaak? Slaat de Hoop dan niet op hetzelfde aambeeld als de Wekstem, Standaard, Bazuin, Kerkelijk Weekblad en andere Christelijke bladen? Voorzeker, niet mindert Waarom dan niet zoo veel gelezen? Als ik eens een aanmerking mag maken, zoo denk ik dat het blad te deeglijk is. Ik hoorde van iemand (of is het een gezegde van u?j: „Hik nowner mag maar één studie- artikcl bevatten, atiilers wordt een dag- of ' weekblad onverteerbaar voor de lezers.” Ik geloof dat die opmerking een goede wenk is voor redacteuren, niet het minst voor de Hoop, die telkens geheel gevuld is met stu- die-artikelen. Men hebbe slechts één doel, en brenge dat in honderdvoudige vormen tot het volk en .... de droppel zal den steen uit- I hollen. Het worde van de daken gepredikt, wat de Hoop telkens predikt: „als christe- 1 nen, als Protestanten, als lidmaten van de Gereformeerde kerk, geven wij de voorkeur aan de kerkelijke school." Zoo moet het zijn, zoo moet het worden! Laat ons goedsmoeds voortgaan en elkan- i der in den geest der liefde op de fouten wijzen. Zoo ben ik niet weinig gesticht en voldaan door het lezen van de terechtwijzing [ van onze genialeu Ds. Nederhoed. Zoover ik in mijn oordeel zijne tegenpartij was over de Groninger predikanten-vergadering, heeft hij mij geheel overwonnen. Ik beken dat opeutlijk. Niets liever zag ik", dan dat de predikanten-conferentie te Groningen worden mogt een conferentie voor al de predikanten onzer kerk. Niets liever zou ik willen, dan dat al onze predikanten eenmaal des jaars elkander eens konden ontmoeten, met elkaar bidden, zingeu, spreken en discutieeren. Die in de provinciën Utrecht en N.-Braband pre dikant is, die heeft bij de schaarschheid van predikanten aldaar, het geluk of de verant woordelijkheid, hoe moet ik mij uitdrukken, om ook eens ter Synode te mogen gaan, maar dat al onze predikanten naar Sciiotsch model ter Synode gaan, dat zal vooreerst wel niet gebeuren. Ons rest dus niets beters dan een jaarlijksch terugkeerende conferentie voor al onze predikanten. Dat ook wil Ds. Nederhoed. Dat ook is mijne begeerte en ik zie daarin veel heil. Wij zullen dus zien of deze conferentie uitwerken zal, dat al de pre dikanten later bij elkaar kunnen komen. Het voorstel van Ds. Nederhoed is voorwaar reeds ééne goede gedachte, een beter reudez-vous zal nu wel volgen. In afwachting hiervan , a ir uw dw. A. V. Vereeniginjj voor Gereformeerd Schoolonderwijs. Het Algemeen Bestuur van voornoemde Veraeniging neemt de vrijheid de Besturen der Hulp-vereenigingen en de H.H. Agenten door dezen dringend te verzoeken, den Secre taris, vóór den lsten Juni e. k. te willen op geven, welke voorstellen U wenscht in be handeling te doen komen op de Algemeene Vergadering, die, zoo de Heer wil, zal ge houden worden te ’s Graverihage oï te Kampen, op Woensdag den 3 Juli. Vriendelijk vraagt het tevens aan de Besturen der Hulp-Vereenigingen, hem vóór dien tijd, te willen berichten of, en zoo ja, door wie zij zich, overeenkomstig art. 16 van liet Algemeen Reglement, ter Algemeene Vergadering zullen laten vertegenwoordigen. Ook ontving het gaarne voorden 1 Juni: a. van de H.H. Agenten, een rapport over den toestand der in hun ressort door de Vereeniging ondersteunde scholen. b. van de Schoolbesturen, een verslag aangaande den finantieelen toestand en de werking hunner scholen, met opgave van het onderwijzers-personeel en het getal school gaande kinderen op 1 Mei, enz. Heerenveen, 4 Mei 1872. Namens het Algemeen Bestuur, J. R. KREULEN, Pres. M. Nookdtzij, Secr. te Heerenveen. Als wij ons wel herinneren, zal op3Julij het Zendingsfeest te Wolfhezen gehouden worden, volgens mededeeling op het jongste Zendingsfeest te Houdringen. We geven het daarom in overweging, om de vergadering voor Geref. onderwijs eene week vroeger of later te stelleu. De Secr. eener Ilulp-ver. Hebt gij gedaan wat gij koudet? Zij heeft gedaan hetgeen zij koude. Mark. 11: 8a, Zij deed wat zij konde! Kan de Heere dat van eik onzer getuigen? Deden wij ook voor de komst van Zijn Rijk wat wij daarvoor konden doen? Gaven wij daarvoor wat wij geven konden ? Of. .. zalfden wij eerst ons zelvea, om dan de. laatste droppels uit de flesch over het hoofd de3 Heeren te storten? Herinneren wij ons ook mogelijk op dit oogenblik, dat er nog ergens in oris huis een ongebruikte Nardusflescb staat, waarop onze Redder in de eerste plaats aanspraak maakt?. Maar, verontschuldigt zich wellicht iemand, ik heb niet meer om te geven. Ook u vraag ik nogtans: hebt gij gedaan wat gij kondet? Hebt gij gebeden ? Ik herinner mij, van een leeraar te hebben hooren verhalen, dat hij in eene zendings rede deze geschiedenis mededeelde: Eenige kinderen speelden aau den oever eener beek. Daar valt een hunner in het water. En wat doen nu de anderen ? Een doet alle moeite om broertje vast te houden en uit het water te trekken. Een jongere loopt naar vader, om dezen te halen. Een derde doet weêr wat anders. De kleinste evenwel had niets kunnen doen, dan om hulp roepen. De vader redt den drenkeling. Eu nu ontvangen allen die iets tot red ding van broertje hadden bijgedragen, eenige belooning uit ’s vaders handen, Alleen de kleinste ontving nog niets. Doch nu gaat ook deze tot den vader om hem iets te verzoeken. „Hoe,” is het woord des vaders, „komt ook gij om eenig geschenk, gij deedt immers niets ?” „Jawel vader!” herneemt de kleine, „ik heb geschreeuwd en geroepen, zoo hard als ik kon.” Behoef ik er aan toe te voegen, gel., dat ook dit kind door den vader beloond werd ? Deedt ook gij wat gij kondet? Hebt gij mede geholpen aan de redding der heidenen ? al was het alleen door tot den Vader te roepen, tot Hem die altijd, die allen hoort, ook de kleinste zijner kinderen! (JJit enne Zendingsrede.') Blikken in Kerke en Staat in De toestand in Spanje is alles behalve i gunstig. Daaromtrent heerscht eene zekere geheimzinnigheid, die in Europa eene on- ( rustwekkende onzekerheid aangaande de ge beurtenissen, brengt. Van de zijde der re gering wordt gezegd: alles gaat goed. En de Carlisten getuigen van hunne zijde: het kan niet beter. Nu komt er nog bij dat ook de Republikeinen in Madrid dreigen tot een oproer over te gaan. Van daar dat men bijna zeggen kan dat de hoofdstad in een staat van beleg is verklaard, want de re geringstroepen zijn er in groote menigte ver zameld om toezicht te houden op mogelijke verrassingen. Op verschillende plaatsen zijn de spoorwegen opgebroken, zoodat hier en daar de communicatie gestremd is. Don Carlos moet zich thans bij zijne benden be vinden en deze, indien de berigten te ver trouwen zijn, zouden reeds aangegroeid zijn tot een getalsterkte van 30,000 man. De koning Amadeus ontvangt nu en dan be zoeken van hoogen personaadjes die hem on gunstige tijdingen komen brengen, ook om- trent zijn ministerie en de cortes, die door velen mistrouwd worden, althans slechts op de gunst van sommigen rekenen kunnen. Over het algemeen schijnt men bij den tegen- woordigen opstand in Spanje, zeer laconiek te zijn. De bevolking trekt zich, voor het meest, de zaak zoo erg niet aan, gelijk vroe ger wel plaats had bij zulke binnenlandsche aangelegenheden. Of het onverschilligheid is, dan" wel of men vertrouwt op de sterkte des legers en de maatregelen des gouvernements, durven wij niet beslissen. Het Kan ook zijn, dat het Carlisme, door de priesters vooral voorgestaan en verdedigd, minder dan ooit op de sympathie des volks heeft te rekenen, omdat in de laatste jaren de achting voor de priesters zeer is gedaald en hun invloed weinig meer be- teekent. Vroeger konden zij door hun woord steden en dorpen als opzweepen om een opstand in het leven te roepen En nu, aan de spitse der oproerlingen zich stellende, heeft huil zwaard niet eens de kracht om de kalmte, die de Spaansehe natie omtrent hen beheerscht, te verdrijven. Hartelijk wen- schen wij dat het oproer een voorbijgaanden storm moge bevonden worden, opdat de priesterpartij niet andermaal de magt in han- pen krijge, waardoor het Evangelie, voor hetwelk thans de weg in Spanje gebaand is, weder aan banden zou worden gelegd. In Brussel worden maatregelen genomen om in Julij aanstaande een verbroederings feest te houden, ten einde België en Neder land door banden van vriendschap aan elkan- | der te verbinden en vroegere veeten te ver geten. De Koning der Belgen heeft ook den Koning der Nederlanden tot bijwoning van dit feest uitgenoodigd. In Luxemburg wordt het sterfgeval van Prinses Hendrik zeer betreurd. Onze Koning bevindt zich bij den Prins op het kasteel en zal daar eenige dagen vertoeven. Door deze gebeurtenis is Willem 111 verhinderd dit jaar de provincie Groningen en Friesland te be zoeken. In Frankrijk houdt de Nationale verga dering zich bezig met te onderhandelen over allerlei binnenlandsche en plaatselijke belan gen, waarbij Europa geen belang heeft. Alleen de zaak van den maarschalk Bazaine trekt allerwege de aandacht, waarom wij er ook later op hopen terug te komen. Bij den Rijksdag in Duitschland worden gemiddeld op één dag, honderd adressen ten gunste der Jesuïeten, ontvangen. Onlangs werden er op één dag ongeveer twee honderd ingezonden. Alle adressen zijn bijna woor delijk van denzelfden inhoud. De kardinaal Hohenlohe, door von Bis- marck aangeduid als Duitsch gezant bij den Paus, mag die benoeming niet aanuemen. De Paus kan geene toestemming geven om een kardinaal als staatkundig afgevaardigde eener mogendheid te ontvangen. Door deze keuze had prins von Bismarck willen te kennen geven: Door het Jesv-ïetisme te be strijden, werk ik echter het Katholicisme niet tegen. De bewuste kardinaal is geen Jesuïet. Wederom heeft de Paus op zijn Vaticaan een bezoek gehad, ditmaal van 3000 Ro meinen. Ook nu hield hij eene toespraak, waarin hij ook dit zeide: De geesel van den modernen tijd is het ongeloof. Het waant , zich zeker van zijne zaak; het rekent op de i overwinning; maar het bedriegt zich; want God is regtvaardig. De magtigen der aarde, , die met de revolutie heulen, worden vroeg i of laat door haar overvleugeld. Ook moet hij gezegd hebben: Zorgt dat de braven zich t afgezonderd houden van een gouvernement, ? dat volstrekt geen vertrouwen verdient. Den Helder. B. C. FELIX. Pastoraal conferentie. Op Woensdag den 22 Mei e. k., aanvang des voormiddags 10 uur in de Consistorie kamer der Christel. Geref. Gemeente te Gro ningen , tot bijwoning en deelneming waarvan volgens art. 2 van het reglement vriendelijk worden uitgenoodigd: Professoren, predikan ten en Theol. Kandidaten onzer kerk, onder dezelfde bepalingen als ten vorigen jare. „A G E N D A. 1. Wat is het Methodisme en in hoeverre woidt het hier gevonden? 2. In welke verhouding staat de bekeering tot het geloof, en het geloof tot de wedergeboorte? 3. Welke is de diepste grond van de zoogenaamde schijnbevinding en welke waarde heeft men daaraan te hechten? 4. Welke gedragslijn heeft onze kerk te volgen, nu de Synode der Hervormde kerk het gebruik der doopsformule aan de willekeur der predikanten heeft overgelaten ? 5. Wat is er vóór en wat tegen eene staatssubsidie voor onze predikanten? a. Is het regt zonder subsidie te blijven? b. Is het wenschelijk subsidie te weigeren? 6. Is het onderscheid tusschen een voor- werpelijke evangelieprediking en een algemeene verzoening bij het algemeen duidelijk? 7. Welke is de overeenkomst van , cn het verschil tusschen het oude Supranatu ralisme en de Gereformeerde dogmatiek der 17e eeuw? 8. Welke pogingen zijn in den jongsten tijd aangewend om de bijbelsche scheppingsgeschiedenis met de Geolo gie te vereffenen, en wat is hiervan te oordeelen ? 9. In hoeverre is afscheiding van Kerk en Staat wenschelijk? Is absolute scheiding mogelijk? 10. Is de diepste inhoud van den doop uitgesproken ais men hem voorstelt als een zigtbaar Symbool, of onder pand van Gods genade? 11. Bestaat het wezen van het Avond maal voor den geloovige in een gees telijk gevoed worden met het ligchaam des Heeren? 12. Welke zamenhang of welk verband bestaat er tusschen de voor- en on- derwerpelijke genade van God? 13. In welke verhouding staat het Gods begrip tot de theologie? Ziet daar een dertiental punten, waarvan een degelijke en grondige behandeling on getwijfeld niet dan hoogst nuttig kan zijn. Het Comité is van oordeel dat de be langrijkheid der punten eene bijzondere al gemeene deelneming waarborgt, en verwacht juist daarvan voor de toekomst een onbereken baar nut voor de Theol. wetenschap onzer predikanten. Te gelijk vinden wij daarbij de gelegenheid tot behandeling van menige tijdsvraag, die meer en meer ook de aan dacht onzer kerk tot zich moet trekken. De toenemende belangstelling in deze zoo nuttige bijeenkomst, die zich ook ten vori gen jare zoo ondubbelzinnig uitsprak, doet ons een zeer talrijke opkomst verwachten en zal het gebiedend noodzakelijk maken in tijds voor de regeling van een en ander te zorgen. De broeders worden daartoe verzocht uiter— lijk vóór den 14 Mei van hun voornemen tot bijwoning van de vergadering kennis te geven aan den Secretaris van het Comité, Ds. J. Nederhoed te Middelstum (natuurlijk met franco brieven). z Het Comité, K. J. Pietbrs, Voorz. J. Nederhoed, Secr. Franeker en Middelstnm, 25 Maart 1872. NIEUWSTIJDINGEN. Binnenland. Uit ’s Rage meldt men als zeker dat niet alleen de heer Blusse, maar ook alle overige Ministers hun ontslag aan den Ko ning hebben aangeboden. De Haagsohe correspondent der Zutf. Ct. meldt: „Nauw is de treurmare vernomen van het overlijden van Prinses Hendrik, of daar hoort men weder onrustbarende berich ten omtrent den toestand van den Prins van Oranje, wiens ongesteldheid nog steeds voortduurt, of liever, na beterschap, is te ruggekeerd. Met innig leedwezen vernemen wij, dat Z. K. II. Prins Hendrik, zoozeer getroffen door den onherstelbaren slag, hem, in Gods wijsheid toegebracht en tevens uitgeput van de vermoeienissen der laatste dagen , eenigs- zins ongesteld is en gister en heden reeds zijn kamer niet verlaten heeft. Van wege den minister van Binnenland sche Zaken, wordt ter algemeene kennis gebracht, dat een gedeelte van het vaarwater in het zoogenaamde Vuilegat bij de quaran- taineplaats „de Tien Gemeten,” met vier roode tonnen zal worden afgebakend tot het nemen van proeven met touwversperringen; men zij gewaarschuwd, niet tusschen de tonnen te ankeren of door te loopen. Vaartuigen van de Oost komende, moeten de roode tonnen aan bakboord; die van de West komende, de roode tonnen aan stuur boord houden. De Rotterdamsche Rechtbank heeft den winkelier aldaar, die eene vrouw mishandelde en haar verwondde door haar peper in de oogen te werpen, veroordeeld tot een cellulaire gevangenisstraf van een jaar. Door de Rechtbank te Breda zijn, wegens te Oosterhout op 1 April jl. plaats gehad hebbende ongeregeldheden, drie personen tot 6 weken eenzame opsluiting, een tot 3 maan den en een tot 14 dagen gevangenisstraf veroordeeld; een der aangeklaagden werd vrijgesproken. Borculo, 1 Mei. De timmer-, metse laars- en verversbazen hebben, op verzoek hunner werklieden, het dagloon met onge veer 15 pCt. verhoogd. ’s Gravenhage, 6 Mei. In de heden ge houden zitting der Tweede Kamer is inge komen de Koninklijke boodschap, waarin Z. M. met diepe droefheid kennis geeft van den slag, die hem en zijn huis heeft ge troffen door het overlijden van Prinses Hen drik. Berustende in Gods wil, hoopt Z. M. met gelatenheid deze nieuwe beproeving te dragen. De Kamer heeft besloten zich da delijk in de afdeelingen te begeven tot samenstelling van een adres van rouwbeklag. Buiten laud. Te Parijs heeft zich Woensdag een Duit- scher, Tapper genoemd, op gruwelijke wijze van het leven beroofd. Hij stortte zich van een der torens van de Notre-Dame naar. beneden en was natuurlijk oogenblikkelijk een lijk. Te Berlijn is het bericht ontvangen dat de Paus Kadinaal Hohenlohe niet als ge zant zal erkennen. Z. H., moet Antonelli gezegd hebben, kan aan een Kardinaal niet toestaan zulk eene betrekking te aanvaar den. _ Wie weet of nu de Pruisische Re- geering zich niet gedrongen ziet het voor beeld der Nederlandsche te volgen. In Zweden hebben de niet-leden der Staats kerk het soms hart te verantwoorden. Aan een methodisten-predikant, Johaunes Nilson, die zich gevestigd had te Warberg, werd eerst door den kerkeraad het recht om te prediken ontzegd. Toen hij zich daaraan niet stoorde, wendde de kerkeraad zich tot den gemeenteraad, die Nilson voor 100 Rigsdaler beboette en hem ten slotte, toen hij°’t geld niet betalen kon, in de gevangenis liet werpen, waar hij zich op ’t oogenblik nog bevindt. Men heeft een oude, in Zwe den nog bestaande wet op hem toegepast en Nilson zit op water en brood. —-De.Staats kerk in Zweden is de Luthersch-Hervormde. Uit Smyrna wordt gemeld dat er gevech ten hebben plaats gehad tusschen de Grieksche en Joodsche bevolking, waarbij deze laatste de nederlaag leed. Er moeten verscheidene dooden zijn gevallen. De Grieken beschuldigen de Joden dat ze een kind gestolen en geofferd hebben. Uit vrees voor eene herhaling der wanordelijk heden heeft de Regeering de Joden-wijk door militairen doen bezetten. t De abt Loyson (Hyacinthe) die te Parijs een lokaal had gehuurd om daar voorlezin gen te houden tegen de onfeilbaarheid, heeft van de Regeering geen verlof kunnen beko men. Hij zal ’t echter bij eenejserste poging niet blijven. Sedert eenigen tijd wordt het zuidelijk ge deelte van Hongarije, het zoogenoemde Ba naat, door geweldige overstroomingeu geteis terd, zoodat 4» bevolking ten prooi is aan allerlei jammeren. België. De Synode der (officieele) Protes- tantsche kerken van Belgié drukt zich, in een oproeping, geteekend door haar voorzitter, ondervoorzitter en secretaris, en gericht aan de leden van genoemde kerken, aldus uit: „Vergeet niet dat gij, dank zij onze ver- eeniging met den Staat, bijna geen enkel offer hebt te brengen voor de kosten van uw eeredienst. Men kan den tijd vooruit zien, waarop de scheiding van KerkenStaat, van eene langen tijd besproken theorie, tot de werkelijkheid der feiten zal overgaan. Bij deze gebeurlijkheid zoudt gij voor den openbaren eeredienst, het onderhoud uwer predikanten en het godsdienstig onderwijs uwer kinderen opofferingen moeten doen, voor welke gij zekerlijk niet zoudt terug deinzen.” Wat schoone dag zal het zijn, wanneer, het budget van den Staat geene dogmatieke waarde voor eene enkele der Protestantsche kerken van België meer hebbende, al wat beslist evangelisch is, zich vreugdevol en broederlijk zal kunnen scharen rondom de banier van den gemeenschappelijken meester! Chrétien Beige. Madrid, 5 Mei. Bij het gevecht te Uru- quieta hebben de insurgenten een verlies ge leden van 40 man aan dooden en 10 aan gewonden, terwijl 737 man zijn krijgsge vangenen gemaakt. Don Carlos is naar Frankrijk gevlucht. Volgens een telegram uit Bayonne zou hij in hechtenis zijn ge nomen. Berlijn, 6 Mei. Hohenlohe had eene langdurige audiëntie bij den Keizer. Uit en voor het leven, Willen wij met vollen ernst in liet geiooi aanwassen, dan kan men aanwassen aller meest als men alleen met Jezus en niet met zichzelven te rade gaat; want wij leeren van onszelven niets dan kwaad. De Christelijke kreupelstraat daar| staat boven geschreven: ongeloof. De grootste eer is in God te gelooven en op zijne beloften te leven. In gemeenschap te leven met God houdt de zonden buiten. Dit voorrecht hebben wij, dat er niet één kind Gods te vergeefs in de school van Jezus geweest is. Wij moeten de zaligheid buiten ons zelven zoeken en stellen; dan kan niets haar ons ontrooven. Dat is plicht. Wat zeg ik: plicht? De Christen heeft er behoefte aan. De genezing is zeker als men de kwaal kent. De kwaal geeft het middel aan de hand. Het is eene groote aanwinst, om over den berg onzer zonden heen te zien op Hem, die dezelve voor ons gedragen heeft. Hoe meer wij op het Lam zien, hoe min- ’ der zonde wij zien. , Om aan te wassen in eenvoudigheid, zou ik l haast zeggen, moet men Zondagsschool hou- 3 den met kinderen. 1 Dan krijgt men de zuivere Bijbelverklaring. ) Ik heb mij wel eens over de eenvoudigheid 1 der Schrift verwonderd, als ik ze overdacht ten dienste voor kinderen. B. O. Kerk- en Schoolnieuws CHR. GEREF. KERK. T)e cand. J. Diemer heeft het beroep naar uroge- ham aangenomen en bedankt voor dat naar Donker broek, Ureterp en Enter. De cand. J. Bakker heeft het beroep naar Stroobos aangenomen en bedankt voor dat naar Selliugen en naar Aaiden. De cand. J. van Mantgem is beroepen naar Beilen. LEEUWARDEN, 5 Mei. Heden morgen na de godsdienst maakte onze leeraar de gemeente bekend, bedankt te hebben voor de roeping van Groningen. Kennelijk ruste ’s Heeren goedkeuring op dit besluit. Namens den Kerkeraad, Th. de Walle, Scriba. ENTER, 5 Mei 1872. Met algemeene stemmen is tot Herder en Leeraar alhier beroepen de Candi- daat J. de Bruin, bij de Theologische School to Kampeu. Namens den Kerkeraad, T» D. GETKATE. A d v e r t e ii t i ë ii. a'ig-e ƒ ENIGING | MKEMA, | eref. Gemeente WIND. J Moesten wij voor ongeveer tien maan den onzen geliefden Broeder HENDRIK GROENENDIJK zien ten grave voeren, thans valt ons dit ten' deel van zijn beminde Echtgenoote , Mejufvrouw MARIA WOPKES, welke na eene langdurige ziekte, in den ouderdom van circa 56 jaren, naar de begeerte van baar hart, den weg van alle vleesch moest betreden. Haar stof ruste bij dat van haren Echtgenoot in vrede. Amsterdam, Uit aller naam, 1 Mei 1872. P. GROENENDIJK. Voor de vele bewijzen van deelneming en liefde, ondervonden bij het herdenken van ons Vijf en twintigjarig: Huwelijk, betuigen wij onzen oprechten dank. JAN MUUSSE. Amsterdam, JOHANNA MUUSSE, 4 Mei 1872. geb. Muussb. ■^E***’ Tegen half Junij worden gevraagd, voor eene alsdan op te rigten Drukkerij, EENiGE LETTERZETTERS. Adres in persoon of met franco brie ven aan den Uitgever dezer. Laatst Vaarwel. W. G. A. GROU en zijne Echtge noote A. E. GROÜ—Anijs, roepen hun LAATST VAARWEL toe aan alle vrienden en bekenden in Nederland bij hun vertrek naar Noord-Amerlka, terwijl zij zich tot een gunstigen over tocht, in hunne gebeden aanbevelen. 'a Hage, 4 Mei 1872. Wie 10 postzegels a 5 Ct. franco zendt aan ZALSMAN te Kampen, ontvangt daarvoor franco per keerende post, het zoo algemeen bij LANDVERHUI ZERS in gebruik zijnde boekje, getiteld: DE VLUGGE ENGELSMAN, of handleiding om, zonder onderwijzer, in korten tijd Engelsch te leeren lezen, schrijven en spreken. Derde Druk. Set is van het hoogste belang voor Reizigers naar Amerika bekend te zijn met de Engelsche taal. Bovenstaand boekje is geschikt om op reis te bestuderen, waartoe men dan gevoe gelijk den tijd heeft. De voorraad is groot genoeg om aan alle aanvragen terstond te voldoen. Alle Boekh. nemen bestellingen aan. Bemiunaars van de Kantteekeningen des Staten-Bijbels, worden attent gemaakt op eene keurig nette uitgave van HET NIEUWE TESTAMENT met volledige Kantteekeningen, in een klein formaat, zeer geschikt voor hui selijk gebruik en catechisatiën. Het folio formaat is daartoe toch te onhan dig en dient maar al te veel tot huis- meubel, terwijl de prijs altijd betrekkelijk hoog is, en dit N. Testament in netten zwarten band voor slechts ƒ 4,50 in alle Boekwinkels verkrijgbaar of te bestellen is, van den uitgever Zalsman te Kampen. ) TE KOOP AANGEBODEN: De PLATEN van AK. KOOT. NAT. HIST., No. 2—44; DIER KUNDE, No. 1-45; PLANTKUNDE, met een Handleiding. Op stevig carton geplakt, uitmuntend voor schoolgebruik geschikt. Franco aanbiedingen, onder het motto: Platen, bij den Boekhandelaar B. H. BLANKENBERG Jr. , Keizersgracht, Amsterdam. N(XWl HET PINKSTERFEEST is ter uitreiking op Zondagscholen bij ZALSMAN te Kampen verschenen: De eersteling der Bat tukkers, BJA-OGOT. DOOR A. m k i.ï ie i<- Prijs 10 Cent. 25Ex./2.25; 50 Ex. ƒ4.—; 100 Ex./7.50. DE SPOEDIGE 1)1T»T, OF HET BLIJDE STERVEN VAN Johan de G OVERLEDEN 22 FEBRUARI 187 2. Met een voorwoord van w. d o o n. Prijs 10 Cent. 25 Ex. ƒ 2.25; 50 Ex.ƒ 4.— ; 100 Ex. ƒ 7.50. P IVkSTE |{ BI'. 1)1’. Lied met zangwijze, door C. v. <1. VEWEN Jas. Prijs 2 Cent. 50 Ex. 80 Ct.; 100 Ex. ƒ 1.50. Alle Boekhandelaren nemen bestellin gen aan, en bij franco overmaking van het bedrag in postwissel of postzegels, wordt ’t verlangde franco per post ver zonden. Zondagschoolonderwijzers kun nen ter kennismaking, op aanvrage één Ex. gratis bekomen. GODSDIENSTIGE BLAADJES, Uitgegeven bij KEMINK EN ZOON te Utrecht. No. 60. Een goede raad. No. 61. Een heerlijk sterfbed. No. 62. Eenvoudige zang stukjes. No. 63. O God ’. verdoem hem niet. No. 64. De Anaya eens ehristens. No. 65. De Hemel of de llel? No. 66. Iusehalla (zoo God wil). No. 67. Waarom niet? No. 68. Zijt gij voor of tegen Christus? 1 ex. 1 cent. 50 ex. ƒ0.35. 100 ex. ƒ0.60. 300 ex. ƒ1.75. 1000 ex. ƒ5.—. Gesorteerde pakjes van 500 blaadjes a ƒ 3,— contant bij den ondergeteekende. Herdrukt: No. 4. De zon der gerechtig heid. No. 7. Een lamp voor mijn voet. No. 8. Een kinderpreek op het duinzand. No. 12. Zou het waar zijn? Elk lid ontvangt voor ƒ 1,— in ’t jaar 144 blaadjes, en die voor 10,— intee- kent ontvangt een premie van 1000 gesorteerde blaadjes (waarde ƒ6,—). Elk lid, die 10 nieuwe leden aan wint, ont vangt dezelfde premie. A.B. Gratis door de Vereeniging ver spreid in Maart en April 20,000 blaad jes , waarde ƒ 120. A. M. C. VAN ASCII VAN WIJCK, Malibaan, I. 202. PRIJSVERMINDERING. Voor f 2.75 in plaats van f 4.50 wordt, zoo lang de kleine voorraad strekt, door ZALSMAN te Kampen af geleverd : J. A. WIJLIE, Geschiedenis, leer, geest en uitzigten des Pausdoms. Met een voorwoord van Prof. J. I, DOEDES. Bij ZALSMAN te Kampvn iB verschenen: Urttikus OF EENIGE HUWELIJKSWETTEN VAN MOZES, EN HARE HtTEEKENlS OOK VOOR ONZEN TIJD. IN GESPREKKEN EN BRIEVEN TÜSSCHEN een ouderling en een lidmaat der Christ. Ger. Gemeente, DOOR R. T. KUIPER, Predikant te Wildervank. 220 roijal 8° pag. voor den geringeu prijs van j 1,25. Ilandelsberigteu. MIDDELBURG, 2 Mei. Puike jarige Walchersche tarwe f 12.—; goede nieuwe dito f 12.25 a f —.—; jarige Zeeuwsche tarwe f—.— a f—.—; nieuwe dito f 12.— a f —.—; Rogge f 8.— a f -.—; Garst, winter f -.— a f -.—; puike Walchersche Zomer f5.— a f-,—; Witte boonen f 8.— a f 10.—; Bruina boonen f 13.— af—.—; Paardeboonen f 6.50 a f -.—; Erwten, groene kook f 7.50 a f -. —. ZWOLLE, 3 Mei. Tarwe f 10.— af 11.25; Rogge f 8.— a f 8.25; Boekweit f 7.75 a f 8.—; Garst f 6.50 af 6.80; Paardeboonen f 7.50 a f 8.—; Aardappelen f2.25 af 2.80; Eijeren f 2.70 a f 2.75; Boter ner 20 KG. f 20.— a f 2.5—, DEVENTER, 3 Mei. Tarwe f 9.50 a f 10.50; Rogge f 7.40 a, f 7.80; Boekweit f 7.25 a f7.50; Garst f 6.—a f-.— ; Haver f 4.— a f -.—; Gele erwten f -.— a f —.—; Paardeboonen f -.— a f —.— ; Boter le soort f 19.75 a f 21.75, 2e soort f 17.50 a f —, per 20 KG.; Aardappelen ARNHEM, 3 Mei. Oude tarwe f —.— a f--.—; Nieuwe tarwe f 10.50 a f 13.40; Oude rogge t -.— a f -.—• ; Nieuwe rogge f 7.75 a f 8.10; Boekweit f 7.50 a f8.—; Garst f-.— a f—; Haver f 3.15 a f 4.—; Duivenboonen f '8.— a f 8.50 ; Grauwe erwten f —.— a f—.—; Gele ditof-.— a f-.—; Aardappelen f2.60 a f 3 40; Boter f 0.94 a f 1.14 per KG.; Appelen f -.— & f -.—; Klaverzaad f 0.70 4 f 0.90; Vette varkens 46 a 54 ot. per KG.; Eijeren f2.50 a f 2.80 de 100 stuks. LEEUWARDEN, 3 Mei. Tarwe, roode f 10.10 af—.—; witte dito f9.60 a f 10.50; Rogge f a f -.—; Garst, f 5.— a f 5.60; Haver f 3.35 a f 3.80; Dito voer f 3.40 a f -.-—; Duivenboonen f 7.— a f ; Paardeboonen f6.50 a f-.— ; Tuin bonnen f 5.50; Nieuw koolzaad f —.— a f —.—; Lijnzaad f 13.— a f —.— ; Boter, per % ton f 43.50; Nieuwe Kanter kaas f 31.—. GRONINGEN, 3 Mei. Tarwe 1870 , f -.— a f —. —; dito 1871 f 10.85 a f 10.95; Rogge, buitenl. f 6.55 a f 6.60; inlimdsche 1870 f 6.60 a f 6.70; Boek weit, zwarte zand 1869 f 6.20 a f 6.30 Zw. en Veen f -.— a f -.—; Garst 1871; Winter f 4.85 a f 5.05; Zomer f 4.85 a f4.90; Dikke Haver, f3.55 a f3.65; Witte voer f 2.70 a f 2.80; zwarte dito 1870 f 2.95 a f3.—; Paardeboonen f5.— a f6.40; Geel Mosterdzaad f -.— a f —.—; Boter, % ton f —.— a f —.—; Boter per KG. f 1.10 a f 1.20; Eijeren f 0.55 a f 0.57% per 20 stuks; Vlas f —.— a f —.—. UTRECHT, 4 Mei. Boter f0.55è,f0.60 per 5 hektogr.; Eijeren f 2.80 è. f 3.50 per 10) stuks; Ruwarige tarwe f 13.— af 14.—; Blanke f 11.50 a f 12.—; Rogge f 7.50 è. f 8.25; Boekweit f 8.— a f 8.50; Garst f 5.— a, f 6.— ; Haver f 4.— a f4.50, per HL.; Aardappelen f 2.60 a f 3.20 per mand. HOORN, 4 Mei. Rogge f 7.—; Tarwe f 12.— ; Garst f 6.—; Haver f 5.—; Mosterd zaad f 22.50; Karweizaad f 17.—; Bruine boonen f 13.—; Witte dito f —; Pairden- boonen f-. —; Duiven ditof-,—; Graauwe erwten f 10.—; Vale dito f 10.— ; Groene dito f 12.—; Witte groote f —.—; Aard appelen f -.— a f -.—, alles per HL.; Kopboter per KG. f 1.10 a f 1.30; Eijeren f 2.50 a f -.— de 100 stuks. AMSTERDAM, 6 Mei. Aardappelen, zand f -.— a f -.—; Zeeuwsche Jammen f 3.80 a f4.50; Eriesche Jammen f 4.— a f 4.20; Engelsche Friesche f 2.90 af 3.20; Gelder- sche Stoelenmatters f -.— a f -.—; dito Wolkammers f 2.90 a f 2.70; Tarwe per 2400 KG. nieuwe witbonte Poolsche f 375; Rogge, Tagan f 170; Galatz f 185; mindere dito f ; Gebroeide dito f a f —; geringe Pruissische f ; Petersburger fl76afl8S; Koolzaad £ a —; Lijnzaad, Petersb. f ; Raapolie f 39% a f 40%; Lijnolie f 38% a f 39 %; Raapkoeken f 76 a f 86 per 1040 stuks; Lijnkoeken f 13 a f 15 per 104 stuks, Petroleum in cons. f 22% è, f23.—; Dito dito in Ent. f20% a f ; Runderen f 140 a f 320; Kalveren f — a f —; Schapen f 34 A f 38; Varkens 49 a 62 ct. per KG. Overzigt der Offerten. IN DE WEEK VAN 29 APRIL—4 MEI 1872. 29 April. 4 Mei. /Jarige Couponwaarde. Nederland, Cert. W. S. 2% pCt. 56% 56;/16 Obl. a ƒ 1000 ƒ12.373 Dito Dito4 pCt. 89 89>/10 „ „„ 1000 „19.80 Rusland, Oude bij Hope .... 5 pCt. 97% 97% „ „ „ 1000 „ 25.— Dito 6e Serie,. 5 pCt. 84%6 84% „ „ „ 1000 „ 23.60 Dito Obl. 1866  5 pCt. 93 96% „ „ „ 1000 „ 25.— Dito Aand. Gr. Spoorwƒ 231% 233 n 5.90 Spanje, Obl. 1869  3 pCt. 29%6 29% „ „ „ 1000 „ 15.— Portugal, Obl. 1869  3 pCt. 39% 39% „ „ „ 1200 „ 17.70 Oostenrijk, Obl. papier Mei/Nov. 5 pCt. 563/10 57% „ „ „ 1200 „ 22.05 Dito Dito zilver Jan./Julij. 5 pCt. 62%,. 63% „ „ „ 1200 „ 24.45 Italië, Obl5 pCt. 64 „ „ ,, 1000 „ 23.50 Turkije, Obl. A. S. 1865. ... 5 pCt. 5l'%6 51% Amerika, Obl. 1882 6 pCt. 97% 97n/16 „ „ „ 2500 „ 72.— Brazilië, Obl5 pCt. 95% 95 „ „ „ 1200 „ 29.50 Illinois, Spoorw. Obl7 pCt. „ „ „ 2500 „ 84.— St. Paul & Pacific, Sp. Obl. 1869. 7 pCt. 75 75% „ „ „ 2500 „ 82.60 Central. Pacif. Sp. Obl6 pCt.l 89 88% „ „ „ 2500 „ 72.— Union Pacif. Sp. Obl. (hoofdlijn). 6 pCt. 79% 79‘%6 „ „ „ 2500 „ 72.— De effecten-markt had deze week een vrij gunstig aanzien, eensdeels ten gevolge van inkoopen tot belegging van de Mei-coupons, en anderdeels ter oorzake dat de verstand houding tusschen Engeland en Amerika veel verbeterd is. Althans op de berigten afgaande, schijnt de Alaba na-kwestie zoo goed als vereffend. Tot de bespreking der afzonderlijke soorten overgaande, zien wij onze geachte Hol landers in eene rustige houding verkeeren, als of zij ons wilden beduiden: dat de span ning in den Haag, of de verwachte aftreding van het Ministerie, op onze „papieren” wel geen invloed zal uitoefenen. Russische waarden herkregen haar verloren gunstig aanzien, en sluiten zeer geanimeerd. Van Spanjaarden zijn de koersen naar omstandigheden vrij hoog te noemen. Portugezen verbeterden % pCt., en blijven voor velen een geliefkoosd effect. Ook Oostenrijkers, Italianen en Turken verkeerden in eene vrij vaste stemming. Amerika, naar waarde geschat, zelfs tot % pCt. hooger gezocht. Brazilianen daalden % pCt., door gebrek aan voldoende vraag. St. Paul- en Pacific-Obligatiën 1869ers sluiten % pCt. hooger. De 1ste sectie daar entegen wordt zeer stiefmoederlijk bejegend. Central-Pacific’s bleven tot lageren koers aangeboden. Voor het eerst noteren wij thans ook de 1ste hypotheek-Obligatiën van den Union- Pacific-Spoorweg, hoofdlijn, welke onder de soliedste Amerikaansche waarden mogen worden gerekend.
| 44,693 |
MMKB10:001025002:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,814 |
Staatsblad der Vereenigde Nederlanden; opgerigt bij besluit van zijne Koninklijke Hoogheid den Heere Prinse van Oranje-Nassau, soeverein vorst der Vereenigde Nederlanden enz. enz. enz. van den 18 december 1813 no.5, 1814, 01-01-1814
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,512 | 14,754 |
Wij WILLEM, bii de gratie GODS, Princk van OranjeNassau, Souverein Vorst der Vereenigde Nederlanden, enz., enz., enz.; Gehoord het Rapport van Onzen Commissaris - Generaal der Financiën, en in aanmeiking nemende, dat in de berekening van den aanslag der belastingen in de Departementen van de Monden van de Schelde, van de Monden van den Rhijn en in het Arrondissement van Breda, onder de Fransclie Regering een andere maatstaf, dan die in de overige Departementen der Verëenigde Nederlanden gebruikelijk, is gevolgd geworden, alzoo in die berekening de Hollandsche Gulden slechts op eene waarde yan 2 Francs en 3 Centimes of 203 Centimes was gesteld; Geconsideerd, dat die wijze van berekening alleen heeft kunnen bestaan in verband met den geforceerden hoogen koers aan de Fransche, en de daaruit resulterende lageren koers aan de Hollandsche Muntspeciën gegeven; Geconsidereerd, dat die onëvenre3igheid tussclien de beide Muntspeciën, tlians geheel moet komen te vervallen, nu alleen de Hollandsche Muntspeciën in de Verëenigde Nederlanden, als ëe Nationale Standpenning, kan worden aangemerkt; En willende te gemoet komen aan het bezwaar voor de Ingezetenen der Departementen van de Monden van de Schelde, de Monden van den Rhijn en het Arrondissement van Breda, uit het gebrek van Hollandsche Muntspeciën ontstaande, Hebben besloten en besluiten : Art. 1. Met vernieting en buiten effect-stelling van alle bepalingen en tariven ter contrarie bestaande, wordt de koers der Fransche Muntspeciën in de Departementen der Monden van de Schelde, «Ier Monden van den Rhijn en in het Arrondissement JBrcda, be; aald op 210 Centimes of twee Francs en tien Centimes voor éénen Gulden Hollandsch. 2. Bij de berekening in Hollandsch Geld van den aanslag of het bedragen van alle zoodanige belastingen, of andere Lands inkomsten, waarvan de hoeveelheid voor eiken Contribuabelen , of voor elk belast onderwerp in Francs en Centimes, moet worden opgemaakt, zal in de Departementen der Monden ran de Schelde, der Monden van den Rhijn, en in het Arrondissement van Breda, dezelfde maatstaf, als hier voren bepaald is, worJ den gevolgd, zoodanig , dat elke 210 Centimes, of 2 Francs en 10 Centimes, op éénen Gulden Hollandsch , zullen worden gesteld. 3. Provisioneel en tot nadere voorziening wordeH alle de Ontvangers, Rentmeesters en verdere Ambtenaren in de Departementen der Monden van de Schelde, der Monden van den Rhijn en het Arrondissement van Bnda, met de ontvangst der belastingen of andere Lands inkomsten belast, geautoriseerd, om in betaling van die belastingen of inkomsten van de Contribuabelen te ontvangen Fransche Muntspeciën, en zulks tegen den koers , in liet eerste artikel van dit Besluit bepaald , en alzoo tot 210 centimes, of 2 francs 10 centimes , voor eiken hollandschen Gul- Onze Commissaris-Generaal der Financiën wordt belast inpt de executie van dit Besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geïnsercerd. Gegeven in 's Gravenhrtge, den 2<len Februarij des jaars 1814, en van onze Regering het Eerste. (geteekend) WILLEM. Ter ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid, De jilgemeene Secretaris van Staat, (geteekend) A. R. F a x. c k. STAATSBLAD DER VERËENIGDE NEDERLANDEN. (N®. 24O 'Besi.vïT , van den iden Februarij i"i4-, n .2, bepalende de Tarieven, welke zullen moeten die„e71 tot grondslag der repartiti "n over de'con/ribuabelen, in de belastingen, bekend onder den naam van Dienstboden-geld, van Paarden , Plamer- en Passage-geld. Wij willem bij de gratie GODS, Prinse van Oranje-Nassau, Souverein Vorst der Vercenigde Nederlanden, enz., enz., enz. Ineevolse artikel 6 van Onze publicatie, van den aksten December i8i5 , willende regelen de tarieven , welk zullen moeten dienen tot grondslag der repartitie over de contnbuabelen in de belastineen, bekend onder den naam van Uienstbodengeld, en Paarden-, Plaisier- en Passage-geld, mitsgaders de verdere maatregelen, welke zouden kunnen strekken, om het geregeld in werking brengen dezer belastingen te verzekeren; Gehoord de voordragt van Onzen Commissaris-Generaal to t de zaken der Financiën; Hebben beslóten en besluiten: * Art. 1. Het aandeel, hetwelk ieder Ingezeten, die Dienstboden of Paarden houdt, in het contingent zijner Gemeente, wegeusde belastingen op deze Objecten, zal moeten dragen, zal worden geregeld overeenkomstig den maatstaf der hier navolgende tarieven : DIENSTBODEN-GELD. Volle Impost wegens de Dienstboden , omschreven in art. 3 der Hollandsche Wet op de Dienstboden, van den 9 ;enWei iöo(* Voor één Dienstbode, tegen... f S'.o:o twee Dienstboden - i5:o:o . drie ■ . - 3o:o:o ■ i .1 vier — — 5o:o:o . vijf ~ ■ • . - 75.o:o ■ zes . • 100:0:0 ■ zeven .. - i3o:o:o acht . - 160:0:0 —— negen - 210:0:0 ■ tien — ~ s5o:o:o Voor iedere Dienstbode daar bov«n, tegen - 5o:o:o MANNELIJKE DIENSTBODEN. Voor eiken Mannelijke Dienstbode, behalve de aanslag als boven ... ƒ30:0:0 Inwonende, Werkboden van de eerste klasse, omschreven in de ïste, 2de en oc'e paragrafen van art. 4 der evengemelde Wet» voor eiken Werkbode tegen / 5:o:o Inwonende Werkboden, behoorende tot de 2-le klasse, omschreven bij de 4-' of laatste paragraaf van het voorschreven 4-Je art., voor eiken Werkbode, tegen ƒ8:0:0 Tuinlieden en hunne Knechts, geen huiswerk doende, en omschreven bij art. 5 der meergedachte wet, voor eiken Tuinman of Tuinmans-Kiiecht, tegen i5:o:o Ten ware dusdanig Tuinman of Knecht buiten de Plaats, Hofstede of Tuin , en in geene Woningen of Muizen van den E'gepaar of ' •uurder van de Hofstede , Buitenplaats of Inin , welke bij bearbeidt, wonende is, en voor zich welven voor vijftien Guldens of meerder in het Deuren- en Venster-geld en Personeel en Mobilair is aangeslagen , in welk geval de belasting zal worden berekend tegen PAARDEN-, PLAISIER- en PASSAGE-GELD. E I 11 S T ï KLASSE. Paarden van particulieren, omschreven bij art. 3 der Wet ?sm den 22sten April 1809; Voor één Paard, tegen..... 2j*0-0 . twee Paarden,— ~ 70,0.0 „ drie -- " 95:o:o vier -! 70:0:0 V1jf — " '9^:o:o ' - oio:0:0 — ZC& — ^ <ili voor ejk Paard, daarenboven, tegen - *0.0:0 TïfEEDE KLASSE. Paarden van Fabrij kanten , Trafij kanten en Neringdoende Lie-« den, voorkomende bij art. 3 der evengemelde Wet. Voor elk Paard, tegen f 6:0:0 DERDE KLASSE. Paarden van Bouwlieden en anderen , in art. 4 der bovengemelde Wet opgeteld. Voor elk Paard, tegen ƒ1:10:0 onverminderd de gewone belasting tegen twee Paarden, volgens het tarief der eerste klasse, voor zoodanige Kooplieden in Paarden, geene verhuurders van Paarden tevens zijnde, welke den impost der derde klasse, voor meer dan tien Paarden verschuldigd zijn, of tegen één Paard, voor die er slechts tien of minder hebben. VIERDE KLASSE. Paarden van een gemengd gebruik. Voor elk Paard van de tweede of derde klasse, dat is Van Fabrij kanten, Trafïjkanten of Bouwlieden, waarvan het gebruik valt in de termen van de 4de § van art. 6 der opgemelae Wet, zal de maatstaf der tweede of derde klasse vermeerderd worden met , - f i5:o:o Voor elk Paard van dezelve klasse, valiende in de termen der 5de §, op den voet als boven, met f 5:0:» Voor elk Paard, als boven, vallende in de 6de §,op denzell-» den voet, met ./' 2:0:0 En eindelijk, voor elk Paard, totTrafijk, Fabrijk of Nering-» werk, en tot den Landbouw tevens gebruikt wordende, zai, onverminderd de verhooging als boven, in geval de Paarden ook tot gemak of vermaak gebezigd worden, de maatstaf vermeerderd worden met f 4:o:o Y IJ F D E KLASSE. Ver min de rda Belas l ing. Voor de Paarden Van Ambtenaren , Doctoren in de Medecij* nen, en Heel- en Vroedmeesters, vermeld in art. g der voorschreven Wet: Voor één Paard, tot uitoefening van het beroep gehouden wordende, tegen f 11:00 Voor de meerdere Paarden zal de belasting, naar aanleiding van hetzelve art. 9, geregeld worden op den gewonen voet. De Ambtenaren, tot deze vermindering geregli^d, zijü d«f Inspecteurs en Control -uren der belastingen, i\ 1. LAND-PASSAGE GELD. Paarden Tan Stalhouders of Verhuurders van Paarden, ingevolge art- 5 der Wet op dit midclel van den 22sten April 1809. Voor één Paard , tegen .... ƒ )5:ö:o twee Paarden—— - 5o:o:o . drie —— - 5o:q:o En voor elk Paard daar en boven , tegen - 5o:6:o Paarden van Stalhouders of Verhuurders van Paarden, in gemeenten van i5,ooo zielen en daar boven, koetsen bespannende. Voor één Paard, tegen f i3:o:o twee Paaiden - 5 6:0:0 . drie — 60:0:0 Eu voor elk Paard daar en boven - 56:o:o Paarden van Voerlieden van Wagens en Karrenen ander Voertuig ot Rijtuig, vervat in art. 4 der laastgemelde Wet, voor elk Paard, tegen - 6:0:0 f aarden van gecombineerd gebruik, Voor elk Paard v*n Stalhouders en Verhuurders van Paarden, in genieenten \an minder dan i5ooo Zielen, tevens tot den Landbouw gebezigd wordende, >;al, conform art 5 der VVet, eene vermindering worden toegestaan van/ i:io:ovoor eiken Rijnlandsche morgen bezaai, tot vijf morgen toe, docb niet hooger. 2. De bepalingen van art. 6 , 9 , 10 , 11, 12, 15, i4 , 15 , 18, 19, 20 en 21 uitgezonderd, voor zoo veel de Wet op de Dienstboden betreft Die van art i5, 16, 17, 18, 22 , 25 , 24, 25 en 26,uitgezonderd, voor zoo veel de Wet op de Paarden aangaat. En eindelijk die van art. 6, 7,8,9, 12 , i5, i4 en i5 uitgezonderd , vot zoo veelde Wet op het Land passage-geid aangaat, blijven de evengemelde Wetten in derzelver geheel; en zullen zij ter rigtsnoer moeten strekken, in het regelen van den aanslag der Contribuabelen. 5. Deze aanslag zal ten grondslag hebben het aantd Dienstboden en Paarden, welke ieder Ingezeten bekend is ,gewooi.lijk te houden; dat van den Isten Januarij 11. zal wel over het a^emeen ter handleiding kunnen strekken: edoch, lieden welke het van alle notorieteit is, dat des Zomers meerdere Dienstboden of Paarden hebben, dan lies Winters, ter zake van een riuhbi!dof Buiten-verblijf, of ook wel van beroep, zoo als de Verbuiuders van Paarden , zullen geene aanspraak kunnen maken op eene quotisatie , volgens het verminderd wititer getal. 4, De Personen, welke, als boven, een dubbeld verblijf heb ben, rullen beschreven moeten worden, fr plaatse van l;im Winterverblijf'. In questieuse gevallen, zal Onsu GouaniswrLs-Gi •*?> ai !n het Departement, op voordi »gt vau del» öircckur, d< ^.M'si'cr beschrijving aanwijzen, en, bijaldien cezaak twee Departementen betreffeudeis, Onze Commissaris-Genera#! tot.de Xaktn der FinaneieD , na daarop gehoord te hebben de Cejiiruissarisseia-Gcneraal van de rc-spective Departementen bierixj betrokken, 5. De vermindering van belasting voor het enplooi van, Dienstboden cf Paarden in de Beroep*n of bedrijven, bij de respective Wel ten opgeteld, zal niet toegestaan kunnen worden , dan aan zodanige Contribuabelen , weike met er daad dusdanige Beroepen of Bedrijven uitoefenen, en dien conform zijn gepatenteerd of ter pateiit-rolle ingeschreven. 6. De vermindering, ter zake vaa het gemengd gebruik, tot vermaak, gemak of bedrijf en den landbouw, zal niet kunnen genoten worden , tenzij de Contribuabele, ten genoege van hen , die den omslag verrigten, de bouwlanden aanwijst, welke hij met zijne eigene Paarden bearbeidt. 7. Tot den omslag of het formeren van den legger der Contribuabelen , zullen geëmploijeerd worden de Zetters ^Reparateurs) der Stad of Plaats, geassisteerd door den Controleur der Directe Belastingen van het District. 8. Schoon de Zetters zich met eenige Contribualen niet zouden mogen verstaan, zal de aanslag, dien onverminderd, deszelfs voortgang hebben; en aan de contribuabelen de bevoegdheid verblijven, om, op den voor de Directe Belastingen bepaalden voet, zich , met zijne doleantie, binnen de 5 maanden , bij den Districts-Commissaris te adresseren, behoudens zijne verpligting tot voortdurende betaling op de gestelde termijnen. g. Bcdriegelijke cpgave cf mieleiding der Zetters en Controleurs , gelijk mede alle wegen enutvutn, cm het evenredig helpen dragen der lasten te ontduiken, zuller., bij het eventueel voortduren dezer belastingen, of bij die, welke dezelve zouden mogen vervangen, ter decisie, van den CcmmissarisGeneraal en R.aden van het Departement, gestraft worden met eene halve verhooging vau den aanslag der schuldig bevondene Contribuabelen, zoo verre de verzwijging een gedeeltelijke, of wel met een dubbelden aanslag, zoo verre dezelve degeheele onttrekking aan den last, die hij zijne mede-ingezetenen had moeten helpen dragen, heeft ten gevolge gehad. io. Dienstboden of Paarden, vóór den ï'tei; .[ulij aangelegd , of de aangegeveue van gebruik versndeid worderde, te dien effecte , dat dezelve eenen hoogerri Impostonbeibevig woiden, zal de deswegens volgens het tarief verscLu'digde sonme, ineen volgend jaar, bij de eventuele voortduring der belasting, gevoegd woy' jrt 1)'J] di<;, foor welke de Contribaabele, dien zulks betreft , ais .au ter legger «al worden aangeslagen. 11 i itTis jjo'leli of 'Panden, ter zake van Sterfgevallen, Verla'.b.g *an bedrijf of andere omstandigheden, vóór den Juli, af^ese w't woedende, zalaanden Contribuabelenofdeszelfs Re. tvérkcifgemlpn , oj> d eszelfs daartoe ingediende Reclamatie, in een vol; ei;il Jaar, de helft der Belastingen worden te goed gedaan uit de Herbelastingen , welke op het nieuwQuohier zullen worden gebragt, om boven het Contingent der Stad of Plaats te worden omgeslagen, De Directeur der Öeiastingen zal in die gevallen de verëisqlite Oraoanarjcfën aau zoodanig* Gontribuabelen of derzelVer Regtverkrijgenden afgeven. 12 Tev bestrijding der onkosten van het opmaken der Quohieren eti meer bijzonder ter bestrijding van de kwade Posten, <tat zijn zoodanige, welke in den loop des iaars, oninvorderbaar geworden zijn , zal, boven het principaal Contingent, worden geheven vijf pet ceni, of één stuiver van den gulden, welke, gevoegd bij dit Contigcnt, benevens het gaarde/loon der ontvangers, alsmede de plaatselijke verhooging, waar dezelve «oor Ons , of Onzen Commissaris-Generaal tot de Binncnlanclsche Zaken, van Onzentwege zijn toegestaan, zal de Directeur der Belastingen de sommen aanwijzen die, Gemeantens gewi j ze, op de respective aanslagen derContribuabelen moetenwovden ingedeeld. 13. Op de Quohieren de post van iederen Contribuabelem, conform bovenstaande repartitie gebragt zijnde, zullen dese , geviseerd door de Directeurs der Directe Belastingen, welke voor de naauwkeurige opmaking v«rantwoordelij k zijn, door de Commissarissen-Generaal in de respective Departementen moeten worden executoir verklaard, ten einde, na publicatie, indeStcdea en plaatsen, de invordering te doen aanvangen. 14. Met deze laatstgemelde werkzaamheid zullen worden gechargeerd de Ontvangers der Directe Belastingen , en zulks tegen genot van hetzelfde Collecteloon , a's hun, voor hunnen verderen ontvang, is toegelegd ; zij zullen aan tlken Contribuabelen een geteekend Quotisatie-biljet zenden, behelzende extract van deszeifs aanslag op het Quohier, Voor dit extract uit het Quohier, zal, in de Steden , één halven stuiver, en, op het Piatte Land, éeo stuiver voor drukloon en rondbrengen mogen gevorderd worden. 15. De Belasting, onder den naam van Lancl-passage , gelegd op vreemde Voerlieden , en gearresteerd bij Publicatie van den 7den Maart ioc6 , zal, op den voormaals plaats gehad heb-^ benden, en in den jare liiu gesupprimeerden voet, door de Ambtenaren der Corivoijen en Licenten , worden gelieven. i6. Onze Commissaris-Generaal tot de zaken derffinanc^'n wordt gequaJificeerd , om alle zoodanige verdere maatregelen t nemen, en Insriuctiën aan de Ambtenaren der Directe bel stingen te geven, als, tot het onverwijld in werking brengen van opgeinelde Belastingeu, worden verëischt 5 zullende inmiddels dit Besluit op de gebruikelijke wijze worden gepubliceerd en geïnsereerd in bet Staatsblad, Gegeven in 's Gravenhage, den4dtn Februarij des jaars i3ii en van Onze Regering het Eerste, ' {geteelend} WILLEM. Ter ordonnantie van Zijne Koniuklijku Hoogheid, De Algemeen» Secretaris van Slaat, [ge leek end) A. 11. Fauk, STAATSBLAD' D E R VERÈENIGDE NEDERLANDEN, (N3. 25.) BestiUit , van den md*n Februari} 1814» rt°- 4 i houdende voorschriften, betrekkelijk het confinément / op verzoek van Naastbestaanden of ter fequisiiiè derf Officieren van de Justitie, van Personen , aoor zintië* loosheid of om andere redenen, voor de zamenlivln^. ongeschikt. Wij WILLEM, bij dit gratie GODS, Prince van Onlwifi'* Nassau, Souverein Vorst der Verceniode KED£Ri,iii»jBïr^ ENZ., ENÏ. , ENZ. Overwegende, dat het, volgens de nog invigneur zijnde Wet-* ten , aan geenc Naastbestaanden vrijstaat, orn persoonên, tot welke' zij betrekking hebben, wegens verregaande ongeregeldheden of wangedrag, voor zekeren bepaalden lijd, met voorkennis en op autorisatie van den Regter, in een Verbeterhuis te confineren? En wilLende in de inconvenieate*, daaruit voor de goedö orde resulterende, voorzien; Gezien de voordragt, daarfae gedaan door Onzen Procureurs Generaal, en gehoord liet rapport van den Eersten-President vart het Hoog-Geregtshof der 'Verëenigds Nederlanden, Hebben besloten en besluiten : Art. 1. De Regtbanken van Eersten Aanleg zullen zijn fee* Voegd , om , op verzoek Van Naastbestaanden , of we! ter requisitiei van Onze Officieien van Justicie, tot behoud-van de goede orde f wering van openbare zedenlo sheid of voorkoming van ongeluk-» ken, buiten form van proces , fe Confïneren in een Verbeterhuis zoodan.ge persoonen, welke, wegens zinneloosheid,• verregaande Verkwisting , of andere buitensporige en slechte gedragingen ,, voor de zamen'eving ongeschikt zijn, of zich dezelve onwaardig hebben gemaakt, zoo lange zij geerre merkbare blijken ysa W: tersehap geven» A 2. Geene autorisatie tot zoodanige confinementen zal, ten verzoeke van Naastbestaanden, door den Regter, mogen worden verleend, dan na dat het openbaar Ministerie in zijne Conclusiën zal zijn gehoord. * 3. Zoodanige autorisatiën zullen niet mogen worden verleend langer dan voor den tijd van één jaar; zullende niettemin prolongatie daarvan kunnen worden gevraagd en verleend, mits telkens niet langer dan voor gelijken termijn, ea na verhoor van het openbaar Ministerie. 4. De dispositiën, door Onze Regtbanken dezen aangaande ge? nomen, zullen kunnen worden onderworpen aan een hooger beroep van O113 Hoog-Geregtshof, hetwelk, buiten form van Proces, en 11a verhoor van Onzen Procureur-G neraal , daaromtrent zal uitspraak doen; des echter, dat de dispositiën door de Regt-; banken genomen , dien onverminderd , zullen executabel zijn. 5. Dit Besluit zal in bet Staats-Blad worden geïnsereerd: Gegeven in 's Gravenhage, den i2&ea februarij des jaars 1814, en van onze Regering liet Eerste. (geteekend) WILLEM. Ter ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid; De Algemeens Secretaris van Staat, (geteekend) A. R. F a %, e k} STAATSBLAD DER VERËENIGDÈ NEDERLANDER (N°. 26.) Besluit, van den 16deti Februari) 18i4 y n°. 40, alsnog gelegenheid gevende tot herstal Paft begane Verzuimen in de aangi/tan, wegens geboorte eti sterfgevallen, op de Registers van den Burgerlijken Stand. WIJ "WILLEM, bit bï gratie GODS, Pjunce van OftAïftÉ'.* Nassau, Souvbrein Vorst her V erêbnigde Neberlahbeit £ 6nz., enz., enz.; In overweging nemende, dat sommige Ingezetenen ,in ket lend denkbeeld geraakt, dat alleinstellingen, zonder onderscheid t uit e inlijving met Frankrijk af komstig, door de gezegende ver» an de ri ng van «aken in dit Land, waren komen te vervallen , geurende de eerste dagen na die verandering, hebben Verïuimti de vere-schte aangiften van Geboorte, Overladen, en andere gerequireerde aangiften tot den Burgerlijken Stand betrekkelijk, tö doen, waaruit niet alleen onvolledigheid iu de Registers is ontstaan, maar in tijd en bijlen de hoogste ongelegenheden vooi1 Veien onzer Ingezetenen zouden kunnen voortspruiten; F.n1 daarin willende voorzien , óvergenkomsiig de ' voordragt •van Juzen Commi^saiis-Generaal van de Binnealandsche Zaken j Hebben besjoten én besluiten: 'i T.u-"8 lT18e'eteneil> welke, gedut-eride de eersté dagetï «a de gelukkige verandering van zaken hier te Lande, moeten stÏevirBr Tre,^h,e aa"Sieu wegeii3 Geboorten, te ïopn Tl J 111 Register» van dem Burgerlijken Stand onde Plan2" |el1 * f" zonder deswege eenige penaliteit te -ö an, die aangiften kunnen verrigten. tp2 , Aa" hen ™dt daartoe verleend den tijd Van eene maand i te «kenen van de dagteekening dezes, binnen welken zij z.ch, Ambt vnorgemelde einde, sullen kunne 1 aanmelden bij dert Ambtenaar, met liet honden der Registers van den Burgerlijken A Stand Binnen hunne Gemeente belast, of wel binnen die Gemeente, alwaar primitivelijk de aangifte had behooren te geschieden, welken Ambtenaar Wij, bij deze, tot het aannemen ea ontvangen dier aangiften en het plaatsen van dezelve in de loopende Registers van den Burgerlijken Stand, autoriseren, moetende hij dezelve stellen op de dagteekeningen, waarop die aangiften respectivelijk geschieden, en telkens daarbij speciale aanh.Hng doen van dit Ons Besluit, met vermelding, dat die plaatsing uit krachte van hetzelve geschiedt. 3. Deze aangiften en plaatsingen, binnen den voorgemelden tijd en op de gezegde wijze, geschiedende, zullen in alles worder beschouwd, als of dezelve op het tijdstip, bij de Wet behaald , waren gedaan, en dus in alle derzelver effecten aaar mede Link staan, zonder dat immer, uit het met tijdig doen en plaatfen van dezelren, eenige nadeelige gevolgen zullen kunnen wor-, ^4 De voorgestelde tijd van eene maand, na de dagteekemng de7es , verloopen zijnde, zullen geene zoodanige verzuimde aangiften meer worden geadmitteerd , terwijl alle degenen, welke, binnen denzelfden lijd, van deze Onze concessie geen gebruik zouden mogen gemaakt hebben, aan de strafbepalingen der Wet op hunne nalatigheid gesteld en aan alle verdere nadeelen, uit hun verzuim voortspruitende, worden overgelaten. 5 Onze Commissaris-Generaal van Binnenlandsche zaken is belast met de uitkering van het tegenwoordig Besluit waarv,n mede een afschrift zal worden gezonden aan den Eersten President van l.et Hoog Geregtshof tot infrmatie; en zal hetzelve voorts in het Staatsblad worden geinsereerd. Gegeven in 's Gravenliage, den i6<len februarij 1814, en van onze Regering het Eerste. (geteehencT) WILLEM. Ter ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid,De j4lgeTneene Secretaris van Staat 9 (geteekend) a. f a l c k, STAATSBLAD DER VERÈENIGDE NEDERLANDEN. (N°. 27.) besluit , van den i&en Februari} i8i4, rP. 5, houdende bepalingen betrekkelijk deformatie en executie van Begrootingen voor de behoej-* ten der Gemeenten. Wij WILLEM, bij de gratie GODS, Prinse van OrANJE-NASSAU , souverein vorst der verëenigüb Nederlanden , enz. , enz. , enz. I11 aanmerking nemende dat, uit hoofde van den ongunstigen toestand der Geldmiddelen van de meeste Steden en Gemeenten , en van de nadeelen die uit het fluctueren van dcrzelver administratie voor vele leveranciers en andere particuliere Schuldeischers voortspruiten, hoe eer hoe liever moet worden overgegaan tot het maken der voorschriften en bepalingen , welke Wij Ons,ten aanzien van dit aangelegen onderwerp, hij Ons.besluit van den 23sten December iu i5 n". 8, hebben gereserveerd. Overwegende, dat de inrigting der zoogenoemde Budgets, bij de fransche administratie, verzeld ging van eene reeks van formaliteiten en kleine bemoeijenissen, welke, als op kennelijk mistrouwen gegrond, en tot niets strekkende dan omnoodelooshet gewigt der oppermagt te doen gevoelen, met Onze bedoelingen even zeer als met Onze vaderlandsche grondbesinfelen strijdig zijn. Dat echter eene regelmatige examinatie en beoordeeling, door Ons of Onzentwege, van al het gene de plaatselijke Geldmiddelen betreft, alleen in staat is, om in derzelver beheer en verantwoording , orde en eenparigheid te brengen; Eu eindelijk, dat de jaarlijksche Inlevering, zoo van begrootingen van inkomsten en uitgaven, als van rekeningen over dezelve , voor de goede Ingezetenen der Steden en gemeenten de voegzaamste waarborg is tegen alle verwaarlozing hunner belangen, en tegen alle pecuniële opofferingen, welke de noodzakelijkheid niet gebiedend mogt vorderen; A, Gehoord Onze Commissarissen - Generaal van Financiën en Van Binneniandsche Zaken ; Hebben besloten en besluiten : Art. 1. Jaarlijks, v(* ór den eerfien September, zullen de Gemeente - Besturen formeren eenen staat van behoeften Voor den dienst van het volgende jaar, met aanwij zing der middelen , om dezelve zoodanig te bestrijden, dat geen te kort op de uitgaaf kan aanwezig zijn. 2. Deze begrooting zal worden ingerigt, naar het door Ons bij deze gearresteerd model, het we'k tot dat einde, ten spoedi gste, voor de Gemeenten zal worden verkrijgbaar gesteld. 3. De begrootingen , voor den dienst van dit loopende Jaar i8i4, zullen onverwijld, en uiterlijk vóór den i5den Maart, Dioeten gereed zijn. 4. De begrootingen, bij de vorige artikelen virmeld, zullen worden vergezeld van zoodanige aanmerkingen en toelichtingen, als tot het regt verstand der voorgedragene posten dienstig zijn, 5. De Gemeente-Besturen zullen, voor het eerst, op den iSderi Maart aanstaande, en bj vervolg jaarlijks, den sten September, die begrooting inzenden , aan de Commissarissen-Generaal in de Departementen, of aan zoodanige Ambtenaren, als aan welken, na de introductie der Grondwet, deze taak dooi- Ons speciaal zal worden opgedragen. 6. Voor zoo verre de uitgaaf op de begrootingen de som van f 10,000:-:-, niet te boven gaat, zal voornoemde Ambtenaar dezelve onderzoeken en Onzentwege, finaal arresteren. 7. Voor zoo verre de nitgnaf meer dan/'j0,000:-:- , en niet boven de / 5o, 000 bedraagt, zal hij dezelve, met zijne consideratiën en voordragt, inzenden aan Onzen Commissaris - Generaal tot de B'nnenlandsche zaken, die dezelve, 11a behoorlijk onderzoek , mede Onzentwege , finaal zal arresteren. 8. De zoodanigen, welker uitgaaf de som van 5o,ooo:-:-te boveu gaat, zullen door Ons,na ook daarop te hebben ontvangen de consideratien en voordragten, zoo wel van de Commissarissen - Generaal in de Departementen, als van Onzen Commissaris-Generaal tot dc Binnenlandsche zaken, worden vastgesteld. q. Wij reserveren aan Ons, en qnalifieeren Onze bier voren genoemde Ambtenaren, om, nopens de voormelde begroetingen,' die inlichtingen en bescheiden van de Gemeente-Besturen te vorderen, welke voor het belang der Gemeenten zuilen worden noodig geacht. De alzoo, het zij door Ons, liet zij Onzentwege, door QtiZP daartoe cetptaliiiceerde Ambtenaren gearresteerde Begvoo- tingen, zullen den grond opleveren der verantwoordingen of rekeningen der Gemeenten. ii. GeeneSommen zullen door de Begeerderen mogen worden geordonnanceerd, en teene ordonnantiën door deVaatsehjke Ontvangers mogen wrrden uitbetaald, dan de zoodaniten •welke op de posten dier begrootingen, en tot aan de daarbij' bepaalde (juantums zijn toegestaan. ^. Jaarlijks vóór den eersten Junij, zullen de plaatse- 1,) iev ii,'UiaDSe,rS hunnc rekcninS,!n en verantwoordingen met een dubbeld derzelve, ingerigt naar de hooiden en posten van de .begrooting, indienen aau het bestuur der Gemeente, met overlegging van alle de verificatoire bescheiden, daartoe betrekkelijk. Lene commssie van drie leden, van de plaatselijke Regering, zal z:ch onm ddeli k onledig houden met de exannnatie der; elVen , en zal, m de eerste h> lft d er maand, aan hetBestuur der vjrcmeente, van hare bevinding rapport doen. Het Bestuur zal vervolgens dezelve rekening en stukken opnemen, en, hetzij met derzelver goedkeuring, het zi| met de i bservatieu of debatten , welke het rnogt vermeenen daarop te hebben, vóór den oosten dier maand, inzenden aan den Commissaris - Generaal iu het Departement, ten einde die, indien zij eene uitgaaf beneden de ƒ 10,000:-:- bevatten, op te nemen en te sluiten; en indien zi dat bedragen te boven gaan, door denzelven , des noodig, met liunne consideratiën te worden overgebragt bij de Rekenkamer der Vereemgde Nederlanden. 1.1. De Rekenkamer zal, na de ontvangst der rekeningen en bescheiden, zich met bet opnemen derzelven onverwijld bezi" houden, vooral nagaan, of de toegestane sommen niet zin overschreden, en of omtrent de ontvangsten , de noodige devoiren *.j n aangewend, en, na dezelven . des noods, te hebben geadjusteerd en gesloten , ze met de bescheiden terug zenden aan de Gemeente b., welke zij behoor en, en het dubbeld onder zich houden. 1 t. Alle de bepalingen, omtrent het arresteren der begrootingen'endoen van Rekeningen, zijn mede toepasselijk op a !o vroegere budgets of zoodanige rekening der Gemeente, voor "Welke de comptabelen nog niet behoorlijk zijn gedechargeerd. u, De Besturen blij ven bevoegd , om , alvorens de rekeningen over den dienst van 181a, in voege voorschreven, op te zenden cu te sluiten.., de noodige voordragt te doen, ten einde de uitgaat van dat jaar te Vermeerderen, met zoodanige onvoorziene uitgaven, als door de jongste gebeurtenissen in sommige deelen des iancis zijn noodzakelijk geworden. 16. Zij zullen, bij die voordrag ten, altijd eenen behoorlijken Maat dier uitgaven óverleggenen de omstandigheden doen kenpen, welke dezelven hebben doen geboren worden. 17. De gemeenten zullen, op de Begrootingen van 18i4 , geene posten van ontvang of uitgaaf brengen , welke tot den dienst der vroegere jaren betrekkelijk zijn, maar zich alleen bepalen tot die van dat loopeude jaar zelve. tö Zij blijven desniettemin bevoegd en verpLgt ,om, dadelijk na de formatie en inzending der Begrootingen voor i8i4, op te maken eenen naanwkeurigen Staat van alle de schulden ten la,te hunner Gemeente, of van tot dezelve bekoorende adiwrn- stratiën loopende. • • i 1 j , Deze opgaven znllen zich bij provisie, bepalen tot de lodoênde schuiden, op welker voldoening behoort gedacht te worden, en geenszins tot de gevestigde Kapitalen der Gemeenten over welker eventuele aflossing, na afdoening der loopende schulden, Wij Ons voorbehouden nadere bepalingen daar tC oof ' üeze Staten van achterstallige schulden zullen vergezeld "moeten zijn, vooreerst: door eene naauwkeurige opgave der sommen, welke, uit eenigenhoofde, nog van de Gemeenten tot aan den eersten Januarij lol4, kunnen gevorderd worden, en urm-ent zu'len te bekomen zijn; en ten tweede: door eene vo'v'dra't van den tijdbinnen welken, de wijze waarop, en de m'ddelen waardoor, die schulden zouden kunnen betaald word-n De Besturen zullen hierbij zorgvuldig in acht nemen, «an de eene zijde de regtmatige belangen der schuldeischeren, en van den anderen kant de omstandigheden hunner Ingezetenen en vooral, bij voorkeur, het oog vestigen op de mogelijkheid' om door voordeeiige realisatie der stedelijke eigendomjjjgp ' aan'de behoeften hnnner Ingezetenen te gemoet te ko- ,, ( Onze Commissarissen-Generaal van Financiën en Binnen-* landsche Zaken worden speciaal met de uitvoering van dit Ons Besluit belast, waarvan een afschrift zal worden gegeven aan de Rekenkamer der Verëenigde Nederlanden, en hetwelk in het Staatsblad zal worden geïnsereerd. . , . (, Ge°evenin 's Gravenhage, den 18den Februari] des jaars i8i4, «n van onze Regering het Eerste. {geieekend) WILLE M. Ter ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid, De Algemeene Secretaris van Staat, (geteeimd) A. R. F A l c K. STAATSBLAD DER VERËEN1 IDE NEDERLANDEN. . —— —ia—c miii (N°. 28.) Besluit, van den 23sten Februari) 1814, 7i°. 10, houdende voorschriften betrekkelijk het vragen en bekomen van Attestatiin de vita , benoodigd tot betaling van Lijfrenten en Pensioenen. Wil "WILLEM, bij be GRATIE GODS, PlUNCE VAN ORANJENaSSAU , SoUVEREIN VoRST DER VEReENIGDE NeDERLANDEN , enz., enz., enz. Gehoord het rapport van den Direeteur-Generaal der Centrale Kas en der Nationale Schuld, Hebben besloten en besluiten : Art. 1. De Attestatiën de vita, benoodigd tot betaling der Lijfrenten en Pensioenen, zullen voortaan worden verleend en uitgegeven door het Gemeente-Bestuur, ter plaatse alwaar de persoon, wieas aanwezen moet wordeu geattesteerd , woonachtig is. 2. De Gemeente-Besturen zullen zich , tot dat einde, bedienen van de formulieren , welke, door den Directeur-Generaal der Centrale Kas en der Nationale Schuld, eullen worden gearre t erd , en op de kantoren van de Ontvangers Particulier in de Arrondissementen , tegen voldoening der kosten van drukloon en zegel, zuilen worden verkrijgbaar gesteld. 3. De Gemeente Besturen zullen geene Attestatiën d« vita afgaven, anders dan op de personele verschijning van dengenen, wiens aanwenen geattesteerd wordt; zij zullen door denzelven persoon de Attestatiën de vita mede doen onderteekenen, en voerts een behoorlijk Register houden van de Lijven, op welke Lijl/entfn gevestigd zijn , mitsgaders van de Gepensioneerden in hunne (• nseente woonachtig, aan welke zij Aitestaticn de vita zullen hebben afgegeven; en zal dit Register moeten inhouden de namen en voornamen , mitsgaders de geboorte of doopdagen der Liiven, op welke Lijfrenten gevestigd zijn; of van de Gepensioli e <i n. De Gemeente-Besturen zullen moeten toezien , dat de li ,men en v >o namen , mitsgaders dc geboorte- of doopdagen, ia. (in Register, oo wel als in de Attestatiën de vita, worden geel ld , ïeiicrlijk, overeenkomstig de Akten van den Burgerlijken Sun , den geboorte- oi doopdag dezer Lijven of Gepensioneerden i, r -üVi, t-, welke Akten zij zich zullen doen vertoonen. 4. D Gein enle-Besturen zullen, indien zij zulks ten bewijze voi .;e identiteit van den persoon, wiens aauwezen zij attestcten, üoodig ooidelen, de tussclienkomst van twee getuigen kun. r vi»deren. 5. B , ove. lijden van een Lijf , op lietwelk eene Lijfrente gev -hi i-l 1» , of Wel van ein Gepensioneerden, zullen de GemeenteB = 1. n daar an dadelijk aan den Directeur-Generaal der Cen1iv Ka» en der Nationale Schuld kennis geven. ti Lte G.'mee 11 te Besturen zijn aan '* Lands Kas verantwoorde ij v«'or de deugdelijkheid der Attestatiën de vita, welke 1 ^ zul en hebben afgegeven, en zulks om liet even oi zij de tus s ti«nkiimst. van getuigen , al dan niet, zullen hebben gerequireerd- 7. De Attestatiën de vita zullen niet onderworpen zijn aan. lint legt van registratie, doch zullen dezelve moeten worden afg gtven op een zegel van twee en een' halven stuiver. S. ' De Gemeente-Besturen zullen, voor iedere Attestatie de vita, welke door hen wordt afgegeven, aiogen vorderen tien stuivers, zonder meer, de kosten van zegel en drukloon daar onder begrepen. ,j. Onze Commissaris-Generaal voor de Binnenlandsche Zaken , en de Directeur-Generaal der Centrale Kas en der Nationale' Schuld, zijn bslast ir.et de executie van het tegenwoordig B sluit , hetwelk voorts ter kennis van Onzen CommissarisÜeueraal van Financiën en de Rekenkamer gebragt, en in het Staatsblad geïnsereerd zal worden. Gegeven in's Gravenhage, den 23sten Februarij des jaars 1814» en van onze Regering het Eerste. (geteekerid) W I L L E M. < Ter ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid, De Algemeene Secretaris van Staat, (geteckerid) A. R. F a l c k» STAATSBLAD DER VEfREENIGDE NEDERLANDEN,' (N • 2g.) Besluit , van den 2&ten Februarij 1814, Slj verklarende het Arrondissement Nijmegen en het kanton Zaltbommel te behooren , ook itt het Justitiële, tot hit Departement van den Boven-IJssel. Wij WILLEM, BÏJ de gratie GODS, PKince tan Oranjeenz'^enz e™*™ v°mt y**ee*lade nedeklawden, t°ZeZYfZ' da!1ket1nUttiS v°or de geregelde Administratie van Zaken dat Let Arrondissement Njmegen, en het Canton Zaltbommel ook in het justitiële behooren tot hetzelve Uepartement, waaronder dat Arrondissement en Canton, met dooFr OInSj,t0t ?n "e V?kken Van AdlHiD»tratie en Bestuur, door Ons bereids zijn gebragt; HoSfr°rJ tdi6 7rrd^ast Van den Eersten President van het Hoog-Geregtshof der Veroenigde Nederlanden, Hebben besloten en besluiten: Aommè/'t Arrondl5sement Nijmegen en het Canton Zaltbommel, tot dus verre een deel hebbende uitgemaakt van het fn^he 'just t T M°ndr ^ ^ R^n ' ZUÜen v°°r<aan, ook in het Justitiële en dus eoo wel in het Giviele, als i„ het /"'ZZiZiM"" -«» 2. Het Canton Zaltbommel, hetgeen tot dus verre een deel heeft uitgemaakt van het Arrondissement 's Hertogenbosch, zat voortaan behooren tot het Arrondissement Tiel. ° V an alle vonnissen der Correctionele Regtbank van NU^TrTf/l voortaan worden geappelleerd aan de Regtbank van de hoofdplaats van het Departement, te Arnhem. ' C°ncej"nerende ingezetenen van het " en het Cagton Hommel „ welke vi<Ht \ » , -1 rprenvoiipprd aan het Hof van As»*, 'Sat» Geregtshof van het Departement «Ier Bes, of aan het Speciaal * hoa(Undc i« .Hertogen Monden van „émelde Hof van Assises worden geter- e geensnnl afn het Hof van A^e. i. het D parte- tenen van ^ Slve Belank worden ten eind* gebragt, en gM»»n. aan d« Regtbank van Tiel worden -.rgewe^ ^ „fC,,ie 6. Onze Procureur-Geaeraal ^ordt ^ Van dit Besluit, waarvan aan hem, te d ^ schrift zal worden toegezonden , g Noderlaii- rsi- puz -tar«sr-r^ Commissarissen-Oe .eraa, tot informatie en na- .. - — "feArtsSL*.*- '.-i— ** - "" °"° - >* '•E M: Ter ordonnantie van Zijne Komn.klijke Hoogheid,. JJe Algemetne Secretaris van Staai, (geteekey/d) A. U. f a 1. c K. STAATSBLAD DER VEREENIGDE NEDERLA'NDEN. (Nc. 3o.) Besluit/ van den t&ttn. Februari'j 1814» n°. go, houdende vernietiging der tegenwoordige organisatie van het Israëlitisch Kerkbestuur, en vaststelling van nadere bepalingen, dienaangaande. r Wij WILLEM, bij de gratie GODS, Prince van Oranje». Nassau, Souvebein Vorst der "yerchnigde Nederlanden^ enz. , enz. , enz. ; Overwegende, dat het noodzakelijk is, zoo spoedig mogelijk , een einde te maken aan de geschillen, waardoor de Joodsche Gemeenten in Nederland , sedert eenigentijd , zijn ontrust geworden ; Dat de tegenwoordige organisatie van het Israëlitisch Kerkbestuur strijdig is met de wenschen en begrippen van het grootste aantal der Joodsche Ingezetenen dezer Landen; en dat dus derzelver handhaving niet kan gewild worden door een Gouvernement, hetwelk aan allen ecne volkomen godsdienstige vrijheid verlangt te verzekeren ; Dat de afschaffing dezer organisatie nogtans met orde be« hoort te geschieden, ten einde alle verwarringen voor te komen,] en tevens voor de belangen van dera Staat zorg te dragen, En dat dit oogmerk kan bereikt worden door de daarstelling van meer eenvoudige inrigtingen , zoo ter verzekering der betrekkingen van het Gouvernement met de Israëliten , als een godsdienstig geaootschap beschouwd, overeenkomstig de tegen» woordige orde van zaken, als tot voorziening in de behoeften der Joodsche Gemeenten zelve; Gehoord de consideratiën van Onzen. Commissaris-Genera»! Voor de Binnenlandsche zaken; Hebben besloten en besluiten: Art. 1. Het tegenwoordig Kerkbestuur der Israëliten, in Nederland , wordt ontbonden, en de Leden der onderscheiden» Consistoriën , met den eersten April aanslaande, uit derzelver functiën honorabel ontslagen, onder verpligting, om Tan hunne gehouden administratie , rekening en Verantwoording te doen aan Ónzen Commissaris-Generaal voor de Binnenlandsche Zaken. 2. Alle thans erkende Joodsclie Gemeenten in Nederland, zoo Hoogdaitsclie als Portugeesche r worden, van dien dag af, hersteld in derzelver afzonderlijk onafhankelijk bestaan. De voorstanders der nieuwe inrigtingen, en bijzonder de Leden der voormalige nieuwe Gemeente zullen de vrijheid hebben,' zich bij de Hoogduiische of Portugeesche Gemeenten te voegen, of wel weder eene afzonderlijke Gemeente van Nederlandsclie Israëliten te vormen^ 3. De overeenkomst, tussclienliet voormalig Opper-Consistorie «n de Commissie der Portugeesche Gemeenten gesloten , met betrekking tot het adngaan van Huwelijken, tusschen Ledeta van de Hoogduitsche eri Portugeesche Kerken, zoo als dezelve, door den Minister van Binnenlandsche Zaken, den 5den 1 ebruarij 1810, n°, 6', is geapprobeerd, wordt bij deze geconfirmeerd. 4. Aan alle Joodsche Gemeenten wordt vrijgelaten, om, omtrent het gebruik der burgerlijk aangenomene familie-namen, bij de godsdienstige oproepingen in de Sijnagogen, alsmede omtrent h«t kerkelijk inzegenen der huwelijken buiteti de Sijnagogen, zoodanige schikkingen te maken, als dezelve meest voegzaam zullen oordeelen, met dien verstande nogtans , dat in alle maatschappelijke betrekkingen die aangenomene familie-namen zullen worden geconserveerd, en dat de Bestuurders der Gemeente, onder hunne persoonel» verantwoordelijkheid, zullen moeten xorg 'dragen dat geen huwelijk kerkelijk worde ingezegend of gedissolveerd, dan 11a de burgerlijke voltrekking of dissolutie, volgens de Wetten van den Staat. 5. Alle afkondigingen en bekendmakingen, welke op last van liet Gouvernement, en lroogere of lagere Regeringen , in de Sijnagogen gedaan worden , zullen 111 de Nederduitsche taal behooren te geschieden, en alle verbalen der handelingen, en- de correspondentie der Kerkbesturen , in het Nederduitsch gehouden worden , zullende in het algemeen de meest geschikte en met de Godsdienstige beginselen der I-sraëliten meest overeenkomende maatregelen worden in het werk gesteld, om het gebruik onzer moedertaal onder hen te bevorderen , het onderwijs der Joodsche jeugd in de scholen te verbeteren, en het aantal van de nuttig .werkzame leden der maatschappij te vermeerderen. 6. Ten einde het verband tusschen het groot aantal Hoogduitsche Joodsche Gemeenten in Nederland te bewaren, en de correspondentie met het Gouvernement gemakkelijk te maken, Ien e«tiige der aaszieaelijk^te Gemeenten, volgens ecne omschrij- vihg, door den Commissaris-Generaal voor de Binnenlandschtj Zaken te bepalen , als Corresponderende of Hoofd-Sijnagogen worden aangemerkt, zonder dat dezelve echter, uit zich zelve,' eenige heerschappij zullen mogen voeren over de kleinere Genieenten, die onder haar kerklijk arrondissement mogten begrepen zijn. 7. De Pamassijns of Bestuurders zullen, met overleg van de notabelste Leden hunner Gemeente, denoodige reglementen vooe. derzelver bestuur ontwerpen, onder goedkeuring van Onzen Commissaris-Generaal voor de Binnenlandsche Zaken. 8. Voor de eerste maal, zullen de nieuwe Parnassijns of Bestuurders van de Hoofd-gemeente door Ons, en die der andere Gemeenten door Onzen Commissaris-Generaal voor de Binnen^ landsche Zaken, benpemd worden. 9. De geschillen , welke in het vervolg in eenige der Israëlitische Gemeenten mogten ontstaan, zullen niet kunnen gebragt worden ter kennis van het Departement van Binnenlandsche Zaken , dan voor zoo verre dezelve, door de Bestuurders der Geur ente zelve, niet mogten kunnen getermineerd worden. 10. Onze Commissaris-GeneTaal voor de Binnenlandsche Zaken zal de noodige verordeningen vaststellen, ten gevolge van dit Ons Besluit, en bijzonder, zoo veel mogelijk, trachten zorg te dragen, voor het lot der thans fungerende Rabijnen en kerkelijke" ambtenaren, welker posten door de vernietiging der te-: genwoordige organisatie mogten komen te vervallen. 11. Hij zal daarin wordeH voorgelicht door eene consulerende' Commissie, welke zal werkzaam zijn, onder directie van den Commissaris voor de kerkelijke zaten, cn bestaan uit zes leden, door Onzen Commissaris-Generaal benoemd , als één lid uit elk der Portügeesche Gemeenten, te Amsterdam en den Haag; één lid uit elk der Hoogduitsche Gemeenten, te Amsterdam, in den Haag en te Rotterdam, en één van de gewezene bestuurders der bevorens geëxisteerd hebbende nieuwe Israëlitische Gemeente te Amsterdam. Dezelve zullen over alle zaken, de Israëliten in het algemeen betreffende, gezamenlijk, maar over die, welke de Portügeesche, Hoogduitsche, of nieuwe Hollandscht Joden alleen aangaan, afzonderlijk adviseren. 12. Onze Commissaris-Generaal voor de Binnenlandsche Zaken is gelast met de uitvoering van dit Besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geïnsereerd. Gegeven, in 's Gravenhage, den a6»'en Februarij des jaars 1814, en van Onze Regering het Eerste. ('geteekend) WILLEM. T®r ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid, De Algemeens Secretaris van Staat, (geteekend) A. R. F a l c k. STAATSBLAD DER VEREENIGDE NEDERLANDEN, fN°. Ji.) Bbblvit , van den risten Februari} 1814; n ■ 7, houdende nadere bepalingen omtrent de, bi'f Publicatie van den a3'ten December 1813, geïntroduceerde Belasting op het R*gt van. Successie, NaTsaIt WI,LLEM' *"« ÖRATIE G0DS> van 0RA*«S O-» p»biic,i der d.arbij van nioi.w, „„ e,|0irój»«ï, '"n"' van Successie, op den voet °plUt Re«t de Publicatie van den 4de*. October igo5"" mt §einsereerd in *ist * i„lracU, „4or 'di™ ÉS r' °p- *>- 4J«» Dec.mbor ,8oJ; ,eWk „ok m.t i I 8"" Let Decreet van den 3<ien Maart 1808 h 1 «trekking tot omtrent de hertausatie der onroerende goeder^' 0«P£ïf" voorbehouden, zoodanige wii»i»ir,«n - eaeien, Uns hebben bepalingen daar te stelle,,, ,1. wfj ter ri^ " reglemeDtaire ,er Be,:ist rg noorjj.g ^ ZLlï ' Je'n Z at:ZT£' "" Ö°Z™ Ui, Hebben besloten en besluiten ï ™ k« ïiv:: *<boog,„g op d. ^ d?« „ 1 ,?'r »»"«»••« 11 -i, b,i„ii„. «li)t ™ »-elU d. be"*I<1 '* *Heu twijfel, verilaar'd, bij oZ*\L?. plSie"^ d£ A ü3'ten December i8i3, niette zijn gereïntroduceerd, en overzulkï te blijven afgeschaft en vernietigd. 2. De Gecommitteerden- tot de zaken van den burgerleken stand, zullen aan de aan te stellene Regulateurs, over de invordering dezer belasting, ten spoedigste, ter hand stellen behoorlijke door hen geteekende lijsten , vas alle de sterfgevallen , waarvan aan den gemelden burgerlijken stand, sedert den ianuarij dezes jaais, de aangeving is gedaan , voorzien met ecne luiste opgave, zoo van de namen der overledenen en den dag van liet overlijden, als van de wijk en het nummer van het huis, waarin het sterfgeval is voorgevallen, en voorts gehouden zijn, bij vervolg, uiterlijk op denderden dag van iedere week, zoodanige lijsten der sterfgevallen in de laatst voorgaande week, aan de gemelde Regulateurs te doen toekomen. Wordende, door deze bepaling, het gestatuëerde bij art 24 en bij het Uveede lid van art, 25 der ordonnantie van den 4del' °c" tober i8o5, verklaard te zijn vervallen. 3 Onder de schulden des Boedels, welke, volgens art. der Ordonnantie van den 4den October i8o5, tot het begrooten van het saldo of zuiver bedragen der nalatenschap mogen algetrokken worden, zullen niet begrepen zijn cemge betalingen voorkerkdiensten, noch ook eenige bepaalde sommen, bij testament aata executeuren toegelegd, of wel door dezelve voor executeur- loon in rekening gebragt. w™» Wkhrie- 4. De tauxatiën van onroerende goederen , hjpothetkbrie ven, kustingen en verzegelingen, vermeld bg art. 3o der rdonnantie ya« den 4den October i8o5, zullen moeten geschieden door beëedigde tauxateurs , daartoe door Onzen Commissaris-Generaal tot de zaken der Financiën te benoemen op eene instructie, door Ons voor dezelven op heden gearresteerd. V), waarde der effecten zal moeten berekend worden naar de „riiscourant, die daarvan wekelijks , op iederen woensdag m de Nederlandsclie Staats-Courant, op pisbliek gezag, beieid is, « zal worden geplaatst; zullende voor ieder sterfgeval de laatst Zór den da, van het overlijden uitgegevene prijscourant tot „rondslag Atr berekening worden genomen ,zoo aogtans, de sterfgevallen op den dag der vaststelling van de prijscourant voorvallende diezelfde prijscourant zal worden opgevolgd. De waarde der tienden berekend worden tegen den penning 25 , na eene tienjarige doorsnijding van hetgene dezelv , ip laatste 10 jaren, zuiver hebben opgebragt. " 5 Nevens den staat van het saldo eeuer nalatenschap, zul overgelegd moeten worden de daarbij gerequireerde documenten en bewijzen van eigendom, allen behoorlijk geregistreerd, Vol ge de bestaande Wet, 6. Be memorien van aangeving en de staten van het salcïar zullen moeten worden geschreven op zegel» van middelbaar papier van stuiver. r De akten van tauxatie, de onderscheidene permissie-biljetten 3 zoo tot verkoop van goederen, uitkeering van legaten, als tot scheiding en toeeigening des boedels zullen insgelijks op zegela van middelbaar papier van stuiver geschreven worden. ' 7. Van het gebruik van zegels worden vrijgesteld, de tnemoi rien van aangeving en dcclaratoiren van boedels, geen 3oo gul-; 13 aan waarde hebbende, alsmede de declaratien voor boedels van persoonen, die ten lasten van eenig armenfonds zijn geali-j ftienteerd geweest, of daarvan eenigen onderstand genoten hebben.] De betaling van het verschuldigde zal, binnen dén tijd.' bij art. 32 der meergemelde Ordonnantie bepaald, moeten se-j sollieden, in handen van den Ontvanger particulier irj het ar-i rondissement, alwaar de nalatenschap gevallen is, en de aanye-: ving heelt plaats gehad. De exhibitie van de daar voor aftegevene quitantiün, aan de Regulateurs der belasting op het rest van successie, zal moeten geschieden, uiterlijk binnen acht dagen na de gedane betaling. ö 9. Onze Commissaris-Generaal tot de zaken der Financiën is belast met de executie van dit Besluit, hetwelk zal worden gebragt ter kennis van den Directeur-Generaal der Centrale Kas en der fsationale Schuld, en in het Staatsblad geïnsereerd Gegeven in 's Gravenhage, den a8«en februarij des jaars 1814' fin van onze Regering het Eerste. * (geteehend) WILLEM. Ter ordonnantie van Zijne Koninklijke Hoogheid ; De jilgejjieene Secretaris van Staat, (geteehend) A. R. F a l c x.
| 49,755 |
MMKDC09:017279009:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,877 |
De katholieke illustratie; zondags-lektuur voor het katholieke Nederlandsche volk, jrg 11, 1877-1878, no. 9, 1877
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,319 | 13,163 |
DE AVONTUREN VAN EEN ZIJDEN HOED. ' abonnementsprijs: Per kwartaal f 0.90 1\ ƒ Per jaargang f 8.60 -'V J Men abonneert zich voor een geheelen Y jaargang. UITGAVE VAN DE MAATSCHAPPIJ „DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE” ’s-Hertogenbosch. N°. 9. GEÏLLUSTREERD NIEUWS. DE OORLOG IN HET OOSTEN. Even goed als de hoofdkrijg in het oostelijk gedeelte van het schiereiland van den Balkan, heeft de meer beperkte veldtocht in het westen, nabij Montenegro, zijne verrassingen opgeleverd. Toen Suleiman-paeha voor een paar maanden met een ontzagwekkend leger en in geforceerde marschen Montenegro binnenrukte, dacht men algemeen dat het vorstendom verloren zou zijn. Toch was de uitslag geheel anders: na een zegevierenden tocht dwars door Montenegro, verliet hij in allerijl het tooneel zijner overwinningen en scheepte zich naar Adrianopel in. De Montenegrijnen kregen nu INHOUD; Gravures: Noodlottige tijding. – Het kasteel Puxer Luegg bij Teufenbach in Stiermarken. – Generaal baron Krüdener. – Bestorming der redoute bij Loftcha. – De avonturen vaneen zijden hoed. – Rebus No. 3. ...... „, , , . Tekst: Geïllustreerd Nieuws. – Noodlottige tijding. – Het kasteel Puxer Luegg. – Geïllustreerde Reisschetsen. VI. Herculanum en Pompeji. – De Straatverlichting. – De Nijverheids-Tentoonstelling te Amsterdam. V. – Nathalie. Eene Novelle door Mathilde. – De avonturen vaneen zijden hoed. 11* JAARGANG. weer lucht. Zij waagden zich opnieuw buiten hunne grenzen, bezetten de Duga-passen en sloegen weder het beleg voor Niksik, den sleutel van Herzegowina. Men mocht veronderstellen, dat de Turken zich hunne vroegere overwinningen zouden ten nutte gemaakt hebben, om Niksik vaneen verscli garnizoen, de noodige levensmiddelen en munitie te voorzien; dit was echter niet het geval en de toestand der kleine vesting was thans hachelijker dan ooit, temeer toen den belegeraars uit Rusland het noodige belegeringsgeschut werd toegevoerd, waarmede zij de Turksche positiën konden aanvallen. ' In het begin van September traden de belegerden bereids met de Montenegrijen in onderhandeling , toen de eersten echter vernamen, dat het Turksche legerhoofd Hafiz-pacha tot hun ont- ADVERTENTIËN ‘ T. ry Per regel 25 Ct» f Bij abonnement volgens tarief. V-7 De advertentiën worden geplaatst op den / omslag van de maandelijksche uitgave. DIEECTEUEEN : Henri Bogaerts en H. A. Banning, ’s-Hertogenbosch. – – VT*» 1877/78. zet oprukte, werden de besprekingen weer afgebroken en bereidden de Montenegrijnen zich voor, de stad met geweld te bemachtigen. Den 7 September openden de belegeraars zoowel tegen de buitenwerken als tegen de vesting zelve een hevig kanonvuur, dat door de Turksche batterijen slechts zwak kon beantwoord worden, daar bijna alle artilleristen bij hunne stukken gevallen waren en er gebrek was aan munitie. Inden avond van denzelfden dag veroverden de Montenegrijnen stormenderhand het blokhuis Kassandjedin en de hoogten van Petrovna-Glavitza. Door deze verovering waren de belegeraars, die inmiddels nieuwe versterkingen hadden ontvangen, in staat Niksik geheel en al te bestrijken, en toen het bombardement den 8 met vernieuwde hevigheid begon, was de plaats onhoudbaar geworden en waren de Tur- Noodlottige tijding, naar eene schilderij van henri rource, DÉ KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. ken, die de kleine vesting zoovele maanden lang met goed gevolg en prijzenswaardige volharding verdedigd hadden zich aan de Montenegrijnen over te geven. Nog inden avond van den 8 trokken de Montenegrijnen de stad binnen ; de 400 man der bezetting konden met wapenen en vaandels aftrekken, terwijl de gekwetsten aan de Russische afdeeling van het Roode Kruis werden overgegeven. De verovering van Niksik zet geheel Herzegowina voor de Montenegrijnen open; reeds hebben zij Hafiz-pacha, die tot ontzet der stad kwam aanrukken, een gevoelige nederlaag en een verlies van 600 dooden en 100 gevangenen toegebracht (11 September), terwijl zij bij Parmaki-dinos een ander Turksch korps versloegen, eene afdeeling daarvan afsneden en gevangen namen. De bestorming van Loftcha (Lovatz), aan den uitersten rechtervleugel van Osman-pacha’s leger gelegen, was de voorbode tot de vreeselijke en bloedige gevechten, die spoedig daarop meer noordwaarts, inde nabijheid van Plevna zouden geleverd worden. En als zoodanig èn als op zich zelf staand wapenfeit is de verovering van eerstgenoemde vesting door de Russen belangrijk genoeg, om er eenigszins langer bij stil te staan. Voor en rondom Loftcha bevonden zich in het geheel 28 bataljons infanterie, 2 regimenten cavalerie, 2 escadrons der keizerlijke lijfgarde on 8 batterijen artillerie onder het opperbevel van den gencraal-adjudant prins Emeritinsky en verder ouder don generaal-majoor Dobrowolsky en den generaal Skobeloff 11. De Turken, die ongeveer 20.000 man telden, hielden behalve Loftcha den zuidelijk van de stad gelegen Russberg met zijne omliggende hoogten en eene ontzaglijk versterkte noordwaarts van de Osma-rivier gelegen redoute bezet. Den 2 September werd bereids een hevig artilleriegevecht tusschen de batterijen der wederzij dsche legers gevoerd, waarbij het den Russen gelukte eenige vooruitgeschoven werken van den vijand öf te nemen of tot zwjjgen te brengen, doch eerst den volgenden dag zou de aanval voorgoed beginnen. Daar de stellingen van den vijand zeer sterk waren, moesten de Russen, alvorens aan de bestorming te kunnen denken, deze door hun artillerievuur bestoken, ’s Morgens even na 6 uur viel het eerste schot van de zijde der Russen en spoedig daarop donderden langs de geheele linie de zware batterijen op de vijandelijke stellingen. Daar de Turken overeen veel kleiner aantal kanonnen te beschikken hadden, werd vanuit Loftcha en de omliggende hoogten het vuur minder hevig beantwoord, maar reeds tegen 7 uur naderden Turksche tirailleurs-compagniën de batterijen van den Russischen rechtervleugel en poogden eerst dooreen goed onderhouden geweervuur, later door eene hardnekkige bestorming de vijandelijke vuurmonden tot zwijgen te brengen. Zoowel aan de linkerflank als in het front had de aanval plaats, en hoewel de Russische batterijen een overstelpend vuur op den aanstormenden vijand openden, wisten deze van geen wijken, tot prins Emeretinsky, het gevaar bemerkende waaraan zijne batterijen blootgesteld waren, haar eenige bataljons infanterie ter hulp zond, die door het geschutvuur ondersteund, na een langdurigen strijd de Turken tot wijken dwongen en aldus het gevaar gelukkig afwendden. Thans konden de Russen opnieuw het vuur van al hunne batterijen tegen do vijandelijke stellingen concentreeren en voornamelijk op den Russberg, die als de sleutel der geheele positie beschouwd werd. Het hevige granaatvuur miste zijne uitwerking niet: op verschillende plaatsen ontstond brand en de borstwering vertoonde reeds gapende bressen. Thans achtte de opperbevelhebber den tijd gekomen om tot de bestorming over te gaan; generaal Skobeloff ontving bevel een heuvel, die hem aan de oogen des vijands onttrok, om te trekken en de Turken onverhoeds op het lijf te vallen, terwijl ook Dobrolowsky den vijand meer oostwaarts moest te lijf gaan. Te 12 uur was het korps van Skobeloff den voet van den Russberg genaderd en maakte het zich tot den storm gereed. Tegelijkertijd speelden de gezamenlijke Russische batterijen op deze stelling, ' zoodat de geheele Russberg door de tallooze granaten als bedolven werd. Te midden van dit oorverdoovend kanongebulder speelde de regimentsmuziek van Skobeloffs troepen, maar toen deze snel den heuvel opklauterden, bleef de Turksche stolling zwijgen on bleek het spoedig, dat de vijand voor het overstelpende vuur der Russen, en den aanval der stormcolonnes niet durvende afwachten, in overhaasting de wijk genomen en zich in Loftcha teruggetrokken hadden. Ook Dobrolowsky’s troepen hadden bijna gelijktijdig de oostelijk gelegen hoogten bezet en daardoor den val van Loftcha beslist. Na het nemen der bergruggen die de stad beheorschten, was het namelijk niet mogelijk meer deze plaats met goed gevolg te verdedigen, die dan ook spoedig na eenige onbeduidende straatgevechten door de Russen bezet werd. De verovering van Loftcha werd door het Russische leger met luid gejuich begroet. Met de verovering van Loftcha hadden de Russen hunne taak nog slechts ten halve volbracht. Zooals wij boven reeds aanmerkten, bevond zich ten noorden van de stad eene ontzaglijk versterkte redoute, massief gebouwd, ongeveer 200 meters lang en van breede grachten en hooge borstweringen voorzien. Zoolang deze sterkte niet veroverd was, bezat Loftcha voor de Russen geene waarde; de redoute te bestormen was dus het tweede gedeelte van de taak, die zij zich op den 3 September gesteld hadden. Te 2 uur hadden de Russische batterijen voor de vijand'lijke stelling positie genomen, en wel gedeeltelijk op den Russberg, vanwaar men over Loftcha heen de redoute beschieten kon en op den straatweg rechts van de stad, die een onbelemmerd gezicht op de vijandelijke stelling aanbood. Weldra was het geschutvuur algemeen en werd de redoute door kogels en granaten als overstelpt. Middelerwijl trokken de stormcolonnes door Loftcha en noordwaarts op den sterk verschansten vijand aan. Het was de zoogenaamde Pruisische Brigade onder den generaal-majoor Razquildiaelf, uit de infanterieregimenten Keizer van Duitschland en Prins Karei van Pruisen bestaande. Terwijl het eerste regiment den vijand in het front moest aanvallen had het tweede in last de Osma te doorwaden en de Turken inde flank aan te tasten. Het was eene zware, schier hopelooze onderneming. Het geheele terreinwas ongedekt en werd dus door het vuur der redoute bestreken; toch lieten de Russen zich niet terughouden; weldra waren zij den zacht afhellenden oever van de Osma genaderd en begaven zij zich te water. Het was voorloopig hun doel een in hot midden der rivier gelegen eiland, waarop zich een molen en eenige andere gebouwen bevonden, te bereiken, waar zij tegen het moorddadige kanonvuur zouden beveiligd zijn. De Turksche kanonnen braakten intusschen dood en verderf; geheele gelederen soldaten zonken dood of gewond in het water en op eene onrustbarende wiize werden de gelederen der Russen gedund. Toch stormden deze voorwaarts en hoewel het scheen dat geen enkele Rus het beschermende eiland zoude bereiken, slaagden de overblijvenden er in voet aan land te zetten en achter de gebouwen van het eiland voor een oogenblik verpoozing en schuts te vinden. Intusschen was ook het andere regiment de vijandelijke stelling meer en meer genaderd; vele manschappen bezweken onder het vijandelijke vuur; de regiments-chef, overste Kohl, werd gewond, maar wilde in dit kritieke oogenblik het bevel niet aan een ander overgeven. Een ooggetuige, die de redoute een oogenblik na de bestorming bezocht, geeft de •volgende beschrijving van hetgeen hij daar zag: „Ik had gedacht inde redoute talrijke Turksche gevangenen te vinden, doch zag mij in mijne verwachting bedrogeu. Op de borstweringen en inde grachten lagen vele dooden en gewonden; een verschrikkelijk beeld wachtte mij echter toen ik inde redoute zelve kwam. De Turken hadden zich niet willen overgeven en waren na een woedenden strijd bijeengedrongen geworden. Ik geloof, dat op eene zoo kleine ruimte nimmer zulk eene geweldige slachting heeft plaatsgehad; Russen en Turken lagen tot een waren berg van menschen opeengehoopt, door kolfslagen en bajonetsteken ten deele op de ontzettendste wijze verwond. Wel zes lagen dooden en gewonden waren op elkander gestapeld en meermalen hoorde men uit de afschuwelijke mengeling van ledematen, lichamen, bloed en wapenen het gekerm der rampzalige gewonden, die door hoopen lijken gedrukt werden. Het was de vreeselijkste aanblik dien ik nog immer aanschouwd heb, en ook de Russen wendden zich sidderend af, toen zij op deze akelige plek kwamen. De Turken hebben zich tot op het laatste oogenblik met eene hardnekkigheid verdedigd, die schier zonder voorbeeld is. Daarvan getuigen de talrijke lijken der Russische soldaten, die te midden dezer stapels van lijken uitgestrekt liggen. Uren lang heeft het geduurd, alvorens men de gewonden uit de dooden opgezocht had, gedurende welken tjjd nog velen dood gebloed of gestikt zijn.” De bestorming der redoute kostte den Russen 1000, den Turken slechts 400 man. Bard. NOODLOTTIGE TIJDING. Het is een roerend treurspel, dat ons het penseel dos kunstenaars .in het tableau vertolkt heeft, een treurige bladzijde uit de geschiedenis des volks, waarin de waarheid der voorstelling, de lachende onbewuste onschuld als een zonnestraal door de wolk van droefheid heenbrekend, de heiligheid der smart voor ons no» aantrekkelijker maakt. Trachten wij ineen paar woorden het idee van den schilder weer te geven. Het tooneel speelt ineen zeemans- of visschersgezin. Reeds sedert vijf dagen zijnde visscherspinken uitgevaren, met achterlating van bezorgde harten, die, hoe ook verhard door de gevaren, toch nog altijd angstig kloppen wanneer de laatste masten aan den gezichteinder verdwijnen. Den eersten dag der uitvaart was het weer allergunstigst; de achtergeblevenen stellen gewoonlijk nog meer belang inden stand van het weer dan zij, wier leven onmiddellijk afhangt van storm of zonneschijn. HET KASTEEL PUXER LUEGG. Wie onze gravure ziet en het hol beschouwt m welks opening het kasteel of liever de ruïne van het voormalige kasteel, bij Teufenbach in Stiermarken staat, kan zich in het doel, waartoe het op zulk eene onbereikbare plaats is gebouwd, niet vergissen. Geheole geslachten roofridders kozen daar eene schuilplaats om de gestolen goederen in braspartijen te verteren, en ongestoord zelfs den keizer te trotseeren, indien deze hen wilde bereiken. Nog heden is het kasteel bijna ongenaakbaar en alleen met ladders kan men er zich toegang verschaffen. Het is daarom dan ook dat de afgelegen hoek zelden bezocht wordt en zelfs de bewoners der omstreken de plaats als eene gevloekte schuwen. Duizenden sprookjes zijn er van in omloop, doch evenals alle sprookjes vloeit waarheid en verdichting zoo in elkaar, dat zij niet te scheiden zijn. Bloed en nogmaals bloed kleuren echter het geheel zoo akelig, dat men daarin met recht de redenen moet zoeken van den afschuw, welken het kasteel den buurtbewoners inboezemt. GEÏLLUSTREERDE REISSCHETSEN. VI. HF.RCULA.NUM EN POMPEJI. Den volgenden dag waren wij allen te vermoeid om ons tweede uitstapje te beginnen, waarom wij besloten een dag uitte rusten. Ik maakte van die rust gebruik om mijne aanteekeningen te regelen, en eerst des middags vervoegde ik mij bij mijne vrienden, die reeds eene wandeling door de stad gedaan hadden. Tegen den avond klommen wij op het terras van het hotel, waar wij aan de eene zijde het gezicht hadden op den Yesuvius, en langs de andere zijde op de blauwe wateren der Thyreensche Zee. De dag was brandend heet geweest en ofschoon de avond viel, was de atmosfeer zoo drukkend, alsof het eerste middaguur nog niet voorbij was. De zon neeg ten ondergang en wierp lange, donkere schaduwen over den berg, waardoor zijn aanzien dreigender werd, daar de lichte waterdampen van den krater zich op den donkeren achtergrond afteekenden als wolkengevaarten, die niets goeds spelden. Ter rechterzijde was het gezicht verrukkelijk. Tallooze scheepjes bewogen zich op den gladden spiegel der zee, die door geen windje werd gerimpeld, en sneden door de zachte, met alle kleuren prijkende lichtstrepen, welke de ondergaande zon eiken avond op den waterspiegel der Thyreensche Zee teekent. Langzamerhand begon de hemel zijne helderheid te verliezen. Een doffe, ver wij derde en donkere massa saamgepakte wolken, die voorbijjoegen, kondigden het naderen vaneen onweer aau. Zij konden nauwelijks beneden zijn of zware regendroppels vielen van den hemel en bezorgden ons, gedragen als zij werden door geweldige rukwinden, een nat pak vóór het onweer begonnen was. Plotseling kliefde een bliksemflits de wolken, onmiddellijk gevolgd dooreen ratelenden donderslag. Het sein was gegeven en de bliksemstralen volgden elkaar nu zoo spoedig op, dat zij de steeds toenemende duisternis ineen helderen dag herschiepen. Dicht naast elkander gedrongen beschouwden wij in sprakelooze bewondering het woeden der ontketende elementen. De herhaalde donderslagen deden den bodem schudden door hun alles overstemmend geraas en duizendvoudig kaatsten de bergwanden het gerommel terug. Langs alle zijden brandde de hemel van één vuur. Nu eens liet de bliksem het landschap in diepe duisternis en vlamde in breede schichten over den oceaan, die in zijne diepste lagen bruiste, zoodat zijne golven als vuur schenen te gloeien; dan weer zette hij het land in zulk een laaien gloed, dat men zelfs de scherpe omtrekken herkennen kon dor verwijderde bocht van kaap Miseno tot aan het schoone Sorento en de reusachtige bergtoppen op den achtergrond. Wij waren druipnat, doch dachten er niet aan om naar beneden te dalen, alvorens de hemel de doorschijnende helderheid had herkregen, die de Italiaansche nachten zoo bekoorlijk maakt. Wij wisselden spoedig van kleederenen zaten weldra rondom de groote tafel inde eetzaal, om keuvelende den dag te eindigen. Het gesprek liep natuurlijk over ons tochtje naar Herculanum en Pompeji, dat op den volgenden dag was vastgesteld. De professor zat hier op zijn stokpaardje en schonk ons nauwelijks de gelegenheid een woordje mee te spreken, of het moest zijn om' eene vraag te doen aan den hooggeleerden heer. „Pompeji,” begon hij, „is tegenwoordig niet meer eene verzamelplaats van puinhoop en, maar eene regelmatige stad met hare tempels en basilieken, hare pleinen, straten en huizen, eene oude stad, die slechts leven en beweging noodig heeft om haar eene plaatste doen innemen onder onze moderne steden. Zij ligt aan den voet van den Vesuvius en wordt bespoeld door de Sarno. Door deze ligging' moest zij wel het middelpunt zijn van den handel uit den omtrek. „Gesticht door de Etruskers of Grieken, werd zij door Sylla in eene kolonie veranderd en spoedig, evenals alle omstreken van Napels, eene verblijfplaats voor de élite van den Romeinschen adel. „Ik zal trachten u een schets te geven van dat vreeselijk tooneel, door Plinius den Jongere voor de nakomelingschap te boek gesteld. „Pompeji vierde feest. In zijn amphitheater wedijverde het verdierlijkte volk door zijn geloei met het brullen der wilde dieren om het bloed van eenige Christenen, toen plotseling de aarde begon te beven, de muren van het amphitheater wankelden en een dof gedreun door de lucht rolde. „Alle gerucht verstomt en door de wijde scheur in ’t zeil, dat over het amphitheater was gespannen, aanschouwt de verschrikte menigte den Vesuvius, uit wiens krater een ontzettende damp stijgt, die weldra overslaat tot een laaien vuurgloed. „Angstgeschreeuw en gejammer vervullen de lucht, doch een nieuwe, nog heviger schok doet den bodem trillen en gebouwen als kaarten- huisjes instorten. Nog een oogenblik en de wolk van den berg drijft op de stad aan, duister en snel als een woudstroom, die, voortgezweept door nieuwe watermassa’s, de lager gelegen dalen opzoekt. Aschregens en ontzettende steenklompen vallen op de wijnbergen, de ledige straten, het ampliitheater en doen de golven der reeds beroerde zee hemelhoog stijgen, om met donderend geweld op nieuwe watertorens neer te vallen, deze te verpletteren en aldus de verwarring te vermeerderen. „Het angstgeschreeuw klimt tot den hoogsten trap. De schrik heeft alle medelijden verdoofd en ongevoelig vertrappen bloedverwanten de lichamen van bloedverwanten, die door den vreeselijken drang onder den voet zijn geraakt. Alles vlucht, doch waarheen ? Inde straten ligt de asch reeds dik opgehoopt en de toe ■ nemende duisternis wordt door de hevige braking van den Yesuvius slechts schaars verlicht. „Op alle punten verschijnen nu fakkels, bij welker twijfelachtig licht iedereen naar de poorten stroomt. Daar klieven duizend bliksemstralen het sidderende luchtruim en bij hun blauwachtig licht zien de vluchtenden uit den berg zuilen van kokend water opstijgen, die zich met de half verbrande asch tot een dikken vloed vormen en door de straten stroomende, de ongelukkigen, die nog achtergebleven zijn, eiken weg afsnijden. „De kokende regen bluscht de flikkerende lichten uit en daarmede ook de laatste hoop van hen, die ze droegen. Geen redding meer ! „Niemand durft nog naar den Yesuvius zien, wiens bliksemstralen met elk oogenblik in levendigheid en glans toenemen. Als onzettende slangen wringen zij zich uit de rookwolken los en verlichten nu en dan het akelige tooneel der verwoesting'. „Naar zee! Naar het strand!” klinken inde korte tusschenpoozen van stilte de wanhopende stemmen der vluchtelingen en alles zoekt den weg daarheen. Duizenden zijn daar bijeen en dobberen reeds op de onstuimige baren, die hen redden zullen, doch, o onheil! zelfs de zee verlaat het oord van verschrikking en verwijdert zich van het strand, opgezweept door regenvlagen van asch en steen, die met ijselijk gesis en geraas de golventoppen breken. Wij bedankten den professor voor zijne belangrijke mededeeling, onder welker indruk wij gesidderd hadden. Langzamerhand begon het gesprek weer te vlotten. „Ja,” zeide de kapelaan, „de verwoesting i was vreeselijk, en wie de geschiedenis der zedelooze steden kent, die, toen het eerste schokken van de aarde begon, bezig waren zich te verlustigen inde walgelijke schouwspelen van het amphitheater, zal moeten erkennen, dat de hand | des Heeren zwaar op haar drukte.” „Terecht aangemerkt, heer kapelaan,” ant| woordde de professor, „Herculanum en Pompeji waren de toevluchtsoorden voor alles, wat om j zijne zedeloosheid te Bome berucht was ge- worden, en daar gedwongen door do volksstem voor een tijd de baan moest ruimen.” '„En zijn die steden nu opgegraven, pa?” vroeg eene der jonge dames. „Ja, mijn kind, wij zullen er morgen heen- gaan en door de straten wandelen, die eeuwen ! geleden getuigen zijn geweest van zulke ontzettende tooneelen. Wij zullen echter nu gaan rusten, want we moeten vroeg bij de hand zijn.” Allen stemden er in toe on weldra waren wij op onze kamers, waar ik echter eerst zoo trouw mogelijk het verhaal van den professor opteekende, alvorens mijne legerstede op te zoeken. (Wordt vervolgd.) het kasteel puxer luegg bij teufenbach in stiermarken. DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. DE STRAATVERLICHTING De nacht en de duisternis hebben iets spookachtigs, iets vreesaanjagends*, zoodra do voorwerpen voor ons oog onzichtbaar zijn geworden en het netvlies van de pupil door de afwezigheid van het licht dof en kleurloos is geworden, begint de verbeelding van zich af te zien, en daar deze minder de bestaande voorwerpen dan de door haar zelve geschapene, de door haar opgeraapte weerspiegelt, zoo voelen wij inde duisternis dikwijls ons hart kloppen van vrees bij al het onbekende, dat door de werking der verbeelding een vorm heeft aangenomen, en onder de wilde gedaante, waaronder het zich vertoont, zelden anders dan vreesaanjagend op ons werkt. De verschrikkingen houden zich dan ook gewoonlijk op inde schaduw van den nacht; de ontzetting kiest de duisternis om op te broeden, de wroeging schept zich monsters uit de afwezigheid des lichts, het misdrijf verschuilt zich het liefst inde donkere plooien van den nacht; de duisternis kweekt somberheid, het licht vreugde; uit de duisternis en den nacht is de dood geboren, uit het licht het leven. Deze phantastische voorstelling van den nacht verhindert ons niet onmiddellijk tot een meer practisch en wezenlijker onderwerp over te gaan, dat in zoover met den nacht in verband staat, dat het dient om zijne duisternis op te klaren, zijn geheimzinnigen sluier te verscheuren en zijne verschrikkingen te verdrijven. De nacht toch en de straatverlichting hebben genoeg met elkander te maken, om ze aan elkander te koppelen. Voor ons, kinderen der negentiende eeuw, bestaat de nacht bijna niet meer; zijne verschrikkingen zijn reeds lang gevlucht voor onze gasvlammen en zijne spoken hebben zich teruggetrokken inde eenzaamheid, waar zij den menschen niet langer schrik aanjagen. De straatverlichting onzer steden laat tegenwoordig weinig of niets te wenschen over ; met sommige klachten dat deze of die buurt niet genoeg van stadswege verlicht wordt, hebben wij ons natuurlijk niet op te houden; wij bedoelen hier de straatverlichting in het algemeen en vooral met betrekking tot het verledene. Zoodra de duisternis begint te vallen, worden van straat tot straat, van lantaarnpaal tot lantaarnpaal de gasvlammen ontstoken, en nauwelijks is de zon ondergegaan en heeft de nacht zich van de aarde meester gemaakt of GENERAAL BARON KRÜDENVR, DE OORLOS IN HET OOSTEN. BESTORMINO DER REDOUTE BIJ LOFTCHA. DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. uit duizenden vurige oogen begint het te lichten. Schoon voorzeker is het zonnelicht, maar ook zijne navolging, ons kunstlicht, heeft zijne betooverènde effecten. Vraag het slechts onze vaderlandsche schilderschool; een genre der schilderschool is door haar de kaarslicht-schildering genoemd. Maar ieder onzer heeft deze verrukkelijke effecten al eens met eigen oogen waargenomen. "Wanneer wij uit de duisternis onzer velden eene stad tegemoet traden, waar het gaslicht de plaats van het zonnelicht had vervangen, bleven wij dan niet verstomd staan, meenende dat een tooverpaleis voor ons als uit den grond was opgerezen? Rondom ons was het tastbare duisternis, maar daar vlak voor ons was het, of daar eensklaps duizenden sterren uit de aarde ontkiemd waren. De vlammen konden wij niet zien, maar wij zagen haar gloed, en het scheen dat die gloed zich een opening door de duisternis boorde; waar zijn weerschijn ophield, trad het donker weer onmiddellijk in, maar het was juist die weerschijn, die de meeste lichtspiegelingen verwekte. En het was niet één weerschijn, maar het was de weerschijn van honderden, duizenden vlammen, die zich waaier vormig bewogen en al knetterend en flikkerend duizenden vonken .schenen te spatten. Welke gevoelens bezielden ons, wanneer wij te midden van den nacht die ‘zee van licht voor ons zagen opdagen! Bij den weerschijn dier lichten bewogen zich ontelbare menschen; met de verbeelding drongen wij ons door de wentelende menigte en het leven vertoonde zich aan ons oog in zijn schrilste tegenstelling. Het gaslicht heeft de eigenschap even onverschillig te zijn als het zonnelicht en niet de minste verandering valt er waar te nemen, of het de lompen van den bedelaar, den kiel van den werkman of de krakende zijde of het fijne laken van de groote wereld beschijnt. Maarde verlichting onzer steden heeft nog een ander en ernstiger doel dan op onze verbeelding te werken. Het zijn het nut vooral en de veiligheid, die haar in het leven hebben geroepen. In vroeger eeuwen deed men weinig of niets tot verlichting der straten gedurende den nacht en dit was de reden, dat men zich in onze steden even veilig bevond als ineen roovershol. Zoodra de dag had plaats gemaakt voor den nacht en de avondschaduwen de stad in hare plooien gewikkeld hadden, werden deuren en vensters met grendels en V'omon gesloten, want men wist, dat bij het ■ -illen der duisternis het uur gekomen was voor moordenaars en dieven. Wee den vreemdeling of den overmoedige, die zich op dat late uur nog op straat dorst wagen ! Aan iederen hoek der straat loerde de misdaad ; honderden armen dreigden hem inde duisternis tegen, armen die hem nederwierpen, knevelden, uitschudden en inde meeste gevallen vermoordden. Niemand zou zich daarom in dien tijd des nachts op straat wagen zonder genoegzaam gevolg bij zich te hebben, om tegen iedere aanranding verzekerd te zijn. De eenige straatverlichting, die men vroeger kende, was de verlichting met hoornen lantarens, welke men voor sommige huizen plaatste; heel veel licht schonken zij echter niet en bovendien waren de kosten te groot, om anders dan ■in de groote steden aangewend te kunnen worden. DE NIJVERHEIDSTENTOONSTELLING TE AMSTERDAM. Y. (Slot.) De gaanderijen van het Paleis voor Volksvlijt zijn niet minder bezienswaardig dan de zalen, en in menig opzicht beantwoorden de voorwerpen meer aan het doel der tentoonstelling: kunst toegepast op nijverheid. Ik spreek niet van de meubelen, welke in zeven vertrekjes staan gerangschikt, het oordeel van mijn vriend daarover heb ik reeds vermeld, maar begin terstond met de graphische kunst. Mijn vriend, die inden catalogus den naam der heeren C. A. Spin & Zonen had gelezen, zocht terstond naar hunne uitstalling en roemde zeer de hoogst nette en keurige afwerking der drukwerken. Hij las echter ook den naam van den heer Henri Bogaerts op eene kast met drukwerken, die vooral zijne aandacht trok. Het spreekt vanzelf dat ik hier de noodige inlichtingen moest geven. Ik begon met de proeven van drukwerk der Bijbelsche Geschiedenis, met platen van Gustave Doré. „Op eene drukkerij als die van den heer Henri Bogaerts,” merkte ik op, „waar vijf geïllustreerde tijdschriften, twee periodieke werken en tweemaal per week een courant allen met ontzaglijke oplagen worden afgeleverd, moet de slijtage van gegoten letters een enorm kapitaal verslinden, temeer daar de lettervormen der Katholieke Illustratie, om de groote oplage van dit tijdschrift, na eenmaal op de pers te zijn geweest, zoogoed als onbruikbaar worden. „Daarom wordt gebruik gemaakt van de stereotypie, waarbij de lettervormen ineen soortgelijke spetie als de zetletters worden overgebracht, en de aldus verkregen nieuwe vormen komen op de persen. „Ik zal u de voordeelen van die inrichting wel niet behoeven aan te toonen, zij liggen voor de hand. Ziehier de afdrukken van die gestereotypeerde vormen : zij zijn schooner dan die, welke van de letter zijn gedrukt; gij kent overigens de Illustratie, en deze wordt, even als alles inde ateliers van den heer Bogaerts, van gestereotypeerde vormen gedrukt. „Doch laat ik u eerst iets mededeelen over de bewerking der gravures. Hier hebt gij bijvoorbeeld de oorspronkelijke schilderij vanEerelman, Hij niest 1 Daar ligt de eerste bewerking: zij is gephotographeerd op palmhout. Nu krijgt de graveur het stuk hout en graveert alle lijntjes met zijn stift na, met de schilderij als model, tot de kopie gereed is. Yan de houtgravure maakt men afdrukken om te zien waar fouten te verbeteren zijn, en voldoet de gravure aan het oorspronkelijke, dan wordt zij door middel van de galvanoplastie tot kopergravure gemaakt en komt zoo op de pers. Gij kunt u overtuigen of de afdrukken niet volkomen in alles het oorspronkelijke gelijken.” „Neem mij niet kwalijk dat ik u inde rede val,” zeide mijn gezel, „doch zeg mij eens, is het werkelijk waar, dat de gravures van de Katholieke Illustratie op de ateliers van den heer Bogaerts vervaardigd worden?” „Zeker, ofschoon ook enkele cliché’s worden aangekocht, want van sommige gravures is de reproductie verboden, doch de meeste worden te ’s-Bosch gemaakt. Daarbij heeft de heer Bogaerts eene inrichting voor etsen op metaal en steen, en eene inrichting voor zincographie, waarvan de bewerking hier in proeven vertegenwoordigd is. De verschillende gravures, welke de kast versieren zijn allen op de ateliers van den heer Bogaerts gemaakt.” „De omvang dier zaak moet dan wel zeer groot zijn,” merkte hij op. „Dat is zoo,” antwoordde ik; „in deze inrichting zijn voortdurend van twee- tot driehonderd personen werkzaam en ’t is door buitengewone wilskracht en enorme kapitalen mogelijk geworden een zaak, die twaalf jaren geleden uit een personeel van dertig personen bestond, op eene voor ons land ongekende hoogte te brengen.” „Maar waarom heeft de heer Bogaerts een gedeelte dezer zaak, zooals de Katholieke Illustratie, aan eene Maatschappij overgegeven?” „Dat zal ik u zeggen, vriend. Vanaf het begin is het ’t streven van den heer Bogaerts geweest om de zaak op een grooten voet te schoeien, om, als zij eenmaal eene zekere hoogte bereikt had, haar in eene Maatschappij te herscheppen, waardoor hare ontwikkeling eene nieuwe vlucht moest nemen ; want ge zult mij moeten toegeven, dat de krachten van één persoon daartoe ontoereikend zijn. Ge verteldet mij, toen wij inden Tramway zaten, dat ge een van de eersten waart die aandeelen hadt in de Omnibus-Maatschappij. Nu vraag ik u, waarom is die onderneming eene Maatschappij en behoort zij niet uitsluitend aan u, die een van de rijkste Amsterdammers zijt? Doch gij kent de uitgebreidheid der zaak nog niet. Aan de fabriek is ook verbonden, behalve de houtgraveer-inrichting en volledige drukkerij, eene steendrukkerij, eene werkplaats voor het drukken van oleographieën, onze premieplaten, eene werkplaats voor het stempelen en vergulden der handen van de Illustratie en eene binderij. Doch wij willen verder gaan.” „Een oogenblikje. Laat mij u eerst mijne bewondering betuigen voor de inzending van den directeur uwer maatschappij. Hier eindigt ons bezoek. Veel bezienswaardig is er dat ik onvermeld heb gelaten; ik hoop echter, dat ik er in geslaagd ben een algemeen denkbeeld gegeven te hebben van eene tentoonstelling die zoo gunstig geslaagd is en waarop Nederland zoo schitterend vertegenwoordigd werd. DE KATHOLIEKE ILLUSTRATIE. NATHALIE. EE.'IE NOVELLE DOOR MATIIILDE. (Vervolg.) TIEN JAAR LATER. I. Twee dames wandelden op het Scheveningsche strand. Zij liepen arm in arm; het was vóór twaalf uur en dus vertoonden de badgasten zich slechts in klein getal en dan nog wel in ochtendtoilet. Het weer was frisch door den zeewind en de .lucht met wolken bedekt, die niet dik genoeg waren om iets meer dan nu en dan een voorbijgaande bui te voorspellen. De 'beide dames schenen ineen druk gesprek gewikkeld. De oudste, in stemmig zwart gekleed, was blijkbaar eenige jaren ouder dan de andere, die een net maar eenvoudig zomertoilet droeg. Ofschoon niet ziekelijk van uiterlijk, was zij toch vrij bleek; hare trekken waren regelmatig, maarde uitdrukking harer oogen was onuitsprekelijk treurig, geheel anders dan de bijna kinderlijke vroolijkheid, welke op het gelaat der andere te lezen was. „De bruid dus, Yera,” zei de oudste met een buitengewoon liefelijke stem. „Ja, Louise-lief, de bruid. Wat verandert men toch met de jaren; in mijne jeugd, glimlach niet, ik word spoedig twee en twintig, kon ik niet zonder huivering aan ’t huwelijk denken ik vond het zoo verschrikkelijk, dat al ons toekomstig geluk of leed afhangen zal vaneen man, maar nu ben ik zoo rustig, zoo kalm, ik vrees niets, ik vertrouw hem zoo !” „En geen wonder ook! Alle waarborgen immers hebt gij voor een gelukkig huwelijk. Wat u vrees aanjaagde was mijn voorbeeld, maar gij hebt u aan mij gespiegeld en God zal u zegenen, evenals papa, die u reeds als kind aan Paul vertrouwde; maar ik ben gestraft ” „O, Louise, spreek toch niet van u zelve. Arme martelares, uw schuld is lang uitgewischt en uw boete duurt nog steeds voort! Zal er dan nimmer een einde aan komen ?” „Gods wil geschiede, Yera!” „O, hoe veracht ik den man, die u ongelukkig gemaakt heeft, die uw kind van u verwijderd houdt! Arm schepseltje, wie weet hoe zij u mist, hoe zij treurt om haar moeder, die ze nooit gekend heeft!” „Ik heb haar aan haar Hemelsche Moeder aanbevolen; deze zal over haar waken, nu ik het niet kan.” „O, Louise, hoe groot moet uw geloof, hoe vast uw vertrouwen zijn, dat gij teergevoelig hart zulk een scheiding zóó uunt verdragen! Zeg mij, hoe hebt gij dat geleerd ?” „Door den strijd, aan den voet van het Kruis! Maar, zusje-lief, laat ons niet over mij spreken, dat is al te ernstig ; vertel mij liever van uw geluk! En zijne familie keurt het huwelijk goed ?” „Dat wil zeggen, zijn broeder George en diens vrouw, en dan die lieve, goede Henriette; maar Margareta, neen! die zou haar toestemming nooit hebben gegeven, als hij die gevraagd had! En zijn moeder is al jaren dood. Ik ben daar niet bedroefd over, Louise, ’t is misschien niet goed van mjj, maar voor een schoonmoeder ben ik zeer bang.” „Ze zijn allen geen vorstinnen Dalmatchine.” „God beware de wereld er voor! Maar, Louise, ge moet toch toegeven, dat het een groote verrassing voor mij was, toen ik uit REBUS N°. 3. „Een beeld van ons leven. Ik kan de zee niet zien, zonder te denken aan de eeuwigheid.” „De eeuwigheid kent geen afwisseling van licht of schaduw, geen stormen meer,” antwoordde Louise. Een jong meisje zat eenige stappen van de twee zusters af op een zandheuvel; zij was in een Indischen shawl maar haar hoed had zij naast zich in het zand gelegd. Een menigte goudblonde krullen vielen langs haar hals en schouders af; zij vermaakte zich met de kabbelende golfjes aan haar voet te zien reiken, en dan zich terugtrekken. Toen zij de beide zusters achter zich hoorde spreken, wendde zij even het hoofd om. Haar gelaat was doorzichtig, fijn en bleek, een bedriegelijk blosje kleurde hare wangen onder de oogen; een zwaarmoedige trek lag om hare lippen en diezelfde blik sprak ook uit haar zacht, blauw oog. Als marmer zoo wit scheen haar voorhoofd, en donker blauwe aderen, die duidelijk onder hare slapen afgeteekend waren, bewezen hoe fijn haar huid, hoe teeder haar bouw was. „Ach, dat arme kind! Haar uiterljjk zegt genoeg, dat ze reeds ver weg is! Die komt niet op de badplaats voor haar pleizier,” fluisterde Yera. Met een medelijdenden blik zag Louise het jonge meisje aan. „Zoo zwak wellicht ziet mijn Nathalie er uit,” sprak zij met een diepen zucht, „zoo oud zal ze ook wel zijn. Zestien jaar bijna!” „Louise, hoe is ’t mogelijk, dat ge zulk een groote dochter hebt, zoo jong ziet gij er uit. ’t Is of al het verdriet, dat gij geleden hebt, uw gelaat niet aangeraakt heeft, ’t Is alles gevlucht in uwe oogen.” Zij zetten de wandeling voort. Louise was nadenkend geworden en stil. Nu en dan keerde zij zich om en zag naar het meisje, ’t Begon sterker te waaien. Een windvlaag wierp plotseling haar hoed in zee. „O, mon Dieu !” hoorde Louise haar roepen en zag hoe zij plotseling, zonder zich te bedenken, van den heuvel afgleed en door het water naar den hoed toeliep, die verder afdreef. „Dat koude water zal haar geen goed doen! Mijn hemel! om zijn leven te wagen voor zulk een leelijken hoed,” zei Yera. Daar kwam een groote, donkere golf, de vloed was aan het opkomen en dreigde haar reeds van nabij. „O, Heer, kom haar te hulp ! Zij valt!” gilde Louise en, de daad bij het woord voegende, sprong zij het meisje na; een oogenblik zag de verschrikte Yera haar zuster met het vreemde kind tegen de golven worstelen. Maar Louise was sterk; nog vóór de golf haar bereikte, had zij ’t meisje in haar armen getild en droeg haar naar het strand. Yerschrikt door de plotselinge tusschenkomst, door het gevaar, dat haar bedreigd had, en verkoeld door het koude water, dat op haar gelaat gespat was en hare voeten door weekte, was het zwakke kind bewusteloos in Louise’s armen neergezegen en hield met beide armen haar hals omklemd. Louise zette zich op het zand neer; Yera wilde de armen losmaken. „Neen, laat haar!” riep Louise, „zij is hier goed! Maak haar schoenen liever los!” Zij hield het bleeke hoofd op haar hand gesteund en met een soort van weemoedig genot beschouwde zij die fijne, door ziekte of zwakte vermagerde trekken. (Wordt vervolgd.) Als prijs aan dezen Rebus is verbonden: DE BIJ BELSCHE GESCHIEDENIS VAN J. G. HBERES, met honderd platen van güstave doré. Den gelukkigen winner van dezen belangrijken prijs worden terstond de verschenen afleveringen toegezonden, terwijl hij de overige bij hare verschijning zal ontvangen. Oplossing van Rebus N°. 10 : TWEE ROOKERS. „ „ „ „ 11: WET OP HET LAGER ONDERWIJS. Bij trekking hebben den prijs bekomen, van N°. 10: Hubert Boermans te Yenlo. „ „ „ » » „ nv 11: L. R. Jacobs te Helder. Engeland, waar ik twee jaar lang de vervelende betrekking van secondante had vervuld, in Holland weer terugkwam met het vooruitzicht opnieuw naar een andere betrekking om te zien, dat juist toen mijn geëerbiedigde voogd zijn voorstel deed. Hij is wel wat oud voor mij, maar ik ben toch verstandiger dan andere meisjes van mijn leeftijd; gelooft ge ’t ook niet, Lodoïska ?” „Ge hebt ton minste meer ondervonden dan de meeste harer.” „En nu moet ik spreken over u, Paul heeft het mij opgedragen. Wij willen niet, dat gij langer in dienst blijft, want dat is toch het woord, hoe goed gij het ook bij mevrouw Ten Berghe hebt. Ge komt dus bij ons en we zullen u omringen met alle zorg en alle liefde, die gij waard zijt.” Louise schudde glimlachend het hoofd. „Neen, lieve, beste Yera, laat alles blijven zooals het is. Ilc ben tevreden in mijne tegenwoordige positie. Mevrouw Ten Berghe en ik, we zijn aan elkander gewoon geraakt. We hebben elkaar zelfs lief gekregen, en ik heb gisteren avond, toen ik haar uwe verloving bekend maakte, stellig beloofd, dat ik niet van haar heen zou gaan..” „O, Louise, stelt gij dus een vreemde vrouw boven uw eigen zuster?” „Neen, lieve Yera, maar wie weet of ik niet bij u aan huisde rol zou gaan vervullen van een lastige schoonmoeder?” „Louise, maak geen gekheid over zulk een ernstige zaak. Ach! wat zal Paul teleurgesteld zijn! We hebben zulke mooie plannen gemaakt en bij ’t huren vaneen huis kozen wij ’t eerst uwe kamer.” „Ik zal dikwijls bij u komen logeeren, maar wonen, neen, geloof mij, ’t is zoo beter, of gij zoudt u moeten schamen over uwe dienstbare zuster.” „Wat een gedachte! Maar toch, ik kan u niet zeggen hoe mij de gedachte hindert, prinses Dalmatchine, dienstdoende als gezelschapsjuffrouw bij een Ilollandsche baronesse.” „Nu, als ’t uw geweten gerust kan stellen, zusje, verneem dan, dat ik sedert de voltooiing van uwe opvoeding, slechts als vriendin bij mevrouw Ten Berghe woon!” „Maar wie weet dat? Voor de wereld zijt ge toch niet meer of minder dan wat ge schijnt.” „Lieve Yera, wat deert ons de wereld?” „En dat die afschuwelijke man zulks met goede oogen kan aanzien... ..” „St. Ik leefde op een deftigen voet, ik schitterde in prachtig verlichte salons en zelfs aan het hof. Eens echter, dat ik deelnam aan een congres, had mijn meester met een zijner vrienden zoo menigvuldig geklonken en gedronken op verlichting, beschaving en humaniteit, dat beiden, toen zij vriendschappelijk naar huis wandelden, bij vergissing van hoeden verwisselden. De hoofden geraakten op hol, de hoeden ook. Daar het meer en meer gebruikelijk geworden is gedenkschriften in het licht te geven, wil ik hier de voornaamste bijzonderheden uit mijn veel bewogen leven meedeelen. Ik zal mij niet verdiepen in studiën over mijne wording, maar een begin maken met te zeggen, dat ik dooreen hooggeplaatst en zeer invloedrijk persoon voor een belangrijken prijs gekocht werd. Van dat oogenblik af begon eigenlijk mijn levensloop. Den volgenden dag reeds moest ik dat ondervinden. Mijn meester was op een wandeling in diep nadenken verzonken overeen correspondentie voor zijn dagblad, toen een rukwind mij van zijn hoofd in het water wierp. Ik meende reeds dat mijn laatste oogenblik gekomen was, toen een poedel mij het leven redde. Ik kwam behouden aan wal, doch het edele dier had mij met zijne tanden zoodanig gekneusd, dat ik schier onbruikbaar geworden was. Eens kwamen wij in eene kleine stad, waar hoeden van mijn vor-n tot de zeldzaamheden schenen te belmoren, want de straatjongens jouwden mij uit en noemden mij „kachelpijp.” Mijn meester trachtte mijn eer te handhaven, doch eender onverlaten bracht mij met een steen een belangrijke wonde toe. Van dat oogenblik af heeft het ongeluk mij onophoudelijk vervolgd. Die bediende was echter een zeer practisch man, want hij verruilde mij voor klinkende munt aan een reporter vaneen dagblad. Ofschoon ik nu ook belangrijk in prijs en in waarde gedaald was, bleef mijn positie goed. Ik bezocht op het hoofd van dien verslaggever vele steden en landen en kwam nu en dan in zeer deftige kringen, doch ergerde mij dagelijks over de vreeselijke onwaarheden en lasteringen, die ik moest aanhooren. Dat was een geheel nieuw leven voor mij. Ik heb op het hooft van menigen sidderenden candidaat gestaan, die zijn examen moest doen; ik ben meermalen naar het stadhuis gedragen om getuige te zijn van echtverbintenissen; ik heb in pleiziertreinen gezeten en heb velen naar hun laatste rustplaats vergezeld. Wat zou U al niet kunnen vertellen van ’s menschen lief en leed! Het baatte niet of mijn meester ook alles aan wendde om mij een fatsoenlijk voorkomen te doen houden, na drie jaren dienst was ik een invalide geworden, en Isaak Wendel verkocht mij voor een bagatel aan een hevigen democraat, een volksredenaar, die de maatschappij wilde herscheppen. Ik, onschuldige, was nu bestemd, om een politieken rol te gaan spelen en deel te nemen aan samenzweringen. Én nu kwam ik, helaas, in handen van den uitdrager Isaak Wendel; mijn waarde was gedaald tot de som van twaalf stuivers. Sic transit gloria rnundi! Ik zag er zeer gehavend uit, doch mijn nieuwe meester wist mijne kneuzingen en ontwrichtingen zoodanig te herstellen, dat ik weer een goed aanzien kreeg en voortaan dienst kon doen als huurhoed bij allerlei plechtige gelegenheden. En daar ben ik nu dag en nacht aan de elementen blootgesteld; ik word door de zon verbrand, door de regen geweekt, door den wind gegeeseld. Hoe diep ben ik gezonken, sinds ik aan het hof verscheen. De menschen lachen mij uit, zelfs de vogels hebben geen respect meer voor mij en ik zie het oogenblik reeds naderen, dat men mij op den mesthoop zal werpen. Daar lag ik nu in het slijk in het vooruitzicht van met voeten getreden te worden, toen zich een boertje over mij ontfermde. Ik meende in hem een nieuwen weldoenèr te zien, toen ik tot mijns ontsteltenis moest ondervinden, dat ik bestemd was om voor mijne volgende levensdagen de garderobe vaneen vogelverschrikker te yoltooien. Die ellendige politiek heeft mijnen ondergangberokkend. Mijn meester was naar Oostenrijk gegaan om deel te nemen aan de stichting vaneen internationalen democraten-bond, toen hij onverwacht door zijn eigen geestverwanten werd aangevallen. Mijn deftige vorm had hem een aristocratisch voorkomen gegeven, men meende in hem een spion te zien.
| 43,738 |
MMKB07:001532030:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,865 |
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 27, 1865, no. 2676, 09-04-1865
| null |
Dutch
|
Spoken
| 4,756 | 8,588 |
Tot de verpligting van de sub-commissie behoorde ook om , wanneer haar omtrent eenig te exposeren voorwerp eene bijzondere aanbeveling werd gedaan, die aan de hoofd-commissie over te brengen. Toen de app. het doosje aan een lid der sub-commissie overrijkte, heeft hij de voorzorgen opgegeven, die zouden kunnen genomen worden , opdat noch het doosje verloren ging, noch het boetseersel letsel ontving. Daarvan heeft de sub-commissie aan de hoofd-commissie mededeeling moeten doen: heeft zij het niet gedaan, dan moge de subcommissie daarvoor tegenover de hoofd-commissie aansprakelijk zijn, maar dit kan in do regten van den app. geene verandering brengen. Hij heeft alleen met de hoofd-commissie te doen, want hij heeft door bemiddeling van de sub-commissie, met de hoofd-commissie de'overeenkomst getroffen. Dit verliest de Regtbank geheel en al uit het oog. Van daar dat in hare overwegingen m jure van het doosje met geen enkel woord wordt gesproken. Het is, alsof er geen doosje ter expositie afgestaan is geworden. En toch produceert de app. de quitantie daarvoor, en toch was het verloren gaan van het doosje de e'e'nige oorzaak van'het ongeluk. De Regtbank spreekt over dat doosje alleen in hare vierde overweging in facto. Zij zegt da£r, dat het verzoek omtrent het doosje , door den app. aan den heer Bakhuizen van den Brink gedaan, door dezen aan de geïntimeerden (zoo als zij althans beweren) niet is overgebragt. Doch hiermede kan de Regtbank geenszins volstaan. In haar eigen stelsel toch had de heer Bakhuizen dat verzoek over moeten brengen, en heeft hij het niet gedaan (waf echter door.hem steeds is ontkend), dan is de hoofd-commissie voor de gevolgen van dat verzuim aansprakelijk. Wat de Regtbank verder zegt, dat ,noch dopr de geïntimeerden nqcn door de sub-commissie, is,erkend, dat aan het doosie als zoodanigeemge waarde te hechten was , dit kan niet als een argument wfaL8aan VOld?lin?'geld'"• Dat de s»b-commissie er geene ƒ gehecht is onjuist; . want had zij er geene waarde aangehecht, dan zouzyer m de quitantie.'geene afzonderlijke melding van hebben gemaakt. Eu. dat de. hoofd-commissie er geene waarde aan heeft gehecht kan (gesteld dat het waar ware) den fpp m^Tchaden want. indien de hoofd-comnussie volstaan kon met de eenvoudige bewering dat Zij aan eenig ingezonden voorwerp geene waarde he°chtte dan zou mmmer eenige vordering tegen haar toegewezen kunnen worden. De Regtbank kent een groot gewigt toe aan zeker verschil van uitdrukkingen in, de circulaire van de hoofd-commissie en in die van de sub-commissie. In die van de hoofd-commissie staat: »de inzenders kunnen zich overtuigd houden, dat wij niet in gebreke znllen blij. ven voor alles de beste voorzorgen te nemen", en in «ie van de sub-commissie staat: «zij geven u de verzekering; dat zij persoonlijk gaarne die mate van zorg en verantwoordelijkheid op zich willen nemen, welke mogelyk is ten aanzien van de voorwerpen, welke gij voor de tentoonstelling zpudt willen bestemmen." ' In dit verschil, van uitdrukkingen ligt de hoofdgrond, waarom de Regtbank den. app. in zijne .vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard. De verantwoordelijkheid van de sub-commissie, zegt de Regtbank, is in ruimere bewoordingen gesteld dan die van de hoofd-commissie voor die meerdere verantwoordelijkheid van de sub-commissie heeft de hoofd-commissie zich niet aansprakelijk gesteld, derhalve is de hoofd-commissie niet verantwoordelijk voor hetgeen aan de tentoongestelde voorwerpen mogt overkomen, nadat die door haar ter terugbezorging .waren afgegeven. Vele en gegrond zijn de bezwaren, die door den app. te^en deze redenering kunnen worden ingebragt. In de eerste plaats verdient opmerking, dat de aansprakelijkheid van tentoonstellmgs-commissiën resulteert uit de wet, en dat dus wat m circulaires daarover gezegd wordt, geheel overbodig is. De hoofdcommissie was verpligt voor alles de beste voorzorgen te nemen, ook .. , Z1J daarvan in hare circulaire niet gesproken. Alleen dan, als zij de aansprakelijkheid van zich had afgeworpen, als zij bij speciaal beding aan de bepalingen der wet had gederogeerd, zouden hare woorden iets beteekenen j maar van derogatie aan de wet wordt in hare circulaire mets gevonden. Wat zij zegt heeft geen ander doel dan de inzenders tot het afstaan ook van kostbare voorwerpen aan te moedigen. In de tweede plaats, wat de sub-commissie aanvoert van de verantwoordelijkheid, die zij persoonlijk op1 zich wil nemen, heeft niet de strekking om de hoofd-commissie van de op haar rustende verpligtmgen^ te ontheffen, en de aansprakelijkheid van haar op de subcommissie over te brengen. Hare woorden hebben, even als die van tv. ^even en ze naar iJeltt expedieren. alles la„ volkomen binnen de grenzen van haar mandaat, binnen rlen Irrincr van havo 7 de hoofd-commissie, geene andere strekking dan de eigenaars van kostbare zaken tot inzending aan te moedigen. De sub-commissie ver,wVr!T Cl "re Tan de hoofd-commissie; zij wijst er dus op, v^n dn kopfd-commiss^ zich geenerlei reserve voorbehoudt ten aanzien van de pbgten,. die de wet haar oplegt, en daarenboven zegt zij, dat aT-e f'a T'f, Y!L" zor« en verantwoordelijkheid op ?ich wil (dit woprd is door de Regtbank over het hoofd gezien) nemen, die ten aanzien van de tentoongestelde voorwerpen mogelijk is. Had dus een s Gravenhaag^ch mzender verlangd, dat, behalve de hoofd commissie, ook de Haagsche commissie zich persoonlijk aansprakelijk zou stellen, dan bad hij dat verlangen op grond van de circulaire aan de s Gravenhaagsche sub-commissie kunnen kenbaar inaken, en van JMtegssssar •" Meer beteekenen de woorden van de Haagsche sub-commissie niet. En het gaat met aan te zeggen, dat zij door het bezigen van die woorden gegaan is extra Jines mandati, want zoowel wat de hoofd-commissie als wat de sub-commissie zegt, ligt binnen de grenzen der verpligtmgen door de wet aan bruikleeners opgelegd, en uit d« n."r culaire van de hoofd-commissie blijkt volstrekt niet, dat die commissie aan de sub-commissie den last had gegeven namens haar eene beperkte verantwoordelijkheid pp zich te nemen. In de derde plaats moet aangemerkt worden, dat de sub-commissien, wel moesten strekken om de tentoonstelling mede te helpen tot stand brengen, doch geenszins om na afloop der tentoonstelling de voorwerpen aan de eigenaars terug te geven. Over de terugbezorging der voorweipen wordt noch in de circulaire van de hoofd-commissie noch m die van de sub-coi^missie, een enkel woord gesproken. De hopfd-commissie heeft zich in dat opzigt geheel vrij geacht. Toen de tijd, waarop de ten toonstelling, naar het aanvankelijk voornemen gesloten zou woi-den , was verstreken, heeft de hoofd-commissie ei^enmagtig, en zonder de sub-commissie daarin te kennen, bepaald," dat dat de tentoonstelling nog gedurende eenige weken zoude geopend blijven. Een bewijs, dat zij zelve zeer goed wist, dat op de subcommissiën geenerlei verantwoordelijkheid meer drukte, en dat dez» hadden, gedefungeerd. Nu heeft, nadat de tentoonstelling eindelijk gesloten was, de hoofd-commissie tot het terugbezorgen der voorwerpen de tusschenkomst der sub-commissiën ingeroepen. Dit stond haar op zich zelf volkomen vrij ; maar tegenover de inzenders zijn die subcommissiën niets anders dan lasthebbers, en voor die lasthebbers zijn de lastgevers verantwoordelijk. Deze opmerkingen zullen, naar de app, zich voorstelt, voldoende zijn om de onjuistheid van het argument, dat de Regtbank uit een verschil van uitdrukkingen in de beide circulaires geput heeft, aan te toonen. En hoe de Regtbank verder van de door haar zelve vooropgezette stellingen voortdurend afwijkt, blijkt voor ieder, die de twaalfde en dertiende overwegingen in jure met de tweede en vierde zelfs maar oppervlakkig vergelijkt. In de tweede considerans wordt gezegd, dat tusschen de hoofdcommissie en den app. een vinculum jnris is ontstaan. Dit kan niet anders beteekenen, dan dat de hoofd-commissie, door tusschenkomst van hare lasthebbers, eene verbindtents heeft aangegaan. En in de dertiende considerans wordt gezegd, dat de app. alleen met de subcommissie heeft gehandeld! Ditór wordt dus iedere verbindtenis tusschen hoofd-commissie en inzender ontkend, en de zaak voorgesteld, alsof alleen tusschen de sub-commissie en den app. een vinculum juris bestond. In de vierde overweging wordt gezegd, dat de sub-commissie niets anders is geweest dan de lasthebber van de hoofd-commisie, terwijl in de twaalfde overweging gezegd wordt, dat de voorwerpen namens de inzenders te Delft terug zijn genomen. Daar is dus de sub-commissie van lasthebber der hoofd-commissie plotseling lasthebber van de inzenders geworden I De app. ontkent ten sterkste immer aan de subcommissie eenigen last tot het terugnemen van zijne voorwerpen te hebben gegeven. Zoowel met den tijd als met de wijze van terugzending is hij steeds volkomen onbekend gebleven, totdat hij het boetseersel in hoogst geschonden toestand en zonder het daarbü behoorende doosje ten zijnent gevonden heeft. De sub-commissie diende alleen, gelijk reeds is aangemerkt, om plaatselijk tot inzending aan te moedigen, en voor de inpakking en verzending der goederen naar Delft zorg te dragen (vide het slot van hare circulaire). In die verrigtingen was, gelijk mede reeds is aangetoond, de hoofd-commissie voor haar tegenover de inzenders aansprakelijk. Maar nu wil de app. eens voor een oogenblik aannemen, dat deze zijne beschouwingen onjuist zijn, en dat de aansprakelijkheid van de hoofd-commissie eerst aanving op het oogenblik, dat de goederen te Delft bij haar waren aangekomen. Ook dan, als men van die onderstelling uitgaat, zal de vordering moeten toegewezen worden; want het verlies en de schade, die de app. geleien heeft, zijn uitsluitend te wijten aan gebrek aan goede zorg van de hoofd-commissie. Het wordt door de geïntimeerden erkend, dat het boetseersel met het doosje in goeden staat bij hen te Delft zijn aangekomen. Zij hadden voor die voorwerpen, als goede huisvaders moeten zorgen, ook zonder dat hun daartoe speciale aanbevelingen, hetzij door de sub-commijsie, hetzij door den inzender zeiven waren gedaan. Zij wisten , dat hun voorwerpen afgestaan waren, die, al mogten zij schijnbaar van geringe waarde geweest zijn, echter voor de eigenaren eene groote waarde konden hebben. En toch is het doosje door gebrek aan de noodige zorg weggeraakt. Diefstal er van, of ander verlies door overmagt, wordt niet beweerd. Voor het verlies van het doosje zijn dus de geïntimeerden in ieder geval aansprakelijk; en de vordering zou gegrond zijn, ook dan, als het boetseersel op zich zelf in gaven toestand bij den app. terug was bezorgd. En nu krijgt dit alles, tot beoordeeling van den ingestelden eisch in zijn geheel, te meer gewigt, als men in aanmerking neemt dat het wegraken van het doosje middellijk geleid heeft tot het breken van het boetseersel, in dien zin namelij k, dat het. boetseersel niet zou gebroken zijn, als het doosje niet was weggeraakt en het boetseersel in het doosje terug had kunnen bezogrd worden. Het is op deze en andere gronden enz. Namens de geïntimeerden is hierop geantwoord: dat ,de geïntimeerden, kortelijk zullende antwoorden op de breedf schriftuur van grieven des appellants, ook van hunne zijde de aandacht van het Hof wenschen in te roepen op de feiten, j Vooraf zy gezegd, dat de geïntimeerden in der tijd met leedwezen hebben vernomen, hoe door, een ongelukkig toeval het voorwerp, waaróp de app. , getuige ook deze procedure, zoo hoogen prijs blijkt te stellen, voor hem is verloren geraakt. Zij meenen echter, dat de app. noch aan de regelen van regt, noch aan die der billijkheid heeft gehoor gegeven, door te trachten op hen geïntimeerden de door hem geleden schade te verhalen. Zij achten het, van het standpunt des appellants, minst genomen eene zeer ongelukkige opvatting, als hij. in .den aanvang zijner schriituur van grieven verklaart zich genoodzaakt te hebben gezien, eene zaak in appel te vervoegen, die het voor hem beter ware geweest nimmer in regten te hebben opgezet.. In .lan. 1863 hebben de geïntimeerden met Mr. J. Loudon .commissaris d$s iionings in de provincie Zuidholland, als eere-voorzitter, aan het hoofd 3 eene circulaire uitgevaardigd voor eene tentoonstelling van oudheden en merkwaardigheden, te houden te Delft in de maan* den Juli} en. Aug.; 1863. De gèintimeerden behoeven naauwelijks op te merken, dat het hier niet gold eene onderneming om yoor zich eenig voordeel te | van de hooid-commissie eerst aanving oü het oogenblik. dat d« o-npHp- behalen. Volgens hunne circulaire was het éénige doel daarvan bevordering der kennis van de zeden en gewoonten onzer vaderen, en de waardering van hetgeen het voorgeslacht in Yele vakken van kunst en nijverheid heeft geleverd. De geïntimeerden hebben zich daarvoor zeer vele moeite en groote opofferingen gaarne getroost. De algemeene tevredenheid over liet welslagen hunner pogingen is hun daarvoor eene groote genoegdoening geweest. In hunne circulaire werd gezegd, dat de inzending der voorwerpen zou kunnen geschieden aan een adres, eerlang aan de sub-commissiën en correspondenten op te geven. Te 's Gravenhage vormde zich eene zoodanige sub-commissie, (blijeens hare circulaire, mede van Jan. 1863) welke zich met de verzameling van voorwerpen te 's Gravenhage, hunne inpakking en verzending naar Delft belastte. Aan den eersten onderteekenaar dier circulaire, Dr. R. C. Bakhuizen van den Brink, heeft de app. het door hem te exponeren voorwerp ter hand gesteld, besloten in eene gewone spanen doos (geen etui) en, volgens den app., met bijzondere aanbeveling, doch welke de geïntimeerden verklaren niet ter hunner oore te zijn gekomen. De app- had, zoo hij eene speciale aanbeveling had gewild, zich onmiddelijk. tot de hoofdcommissie kunnen en moeten wenden. Het voorwerp is geëxponeerd en na afloop der tentoonstelling aan drie leden der sub-commissie, daartoe naar Delft gekomen, gerestitueerd. Van de spanen doos is door die heeren met geen woord gerept. Deze hebben de voorwerpen, uit 's Gravenhage afkomstig, derwaarts doen overbrengen door den schipper Laarman. Diens zoon, een jongeling van achttien jaren, is door zijn vader belast met het te huis brengen van het voorwerp des appellants en heeft bet ongeluk gehad , vóór de woning des appellants , het voorwerp te laten vallen, met het doosje, waarin het zich bevond, door welken val het voorwerp is gebroten. De app. heeft gemeend deswege tegen deze zeven geïntimeerden, als gewezen leden der hoofd-commissie, te kunnen instellen eene vordering tot vergoeding zijner schade , door hem begroot op J 2000 , en derhalve van ieder der geïntimeerden gevorderd een bedrag van f 285.71 , of zooveel minder als de regter zou arbitreren. De vraag was dus eenvoudig: kan de schade, uit het ongeval ont«taan en aan het voorwerp des appellants overkomen, in dier voege op deze geïntimeerden worden verhaald ? Die vraag heeft de eerste regter ontkennend beantwoord, en de geïntimeerden meenen, dat dit teregt is geschied, op de volgende regts gronden. Al dadelijk zij opgemerkt, dat de app. niet de hoofd-commissie, maar zeven harer leden individueel heeft aangesproken, hetwelk, afgescheiden van alle verdere beschouwingen, aan zijne vordering in den weg staat, dewijl hij aan die bepaalde personen geenerlei verzuim of onregtmatige daad verwijt of kan verwijten. Er zou hier dus alleen van eene collective aansprakelijkheid de rede kunnen zijn, maar dan ook moest de dagvaarding anders zijn ingerigt. De geïntimeerden meenen voorts te moeten opmerken, dat, bij eene zaak als deze, eene tentoonstelling, zonder eenig gewin te beoogen, maar alleen in het belang van kunst en wetenschap ondernomen, bezwaarlijk aan de toepassing van regtsregelen kan worden gedacht, die voor de gewone burgerlijke transactiën zijn geschreven. De app. tracht in den breede te betoogen dat hier eene overeenkomst van bruikleening tusschen hem en de geïntimeerden is gesloten. De geïntimeerden gelooven veeleer, dat hier eene geheel eigenaardige en bijzondere verhouding tusschen de hoofd-commissie voor de tentoonstelling en de exposanten, waaronder de app. behoorde, heeft bestaan. Die commissie opende als zoodanig aan de bezitters van voorwerpen eene gelegenheid om die aan het publiek voor te stellen; zij gaf daarbij de verzekering, »dat zij niet in gebreke zou blijven voor alles de beste zorgen te nemen. Op de zalen zou steeds het noodige toezigt worden gehouden. Goud- en zilverwerken, en in het algemeen stukken van bijzondere waarde, zouden in gesloten glazenkasten worden tentoongesteld. Men verzocht de waarde der voorwerpen op te geven om "ze tegen brandschade te verzekeren. Voorts nam de commissie de transportkosten voor hare rekening." In deze bewoordingen omschreef de circulaire der hoofd-commissie op hoedanigen voet deze de voorwerpen ter tentoonstelling wilde ontvangen. Zij aanvaardde geenszins de verantwoordelijkheid voor schade , gedurende de tentoonstelling aan de voorwerpen overkomen. Van daar ook, dat verschillende exposanten alleen onder speciale bedingen tot de tentoonstelling van zeer kostbare voorwerpen zijn overgegaan, waarbij geheel bijzondere regelingen met de hoofdcommissie zijn gemaakt. Maar allerminst aanvaardde deze eenige verantwoordelijkheid voor schade aan de voorwerpen overkomen, nadat die door haar aan de sub-commissiën waren teruggegeven. Alleen met de kosten van het transport naar en van de tentoonstelling, geenszins met de risico, daaraan verbonden , heeft de hoofd-commissie zich belast. De commissién belastten zich met de verzameling, inpakking en verzending der voorwerpen. De Haagsche sub-commissie heeft ook weder te Delft de Haagsche voorwerpen, daaronder dat des appellants, in ontvang genomen. Heeft nu die sub-commissie den app. niet terugbezorgd, wat hij haar ter hand stelde, heeft er bij de bezorging ten zijnen huize een ongeluk plaats gehad, met welk regt zal de app. dit zoeken te wijten aan en te verhalen op deze geïntimeerden, met welke hij zich nimmer in eenig verbond heeft gesteld? In de circulaire der sub-commissie leest men, dat de onderteekenaren verzekeren: »dat zij persoonlijk gaarne die mate van zorg en verantwoordelijkheid op zich willen nemen, welke mogelijk is ten aanzien van de voorwerpen, welke men voor de tentoonstelling zou willen bestemmen." Daarop wendt zich de app. met zijn voorwerp tot den eersten onderteekenaar dier circulaire, Dr. Bakhuizen van den Brink. Te Delft tijdens de tentoonstelling is het voorwerp ongedeerd gebleven. Bij het te huis brengen te 's Gravenhage valt het den besteller uit de handen en breekt. Is het dan vreemd, als de zeven geïntimeerden den app. toevoegen: voor dat ongeluk hebben wij jegens u nooit de aansprakelijkheid lanvaard ? Alleen wat de circulaire der hoofd-commissie inhield is de grond der onderlinge verhouding, en bij dien inhoud valt aan de overeenkomst van commodaat, waarbij iemand ten zijnen privaten gebruike eene zaak ontvangt, niet te denken, omdat het hier gold eene tentoonstelling, de bemiddeling om de eigenaars der voorwerpen eene gelegenheid te verschaffen om hunne voorwerpen aan het belangstellend publiek te vertoonen. Het I'rov. Geregtshof heeft hierop het volgende arrest gewezen : Het Hof enz., Met opzigt tot de feiten en gevoerde procedures ter eerster instantie, zich gedragende aan en alzoo overnemende hetgeen daaromtrent ii vermeld bij het vonnis des eersten regters, bij welk vonnis de app. is verklaard niet-ontvankelijk in zijne bij dagvaarding van 20 Jan. 1864 ingestelde vordering, met veroordeeling in de proces-kosten; Overwegende, dat de app. van dit vonnis hooger beroep heeft ingesteld , en, nadat door hem van eene memorie van bezwaren , en van wege de geïntimeerden van eene schriftuur van antwoord was gediend, door de procureurs van partijen ter teregtzitting van dit Hof wederzijde zoodanig is geconcludeerd als blijkt uit hunne schriftelijk overgelegde eonclttsiën, En ten aanzien van het regt: 0., dat de app. de voorwerpen, voor welker verlies en beschadiging door hem vergoeding is geëischt, heeft overgegeven , om door de te Delft opgetreden hoofd-commissie, waarvan de geïntimeerden leden waren, aldaar voor het publiek te worden ten toon gesteld, niet aan die hoofd-commissie, maar aan en tegen bewijs van ontvangst van den voorzitter der zich genoemd hebbende sub-commissie voor 's Gravenhage; 0., dat die sub-commissie, ofschoon op uitnoodiging van de hoofdcommissie en tot bevordering van hetgeen door haar beoogd werd, zich gevormd hebbende, niet handelde namens en als gemagtigde of vertegenwoordigster van deze, die wel de kosten, doch niet het gevaar van het transport der in te zenden voorwerpen voor hare rekening had genomen, en zich alleen tot het ontvangen dier voorwerpen te Delft had bereid verklaard, maar zij zich eenen eigenen, geheel van de taak der hoofd-commissie afgescheiden, en door haar openlijk bekend gemaakten werkkring, onder de persoonlijke verantwoordelijkheid van hare leden, had ten doel gesteld, bestaande in het voor en ten gerieve der inzenders overbrengen naar Delft, en aldaar afgeven aan de hoofd-commissie der voor de tentoonstelling bestemde voorwerpen, welke haar tot dat einde mogten worden aangeboden , en, gelijk hieruit van zelve voortvloeide, en zij ook met de daad erkend heeft mede tot hare bemoeijing te behooren, het terugnemen en bezorgen daarvan, na den afloop der tentoonstelling, aan de inzenders, van welke zij de voorwerpen had overgenomen en die het daarvoor door haar uitgereikt bewijs van ontvangst in handen hadden; O., dat onder deze omstandigheden wel de gemelde sub-commissie, waarmede de app. (Gepleit voor den appellant Mr. H. M. van Andel , en voor de geïntimeerden Mr. W. Winioens.) HOOGtë KAAI). — I* u rijer H J I» e Itnuier. Zitting van Donderdag, 6 April. Voorzitter, Mr. F. dk Grkve. I. Concldsie door PARTIJBN genomen in zake: B. W. van Kraaikamp, weduwe van wijlen A. Costermans, c. s., verweerders, nu declaranten, procureur 1J. J. van der Burgh, tegen het collegie van kerkvoogden van de Hervormde gemeente te Opheusden, eischers, nu gedeclareerden. Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 13 April. II. Gepleit in zake: B. Balfour, eischer, procureur Mr. M. Eyssell, advokaat Mr. W. Wintgens, tegen R. Kirk c. s., verweerders, procureur Mr. C. J. Francpois, advokaat Mr. G. M. van der Linden, mitsgaders J. A. Charbon en 1'. A. Charbon, en eindelijk J. A. Charbon en, voor zooveel noodig, K. Balfour, verweerders niet comparerende. Conclusie van het Openb. Min. bepaald op 23 April. Hl. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake: J. H. Knipscheer , eischer, procureur P. J. van der Burgh, tegen M. J. H. Koorn, echtgenoote Tan bovengenoemden J. H.' Knipscheer, verweerderesse, procureur Mr. C. J. Erancois. Adv.gen. Gregory concludeert tot verwerping. Uitspraak 5 Mei. Zitting van Vrijdag, 7 April. 1. Becemod als advokaat, Mr. J. P. R. Tak. II. Uitspraak gedaan in zake: 1". het Bestuur der Registratie, eischer, procureur Mr. C. J. Fr(in<;(iis, tegen M. J. A. M. H. de Nere'e van Babberich c. s., verweerders , procureur Mr. A. Q. Kiaijenhoff van de Leur. Verworpen. 2«. J. A. Jacott, appellant, procureur Mr. C. J. Eran^is, tegen R. Humphreys , geïntimeerde, procureur Mr. J. van der J agt. Het vonnis van het Geregtshof te Suriname bevestigd. 8°. J- H. Nunes, appellant, procureur Mr. J. van der Jagt, tegen den kolonialen ontvanger en betaalmeester, geïntimeerde, procureur Mr. C. J. Eranyois. Het vonnis van het Geregtshof te Suriname bevestigd. III. Conclusie door het Openb. Min. genomen in zake: dijkgraaf en hoogheemraden van Rijnland, als vertegenwoordigende het hoogheemraadschap, gevestigd te Leyden, eischers, procureur Mr. C. J. Eranijois, tegen J. A. Swillens, verweerder, procureur Mr. M. Eyssell- Adv.-gen. Gregory concludeert tot verwerping. Uitspraak 5 Mei. IV. Gepleit in zake: F. A. van der Kaa, eischer, procureur Mr. M. Eyisell, advokaat Mr. A. Wm. Jacobson, tegen A. S. van der Kaa en haren echtgenoot J. Ras, verweerder, procureur Mr. C. J. Franpois, advokaat Mr. G. M. yan der Linden. Conclusie door het Openb. Min. bepaald op April. ~BËÏOGTEN. 's Gravenhage, den 8 April. Gaarne zeggen wy het den schrijver in het Dagblad na: «zonderling is het, dat het proces tegen de doodstraf wordt geïnstrueerd, wanneer men te gelijkertijd bij den van staatswege geautoriseerden doodslag op groote schaal, de krijgsdienst, het pleit gewonnen geeft." — Maar.... men moet niet zulke ongelijksoortige zaken, als de doodstraf en den oorlog, verwarren. Iedere staat heeft het in zijne magt binnen zijne grenspalen 'den doodslag door beulshanden," —op te heffea. Maar geheel traden ii het met den oorlog. Het hangt niet van ons af dien te verbieden. Geen staat kan'beletten , dat een andere staat hem den oorlog aandoet; en die me' geweld wordt aangevallen, kan en moet zich tegen het geweld met geweld verdedigen. Hij heeft daartegen geen ander middel. Iedere staat is bevoegd het proces van de doodstraf voor iich te instrueren en te beslissen. Maar het proce» van wat het Dagblad noemt »den van staatswege geoorloofden doodslag op groote schaal"? — daarover is hij niet de bevoegde, niet de mogelijk* regter. En moeten wij nu galgen en beulen behouden, omdat wij den vreemdeling niet kunnen beletten ons met geweld v»a wapenen aan te vallen? En als wijde doodstraf verwerpen, omdat wij haar niet meer noodig hebben , zal daaruit volgen , dat wij onze haardsteden eu altaren niet meer mogen verdedigen tegen he' geweld van vreemde veroveraars, die van buiten komen, 0B1 onze eigendommen en onze vrijheid te rooven ? — De inconsequentie , die men ons zou te laste léggen, zou louter gedroo®^ zijn. Nog dit. Niemand betwist den staat het regt tot de dooi* straf. Maar zij moet noodig zijn, zal men er regt op hebben. I3 zij noodig ? Dat is de vraag. Overal waar de voorstanders v»B de doodstraf hare noodzakelijkheid kunnen aanfoonen, moeten ï'j hun proces winnen. Men bewijze ons dit voor ons land, en wij zullen de eerste zijn, die ons vooraan zullen plaatsen op ^ rijen harer verdedigers. — Bij de uitgevers van dit blad ziet het licht eene tweede nieu* bewerkte uitgave van het eerste gedeelte van de Handl. tot de kenni' van het adm. regt in Ned., door den heer J. J. de la BasseCoC» Caan. Het beste bewijs, dat het werk een wel verdiend gunstig onthaal heeft gevonden, is juist de behoefte aan eene tweede uigave , «» een betrekkelijk kort tijdsverloop. De eerste uitgave zag het licht ia 1857. In dit eerste gedeelte wordt in vier afdeelingen gehandeld overliet rijk der Nederlanden en zijne bewoners , het bestuur van den staat; den staat als burgerlijk persoon en als publiek ligchaam. In het tweede gedeelte, waarvan ons de spoedige verschijning wordt toegezegd, worden behandeld het lager en middelbaar onderwijs. ' — In de zitting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, va"1 Donderdag jl. heeft de heer Mr. G. Groen van Prinsterer schrift®* lijk berigt, dat hij, om redenen van gezondheid, zich verpligt z»e' zijn ontslag te nemen als lid der Kamer. Hij was afgevaardigd Bit het hoofd-kiesdistrict Arnhem. — Wij meenen met zekerheid ta kunnen mededeelen , dat door de Regering bij den Raad van State het onderzoek aanhangig is gemaakt van een ontwerp van wet tot afschaffing der, doodstraf. Wij vernemen tevens , dat daarbij wordt voorgesteld de doodstraf te vervangen doof tuchthuis-straf van vijftien tot dertig jaren. — In een verslag over de Neder)andsche scheepvaart te Smyrna in 1864, door den consul, den heer R. J. van Lennep, aan de Reeering ingezonden, lezen wij ten slotte eene zinsnede, waarvan hier de vertaling volgt: »In den loop des jaars 1864 is een enkel Nederlandse}! vaartuig, van Antwerpen komende , metavarij, te Smyrna binnengeloopen. Ten S™ storm, verklaarde zich, nadat het schip even Antwerpen verlaten had, een lek, en het moest te Vlissingen binnenvallen om repaieien. De avarij werd te Smyrna geregeld, onder revisie van da JNederlandsche consulaire regtbank. De avarij-gros beliep 8073/1°°° pet. Het vrij algemeen gebruik in den Levant, zoowel bij de vreemd6 nationaliteiten als volgens het Turksche wetboek, stelt de verdeeling van de algemeene avarij vast, door het schip voor de helft zijner waard» daarin te doen bijdragen, en de vracht evenzeer voor de helft. Di« bepaling is niet geheel overeenkomstig die van art. 727 van ons W. v. KJJe Nederlandsche consulaire regtbank had als stelsel gehuldigd, i» de regelingen Tan avarij voor Nederlandsche schepen, komende va11 vreemde havens en bijgevolg bevracht met vreemd goed, de in den Levant gebruikelijke verdeeling aan te nemen, hetgeen zij met de billijkheid strookende achtte, en voor de schepen, komende uit d« Nederlanden, de bepalingen van ons wetboek. Tot dus verre had men die handelwijze altijd regtvaardig en billijk geoordeeld. In het vermelde geval waren de koopwaren meest alle te Antwerpen verzekerd; de verzekeraars hebben het aandeel in de avarij gererabou1" seerd; en voor de eerste maal de aanmerking gemaakt, dat de ver' deeling in den geest der bepalingen van het Nederlandsche Wetboek van Koophandel had behooren te geschieden. Deze aanmerking zal bij de eerste gelegenheid aan de regtbank worden onderworpen." ——— " ' ■■ ■ „ ADVERTENTIEN. Bij E. H. TASSEMEIJER, te Rotterdam, is op franco aanvrage gratis te bekomen een CATALOGUS VAN BOEKEN OVER RECHTSGELEERDHEID, STAAT' KUNDE, STAATHUISHOUDKUNDE ENZ' Dit N°. 27 zijner Catalogi van oude en nieuw'8 boeken bevat een 700tal werken over bovengenoemd® vakken. Behalve vele der beroemdste werken over R°' meinsch-, Hollandsch- en Fransch Regt, bevat de^e Catalogus een tal van Brochures, Dissertaties en and6'8 kleine stukken van politieke en staatsregterlijke aanÉ>e' legenheid, die de aandacht der belanghebbenden otA' snapten, omdat zij in Catalogi van Boekverkoopingen dank zij het daarop nog steeds drukkende zegelregt niet afzonderlijk konden vermeld worden. Bij A. J. VAN HUP FE Ij , te Utrecht, is op frcMc° aanvrage gratis verkrijgbaar: Een nieuwe CATALOGUS VAN REGTSGELEERP-® BOEKEN, waarin onder anderen compleet voorkomen1 van den Honert, Arresten, den Tex en van Hai*1" Bijdragen, Jaarboeken en Bijbladen, Staatsblad, ofi°uitgaaf, Meri.in , Répertoire, Plakaatboeken , Hug. Giioot , Inleiding , beste druk door Schorer , werke» van de Pihto en meer andere uitmuntende regtsgeleerue boeken, alles tot de bijgevoegde goedkoope prijzen bekomen. Inelfendruh en uitgave van OEBBOEDHB" BKLtWAITE, te '■ tiravenUage,.
| 27,724 |
MMKNMP01:001386001:mpeg21_4
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,882 |
Nieuw tijdschrift voor de pharmacie in Nederland; tevens orgaan van de Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering der Pharmacie, jrg 15, 1882, 1882
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,431 | 16,135 |
Het is alzo aan te raden de oplossingen in water goed voor de toetreding van het licht te beschutten, als men ze gedurende twee tot drie maanden bewaren moet. De oplossing van het praeparaat die gedurende drie maanden constant gebleven was, voldeed aan de volgende eigenschappen: 1°. In de kookhitte werd de vloeistof niet gepraecipiteerd. 2°. Eenige druppels absint alcohol maken de oplossing niet troebel, maar er ontstaat troebeling bij toevoeging van evenveel alcohol. 3°. Met azijn en met zoutzuur ontstaat een voorbijgaande, met looizuur en loodazijn een sterke troebeling. 4°. Door salpeterzuur ontstaat een lichte troebeling, die bij verhitting verdwijnt. De vloeistof neemt een mooie gele kleur aan. 5°. Door ammoniak ontstaat een wit praecipitaat, dat bij de kookhitte aschkleurig wordt. 6°. Bijtende en koolzure kali zijn bij de gewone temperatuur zonder invloed, doch geven bij de kookhitte een grijs neerslag. 7°. Zwavelammonium praecipiteert zwavelkwik. 8°. De oplossing met eenige druppels kaliumchloride en daarna met een enkelen druppel van een oplossing van kopersulfaat vermengd, wordt troebel en eerst roodachtig, vervolgens violet gekleurd. (Schweizerische Wochenschrift für Pharmacie 1881, no. 39). Over de oplosbaarheid van chloorzilver in water. J. P. Cooke heeft de reeds vroeger waargenomen oplosbaarheid van vers gepraecipiteerd chloorzilver in warm water, waarin zilverzouten noch zoutzuur aanwezig waren, aan een nader onderzoek onderworpen en gezien, dat bij het afwassen van een hoeveelheid praecipitaat van 1,4561 gram met 66 liters kokend water 0,2241 gram werden opgelost. Bij bekoeling werd het chloorzilver voor een deel in duidelijke teerlingen weer afgescheiden. Ook in koud gedistilleerd water blijft een deel van het chloorzilver opgelost, dat eerst na toevoeging van zilvernitraat of zoutzuur weer wordt neergeslagen. Het chloorzilver gaat door inwerking van het warme water van de vlokken in de poedervormige staat over en wordt daarna kristaline, in welken staat het water er verder geen werking meer op uitoefent. Men kan de oplosbaarheid van het chloorzilver in kokend water op ongeveer 0,002 gram op 1000 stellen, waarvan de helft weer na toevoeging van zoutzuur gepraecipiteerd wordt, terwijl de gehele hoeveelheid door zilvernitraat-oplossing wordt neergeslagen. Deze oplossing kan men vermijden door het praecipitaat niet met zuiver warm water af te wassen, maar met een oplossing van zilvernitraat van 0,05 gram op 1000 cm3 en eerst daarna de afwassing met gedistilleerd water te doen geschieden. (Chem. News en Pharm. Centr. Holle 1882, nr. 1). De uitwasching van het in ammoniak opgeloste chloorzilver moet dadelijk geschieden, omdat het in minder ammoniak oplosbaar is, wanneer het door het licht is zwart gekleurd. (Pharm. Centralblatt 1881, No. 50.) Bepaling van de bicarbonaten in tegenwoordigheid der monocarbonaten der alcaliden; door Prof. G. Lange. Men kan hiertoe wel de chloorbarium-methode aanwenden, door in ééne proef het koolzuur, en in eene andere de alcaliteit te bepalen, maar deze methode heeft tegen zich, dat men slechts door veel voorzorgen te nemen fouten kan vermijden, veroorzaakt door het koolzuur der lucht. Maar der heeft nog niet lang geleden (Amer. Chem. 1 Vol. 3 n°. 1. 1881) voor dit doel het phenolphtaleïn aanbevolen, dewijl dit met bicarbonaten kleurloos wordt. De daarop berustende methode is echter een zeer indirecte en schijnt volgens Lange minder aanbeveling te verdienen dan de volgende, uitgaande van deze redenering. Wanneer men bij de oplossing van een bicarbonaat een voldoende hoeveelheid ammoniak voegt, zal al het bicarbonaat in monocarbonaat omgezet worden en een zekere hoeveelheid vrije ammoniak overblijven. Voegt men nu een overvloedige hoeveelheid chloorbariumoplossing toe, zullen al het natrium- en ammoniumcarbonaat in bariumcarbonaat en chloorammonium resp. chloornatrium; hierbij verdwijnt alzoo de aan het ammoniumcarbonaat toekomende alcaliteit en er blijft alleen nog maar die over, welke aan de overmaat van de vrije ammoniak toekomt. Wordt deze door titreering bepaald en trekt men de gevonden hoeveelheid af van de aanvankelijk toegevoegde, zóó vertegenwoordigt het verschil de hoeveelheid bicarbonaat die oorspronkelijk aanwezig was. Deze reactie is in de volgende formule voorgesteld: x Na2CO3 + yNaHCO3 + zNH3 + (x + y)BaCl2 = (2x+y)NaCl + yNH4Cl + (x + y)BaCO3 + (z-y)NH3. Bij de toepassing van deze methode voor de analyse der bicarbonaten, lost men een voldoende hoeveelheid ervan op in koud water, en neemt een zeker volume met de pipet ervan af voor de bepaling van het koolzuur van het bicarbonaat en een andere voor de bepaling van het alcali. Het volgende voorbeeld dienen tot opheldering: 20 grammen natriumbicarbonaat uit den handel worden in water tot 1 liter opgelost en voor iedere proef 50 cm³, ervan gebruikt. Bij de alcalimetrische bepaling vereiste drie proeven, ieder juist 12,1 cm³ normaal zoutzuur, vertegenwoordigend 0,3751 gram NaClO. Het bleek bij deze onderzoekingen, dat de zwavel de grootste affiniteit tot de alcalische metalen bezit, waarmee hij voornamelijk polysulfiden vormt. Onder de zware metalen verenigt zich het koper vooral zeer gemakkelijk met zwavel en het gemakkelijkst als het als cuprozout aanwezig is. De affiniteit is veel geringer tot Hg, Fe, Pb, en zeer onbeduidend tot Pt, Cr, Al, en Mg. Selenium verhoudt zich evenzoo, doch met dit verschil, dat het zich sterker met zilver dan met koper verbindt. Door de genoemde verhouding der zwavel tot cuprozouten kan men deze laatsten, bij aanwezigheid van cuprizouten en de zouten van andere metalen ontdekken, daar een door zoutzuur aangezuurde en met zwavelmelk vermengde oplossing, bij koking dadelijk zwart wordt als er cuprooxyde aanwezig is. Vrije zwavel in zwavelkoolstof kan dadelijk door middel van een blank geschuurd stuk koperblik onderkend worden. (Jour. d. russ. phys. chem. Gesell. en Berichte der deutschen Chem. Gesellsch. 1882, n° 19, n°. 2823) Over glycerine-diformin. P. van Romburgh heeft, met het doel om het volgens Lonin bij verhitting van glycerine met oxaalzuur ontstane monoformine te isoleren, het residu dat na de verhitting van het mengsel op 140° terugblijft, met aether uitgetrokken en de oplossing in aether, nadat deze verdampt was, in het luchtledige gedistilleerd. De grootste hoeveelheid ging tussen 165 en 178° bij een drukking van 20 mM, over. Het gedeelte dat bij 165—170° overkwam bestond hoofdzakelijk uit diformine, dat, na nog eens in het vacuum gedistilleerd te zijn, bij 163—166° (20—30 mM. drukking) kookt. De smaak van glycerine-diformine is aanvankelijk bitter, daarna zuur; het lost in alcohol, aether en chloroform, maar niet in zwavelkoolstof op: door water wordt het ontleed in glycerine en mierenzuur. Het bezit een speciaal gewicht van 1,304 bij 15° en wordt door verhitting bij de gewone drukking ontleed in koolzuur en allylformiaat. Met 5 deelen glycerine op 220° verhit, levert het diformine eerst koolzuur en daarna in steeds klimmende hoeveelheid kooloxyd en allylalcohol. Bij verhitting met oxaalzuur gaat het niet over in triformine. Romburgh gelooft daarom, dat bij de bereiding van mierenzuur niet het monoformine, maar het diformine als tusschenproduct van de inwerking van het oxaalzuur op glycerine moet worden aangenomen. (Compt. rend. 93, n°. 847, en Berichte der deutsch. Chem. Gesell. 1882, n°. 19). Over lycopodine. Lycopodine is het eerste alcaloïde dat uit de vaat-cryptogamen (varens, paardenstaarten, wolfsklauwachtigen enz.) werd afgezonderd. Boedeker bereidde dit alcaloïde op de volgende wijze: Het fijngesneden kruid wordt tweemaal met 90 percentische spiritus uitgekookt, uitgeperst en de heldere gemaakte vloeistof door distillatie van de grootste hoeveelheid spiritus bevrijd, het overblijvende ingedampt en zoolang met even warm water uitgekneed, als daaraan nog bittere smaak wordt medegedeeld en door joodiumwater een bruin-roode troebeling ontstaat. Het uittreksel wordt met loodazijn gepraecipiteerd, het filtraat door middel van zwavelwaterstof van lood bevrijd, gefiltreerd, door uitdamping tot een gering volumen gebracht, met natronloog alcalisch gemaakt en nu herhaaldelijk met ether uitgeschud, zoolang een droppel, na verdamping van de ether, nog een bitter smakend restant achterlaten of door joodiumwater in de oplossing van het bruine neerslag veroorzaakt wordt. Het overblijvende uit de oplossing in ether wordt nu met sterk verdund zoutzuur behandeld en de neutrale of zeer zwak zure oplossing van het ontstane bruine harsige residu afgefiltreerd, en op de wijze zooals hieronder vermeld is tot kristallen gebracht, die daarna door herhaalde omkristalliseering gezuiverd worden. Het alcaloïde is zeer gemakkelijk oplosbaar in water en wordt uit de zoutzure oplossing door ammoniak en bijtend natrium niet gepraecipiteerd. De uitschuddingen met ether, chloroform of benzol geven bij uitdamping slechts harsige, amorphe restanten, die in spiritus van 90 procent, bij lang staan boven zwavelzuur, slechts gedeeltelijk kristalliseeren. De zeer geconcentreerde oplossing van het zoutzure zout geeft met een overvloed van zeer sterke natriumloog, waarbij nog vast natriumhydrat gevoegd wordt, een kleurloze, harsachtig kleverige, tot draden uittrekbare massa, waaruit bij staan lange monoklinische prismen zich afzonderen. Het lycopodine smelt bij 114 tot 115°, is in spiritus, chloroform, benzol, amylalcohol zeer gemakkelijk oplosbaar; het lost ook vrij gemakkelijk op in water en ether en bezit een sterk bitteren smaak. Formule: C33 H52 N2 O3, 2 HCl, H2O. De zoutzure goudverbinding wordt door langzame kristallisatie van het herhaaldelijk gezuiverde zout in glasheldere prismen bekomen. Formule: C33 H52 N2 O3, 2 HCl, H2O. De zoutzure goudverbinding zondert zich uit de neutrale, geconcentreerde oplossing in water van het zoutzure zout, door toevoeging van een overmaat van goudchloride, als een lichtgele, melkachtige troebeling af, die bij staan veranderd wordt in fijne, glanzende, gele naaldjes. Formule: C33 H62 N2 O3, 2 HCl, 2AuCl3, H2O. (Annalen der Chemie 208, n°. 363). Kneedbaar en bezit na de smelting een lager punt van vastwording dan zuiver was. Door verwarming met rookend zwavelzuur wordt was verkoold, maar de paraffin wordt niet aangetast, hoewel men op deze wijze geen zacht paraffin ontdekken kan. Wanneer was op spiritus van 0,961 drijft, kan men een vervalsching met paraffin aannemen. Kookt men 10 gram was met 120 gram water en 1 gram soda en ontstaat er daarbij een zeep, die langzamerhand dichter wordt, terwijl het afgescheiden bijenwas in de vloeistof drijft, zo is er plantaardse was aanwezig. Reuzel kan men door den reuk, het vettige aanvoelen en den acetonreuk bij sterke verhitting waarnemen. Wordt 10 gram van zodanig was met kaliumloog van 1,2° B. verzeept en gedurende 1/2 uur geroerd, daarna de zeep met verdund zwavelzuur vermengd, tot dat de bovendrijvende laag helder wordt, deze afgegoten, het terugblijvende met warm water afgewassen en zooveel lithargyrium toegevoegd als de massa kan opnemen, daarna met ether gedurende 3 uren gedegeneerd, gefiltreerd en het filtraat met zwavelwaterstof behandeld, dan ontstaat, als er vet aanwezig was, een zwart precipitaat; de van zwavellood afgefiltreerde vloeistof geeft dan, na verdamping van den ether, op papier een vetvlek. Vermoedt men stearine in het was, zo smelt men 1 deel van het was met 2 delen vette olie, mengt met een gelijk gewicht water en giet eenige druppels loodacetate bij. Bij aanwezigheid van stearine ziet men witte zeer consistentie vlokken van loodstearat ontstaan. Quantitatieve bepaling van nicotine in tabak; door Dr. Skalweit Volgens de schrijver is de methode van Schlossing voor bepaling van nicotine in tabak (uittrekking van de tabak met ether bij toevoeging van ammoniak, uitdrijving van ammoniak en titreering van de nicotine met normaal zwavelzuur) niet in alle delen aanbevelen. Zijn bezwaren tegen deze methode zijn, de ontoerechte uittrekking van de nicotine, verder, dat de te titreeren oplossing van de nicotine een harige smeerige massa is, waarin het verzadigingspunt door middel van lakmoespapier niet voldoende kan geschieden. De distillatie met kaliumsulfaat is ook onvoldoende, dewijze een bron van misverstand bestaat in de ammoniak die het distillaat verontreinigt, afkomstig van de mee geëxtraheerde ammoniumzouten; deze bron van misverstand is daarom van te meer gewicht, dat het equivalent van de nicotine staat tot dat van de ammoniak bijna als 10 : 1. Bovendien wordt nicotine bij hoge temperatuur door kaliumsulfaat ontleed; hij vond ook dat nicotine, door gespannen waterdamp van circa twee atmosfeer, reeds bij 110° in koolzuur en ammoniak ontleed wordt. De methode nu van Skalweit is de volgende; De tabak wordt op 50° gedroogd, tot poeder gebracht en van het luchtdroge poeder het gehalte aan vochtigheid bij 100° bepaald. 20, 25 gram van dit poeder worden met 10 ml, normaal zwavelzuur (1 ml = 0,049 gram SO4-Ha) bevochtigd, met ongeveer 200 ml 98 percentische spiritus in een kolf gebracht en, na voorzien te zijn van een terugvloeiende afkoeler, gedurende 2 uren gekookt. Na bekoeling wordt met absint (absoluut alcohol) tot op 250 ml verdund, enige malen goed doorgeschud en gedurende 6 tot 12 uren in rust gelaten, van de heldere vloeistof alsdan 10 ml afgepipetteerd en deze in een kolf met dubbel doorboorde kurkenspit gedaan. In het een boorgat wordt een trechterbuis gestoken, welke een punt tot op de bodem van de kolf reikt, terwijl het andere boorgat een onder de kurk eindigende buis bevat, die met de afkoeler verbonden wordt. De grootste hoeveelheid van de alcohol wordt nu afgedistilleerd en na bekoeling door de trechterbuis 30 ml een matig verdunde kaliumsulfaat van 1,159 gegoten en op het zandbad zoolang bij matige verhitting gedistilleerd, tot dat de overkomende druppels op lakmoespapier geen reactie meer vertonen. Na titreering met 1/10 normaal zwavelzuur behoeft men dan nog maar het gevonden aantal ml met 2 te vermenigvuldigen en door 10 te delen, om de procenten nicotine van de onderzochte tabak te vinden. Men overtuigt zich dan door indamping van het met zwavelzuur geneutraliseerde distillaat en behandeling ervan met 98 percentischen alcohol, van de afwezigheid van ammoniumsulfaat. (Repertorium der analytische Chemie 1881. 11. pag. 165). De oorzaak van het geluid dat tin, bij buiging, doet ontstaan. J. Douglas heeft waargenomen, dat wanneer platina gedurende eenige minuten op een temperatuur verhit wordt, die iets onder zijn smeltpunt ligt, het alsdan kristallijn wordt en men dan bij het heen en weer buigen hetzelfde geluid hoort, dat men aan tin bij buiging waarneemt en men schreuwen noemt. Dit is dus een bewijs temeer, dat deze eigenschap aan de kristallijne structuur van het metaal en dus niet uitsluitend aan het tin alleen eigen is toe te schrijven. Waarschijnlijk zullen dus ook wel andere metalen nog ditzelfde verschijnsel vertoonen, als zij onder dezelfde omstandigheden gebracht worden als van het zink. (Phil, Mag. 1881, p. 77, en Beiblatt zu den Annalen der Physik und Chemie, Bd. 5, nr. 9). Overeen elektrische stroom met behulp van mangaan, waarvan de ontstane zouten weer kunnen worden benutst, door J. Eousse. De nieuwe inrichting van de stroom bestaat daarin dat het zink in de Bunsen’sche stroom vervangen wordt door het ferro-mangaan aan 85 pet. metaal; welke wordt vervaardigd te Terre-Noire nabij Saint-Etienne (Loire) en ook elders. Het zuivere mangaan bezit zulk een affiniteit voor de zuurstof, dat het kokend water ontleedt. Het is om die reden dat het electromotorisch vermogen van de nieuwe stroom is te vergelijken met dat van geamalgameerd zink. Om nu krachtige stroomen voort te brengen, moet het met zwavelzuur aan 5% worden in aanraking gebracht, terwijl de depolarisatie wordt verkregen door middel van sterk salpeterzuur. Maar voor zwakke stroomen en als de stroom in vertrekken moet worden gebruikt, wordt voor de depolarisatie gebruik gemaakt van kaliumpermangaat. De zouten nu die van de stroom ontstaan zijn het sulfaat en nitraat van mangaan, tevens met kaliumsulfaat, en nitraat als men kaliumpermangaat gebruikt heeft. Om het zwavelzuur uit de oplossing te verwijderen kan het behandeld worden met loodnitraat, waarna het bekomen loodslazatarisatie in loodwit wordt veranderd, door het korten tijd te koken met een oplossing van kaliumcarbonaat. In de vloeistof die door decantatie verkregen is, wordt het mangaannitraat, door toevoeging van oplossing van kaliumcarbonaat als mangaancarbonaat gepraecipiteerd, welk neerslag, na afgewassen te zijn, zacht gegloeid wordt en dan het mangaanfosfaat achterlaat. 98 GOORSPRONKELIJKE MEDEDELINGEN Boekaankondiging. Die qualitative und quantitative Analyse von Pflanzen und Pflanzentheilen, bearbeitet von Dr. Georg Dragendorff. Mit eingedruckten Holzschnitten und einer lithogr. Tafel. (Preis 6 Mark). Göttingen. Vandenhoeck & Ruprecht’s Verlag 1882. De Redactie van dit tijdschrift ontving van Prof. Dragendorff bovengenoemd werk, met uitnoodiging tot bespreking. Zij kwijt zich van een aangename taak, een kort verslag van deze nieuwe arbeid des beroemden Hoogleeraars te geven. Het is bekend dat aan de universiteit te Dorpat, op aanwijzing en onder voorlichting van Prof. Dragendorff, sedert jaren een aantal studenten tot onderwerp hunner academische dissertatie, phytochemische onderzoekingen kiezen. Hijzelf behandelde met voorliefde onderwerpen in die genoemde richting, en het thans in het licht verschenen werk is als een leidraad voor dergelijke onderzoekingen te beschouwen. Zooals uit het „Vorwort” van dit werk blijkt, bestond bij de schrijver reeds, tijdens het samenstellen van zijn „Lemmittelung von Giften", en later bij dat van zijn Pharm. April 1882. Het was voornamelijk het doel van de schrijver om de gang van een micro- en macrochemische kwalitatieve en quantitatieve analyse van planten en plantendeelen te bewerken, met het doel ook de lezer een aantal plantenanalyses te kunnen deelen, met behulp waarvan de aanbevolen gang der analyse verder kon worden uitgebreid of gewijzigd. Dit werk, ongeveer een 300-tal bladzijden groot, is hoofdzakelijk verdeeld in twee hoofdafdeelingen, inhoudende: I. Algemeene gang der analyse van de belangrijkste plantenbestanddeelen. II. Bijzondere methoden ter bepaling van enkele plantenbestanddeelen. De algemene gang der plantenanalyse omvat de wijze, waarop de bijzondere bestanddeelen der planten worden afgezonderd. De schrijver legt er, en terecht, vooral nadruk op, dat de oplosmiddelen die men voor het uittrekken der plantendeelen aanwendt, op deze geen scheikundigen invloed mogen uitoefenen, en dat de volgorde die men bij hun aanwending in acht neemt, van grooten invloed kan zijn op de uitkomst van een analyse; hieruit volgt dan ook, dat de hoofdgroepen waarin de schrijver de te bewerken zelfstandigheden indeelt, bepaald worden door de verhouding der plantenbestanddeelen tot die oplosmiddelen. Schrijver brengt alzoo, naar deze algemene regel, de onderzoekingen in de volgende rubrieken: * van de petroleumether oplosbare zelfstandigheden. * van de ether oplosbare zelfstandigheden. * van de absolute alcohol oplosbare stoffen. * van de water oplosbare stoffen. * van de verdunde natriumloog oplosbare stoffen. * van de zoutzuur oplosbare stoffen. De tweede afdeeling is gewijd aan de bepaling en onderzoeking van enkele van de voornaamste plantenbestanddeelen, enz., waaronder vooral de alcaloiden zeer uitvoerig zijn behandeld. Het werk wordt besloten met tabellen, bevattende de procentische samenstelling der behandelde plantenbestanddeelen, en tevens hunne samenstelling, gerangschikt volgens hun koolstofgehalte. Deze belangrijke arbeid is alzoo een uitmuntenden raadgever en wegwijzer voor hen die zich met fytochemische onderzoekingen bezig houden. Bericht omtrent de Gouvernements kina-onderneming, gedurende het 4de kwartaal 1881. In October regende het nog slechts weinig, doch in November stelde de regenmaansoon zich flink in, en in December viel ruim een halve meter regen in de kinatuinen. Met het uitplanten werd in November een begin gemaakt. Daar mij dit "Bericht" den 20 Maart nog niet uit Batavia was geworden, zoo is gebruik gemaakt van het Bericht voorkomende in de Javasche Courant van 27 Januari en in een "Extra-Bijvoegsel" aan de Redactie der N. R. Courant toegekomen, waarin het reeds den 7 Maart in uittreksel voorkomt. (P. J. In het daarbovenstaande artikel van de Nederlandsche Krant uit 1883 staat te lezen: "Dat daarbinnen reeds 1.4 pet. kinine voorkomt en geen cinchonidine is een verblijdend verschijnsel, daar het reeds enige meerderde zekerheid geeft dat de succirubrasstok geen slechten invloed op de aard der alcaloiden van het daarop geplaatste Ledgeriana-stammetje uitoefent. De analyses 51—64 hebben betrekking op stambasten van jonge, 4—6 jarige Ledgeriana's, die in 1882 uitgedund moeten worden. N°. 65 is eender oorspronkelijke zaadboomen, die nu ook voor het winnen van entijs dient, en waarvan het dus belangrijk was het hoog kinine-gehalte op nieuw te constateeren. In 1874 bevatte hij 11.01 pet. kinine en 12.97 totaal alcaloïd; nu 11.42 kinine en 12.50 totaal alcaloïd; zodat de bast, gedurende deze zeven jaren, bijna onveranderd is gebleven. N°. 71 is de bast van een Calisaya van Jamaica, die ik op verzoek van Dr. Morris aldaar onderzocht. Van de alcaloïd-bepalingen der monsters van den oogst worden slechts enkele meegedeeld. Het schaafsel der oorspronkelijke Ledgeriana-boomen hield gemiddeld 8 pet. kinine. De vernieuwde bast van C. officinalis, zowel die na gedeeltelijke schilling, N°. 73, als die welke na afschaving, N°. 72, ontstaan was, had, bij een hoog kinine-gehalte, geen cinchonidine. Zeer rijk aan kinine was ook het gruis van deze soort van Nagrak, verkregen van boomen, die, in den top ziek zijnde, moesten afgezaagd worden. De bepalingen 75 en 79 zijn van de C. lancifolia var. discolor, die, wegens haar gering kinine-gehalte, gepaard met langzamen groei, wordt opgeruimd." AAISTOONING van den toestand der Gouvernements-Planten in de kwekerijen. Ligging en gemiddelde hoogte boven fe 's der plantsoenen. (De hoogte uitgedrukt in meters.) Lembang, Geb. Taugkoeban-Praoe, 1251 meter. Hagrak, Geb. Tangkoeban-Praoe, 1625 meter. Tjibitoeng, Geb. Wajang, 1527 meter. Tjieureum, Geb. Malawar, 1560 meter. Tjinjiroean, Geb. Malawar, 1566 meter. Rioengoenoeng, Geb. Tiloe, 1625 meter. Kawah-Tjiwidei, Geb. Kendeng-Patoeha, 1950 meter. Tirtasari, Geb. Malawar, 1500 meter. Totaal der afzonderlijke soorten, 515000 planten. Totaal-Generaal, van alle soorten, 736600 planten. Hieronder zijn begrepen: 8600 stekken en zentingen, buiten de 6400 oorspronkelijke. ' kma-plantsoenen op Java, over het vierde kwartaal 1881. 104 Planten inden vollen grond. ' 1 TOTAAL„• J ° _ I GENKJtAAL fl W • fl <3 B .2 „2 " « 73 a 5 S3 g.| « Ö .S I -S ader J3 73. (ö I y 2 7r> Ö O *5 S .2 £ g .0 O | J§ PLANTEN. 3 I I , i | 5900 75000 76500 _ _ 177400 | 130700 110500 36000 75000 380200 54000 50000 125000 36000 600 328200 133000 87000 190000 1000 563300 I 150000 107500 58800 4000 9000 639700 f 80000! 90000 92000 2500 1500 347000. 600 18300 340600 426800 664*00 81480 brl t r 620680] 520000 j 596600 j 458100 12100 j 2944080 2207480 >» Ledgeriana’s). ' ' fs 105 0\ ERZlLill P van de uitkomsten van alcaloïd-bepalingen uit j I' – ~ – ■ S .2 ó | KINA-SOOET. Groeiplaats. | 'g -3 z S o '.S .3 XI I o 41 Cincbona Ledgeriana. Tjinjiroean. 2.61 0.20 ff » „ ... „ 2.29 0.19 « ii ... Tirtasari. 1.38 ff • „ ... Nagrak. 1.15 sporen. 4f » „ ... „ 2.30 _ 46 » « • • ■. 1.66 _ _ f' » „ ... , 1,98 _ _ ff ■ » ■• • • » 1-97 – – s f » r ... 2.04 _ _ n w ... Rioen Goenoeng, 1.54 51 » „ ... Tjibitoeng. 3.38 2.25 ff « „ ... „ 4.45 0.52 “f " ». „ 2.61 _ 2.02 ff ” ..... „ 2,96 1.72 ff ” ..... „ 3.03 0.25 96 • ..... « 3.40 _ _ « w.... Tjibeureum. 6.09 3.69 •i /;.... Rioen Goenoeng. 9.10 Ij® » ..... „ 6.14 0,76 ff “ ..... „ 5.26 0.78 ff » ..... Djajagiri. 3.30 6, » ..... 2.08 _ 1.84 ff » ..... „ 6.64 1.25 ®f – ..... „ 5.11 _ 0.84 » ..... Tjibeureum. 11.42 66 » ..... Rioen Goenoeng. 5.20 67 » ..... „ 8.10 _ _ f® » ..... Tjmjiroean. 8.00 f® » ..... , 2.52 0.65 'f »„»■■■•. 4.30 0,92 0.51 " Calisaya .... Jamaica. 5.38 0.12 » Officinalis .... Kendeng-Patoeha. 5.13. 0.13 " „ .... | ~ 4.12 (Ü9 * w.... Nagrak. 4.22 1.60 0.05 » Lancifolia. ; „ 2.16 1.59 I® » »•■••! > 1.38 1.80 _ " ” „ .... \ „ 1.54 1.62 » „ ... Toelichtingen. Afval en twijgbast van zevenjarige boomen. Idem. Twijgbast van N° 1. Idem. Idem „ N° 2. Idem. Idem , N° 3. Zesjarige zaadplant van goed uiterlijk. Afstammelingen van N°. 3. Stambast N° 1 1. Idem. Idem „ N° 2. Idem. Idem , N° 3. Oorspronkelijk boom N°. 34. Stambast. Gruis van oorspronkelijke boomen. Schilfers afgesneden van oorspronkelijke boomen. Oogst. Niet gesorteerde stambast van bastaard Ledgeriana. Wortelbast van idem. Tweejarige bast, vernieuwd na afschaving. Tweejarige bast, vernieuwd na gedeeltelijke schilling. Afval van hoornen, die in de top afstierven. Monster van den oogst. Stambast van soort 1. Idem. Idem „ N° 2. Gebroken pijpen. Gruis. Wortelbast. 107 UITTREKSELS YAN BINNEN- EN BUITENLANDSCHE TIJDSCHRIFTEN. Reactie op thymol door Hammarsten en Roberts. De gevoeligste reactie op thymol nog waarneembaar bij verdunningen van 1 op 1000,000 is de roodviolette kleur die ontstaat wanneer men bij thymol ijsazijn en sterk zwavelzuur voegt. Het best gelukt de reactie door een afgewogen hoeveelheid te mengen met de helft ijsazijn en geconcentreerd zwavelzuur, in volumen, en het mengst te verwarmen. Neemt men gewoon azijnzuur dan moet de hoeveelheid zwavelzuur vermeerderd worden. De ontstane kleur is zeer standvastig en wordt noch door overvloed van zuur, noch door koken veranderd. De tegenwoordigheid van organische stoffen, die door geconcentreerde zuren gemakkelijk ontleed en daardoor geel of bruin gekleurd worden, wijzigen natuurlijk de genoemde kleur. Deze reactie is gevoeliger dan die welke thymol met zwavelzuur geeft. In dat geval ontstaat een roze kleur die snel roodviolet wordt. De laatste reactie wordt veel scherper wanneer men vooraf een weinig rietsuiker toevoegt. Thymol kan uit mengsels afgezonderd worden met behulp van ether. Zelfs bij verdunningen van 1 op 100,000 neemt deze vloeistof het thymol uit oplossingen in water op en dit geschiedt nog gemakkelijker wanneer men vooraf een druppel zoutzuur toevoegt. Tot de bekende phenol-reacties verhoudt zich thymol als volgt: 1. Chlorchloride, dat met phenol de bekende blauwviolette kleur geeft, werkt niet op thymol-oplossingen. 2. Natriumhypochloriet en aniline gevoegd bij een thymol-oplossing doet, even als bij phenol, een blauwe kleur ontstaan. 3. Natriumhypochloriet en ammoniak geeft met phenol een blauwe en met thymol een groene kleur, die na verloop van enige tijd blauwgroen wordt en na 4—5 dagen in rood overgaat. 4. Door Millon’s reagens ontstaat een zwakke roodviolette kleur, die bij koken niet verandert. 5. Bromwater brengt in een thymol-oplossing geen kristalijn neerslag te weeg, zoals bij phenol; er ontstaat slechts een melkachtige troebeling. Hieruit volgt dat de ijzerchloride- en de tribroomfenol-reactie het meest geschikt zijn om in mengsels van phenol en thymol de aanwezigheid van eerstgenoemde stof te constateren. [Repertorium der analytische Chemie 1882—3.) Oplossingmiddelen voor iodoform door Dr. Vulpius. Ether, petrolei lost op 1 procent iodoform. Benzine 'B' 1,5 procent 'B' Oleum terebinthinae 4 procent 'B' Lavendel 7 procent 'B' Caryophylloïde 8 procent 'B' Oleum foeniculi lost op 9 procent iodoform. Citrus 9 procent 'B' Rosmarijn 9 procent 'B' Cassia cinnamomee Deze omzetting geschiedt volgens de vergelijking: 2 FeO + Ag2O = Fe2O3 + Ag2. Hiernaar komen: a. 1 gram Ag2O overeenkomt met 0,6666 gram Fe2O3 of 0,5185 gram Fe (als ferro-verbinding voorhanden), b. 1 gram AgCl met 0,5017 gram Fe2O3 of 0,3902 gram Fe (als ferro-verbinding voorhanden). Met metallisch zilver worden echter ook lichtelijk zilveroxalaat en andere onoplosbare zilververbindingen gepraćcipiteerd, en om nu dit bezwaar te voorkomen en de reactie tusschen het ferro-kaliumoxalaat en het zilverzout met volkomen zekerheid tot een goed einde te brengen, wordt een overvloed van ammoniak toegevoegd. Men gaat op de volgende wijze te werk: Eene niet te sterk zure oplossing wordt vermengd met een overvloed van neutraal kaliumoxalaat en zilvernitraat. Na verloop van eenige minuten voegt men een toereikende hoeveelheid wijnsteenzuur toe, ten einde de praćipitatie van het ferrioxyde door de ammoniak te verhinderen, en verzadigt daarna met ammoniak. Door de aanwezigheid van chlorammonium wordt het bijeenpakken van het fijnverdeelde praćipitaat bevorderd, dat daarna met salmiak- en ammoniak-houdend water wordt afgewaschen. Men berekent dan uit de gewogen hoeveelheid zilver, of als men dit ter afzondering van een niet weegbaar gepraćcipiteerd spoor van ferrioxyde nogmaals in salpeterzuur oplost en met zoutzuur praćipiteert, uit het gewicht van het chloorzilver, de hoeveelheid ijzeroxyde die aanwezig was. De schrijver raadt aan om de glazen voorwerpen waarin men de bewerking verricht met zwart papier te beplakken, ten einde te verhinderen dat door de inwerking van het zonlicht het organische zilverzout, onder afscheiding van metallisch zilver ontleedt worden, ofschoon hij dit niet zo volstrekt noodig acht. De reactie tusschen het ferro-kaliumoxalaat en het zilvernitraat geschiedt zo snel, dat het alleen voor zeer nauwkeurige analyses noodig is, om de praćipitatie te doen geschieden in een atmosfeer van koolzuur. De tegenwoordigheid van chloriden verhindert de uitvoering van deze methode niet. Eerst na toevoeging van ammoniak heeft de reductie van het gevormde chloorzilver volkomen plaats en het is daarom beter een overvloed van zilvernitraat toe te voegen. Men kan natuurlijk deze methode alleen dan aanwenden, wanneer de bij de ijzer verbonden organische zelfstandigheden, noch alleen, noch met ammoniak, in de koude, zilverzouten reduceren. (Monatshefte für Chemie 1, 140 en Zeitschrift für analytische Chemie 21. IJ. 1. S. 107.) Over caesium. Eerste resultaten van het spectraalanalytisch onderzoek van Bunsen en Kirchhoff was, zooals bekend is, de ontdekking van twee nieuwe metalen der alcaliën, namelijk het caesium en rubidium. Sindsdien is men ijverig in die richting aan het werk gegaan en is het gelukt ook nog andere, tot dan toe onbekende metalen, langs spectraalanalytischen weg aan te tonen en, ten minste in hunne verbindingen, af te zonderen. Van het caesium en het rubidium vooral zijnde zouten nauwkeurig onderzocht, waarbij men een grote overeenkomst heeft geconstateerd met de verbindingen van het kalium. Het is gebleken dat de genoemde metalen de meest electropositieve van alle bekende stoffen zijn; zij overtreffen zelfs in positiviteit het kalium, dat tot dan toe aan het hoofd stond van de electrochemische spanningsreeks. Met deze eigenschap verenigd zich een zeer groote affiniteit tot zuurstof, die vooral bij het caesium zoo groot is, dat het tot nog toe niet mogelijk was het metaal te isoleren. Dientengevolge moest men zich tevreden stellen met de kennis zijner verbindingen, daar het onmogelijk scheen, het af te zonderen van de metalloïden waarmede het in verbinding voorkomt. Het rubidium daarentegen werd door Bunsen geïsoleerd. In die toestand geleek het uitermate op kalium, hoewel het veel gemakkelijker smolt. Het probleem van de isolering van caesium-metaal is echter in de laatste tijd door Carl Setterberg opgelost. Het is hem gelukt die afzondering te bewerkstelligen door elektrolyse van een gesmolten mengsel van caesiumcyanide en baryumcyanide. Om dit resultaat te verkrijgen had Setterberg niet minder dan 40 kilo rubidiumaluin en 10 kilo caesiumaluin ter zijner beschikking en verkreeg hij het caesium als een zilverwit, zeer zacht en kneedbaar metaal, dat volkomen overeenkwam met de overige metalen der alcaliën. Hij bepaalde het smeltpunt ervan op 26,5°, en het spec. gew. op 1,88. Aan de lucht ontvlamt het vanzelf, en op water geworpen verbrandt het onder vuurverschijnselen zooals dit bij natrium, kalium en rubidium wordt waargenomen. Setterberg heeft bij dit onderzoek opnieuw bevestigd gevonden, dat het volstrekt onmogelijk is dit metaal door gloeiing van zijn koolzuurzout met kool te bekomen, zoals dit voor de afzondering van het rubidium en kalium gebruikelijk is, tengevolge van zijn groote affiniteit tot zuurstof en de vluchtigheid zijner zouten. (Annalen der Chemie Bd. 211. S. De proeven werden genomen vanaf den 23 Oktober 1880 tot den 7 Mei 1881, terwijl de elektrische lichten successievelijk des avonds ten 6 en ten 5 uur werden ontstoken, die, uitgenomen des Zondags, elk nacht tot aan den morgenstond bleven branden. Het buitenlicht was in een ballon van helder glas geplaatst, terwijl binnen in de plantenhuizen het licht niet overdekt was. In de genoemde plantenhuizen werden nu een aantal moesplanten en bloemen geplant, waarbij werd waargenomen, dat de invloed van het elektrisch licht in de vrije lucht boven de kleinere plantenhuizen weldadiger werking uitoefende op de daarin geplaatste planten, aangezien deze in het groote plantenhuis met het onbedekte elektrisch licht spoedig een verwelkt aanzicht vertoonden. Daar het vermoeden kon ontstaan, dat de verbrandingsproducten in het groote plantenhuis een schadelijke uitwerking konden hebben uitgeoefend, werden er kleine stralen waterdamp, in vereeniging met verse lucht ingevoerd, zodat deze zich als wolken plaatsten tusschen de planten en het licht. Deze wijziging oefende wel een gunstigen invloed uit, maar tevens werd het noodig bevonden het elektrisch licht met een ballon van helder glas te omgeven, teneinde als een scherm tusschen de planten en het licht dienst te doen. Hoogst verrassend bleek nu de werking van dit licht op de planten. Werd een scherm van helder glas, zo geplaatst, dat slechts een gedeelte der planten beschut werd, zo kon men reeds na één nacht de werking van dit scherm waarnemen, daar de planten die onder den onmiddellijken invloed van het onbedekte licht, zelfs 9 tot 10 voet er van verwijderd, geplant waren, er kenbaar verwelkt uitzagen, terwijl de planten achter het scherm er gezond uitzagen. Deze schadelijke werking van het onbedekte licht werd ook waargenomen bij jonge stengels van de planten en zelfs op een afstand van 20 voeten van den lichtbron. Het was duidelijk dat hier ook de absorptie van bepaalde soorten van lichtstralen door het glas hun invloed deden gelden; daarom werden proeven genomen om dit uit te maken. Er werden snel groeiende planten in de proefgrond gezet en, op gelijken afstand van het elektrisch licht, de een partij aan den invloed van het onbedekte licht blootgesteld, de tweede beschermd met een scherm van helder glas, de derde met een van geel, de vierde met een van rood en de vijfde met een van blauw glas. Draper in het jaar 1848 waren bekomen en noopten Siemens nog meerdere proeven te nemen met het elektrisch licht in een lamp met heldere ballon. Hij nam toen waar, dat erwten die op ’t laatst van October gezaaid waren, onder de onafgebroken invloed van elektrisch licht (behalve des Zondags) den 16en Februari rijpe vruchten voortbrachten. Frambozenstruiken den 16en December in het glazen plantenhuis geplaatst, bekwamen den 16en Maart rijpe vruchten, en aardbeziënplanten om diezelfde tijd in de aarde gebracht, hadden den 14en Februari rijpe vruchten van uitmuntenden smaak bekomen. Wijnstokken den 26en December geplant, bekwamen den 10en Maart rijpe druiven, doch die wranger van smaak waren dan gewoonlijk. Tarwe, gerst en haver schoten met ongewoon snelheid op, doch kwamen niet tot rijpheid; zij groeiden te snel en vielen, toen zij ongeveer 12 cm. hoog waren, op den grond. De resultaten waren in de vrije lucht, onder de invloed van elektrisch licht, voor tarwe, gerst en haver gunstiger. Den 6en Januari uitgezaaid kielen zij wel moeilijk wegens het vriezend weer en de sneeuw, maar zodra de zachtere weersgesteldheid was ingetreden, ontwikkelden zij zich snel en hadden einde Juni rijpe korrels bekomen. Er werd tevens een proef genomen of de vruchten, afkomstig van planten die onder de onafgebroken invloed van elektrisch licht ontwikkeld waren, in staat waren zich voort te planten. Tot dit einde werden erwten die den 16en Februari uit planten, onder bovengenoemde voorwaarden, gewonnen waren, den 18en Februari weer uitgezaaid; zij kielen reeds binnen weinige dagen en de plantjes zagen er gezond uit. Deze proeven werden verder voortgezet met tarwe, gerst en haver, doch kon hiervan nog geen afdoend antwoord geven, daar deze proeven op uitgebreider schaal moesten genomen worden. Uit bovengenoemde experimenten blijkt echter reeds afdoende, dat een onafgebroken belichting door elektrisch licht, de groei van de planten bespoedigt in al de stadia van ontwikkeling, van de eerste bladvorming af tot aan de rijpheid van de vruchten. De op deze wijze bekomen vruchten zijn grooter en hebben ook meer geur en kleur dan de vruchten die gegroeid waren bij afwisseling van licht en duisternis, terwijl ook de zaden niet schijnen geleden te hebben in hun vermogen om nieuwe planten voort te brengen. Intussen vermeent de schrijver dat er nog nadere proeven dienen genomen te worden, voor dat er een algemeen besluit uit mag getrokken worden, en ook is het de vraag, of de dagelijksche rust die de planten in de natuur ondervinden, ook invloed heeft op die der jaarlijksche of winterrust, die waarschijnlijk de meeste planten, die geen zoogenaamde jaarlijksche zijn, noodig hebben. {Der Naturforscher 1882 n°. 6.) Over de vette olie van het boomwolzaad; door Edm Scheibe. De gezuiverde olie van het boomwolzaad, die door de schrijver onderzocht is, was bij de gewone temperatuur helder, doorzichtig en goudgeel van kleur, zacht van smaak en reukeloos. Het sp. gew. bedroeg bij 17° C. 0,9230. De olie is niet opdrogend, ten minste is de grens er van niet scherp aantoonbaar door de elaïdin-proef; de salpeterigezure reactie komt langzaam te voorschijn, waaraan een bruine kleuring van de massa voorafgaat. De verhooging van de temperatuur bij toevoeging van zwavelzuur is meer afdoende en bedroeg voor 5 delen olie en 1 deel zwavelzuur 45° en komt vrijwel overeen met dezelfde verhouding voor Provence-olie, waarvoor 38—40° is opgegeven. Bij mengselen van opdrogende oliën, zoals papaver-, lijn-, en sesamolie, doen, bij vermenging met zwavelzuur, de temperatuur op 60—70° en bij grootere hoeveelheden nog hoger stijgen. Het punt van vastwording ligt eenige graden onder 0, waarbij meer gelijkmatige en sneller vastwording dan bij olijfolie plaats heeft. Dit verschil moet als niet onbelangrijk beschouwd worden. Bij het onderzoek van de olie op vrije vetzuren, door middel van een blanke koperdraad, bleek dat deze zelfs, nadat zij gedurende eenige dagen met de olie gekookt was, niet werd aangetast, terwijl eveneens de reactie met lakmoes niet werd waargenomen. Bij verder onderzoek met zuren en bijtende basissen werd ook de afwezigheid van opdrogende oliën geconstateerd. Papaverolie en lijnolie en vooral sesamolie doen zich daaraan kennen dat zij met de genoemde reagentia's groenachtig gekleurd worden. Vermengt men de boomwolzaadolie met sterk zwavelzuur, zoo neemt men een rode bruine kleur waar, die weldra overgaat in donkerbruin. De kleurveranderingen met sterk salpeterzuur, zoutzuur, bijtende loog enz. zijn minder in het oogloopend en men bemerkt eerst het ontstaan van een donkerdere kleur, nadat de inwerking uren lang geduurd heeft. Dezelfde olie verhoudt zich tegenover de oplosmiddelen van de Provence-olie (aether, benzin, zwavelkoolstof, alcohol) op dezelfde wijze. Zoo ook verzeept zij zich zeer goed met kalk en natriumloog en deze relatief spoedig, evenals de verbinding met loodydroxide. De morphologische onderzoekingen en beschrijvingen over dit hars zijn voornamelijk in de pharmacographie van Flückiger en Hanbury, verder in de pharmakognosie van Flückiger beschreven. Ook de scheikundige hoedanigheid ervan is door Baup en eerst in de laatste jaren weer, onder leiding van Flückiger, door Burin nader onderzocht. H. Paschkis nu heeft het volgend beknopt resumé van deze zeer uitvoerige literatuur medegedeeld. De talrijke bekende echte en valse Elemi-harsen zijn door Wiesner (Rohstoffe der Pflanze s. 105) naar hunne consistentie onderscheiden in balsamische, week en hard. Tussen de twee eersten is een scherpe grens onmogelijk, waarom een verdeling in week en hard te verkiezen is. Kon men de afstamming van alle of ten minsten de meeste soorten zeker vaststellen, zou een indeling hiernaar zeker de beste zijn. Bij gebrek daarvoor is de herkomst (zooals Flückiger die voorstelt), hoewel nog dikwijls twijfelachtig genoeg, bruikbaar. I. Harde soorten. 1. Resina Elemi mexicana. Veracruz Elemi, van Amyris elemifera Royle (Pharmacolog. Inst. Wiener Univ.) komt als grote, donkerbruine, matte, op sommige plaatsen van lichtgekleurde deeltjes voorziene stukken voor, die een schelpachtige breuk bezitten en een geelachtig witte streep geven; zij komen noch met de beschrijving van Flückiger (Pharmacographia p. 134), noch ook met de volgende, tegenwoordig in den handel voorkomende, als „mexicana” aangeduide soort overeen. 121 2. Resina Elemi mexicana (Georgii ein in Dresden en Hamburg); vuilgeel tot groenachtige, op sommige plaatsen als bestoven stukken, die een zwakke, maar duidelijke Elemireuk en geelachtig witte streep geven. Zij komt volgens de beschrijving overeen met de door Wiesner beschreven Elemi, afkomstig van Yucatan en Mexico (waarschijnlijk van Amyris Plumieri.) 3. Resina Elemi americana. 4 Soorten uit de verzameling van het Pharm. Inst. der Weener Universiteit. Een monster is een ruim 800 gram zware, in het blad eener eenzaadlobbige plant gehulde, van voor naar achter platgedrukte, driehoekige koek, die een geelbruine kleur bezit en een lichtgele streep geeft; de drie andere monsters bestaan uit grote, oranjerood tot roodgeel gekleurde klompen; slechts één monster is vuilgeel gekleurd; allen zijn glinsterende als was, zijn aan de randen doorschijnend en geven een citroengele streep. Op de breuk zijn zij schelpachtig en bezitten een dauwen aan terpentijn herinnerenden reuk. 4. Resina Elemi indica. 3 Soorten uit de verzameling van het Pharm. Inst. der Weener Universiteit, waarvan één met het etiket "Oostenrijks Elemi van Amyris Zeylanica, niet meer in den handel." Deze soort komt veel overeen met de straks beschreven Amerikaanse, vormt een langwerpig ronde, ineen gepalmblad gewikkelde, voor de helft afgebroken koek, van een geelbruine, op de breukvlakte lichtere kleur, geringe wasglans, oneven breuk, lichtgele streep, met zeer zwakke reuk naar terpentijn en venkel; een tweede soort bestaat uit een groot, wrattenvormig uitziend, op sommige plaatsen zwavelgeel, mat, op andere plaatsen vuilgeel, vetglanzend, of ook dof donkerbruin stuk met talrijke bastfragmenten; het geeft een witachtige streep, en bezit een naar terpentijn en citroen zweemenden reuk; de derde soort die het meest met de tegenwoordige mexicaanse waar te vergelijken is, bestaat uit grijze of ook geelachtige en roodachtige, bestovene, met baststukjes verontreinigde kleine stukken, die hard, broos en bijna reukeloos zijn. 5. Resina Elemi africana, Een monster door de schrijver van Prof. J. Münter, directeur van den bot. tuin te Greifswald ontvangen, bestaat hoofdzakelijk uit vuil groenachtig gele stukken met zwakken wasglans, schelpachtige breuk, en zwakken terpentijnreuk, terwijl de streep witachtig is. Men neemt in sommige grootere stukken, amandel- of boonvormige, licht groenachtig gele, toch groenachtig witte, doorschijnende brokken waar, zodat het geheel enige overeenkomst met benzoë heeft. Dit hars komt noch met de door Wiesner beschreven Elemi van Ocumé (Gabon), noch met de door Flückiger beschreven Afrikaanse soort, de Mauritius-Elemi, overeen. 6. Resina Elemi Manilla. Van alle genoemde Element-soorten zijn er tegenwoordig slechts twee in de handel namelijk de Mexicaanse en de Manilla-Elemaan. De genoemde echte Elema-harsen bezitten alle eenige gemeenschappelijke microscopische en chemische kenmerken. Onder het microscoop vertonen alle Elema-harsen, zonder uitzondering, na al een behandeling met alcohol meer of minder schoon gevormde naaldvormige kristallen. Deze kristallen, amyrine, zijn niet in alcohol, gemakkelijk in aether, chloroform, ijsazijn en vluchtige olie oplosbaar. De bast-fragmenten komen in de onderzochte Manilla-, Mexikaanse-, Indische- en Caraïbische Elema in hun structuur overeen, ook worden zij bij toevoeging van kalium een purperrood van kleur. Aether is het beste oplosmiddel; van goede geelachtig witte Manilla-Elema (Wenen) is 1 deel oplosbaar in 1,77 aether, van het Mexicaanse handelsproduct 1 deel in 3,61 deelen. De groenachtige Manilla-soorten zijn een weinig minder oplosbaar. Bij behandeling met alcohol van 85 % blijft van Manilla-Elema 1,29 °/o bijna zuiver amyrine, van Mexicaanse 15,17% onopgelost terug. De kleur der oplossingen (in aether, alcohol enz.) regelt zich naar de kleur der harsen, in het algemeen leveren de harde soorten, zelfs harde Manilla-Elema veel donkerder gekleurde oplossingen. Bij verwarming op 60—70° worden de harde Elema-harsen week; zij smelten even als de week bij 100°, tot een bij koeling glasachtige massa. Zij verbranden bij hogere temperatuur met sterke roetgevende vlam en laten weinig asch achter (Manilla 0,04 °/o, Mexico 0,1%. Van de door Hirschsohn vermelde reacties zijn slechts weinige praktisch toe te passen. Als zoodanig is te noemen de verhouding der alcoholische oplossing van een Elema-hars tegen een alcoholische oplossing van loodacetaat, waardoor zij niet troebel moet worden, terwijl vele andere harsen een neerslag geven. Ook in een oplossing van terpentijn in alcohol veroorzaakt loodacetaat een troebeling en deze reactie geeft een zekerde aanwijzing voor vervalsching van Elema met terpentijn. Een bijmenging van 10 % kan op deze wijze nog onderkend worden. Volgens Hirschsohn geeft een alcoholische oplossing van ijzerchloride met de alcoholische oplossing van Elema-hars een groenachtige, bruine of zelfs geen kleuring. Bij geen der door Dr. Paschkis daarmee onderzochte harsen kon hij een bijzondere kleur waarnemen. Daarentegen vond hij bevestigd, dat ammoniak met alcoholische oplossing van een Elema-hars een troebel mengsel geeft, welke reactie ook andere harsen, alsmede terpentijn geeft. Het door ammoniak in alcoholische Elema-oplossingen (Manilla en Mexicaans) veroorzaakte neerslag pakt zich, na verloop van een of meer dagen, samen en vertoont zich dan, onder het microscoop, als monoklinische, prismatische kristallen. 125 van verschillende Elementen gevoegd, zodan ontstaan verschillende kleuren, die, als de vermenging op gelijke wijze en voorzichtig geschiedt, dienen kan tot bepaling van de soort. Wanneer men n.m. langs den rand van het buisje waarin 3 a 4 c.c. der Element-oplossing zich bevindt, voorzichtig een druppel zwavelzuur laat afloopen, zodan ontstaat op den bodem een donker rubijnrode laag (bij Manilla-, en Mexicaanse Element), terwijl daarboven een witte wolk gezien wordt. Bij matige verwarming verdwijnt, onder omschudden, deze kleur. Worden 4 tot 6 druppels zwavelzuur toegevoegd, dan is de vloeistof helder en prachtig licht purper-violet bij weekke Manilla-Element en de Mexicaanse soorten van den handel; van den aanvang af troebel en rood-wijnkleurig bij harde Manilla-Element; helder en wijnkleurig bij Cayenne-Element (Obendorffer); helder en licht-bloedrood bij Indische Element; helder en donker-wijnrood bij Amerikaanse Element; troebel en vleeschkleurig bij Carana-Venezuela-Element. Van andere harsen ter vergelijking op dezelfde wijze onderzocht, waren de verkregen vloeistoffen bij: Terpentijn vuilbruin en troebel; Ammoniakgum bloedrood, en helder; Myrrhe roodbruin en helder; Mastiek oranjerood en troebel; Benzoë chocoladebruin en troebel. Wanneer de met zwavelzuur vermengde oplossing met water verdund wordt, zodan verdwijnt de kleur en de vloeistof wordt wit, vuilgeelachtig, bruinachtig troebel en zondert bij schudden een harsdruppel af die er uitziet als het oorspronkelijke hars en evenzo riekt. 126 Manilla- en Mexicaanse Element lossen slechts gedeeltelijk op in sterk zwavelzuur met een lichtgele kleur; in een mengsel van zwavel- en salpeterzuur geschiedt dit onder sterke ontwikkeling van zoetachtig riekende dampen en van salpeterzuur, doch is de oplossing ook hier niet volkomen. Water of alcaliën precipiteeren uit deze zuur oplossingen witachtige of bruinachtige vlokken. Omdat nu voor farmaceutische doeleinden uitsluitend eenige elementen gebruikt wordt, zo vermeldt de schrijver ten slotte nog enige kenmerken, volgens welke de tegenwoordige beide handelssoorten kunnen beoordeeld worden. Yan Manilla-Elium verkieze men een week gekleurd wit of geelachtig, met een fijne reuk. Verharde Manilla-Elium moet, daar zij van andere soorten (bv. Cayenne-E.) moeilijk te onderscheiden is, uitgesloten worden; om dezelfde reden moet ook de groene of zwartachtige niet gebruikt worden. Yan de mexikaansche verkieze men de meest licht gekleurde, niet sterk vermengd met bast- en andere fragmenten, vermengd stukken. Beide soorten moeten de opgegeven algemene oplosbaarheidsverhoudingen en de zwavelzuurreactie vertonen, en de alcoholische oplossingen er van mogen met alcoholische loodacetaten-oplossing geen troebeling (terpentijn) geven. Het gehalte aan amyrine en vluchtige olie leveren geen vertrouwbare aanwijzing, noch voor deugdzaamheid, noch voor herkomst. Wenscht men een grooter gehalte amyrine, zo geve men de voorkeur aan de mexikaansche Elium, verlangt men een grotere hoeveelheid vluchtige olie er in, dan de Manilla-Elium. T. O’Connor Sloane geeft in het Chem. Nieuws 44, 221 een eenvoudige wijze aan de hand om het lichtgas qualitatief op zwavelkoolstof te onderzoeken, door middel van een heldere oplossing van kaliumhydroxide in alcohol. Laat men hier door enige tijd lichtgas stroomen, zoo verzamelt zich bij aanwezigheid van koolzuur, op de bodem van de absorptie-toestel, een olieachtige kleurloze oplossing van kaliumcarbonaat, die, zoals men weet, niet in alcohol oplost, terwijl tevens de alcohol meer gekleurd wordt. Bevat het gas daarbij zwavelkoolstof, zoo bevat de alcohol tevens kaliumxanthate (kalium-aethyldisulfaatcarbonaat,) dat door het zwavelwaterstof, dat bij de koking ontwikkeld wordt, kan worden onderkend. Of men voegt een overvloed aan een koperzout toe, filtreert de gevormde koperverbinding en brengt ammoniak op het filter, waarbij dan het gemakkelijk te onderkennen koperxanthate op het filter terug blijft. Kan zwart glas in de Apotheek geheel gemist worden? Men herinnert zich, naar aanleiding van de opmerking van de heer van Ledden Hulsebosch, over het buiten gebruik stellen van de zwarte flessen tot het afleveren van geneesmiddelen en het daarop volgend artikel van de heer Liedermooy over het onveranderd blijven van een solutie salet) 250, met nitrates argentum 0,05, laudanum liq. Sydh. gtt. 18 en Syr. simpl. 30, just in zwart glas, terwijl het in geel glas, na verloop van een paar dagen, vuilzwart gekleurd werd; en de daarop volgende mededelingen van de heer Lansberg en de repliek daarop van de heer Liedenmooy, in de n°. 41, 42, 43 en 44 van het Pharmaceutisch Weekblad van dit jaar. Naar aanleiding daarvan heeft prof. E. A. van der Burg, onder zijn toezicht, opzettelijke proeven doen nemen door de heer van Eeden, pharm. student aan de Academie te Leiden, en deelt daaromtrent het volgende in hetzelfde Weekblad n°. 46, onder boven vermelden titel mede: De genoemde drank werd in triplo gereed gemaakt en wel met gedistilleerd water, en verdeeld over de volgende 6 proeven; 1. een zwarte flesch; 2. een donker gele flesch; 3. een licht gele flesch; 4. een flesch van wit glas in een donkere kast geplaatst, 5. een dito in het verstrooid daglicht geplaatst; 6. een dito geplaatst in de kast, waarin de geneesmiddelen van de apotheek der Rijks-universiteit achter geel glas worden bewaard. Alle fleschen waren met kurken gesloten. De volgende uitkomsten werden verkregen: No. 1 en 4 waren onveranderd geel gebleven, zelfs na verloop van 12 dagen, toen het mengsel dun vloeibaar was geworden. No. 3 en 5 vertoonden reeds de volgende dag een rode kleur, terwijl 2 en 6 nog geen kleurverandering aanwezen. Na 2 x 24 uren waren 3 en 5 donkerder gekleurd. 129 * Ook nu ook eenigszinds gekleurd, ofschoon zeer gering, terwijl de inwerking op No. 2 nog iets duidelijker was. Na 3 x 24 uren was, met uitzondering van No. 1 en 4, de kleur bij allen, naar evenredigheid, donkerder. Na het eindigen der proef bleek, bij spectroscopisch onderzoek van het glas der flesschen 2 en 3, dat bij 2 nagenoeg alleen rode en gele, doch bij 3 ook de blauwe stralen bijna onverzwakt werden doorgelaten. Gelijk a priori kon worden besloten en op nieuw in casu gebleken is, zal men zich in de apotheek niet altijd van het gebruik van zwart glas kunnen onthouden, en bij het gele glas, waarmee men inden regel zal kunnen volstaan, zijn keuze vooral moeten vestigen op het donker roodgeel gekleurde. Ten slotte is het feit, dat de oplossing van nitraat argenti, in weerwil der grote hoeveelheid organische stof, aangeboden in de salep, het vinum opii aromaticum en de syrupus simplex, onveranderd blijft, tenzij het licht zijn invloed doet gelden, zeer opmerkelijk. Het spreekt wel van zelf, dat dit goed deugdelijk moet zijn, n. 1. geen licht mag doorlaten. Vaak tref men in apotheken flesschen aan, die zeer ongelijkmatig met een laagje zwart lak bedekt zijn en alles behalve de lichtstralen voldoende terughouden. 130 OOKSPKOMELIJKE MEDEDEELINGEN Over Eijkman's onderzoek van het alcaloïde van Macleaya cordata; door Prof. J. W. Gunning. Onder de titel „Beitrag zur Kenntnis der Papaveraceen-alcaloïde heeft mijn vriend J. F. Eijkman, thans als Hoogleeraar aan de Universiteit te Tokio (Japan) werkzaam, te Yokohama een brochure uitgegeven, van welks inhoud ik de lezers van dit tijdschrift het belangrijkste in beknopten vorm wenscht mede te deelen. (1) Van de Papaveraceen-alcaloïden zijn alleen die van (1) Onlangs werd in dagbladen opgemerkt, dat er aan de Tokio-Universiteit alleen Duitsers geplaatst zijn. Dit is onjuist. Eijkman is Hollander (Zaandammer) van geboorte (1851), Hollander van opleiding en Hollander van hart, gelijk uit zijn brieven blijkt. Eijkman legde in Oct. 1874 het apothekers-examen af en ontving toen dadelijk door mij het aanbod om naar Japan te gaan. De lust om een academischen graad te verwerven, waarvoor hij reeds het mathesis-examen had afgelegd, werd evenwel door hem gewezen. Hij bleef dus bij mij als assistent werkzaam tot Dec. 1876, toen een vernieuwd aanbod door hem werd aangenomen. Hij werd als Directeur van het chemisch en pharmaceutisch Laboratorium te Nagasaki en later in gelijke betrekking te Tokio aangesteld. Spoedig droeg de Japanse regering hem belangrijke onderzoekingen op en benoemde hem o.a. tot lid Pharm. Mei 1882.
| 2,739 |
MMUBVU04:001848002:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,877 |
De heraut, 1877, no. 2, 14-12-1877
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,007 | 11,940 |
"Is de geest van het verleden de leermeester van het heden, dan vinden wij in haar een krachtigen steun voor onze twijfel. Als zij toch één ding leert, dan is 't voorzeker dit, dat in de laatste eeuw alle vrije kerken op het vrijzinnige beginsel gebouwd, ephemeriden waren. De Jansenisten leiden een kwijnend leven. De theophilosofen der Franse omwenteling zijn sinds lang bezweken. De vrije Duitse gemeenten van Ronge e.s. hebben zich opgelost. De oud-katholieken van onze dagen beloven weinig. De kerkjes, door Cd. Busken Huët en door pater Hyacinthe in leven geroepen, kwamen slechts om te verdwijnen. Onze eeuw schijnt het vermogen om nieuwe kerken te stichten, verloren te hebben, evenzeer als de macht om nieuwe dynastieën te scheppen. Geen wonder. De meer ontwikkelden vinden wat zij verlangen in de eigenaardige vormen en levensopenbaringen van den tegenwoordigen tijd. De min ontwikkelde heeft alleen eerbied voor 't bestaande en historisch geworden, wat omgeven is met den geheimzinnigen sluier van wonderen en gezag. Een kerk gaat niet uitsluitend in rede en geweten, toeval in het onbewuste, om met Hartmann te spreken, in gevoelens en geheur, in pieteloosheid en vrees. Ook het algebrinkte bijeengebrachte kapitaal, in allerlei verschillende vormen, gebouwen, vrome schikkingen en fondsen is een machtige steun der bestaande kerken. De overlevering, geheugen, ontzag en kapitaal weg. Ge houdt alleen de pieteloosheid, de behoefte aan stichtingen, uitspraken hierbij, bij voorkeur ontleend aan de geschriften en schrijvers, van welke overbekend is, dat onze Kerk het geheel met hen eens was." In de eerste onderzoeking van het geloof (in 1554 door Marten Michaelis voor de Nederlandse Kerken bewerkt, en nog lang na dit tijdperk de in ons vaderland meest gebruikte handleiding bij het afnemen van geloofsbelijdenis) wordt in artikel 30 gezegd, dat de Doop is voor alle leden der gemeente, zij zijn onmondige kinderen of volwassen; en daarom wordt in het begin aan de jeugdigen belijdende ook niet gevraagd, of en waarom hij lidmaat worden wil, maar: "Shoe sy dy in uwe herten versekert dat ghy een lidmaat der Gemeente Christi zijt ?" Desgelijks wordt in het grotere leerboek van dezelfde schrijver, den kleinere catechismus (hier te lande ook zeer bekend en in ere) Antw. 89—97 o. a. gezegd, dat "de kinderen der gelovigen de voortrefelijkste leden der Gemeente Christi zijn"; van degenen die eerst op later leeftijd na belijdenis des geloofs gedoopt worden enkel hierin onderscheiden, dat zij door hun jeugd, een dusdanig door haar kracht van natuur niet geloof en belijden kunnen"; maar voorts niet achter te stellen bij volwassen gelovigen, daar "haar aangeboren kracht haar niet toegerekend wordt om Christus willen, in dewelken zij gesegend, dat is heilig, rechtvaardig, rein, en gelovig geacht worden, niet minder dan de volwassen gelovigen"; ja zelfs "heeft de Gemeente van haar rechtvaardigheid veel zekerder getuigenissen van woord Gods, dan men uit de belijdenis der volwassenen hebben kan." Eveneens, en nog sterker, spreekt Guido de Bres zich gedurendelijk uit, in zijn uitvoerig en grondig geschrift "de Wortel, den Oorsprong en het Fundament der Wederdoopseren of Herdoopseren van onsen tijd" (in 1515 in het Fransch uitgegeven, en daarna bij herhaling in Hollandsche vertalingen). B. v. in het 3de Boek, 11 de Kapittel: "daar zijn tweederlei middelen om Gods volk te onderscheiden van de godloosheid: het ene is, de belijdenis des geloofs; het andere is, het Goddelijke Verbond, met zijn beloften. Want gelijk men voor Gods volk moet bekennen en aanvaarden, die met de mond belijden, dat zij in Jesu Christo van herten geloven, naar het inhouden der Heilige Schrift, etc.; zo moet men alle diegenen die voor Leden en Bondgenoten des Lichaams Christi aanvaarden, die God zelf voor zulke volk bekend," enz. Of in het 15de Kapittel: "dat de kinderen dan Leden zijn der zichtbaarste Gemeente Gods zijn, zulex is duidelijk bij het inhouden der beloften," enz. Geheel in den zelfden geest zijn dan ook de leeringen uit die tijd, die nu nog gedurig herinnerd worden. Iedere weet, dat het 74ste antwoord van onzen Heidelbergschen Catechismus aanstaande de jonge kinderen betuigt, dat "zij zoowel als de volwassenen in het Verbond van God en in zijn gemeente begrepen zijn"; en iedere kent de 2de vraag uit ons doopformulier (dat wel zelf in dit tijdvak niet, thuis hoort, maar waarvan de vragen toch ook in oudere, toen gebruikte formulieren reeds voor gekomen), waarin beëedigd wordt, dat "onze kinderen in Christus geheiligd zijn, en daarom als leden zijn gemeente behoren gedoopt te zijn." Met zulke uitdrukkingen maakten onze vaderen, in de bloeitijd van onze kerk, volle ernst. Maar als dan de eigenlijke aanneming van lidmaat reeds bij de doop geschiedde, wat was dan toen de handeling, die tegenwoordig "doop" genoemd wordt? Het was toen ter tijd niets meer en niets minder, dan de toelating tot het Heilig Avondmaal. Dat was dan ook de uitdrukking, die er bijna altijd voor gebruikt werd. Welke van de uit die tijd afkomstige geschriften, kerkelijke bepalingen of liturgiën we ook opslaan, ieder blijkt, dat er geen andere betekenis en geen ander doel aan werd toegekend. De leerboeken, die er in die tijd voor de jeugd gemaakt werden, spreken ook opzettelijk uit, in hun titels en voorreden, dat zij opgesteld zijn "tot leer voor hen, die zich voor het eerst tot het Nachtmal des Heeren begeven". Juist daarom ging de aanneming ook altijd onmiddellijk aan de Avondmaalviering vooraf. En diezelfde beschouwing is ook de "oorzaak", dat we er nooit en nergens over zien handelen, dan alleen in het nauwste verband met de leer of de viering van het Avondmaal. Ondersteld, dat dat Bondszegel niet gegeven was, er zou dan toch wel altijd Christelijk onderwijs voor de jeugd zijn geweest, en er zou [misschien ook wel onderzocht zijn naar de resultaten, opdat men weten zou of er ook reden was voor de toepassing van kerkelijke censuur (want ieder die gedoopt en dus lidmaat was, werd toen, zoo als vanzelf sprak, beschouwd en behandeld als aan de censuur onderworpen), maar van een bepaalde opneming in de volle Christelijke gemeenschap, en van een inschrijving in afzonderlijke registers zou ten aanzien van gedoopte kinderen dan zeker geen sprake geweest zijn. Die opneming en inschrijving had haar reden van bestaan alleen in de Avondmaalsviering; zij was daarbij zelfs volstrekt noodzakelijk; en de redenen die men daarvoor opgaf, zijn ook gemakkelijk te begrijpen. Daarover, ten besluit van dit artikel, nog een enkel woord, waarbij we kortheidshalve geen schrijvers van die tijd meer laten spreken. Het Avondmaal (zoo was de beschouwing) is o.a. hierin van den Doop onderscheiden, dat dit Sacrament kan ontvangen worden, zonder dat men er bewustheid van heeft, maar het Avondmaal niet. Het moet waardiglijk gevierd worden, tot gedachtenis aan den Heiland, met onderscheiding van Zijn lichaam en bloed, om Zijn dood te verkondigen, en alleen na voorafgaande zelfbeproeving. Daarom mogen kinderen, zolang zij tot dat alles niet in staat zijn, aan de viering niet deelnemen. Zij moeten eerst genoegzaam onderwezen zijn, en alsdan is de Kerk, die verplicht is, zooveel mogelijk te zorgen, dat het Avondmaal niet ontheiligd wordt, daarbij juist ook verplicht, die kinderen van te voren te onderzoeken, ten einde zoo goed mogelijk te weten, of zij tot een goede viering bekwaam zijn. Dat alleen, was bij onze vaderen van hetgeen thans de aanneming genoemd wordt. Het was in de zaak niet anders dan een ondefinieerd kerkelijk opzicht en van de kennis. Omtrent alle Avondmaalgangers meende men vóór elke bediening een individueel en nauwkeurig zien van hen, die reeds vroeger laten, geschiedde dat bij het huis hier en daar vereiste aangifte van vragen, enz.; en ten aanzien van het eerst zich aangaven, geschiedde de afname van belijdenis des geloofs was bij allen eigenlijk dezelfde vorm, was verschillend, naar het voor het eerst of bij vernieuwing van hetmaal kwam. Met die beschouwing stond in band, wat er voor de toelating van en hoe zij geschiedde. Daarover in artikel. Suite in In de geschiedenis van de protestante reformatie in Duitsland en Frankrijk was er zeker wel geen troost in de gedachte, dat de een of andere druk, die hem treft, ook op anderen neerkomt; maar zodanig dat plaats heeft, stelt men toch natuurlijk in zulke lotgenoten pen bijzonder belang. Wie door een of andere ziekte aan het sukkelen is, mag en moet met opmerkzaamheid letten op hetgeen door andere lijders aan dezelfde kwaal tot genezing of verlichting beproefd wordt. Daarom trekt het als vanzelf onze aandacht, dat een dringende nood, waarover hier te lande gedurig geklaagd wordt, ook aldaar bestaat, en dat in de laatste tijd ook elders middelen tot voorziening zijn in het werk gesteld of aanbevolen. Het gebrek aan predikanten, waardoor in ons vaderland zo menige gemeente herderloos blijft, doet zich ook met name in Duitsland en Frankrijk gevoelen. In het laatstgenoemde land heeft de Hervormde Staatskerk thans het betrekkelijk groot aantal van meer dan 30 gemeenten, die zonder predikant moeten blijven. En in Duitsland hebben b.v. al de Pruisische hoogescholen samen nog geen 700 studenten in de godgeleerdheid, zodat althans in de eerstvolgende jaren het aantal vacante gemeenten voortdurend zal klimmen. Ook in Beieren is het niet veel beter gesteld, getuige het besluit, dat aldaar het Kerkbestuur onlangs genomen heeft, om de tijd van voorbereiding tot het predikambt, die reeds eenigen tijd geleden is ingekort, weerom korter te maken, ten einde daardoor des te eerder personeel te hebben voor de vele vacatures; een maatregel, die natuurlijk slechts tijdelijk helpt, en die enkel bewijst, hoe groot het gebrek is aan beschikbare kandidaten. Wat doet men daartegen? In Duitsland heeft de Synode van Rijn-Pruisen, die dit najaar haar zittingen hield, zich met ernst met de zaak laten gelegen liggen, en zij is daarbij tot de volgende besluiten gekomen: 1. De regering te verzoeken, dat zij voortgaat met de verbetering van de te schraal bezoldigde predikantsplatsen; 2. Aan allen, die in eenig kerkelijk bedeluur zijn, de kerkelijke collecte voor hulpbehoevende studenten te bevelen; 3. Aan de superintendenten een rapport op te dragen over hetgeen op hun Synoden tot bevordering van studiebeurzen gedaan is; 4. Door de voorzitter alle Kerkeraden te doen opwekken om geschikte jongelieden tot de studie der godgeleerdheid aan te sporen, en 5. Er ook op aan te dringen dat de Kerkeraden dan de middelen vinden om zulke jongelieden, zowel op het gymnasium als op de hogeschool, hun studie te doen volbrengen. Eigenlijk komen die besluiten dus neer op twee hoofdzaken: laat de Kerk er voor zorgen, dat er meer predikanten komen, en laat de Staat er voor zorgen, dat zij behoorlijk kunnen leven. Een zeer juist en een ongeklikkt beginsel, te zamen vereenigd. Wie gelooft dat de Kerk slechts in vrijheid kan bloeien, kan niet anders dan die tegenstrijdigheid betreuren: men laat dan de zorg van de Kerk juist eindigen, daar waar zij bovenal te zorgen heeft, "ook in haar eigen belang. In Frankrijk, waar de Synode nog altijd laat kan bijeenkomen en zich dus de zaak niet kan aantrekken, wordt het gebrek aan predikanten in de kerkelijke bladen telkens behandeld. Langs die weg werden daar onlangs drie middelen voorgesteld: 1. een beroep op predikanten, en gemeenten tot het bijeenbrengen van geloofsgenoten; 2. het beroepen in de Staatskerk van Gereformeerde predikanten uit andere Kerken, met name uit de Vrije Kerk, voorzover zij werkzaam zijn op plaatsjes waar men ook in de Staatskerk het Evangelie kan hooren, en 3. de tijdelijke aanstelling van Evangelisten in gemeenten waarvan te voorzien is dat zij nog lang vacant moeten blijven. Het tweede van die middelen, hoe dringend en gemakkelijk het ook werd aanbevolen, heeft echter aanstonds van de zijde der Vrije Kerk krachtige bespreking gevonden. Immers (zoo wordt van die zijde gezegd), wij kunnen ons niet oplossen in de Staatskerk, om volkomen dezelfde redenen als waarom wij eenmaal van haar zijn uitgegaan. Bovendien zou dat voor de Staatskerk zelf ook tot schade zijn: deze toch heeft haar oprichting en haar leven grotendeels aan de aanwezigheid van dissidenten te danken. En voorts heeft de Staatskerk, door het stemrecht ook aan ongeloovigen toe te kennen, nooit een genoegzamen waarborg voor getrouwheid aan het Evangelie. Waarom (zoo wordt elders nog van diezelfde zijde gevraagd), waarom moeten de herderlooze gemeenten juist door ons geholpen worden? Door ons, die daarvoor naar de Staatskerk zouden moeten overgaan, 't geen natuurlijk een quaestie is, niet van vormen, maar wel degelijk van beginselen. Zou het niet veel eenvoudiger zijn, dat dit geschiedde door predikanten van de Staatskerk zelf, voorzover zij werkzaam zijn in gemeenten, waar men in de Vrije Kerk toch het Evangelie wel hooren kan? Naar predikanten, die men zelf gaarne in de Staatskerk ontvangen zou, kan men immers in een gemeente dan wel gerustelijk verwijzen. Op die tegenwerpingen zal het antwoord nu misschien niet uitblijven. Maar in ieder geval blijkt reeds nu, dat er van dat middel reiniger te verwachten is. Met de andere middelen kan iets meer gedaan worden. Maar ook in Frankrijk is de Kerk, die aan de Staat is geboeid, juist daardoor in haar leven en in haar werken volstrekt niet vrij. Op ditzelfde oog heeft zij met de regering een zeer ernstige strijd, die betrekking heeft op de voorleiding tot het predikambt; en wanneer zij de opleiding van haar predikanten wordt gewerkt, moet dat uit de aard der zaak de vervulling van haar vacature een zeer ideaal effect hebben. Italië. Op de algemene jaarvergadering van de Evangelische Alliantie, in september te Londen gehouden, werd besloten, eenige pogingen te doen naar Italië af te sturen, ten einde onder de vele kerken en genootschappen, die aldaar aan het Evangelische werk deelnemen, eenheid en samenwerking te herstellen of te evorderen. Thans wordt bericht, dat die commissie in Milaan haar arbeid begonnen heeft, en aanvankelijk een goeden ingang heeft gevonden. Onder de middelen, die zij voorstelt om een "toenadering" te bewerken, behoort o.a., dat verschillende leeraars en evangelisten nu en dan met elkaar van kansel verwisselen, dat van tijd tot tijd gemeenschappelijke bidstenen gehouden worden, dat niemand er op uit is maar zooveel mogelijk leden te winnen voor zijn eigen kerk, ten koste en tot nadeel van andere zusterkerken, enz. van de Protestantsche kerk te Rome, die voor Ludovico Conti bediend wordt, vernam men, dat er alle reden is om zich te verblijden in de voortdurende belangstelling en vruchten, zelfs voor sommige pelgrims, die deze zomer bij Rome geweest zijn en die uit nieuwsgierigheid die kerk waren binnengetreden, is de gehoorde prediking ten zegen geweest. Tot hunner, een Oostenrijksche en een Franse priester, een grondeigenaar uit Tirol en een uit Frankrijk, zijn nu in hun vaderland predikers of voorstanders van het Evangelie, dat zij in Rome hebben leeren kennen. België. De enige zoon van de president-richter Malou is te Mechelen in het klooster der Jezuïten door de Apostolische nuncius tot priester gewijd. Bij de eerste mis, die hij en de volgende dag bediende, werd door zijn Vader aan de communie deelgenomen. Engeland. In een groot aantal ritualistische kerken van Londen is dit jaar de Allerziendag gevierd, alsof dat een feestdag was, die ook door de Anglikaanse kerk erkend werd. Men heeft zelfs, dat in een van die kerken door een der geestelijken een lijst van overledenen is voorgelezen, met verzoek aan de gemeente om voor het heil hunner te zienen te bidden. Oostenrijk. In Oostenrijk is de rechtstoelegd van het Oud-Katholicisme nu eindelijk geregeld. De gemeenten van Wenen, van Salzburg en van Ri valley, zijn na lange onderafdelingen thans door de regering officieel erkend. En voorts is door deze nog verklaard, dat zij het Oud-Katholicisme niet beschouwt als een nieuwe godsdienst, en dat de erkenning van zijn eeredienst niet langer afhankelijk wordt gesteld van de vroegere verklaring, dat men met de Rooms-Katholieken vrede breken wil. Zwitserland. Op de Kantonale Synode, die half november te Bern gehouden werd, heeft men, ten aanzien van de belijdeniskwestie, beslist aan iedere richting naar zin te geven aan de doop en aan te nemen godsdienst; en ook aan de belijdenissen en formules die door de belanghebbenden gemaakt en gebruikt worden, zonder voorwaarden, dat zij voorafgaandelijk de Synodale Commissie als Christelijk en Geformeerd zijn goedgekeurd. R. -fcX- Het onlangs verschenen 73ste jaarverslag van het Nederlands en Buitenlands Bijbelgenootschap blijkt, dat het besloten heeft aan de aanstaande wereldtentoonstelling in Parijs niet alleen door het bijbels, maar ook door het verspreiden onder de bezoekers, waarvoor een groot deel van het geld tot dekking van posten is ingeschreven. De aanvraag, om daartoe een terrein van de tentoonstelling een tent te mogen openen, is echter door de regeringscommissie afgewezen beantwoord; en als heeft het Genootschap besloten om middelweg daarbij tekenen, vlak bij de hoofdingang, een groot terrein aan te slaan, en daarop een tijdelijk plein te plaatsen dat voor bijbelverspreiding dienst doet. De welbekende Lord Radstock is deze dagen vertrokken, om zijn werk van evangeliseren, thans aldaar voort te zetten, ondanks de bezwaren die er ten gevolge van de oorlog aan zijn arbeid in het land nu verwezen zijn. — In Frankrijk is een vereniging opgericht die zich ten doel stelt, om pas aan te kunnen vullen die in Zwitsersland door de regering zijn aangesproken in de plaats van de door haar afgezette Rooms-Katholieke Pastoors, en die hierdoor van de Roomsche Kerk vreemd zijn geworden, de terugkeer gemakkelijk te maken, zodat zij van den gewonnen stap berouw tonen en terugkerenden dan geldelijk ondersteuning schijnt echter, dat dit werk zeer kostbaar is. Volgens bericht, dat reeds meer dan 30,000 gulden zijn besteed terwijl van twee teruggekeerde rijke heren gesproken wordt, duurt genoeg, voegt de belever, voor twee maanden, die zeer zeker de gewicht in goud niet waard zijn. — In een van de Zweedse provincies hebben verschillende gebonden, dat, tijdens den oorlog, geen geld meer voor heiligenbeelden te plaatsen, en het geld dat voor dat doel besteed is, thans te gebruiken ten behoeve van de gewonden en zieke militair. — Te Genève houdt de welbekende Ernest Rejnaard deze winter een serie voordrachten over godsdienstsaangelegenissen. Er zijn er zeven gehouden, alle voor de persoon het werk van Jezus Christus. — Roomsche vereniging in het Noorden van Frankrijk heeft onlangs een prijs uitgeloofd voor het beste gedicht ter ere van paus Pius IX. Op de in het laatst van november gehouden vergadering werd bericht, dat onder dan 16 gedichten waren ingekomen, waarvan twee bekroond, werden, beide door studenten aan hoogescholingen vervaardigd. — Uit China komt vaak voorbijvliegend bericht. ' — i»t.- - ; | j,i__ , 'Jinn Finland. Een vriend uit Delft vertelde ons uit Delft omtrent de vesting van de Militaire Te Huis aldaar: Een opmerking van Dr. G. J. van der Flier, directeur van het Wetenschappelijk te Delft, deed de vorige week veel aanstellers in de oprichting van het Christelijk Te Huis voor Militairen samen komen in de zaal van het gebouw "Veritas." In deze samenkomst, die door een vijftal predikanten en ook door enige officieren werd bijgewoond, traden sommigen tot lidmaatschap van den Militairen Bond, waarop onmiddellijk de afdeeling werd geconstitueerd, en het bestuur voorlopig opgedragen aan de HH. Deijl, Waalsch predikant, en De Wijs, eerste luitenant der artillerie. De beginnende werd besloten, het bestuur later op te brengen, terwijl aan de oprichting van een Te Huis, door verscheidene der aanwezigen met warmte aanbevolen, onmiddellijk met kracht zal worden gewerkt. Moge Delft zich spoedig in het bezit van dit onmisbare inrichting verheugen! Deze eerste vergadering voorspelde daarvan reeds veel goeds. Rotterdam, Den 7den dezer hield de Nederlandsche Zendingsvereniging haar jaarvergadering, Des avonds was er een zeer talrijk bezochte samenkomst in de groote kerk. Als sprekers traden op de heeren: ds. Theesing en ds. De Geer. De Christelijke Zangvereniging "Exelsior" gaf bij afwisseling enkele liederen ten beste. De Zendingsvereniging ontving gedurende haar achtjarig bestaan de som van f38,340,715,55. Zij heeft 8 zendingsposten, met even zooveel zendelingen. Een van die zendelingen, S. Coolsma, is in Nederland, om het Nieuwe Testament in de Soendaneesche taal over te zetten. In het Zendingshuis zijn 1 kweekeling en 2 aspirant-kweekelingen. Leiden. Prof. Prins en nog een tiental leden der Nederlandse Hervormde Gemeente, hebben zich tot de Kerkeraad gewend met de vraag, aan welk college zij de huur van zitplaatsen in de kerken moeten betalen, nu de wettigheid der Gemeente-Commissie over het beheer der kerkelijke fondsen door de uitspraak van den kantonrechter is ontkend. Belangstelling in de Indische Kerk en Zending. Eer wij onze beschouwing over de Kerk en Zending in Indië voortzetten, een woord over de verhouding van Christendom en Indië in 't algemeen. Ons speelt steeds een sceptische glimlach om de lippen, wanneer wij van de behartiging van Indiës belangen in Nederland hooren spreken. Hetgeen de ervaring van elk dag ons leert, vormt daarmede een schril contrast. Hoe gering, helaas, is de aandacht, die aan de koloniale belangen over 't algemeen geschonken wordt bij onze natie en ons Christelijk volk in 't bijzonder. Of zou men in ernst durven beweren, dat in onze maatschappelijke en Christelijke omgeving Indië inderdaad die plaats inneemt, die 't verdient? Dat de overtuiging algemeen is, dat, gelijk meermalen terecht is gezegd, »in ons koloniaal bezit het zwaartepunt ligt van onze internationale betekenis; dat met dat bezit Nederland als mogendheid van de tweede rang staat of valt en daardoor vooral als belangrijk medegeteld wordt in het Europees evenwicht?« Let slechts op de banding der pers, zoowel de groote als de kleine, de neutrale, liberale, radicale of Christelijke, al naar ge wilt. Een van onze Indische organen herinnerde 't ons nog onlangs, hoe de vaderlandse dagbladen, met enkele uitzonderingen na, het bespreken van koloniale aangelegenheden als bijzaak beschouwen. Na aankomst van elke mail worden trouw de benoemingen, geboorte-, huwelijks- en doodsberichten overgenomen, met de jongste tijdingen uit Atjeh aangevuld, doch veel meer zoeke men met. Is de koloniale begroting of het hoofdstuk »Koloniën« der Staatsbegroting aan de orde, dan worden er een paar artikelen aan gewijd, die gewoonlijk juist voldoende zijn om te tonen hoe weinig men er van weet. Slechts in enkele bladen ziet men werkelijke belangstelling in de zaak zelve, en niet een vleugelslag om de koloniale staatkunde om den wil van bepaalde personen of van een bepaalde binnenlandse staatkundige partij. Zoo erg is 't geweest, dat eerst onlangs een der meest geachte en best geredigeerde bladen de opmerking maakte, dat men in Nederland toch wat beter op de hoogte moest komen van de Joodse pers-mededeelingen, en dat daarom voortaan een overzicht van de producten dier pers den lezers zou worden aangeboden. De pers trouwens is in dit opzicht volkomen de uitdrukking van de gevoelens der natie, van het gros der kiezers, zoowel bij den kleinen burgerstand als bij de hoogere klassen. Wel mag men niet spreken van een wanhopende ontwetendheid, maar ter andere zijde zal men toch niet over een rijken schat van kennis kunnen roemen, evenmin dat de koloniale belangen een deel uitmaken van 't volksleven. Men verwijt aan de verschillende partijen politieke eentonigheid en armoede; en terecht, waar men op feiten kan wijzen, als die wij niet enkel bij de jongste Juni-verkiezingen, maar schier elken dag kunnen waarnemen. Het is alsof er geen gewichtiger aangelegenheid is dan de lager-onderwijskwestie in den strijd der politieke partijen, en, wat den jongsten tijd althans betreft, de belijdenisvraag in den boezem der Kerk. Scherp, maar naar waarheid teekent de bekwame medewerker van het Bataviaasch Handelsblad, de heer Mr. A. Th. Heyligers, den toestand, waar hij schrijft: "Zeg dat uw kandidaat een blauwe Maandag aan onderwijskwesties heeft gedaan, dat hij over de droogmaking der Zuiderzee of over de Keulse vaart kan meespreekten, dat hij een rijk reeder is en dus weet waar in eenige takken van handel en nijverheid Abraham den mosterd haalt, zeg dat hij een trouwe zoon der Kerk is, dan wel een verklaarde vijand van pastoors of dominees, kortom, zeg dat hij wat gij wilt, elk argument kan dienen om in een of ander district hem enige stemmen te bezorgen. Maar kom niet naïef aanzetten met een aanbeveling van hem als koloniale specialist; dat is een wachtwoord waarnaar men niet luistert. Voorwaar, de belangen van den paus worden door een grooter aantal specialisten vertegenwoordigd, dan de belangen van Indonesië." Er is, ja, een tijd geweest, dat men, opgeschrikt door 't weegeklagen en geroep over de grote schuld, die ten aanzien van Indië op ons drukt, de koloniale belangen eens ernstig begon te nemen, maar allengs kwam bij 't talrijkste deel der bevolking de geest der onverschilligheid weer boven en liet men zich in slaap wiegen door de gedachte, als had men nu eindelijk eens de "questions brulantes" opgelost. En nu worden de koloniale belangen wel niet doodgezwegen, maar 't is er toch verre van af dat zij de plaats innemen, die daaraan toekomt. We noemden de Indische Kerk. Plannen tot reorganisatie daarvan werden meermalen bij en door de bevoegde autoriteiten ingediend; in de Volksvertegenwoordiging kwam soms wel eens tot een debat over de rechten, eischen en behoeften der Indische gemeenten; een enkele maal trof men daarover een artikel in 't een of ander kerkelijk week- of dagblad. — Ziedaar al wat 't Christelijk publiek omtrent dit koloniaal belang mocht vernemen. Maar werd men opzettelijk bepaald bij de vraag omtrent de verhouding der Regering tegenover de verschillende Kerkgenootschappen in Ned. Indië ? Schonk men hier zijn aandacht aan de breedvoerige gedachtenwisseling, die in de Indische pers werd uitgelokt door de brochure van den Riouwschen predikant P. Heyting, of wel aan de uitvoerige betoogen over de oorzaken van de onkerkelijkheid dezer dagen, meer bepaald in Indië? Alleen de Hervorming gaf daarvan, zoo we ons althans niet bedriegen, een overzicht; maar werd ter waardeering van 't medegedeelde ook de kennisneming aanbevolen van de dezelfde critiek, die over dit een en ander van bevoegde hand werd geleverd in een der meest gelezen Bataviasche bladen ? Of werd tevens ter vermeerdering en verspreiding der kennis van het godsdienstig en kerkelijk leven in Indië, behalve alleen in de Kerkelijke Courant, ook nog elders gewezen op het sedert Januari van dit jaar verschijnend maandblad voor de godsdienstige belangen, Onze Getuigenis, en menig daaruit voorkomend artikel, aan Indische kerkelijke toestanden gewijd, ter gesette overweging aanbevolen? Men geeft zelf antwoord. Met de belangstelling voor de Zending is 't niet veel beter gesteld. Wel wordt 't een Zendingsfeest na 't andere georganiseerd in Noord en Zuid en schijnt 't ook door 't Christelijk volk meer en meer gezocht. Maar eilieve, hoe staat 't met uw bidstonden? Altijd in volle kerken en onder den toeloop der geloovige gemeente? Of leert niet de ervaring in de meeste steden, dat 't nu veel meer begint te verloopen, dat zij 't karakter missen van ware bidstonden? Heeft men voorts wel altijd juiste begrippen omtrent de Evangelisatie in Indië, ook zich rekenschap gegeven van de krachtige, voor ons beschamende wijze, waarop Rome in ons overzeese rijk werkt? Zijn tot ons Christelijk publiek doorgedrongen de heftige aanvallen, waarop, in de laatste tijd vooral, de Zending in Indië blootstaat? Naar aanleiding van eenige algemeene beschouwingen over de Zending in verband met de beoefening der Indische taal-, land- en volkenkunde, werden er in de Indische bladen artikelen opgenomen over de Zending en de taalwetenschap, terwijl men zich voorstelt die te doen volgen door een andere serie over de Zending en het onderwijs en de Zending en de geneeskunde. De strekking daarvan is met feiten de ontaarding van de Zending te staven en zodoende het bedriegrijkheid aan te toonen, waaraan zij blootstaan, die geloven en hechten aan haar zuiver karakter. De conclusie van het openbaar gemaakte eerste drietal met een korte nalezing is, dat het bedrieglijkheid, dat men bezig is te plegen, niet eens kan worden vergoelijkt door te zeggen, dat de zendelingen arbeiden aan de bevordering van de taalwetenschap; want daaraan werkt de Zending niet en kan zij niet werken, omdat die bevordering meer vereist, dan zij bij machte is te presteren. Zijn de in die artikelen geopenbaarde grieven, naar men wil, met dichte bewijzen gestaafd, hier bekend en door bevoegden besproken, zoodanig noodig weerlegd? Vooral in den boezem der Zendingsverenigingen terven, waartegen de aanvallen zijn gericht? Of mindert daarin ook al niet de belangstelling, die eertijds viel waar te nemen? Wij oordelen zouven liever niet. Maar men raadpleegt zelf 't Verslag van den staat en de werkzaamheden van het Nederlandsche Zendelinggenootschap in 1877; 't tafereel, daarin van de Zending en de school in de Minahassa opgehangen, is waarlijk niet bevredigend. Wacht!ullijc oendiuf! ( Vervolg). Om te bepalen wat tot het gebied der Zending behoort, lette men op hen, tot wie het Evangelie komt; daarentegen om te bepalen, wat tot inwendige, wat tot uitwendige Zending moet gerekend worden, vragen men: van wie de Zending moet uitgaan of met aan welke doelgroep de verplichting tot het prediken des Evangelies in de eerste plaats rust, namelijk op landgenoten of op buitenlanders. Met deze definitie gewapen, vragen wij ons af: welke naam inwendige Zending of binnenlandsche Zending de wenselijkste is. Men heeft daarop geantwoord: de naam binnenlandsche Zending deugt niet, omdat die Zending zich volstrekt niet om grenzen bekomt en men zeer goed vereenigingen kan oprichten, die zich des noods over half Europa uitstrekken, zonder dat zij onder de rubriek vallen van uitwendige of buitenlandsche Zending onder de heidenen. Dat dit antwoord echter weinig afdoet, blijkt uit de gegeven verklaring, want wanneer men een werk der Zending onderneemt buiten Nederland, maar in een land waar de Christelijke gemeente wel degelijk de verplichting heeft, om dat werk te behartigen, dan vereenigt men zich zooveel mogelijk met de landgenoten aldaar en wordt in dat land de binnenlandsche Zending behartigd, zij het dan ook op aandrang van buitenlanders. De naam binnenlandsche Zending drukt daarom zeer goed uit wat men bedoelt, en het woord: Inner Mission betekent werkelijk niets anders, waarom het ook in het Frans: mission intérieure heet. De Engelschen gebruiken in denzelfden zin ook home mission (Zending 'thuis) waartegen men ook zou kunnen aanvoeren, dat Moody b.v., uit Amerika naar Engeland overkomende, niet in zijn eigen home was, maar op een bijna geheel vreemd terrein. Doch iedere zal terstans gevoelen, dat hij wel degelijk geen ander doel had dan de home mission, inner Mission, in Engeland te bevorderen. Met dat al, hoe juist de naam binnenlandsche Zending ook zijn moge, men heeft nu eenmaal het woord: inwendige Zending in Nederland inheemsch gemaakt, en wanneer tegen dit woord geen gewichtige bezwaren kunnen worden aangevoerd, zien wij geen reden om het niet even goed burgerrecht te geven, als aan eenige uitdrukking, die nu eenmaal een zekere betekenis heeft verkregen. Vrij wat belangrijker dan deze kwestie was ons de definitie, die wij hebben getracht te verkrijgen van hetgeen onder Zending in 't algemeen en inwendige in 't bijzonder moet worden verstaan. Evenzo kon de vraag gesteld worden: behoort het Seminarie te Depok tot het gebied der inwendige Zending? Wellicht ja, want het doel is immers: wandelende te vormen tot Evangelisten onder hun landgenooten? Doch dit antwoord zou voorbarig zijn. Op wie rust de verplichting om dit Seminarie op te richten, te onderhouden en te besturen? Op Javanen of op Nederlanders? Het antwoord kan niet twijfelachtig zijn: — voorloopig en nog tot in een verre toekomst rust de plicht op Nederland en op onze Christenen in het vaderland, ja in meerder of minder mate op elk Zendelinggenootschap. Het is niet onverschillig, dergelijke onderscheidingen te maken, want daardoor wordt de manier van behandelen een andere. Om maar een voorbeeld te nemen: de Christelijke school wordt nog veel te veel beschouwd als een gebied van inwendige Zending en dit strekt haar voordeel niet tot voordeel. Daardoor beschouwt de gemeente ze vaak nog als iets zeer nuttigs en heerlijks, maar toch als iets waar men niet in de allereerste plaats aan behoeft te denken; men acht het billijk, dat men voor eigen behoeften meer over heeft dan voor de Zending, ergo: de Christelijke school komt achteraan en Christelijke Normaalscholen moeten zich getroosten met een spaarzaam diëet. Daardoor acht men zich zoo gemakkelijk gerechtigd om er links en rechts voor te collecteeren. Een kerkvoogdij zal niet dan om zeer bijzondere redenen een beroep doen op de Christelijke liefde, het bestuur eenere Christelijke school denkt daaraan bijna in de eerste plaats. Aan den anderen kant: wordt de Christelijke school niet meer onder de inwendige Zending gerekend, dan hebben arme broeders des te meer recht om te vragen, want het is geen artikel van weelde waarom zij verzoeken, en indien zij waarlijk arm zijn, mag zulk een school als een eerste geestelijke levensbehoefte beschouwd worden. Zulke voorbeelden zijn nog met anderen te vermeerderen. Voorloopig genoeg om aan te toonen, dat het oude spreekwoord een goede les bevat: Qui bene distinguit, bene docet, d.i. goede onderscheidingen zijn goede onderwijzingen. P. De Zondagsschool. Het gedeelte. Op de vraag: Waartoe de Zondagsschool? is het antwoord reeds duizend malen gegeven. Kinderen tot Jezus te leiden, dat is het groote doel. En daarin is alles begrepen en alles gezegd. Wie zich ten doel stelt kinderen tot Jezus te leiden, gaat uit van de onderstelling dat ook het kind schuldig en strafwaardig is in de ogen des driemaal Heiligen, dat het wedergeboren, gerechtvaardigd en geheiligd moet worden in de naam van de Heere Jezus, en door de Geest onzes Gods. Wie met de uitdrukking: "tot Jezus leiden" iets anders bedoelt, kan evengoed een andere leus stellen. Want wie een kind tot Jezus leidt, leidt het tot de Zaligmaker, en zaligmaken is, naar de betekenis, die de Schrift aan dit woord geeft, van de zonde verlossen. En dat kan Jezus alleen. De beste Christelijke opvoeding vermag het niet, de bloot menschelijke beschaving kan het niet; alleen Jezus kan het. Het is alzoo een zeer heerlijk doel, dat de Zondagsschool poogt te bereiken. De bekerings van de kinderen des volks tot de levende God, het brengen van kinderen tot de enige Heiland. De onderwijzer of onderwijzeres op de Zondagsschool heeft niet voorgenomen iets te weten, dan Jezus Christus en die gekruisigd! De noodzakelijkheid der verlossing en de algenoegzaamheid des Verlossers, dat zijn de twee hoofdgedachten van het onderwijs. En of nu dit doel bij allen bereikt wordt? Zie, daarmee moeten we ons voorshands niet kwellen. Geschiedenis en ervaring leeren ons, dat niet allen in waarheid tot Jezus komen, die wij tot Hem zoeven te leiden, zowel in de kerk, door de openbare Evangelieprediking, als door het onderwijs in de Zondagsschool. Maar evenzeer leeren ons geschiedenis en ervaring, dat de vrucht van een getrouwe prediking en van een degelijk onderwijs op de Zondagsschool, soms na jaren wachtend, openbaar wordt. Wij hebben slechts te geloven, dat onze God ons als werktuigen gebruikt en door ons zwakke arbeid zijn doel met mensen zal bereiken. Zoo wij vast staan in die overtuiging en dit geloof de kracht is van ons arbeid, zal het doel, kinderen te leiden tot Jezus, gewis bereikt worden. Uit de Schrift. zondag 16 december, i) Jesaja 40: 1—11. de troost der verzoening, of: de komende heiland. Met het 40ste Hoofdstuk begint het tweede gedeelte van Jesaja's profetieën. «Troost, troost mijn volk," dat is de lieflijke grondtoon van deze profetie, en de koninklijke profeet blijkt tegelijk de lieflijkste Evangelieprediker te zijn onder de profeten. Het volk Gods wordt gedacht reeds in Babel te zijn, en te lijden onder de gevolgen zijner zonden. Maar uit het volk «sal de Messias, de gezalfde Knecht des Heeren, voortkomen, en met en door Hem een eeuwige verlossing, allereerst voor Juda, maar daarna ook voor de volken. Op den voorgrond staat de verzoening der zonden. Jeruzalem zal worden verlost, de gemeente gered, Gods volk, met troostrijke redenen naar 't hart, opbeurend toegesproken worden; wijl de gemeente schuld verzoend is, en zij van de hand des Heeren overvloedige weldaden heeft ontvankelijkheid, tegenover al haar zonden. Maar nu moet ook voor Hem baan gemaakt worden in de harten, gelijk voor een koning, die afgelegen streken bezoekt, en voor wiens komst heirbanen, effene wegen worden toebereid. Alzoo: in de wildernis der volken een baan voor onzen God! De bergen geslecht, dalen verhoogd, het kromme recht gemaakt, door de voorbereidende werkzaamheid der Wet; opdat Jezus Christus door het geloof in de harten woonde. Evenals de koningen der oudheid hun heerlijkheid openbaarden door den glans hunner verschijning in staatsiekoets en lijfwacht, zoo zal de Heere zijn heerlijkheid laten zien in de zegeningen van het Evangelie onder alle volken, en het profetisch woord zal geloofd worden, als een woord, gesproken door de mond des Heeren! Tegenover dat Woord des Heeren zal het woord der menschelijke wijsheid van niet meer kracht en duurzaamheid blijken te zijn, dan het gras, dat heden is en morgen in de oven geworpen wordt. De gemeente heeft een geheel andere roeping, dan het woord der menschelijke wijsheid te verbreiden. Zij is de verkondigster van deze boodschap, van deze blijdschap, die allen volken wezen zal. Op een berg moet zij klimmen, zodat haar woord overal gehoord wordt. En ze moet haar woord spreken met macht en zonder vrees; want het is 't onfeilbare Woord van de waarachtige God, dat zij aan de wereld verkondigt. Temidden van alle beweeglijke dingen en vergankelijke stelsels, zeggen zij, onwankelbaar in haar geloof: Hier is uw God! Zoo zal wat hoog wordt vernederd en wat sterk is, worden verbroken. Maar de Heer zal groot zijn, en het loon van zijn arbeid zal voor zijn aangezicht zijn in het volk, dat als Zijne kudde uit het midden der mensheid Hem zal toebehooren, en door Hem geleid zal worden als door zijn Herder, met teederheid, geduld en onverbreekbare verbondstrouw. Verzoening, de bron van waarachtige troost. Bekeering even noodig als geloof. Waarde en duurzaamheid der Schrift. Het Evangelie geen menschen woord. Jezus evenzeer Rechter als Redder. Mijn schapen kennen Mijn stem en volgen Mijn. G. 1) Wij volgen de Kalender van de Nederlandsche Zaadagsschoolvereniging. Schoologdicht. Het Christendom verdedigd De Christelijke gemeente belijdt Jezus Christus als de eeniggeboren Zoon Gods, in de wereld gekomen om de Redder en de Weg tot Redding en Zaligheid te zijn voor iedereen, die in Hem gelooft: Jezus Christus alleen de weg, maar Hij ook de veilige weg. Maar deze getuigenis der gemeente, dit heilig tijdschrift, vond en vindt heftige tegenspraak. Van den beginnen af had het Christendom zich te verdedigen tegen allerlei beschuldigingen. Om niet te spreken van de tegenspraak, die het Christendom bij het oude Israël vond en waarvan het N. T. ons spreekt, het Heidendom verzette zich tegen het Christendom, het een ongerijmdheid, ongeloof, verderfelijk voor den Staat en den afzonderlijke mensch heetende. Ten deele bezitten wij nog de verdedigingsschriften, uit die beschuldigingen der Heidenen ontstaan (bij v. Justinus Martyrs en Tertullianus' Apologieën). Ook nadat het Heidendom van 't Romeinse Rijk was verwonnen door 't Christendom, bestond er aan verdediging van het Christendom behoefte, met het oog zoowel op 't Jodendom en 't Heidendom, als op het Mohammedanisme. (Aldus traden o. a. Agobard van Lyon, Abaelard, Thomas Aquinas op.) Later, na de herleving der wetenschappen in de 15e eeuw, maakte de botsing tusschen de wijsgeerige opvattingen des tijds en het Christendom de verdediging van 't Christendom noodzakelijk, en mannen als Marsilius en Savonarola gordden zich daartoe aan. Maar vooral sinds in Engeland, Frankrijk en Duitsland het deïsme en de vrijgeesterij, het ongeloof en het rationalisme met kracht optraden, moest het Christendom daartegenover in zijn goddelijkheid en waarheid worden gehandhaafd, en deden mannen als Pascal, Locke, Addison, Turretinine, zich hooren. Doch indien ooit, dan is er in onzen tijd aan verdediging van het Christendom behoefte. Het bestaansrecht toch van den godsdienst wordt evenzeer betwist als de echtheid van den geschiedkundigen grondslag, waarop het Christendom beweert te rusten; de vrucht die het Christendom zegt te dragen voor den afzonderlijken mensch en de geheele menschheid, wordt miskend; en de wereldbeschouwing, die aan het Christendom ten grondslag ligt, heet evenzeer door de wijsbegeerte als door de natuurkunde veroordeeld. Tegen deze aanvallen komt het Christelijk geloof en de wetenschap der geloovige Christenen op; en het is noodig, dat de gemeente in kennis worde gesteld van allerlei ontdekkingen, die de waarheid van het Christendom staven, en dat haar onder 't oog worde gebracht, hoeveel onjuistheid er is in de beweringen van hen, die 't Christendom bestrijden. Inmiddels moet op den voorgrond worden gesteld, dat de waarheid van het Christendom, als de van God gegevene vervulling der innigste behoeften van den mensch en de menschheid, nooit kan worden betoogd met die het verstand overweldigende kracht, welke toestemming afdwingt, ook geheel afgescheiden van de innerlijke gesteldheid van hem, tot wien het betoog komt. Op het zedelijke en godsdienstige terrein geldt eene andere klaarblijkelijkheid dan op het bloot verstandelijke. Op het zedelijke en godsdienstige gebied kan alleen hij, wiens oog en hart geopend is voor de zedelijke en godsdienstige waarheid, zien en hooren. Jezus Woord blijft van kracht: »Wie uit de waarheid is, hoort Mijne stem; tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien; zalig ziju de reinen van hart, want zij zullen God zien; zoo iemand wil den wille Gods, die zal van deze leer bekennen of zij uit God is, dan of Ik van Mijzelf spreek." G. v. W. j iialendrr. ZONDAG 16 December. Ik ben zeer vroolijk in de Heere, want Hij heeft mij bekleed met de kleederen des Heils. Jes. 61:10. MAANDAG 12 December. Mijn moeder en mijn broeders zijn die Gods Woord horen en dat zei ik doe. Luc. 8:21. DINSDAG 18 December. Met ijdelheden heeft zij mij moede gemaakt; nog is haar overvloedig schuim van haar niet uitgegaan; haar schuim moet in het vuur. Ez. 24:12. WOENSDAG 19 December. Verwachtend de vertroosting Israëls. Luc. 2:25. DONDERDAG 20 December. Volle Maan. Ere, Heer, vergeef toch. Wie zou er van Jacob blijven staan, want hij is klein. Amos 7:2. VRIJDAG 21 December. Sterfdag van de Apostel Thomas. Vergeving hunner zonden door de innerlijke beweging der barmhartigheid onzes Gods, met welke ons bezocht heeft de Opgang uit de hoogte. Luc. 1:77, 78. ZATERDAG 22 December. De kortste dag. Ik doe 't niet om uiteindelijk voor uzelf, spreekt de Heere, maar om Mijn heiligen naam, die gij ontheiligt hebt. Ez. 36:22. Een verhaal. Het was een aanvallig kind, met helder blauwe ogen en lange blonde krullen. Als hij een meisjesjurk aan gehad had, zou men niet gezegd hebben dat hij een jongen was, zoo teer en tenger zag hij er uit. Maar thans had hij geen vriendelijk gelaat; zijn wenkbrauwen waren hoog opgetrokken en zijn anders zoo vriendelijke ogen zagen stuursch, donker en ontevreden.
| 29,503 |
MMIISG15:004474068:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,878 |
De werkmansbode; orgaan van het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond, jrg 2, 1878, no. 68, 23-11-1878
| null |
Dutch
|
Spoken
| 1,418 | 3,191 |
Het houwen van een post- en telegraafkantoor te Dongen is bij inschrijving gegund aan den heer P. Driessen, aldaar, voor f 10,265. Te Amsterdam, in het lokaal Eensgezindheid, hij_ enkele inschrijving, den bouw van 15 woonhuizen, aan het Schapenburgervoorpad, nabij het Vondelpark, onder beheer van den architect 1. Gosschalk. Laagste inschrijver do heer P. Andriessen, te Hilversum, voor f 232,990. Correapondenlle. De Sociale Brief in het volgend nommer, ook het stuk van Tr. te St.-K. liefdegaven. Voor de Wed. mofc bijoa 6 kinderen. Door van I. Th. Imholtz, te Gouda; van J. L. f 0,25, van M. v. G. f 0,25 ’ 9 Ie van A. G. f 0,25, gecollecteerd door de beide j: boden van de leden van het zieken- en weduwen'p fonds „Providentia" f 3,90. n Bijeengebracht in eene vergadering van het :e bestuur der Bouw-Maatschappii tot V. v. E. W. te k Amsterdam f 0,80. h Voor „het ongelukkigegezin,«mededoor J. Th. ie Imholtz, te Gouda en mede gecollecteerd door d de beide boden ,1. P. Waltz en J. de Vos, bij de – dito leden f 4,21‘. t ■t ==========z===== P LEESBIBLIOTHEEK van den Amsterd. Werkmansbond, r Uitgifte van boeken eiken Zaterdagavond van ïi 9—lo ure. Catalogussen zijn a 5 cents e verkrijgbaar. Boeken en vrijwillige bijdragen t worden in dank ontvangen. 1 1 – – VERGADERINGEN, AMSTERDAM. „Werkmansbond.” Verg. van Gedelegeerden. Zondag 1 December, ’s morgens 10 uur precies in ’t gebouw. J. E. Vrolijk, Secr. Nederl. Typ. Bond. (Afd. Amsterdam.) Dinsdag_ 26 Nov., ’s avonds ten 9 ure, in ’t Gebouw. (Buitengewone.) Benoeming van Afgev. enz. voor de op 1 Dec. te houden Algem. Verg. Het Afd.-Bestnnr. Scheépsoptnigers-vereeniring „Nog tijdig ontwaakt”. Dinsdag 26 Nov., des avonds ten 8 ure, bij den heer van den Broeke, JoMoroeiensteeg. Het Bestuur. Behangersgezeiien-vereeniging „Onderling Eensgezing.’ Maandag 25 Nov., ’s avonds 8 uur, ten huize van den heer Gerritsen, Nieuwmarkt. Wagenmakers-vereeniging „Loon naar werken” Zondag 24 Nov., des middags half 1 ure, in den Amsterdamschen Werkma,nsbond. Schilders-vereeniging: „V. Z. O. D.” Maandag 25 Nov., des avonds ten half 9 ure, in den Amst. Werkmansbond. (Maandei. met Vrouwen.) P. M. Heidt, Secr. Meubeimakers-vereeniging „Amstols Eendracht” Zondag 1 Deo., Maandeiijksche ’s middags ten half een ure, in den Amsterdamschen Werkmansbond. Van der Horst, Secr. Koper- en Biiksiagcrs-vereeniging „Door Eendracht Vooruitgang”. Zondag 1 Dec., op de gewone_ tijd, ten huize van don heer J. L. Muller, Keizersgracht hoek Prinsenstraat. J. P. Muller, Secr. ARNHEM. Algemeene Arbeiders-vereeniging „Hoop op Gerechtigheid.” Negende Jaarfeest op Zaterdagen 23 en 30 Nov. Spaarkaszitting Zaterdag 23 Nov., ’s av. van B—9 ure. Bibliotheek. Uitreiking van boeken, lederen Dinsdagavond van half acht tot half negen uur. Vergadering Dinsdag 26 November, ’s avonds ten 8 ure. J. ïh. Scheepers, Ie .Secr. ROTTERDAM. Timmerlieden-V ereenigiug: „Eendracht tot Vooruitgang.” , Maandag 2 Deo., des avonds ten balf 9 ure, in het locaal op do Goudsche weg. M. Bakker, Secr. BOLSWAKD. Zaterdag 30 Nov., des namidd. 8 uur, in het locaal de Doele. T. Schnifstra, Secr. BEUMMEN. Alg. Arbeiders-vereeniging „Op hoop van Zegen.” Zondag 24 Nov., des namiddags 5 ure, gewone tijd en plaats. DELFZIJL. Werklieden-Vereeniging: Zondag 24 Nov., ’s avonds ten 8 ure, ten huize vanMej! de Wed. Eoelfsema. Het Bestuur. PEANEKEE. Afd. Prov. Friescho Werkl.- Vereeniging. Zondag 24 Nov., des namid. 5 uur, in de Stadsbewaarschool. P. du Bois, Secr. LEEUWARDEN. Zondag 30 Nov., des middags 12 ure (Bestuurs.) ° Zaterdag 1 Deo., des avonds ten 8 ure, (Algemeene) locaal boven de coöperatieve winkel. SNEEK. Vergadering op Zondag ,24 Nov., ’s middags te 12 uur, hij den heer Prins, Lemsterveerhuis. ÜTEECHT. Algemeene WerkEeden-Vereenifing Vergadering Zondag 24 Nov., es namiddags van 12 tot 2 ure, hij den heer G. Maas, „Muizenvreugd", Lange Lauwerstraat. ZUÏFEN, Algemeene Arbeiders-vereeniging Dinsdag 26 Nov., ’s avonds ten 8 ure, in het gebouw in de Spiegelstraat. Het Bestuur. GRONINGEN. Alg. Werklieden-Vereeniging. Zondag 1 Deo., ’s namiddags 4 ure, ten huize van B. Zuidema. E. F. L. Urban, Secr. ADVERTENTIJËN. Op den loden November werd ons een DOCHTER geboren. J. P. HOEFMAN. M. J. HOEFMAN GEB. SCHIETHART. Strékkende dit tot algemeene kennisgeving. I 25-4arlge Echtverecniging | V VAN 5 I antoniüs kikker, i ? Penningm. der Algem. Arbeiders-Ver. J ? „Hoop op Gerechtigheid." •) EN ■ 5 ? AGATHA VICTOIRE LHOEST. <; •> Arnhem, hunne dankbabe ? 1878. Aangeboden, bij burger men-Bchen,een OEIHEIJBIIiEERDE yOORKAIMEK, desverkiezende met huiselijk verkeer. Te bevragen aan het Bureau van dit blad. J. DROOG, Aanspreker en Bode van het Algemeen Ziekenfonds en van het Algemeen Nederlandach Begrafenisfonds, beveelt zich minzaam in aller gunst aan. Adres Bloemstraat hoek Acolijenstraat, 153. ALGEM. NEDEEL. WEEKL.-VEEBOND, APD. SNBEK. OPENBARE VERGADERING op Zondag 24 Kov. ’7B, ’s middags 13 uur, in de zaal van den Heer AGEMA. Spreker den Heer B. H. HEL D T , van Amsterdam, Voorzitter van bovengenoemd Verbond. Onderwerp: Of weet gij een anderen weg? Na afloop discussiën. De entree is 10 cent tot dekking der kosten, doch Leden en Donateurs hebben vrijen toegang. Het Bestuur der Afd. Sneeh, L. J. DE VKIES, Pres. S. BLAÜW, Secr. ALGEMEENE ARBEIDERS-VEEEENIGING „HOOP OP GEREGTIGHEID.” NEGENDE JAARFEEST OP ZATERÏiMJEiV 23 en 30 IVOYEniBEB. Ie Zaterdag voor N°. I—l4o 2e „ „ „ 141 en volgende. Aanvang ’s avonds ten 9 unr. AMSTERDAMSCHE WERKMANSBOND, V oordr sieliteii« HET BESTÜCJK van den Amsterdamschen Werkmansbond brengb ter kennis van belanghebbenden, dat de Tocg;aus;kiisirtcn tot de Voordracbteu in dit seizoen, verkrijgbaar zijn in het gebouw van dien Bond, Spuistraat hoek Kattengat en bij de besturen van aangesloten vereenigingen. De Kaart, geldende voor 8 Voordrachten, kost ƒ 0.55. De Toegangsprijs tot elke Voordracht afzonderlijk is vijf centen. De Kaart geeft tevens toegang tot een feestavond, die na afloop der Voordrachten wordt gehouden, wanneer de houder minstens 5 Voordrachten heeft bijgewoond, hetgeen door afstempeling van den Kaart moet blijken. HET HESTIJUR. I Door het ALGEMEEN NEDERLANDSCH WERKLIEDEN-VEEBOND (firma B. H. Heldt) wordt HE D E ]V verzonden; JAARBOEKJE Toor ISTO, 3e JAARGANG, 64 Pag. compresse druks. Prijs: 10 Cents. INHo U D : I. Kalender, met de daarbij beboerende verschillende Jaartellingen, jaargeti|den. Verduisteringen, Protestantsohe,Eoomsch-Katholieke en Israëlietische Feestdagen, Sohijno'estalten der Maan en de Verjaardagen van het Koninklijk Huis. 11. Tarief van het Zegel. 1 Adreslijst van Bestuurders van 200 vak-, Werklieden- en Coöperatieve Vereenigingen, Zieken- en Begrafenisfondsen, Vereemgingen van pMlantropiachen aard. enz. enz. IV. Een compleete Lijst van Vreemde Woorden die in het dagelijksch gebruik het meest voorkomen. V. Uittreksel uit de Postwet, zoowel voor Binnen- als Buitenland. VI. Mengelwerk, als: O. Eojumekts, Aan de Eedactie van het Jaarboekje. Th. de Rot, Nieuwjaarsdag. J. Th. Scheepees, Woeste Gronden. F. Domeea Nieuwenhuis, Zelfhulp Staatshulp. L. VAN I.Tsendooen, Hoe een Zakkenroller een Communist bekeerde. F. Domeua Nieuwenhuis, Hoe het Militarisme toeneemt. I *** Re daad. Naar het Hoogduitsch. Sprokkelingen, uit gevierde Schrijvers. Vooral onze Afdeelingen zij attent gemaakt dat, niettegenstaande wij 1000 exemplaren meer drukken dan het voorgaande jaar, de bestellingen al zoo menigvuldig zijn, dat wij vreezen hii de verschiinmg aan alle aanvragen 'niet te kunnen voldoen, en het Boekje is al te ver afo-edrukt om nu nog een grooter getal op te leggen Ten vorigen jare maakten wii een tweeden druk, doch iiiöt kunnen geschieden. Wij verzoeken derhalve beleefd een zeker getal voor rekening aan te vragen, daar het niet zeker IS dat wil exemplaren m commissie kunnen geven vrijheid nemen uiterlijk ultimo Sikken verkoclite exemplaren te Alle aanvragen moeten geschieden aan het lid van Redactie J. OMSELEN, Marnixstraat 134, Amsterdam. November 1878. re EEDACTIE. WB. Ahonnenten op „De hunnen het Boehje per brief haart bestellen. We disponeeren alsdan over de hosten a ƒ0.12 bij het einde van het hwartaal. &EOPEII): CAFÉ A. KIJKEN, Miezel, 13. Woonplaats voorheen Hekelveld AMSTEEDAM. A. RIJKEN, Biïlardmaher. Holloway'« Zalf en Pillen. Heupjicht, Ehumatiek. Het enkele noemen dezer namen brengt reeds angst en schrik en het gemoed van allen, die eens de kwelling dezer ijsselijke kwalen hebben ondervonden, ofschoon Holloway een middel tot verlichting heeft aangewezen, dat den wanhopendsten lijder frisschen moed en vernieuwde hoop moet geven. Nadat de pijnlijke deelen genoegzaam met lauwe pekel gebet en daarna zorgvuldig afgedroogd geworden zijn, moet deze zalf met geduld en volharding op de huid, die daardoor behooriijk eenvoudige behandeling zal de hevigste aanvallen van "Aangezichtspijn, Zenuwpijn, Eheumatiek en Jicht ten spoedigste beteugelen, de daarmede vergezeld gaande zwelling doen verminderen, de Pezen ontspannen en de verzwakte Ledematen versterken. Doosjes Pillen en Potjes Zalf t 0.80, 1,85, f B.—, f 6.75, f 13.50, f 20.50, zjjn op franco aanvrage contant te bekomen bij alle ApotheKers in Holland, alsmede in HOLLOWAY’s Etablissement te Londen, 533 Oxfordstreet, vroeger 214 Strand. Amsterdam, B. H. Heldt, Bloemstraat 82.
| 36,275 |
MMTUK03:165739056:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,861 |
De stem
|
H. JOFFERS, v. d. m.
|
Dutch
|
Spoken
| 6,971 | 12,629 |
1V 4. Eerste Kwartaal. \ 4 ’ Elfde Jaargang. * Vrijdag, 25 Januarij 1861. i»k su il. AÏOPI20HTE AErEl KÏPIOZ (2 Cor. VI: 17). urT7T.KBT.An IN HET BELANG DER WARE GEREFORMEERDE KERK IN NEDERLAND. Dit BLAD verschijnt éénmaal ’s Weeks, des Vrijdags. Abonnementsprijs voor Amsterdam per drie maanden: ƒ 1.3». franco voor de overige plaatsen binnen ons Rijk f 1.50. De betaling geschiedt per kwartaal. Verkrijgbaar bij HOOGKAMER & COMP., Drukkers te Amsterdam, en bij alle Boekhan delaren in dit Rijk. Stukken in belang van De Stem, moeten besteld worden op werkdagen franco bij Ds. A. Pz. ZWEE- DIJK, Redacteur te Uithoorn (prov. N.-Holland.) Prijs der Advertentie» s Van een tot acht regels ƒ1.—, het zegelgeld daaronder begrepen; elke regel meer 1O Cents. Buitengewoon groote Letteren, naarmate de ruimte die zij beslaan, a 15 Cents de regel. Advertentiën, Kerk- en Schoolnieuws op werkdagen te bestellen met franco Brieven aan de Drukkers te Amsterdam. Annonces van Boeken 3/2 maal. INHOUD. NEDERLANDS ONDANKBAARHEID. — STUKKEN, OVER GENOMEN UIT HET AMERIKAANSCH BLAD DE HOL LANDER. — BIJBELSTUDIE. — STAATS-BEGROOTING. — MENGELINGEN, BERIGTEN , ENZ. WATERSNOOD! LIEFDEGAVEN. — KERKNIEUWS. Nederlands Ondankbaarheid. Om dén bovenstaanden titel te bewijzen, heb ben wij de geschiedenis van de laatste ruim ze ventig jaren een weinig in te zien; — dan vinden wij, hoe een groot deel van het Nederlandsche volk zich tegen den Prins van Oranje Willem V ondankbaar heeft aangesteld. Daar die Vorst bij uitnemendheid zachtzinnig was; ging men hem evenwel valschelijk veel kwaad aantijgen: dat hij den aanbouw van oorlogschepen opzettelijk verwaarloosd had; hoewel hij er jaren lang op aangedrongen had. Men noemde hem een ver rader van de Republiek, dat hij tirannij be oogde; ja, dat hij een Alva, een Filips II, een Nero was. Dat ondankbaar volk stelde zich tegen dien Vorst te weer met burgerwapeningen en vrijkorpsen op te rigten. De Prins werd smadelijk bejegend, in zijne waardigheden ge schorst, en zijne gemalin, de Prinses Wilhelmina, de toegang naar Holland ontzegd. Welk eene hemeltergende ondankbaarheid aan het Stamhuis van Oranje betoond 1 En als de ondankbare Ne derlanders het verraad tot zijne hoogte hadden gebragt, trokken de bondgenooten terug (1794). Nu was tegenstand onmogelijk in een land, waar de overgroote meerderheid der bevolking den intogt des vijands als een begin van heil en zegen te gemoet zag. De Prins van Oranje stak met de zijnen in 1795 naar Engeland over, twee dagen vóór de aankomst der Franschen te Amsterdam. — Dit was het einde van Nederlands Republiek, die twee honderd jaar bestaan had, en door Gods goed heid zooveel roem behaald en zooveel zegen ge noten had en nu bezweek door drie kwaden: door buitenlandsche overmagt; nog meer door bin- nenlandsche verdeeldheid maar allermeest door den invloed van verderfelijke wanbegrippen, waar door Gods Wet en Evangelie werden verdrongen nf ter zijde gesteld. — Ziet hieruit, Koning en Volk van Nederland! wat er van een Natie, die Gods Woord ontwend is of dat ter zijde stelt, te verwachten is. Zulk eene Natie jaagt aren wettigen Vorst het Land uit, en haalt, die God niet vreest, er in. — En dit hebt jij, o Koning en Volk van Nederland! ook te verwachten, wanneer dat geslacht, dat nu op le scholen zonder Bijbel en Vaderlandsche Ge schiedenis wordt opgekweekt, zal opgewassen zijn. Toen de Prins van Oranje Willem V, was litgedreven, meende het ondankbare volk in Ne- lerland, het naar hunnen zin te zullen hebben. De Franschman moest regeren; het onderscheid n voorregten, tusschen Gereformeerden en Re- nonstranten en Roomsch en onroomsch, moest weggenomen worden. Toen konden zij buiten jods Woord regeren en den eed van eeuwigen iaat tegen het Stadhouderschap afleggen en het voorouderlijk gebeente te Leeuwarden, uit de Vorstelijke grafplaats rukken. Zeer duur kwam deze ondankbaarheid aan het I Nederlandsche volk te staan. De Engelschen na- I nen Nederlands beste volkplantingen in bezit, j veroverden veel van hunne schepen en verijdelden Nederlands koophandel. De Franschen eischten ;ene schadeloosstelling van honderd millioenen, I m lieten wel ruim tweehonderdduizend man troe- pen door de Nederlanders kleeden. De bloed- , vergicter kwam en stelde het ondankbare volk de wetten; en Nederland was een tooneel van el lenden, door oorlog op oorlog, eene vruchtelooze expeditie, de ramp van Leiden (12 Jan. 1807); ' le verwoesting door dijkbreuken in Gelderland > jangerigt (1809). Ziet hier Koning en volk van Nederland! in I welke ellenden onze vaderen zich gedompeld heb ben, door Gods Woord ter zijde te stellen en Oranje uit te drijven; o Koning en Volk van Ne derland ! neemt het nog ter harte; ziet wat u boven het hoofd hangt voor uwe ondankbaar- : heid: dat Gods Woord uit de scholen wordt ge weerd, en de roepende zonden van Gods naam , te misbruiken, Gods dag te ontheiligen en on tucht binnen- en buiten de huizen, en dat alles j ongestraft te laten. Zoo Nederlands Koning en Volk die roepende zonden niet afbreken en het booze uit het Land wegdoen, dan zal de Al- magtige een vuur in onze poorten ontsteken, dat onze Paleizen zal verteeren. O Koning en Volk van Nederland! laat ons de roede hooren en wie ze besteld heeft. De Almagtige heeft Zijne Hand reeds opgeheven; Hij heeft een gedeelte van onze dijken aangeraakt met Zijnen regtvaardigen vinger en het aangeraakte is bezweken. Nog een ander gedeelte verwacht men ieder oogenblik te zullen zien bezwijken. Een gedeelte van Neder land is overstroomd en ais in een plas veranderd en de bewoners zitten in nood; hunne naburen zijn in gevaar om ieder oogenblik in gelijke ramp te moeten deelen. O Koning en volk van Neder land ! zoo wij het booze niet uit ons midden weg doen zoo zal de almagtige God ons meer tegen komen. O Koning betoon uwe sterke arm; dat gij Gods Woord teruggeeft aan de scholen, die er nu van ontbloot zijn, en doe de roepende zonden uit uw land weg door dezelve te verbie den en te straffen; opdat gij Sire! als middel in Gods hand en als een vader des Vaderlands uw volk moogt voorgaan tot een waarachtig herstel in zeden; opdat God het beste van uw land niet teruggeve aan den plas, en Nederlands Koning en onderdanen mogen behouden worden. ’s Gravenliage, 14 Januarij 1861. H. JOFFERS, v. d. m. STUKKEN , overgenomen uit het Amerikaansch flad de Hollander, jaarg. X, 10 , 17 Oct. Au. 1860. (Vervolg van N°. 47, jaarg. X dezes.) Voor de Hollander. Aan Cr. Wakker. Vervolg. «Maar meer;” zegt Br. Wakker, »hij (Ploeg) raat vervolgens voort, en legt het volk zulk een half en verminkt stuk voor, uit de historie der Hollandsche en Fransche gemeenten in Nederland, lat degenen, die de geschiedenis niet weten , nood wendig eene leugen moeten gelooven, en dat om het nageslacht onzer voorvaderen te smaden, en dat met aanhaling van Art. 51; terwijl Art. 50 en 52 juist en duidelijk het tegendeel van zijn zeggen aantoonen.”. Het eerste, dat hier door mij moet opgemerkt worden, is, dat ik hier alwéér fout, of valsche voorstelling, vind, daar ik van moet zeggen: — Hoe is het mogelijk! de door mij aangehaalde artikelen, zijn door mij juist en duidelijk in cij fers 51, 52 uitgedrukt, dochUEd. zegt, dat Art. 50 en 52 juist en duidelijk het tegendeel van mijn zeggen aantoonen.” Wat is nu, belangende dit punt, door mij gezegd ? Dit kan gelezen worden in de Hollander van 21 Maart, 1860, namelijk, »In de tweede plaats is er voor mij nog een ander, doch geen minder bezwaar, namelijk, dat onze nationale kerkelijke zelfstandigheid als zoodanig, door insmelting in de Amerikaansche kerk, ver nietigd en met die vereenzelvigd is, dat ze haar nationaal karakter, in taal enz. enz. reeds bijna geheel verloren heeft, of in weinige volgende jaren geheel verliezen moet. Aangaande dit punt wilde ik eene tweeledige vraag doen, namelijk, hebben onze Amerikaansche broeders, bij onze aankomst en vestiging in dit land, als beding onzer broederlijke vereeniging en eenheidsband, in opzigt van hulpvaardigheid en broederlijke zamenwerking, dit van ons ge- vorderd? Of, is deze weg door de onzen zelven vrijwillig begeerd en ingeslagen? Is het laatste waarheid, dan heeft men de eenvoudige menigte misleid, en is men ontrouw geweest aan één doel, om nationaal kerkelijk een hollandsch volk te blijven; enz. enz.” «Doch, is het eerste waar heid , dan, neen, dan waren onze Amerikaansche broeders niet zoo ruimborstig, jegens ons, als onze Nederlandsche Gereformeerde Kerk in de vorige eeuwen jegens onze Waalsche (Fransche) broeders of vlugtende Emigranten, welke, al vlugtende om de belijdenis der waarheid, in Ne derland eene veilige schuilplaats zochten en von den, welker kerken, ten blijke daarvan, tot op den dag van heden nog bestaan onder den naam of titel van Waalsche of Fransche Kerken, bijna in alle steden van Nederland, en behouden nog linnne eigene taal en hebben nog hunne, van de Hollandsche onderscheiden en afgescheiden, min dere en meerdere kerkvergaderingen : zie genoemde kerkorde, Art. 51, 52.” Belangende dit punt (onze nationale kerkelijke zelfstandigheid) schreef ik in antwoord aan J. Bijlsma: (Zie de Hollander van 13 Junij, ’60). «Doch kerkelijk kunnen en mo gen wij zelfstandig zijn, en blijven, wat wij, voor het meerderdeel, waren, dat is: Christelijk Afgescheiden Gereformeerd. En waarom zou dit hier, in Amerika, niet kunnen, waar men aan zoo vele andere protes- tantsche gezindheden de broederhand toereikt? Nu, Broeder! zulk eene kerk, als ik zou begee- ren , en gij nieuwerwets gereformeerd noemt, zulk eene kerk en gemeente werd er in de Zuid Afri- kaansche Repnbliek, onder de leiding van Ds. Postma, te Riddersburg, gevestigd: burgerlijk onder de wet, doch kerkelijk zelfstandig, enz.” » En dit is het, wat wij ook hier konden hebben; dan waren wij in staat, om over onderwijs der jeugd, boeken enz. in eigen taal, te oordeelen en beschikken ; dan hadden wij ook van de minste tot op de meerdere kerkvergaderingen die in onze eigen taal, en toch konden wij aan hen, die in eene andere taal dezelfde geloofsleer belijden en beoefenen, de broederhand toereiken en elkanders hulp en zamenwerking genieten. — Zoo, toch, staat het in Nederland met de Waalsche (Fran sche) en Hollandsche kerken, tot op heden.” Ik zal hier nu eerst de artikelen 50 , 51 en 52 afschrijven, opdat ook zij, welke de Kerkenorde ning niet bezitten zelven kunnen oordeelen. over mijn uitgedrukt gevoelen, aangaande de nationale kerkelijke zelfstandigheid der Waalsche (Fransche) kerken in Nederland , en dat van Broeder Wakker, welke juist en duidelijk er het tegenovergestelde in leest. Het hoofdstuk handelt: van de kerkelijke te zamenkomsten , en begint met Art. 29, hetwelk aldus luidt: » Vierderlei te zamenkomsten , zullen onderhouden worden, de Kerkeraad, de Klassikale vergaderingen, de Partikuliere Synode en de Ge nerale of Nationale. Van Art. 30 tot en met oO ' worden deze onderscheiden vergaderingen geregeld. 1 Art. 50 zegt: » De Nationale Synode zal ordinaar- 1 lijk alle drie jaren eens gehouden worden, ten : ware dat er eenige dringende nood ware, om den i tyd korter te nemen. Tot deze zullen twee die naren en ouderlingen «wï elke Partikuliere Synode < beide der Duitscher en Waalscher sprake, afge- : zonden worden. Voorts zal de kerke, die last heeft om den tijd en plaats der Generale Synode te benoemen (zoo dezelfde binnen drie jaren te beroepen ware) hare partikuliere Synode verga deren , en ’t zelfde ook der naast gelegener kerke, die van eene andere taal is, laten weten, om met gemeen advieze van den tijd en plaats te besluiten. Nu volgt nog iets betreffende de overheid. In geen der vorige artikelen wordt een woord van de Waalsche kerken gesproken , dan in Art. 50, waar de Generale of algemeene Synode geregeld wordt, ten einde broederlijke gemeenschap te voeden en te onderhouden. En nu volgen de door mij aangehaalde 51, 52st0 artikelen. Art. 51 luidt aldus: s Alzoo in de Nederlanden tweederlei sprake gesproken wordt, is voor goed gehouden, dat de kerken der Duitscher en der Waalscher tale, op ’naarzelven hare Kerkenraad, Klassikale Vergaderingen, en Partikuliere Synode hebben zullen.” Art. 52, »Is niet te min goed gevonden , dat in de steden, daar de voorzeide Waalsche kerken zijn, alle maanden sommige dienaren en ouderlingen van beide zijde vergaderen zullen, om goede eendragt en korrespondentie met mal- 1 kanderen te houden, en zoo veel mogelijk is naar gelegenheid des noods met rade malkanderen bij te staan.” Blijkt hier niet ten duidelijkste, de Nationale Kerkelijke zelfstandigheid, in taal enz. enz. in verband met broederlijke vereeniging enz., van de Waalscher en Duitscher (of Hollandsche kerken)? (Wordt vervolgd.') 40 41 42 BIJBELSTUDIE. (Vervolg van Nu. 50. Jaarg. 10) (ANTWOORDEN. N. T.) 14. Matth. II: 5. In Judea is er daarom bij gevoegd, ter onderscheiding van Bethlehem in den stam van Zebulon, Joz. XIX: 15. 15. Matth. II: 15. Ofschoon IIoz. XI: 1 in de eerste plaats van het volk Israëls gesproken wordt, behelst deze tekst tevens eene profetie van CHRISTUS. //Als Israël een kind was, d. i. toen Ik Israëls nakomelingen als mijn volk aannam en met hen in Egypte, later bij Horeb een verbond maakte, toen heb ik hem liefgehad; en Ik heb mijnen Zoon uit Egypte geroepen.” Exod. IV: 22, lezen wij: //Alzoo zegt de HEERE, mijn Zoon, mijn eerstgeboren is Israël.” Deze spreek wijze is de Schrift niet vreemd. Nu was Israëls verblijf in en hun togt uit Egypte tevens eene voorafschaduwing van Christus verblijf in dat zelfde land en zijne wederkeering naar Kanaan. vr- , I I i 1_ I ] 11 Hij toch was onder de oude oeaeeung ais ue jlh- gel van Gods aangezigt, Israëls hoofd en leids man, zoo ook het hoofd van zijn geestelijk Israël, de kerk, uit het land der duisternis en der dienst baarheid uitgeleid. Te regt kon derhalve Matth. de plaats Hoz. XI: 1, op den Heere JEZUS toepassen. 16. Matth. I en Luk. III. De een noemt de voorouders van Jozef, de andere die van Maria, de dochter van Heli, schoonvader van Jozef. 17. Matth. II: 23. Omdat men deze woorden, zoo als Matth. die opgeeft, nergens uitdrukkelijk bij eenig profeet leest, heeft Chrysostomus ge loofd, dat zij gestaan hebben in eene profetie, die verloren is geraakt. Men vindt ze echter ten naasten bij, zoo bij Richt. XIII: 5 van Simson gebezigd en het zou wel kunnen zijn, dat Matth. hier Simson als een voorbeeld (type) van den Mes sias betrachtende hierop zinspeelt. Welligt ook heeft de Evangelist, Jez. XI: 1 op het oog ge had , alwaar de Messias onder de benaming van Netzer , dat is Spbuite, aan geduid wordt. Waar schijnlijk is ook de naam Nazareth daarvan oor spronkelijk. Dergelijke zinspelingen op woorden zijn bij de gewijde schrijvers niet geheel onge woon. Niet onaannemelijk is ook de meening van n .. ,1../ dn/1 He zaken zoo 3-rotius, die zegt: //dat door God de zaken zoo oestuurd zijn, dat Jozef en Maria uit Egypte wedergekeerd zijnde, zich te Nazareth nederzetteden :e weeg is gebragt, dat ten gevolge dier inwo ning, Christus die naam aankleefde, waardoor sijn allervolmaaktste heiligheid en offerande ons tot heil zoude beteekend worden. Dit zegt hij, na al vorens te hebben herinnerd, dat diegenen, welke ander de oude bedeeling, vrijwillig door eene bij zondere heiligheid, Gode niet hunne goederen, maar zichzelven opofferden, Nazakeöks genoemd werden en dat dit in Christus letterlijk vervuld is, als die zichzelven, niet door het onthouden van wijn en andere dergelijke ceremoniën, maar door zichzelven aan eenen wreeden en schandelijken dood over te geven, geofferd heeft. 18. Matth. III: 17. Deze vraag kan voorzeker niet stellig beantwoord worden. Van der Palm zegt: // In hoe verre hetgeen hier gebeurde ook door de omstanders gezien en gehoord werd, meldt het verhaal niet.” Deze heerlijke handeling was ook voorn. 1. voor Johannes bestemd, om hem de volle zekerheid te geven, dat Jezus de Messias was. Zie Joh. III: 31—34. Gewoonlijk schijnen de stemmen van den hemel alleen door hen gehoord te zijn, tot wie zij gerigt waren, zie Matth. XVII, Hand. IX: 22 en 26. 19. Matth. XI: 11; verg. Luc. I: 15. Onder scheiden zijn de gedachten over de plaats Matth. XI: 11 en schijnt in strijd te staan met Luc. I: 15. Beschouwen wij dezelve als eene Schoolsche kwestie, dan kunnen wij ieder in zijn gevoelen vrij laten. Trouwens, ze raakt geen punt onzer zaligheid. Daar zijn er, die willen dat de Heere Jezus hier op zichzelven doelt, wanneer Hij zegt, I //dat de minste in het koningrijk der hemelen, meerder is, dan Johannes.” Hij was toch in den staat zijner vernedering de minste; de onwaat- digste der menschenkinderen, een man van smarte- (Jez. LUI: 3,4) een worm en geen man en smaad der menschen; (Ps. XXII: 7) ’s Vaders knecht; (Jez. XLIX: 6) die gekomen was, niet om ge- diend te worden, maar om te dienen en Zijne ziel te geven, tot een rantsoen voor velen; (Matth, XX: 28) die Zichzelven heeft vernietigd, de ge. staltenis eens dienstknechts aangenomen; (Fil. i: 6—8) ja, die het werk verrigtte van eenen slaaf, daar hij de voeten zijner discipelen wiesch (Jok XIII). Dan Hij was meerder dan Johannes ei dan Salomo; Hij was Gods en Maria’s Zoon, dt Immanuöl; (Jez. VII: 14) gelijk Johannes zelf betuigde: //Hij moet wassen en ik minder woi- den.” Anderen brengen het over op de discipelec van Jezus, die wel minder waren dan Johannet de Dooper; dewijl er van vrouwen geboren, gea profeet meerder was opgestaan dan hij; maar zj waren nogthans meerder dan hij; dewijl zij vol gelingen en gezanten van Christus waren, dom Hem geroepen, om niet alleen het Evangelie te prediken; maar tevens wonderwerken te verrigten, hetwelk Johannes nimmer gedaan heeft. Hij w# alleen de Voorlooper en Wegbereider, de Heram en predikte slechts den Water-Doop tot beko ring; maar die na hem kwam, doopte den Vuur doop des H. G. — Sommigen verstaan daardoor al de geloovigen onder den N. Dag; daar Jo hannes nog stond onder den O. Dag, onder it schaduwachtige godsdienst van de Mozaïsche wel en de geloovigen onder den N. Dag, leefden on der de vervulling, onder de bediening van hel Evangelie der trenade. Daarom betuigt de Aoos- mvangeue uer genaue. jjaaiom ueiuigi ue apw tel tegen de geloovige Galatiërs: // Staat dan ii de vrijheid, waarmede Christus u heeft vrijge maakt en wordt niet wederom met het juk da dienstbaarheid bevangen.” (Gal. V: 1). Alzoo w- ren de geloovigen onder het Nieuwe Testament! meerder dan Johannes hoewel hij als profeet tl voorlooper van den Messias meerder was dan uj. Ook zeggen eenigen, dat de minste geloovige, ol van Jezus discipelen meerder ware dan Johanna omdat hij nog twijfelde of Jezus wel de wan Messias was, toen hij Zijne discipelen tot Hem zond met die vraag: // Zijt Gij degene die ko men zoude, of verwachten wij eenen anderen!" en zij waren daarvan genoegzaam overreed et lebben daaraan nimmer getwijfeld. Hoewel aa- leren beweren daartegen, dat Johannes dit ge- laan heeft tot overtuiging van zijne eigene dis- «pelen. Eindelijk, om niet meer aan te halen, m leemt men dit in den letterlijken zin en verstaat nen door het koningrijk der hemelen, niet de itrijdende Kerk hier op aarde of het koningrijk Ier genade hier; maar de triomferende Kerk bo ren , of het koningrijk der heerlijkheid namaali m dan is het ongetwijfeld waarheid, dat de min ste daarboven meerder was dan Johannes hoe ;root profeet ook; want hij was hier nog in de itrijdende kerk en moest weldra de belijdenis der Waarheid met zijn hoofd boeten en met martelaars- iloed bezegelen en zij waren alreede boven in de ;riomferende Kerk, waar alles overwonnen is dooi iet bloed des Lams. 20. Matth. XII: 40. De gedeelten moeten uier voor het geheel genomen worden; b. v. De Heere heeft in het graf gelegen van Vrijdagavond 6 uur tot Zaturdag morgen 6 uur, dat was 1 dag van dien tijd af tot ’s avonds 6 uur, dat was de tweede dag; en van dien tijd tot d» Zondags morgens 6 uur, dat was de derde dag. 21. Matth. XXVII: 53. Sommigen meenea, dat het opwekken zoowel als het uitgaan uit de graven tot de woorden, //na Zijne opstanding, kan worden betrekkelijk gemaakt; zoodat men» kunnen lezen: // en vele ligchamen der Heiligen, die ontslapen waren, werden opgewekt, t. w. M Zijne opstanding.” Daar men echter in dit geval de geheele gebeurtenis als voorverhaal moet aan nemen en de tekst hiertoe geene genoegzame aan leiding geeft, kan men bij omschrijving lezen (en het Grieksch veroorlooft dit, daar de onder- scheidingsteekens van later tijd zijn): // vele lig chamen der Heiligen, die ontslapen waren, wer den bij Jezus dood opgewekt, en gingen toen mi hunne graven en hielden zich verborgen; doch M Zijne Opstanding, verschenen zij in de H. Stad, d. i. Jeruzalem.” 22. Luc. X: 18. Daartoe is de Zone Godf geopenbaard, opdat Hij de werken des duivels verbreken zoude. Deze Overste der Wereld is reeds geoordeeld en ganschelijk zal de Zone Gods hem den kop vermorselen. In de onbegonnene eeuwigheid zag de Zone Gods den Satan van diens troon gestooten en toen de 70 uitgezondene discipe len den Heere hunne vreugde en verbazing te ken nen gaven, dat in den naam van Dezen zelfs de duivelen hen onderworpen waren, toen sprak de Heere hun met deze woorden : n Ik zag den Sa tan, als een bliksem uit den hemel vallen,” moed in, om in Zijnen Naam voort te gaan en nimmer bevreesd of versaagd te zijn. 23. Hand. XXI: 4, is niet als een afraden des H. G. te verstaan, maar wel als een afraden der discipelen, aan wien het door den H. G. ge openbaard was, dat Paulus niet zonder gevaar naar Jeruzalem kon gaan. De Apostel, die stem der vriendschap en broederlijke liefde hoorende, gedroeg zich echter niet die overeenkomstig, om dat de H. G. hem bevolen had naar Jeruzalem te gaan, Kap. XX: 22. De Geest, die de ge- loovigen bezielde, was alzoo niet strijdig met den Geest die Paulus aandreef. De Geest, die de broeders vervulde, had. hun alleen geopenbaard, dat Paulus te Jeruzalem vervolgingen wachtende 1 • •! 1 J. waren, maar de vermaning, die zij hem deden, om er niet henen te gaan, ontstond alleen uit hunne broederlijke liefde, Kap. XXI: 11, 12. 24. Rom. III: 28 en Jak. II: 24. Mij dunkt dat de beide plaatsen juist overeenkomen, als men ze zich op de volgende wijze voorstelt. Paulus maakt, na aangetoond te hebben waartoe God de Wet gegeven heeft, een alles afdoend besluit en zegt, dat de mensch geregtvaardigd wordt door het geloof, zonder de werken der Wet. Hij staat dus als tusschen het geloof en de werken der Wet in, met het geloof voor zich en de werken der Wet achter zich, daar zij niet in aanmerking komen in de regtvaardigmaking des zondaars. Ook zegt Paulus niet dat iemand geregtvaardigd wordt zonder werken, maar zonder de werken der Wet. Christus toch had aan de eischen van Gods Wet voldaan en dus houdt het, n doet dat en gij zult leven” op; nu is het: //uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme.” Efez. II: 8,9. Jacobus daaren tegen , onderscheidt het geloof en de werken, voortkomende uit dat geloof, die niet van elkan der te scheiden zijn; » want het is onmogelijk, dat zoo wie Christus door een waarachtig geloof is in geplant, niet zoude voortbrengen vruchten der dankbaarheid;” en dus maakt deze leer, de vrije regtvaardigmaking des zondaars voor God, geene goddelooze en zorgelooze menschen. Hier geldt de spreuk van den mond der Waarheid : // maak eerst den boom goed en daarna de vrucht;” en weder om: »uit de vrucht wordt de boom gekend.” Paulus spreekt alzoo hier tot de Joden die de regtvaardigheid uit de Wet zochten; Jakobus, te gen de Christenen, die den mond vol hadden van geloof, en de werken, als vruchten des ge- loofs op zijde schoven. 25. Rom. IX: 22 en 23. Welk eene groote toegenegenheid Paulus ook tot al de Israëliten had, die naar den vleesche zijn maagschap waren, nog- • 1 1. •• 1. ■ i .11 T .!• ihans wist hij, dat niet allen Lsraël waren, die uit Israël ziju. Hij wist, dat niet de kinderen des vleesches, kinderen Gods zijn, maar dat de kinderen der beloftenissen voor het zaad gerekend worden, vs. 6 en 8. Hij wist dit en geloofde dat God vrij is in al Zijn doen en laten! Dit leert ons de apostel ook, dat er bij God geene onregt- vaardigheid is I Dit geloofde Paulus en leert hij tevens, dat God zich ontfermt, diens Hij wil en verhardt, dien Hij wil en wordt er op Farao als op een levend voorbeeld gewezen; zoo hebben wij, vs. 22 en 23 in eenen bijzondeken zin te ver staan ; doch allezins moet de opvatting in eenen algemeenen zin hierbij niet over het hoofd wor den gezien. Bijzondere en algemeene zin zijn hier 200 naauw aan elkander verbonden, dat het eene met het andere volstrekt te zamen gelaten en bij een gehouden moet worden om te verstaan wat Paulus betoogt. Verkiezing en verwerping be staan ; laat ons dat belijden en vasthouden; en blijven bij de leer der Waarheid, naar de uit spraak der H. Schrift. {Wordt vervolgd). 43 44 45 STAATSBEGROOTING. Art. 1. Het Vle Hoofdstuk der begrooting voor de Staatsuitgaven voor het jaar ] S61, betreffende het Departement voor de zaken der Horvormde Eeredienst enz., wordt vast gesteld als volgt: Ie AFDEELING. Kosten van het Departement. Art. 1. Traetement van den Minister. ƒ 8000,00 Art. 2. Traetement van den Secretaris- Generaal, tractementen en belooningen van de verdere ambtenaren, geëmplooijeerden en bedienden» 19,700,00 Art. 3. Bureau en locaalbehoeften, bene vens druk- en bindwerk, boekefl en kleine uitgaven , , ,. » 3,850,00 Art.. 4. Reis- en verblijfkosten» 150,00 ~/ 31,700,00 II» AFDEELING. Proteslantsche Kerkgenootschappen. Art. 5. Kosten van provinciale collegiën van toezigt op de kerkelijke administratie van de provinciale kerkbesturen, de com missie tot de zaken der Waalsche kerken, de classicale besturen en ringvergaderingen, alle bij de Hervormden; mitsgaders kosten van kerkbestuur bij de Lutherschen en Re monstranten, benevens druk- en biudwerk ten behoeve der verschillende Protestant sche kerkgenootschappenƒ 52,500,00 Art. 6. Tractem. van Herv. Predikanten » 1,112,647,94s Art. 7. Tractementen van Evangelisch- Luthersche Predikanten» 36,160,50 Art. 8. Tractementen van Hersteld Evan- gelisch-Luthersehe Predikanten 3,275,00 Art. 9. Tractem. van Doopsgezinde Pred. » 9,700,00 Art. 10. Tractementen van Remomstran- sche Predikanten„ 19,900,00 Art. 11. Tractementen voor nieuwe stand plaatsen , verhoogingen of personele toela gen , hare plaats vervangende ,, 13,750,99 Art. 12. Bezoldiging meest van Candida- ten, voor hulpdienst bij de Hervormden en Lutherschen 5000,00 Art. 13. Kinder- school- en akademie- gelden bij de Hervormden, Lutherschen, ! .... u .......— wcnnnnn Doopsgezinden en Remonstranten» 17o,UUU,UU Art. 14. Kweekscholen der godgeleerd heid voor de Evangelisch-Lutherschen en Remonstranten, mitsgaders opleiding van studenten bij de Hersteld Evangel.-Luth. » 10,100,00 Art. 15. Tractementen en toelagen voor kerkelijke bedienden, mitsgaders toelagen voor gemeenten , leeraren , weduwen en an deren, van verschillenden aard» 19,300,00 Art. 16. Onderstands elden aan kerkelijke gemeenten, meest voor kerken en pastoryen. « 24,955,00 ƒ 1,485,289,43« IIP AFDEELING. Israëlitisch Kerkgenootschap. Kosten van het bestuur. Art. 17. Traetement van den Secretaris der Hoofd-Commissie tot de zaken der Israë lieten , tractementen en belooningen van do verdere ambtenaren enz., mitsgaders beloo ningen van loopdienstenf 3,886,00 Art. 18. Bureau- en loeaalbehoeften, benevens druk- en bindwerk, boeken en kleine uitgaven» 439,00 Art. 19. Reis- en verblijfkosten» 700,00 Kerkgenootschap. Art. 20. Traetement en toelagen voor Opper-Rabbynen, Rabbynen , Kerk-Leeraren en Predikers, weduwen, kindergelden en vervulling of waarneming van vacante Rab- binaten» 13,225,00 Art. 21. Godgeleerd en godsdienstig on derwijs, daaronder begrepen het Israëlitisch Semenarium en aankoop van boeken, mits gaders de Rabbinale commissie en alge meene commissie van examinatoren voor god geleerden en godsdienst-onderwijzers. » 16,500,00 Art. 22. Onderstandgelden aan Israë litische gemeenten vool synagogen en andere kerkelijke gebouwen, mitsgaders verschil lende behoeften 3,500,00 ~f 38,250,00” IV” AFDEELING. Pensioenen en Wachtgelden. Art. 23. Pensioenenf 199,980,00 Art. 24. Subsidie aan het provinciaal kerkbestuur van Friesland voor predikants- weduwen-pensioenen» 6,400,00 Art. 25. Wachtgelden voor ambtenaren , welke door maatregelen van vereenvoudiging en bezuiniging mogten uitvallenMemorie ƒ 206,380,00 V» AFDEELING. Art. 26. Onvoorziene uitgavenƒ 3,500,00 /1,765,119,433 En alzoo tot een bedrag van een millioen zevenhonderd | vijfenzestig duizend een honderd negentien gulden drieen- ' veertig en een halve cent. Aan den Koning der Nederlanden. SIRE! Ondergeteekende vraagt eerbiedig, maar ook onbewimpeld, waarom worden de Christelijke Afgescheidenen op de bovenstaande begrooting ge mist? Waarom mogen zij niet deelen, naar hun zielental in die begrooting? Sire! Zult gij het eenmaal kunnen verant woorden als gij met de Christelijke Afgeschei denen voor den Regterstoel van Christus zult staan, dat gij zulk eene Begrooting hebt goed gekeurd, waar meer dan vijftig duizend Neder landers die met de andere onderdanen naar hunne verpligting eene som van een millioen zeven honderd vijf en zestig duizend, een honderd ne gentien Guldens drie en veertig en één halve Cent, hebben opgebragt, maar bij het uittrekken der sommen op die begrooting worden uitgesloten. Ook vraag ik den Minister voor de Zaken der Hervormde- en andere Eerediensten; waarom heeft uwe Excellentie de Christelijke Afgescheidenen op uwe Begrooting uitgesloten? Bekleedt gij zulk eene Hooge Betrekking om de Godsdienstige ge nootschappen , welke onder u gesteld zijn, met eene ongelijke mate te meten? Is het opregt ge handeld aan de Synodale Commissie der Chris telijke Afgescheidenen uwe toegenegenheid te be- toonen, betrekkelijk hun regt, maar in de Tweede Kamer, bij eene vorige begrooting, onwetenheid j voor te wenden om langs dien weg hen tegen te | werken? Het Nommer van De Stern waarin deze twee stukken zullen worden geplaatst, zal aan Z. M. den Koning, en den Minister van Eeredienst worden toegezonden. ’s Gravenhage, 19 Januarij 1861. II. Joffers, v. d. m. Mengelingen, Berigten, enz. Portugal. Portugal, berigt de // Evangelisch-reformirte Kirchenzeiting” uit de //Semaine Religieuse,” heeft tot nu de opmerkzaamheid van de vrienden des Evangelie’s zeer weinig naar zich getrokken; ofschoon het deze sedert eenige jaren bijzonder verdient. Men moet weten, dat het sints eenige eeuwen onder Rome’s geestelijk juk is gelegen en het reine Christendom in zijn midden ontbeert. Thans doen zich eenige feiten voor, die onderden zegen Gods iets voor de toekomst beloven. Veertien jaren geleden ontstond tusschen de Portugeesche Regering en het Hof van Rome een strijd over het bezettingsregt van de Indische bis dommen (Goa, Diu, Damaone), hetwelk van oude tijden af der Portugeesche kroon toebehoorde. In dien strijd zijn velen van de invloedrijkste staats mannen de oogen opengegaan. De ondervinding hoe Rome zoekt alles aan zich te trekken, alles aan zich te onderwerpen, maakte een diepen in druk op hen. De geheime intrigues *) en schaam- telooze regtsvervalsching , waarmede het Roomsche hof daarbij te werk ging, vervulden hen met weerzin en verachting en de drukpers deelde met spoed aan gansch Portugal mede de afschuwelijke ervaring, welke de staatsmannen opdeden. Bij de politieke reden van wantrouwen en op positie f) tegen Rome voegde zich in 1834 eene godsdienstige door dat de Paus toen de leer van de onbevlekte ontvangenis van Maria tot een ker kelijk dogma §) verhief. Een groote menigte pro testen daartegen, van geestelijken en leeken uitge gaan , verschenen in de Portugeesche dagbladen. Gebelgd wees men de bewering van de Pauselijke bul af, dat de zaligheid en verdoemenis van de aanname van dit leerstuk afhankelijk zou zijn, en tegelijk toonde men aan hoe dat het evenzeer met de kerkelijke traditiën **) als het Woord Gods in de klaarste wederspraak staat. Menige bijbeltekst en gezegden van kerkvaders kwamen daarbij ter sprake voor het publiek en overal sprak het ge voelen zich uit, dat zulk eene heerschappij voering over de gewetens en de kerkleer niet geduld wor den kan. Al de bloedvergietingen en gruwelen door het hof van Rome in den loop der eeuwen *) Kuiperijen. f) Het verzet. §) Geloofsartikel, ’*) Overleveringen. gepleegd en tot nu zoo mogelijk het Katholieke volk verborgen gehouden, werden hierbij voor aller oo"en ontdekt en het gevolg daarvan was, (lat bijzonder de ontwikkeldste volksklasse van het Roomsche svsteem *) zieh afwenden. „ Daarenboven drongen de Ligonsten T) als voor drie jaren de Eransche barmhartigheids-zusters en hare biechtvaders Portugal binnen, om zich voor vast in deszelfs hoofdstad neder te zetten. Een kreet van verontwaardiging ging door het gansche land van het eene einde tot het andere; en de nieuwaangekomene waren genoodzaakt Lissabon zoo spoedig te verlateu als zij daar binnen getrokken waren. Verwonderd moet men staan over de arti kelen , welke in de nieuwspapieren verschenen. Talrijke malen en dat met verschillende bewoor dingen werd b. v. herhaald, dat zoo lang de na tie zich niet met het Evangelie van Christus wa pent en met dat Evangelie alleen haar de Room- sche bedriegerijen (sofismen) en intrigues gedurig op nieuw ten deel zouden vallen, en dat wat men van Rome te verwachten heeft zulks de ervaring klaar genoeg heeft geleerd. Het weinige goede, dat in Portugal zich nog op doet, wil het nog verstoren en de liberale inrigtingen omverstooten, waarover het land sints 1834 zich verblijdt. Er vormde zich eene Vereeniging met het uitgesproken doel voor de indringingen van Rome te zullen waken en de heft van het onderrigt der jeugd in handen te nemen, door de bekendmaking aan de natie van de lectuur des Bijbels als het eenige grondige heilsmiddel tegen het indringen van het jesuitisme. n De ware zedelijkheid, heet het on der anderen in het door de Vereeniging uitge vaardigde bekendmakings—schrift; // vindt men 11 •. 1-_£ T?i/v vnn .1o7!ic T.nnf. nnc ff dllUUll 111 uvu J-J v — // uit dit Boek onze kinderen onderwijzen en niet z/uit den (Roomschen) Catechismus, die meer de zz priesterkerk dient, dan het heil der zielen. Eene zz van de grootste diensten, welke onze Vereeniging zz uitvoeren kan, is de daarstelling van eene bil lijke Bijbel-uitgave.” Deze en andere daadzaken van gelijken aard — benevens de ongeloofelijke onwetendheid en onze delijkheid der clerici (geestelijkheid) zijn het hoofd zakelijk, welke onder Gods bestuur Portugal voor den Bijbel en den invloed des Evangelies openen. En wanneer ijver en gebed, de geest der liefde en der waarheid de beginselen voortzetten, dan beloven zij, die reeds op het arbeidsveld staan, de hoop, dat ook in Portugal eens het licht zal opgaan uit de duisternis. Reeds maakt hier en daar de onkunde en het grove bijgeloof plaats voor de goede Boodschap en het geloof aan den eenigen Middelaar en Verzoener, en God uit den hemel moge verder zegenen het goede zaad in dit land als overal waar het uitgestrooid wordt. Katwijk, 15 'Januarij 1861. H. OP ’t HOLT. *) Godgeleerd beginsel. f) Soort van Jczuïten. Noord-Amerika. Volgens de berigten uit New-York van den lsten Januarij 1861 heeft het gouvernement der Unie gemeend aan de aanmatigingen van Zuid- Carolina niet in allen deele te mogen toegeven. Die Staat, niet tevreden met het bezetten van twee eedgenootschappelijke forten te Charleston, had te Washington formeel aanzoek gedaan om overgave van het derde van de forten waardoor de haven van Charleston wordt beschermd. Dit aanzoek is door den ministerraad te Washington in ernstige overweging genomen. Doch met vier tegen drie stemmen is besloten daaraan niet te voldoen. De drie tegenstemmenden waren de minister van binnenlandsche zaken, die van finantiën en die van oorlog. De laatstgemelde heeft daarop terstond zijn ontslag gevraagd en bekomen; en men dacht dat de twee anderen zijn voorbeeld zouden volgen. Intusschen waren de Commissie van den Senaat der Unie en die van het Huis van Afgevaardigden bezig, middelen tot bijlegging van het geschil tus- schen het Noorden en het Zuiden te overwegen; er was er nog geen gevonden hetwelk geschikt scheen om de goedkeuring van de meerderheid der vertegenwoordigers van het Zuiden en van het Noorden beide weg te dragen; doch een voorstel van den heer Adams, eenen van de vertegen woordigers van Massachusets, vond meer bijval dan andere voorslagen. Volgens hetzelve zou er een artikel in de Constitutie worden gebragt, be palende dat voortaan geene Wetsbepaling of grond- wetswijzing, de slavernij betreffende of die instel ling rakende, anders dan op voordragt van eenen van de slavenhoudenden staten en met toestem ming van al de Staten zou kunnen worden vast gesteld. (Nederl. Staats-Cowanf). Volgens berigten uit de Vereenigde Staten van den 2den Januarij 1861 hadden toen alle in de Zuidelijke Staten te huis behoorende leden van het Washingtonsche kabinet hun ontslag genomen. In Zuid-Carolina is besloten eene som van 400,000 dollars voor de schatkist van dien Staat op te nemen. Naar gemeld wordt, is deze lee- ning over de rijkste ingezetenen omgeslagen, en durfde geen van hen weigeren, het hem aange wezen aandeel te nemen, dewijl zij anders als kwalijk gezinden zouden worden beschouwd. (Nederl. Staats-Couranf). Blijkens de berigien uit New-York van den 3den dezer, had de President Buchanan niet alleen onderscheiden aanmatigende berigten van Zuid- Carolina afgewezen, maar ook besloten eene krach tige houding jegens de met afscheiding dreigende Staten aan te nemen, en het gezag der eed-ge- nootschappelijke regering te handhaven. Dat aan deze besluiten uitvoering is gegeven blijkt nog niet. De New-Yorksche berigtgever der Londonsche Times zegt in een schrijven van den 3den dezer, dat de gelegenheden tot minnelijke vereffening van het geschil tusschen het Zuiden en het Noor den schielijk voorbijgingen, dat alle katoentelende Staten aanstalten maakten om zich af te scheiden, dat het Noorden eenstemming en met geestdrift het behoud der Unie wilde, en dat de Vereenigde Staten alzoo op het pnnt waren van in burger oorlog te geraken. (Nederl. Staats-Courani'). 46 47 48 Watersnood! Broeders en Zusters in den Heere! De nood is hoog geklommen. De geheele Bom- melerwaard is met water en ijs overdekt. Huizen zijn weggespoeld of beginnen reeds onder den last van het ijs te bezwijken. Wat het water niet heeft weggevoerd verderft door de strenge vorst. Honderden hebben hunne woningen moeten ver laten en niets overgehoudeu. Allerwege is kom mer en ellende. Reeds twee rustdagen hebben de wateren de deuren van ons Godshuis gesloten en wij zijn van de openbare godsdienst beroofd, en er is geen uitzigt dat wij eerlang in dat genot weer mogen deelen. Daardoor gaan ook de Ge meentelijke belangen zeer achteruit. En zelfs wan neer de dooi mogt komen is het nog grootelijks te vreezen, althans zoo het met harden wind ver gezeld gaat, dat kerk en pastory verloren zijn. Ook menig kind van God moet deelen in de pla gen die de Almagtige ons toezendt. Och wat treurige harten en aangezigten zijn hier te aan schouwen! Werd er tot roem van vrije genade geen aanblik van het vaderlijk aangezigt onzes Gods genoten, wij zouden bezwijken. Tot 14 voet hoogte heeft de Heere de wateren doen ophoo- pen. Ware de erkentenis steeds levendig: wij, wij hebben gezondigd, en de Heere is regt! Och! dat het dienen moge tot opbouw van ’sHeeren genaderijk. Gij zult het ons niet ten kwade duiden, dat wij uwe milddadigheid in dezen inroepen. Wij roe pen uit alle onze magt: helpt ons Broeders en Zusters in Christus! Zendt ons uwe liefdegiften, hoe gering ook, wij znllen het ingekomene ver melden in de Stem en in de Bazuin. Denkt aan het woord des Heilands: //Het is zaliger te geven dan te ontvangen;” en aan het Apostolisch getuigenis: //Die spaarzamelijk zaait, zal spaarzamelijk maaijen.” De getrouwe Verbonds-God bewerke uwe har ten, en beschame onze verwachting niet. warneren, 15 Jan. 1860. In. DE WlTH, K.D.M.. W. van Ha aften, Ouderl. Liefdegaven. Gal. VI: 10. In dank ontvangen bij den ondergeteekende, tei behoeve onzer landgenooten, die iu nood verkeer® door den jongst ontstanen Watervloed in de Provincie Gelderland en Noord-Braband: Van eene Dienstbare H. K / 0,75. ' " " " J. B , OJ5' • ’ > J. B , ],25. " " i C. M. Kwint. » 5,00. " N. N. met een pakje onderkleeren. n 0,50, // eene Dienstbare Jansje » 0,50 " twee « N. N. l,0ü' ( ’ eene J- T „ 1,00. " van A... en Kinderen r 3,75 'LM < Diakonessenhuis « Ijo. I • de Z i’oo' ’ N. N 1,00. : " N. N. „ 2,00. I " Kinderen wier hart bewogen en wier spaarpot omgestort werd. // 0,55’, ' d- L 2,50, " een Koetsier » 3,5Q, ’ Kukusky g’oo. ' R * 1,00. • C. J. S. nit zijn spaarpot....// 0,75. // J. van Dijk /, 2,50, ‘ N. 'N. onder- en bovenkleeren. " 1,00. « W. H. v. B , 0,50. " N. N. of S > 2,50. • O , 2,75. « eene Wed , 0,25. f H. de L. eene rol kleeden. « » C. Buns , 5,00, ' B. door v. A » 1,00, n Westbroek „ 10,00. • den Heer W. H ’. < 40,00, " " M h 10,00, • « v.A...... r 10,00 • Z 2,00, "8 2,00. « 2 Schippers R. en T u 4,00. • N. N. 2,50. van zijn zoontje uit den spaarpot. « 2,50, " Mejufvrouw N 3,00. u N. N. uit liefde « 12,00. « de J 1,00. // Mejufvrouw v. S v 1,00. 1 Severein. » 0,75. // Tuinbaas T k 1,00. » Leeuwen « 1,00. u Jufvrouw K // 0,50. « het huisgezin van C. Stuiting. u 3,00, h Groenewoud » 1,00. // G. B. door v. A « 25,00. // N. N. voor Wed. Ps. CXVIII: 23. » 20,00. r J. M. Ondermeester. Jez. XLIII: 2. « 27,00. » Kinderen door de Z n 1,00. Totaal. ƒ 230,25’. Stelt ondergeteekende zich verder bereid, om lief degiften in te zamelen voor die aldaar duizende ongt- Inkkigen. Moge hij nog veel, ja nog zeer veel, kun nen overmaken. De Heere verwekke daartoe nog veler harten, ii de wensch en bede van hem, (ondergeteekende) dien het lot zijner land- en geloofsgenooten zeer en innig ter harte gaat. 18 Januarij 1861. R.
| 45,674 |
MMTUK01:000002343_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,856 |
Leerrede, naar aanleiding van Genesis XLVIII vs. 21b
|
Tonkens, A.
|
Dutch
|
Spoken
| 7,012 | 12,253 |
LEERREDE, NAAR AANLEIDING VAN GENESIS XL Yin vs. 21if UITGESPROKEN DEN 25 NOVEMBER 1855 , VOOR DB HERVORMDE GEMEENTE TE MIDÏF'OIDA , in den Oldamble, NA HET OVERLIJDEN VAN HAREN GEACHTEN LEERAAR, DEN WELEERWAARDEN ZEER GEL. HEER, GERRIT JOHAN FBEDEKIK GBA1IEB ÏON BAUMGABTES, DOOK A. T ffl )V K E S §, Predikant te Oostwold. TE GRONINGEN, BIJ W. VAN BOEK EREN. 1856. VOORREDE. Om voor mijzelveti voldoende redenen heb ik nooit iels inet mijn uitgcdrukten naatn in 't licht gezonden, en zou t ooJc deze Leerrede, die wegens haren aard niet naamloos kon verschijnen, niet gedaan hebben,-ware ik er niet door veelzjdigen sterk herhaalden aandrang toe bewogen. Ik zou zelfs, bij volstandig weigeren, den schijn der onheuschheid naauwelijks zijn ontgaan. Be naaste Betrekkingen, de Gemeente mijns ontslapenen Vriends, en vele anderen wenschten zeer, 't geen zij bij de aandoenlijke gelegenheid met deelneming en niet geheel zonder nut gehoord hadden, te lezen en te bezitten. En waar het verlangd werd, om het aandenken, aan den gestorven Voorganger te helpen bestendigen, moest ik te meer inwilligen. Ik geef het gesprokene, voor zoover het geschreven was, genoegzaam woordelijk weder; het overige, dat ik uit mijn geheugen moest herroepen, zal althans zakelijk niet verschillen. Iloge deze Leerrede, lij den rijken schat van voortref] dijken kanselarbeid, dien ons Vaderland lezit, onopgemerkt aan de Homiletische Critiek voorbijgaan, en door wie haar ter hand nemen luiten den kring, waarvoor zij het naast lestemd is, gelezen worden met het oog op het doel, waartoe de uitgaaf geschiedt. 'Dat die lezing echter, onder den Goddelijken zegen, niet geheel zonder stichting lijve, is mijn hartelijke wensch en lede. Oostwold den 29 December 1855. a. tonkens. goede woorden, opwekkingen en vermaningen, vroeger uit zijn' mond gehoord, na zijn verscheiden, door Gods genade nog met kracht in hunne herinnering vernieuwd worden en hun ten spoorslag zijn, om den Heer te zoeken, terwijl Hij te vinden, Hem aan te roepen, terwijl Hij nabij is. Mogt het in den hemel feest worden , dat ook zij de bekeering ten leven en het behoudend geloof in den Zaligmaker hunner zielen deelachtig werden! Gij allen, wie dit geldt, ach! wat zou het zijn en worden, zoo Gij op den duur bleeft weigeren acht te slaan op de zaligheid, U voorgesteld, en de boodschap des vredes aan U voorbijging, als de stem des roependen in de woestijn, die niet gehoord wordt. Verloren te gaan onder de prediking des Evangelies is dubbel verloren. Immers ware het U beter, nooit van Christus en Zijne verlossing gehoord te hebben, dan gehoord hebbende een boos en ongeloovig hart te behouden, door hoogmoed, zondenlust en wereldliefde van Hem verwijderd te blijven en alzoo eens verwerpelijk bevonden te worden. Daarom rigten wij met al den ernst der liefde en belangstelling nog in dezen zelfden oogenblik tot U de dringende vermaning: stelt liet hart op Uwe wegen, leert, onder opzien naar boven, Uzelven kennen in Uwe behoefte, cilristus in Zijne volheid en algenoegzaamheid, van den Yader U geschonken, om U tot den Yader te leiden, en laat V in Hem met God verzoenen! Nog is het niet te laat, maar weldra kan het zulks worden, want ook Gij moet sterven. Uw Leeraar is U voorgegaan, Gij zult hem volgen. Doch schoon hij IJ verliet, God is nog met U, met den woorde en instellingen Zijner genade en met de invloeden Zijns Geestes, waardoor Hij geloof en liefde, vrede en blijdschap, het nieuwe Hem geheiligd zalige leven in U werken en versterken wil. Ja, Gemeente! zoo is God nog met U en zal Hij verder met U wezen. Schoon de mond Uws Leeraars zwijgt, de roepstem van Gods liefde is echter niet verstomd, die U tot zich noodigt, om behouden en geholpen te worden ter bekwamer tijdWat de ontslapene niet meer kau, dat zullen wij, zijne Medebroeders in het Heilig Verzoeningsambt, die nog leven, voortgaan onder U te doen, namelijk, U den heilsweg te wijzen, en U te bidden, als bade God door ons, dat Gij dien moogt inslaan en aan Zijne hand bewandelen ten einde toe. Wat wij hier bezitten of genieten, is alles even onbestendig ; onze teederste betrekkingen verlaten ons, de gedaante dezer wereld gaat steeds voorbij, onze eigen tijd is voorts slechts kort, maar God blijft eeuwig en onvergankelijk met Hem het goed, dat Hij in chiiistus voor Zijne verloste menschenkinderen bestemd heeft. Dat goed is bereids, gelijk wij hopen, het deel van Uwen ontslapenen Leeraar, maar hoe vurig zal hij wenschen, dat ook wij het eens beërven. Zijn er onder U, die zich vrijwillig hebben aangeboden , om zijn stoffelijk hulsel ter laatste rustplaats uit te dragen, o! indien afgescheidene geesten nog kundschap ontvangen van 't geen op die wijs hier op aarde geschiedt, hoe zal hem dan dat blijk van achting en verkleefdheid ginds nog tot vreugde zijn geweest! Mogen zij, die het hem gebragt hebben , zijne nagedachtenis verder in liefde bewaren, het geloof in hnnne harten dragen en eens, wanneer zij scheiden zullen uit deze wereld, eveneens, is 't dan ook op andere wijs, soortgelijke teekenen van belangstelling en toegenegenheid ondervinden. In Uwen Leeraar, Gemeente! is mij een veeljarige Vriend ontvallen , wiens aangenamen en nuttigen omgang te missen, mij smartelijk zal zijn; die steeds deel nam in mijne vreugd, meer nog in mijn lijden, wiens raad of hulp, waar ik die ook behoefde en hij ze mij verleenen kon, ik nooit te vergeefs heb ingeroepen. Hem zal ook ik met een toegenegenliart gedenken blijven. Na zijn verscheiden ben ik, schoon nog niet zoo ver gevorderd in leeftijd, thans reeds de oudste in dienst en jaren onder mijne Medebroeders in den King van Midwolda. Zal ik nu ook de eerste zijn aan beurt, om hem te volgen in den dood? Ik weet het niet en wensch het niet te weten, 'tis Gode bekend. Maar één ding weet ik, dat namelijk de Heer gezegd heeft; Gij dan zijt ook lereid. En dit ééne wensch en bid ik vurig, dat, wanneer Hij komt, Hij mij wakend en bereid mag vinden. En zou dit niet de vurige wensch en bede van ons allen moeten zijn P Geliefde Hoorders! o! Mogt niemand onzer dat eeïie "/ioodtoe , zijne voor- en toebereiding voor de komst des Heeren verwaarloozen, maar wij onder opzien tot Gods genade, die ons wil sterken en bekwamen, in de beoefening van geloof, en hoop en liefde van dag tot dag bij toeneming voor het naderend einde trachten gevormd te worden; opdat wij in d& jongste ure niet alleen kalm en gerust het hoofd kunnen nederleggen met eene verwachting, die niet beschar men zal, maar sterk in het vertrouwen op de onwankelbare Godsbeloften bij het weemoedwekkend woord: Zie, ik sterf, evenals jakob, tot de onzen, die onze doodsponde omringen, het God zal met vlieden wezen. zien, Amen! troostwoord mogen rigten Vaartwel! tot zalig weder GEBED. NAZANG. Ps. 73: 13. Wien heb ik nevens U omhoog ? "Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U toch lusten ? Niets is er daar ik in kan rusten. Bezwijkt dan ooit, in bitt're smart Of hangen nood , mijn vleesch en hart, Zoo zult Gij zijn voor mijn gemoed Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed. VOOKZANG. Gezang 21: 1, 4. Heilig, heerlijk Opperwezen I Die het groot heelal gebiedt, Alles moog' verdonkring yreezen, Maar dat vreest Uw luister niet; Zitten wij in treurig duister, Nog behoudt dat eeuwig licht Al zijn glans en al zijn luister, Waardig aller lof en dicht. Diepe wijsheid zijn Uw paden, Wijsheid zonder eind of paal Zijn , o hooge God! Uw daden; Zijn Uw wegen altemaal; Zijn ze zuurheid, zijn ze zoetheid, Wij aanbidden , zwijgen stil: Want de wezenlijke Goedheid Maakt het goed met dat zij 't wil. VOORAFSPRAAK. Meermalen, geachte Gemeente van Midwolda! trad ik aan deze plaats voor U op, maar nooit in omstandigheden en met aandoeningen als thans. Zoo dikwijls dit vroeger geschiedde, was het nog altijd bij het leven XJws Leeraars; nu doe ik het voor teerst na zijn verscheiden. Dit gewijde spreekgestoelte, thans met rouwfloers omgeven, getuigt het, dat hij is heengegaan en Gij zijne stem van hier nimmer weder hooren zult. Weinig dacht ik, toen hij in den aanvang dezes jaars de lijkrede over mijnen geliefden Schoonvader hield, dat ik zoo spoedig zou geroepen werden, om naar aanleiding van zijnen dood tot IJ te spreken. Zoo was het echter de wil des Albestuurders, wiens hand niemand kan afslaan en die niet antwoordt van al zijne daden. Dat antwoord ook is Hij niet schuldig en mogen wij niet vragen. Doch al handelt Hij als de \rijmagtige, Zijne vrijmagt is daarom geen willekeur, maar wordt bestuurd door eene wijsheid en liefde, die beide even diep en ondoorgrondelijk zijn. Dat verzekert Hij zelf ons door Zijn heilig en onfeilbaar woord. Dat woord geloovende en op Zijne verzekeringen ons verlatende, dan bukken en zwijgen wij voor den hoogen raad des Heeren, niet omdat wij moeten en Hem niet wederstaan kunnen, maar uit diepen eerbied en aanbiddende overtuiging, dat al Zijn doen is majesteit en heerlijkheid. En dan, al omringt ons ook het treurigste duister, al zijn onze harten op het smartelijkste verwond, al schemert ons oog van heete tranen, ook dan echter wordt onze berusting in de wegen der Voorzienigheid niet eene dopr den dwang der noodzakelijkheid afgeperste, maar eene kinderlijke onderwerping aan de schikking des besten Vaders. Mij is het eene hoogst aandoenelijke en moeijelijke taak, thans bij eene zoo treurige gelegenheid het woord te voeren. Moge zij mij maar niet te moeijelijk en aandoenlijk zijn! en ik in deze ure die hulp van boven ontvangen, waaraan ik steeds, nu echter in verhoogde mate zoo dringend behoefte heb. Intussehen, niet om door vermelding van geleden verlies, alleen droefheid en smartgevoel te kweeken, noch ook met het oogmerk slechts, om eenen straalkrans van weidschen menschenlof om het beeld des ontslapene te vlechten, ben ik voor U opgeklommen, neen! maar om van den gewijden leerstoel een woord van Christelijk bestuur en vertroosting U toe te spreken. Mogt deze mijne zwakke poging genadig ondersteund en van God gezegend worden! GEBED. EEKSTE TUSSCHENZANG. Ps. 103: 8, 9. Gelijk het gras is ons kortstondig leven, Gelijk een bloem, die, op het veld verheven, Wel sierlijk pronkt, maar kracht'loos is en teer: Wanneer de wind zich over 'tland laat hooren, Dan knakt haar steel, haar schoonheid gaat verloren, Men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer. Maar 's He er en gunst zal, over die Hem vreezen, In eeuwigheid altoos dezelfde wezen; Zijn trouw rust zelfs op 't late nageslacht, Dat zijn verbond niet trouweloos wil schenden, Noch van Zijn wet af keerig d' ooren wenden, Maar die naar eisch van Gods verbond betracht. TEKST. Gen. 48 : 21£. Zie, ik sterf; maar God zal met vlieden wezen. De voorgelezene woorden schenen mij voor deze gelegenheid gepast. Wij hooren in dezelve eene weemoedwekkende aankondiging, onmiddellijk gevolgd door eene hoogst bemoedigende. Zij drukken als in eenen adem beide uit, droefheid en troost. Geeft de eerste aanleiding, dat ik thans tot u spreke, moge de laatste dan ook, onder den goddelijken zegen, de vrucht mijner toespraak en van ons zamenzijn in deze ure wezen. fierst herinner ik U met korte trekken de geschiedenis des mans, die onze tekstwoorden sprak; Tervolgens bepaal ik ü nader bij de dubbele waarheid, in zijne woorden vervat, om ze Eindelijk naar de tegenwoordige aandoenlijke tijdsgelegenheid aan te wenden. De man, die onze tekstwoorden sprak, was jakob, om bijzondere redenen ook met den vereerenden titel Israël geheeten. "Wie onzer kent de geschiedenis van dezen Aartsvader niet? Wat leven was ooit rijker aan wisselende lotgevallen, dan het zijne ? De hoogste vreugd en de grievendste smart moest hij meer dan iemand beurtelings ondervinden. Zijne gelukkige kindschheid en jongelingschap worden vervangen, is 'took niet zonder eigen toedoen, door overhaaste vlugt voor zijn wraakzuchtigen broeder, en jaren lange ballingschap. Rachels liefde mag zijn verblijf in den vreemde verzachten, door de hebzucht zijns schoonvaders wordt hij zwaar beproefd. Ongekende voorspoed kroont zijn tijdelijk bedrijf; grenzenlooze ijverzucht stoort zijne huisselijke rust. Naauwelijks uit de hand van laban verlost, dreigt hem op nieuw het moordend zwaard van ezau. Pas veilig op den vaderlandschen grond terug, moet hij het verlies zijner teeder beminde rachel beweenen. En waar was ooit ouderlijke blijdschap en ouderlijke smart met de zijne te vergelijken? De beide jongste zijner zonen zÜn zijne grootste vreugde op aarde, al de overigen zijn verdriet. Troosteloos over den vermeenden dood van den braafsten zijner kinderen, vindt hij zijnen geliefden jozef levend, met eer en heerlijkheid gekroond, als vorstregent van Egypte weder. — Dat leven van jakob , zoo vol van wisseling, door schitterend licht en donkere schaduwen zoo sterk geteekend, spoedde nu ten einde. De vrome grijsaard gevoelt dat, ontbiedt jozef met zijne zonen en later al zijne kinderen, en zegt nu kalm en rustig: Zie, ik sterf ; wicw.r God zal met vlieden wtzen. Dat eerste was wel voor al de zijnen een weemoedwekkend woord. Hoe gaarne zouden zij den dierbaren vader, hoe hoog bedaagd ook, nog langer bij zich behouden, aan zijn godvruchtig voorbeeld zich gespiegeld en uit den rijken schat zijner door lange ervaring gerijpte wijsheid, nuttige leering voor zich getrokken hebben. Dat alles echter mogt niet meer zijn. En schoon de nu zoo gelukkige grijsaard, die in al den laatsten 2 tijd niets dan genoegen, liet reinste genoegen had beleefd, nog zelf reden mogt hebben, om de verlenging zijner dagen te wenschen, hij wist nogtans, dat zijne ure nu was gekomen, dat hij tot zijne vaderen zou verzameld worden. En mogt het scheiden wel aandoenlijk zijn en voor zijne kinderen eene bron van tranen, hij voor zich vreesde toch den dood ook niet. II. Zoo vinden wij in de woorden van jakob eene dubbele waarheid vervat, bij wier nadere overweging ik U thans ga bepalen; te weten : jEene diepledroevende, in de uitboezeming: Zie, ik sterf. Eene lioogvertroostende, in de daarop volgende verzekering: Maar God zal met ulieden wezen. 1. Zie, ik sterf; zoo sprak jakob, maar wie onder ons, die het hem niet eenmaal zal behoeven na te zeggen ? In dat woord des Aartsvaders ligt de herinnering eener uitkomst, die ons allen zeker wacht. Wanneer of waar of op welke wijze, moge onbekend zijn, ons allen nogtans is het gezet, eenmaal te sterven. Treurige waarheid! Sterven! hoe aandoenlijk klinkt dat woord op zich zelve reeds, als wij ons voorstellen wat het is. Voorwaar! in de gansche natuur is geen treffender, geen roerender aanblik, dan dat van eenen stervenden mensch. Wie was daarvan ooit getuige, zonder den diepsten indruk te ontvangen ? O ! hoe bang en lang is nog vaak die laatste worstelstrijd cles lijders, die de ure zijner ontbinding vooraf gaat. Als men die borst zoo hoort hijgen en zoo zwaar dien adem gaan, als de hevigste stuipen het gansche ligchaam schokken en al de trekken van het gelaat misvormen, is 't ook dikwijls dat de stervende daarvan geene smartelijke gewaarwording meer heeft, omdat hij zijne bewustheid mist, hoe kunnen echter de omstanders verlangen naar het oogenblik der beslissing, het einde van dien strijd! Wel is waar, niet altijd gaat het sterven met dezelfde vreesselijke verschijnselen gepaard; somwijlen geschiedt het snel en als in een punt des tijds, of ook wel zonder schokken en benaauwdheden met zachten, naauwelijks merkbaren uitgang als van het wegkwijnende lamplicht. Bij allen echter is het eene geweldige verbreking van den geheimzinnigen band, die ziel en ligchaam zamenstrengelt, eene gedwongene verhuizing der eerste uit hare aardsche tentwoning, die nu der geheele slooping wordt prijs gegeven. Maar, Toehoorders ! zulk eene scheiding, eene verhuizing gekenmerkt door dusdanige omstandigheden was de oorspronkelijke bestemming van dat wezen niet, 't welk naar den beelde Gods werd geschapen. Wij weten het niet, hoe het met den mensch zou gegaan zijn, bijaldien hij dat beeld Gods rein en ongeschonden in zich bewaard had, of en zoo ja! welk eene verandering zijn aardsch hulsel zoude hebben moeten ondergaan, om in de gemeenschap met zijnen Schepper eeuwig zalig te leven; dit evenwel weten wij zeker, dat hij ten minste die smartelijke en treurige verwisseling niet had behoeven te ondervinden, die wij nu sterven noemen. Immers ook de ligchamelijke dood is eene bezolding der zonde. In dat woord, gij zult sterven, ligt het vonnis, over onzen afval van God geslagen. En nog bloeide hier op aarde een Paradijs, waarin geen dood als koning der verschrikking heerschte en tranen des jam- mers op graven deed weenen, zoo Edens onschuld ons nog sierde. Dit, dit bovenal maakt liet sterflot, waaraan wij allen onvermijdelijk onderworpen zijn, zoo treurig en somber, omdat liet ons als schuldig, als zondaars voor God kenmerkt. Zondaars en stervelingen zijn namen van eenerlei beduidenis. Wij zouden het laatste niet zijn, zoo wij het eerste niet waren. En hoe vreesselijk, hoe ontroerend moest ons dat sterven zijn bij de voorstelling van het oordeel, dat ons daarna wacht, indien in de vierschaar, waarvoor wij dan moeten verschijnen, slechts eene vrijspraak, eene regtvaardiging uit onze eigene werken kon plaats vinden. O! wie moest dan niet het vonnis der verwerping hooren? — Maar heil ons! door Gods genade is ons de weg der redding geopend door Zijnen eigenen Zoon, dien Hij daartoe in de wereld zond en voor ons niet spaarde en aan een kruis deed sterven, opdat wie in Iiem gelooft niet zou verderven, maar het eeuwige leven hebben. Op dien Eedder, van oudsaf beloofd, was reeds de geloovige verwachting der Aartsvaderen gevestigd, van de komst diens Vredevorsten sprak ook jakob tot zijne zonen nog met stervende lippen, en met het oog op Hem ging hij rustig henen, wachtende het heil des Heeren. In de geloofsgemeenschap met dien Verlosser vreest ook de Christen het sterven niet, wetende, dat het hem gewin zal zijn als doorgang tot beter leven. Doch, al is ook onze schuld, door Christus voor God verzoend, en ons de toegang tot den Vader geopend, al wacht ons geen veroordeelend vonnis meer, geregtvaardigd door het geloof in Hem, en is door zijnen dood de onze in aard en strekking geheel veranderd, toch blijft de waarheid, dat wij sterven moeten steeds bedroevend, weemoedwekkend. Of wat Christen zou niet wenschen, indien het zijn kon, ook zonder den dood te smaken tot den Heer te gaan? Hoe menigeen, die ook den dood in zijne gevolgen niet ducht, ziet liem toch met eenigc huivering te gemoet, uithoofde der omstandigheden, die zijne komst vergezellen kunnen. Wat smartelijke, benaauwende oogenblikken) wat ontzettende worsteling der natuur kan hij ook ons nog veroorzaken, eer ons de vlottende adem begeeft, de pols wegzinkt en het hart niet meer klopt. Maar dit niet alleen. Aan alle aardsche bezigheden en genietingen maakt hij eensklaps een eind, de schoonste, meest geliefkoosde en nuttigste ontwerpen, somtijds de vrucht van jaren lange inspanning en moeite, werpt hij plotseling in duigen, de gelukkigste verbindtenissen verbreekt hij in één oogenblik. O! Dat scheiden van de zijnen en al wat hem op aarde dierbaar was, wien zou het niet min of meer moeijelijk vallen ? En nu dat afsterven in zijne uitwerking en gevolgen voor de achtergeblevene betrekkingen des ontslapene; voor ouders, kinderen, echtgenooten, bloedverwanten, vrienden, weduwen en weezen vooral, die welligt al hunne vreugde en hoop en steun en troost voor deze wereld, met den geliefden doode in het graf bedolven zagen, en nu eenzaam en verlaten moeten omzwerven door dit leven, o! wat bron van bittere hartetranen, van troostelooze droefheid, ontsluit de dood! — Maar wat zeg ik? Troostelooze droefheid? Neen, Toeh.! eene zoodanige bestaat er niet voor hen, die aan God en zijne openbaring in Christus gelooven. Leefde Hij niet, of kenden wij Hein niet, dan mogt onze rouw geene grenzen hebben, dan mogten wij, bij het verlies onzer geliefden, weenen zonder hoop of troost. Nu is het anders. Hij leeft en wij kennen Hem. Ook jakob kende Hem en had Hem zijne zonen doen kennen, en toespraak, waarmede hij als oudste lid in jaren de vergadering der Synode van het vorige jaar geopend heeft. En nu, Gemeente van Midwolda! wie en wat hij, sinds hij herwaarts kwam, onder U geweest is. geleerd en gewerkt heeft, dit weet en kunt gij zelve beter getuigen dan ik of iemand elders. In de gedenkrede zijner vijf en twintigjarige Evangeliedienst, die ik dezer dagen las, en waaruit ik de straks genoemde bijzonderheden zijner levensgeschiedenis hoofdzakelijk ontleende, vond ik onder andere ook deze hoog ernstige en plegtige verklaring: „Die leer (namelijk de goddelijke leer „des evangeliums) trok steeds mijn belangstellend on„ derzoek tot zich. Uit den heiligen Woorde Gods zocht „ik mijzelven steeds op te bouwen en te versterken in „ het allerheiligst geloof." — En dan een weinig later vervolgt hij aldus: „Zijns (des eenigen Zaligmakers „jezus chkistus,) Zijns heb ik mij nooit geschaamd. „ Zijn dienaar te wezen, zal tot mijnen jongsten adem„togt mijne eere zijn. —- Jezus is mijn Meester, en „Hem, Hem alleen hoop ik door Gods genade te hoo„ ren, alleen te volgen, alleen te verkondigen. Gelijk „ik dat dusver deed, zal ik voortaan — zoolang God „ mij kracht en leven laat — Hem aan U verkondigen „in al Zijne hoogheid en dierbaarheid." Gemeente! uw Leeraar is niet meer. Gij kunt beoordeelen, of hij aan dat voornemen, aan die betuiging is getrouw geweest, dan of hij ze heeft gelogenstraft. Of hij U eenen anderen naam gepredikt heeft, waarin wij moeten zalig worden, dan dien van Christus jezus? Of hij U eenen anderen weg, een ander middel der behoudenis heeft aangewezen, dan het levend, in liefde en heiligmaking vruchtdragend geloof in dien gekruisten Middelaar? Of hij het ooit gedaan heeft van dezen leerstoel, in zijne bijzondere onderwijzing, in uwe woningen, aan uwe krankbedden, aan de stervenssponden uwer ook reeds ontslapene betrekkingen F O! ik heb de blijde hope in mij, dat, wat hem ook moge ontbroken hebben, gij ten dezen opzigte hem ook nog na zijnen dood eene goede getuigenis geven zult. En wat den wandel aangaat, was die geen vlekkeloos heilige, evenmin ook eene openbare ergernis. Bij het gebrekkige, dat uw oog kon zien, ontbrak door Gods genade het veelzins goede niet. En wie zijn wij evangeliedienaars ook? Menschen immers van gelijke bewegingen en uit hetzelfde leem gebouwd als gij. Wij dragen den schat, ons toevertrouwd, slechts in aarden vaten. En ook wij zeiven hopen op eene regtvaardiging niet uit volmaakte werken, die wij zouden moeten gedaan hebben, maar uit Gods genade door het geloof, om de verlossing die daar is in christus jezus. Die genadige regtvaardiging, die vrijspraak voor de vierschaar daarboven hopen wij, dat ook onze gestorvene vriend en broeder heeft gevonden en dat hem de dag des doods beter is geweest, dan die waarop hij geboren werd. 3. Intusschen is toch zijn heengaan oorzaak van smart en rouw. En voor wie dan wel eer en. meer dan voor U, achtingwaardige vrouw, diepbedroefde weduwe! De zwaarte van Uw verlies in al haren omvang kent Gij en God alleen. Wie en wat hij U was gedurende al den tijd van zes en veertig jaren, die Gij met hem verbonden waart, in blijde en droeve dagen, kunt Gij getuigen; de trouwe helper, de liefderijke raadsman, de troost, de steun, de vreugd, de glans Uws levens. Eenigermate besef ook ik, die hem gekend heb m zijn warm hart voor U, de uitgestrektheid van Uw gemis en van mijne innigste deelneming behoef ik U in 't open- baar niet op nieuw te verzekeren. Maar ach! de hartelijkste , warmste deelneming der vriendschap geeft U niet weder, wat Gij verloren hebt. Zij mag een droppel verzachting storten in de diepe zielewond; zij heelt ze niet Neen! alle menschentroost schiet hier te kort. Maar was het niet voornamelijk met het oog op U en de Uwen, dat ik het tekstwoord koos? Al de kracht der vertroostende waarheid, daarin vervat, worde ook door U ondervonden! Dat de vertroostingen des Almagtige ' w deel mogen zijn! De liefde diens onveranderlijk getrouwen steune, sterke, leide U en voorzie genadig m al Uwe behoeften! O! laat de tranen, die het smart^ gevoel in Uw oog doet wellen, het dankgevoel in het hart niet blusschen voor al het goede, dat Gij zoo lang in zijn bezit gesmaakt hebt. Mogen enkele verbindtenissen van nog langer'duur zijn, verreweg de meeste worden veel spoediger ontbonden. En wat zou het ook zijn, zoo hij nog met U ware en niet tevens de Heer ? Zijn langer bijzijn zou dan niet baten. En zoo hij U onmisbaar ware voor dit leven, geloof het, hij zou U niet ontnomen zijn. Hoog, omhoog het hart naar boven! Op God, onzen Vader in cheistüs, zij Uw oog geslagen, tot Hem uw vertrouwen! Zijne genade is U genoeg. Hij, Hij zal met U zijn. Waardige Kinderen des Ontslapene! zoo eigene als aangehuwde, Gij mist den teederlievenden Vader, wiens leiding, hulp en raad van der jeugd af aan of later ondervonden en genoten Gij steeds met warmen dank herdenken zult. Zijne liefde en trouw, neen! Gij zult ze niet vergeten. Zijne gedachtenis zal bij U in zegening blijven. Ziet Gij hem weenend na, U bijt nogtans geen zelfverwijt, want Gij waart zijne vreugde. Hoe gaarne zoudt Gij hem, zoo om Uzelven, als vooral om Uwer geliefde Moeder wil, langer behouden en gewenscht liebben nog verder zijnen genoegelijken omgang te deelen, zijne liefdezorg te ondervinden en uit den rijken schat zijner kennis en ervaring voorlichting en nuttige leering te ontvangen. Hoe zou. dit laatste U zelfs nog zijn te stade gekomen, mijne Vrienden en Medebroeders , waardige Zoon en Schoonzoon des Ontslapene! die, gelijk Uw Yader, het Heilig Ambt bekleedt. Doch zoo was het de wil des Heeren niet. Hij moest heengaan , Gij hem missen; maar hooger Leidsman en Verzorger, eindeloos liefderijker en trouwer Vader, God blijft met U, die al wat U ontbreekt, U schenken kan en wil, in wat kring of stand Gij hier moogt leven. In Hem zij ook h w troost en sterkte! Treurende, eenig overgeblevene Zuster van den Overledene ! Ook Gij hebt bij ondervinding den kruisweg des levens leeren kennen, dikwerf zijt Gij vroeger zwaar beproefd. Echtgenoot en kinderen tal zijn U ontvallen, slechts een enkel liefdepand is U gespaard. Onlangs nog moest Gij de eenigste Zuster, die U nog geüleven was en kwam om U in ziekte bij te staan, in Lwe woning zien bezwijken. En thans nog dit toevoegsel aan Uwen rouw, thans ook den laatsten veelgeliefden Broeder verloren, die ook I met raad en daad nog steunde. Zoo ontzonk U gaande weg al meer en meer en zijt Gij van het eertijds dertiental alleen meer over. Hoe eenzaam en verlaten naar het menschelijk standpunt staat Gij daar in de wijde, wijde wereld. Ja! eenzaam en verlaten ook slechts in menschelijk opzigt, niet in opzigt tot den Allerhoogste. Hij verlaat ons niet, schoon alles om ons wegzinkt. Hij blijft de toevlugt voor allen, die Hem zoeken en op Hem hopen. Hij zij en blijve het ook voor U en schenke U, kan het zijn, in het bezit Uwer eenige lieveling nog eenen zachten, helderen levensavond, en eens daarna eene zalige rust! Gemeente van Midtoolda! met de nageblevene betrekkingen Uws Leeraars betreurt Gij zijnen dood. Maar terwijl Gij U herinnert, wie en wat hij was voor U vat Gij in hem bezeten en verloren hebt, roept zijn afsterven U ook krachtig tot ernstig nadenken over Uzelve. Wat lange reeks van jaren was hij werkzaam in Uw midden, om als middel in Gods hand U tot Diens zalige gemeenschap in christds te leiden of daarin te versterken en bevestigen. Schier ontelbre malen hebt Gij aan deze plaats uit zijnen mond de blijmaar der verlossing mogen hooren, maar ook de ernstvolle herinnering , dat Christus en die gekruist alleen de weg, de waarheid en het leven is, en niemand tot den Vader komt, dan door Hem. Dat het geloof in dien Heiland de band is onzer vereeniging met Hem, buiten welke geen ander middel der behoudenis voor zondaars bestaat; een geloot, dat niet als een koud en dood beginsel in het hoofd slechts huisvest, maar in het hart moet zetelen en zijn leven en echtheid, zijnen Goddelijken oorsprong moet openbaren in de liefde en alle werken der Godzaligheid. Hoe velen Uwer heeft zijne hand het water des Verbonds in den Doop op het voorhoofd gesprengd , onder afbidding van den genadigen zegen des Heeren. Hoe velen Uwer, door zijn onderwijs genoegzaam voorbereid en gevormd, heeft hij op hunne begeerte tot Lidmaten der Gemeente aangenomen en plegtig bevestigd. En hoe dikwerf stond hij daar voor U aan de Heilige tafel des Heeren, om U het brood en den beker des Nachtmaals uit te reiken , wijzende in bewegelijke taal op de volheid en algenoegzaamheid van christos , als onzen eenigen troost in leven en sterven. Dat alles en wat hij nog meer onder U te verrigten vond ter Uwer vorming en opvoeding voor de eeuwigheid , is nu met zijnen dood geëindigd. Maar gelijk hij van de door licm vervulde taak rekenschap heeft moeten geven aan zijnen hoogen Zender, desgelijks blijft het gebruik, door U van zijn werk en dienst gemaakt, voor Uwe verantwoording. üNTaauw is de band, die Leeraars en Gemeenten verbindt, wederkeerig zijn ook de pligten, daaruit geboren, wederzijdsch blijft de aansprakelijkheid voor de vervulling van die. Leeraars en Gemeenteleden moeten sterven en scheiden, als de Heer hen oproept, maar voor Diens regterstoel ontmoeten zij elkander weder. Kunt Gij daaraan gerust en zelfs met blijdschap denken ? Heil U! zoo Gij het kunt. Driewerf heil U allen! voor wie de Evangeliearbeid van den gestorven Voorganger niet vruchteloos is geweest; die het woord, in U geplant, met zachtmoedigheid hebt ontvangen, in wie het onder den Goddelijken zegen wortel geschoten, wasdom werkregen en vruchten gedragen heeft dertig-, zestig-, honderdvoud, Die geregtvaardigd uit den geloove vrede met God hebt door onzen Heer jeztjs Christus, en in de kracht des Heiligen Geestes Uzelven zoekt te reinigen en in nieuwigheid des levens te wandelen, Go de en den Yerlosser ter eere. Gij, Gij hebt de vierschaar daar boven, de wederontmoeting van Uwen Leeraar in dien dag niet te vreezen. Hij zal niet tegen, maar voor U getuigen. 2. Wat hoogst bemoedigende waarheid ligt in die verzekering: God zal met U zijn• Overwegen wij dit nader. De stervende vriend of Leeraar, echtgenoot of vader, zij blijven niet met ons en kunnen het niet. Zij verlaten ons en gaan heen, vanwaar zij tot ons niet wederkeeren. Voorbede en liefdevol aandenken, ook als zij in den hemel leven, mogen zij ons bij het afscheid beloven, meer vermogen zij niet. Zij mogen hunne nablijvende betrekkingen Gode aanbevelen, persoonlijk werkzamen invloed op hun geluk, bescherming en hoede, kunnen zij hun niet verzekeren. Maar hoe smartelijk ook de scheiding zij, hoe veel wij ook in hen verloren, hoe schier onmisbaar zij ons schenen, wij zullen niet eenzaam en verlaten zijn, als God met ons is. Wat zij niet meer kunnen, dal en oneindig meer kan en wil en zal Hij voor ons zijn. Immers is Hij, de Almagtige, die doen kan, wat menschen niet vermogen, die slechts heeft te spreken, en het is, te gebieden, en het staat er. Zouden wij Hem dan niet mogen stellen tot het voorwerp van ons vertrouwen, waarop wij al onze bekommernissen wentelen? Voorzeker! Hij is in staat, alle nooden, hoe groot ook op te heffen, alle behoeften, hoe prangend ook te vervullen, uit de zwartste duisternis licht te scheppen, door alle gevaren en bezwaren heen te leiden. Op zijnen wenk scheidt zee en rivier haren breeden vloed, welt water uit dc steenrots op, wordt wildernis gebaan- de weg, daalt manna uit den hemel neder. Zoo Hij met ons is, dan zijn weduwen niet zonder helper, weezen niet zonder vader. Is Hij voor ons, wie of wat zal tegen ons zijn? "Wat mag men van den Algenoegzamen niet verwachten, die kan bewerken, wat Hij wil, en wat zou Hij niet willen, die de Liefde zelve is? "Wat hart klopt ooit zoo teeder als het zijne ? "Wat echtgenoot bemint de echtgenoot, wat vader of moeder de kinderen, zooals de Heer lief heeft degenen, die Hem vreezen en op Hem hunne hope vesten en tot Hem om hulpe roepen dag en nacht. — Israël kende Hem in den rijkdom zijner goedheid en ontferming, maar Israël kende Hem niet gelijk wij, in al de volheid zijner liefde in het aanschijn van chkistüs zijnen Zoon. Wat die Yader daar boven is, wordt ons aanschouwelijk in dien Zoon, zooals Hij daar goddelijk groot en mild, het gansche land doorging goeddoende en zoekende zalig te maken, al wat verloren was. Die nooit voor den klaagtoon van ongelukkigen, voor het hulpgeschrei der ellendigen het oor gesloten had, slechts hun verlangen had te vernemen, om het gereedelijk te vervullen, en zoo dikwerf ongevraagd boven denken of begeeren de heerlijkste uitredding beschikte. Ja ! Die eindelijk, toen de ure daartoe gekomen was, op het kruis zijn leven liet, om eene verzoening te zijn voor onze zonden en de zinkende wereld van het verderf te behouden. "Want zijne wijsheid is even onpeilbaar, als zijne magt en liefde onbegrensd. Zoo God met ons is, boe veilig zijn dan onze belangen voor den tijd, hoe zeker gewaarborgd, die voor de eeuwigheid. Al zijn dan ook zijne gedachten niet onze gedachten en zijne wegen met onze wegen, wij mogen het gelooven, Hij kent en kiest het naaste pad, dat uitloopt op de hemelstad. Het dwaze Gods is wijzer dan de menschen, en het zwakke Gods sterker dan de menschen. Ook door de schijnbaar tegen-1 strijdigste middelen weet Hij zijn liefderijk en zalig doel met de zijnen te bereiken. Zijne leidingen met iakob, jozef en zoo vele andere kweekelingen der A oorzienigheid kunnen daarvan getuigen. En wanneer zij eenmaal staan zullen aan het einde van den kronkelweg, dan ook zullen zij zijne heerlijkheid aanschouwen en m aanbiddende bewondering uitroepen: o! diepte des rij/cdom, leide der wijsheid en der kennisse Gods! Dan zullen zij in helder licht betrachten, wat hier op aarde donker scheen c en met nadruk erkennen, dat dengenen, die God lief hellen alle dingen medewerken ten goede, dat alle paden des Heeren goedertierenheid en waarheid zijn hun, die zijn verbond en getuigenissen bewaren. Dit waarborgt ons zijn woord en Hij is getrouw. Zoo had Hem jakob leeren kennen zoowel bij eigene ondervinding als door de geschiedenis zijner vaderen. Wat belofte had de Heer hem ooit gedaan voor dit leven zijner vreemdelingschap, die niet vervuld was? Hoe mogt hij de goedertierenheid en trouw zijns Hemelschen vriends en leidsmans zien doorblinken m al de wegen, langs welke Deze hem gevoerd had, en hoe vast en onwankelbaar maakte dit zijn vertrouwen op al de overige toezeggingen, die God hem voor de toekomst had gegeven. Dit vertrouwen deed liem op zijn sterfbed die troostt&al tot zijne kinderen spreken ■ „ God zal met ulieden wezen." Zoo sprak de Aartsvader, en is dan ook dat woord niet aan zijn zaad vervuld? Is het niet met krachtige hand opgevoerd uit Egypte naar Canaan, de erve zijner vaderen? Heeft het niet aan den voet van Sinai het verbond, de regten en inzettingen van Jehova ontvangen, en al zijne vijanden voor zijn aangezigt verdreven? Is het niet rijk gezegend geworden met den dauw en regen des hemels, met de vrucht des wijnstoks en olijfbooms, met koorn en most, met melk en honig, zoolang het den God zijner vaderen diende ? En wat nood of ellende heeft het, bij ontrouw en afwijking van zijne zijde ooit gedrukt, waaruit het niet verlost werd op boete en wederkeering ? Eindelijk, is ook niet uit zijnen schoot, zooveel het vleesch aangaat , de cimiSTüs Gods verwekt ? Neen! de schepter week van juda niet, gelijk de stervende jacob verkondigd had, totdat de Schilo kwam. En met de verschijning van dien Vredevorst, dat zaad van abraham, waarin alle geslachten des aardbodems zouden gezegend worden, werden al de Godsbeloften van het Paradijs af vervuld. Wat troost- en steunpunt in die onwankelbare trouw des Allerboogsten, ook bij de zwaarste beproevingen en het smartelijkste verlies! Wat heerlijke toezeggingen van veilige leiding, van behouden aankomst in het zalig vaderland zijn niet door Hem gegeven ! „ Kan ook eene moeder haren zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over de vrucht van haren schoot, zoo zal ik nogtans U niet vergeten, spreelct de Heer. Bergen mogen wijken, heuvelen wankelen: mijne goedertierenheid zal van U niet wijken, het verbond mijns vredes wankelt niet. Zoo die God met ous is, de alplia en de omega, de onveranderlijk getrouwe, die bijblijft, als alles wegzinkt , dan mag het zwakke hart zich sterken, dan behoeft het hoofd niet moedeloos neer te hangen als de geknakte bies. Zijne genade is ons genoeg. Hij zal ons niet begeven noch verlaten. Op Hem mogen wij al onze zorgen werpen, in vertrouwen op Hem zal onze sterkte zijn. En niet slechts voor dit leven zal die Getrouwe aan ons zijn woord bevestigen, maar ook voor de eeuwigheid. TWEEDE TUSSCHENZANG. Gezang 20: 6, 7, 8. Hij , die ons leidt door 't aardsche dal, Die nimmer ons verlaten zal, Heeft zijne liefd' en trouw verpand "Voor onze komst in 't vaderland. Waar ons geen seliepsel helpt, lielpt Hij , Als alles vlugt, staat Hij nabij; In rust en vreugd, in nood en strijd, Blijft Hij dezelfde 't aller tijd. Als wij de doodsvallei betreen, Laat ons elk aardsche vriend alleen; Maar Hij , de beste vriend in nood, Verzelt ons over graf en dood. III. Mij blijft nog over, van de tekstwoorden, overeenkomstig de tegenwoordige treurige tijdsgelegenheid, gebruik te maken. 1. De bedroevende waarheid, in dat woord van jakob — zie, ik sterf, — uitgeboezemd, is dan nu ook ten opzigte van Uwen Leeraar bevestigd, Gemeente van Midwolda! Ook hij is reeds gestorven. Schoon die uitkomst bereids eenigen tijd te duchten scheen, zoolang er echter nog leven was, bestond nog hoop. Thans is die hoop gebluscht, zijn eind beslist, zijn stoffelijk overschot reeds uitgedragen en aan den schoot der aarde toevertrouwd. Zijn geest leeft hier niet meer, maar, gelijk wij hopen, in den hemel. Gij verwacht intusschen, dat wij, zooals gewoonlijk plaats heeft, U bij deze gelegenheid iets omtrent den levensloop des Ontslapene zullen mededeelen. Met korte trekken wenschen wij daaraan te voldoen. Uw Leeraar dan, geruit johan frederik cramer von batjmgarten werd op den 28 Januarij des jaars 17 S 7 in de rijksvesting Coevorden geboren uit ouders, die tot den hoogeren stand der maatschappij behoorden. Van zijne kindschheid af was hij door dezen voor dezelfde loopbaan bestemd, die ook zijn vader bewandelde, die der krijgsdienst namelijk, doch werden later de omstandigheden door de hand der Voorzienigheid zoo bestuurd, dat hij den werkkring werd ingeleid, waarin hij ontslapen is. Zijn lust was tot het Leeraarsambt. Daartoe werd hij gevormd en opgeleid aan de Hoogeschool te Groningen en genoot er het onderwijs van beroemde en godvruchtige mannen, met name ook van den voortreffelijken en wijdvermaarden muntinghe, onder wiens meest geliefde leerlingen hij behoorde, en met wiens bijzondere vriendschap hij tot aan diens dood toe vereerd bleef. Oorspronkelijk was zijn' voornemen, om zijne dienst der Waalsche of Fransche Gemeenten aan te bieden; op raad ecliter van zijnen evengenoemden Leermeester veranderde hij van besluit en verbond zich nu aan de Nederduitsche Hervormde Kerk. En nooit, dit betuigde hij zelf, heeft hem die keus berouwd. Pas een en twintig jaren oud zag hij zich genoegzaam gegelijktijdig door vijf Gemeenten als Leeraar begeerd en koos boven grootere de kleine te Feenverd. Daar werd hij op den 18 December 1808 in de Heilige Bediening bevestigd en leerde hij ook Haar kennen, met wie hij ruim een halfjaar later, op den 28 Mei 1809, in den gelukkigsten echt verbonden werd en die sedert de lust zijns levens was, maar nu zijnen dood met heete tranen beweent. Daar ook smaakte hij de eerste vadervreugd. Na ruim twee jaren verwisselde hij, op herhaalden aandrang, dit stille, afgelegene maar hem zoo lief gewordene Feerwerd tegen het uiterlijk schoone, maar woelige Loga in Oostvriesland, zonder daar weder te vinden wat hij in zijne eerste Gemeente verloren had. Gaarne verliet hij dan ook na anderhalf jaar deze meer aanzienlijke standplaats voor het nederige Middelbert, waar hij zeven der genoegelijkste jaren zijner Bediening heeft doorgebragt. En was hij dan wel van zulke gaven verstoken, wiens dood wij nu betreuren? Op verre niet! Met den gunstigsten aanleg van God bedeeld, werd die bij hem, onder gunstige leiding, uitnemend ontwikkeld. Oorspronkelijk hegaafd met eene huitengewone levendigheid en vurigheid des geestes, een bewonderenswaar- dig vlug en getrouw geheugen en brandenden dorst naar wetenschap, werd hij, de veelgeliefde kweekeling van eenen muntinghe, door grondige en onvermoeid voortgezette studiën, een man van rijke en veelzijdige kennis, wier welgerijpte vrucht voor een deel is weggelegd en bewaard blijft in menig belangrijk geschrift, 't zij oorspronkelijk door hemzelven vervaardigd, of door hem vertaald, in 't licht gezonden, tot verdediging van het goddelijk gezag des Nieuwen Yerbonds en de grondwaarheden van het Christendom tegen de aanvallen van het ongeloof, of tot opheldering en bevordering van de uitlegging der H- Schrift in 'talgemeen, of tot onderwijzing in hare geschiedenis en leer, of eindelijk ook tot christelijk-godsdienstige stichting. Zoo zocht hij ook iu wijder kring, dan die zijner eigene stand- en woonplaats , aan den opbouw van het rijk des ITeeren dienstbaar te zijn en door schriftelijken arbeid nog nuttig te spreken en voort te werken, nadat hij gestorven is. Op kerkelijk gebied trok alles evenzeer zijne aandacht en belangstelling. In het kerkelijk regt was hij bijzonder ervaren en mogt daarin voor velen zijner medebroeders tot vraagbaak en leidsman strekken. Als lid van onderscheidene hoogere en lagere kerkbesturen heeft hij daardoor almede zijne goede diensten bewezen. Hoe vurig van geest ook, waarbij anders het gevaar der overdrijving zoo ligt ontstaat, bleef hij nogtans bij de verschillende Godgeleerde en godsdienstige rigtingen, die zich in onze fel bewogene dagen niet zelden tot de scherpste uitersten voortbewegen , gematigd in zijne denkwijs en aan de grondbeginselen en belijdenis onzer Nederlandsche Hervormde Kerk getrouw, en beklaagde de treurige verdeeldheden en afwijkingen ter regter- en ter linkerzijde. Daarvan getuigt, behalve een vioeger door hem opzettelijk daartoe uitgegeven werk , ook de.
| 40,544 |
MMKB07:001672059:mpeg21_2
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,859 |
Weekblad van het regt; verzameling van regtszaken, bouwstoffen voor wetgeving, mengelwerk, jrg 21, 1859, no. 2079, 21-07-1859
| null |
Dutch
|
Spoken
| 2,443 | 4,704 |
(Gepleid voor de eiser Mr. J. C. Faber van Riemsdijk en Mr. F. C. Dossempel. Certains, en voor de gedaagde Mr. J. Kappeyne van de Koppen.) MENGELWERK. Is de betrekking van ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij een Kantongerecht vereenigbaar met die van secretaris van een gemeente? De beantwoording van deze vraag hangt mijn inziens geheel en al af van de beantwoording van de vraag, of een ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij een Kantongerecht een lid der rechterlijke macht is? De procuurgericht van Gelderland heeft deze vraag bevestigend beantwoord, doch ik geloof ten onrechte. De hele betrekking, zoodanig als zij tegenwoordig bekleed wordt, onbezoldigd en zonder specialen titel, pleit ten sterkste tegen dat beweren; buitendien art. 62 der gemeentewet beschouwt ook de ambtenaren van het Openbaar Ministerie als geen leden der rechterlijke macht, doch maakt wel stellig onderscheid tusschen dezelfde, door ze ieder speciaal op te noemen. Buitendien ziet men niet zelden, dat burgemeesters, waarnemend de betrekking van ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij een Kantongerecht, benoemd worden tot plaatsvervangend-kantonrechters, hetgeen geen plaats konde vinden, indien eerstgenoemde betrekking gerekend werd te behooren tot de rechterlijke macht. Doch, daar ik allen eerbied heb voor het gevoelen van de heer procuurgericht, en het mijne ook aan niemand wensch op te dringen, moet ik toch in het midden brengen, dat men, eens van gevoelen zijnde, dat de ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij de kantongerechten tot de leden der rechterlijke macht behoorden, ook niet moet requireren tot de toelating van een zodanig lid tot het afleggen van de eed als advocaat. Art. 6 R. O. zegt te duidelijk, dan dat daarover enig verschil kan ontstaan, dat de leden van de rechterlijke macht niet tevens advocaat enz. kunnen zijn. Wil de procedure-generaal mij, als waarnemend deelname van ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het Kantongerecht te Harderwijk, beschouwen als begrepen te moeten worden onder de leden der rechtelijke macht, en mij daarom verbieden tevens het secretariaat van die gemeente te aanvaarden, welnu het zij zoo; doch dan moet Zijn Excellentie de Generaal-Admiralen om dezelfde reden, waarom hij dat verbiedt, eveneens toen ik, twee dagen na den eed als ambtenaar van het Openbaar Ministerie afgelegd te hebben, den eed als advocaat bij het Hof in Gelderland wenschte af te leggen, requireren, dat ik, als behorende tot de leden der rechtelijke macht, niet toegelaten zou worden tot het afleggen van die eed. Doch juist het tegendeel vindt plaats. De procedure-generaal, wetende, dat ik bedoelde betrekking waarnam (immers het was met zijne goedkeuring ingevolge art. 45 R. O.), requireert desniettegenstaande tot het afleggen van den eed als advocaat. Ziet, dat noem ik inconsistent met zijne redeneringen; wat toch geldt voor het ééne, geldt ook voor het andere. Doch het is voor mij een reden te meer, om bij mijn eens opgevat gevoelen te blijven, daar ik zie, hoe weinig consequent diegenen handelen, die een tegenovergesteld gevoelen aankleven. Zijn Excellentie de minister van justitie, aan wiens beslissing deze zaak ten laatste is opgedragen, heeft dan ook het door mij verdedigde gevoelen aangenomen en geoordeeld, dat dat van de heer procedure-generaal niet uit art. 8 R. O. kan worden afgeleid (gelijk ook de meening van de procedure-generaal bij de Hogere Raad is), uit hoofde dat artikel de ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij de kantongerechten geenzins onder de leden der rechtelijke macht begrijpt. Aan de dwaling van den heer proc.-gen. van Gelderland ziet men het weinig houdbare van het door Z.E.G.A. verdedigde stelsel. Immers dan zouden de burgemeesters ook geen advocaat mogen zijn, wanneer zij den last moesten dragen om ook nog gratis het Openb. Min. bij een Kantongerecht waar te nemen; een eenvoudige betrekking, die waarlijk niet uit louter genoegen behoeft bekleed te worden, en die dikwijls meer werk verschaft, dan het geheele burgemeesterschap! Doch, zegt de proc.-gen., buitendien art. 98 en 62 der gemeentewet verbieden u als secretaris langer de betrekking van Openb. Min. bij een Kantongerecht waar te nemen. Oppervlakkig lezende, zoude ik mij gevangen moeten geven; doch art. 292 der gemeentewet komt mij hierin te hulp, Daar toch immers leest men: «totdat daaromtrent bij de wet anders zal zijn voorzien, blijven de bepalingen van art. 45 der wet op de R. O. gelden ;» en wanneer nu dat art. 45 zegt, dat de burgemeester een lid van het bestuur der gemeente of eenen bijzonderen persoon kan aanstellen, om de aan de betrekking van Openb. Min. verbonden werkzaamheden waar te nemen, dan begrijp ik niet, hoe men daaruit lezen kan, dat bedoelde betrekking onvereenigbaar is met die van secretaris eener gemeente. Integendeel, de burgemeester heeft volkomen vrijheid de werkzaamheden, aan bedoelde betrekking verbonden, op te dragen aan wien hij wil en dus ook aan zijnen secretaris. Dit wordt hem bij dat artikel niet verboden, en buitendien de geest der wet wil het; want, door art. 45 R. O. bij de nieuwe gemeentewet te behouden en voorloopig te doen gelden, heeft men gewild, dat, zoolang er geen nieuwe wet op de R. O. tot stand kwam, waarbij de betrekking van ambtenaar van het Openb. Min. bij de kantongereguren beter en billijker geregeld was, de wet in deze eveneens zoude toegepast worden als onder de vroegere gemeentewet. Ook hierin stemde de minister van Justitie met mij in. Zijne Exc. beschouwde beide betrekkingen wel vereenigbaar, niettegenstaande de proc.-gen. het tegenovergestelde gevoelen huldigde. Ik heb gemeend, om de wille der zeldzaamheid van een dergelijk feit, hetzelfde niet te mogen terughouden, waarvoor ik van de Redactie van het Weekblad van het Regt een plaatsje afvraag, opdat de regtsgeleerde een oordeel vellen over deze gewis altijd hoogst dubieuse zaak. Mr. A. W. Hoeth. Harderwijk, 11 Julij 1859. REGTSGELEERDE UITGAVEN BUITEN 'S LANDS. DUITSCHLAND. Blätter für gerichtliche Anthropologie. Für Ärzte und Juristen v. J. B. Friedreich. 10 Jahrg. 1859. 6 Hft. (a 80 S.) Lex.-8. Nürnberg, Jorn. Dürksen, H. E., der Rechtsgelehrte Aulus Cascellius, ein Zeitgenosse Ciceros'. (Aus den Abhandlungen der k. Akademie der Wissenschaften zu Berlin 1858.) gr. 4. (15 S.) Berlin 1858, Dümmler's Verlag. Herbst, Prof. Dr. Ed., Handbuch des allgemeinen österreichischen Strafrechts. Mit Rücksicht auf die Bedürfnisse des Studiums und der Anwendung bearbeitet. 2 (Schluss-Abd. Von den Vergehen und Übertretungen. 2 ver. und verb. Aufl. gr. 8. (IV und 415 S.) Wien, E. Manz. Hertzberg, Landrat Dr. v., Gesellschafts-Instruction für die landlichen Orts-Obrigkeiten des Regierungsbezirks Potsdam, enthält ein kurzes, systematisches Darstellungen der Rechte, Pflichten und Geschäfte der Polizei-Obrrigkeiten, unter Angabe der für dieselben besonders wichtigen Gesetze, Amtsblatt-Verordnungen etc. gr. 8. (VI und 64 S.) Berlin 1858, Plahn in Commission. Schuster, Prof. Dr. Ferd., das Gesetz über das Verfahren ausser Streitsachen vom 9 Aug, 1854 samt den bezüglichenden Verordnungen dargestellt. 1 Abth. Enth.: Die allgemeinen Anordnungen und die Verlassenschaftsabhandlung. gr. 8. (VI und 258 S.) Wien, F. Manz. Regelsberger, Privatdoc. Dr. Ferd., zur Lehre vom Altersvorzug der Pfandrechte. Eine civilistische Abhandlung. gr. 8. (VIII und 136 S.) Erlangen, Ehrler's Verlag. Rönne, Kammer-Gerichts-Rat Dr. Ludwig v., die Verfassungs-Urkunde für den Preußischen Staat, vom 31 Jan. 1850, unter Vergleichung mit dem Entwurf zum Verfassungs-Gesetze vom 20 Mai 1848; dem Entwurf der Verfassungs-Kommission der National-Versammlung; den Beschlüssen der National-Versammlung; der Verfassungs-Urkunde vom 5 Dez. 1848; den Revisions-Arbeiten beider Kammern; den Propositionen der Königlichen Botschaft vom 7 Jan. 1850; und unter Berücksichtigung der Motive, nebst einer Nachtrage, enthält die Darstellung der in der Kammer-Sitzungs-Periode von 1851 bis 1852 bewirkten Revision der Verfassungs-Urkunde. 3., durch den Abdruck der Verfassungs-Urkunde und der dieselbe ändernden Gesetze verm. Aufl. gr. 4, (XXIII und 278 S.) Berlin, E. Heymann. Skypert, App.-Ger.-R. a. D. Dr. Joh. Adam, Handbuch d. deutschen Civilprozesses auf der Grundlage u. nach der Ordnung der bayerischen Gesetzgebung, fortgesetzt in Verbindg. in. Oberapp.-Ger.-R. Dr. Joh. Jak. Laück. 2 Aufl. 4 Bd. 3 Lfg. A. u. d. T.: Kommentar üb. die bayerische Gerichtsordnung (Codex juris bavarici judiciarii de a. 1753.) 2 Aufl. 4 Bd. 3 Lfg. gr. 8. (XIX S. u. S. 385—533.) Erlangen 1858 , Palm u. Enke. Über Gefängnis-Vereine u. Asyle f. entlassene Strafgefangene zunächst in Rheinland u. Westphalen. Ein Versuch zum Anbahnende. Reform der Gefängnis-Vereine. Von e. Arresthausbeamten. gr. 8. (VII u. 63 S.) Bonn, Wittmann. FRANKRIJK. Jurisprudence du notariat, par une société de magistrats, de jurisconsultes et de notaires. Tome 31. Année 1858 (n°. 11058 a 11272.) In-8. 792 p. Paris. Clerc, DALLONET Vergé. Manuel théorique et pratique et formulaire général et complet du notariat, contenant 1°. des explications développées de droit et de pratique sur chacun des actes qui peuvent être passés devant notaire; 2°. les formules variées de ces actes; 3°. un résumé des règles de la jurisprudence en matière d'enregistrement, par Édouard Clerc, président de la Chambre des notaires de Besançon, suivi du Code des notaires expliqué, contenant; par Armand Dallonet, avocat etc., et d'un traité abrégé de la responsabilité des notaires, par Cn. Vergé, avocat, docteur en droit. 4e édition, augmentée et mise au courant de la législation et de la jurisprudence. T. ii et dernier. Paris, Cosse et Marchal. in-8. 612 p. a 2 col. HOOGH RAAD. — Deel van Vacantie. Zitting van Maandag, 18 Juli. Voorzitter, Mr. C. H. Gockinga. I. Unspr.aak gedaan in zake:. 1". Th. H. W. Aepek, tegen een arrest van het Hooggerechtshof in Noordholland. Verworpen. 2°. Den officier van justitie bij de Rechtbank te Hoorn, tegen een vonnis in zaken J. Smeenkens. Het vonnis vernietigd en de zaak verwezen naar het Hof in Noordholland. Voorzitter, Mr. F. de Greve, Behandeld het beroep van: 1°. W. H. van der Weide, tegen een arrest van het Hof in Drenthe; rapport, raadsh. van IJsselsteyn; adv.-gen. Karseboom concludeert tot verwerping. Uitspraak 2 Augustus. 2°. J. B. Bosma, tegen een arrest van het Hof in Groningen; rapport, raadsh. Gockinga; adv.-gen. Karseboom concludeert tot verwerping. Uitspraak 2 Augustus. Zitting van Dinsdag, 19 Juli. I. Conclusie door het Openbaar Ministerie genomen in zaken: L. H. G. V., tegen een arrest van het Hof in Zuidholland; adv-gen. Römer concludeert tot verwerping. Uitspraak 2 Augustus. II. Behandeld het beroep van: 1°. L. Deckers, tegen een arrest van het Hof in Noord-Brabant; rapport, raadsh. Voorduin; adv.-gen. Römer concludeert tot verwerping. Uitspraak 2 Augustus. 2°. M. Cruijnen, tegen een arrest van het Hof in Limburg; rapport, raadsh. van IJsselsteyn; adv.-gen. Römer concludeert tot verwerping. Uitspraak 2 Augustus. BENOEMINGEN, VERKIEZINGEN ENZ. Bij Z. M. besluit van 14 dezer, n°. 59, is benoemd tot regter-plaatsvervanger in de Arrond.-Rechtbank te Alkmaar, Mr. W. van der Kaay, advocaat aldaar. BERIGTEN. 's-Gravenhage, den 20 Juli. Gisteren heeft, in de zitting van de Hoogste Raad der Nederlanden, de heer advocaat-generaal Römer zijn conclusie voorgedragen in de zaak van de gewezen bureaufunctionaris in dienst van de Nederlandsche Belge spoorweg-maatschappij, die, met bevestiging van een vonnis der Arrondissements-Rechtbank te Rotterdam, door het Provinciale Gerechtshof in Zuid-Holland was veroordeeld ter zake van diefstal in dienstbaarheid. Advocaat-generaal heeft, onder andere gronden tot bestrijding der aangevoerde middelen van cassatie, als zijn gevoelen doen kennen: dat het beklaagde arrest behoorlijk met redenen is bekleed; dat er is recht gedaan op rechtstreeks bewijs en niet op aanwijzingen, noch op schriftelijke bescheiden; dat voorts uit de feitelijke beslissing van de rechter Jacht volgt, dat de req. van cassatie inderdaad is aan te merken als het karakter hebbende van loonbediende; dat hij toch was bureaufunctionaris in dienst van genoemde maatschappij; dat hij, tegen een vooraf bepaald vast loon, was belast met de afgifte der plaatsbriefjes en de ontvangst der gelden; dat hem, ter verwisseling, een bepaalde som was voorgeschoten; dat hij een en ander niet behoorlijk had verantwoord, maar een gedeelte van de opbrengst der biljetten en van het voorschot zich arglistig had toegeëigend, en alzoo geheel voor en ten nadeel van de maatschappij had gehandeld, in wier dienst hij was; dat al verder de voorstelling, dat hetgeen men beweerde te zijn gestolen, zijn eigendom zou zijn geweest, is in strijd met de feitelijke beslissing nopens den aard van den werkkring zijner betrekking; en dat in de voorhanden omstandigheden allezins het kenmerk van substractie ligt opgesloten, vermits de req. door arglistige wegneming had misbruik gemaakt van het in hem gestelde vertrouwen. Op deze en andere gronden, concludeerde advocaat-generaal tot verwerping der ingestelde voorziening in cassatie met de kosten. De uitspraak is bepaald op 2 Aug. aanstaande. ADVERTENTIE. Door den Boekhandelaar J.J. Spijker Jr., te Amsterdam, is op heden ter franko-verzending aan heeren Leden der Broederschap van Candidaat-Notarissen in Nederland en aan Intekenaren, ontvangen: REGT EN WET, TIJDSCHRIFT VOOR HET NOTARIS-AMBT. Uitgegeven voor rekening der voormelde Broederschap. Onder redactie van: W.C. de Vries, W.A. Vautier en S. Chapman Stuart, (DERTIENDE DEEL, N° 1.) inhoud: I. Bijdragen en vertoegen: Boedelscheiding, tweede huwelijk, testament, schuld der gemeenschap, door Mr. W.H. Soringa Jr. — Rechtsgevolgen van het fidei commis de residuo, door A. Dijkhof. — Zekerheidstelling door voogden en vruchtgebruikers; art. 390 en 832 B.W., door H.J.G. Moolen. — Acten te verlijden voor doofstommen en voor hen, die doof en blind zijn, door J.W. Arentzen. — Nog iets over art. 3 der wet op den overgang, door dezelfde. — Domicilie als bepaling van iemands staat, door dezelfde. — Proeve eener handleiding voor aspirant-notarissen, tevens geschikt voor kantoor-gebruik. — Iets over de art. 5, 53 en 63 wet notarisambt, door Mr. A.W. Hoeth. II. Boekbeoordelingen en aankondigingen: De wet op het recht van successie en van overgang, met enige aanteekeningen. Amsterdam, bij H.W. Weytingh, door Mr. C.J. Diemont. De wet op het recht van successie en van overgang, verklaard en toegelicht uit de officiële bescheiden, door J.I. Lion; door dezelfde. III. Mededeelingen en beschouwingen van vonnissen en administratieve beslissingen: Vonnis Rechtbank te 's-Hertogenbosch. Mutuele beschikking, gecontinueerd gemeenschap, transitoir recht. — Erfrecht van vreemdelingen hier te landen. Art. 884 B.W. Arrest Gerechtshof in Limburg, door Mr. C.J. Diemont. — Octrooien valt erfrecht van wees- en godshuizen. — Armenwet.— Arrest Gerechtshof in Noord-Holland. — Inbreng.— Gift onder den vorm van een bezwarend contract. — Vonnis Rechtbank Eindhoven. — Arrest Noord-Brabant. — Boedelscheiding. — Alle belanghebbenden moeten in het geding geroepen worden. Overname bij boedelscheiding. — Registratie-qaesie. Arrest Hooge Raad, door Mr. C. J. Diemont. — Benoeming van toezienden voogd. — Verhoor van bloedverwanten. Gemagtigde. Vonnis Rechtbank te Rotterdam. — Successierecht. Periodiek uitkeering. — Vonnis Rechtbank te Rotterdam. — Nietige uiterste wilsbeschikking. — Successierecht. Arrest Hooge Raad. """ Ministeriële resolutie. — Artt. 11 en 68, § 1, n°. 43, wet 22 Frimaire aan VII. IV. Wetgeving en berichten; Successierecht. — Rechtelijke organisatie. — Circulaire van Z. de heere minister van Justitie. — Zaakwaarnemerij in Frankrijk. V. Personeel: Notarissen. — Benoemingen enz. — Candidaat-notarissen. — Examens Mei 1859. De prijs van dit Tijdschrift bij abonnement is / 7 per jaar, wijls, volgens het reglement der Broederschap, haar leden de afleveringen gratis ontvangen. 's-Gravenhage, De Secretaris-Penningmeester der 18 Juli 1858. Broederschap voornoemd: W. H. VAN MEUKEREN. Snelpersgebouw en uitgave van Bibliotheek, te 's-Gravenhage.
| 32,577 |
MMUBA08:000001308_22
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,846 |
Handboek der geneesmiddelleer
|
Oesterlen, F.
|
Dutch
|
Spoken
| 7,695 | 15,617 |
Zij worden echter aanbevolen: 1° Bij ruime afscheidingen en uitzweetingen in uitwendig toegankelijke deelen, bij slijmvloeijing der mannelijke en vrouwelijke pis- en voortplantingswerktuigen, bij zoogenoemde passieve bloedvloeiingen. 2° Bij slappe zwerende oppervlakten, om de slappe bloedrijke vleeschheuvelljes (zoo als b. v. na gebrande wonden, puistachtige huidaandoeningen), en insgelijks om fungeuse uitwassen te looijen, te doen zamenkrimpen en de uitzweeting te beperken. 3°. Bij passieve slepende bloedsophooping of ontsteking van uitwendige deelen, vooral van de slijmvliezen (conjunctivitis, angina), insgelijks bij doorliggen en versterving. 4°. Bij verslapie weefsels en bij die secundaire aandoeningen, welke men doorgaans van eenen zoodanigen verslapten toestand afleidt. Aldus bij aderspatten, bij groote aanbeijen-gezwellen, — verder bij prolapsus (prolapsus vaginae, recti). Ook bij uitwendige aanwending der zamentrekkende middelen vergete men niet, dat, door eene te lang voortgezette inwerking, de voedingen afscheiding der deelen in liooge mate worden aangedaan; — de toevoer van bloed wordt allengs zeer beperkt, de deelen zelve krimpen meer en meer zamen, worden als leer gelooid en de intredende zenuwen worden verlamd. Voor het uitwendig gebruik bedient men zich meestal van afkooksels , die in den vorm van wasschingen, inspuitingen of pappen worden aangewend. 1. Tannjnum ruRL'M. Zuivere looistof. Acidum tannicum. Looizuur. § 1. Meestal uit galnoten bereid. Graauwachtig wit van kleur, gemakkelijk oplosbaar in water, moeijelijker in wijngeest en aether; aan de lucht blootgesteld, gaat het, door opslorping van zuurstof, in galnoienzuur over. § 2. De physiologische werking der looistof is sterk zamentrekkend ; reeds in middelmatige giften (gr. x—xx) brengt zij niet zelden brandende pijnen in de bovenbuikstreek en hardnekkige stoelverstopping voort (cavaijka). Over hare werking bij een langer voortgezet gebruik bezitten wij geene stellige onderzoekingen; cavarka en anderen vonden de looistof ook in het bloed en in de urine weder. Geconcentreerd op de huid aangebragt, brengt zij zamenkrimping en zelfs korsten te weeg. § 3. Therapeutische aanwending. Als zamentrekkend middel, bij uitstek, werd de looistof het eerst door de Italianen gebruikt, of liever misbruikt; ook hebben zij, zoo als te verwachten was, in Duitschland hunne navolgers gevonden. Daar ook aan de minder kostbare adstringentia geen gebrek aan zamentrekkende werking kan worden ten laste gelegd, zoo moet de aanwending der looistof als ijdel spel en zucht tot nieuwigheden beschouwd worden. Men heeft ze overigens, niet alleen als andere zamentrekkende middelen, bij ruim zweet, slijmvloed, verbloeding, buikloop, honigpis en andere ziekten toegediend, waarbij zij wonderen zou doen, — maar zelfs bij tusschenpoozende koorts, kinkhoest, als hoest verminderend en toongevend middel, en als wormdrijvend middel. § 4. Wijze van aanwending. Gift: gr. ii—vj, zelfs tot xx, meermalen daags, •—- opgelost in water, spirituosa (wijn), of ook in poeder- en pillenvorm. Bij vergiftiging met strychnine, morphium en derzelver zouten kan men het looizuur, wanneer het bereid voorhanden is, in grootere hoeveelheid, b. v. in waterachtige oplossing geven; zijne werking is echter problematisch. Het is welligt werkzamer bij vergiftiging nj&t koper-, lood- en spiesglanszouten. § 5. Uitwendig wordt het bij slepende oogontsteking en tot inspuiting bij druipers gebezigd, bij wormen tot inspuiting in den regten darm, verder voor gorgeldranken bij keelontsteking. Men wendt het looizuur in zalfvorm, in eene water- of wijn-oplossing aan; bij neusbloeding in poedervorm (snuifpoeder). Yoor oplossingen rekent men van 5—10 gr. en meer, op unc. 1 water. crallae turcicae. galnoten. § 1. Uitwassen op de bladen van meerdere eik-soorten, vooral van Quercus infectoria, Cerris enz. In den handel onderscheidt men de turksche (zwarte en witte) als de beste. Bestanddeelen: looizuur (eiken-looizuur), galnotenzuur met ellagisch zuur (braconnot) , een weinig slijm en extraetiefstof. § 2. De galnoten werken als zeer hevige zamentrekkende middelen door haar groot gehalte aan looizuur en galnotenzuur. Therapeutisch werden zij vroeger inwendig even als de zamentrekkende middelen in het algemeen gebruikt, — en ook bij tusgchenpoozende koorts (met bittere middelen verbonden) geroemd, 25 Thans worden zij nog alleen aan de verw-kuipen, als liare geschiktste plaats, toegevoegd. Hoogstens zou men zich nog van dezelve knnen bedienen in dringende gevallen bij vergiftiging met zoodanige metaal-zouten, (lood, spiesglans, koper, tin) en alcaloïden (emetine, veratrine, colchicine) die door galnoten- of looizuur als onoplosbare tannates worden neergeslagen. Doch over het algemeen verdienen zelfs hier andere geneesmiddelen, zoo als kina, de voorkeur. Uitwendig werden vroeger de galnoten somtijds als zamentrekkende middelen gebruikt, in zalfvorm of tot strooipoeders, in afkooksel tot wasschingen, inspuitingen en gorgeldranken, — unc. 1 op unc. vi—x col. § 3. Wijze van aanwending. Gift: men geeft de galnoten nog het doelmatigste in afkooksel en aftreksel, tot dr. ii—unc. (3 op unc. v—viij col. — Men heeft ze ook in poedervorm, gr. x—xx p. dosi, toegediend en trousseau prijst vooral eene siroop aan, bereid door toevoeging van sulphas ferri, syr. aurant. en spir. melissae bij een afkooksel van galnoten. Tinctura gallarum. Galnoten-tinctuur. Bereid door trekking van galnoten in wijngeest. Men kan zich in dringende gevallen voor het oogenblik hiervan bedienen j bij vergiftigingen met de bovengenoemde stoffen, tot unc. i—ii op 8 j water. 3°, Cortex quercus. Eikenbast. § 1. De schors van onze inlandsche Quercus robur en pedunculata. Amentaceae. — Monoecia polyandria. L. Bestanddeelen. Eiken-looizuur (tanninum), galnotenzuur, met een weinig bittere extractiefstof, hars, gom en zouten. § 2. De eikenbast werkt als een der hevigste zamentrekkende middelen. Therapeutische aanwending. Inwendig bediende men zich vroeger wel van den eikenbast, even als van andere verwante zelfstandigheden, in lateren tijd heeft men denzelven bij tusschenpoozende koorts toegediend, in verbinding met amara en aromatica. Men gaf dit middel in afkooksel, unc. § op unc. v—vj col., en ook in poedervorm, scr. i—dr. i p. dosi; in zelfstandigheid toegediend, bezwaart zij echter te zeer de maag. Extractum c. quercus, vroeger tot gr. x—xx p. dosi toegediend, — thans in onbruik geraakt. § 2. Uitwendige aanwending. Ilier is de eikenbast (en de run), als goedkoop, krachtig zamentrekkend middel, geheel op zijne plaats, wanneer eene zuiver zamentrekkende plaatselijke werking werkelijk is aangewezen (verg. Inleiding § 5). Men wendt aldus deszelfs afkooksel aan als wassching , inspuiting en voor baden, of wel minder doelmatig, in poedervorm bij zweren, versterving, slijmvloeijingen, verbloedingen en verwante aandoeningen. Hij wordt op zichzelven of vermengd met kamillen, myrrhe, aluin, lood-bereidingen en loodsuiker aangewend. Autenkieth bediende zich het eerst bij decubitus van looizuur lood (tannas plumbi, plumbum tannicum, scytodepsicum) in zalfvorm; bij een geconcentreerd afkooksel van eikenbast wordt zoo lang acetas plumbi gevoegd, tot er geen neerslag meer ontstaat; het neerslag wordt verzameld en tot eene dunne zalf-consistentie gedroogd. De breiachtige massa wendt men, op linnen gestreken, op de zwerende plaats aan. — Alleen ligtere graden van decubitus kunnen door dit middel genezen worden, vooral wanneer de drukking op de aan-, gedane plaats allengs ophoudt. Idet heeft het nadeel, van spoedig te droogen, te brokkelen en zoo de deelen te drukken en te prikkelen; ik laat hierom gewoonlijk ceratum saturni toevoegen, hetgeen over het geheel niet minder werkzaam is dan looizuur lood. Anderen vermengen hiermede ook kamfer, wijngeest en dergelijken, en wenden dit smeersel, ook onder andere omstandigheden, als zamentrekkend middel aan. De dampen van het afkooksel van eikenbast (ook van run), liet men door teringlijders inademen. 4. Glandes quekcus. Eikels. § 1. De van hare schaal ontdane vrucht van den eik, vooral van Quercus pedunculata. De ruwe eikels bevatten vooral looizuur en bittere extractiefstoffen, met zetmeel, gom en hars. Door het roosten der eikels vormt zich eene empyreumatische olie, en een gedeelte van het rijkelijk voorhandene zetmeel wordt in gom veranderd, de houtvezel echter verstoord. § 2. De eikels komen alleen in geroosten toestand, als glandes quercus tostae, eikelkoffij, in aanwending. Door hun gehalte aan voedende en bittere, empyreumatische stoffen werken zij niet zoo zeer als zamentrekkende, maar veel meer als toongevende, voedende zelfstandigheden. Alleen groote hoeveelheden derzelve bezwaren de maag, verstoren de spijsvertering en verminderen de stoelontlastingen. § 3. Therapeutische aanwending. De gerooste eikels zijn voor diaetetisch gebruik geschikt bij alle ziekten, waarbij men te gelijk toongevend en voedend wil werkzaam zijn. — Het meest bedient men zich van dezelve bij atrophische, scrophuleuse, rachitische kinderen , wanneer geen geprikkelde of ontstekingachtige toestand van eenig orgaan eene tegenaanwijzing daarstelt. — De eikelkoffij kan echter over het algemeen, vooral als doelmatig adjuvans, gebezigd worden, waar men andere tonica aanwendt, zoo als bij bleekzucht, stoornissen in den stondenvloed, slependen buikloop, tusschenpoozende koorts en andere zenuwziekten. Een te lang voortgezet gebruik schijnt het ontstaau van een geprikkelden en ontstekingachtigen toestand van bet darmkanaal en van do bekken-organen te kunnen veroorzaken. 25* § 4. Wijze van aanwending. Gift: De eikels mogen niet te sterk o-eroost worden, om niet al het zetmeel in gom te veranderen en de looistof niet te zeer te verminderen en te veranderen, en om niet te groote hoeveelheden empyreumatische stoffen te verkrijgen. De eikelkoffij zelf laat men zelden in de apotheken bereiden ; men rekent ongeveer 1—2 looden (unc. [i—i) daags voor een afkooksel op unc. viij—xii colatuur. Door toevoeging van melk en suiker wordt de smaak minder onaangenaam. Men late ten minste ééns daags de koffij versch bereiden en houde de vaten zoo zuiver mogelijk, opdat zich niet allengs azijnzuur in de melk ontwikkele. Door toevoeging van gelijke deelen gerooste cacaoboonen en suiker bij de4tot poeder gebragte eikels kan men eene eikel-chocolade bereiden. § 5. Meerdere eiken van zuidelijke gewesten leveren vruchten, die of op zich zeiven minder zamentrekkende zelfstandigheden bevatten dan de inlandsche, of eerst kunstmatig (h. v. door het begraven in de aarde, of door het gisten van een daaruit bereid deeg), gedeeltelijk van hunnen zamentrekkenden smaak beroofd worden. Zij zijn veel aangenamer voor het gebruik en werken ook, bij hun grooter gehalte aan zetmeel, in hoogeren graad als voedingsmiddelen. — Hiertoe behooren: 1°. Glandes quercus hispanicae, van Quercus ilex, esculus. De hieruit bereide koffij wordt door perron , ook door dierbach buitengemeen geroemd om zijnen aangenamen smaak. 2°. Racahout, Palamout, bereid uit de vruchten van meerdere eiken, die in de Levant te huis behooren, zoo als Quercus ballota en anderen. Het wordt als aangename, voedende, weinig zamentrekkende drank gebezigd, vermengd met suiker en specerijen. De industrie heeft zich van hetzelve meester gemaakt, en geeft of kunstmatig toebereide eikels van den getneenen eik, of een mengsel van het zetmeel van meerdere graansoorten met suiker, specerijen en chocolade als Racahout in den handel. 5. Cortex iiippocastani. Bast van den kastanjeboom. § 1. Van Aesculus Hippocastanum. Acera (Hippocastaneae). Heptandria monogynia. L. Bestanddeelen: looizuur en bittere extractiefstof, met hars, gom en houtvezel. Ten opzigte vs.ii zijne wijze van werking , nadert deze bast de zamentrekkende bittere middelen, waarvan hij zich overigens door de hevigheid van zijne zamentrekkende werking onderscheidt. § 2. In therapeutisch opzigt is deze bast onbelangrijk; nergens wordt hij meer gebruikt, en alleen nog in de lange rij van stoffen in de geneesmiddelleer medegesleept. Nu en dan werd hij, even als al de middelen van deze en van de voorafgaande groepen, aangewend, bij slependen buikloop, roer, slijmvloed en zelfs bij ligte graden van tusschenpoozende koorts en hare gevolgen. § 3» Wijze van aanwending. Gift: In afkooksel unc. (1 1 op unc. vj colatuur, bij tusschenpoozende koorts; somtijds in poedervorm, vermengd met peper, kaneel, tot gr. x—xx en meer p. dosi. Vroeger was ook een extract van dezen bast in gebruik. Uitwendig kan hij even als alle stoffen dezer groep worden aangewend, doch staat in werkzaamheid ten achter bij eiken-, beukenen berkenbast. 6°. Cortex ulmi (interior). Ypenbast. De bast van Ulmus campestris en U. effusa. Amentaceae. Pentandria digynia L. Bestanddeelen: looizuur met gom, slijm, hars enz. De ypenbast werkt als zuiver zamentrekkend middel, en kan ook als zoodanig zoo wel inwendig als uitwendig op de reeds meermalen vermelde wijze aangewend worden. Nu bedient men zich van denzelven nog hoogstens uitwendig met een plaatselijk doel. 7° Cortex (put amen) en folia nucis jüglandis. Walnotenbladeren en groene walnotenschillen. § 1. De bladen en de uitwendige groene schillen der walnoten, — van Juglans regia. Amentaceae. — (Juglandeae). Monoecia Polyandria L. Bestanddeelen: Looizuur en eene scherpe bittere extractiefstof, met zetmeel, bladgroen, zouten en harsen. De werking der walnotenbladeren komt met die van zwak bittere zamentrekkende middelen overeen, doch nadert gedeeltelijk tot de meer zachte acria. In groote giften doen zij de maag en het darmkanaal in hoogen graad aan. § 2. Therapeutisch worden zij nog nu en dan aangewend: 1°. Bij helminthiasis, zoo wel tot het uitdrijven der spoelwormen als voor de nabehandeling. 2°. Bij vele afwijkingen in de bloedsmenging en de hierdoor te weeg gebragte plaatselijke aandoeningen van afzonderlijke deelen, zoo als bij scrophulosis, jicht, syphilis en cachexia mercurialis, by hardnekkige aandoeningen der huid. Eerst in den laatsten tijd, willen négrier en anderen bij scrophulosis zeer gunstige uitkomsten van walnotenbladeren bekomen hebben. De notenbladeren vormen een gewigtig bestanddeel van het vroeger beroemde decoctum Pollini (zie sarsaparilla). § 3. Wijze van aanwending. Gift: men geeft ze alleen in afkooksel, dr. iij—vj op unc. vj colat., of in verbinding met sarsaparilla, guajac en spiesglans-bereidingen. Extractum nucis jüglandis, tot gr. vj—xij en meer , dagelijks di. —i; — meestal als toevoegsel bij pillenmassa of mixturen, opgelost in kaneelwator. Uitwendig worden de walnotenschillen in afkooksel of als extractnm aangewend, — bij torpiede, scrophuleuse en syphilitische zweren. De onrijpe walnoten, nuces juglandis immaturae, kunnen even als de walnotenschillen gebruikt worden. 8n. Cortex adstringens brasiliensis. Zamentrekkende Braziliaansche bast. § 1. De bast van Mimosa (Acacia) cochliacarpa s. virginalis, een boom, die in alle warme streken te huis is. Leguminosae. Monadelphia Polyandria L. Bestanddeelen: looizuur, extractiefstoffen met hars en gom. § 2. Als zacht, meer toongevend (?) zamentrekkend middel (merrem) wordt deze bast bij slijmvloed, bij slependen druiper, bij bloedvloeiingen, bleekzucht, overvloedigen stondenvloed en bij impotentia door sommigen geprezen en aangewend. Hij schijnt ten minste overtollig te zijn. Wijze van aanwending. Gift. In afkooksel, unc. (? op unc. vj col., ook als fijn gealcoholiseerd poeder, gr. x—xx p. dosi, meermalen daags. 9°. Cortex radicis granatorum. Wortelbast van den granaatboom. § 1. Van Punica Granatum. Africa, Azië , Zuidelijk Europa. Myrtaceae. — Icosandria Monogynia L. Bestanddeelen: looizuur, galnotenzuur, met suiker (mannitum, granatine), eene scherpe, kristallijne stof (landerer), hars, gom, was en anderen. (Ook de schil van den granaatappel, cortex pomorum Granatorum , wordt nu en dan op gelijke wijze gebruikt). Naar zijne wijze van werking en zijne bestanddeelen moet deze bast als een scherp zamentrekkend middel beschouwd worden, — zoodat hij in zijne werking niet slechts met de zamentrekkende, maar tevens met de meer zachte scherpe middelen zou overeenkomen. In grootere giften brengt hij niet zelden misselijkheid, looze en ware braking, doorloop met kolijkpijnen voort, — welke toevallen echter allen weldra weder zonder verdere gevolgen verdwijnen. § 2. Therapeutisch wordt de bast van den granaatwortel vooral tot afdrijving van den lintworm, Taenia solium en lata, gebezigd. Hij werkt hier, althans in de meeste gevallen, als een der zachtere middelen, dat ook daar aangewend en beproefd kan worden, waar krachtiger afdrijvende en scherpe middelen aan bedenking onderhevig zijn. In geenen deele kan echter deze bast als een zoo zeker middel gelden, als velen zouden willen doen gelooven. Daarenboven schijnt slechts de versche wortelbast, en wel bijzonder van den in het wild groeijenden granaatboom sterk te kunnen werken. Het zou geraden zijn, vóór of na dezen bast, purgantia, zoo als oleum ricini, aan te wen- deu, _ terwijl voor het overige bij deszelfs aanwending dezelfde regelen zijn in acht te nemen als bij andere middelen tot afdrijving van den lintworm vereischt worden. § 3. Wijze van aanwending. Gift: in afkooksel, tot unc. i iij op unc. viij col., bij kopjes te gebruiken. Doelmatig is het, den bast, vóór het afkooken, in koud water te laten weeken. Men heeft denzelven ook in poedervorm, tot scr. i—ii p. dosi, en wel in spoedig op elkander volgende giften, toegediend. Daarenboven gebruikt men een extractum aquosum en vinosum van dezen bast, tot scr. j en meer p. dosi, opgelost in kaneelwater, in aetherisch olieachtige aftreksels, of in den vorm van likpot en boli, tot dr. iij —vj daags. 10. Lignum campechianüm. Campechehout. Bloedhout. Blaauwhout. § 1. Het hout van Haematoxylon Campechianüm, een in ZuidAmerica , Mexico , voorkomenden boom. Leguminosae. — Decandria monogynia L. Bestanddeelen: looizuur, haematoxyline (het rood kleurende beginsel), met sporen van vlugtige olie. Zijne werking is die van een zacht zamentrekkend middel, de kleurstof wordt door de maag snel opgenomen en in de ^ pis terug gevonden; het kleurt ook de beenderen van jonge duiven roodachtig (gypson). § 2. In therapeutisch opzigt schijnt het campecheliout een over het geheel overtollig geneesmiddel. Vroeger werd het als ligt zamentrekkend middel gebruikt, bij buikloop, loop, slijmvloed en bloedvloeijing, zelfs bij tusschenpoozende koorts. Wijze van aanwending. Gift: in afkooksel, tot unc. (3 1 op unc. vj colatuur. _ _ „ Extractum ligni campechiani: in onbruik geraakt. V roeger gat men het tot gr. x—xx p. dosi, in pillenvorm, ol opgelost in aiomatische wateren. 11. Radix ratanhae. Ratanha-woutee. § 1. Stamt af van Krameria triandra, eenen in Zuid-America inlandschen struik. Polygaleae (Krameriaceae). Tetrandria monogynia L. Bestanddeelen: looizuur, galnotenzuur (ratanha-zuur?) slijm en andere onwezenlijke stoffen. De physiologische werking der Ratanha, is, voor zoo verre zij bekend is, die van een sterk zuiver zamentrekkend middel. § 2. Therapeutische aanwending. Inwendig werd van oudsher de ratanha bijna het meest van alle zamentrekkende middelen gebezigd, namelijk bij slijmvloeijingen van het slijmvlies der pis- en voortplantingswerktnigen en van andere slijmvliezen, van de lnchtwegenj bij slependen buikloop, bij zoogenoemde passieve verbloedingen der pis- en voortplantingswerktuigen, bij honigpis, speekselvloed en colliquatief zweet. Ook bij scropliulosis, waterzucht (?) en zelfs bij neuroses, zoo als tusschenpoozende koorts en vallende ziekte, lieeft zij vroeger hare voorstanders gehad. De ratanha schijnt een geneesmiddel te zijn, dat men wel ontberen kan en boven vele andere inlandsclie zamentrekkende middelen niets voor heeft dan zijnen buitenlandschen oorsprong. Wijze van aanwending. Gift: in afkooksel, unc (3—i op unc. viij cola tuur; de poedervorm (tot gr. x — xx p. dosi) is juist bij deze stoffen het minst doelmatig. § 3. Bereidingen der ratanha. Extractum ratanhae : als vrij harde, bruin-roode zelfstandigheid in den handel (extr. venale), of' door apothekers bereid: beiden genoegzaam in onbruik geraakt. Gift: gr. x—xx en meer in pillenvorm en oplossing. Vroeger uitwendig, even als alle zamentrekkende middelen, in gebruik. Tinctura ratanhae (saccharata Pli. Bor). Bereid door digereren van den ratanhawortel en geroosten suiker met water en wijngeest. Zij werkt te gelijk opwekkend en als ligt zamentrekkend middel; men bedient zich van dezelve vooral bij »atonische" bloedvloeiingen van zwakke voorwerpen, bij gevaarlijke bloedvloeiingen der baarmoeder. Gift: gutt. xx—XL, — dr. i—iij dagelijks, — op zich zelve in aromatisch aftreksel, of vermengd met tinctura cinnamomi, minerale zuren, laudanum. § 4. Uitwendig zou de ratanha, even als alle zamentrekkende middelen, kunnen worden aangewend (bij slijmvloeijing, verbloeding, scorbutisch tandvleesch en slepende keelontsteking werd zij vooral geroemd), — doch slechts zelden hebben wij dezelve noodig. Yelen willen door het gebruik van ratanha bij fistula ani elke bloedige kunstbewerking ontbeerlijk maken. 12. Radix tormentillae. Tormentilla. § 1. Wortel van Tormentilla erecta (— Potentilla tormentilla). Rosaceae. — Icosandria Polygynia L. Bestanddeelen: looistofzuur, kleurstof (tormentille-rood), met gom, hars en extractiefstoffen'. In zijne werking komt deze wortel wel geheel met de ratanha overeen. § 2. Therapeutisch werd hij vroeger, even als de wortel van ratanha, aangewend, en verdient reeds als inheemsch middel boven de ratanha verkozen te worden, wanneer men de werking van een zuiver zamentrekkend middel verkiest. Wijze van aanwending. Gift: in afkooksel, unc. (ï — i op unc. viij colatuur. Extractum tormentillae: geheel in onbruik geraakt. Door uittrekking van den bast met wijngeest (derhalve als tinctuur) zou men niet alleen , zoo als ook door afkooken , het looizuur, maar ook het tormentille-rood kunnen oplossen. In hunne scheikundige bestanddeelen en wijze van werking komen de volgende middelen met de bovengenoemde overeen: O O Rad. Anserinae, van Potentilla anserina. Rad. Pentaphyüi, van Potentilla reptans. ■ Rad. Bistortae, van Polygonum bistorta. Rad. Rubiae tinctorum. Meekrap. Omdat de kleurstof van laatstgenoemden wortel de beenderen rood kleurt, werd hij vooral bij meerdere aandoeningen der beenzelfstandigheid geroemd; maar de ervaring heeft hierover spoedig en volledig beslist, en thans is hij geheel in onbruik geraakt. Eindelijk sluiten zich hieraan meerdere soorten van Rumex (Zuring), zoo als Rumex patientia (rad. Lapathi hortensis), Rumex crispus, — obtusifolius (rad. Lapathi acuti s. Oxylapathi) , — volgens nieuwere onderzoekingen, ook de wortel van Osmunda regalis, verder de zoogenoemde rad. Lopeziana, de zaden van dadels en meer andere zelfstandigheden. — De genoemde wortels bevatten, behalve looizuur, nog bittere extractiefstof, gom en zetmeel, en zullen zich derhalve als zachtere, eenigermate toongevende zamentrekkende middelen verhouden. 13. Folia Uvae Ursi. beerendruif-bladen. § 1. De bladen van Arbutus uva ursi (Arctostaphylos uva ursi). Noordelijk-Europa, Azië en Amerika. Ericeae. — Decandria Monogynia L. Bestanddeelen: looizuur en galnotenzuur, met gom, hars , extractiefstof en zouten. Deze bladen schijnen als een eenvoudig zamentrekkend middel te werken; volgens alexander (1) zouden zij zacht pisdrijvend werken. § 2 Therapeutisch kunnen zij als andere zamentrekkende middelen worden aangewend. Bijzonder vertrouwen hecht men echter aan dezelve bij alle mogelijke slepende aandoeningen der pisblaas en der piswerktuigen in het algemeen (slijmvloed, catarrhale toestand, ettering, bloedsopliooping en aanbeijen, verbloeding en verlamming der blaaswanden), — zelfs bij zenuwaandoeningen derzelve en bij steenziekte. In vele dergelijke gevallen kan dit middel, bij een lang voortgezet gebruik, doelmatig zijn; in andere gevallen doet het niets, en in elk geval kan men met grond betwijfelen , of het iets meer vermag dan andere zachte zamentrekkende middelen. Hiermede stemt het 1) Experiment. Essays, p. 151. oordeel van vele uitstekende artsen, b. v. van eenen b. BRodie (1) volkomen overeen. Ook als pisdrijvend middel bij waterzucht verdient dit middel geen bijzonder vertrouwen. § 3. Wijze van aanwending. Gift: in afkooksel, unc. (3 — 1 op onc. viij colatuur; zelden en minder doelmatig in brok- en poedervorm, gr. x — xx p. dos. Men kan het in verbinding met Cissampelos pareira, Diosma crenata (zie deze middelen), en ook met copaiva-, peru-balsem of alcaliën toedienen. Nu en dan werd ook een extractum uvae ursi gebruikt, tot gr. x — xx p. dosi. 14. Herba Pyrolae s. Chimophilae umbellatae. Wintergroen. § 1. Van Chimophila corymbosa, — in Noordelijke streken te huis behoorende (Europa , America, Azië). Ericeae (Pyrolaceae). — Decandria Monogynia L. Bestanddeelen: Looizuur, scherpe extractiefstof, met harde hars en gom. In hare wijze van werking stemt de chimophila met de zachtere zamentrekkende middelen overeen; zij is hierbij tevens een zwak scherp middel, althans in verschen toestand (barton). Zij schijnt hierom met eenigzins meer regt als pisdrijvend middel beschouwd te worden dan de uva ursi. § 2. Therapeutisch wordt zij , vooral in Noord-America, ongeveer als de uva ursi geroemd en aangewend, — aldus bij al de daar ter plaatse vermelde aandoeningen en stoornissen in de verrigtingen der piswerktuigen, bij slijmachtige, catarrliale aandoeningen van de slijmvliezen in het algemeen; — als pisdrijvend middel bij waterzucht. Ook tegen scropliulosis, bij jicht van zwakke, slappe voorwerpen zou de chimophila nuttig zijn. § 3. Wijze van aanwending. Gift: in afkooksel, unc. j op unc. vij colatuur. Het schijnt doelmatig den wortel meerdere uren te laten weeken, en eerst dan af te koken. Uitwendig bedient men zich van het afkooksel tot omslagen bij trage, scrophuleuse zweren. 15. Extractum Monesiae. Monesia. § 1. Komt alleen als zoodanig in den vorm van koeken (of ook als monesia-bast) in den handel voor. — De moederplant is nog onbekend; waarschijnlijk is het een boom van Zuid-America, tot de Sapoteae behoorende (Chrysophyllum Buranliew?). — In water oplosbaar. Bestanddeelen: looizuur , bijtend-scherpe extractiefstof met gom , glycyrrliizine en kleurstof. 1) London mcd. Gas. vol. 1. p. 300. De werking der monesia schijnt die van een scherp, zacht prikkelend zamentrekkend middel. In kleine giften toegediend, brengt zij verstopping te weeg ; in grootere giften (dr. jj — 1) prikkelt zij de maag en het darmkanaal, even als alle sterke zamentrekkende middelen. § 2. Therapeutisch werd het extract in den laatsten tijd bij alle ziekelijke toestanden aangewend, waarbij zamentrekkende middelen in het algemeen worden aangeprezen; — vooral bij gestoorde spijsvertering, buikloop, cholera en dysenterie, bij slijmvloed, druiper, uitzetting en slepende ontsteking der luchtpijpstakken, — verder bij bloedspuwing uit de longen. Wijze van aanwending. Gift: het doelmatigste kan het extractum monesiae in waterachtige oplossing (dr. j — iii op unc. vi — viij water) worden toegediend; gewoonlijk gaf men hetzelve echter in poeder- of pillenvorm, tot gr. v — x p. dosi, meermalen daags. § 3. Uitwendige aanwending. Ook hier wordt aan het extractum monesiae, zoo als aan alle nieuwe middelen, een veel ruimere werkkring toegekend, dan regtens aan hetzelve toekomt. Men prijst het aan bij trage (zelfs kankerachtige) zweren, bij caries der tanden, ontvellingen (aan den tepel der borstklier), bij kloven aan den aars, bij slijmvloeijing van oogen en ooren, bij angina membranacea, stomacace en andere verwante aandoeningen. Men wendt het extract in water opgelost aan, 1 deel in 10 — 20 deelen water, ook vermengd met wijngeest, — in poedervorm of als zalf, vermengd met 5 — 8 deelen vet, amandelolie of was. Hieraan sluit zich de Paullinia of Guarana, een soortgelijk extract, dat uit de vruchten van Paullinia sorbilis (Sapindaceae, Brazilië) bereid wordt. — Het bevat behalve looizuur, ook gom, zetmeel, hars, vette olie (en caffeine ?), en schijnt als de monesia of ratanha te werken (gavarelle). 16. Kino. Gummi kino. § 1. Het verharde sap en het extract van meerdere, gedeeltelijk nog onbekende boomen. In den handel worden meerdere soorten onderscheiden. De Africaansche kino leidt men van 1 'terocarpus erinaceus s. senegalensis (Leguminosae) en anderen af; de Oostindische van Nauclea gambir; — de Westindische van Coccoloba uvifera; de Australische van Eucalyptus resinifera (Myrtaceae). De Africaansche wordt nog het meest gebruikt. Bestanddeelen: looizuur en extractiefstof (catechine) met gom. — In warm water grootendeels , in wijngeest geheel oplosbaar. § 2. De kino werkt als een hevig zamentrekkend middel en werd hierom vroeger therapeutisch aangewend in al die gevallen, waar men eene krachtig zamentrekkende werking verlangde , — bij buikloop, loop, witten vloed, druiper en verbloedingen. Juist wegens zijne hevig zamentrekkende werking schijnt dit middel slecht zelden te zijn aangewezen. Bij tusschenpoozende koorts zou het, bij kina gevoegd, nuttig zijn. Wijze van aanwending. Gift', gr. vi —xii en meer, meermalen her- haald, in den vorm van poeders, pilllen of' likpot, of met arabische gom in eene waterachtige oplossing afgewreven. Gaarne verbindt men hiermede opium , aromata, kaneel. Tinctura kino: een oplossing van kino in wijngeest; gutt. xx—xxx p. dosi. Uitwendig bediende men zich vroeger van gummi kino in al die o-evallen, waarbij zamentrekkcnde middelen in het algemeen schenen aangewezen, — in poedervorm, vermengd met aluin, arabische gom, of opgelost in warm water, wijngeest. Gambir. Succus gambir. (Gummi gainbiense s. adstringens). Waarschijnlijk afkomstig van Xauclea (Uncaria) gambir (Rubiaceae); dit middel schijnt vroeger niet van kino en katechu te zijn onderscheiden geworden. Naar zijne scheikundige zamenstelling en therapeutische wijze van werking komt de gambir met de kino overeen. 17. Cateciiu. Teri:a japonica. Katechu. § 1. Het uitgedampt extract van Acacia (Mimosa) catechu en andere Aziatische soorten van Acacia. Leguminosae. — Polygamia Monoecia L. In water en wijngeest oplosbaar. Bestanddeelen: looizuur (catechu-looizuur catechu-zuur, catechine) met extractiefstof, gom en aardachtige bestanddeelen. De werking van dit middel is sterk zamentrekkend, doch wordt door die van gummi kino in hevigheid overtroffen. § 2. Therapeutisch wordt het even als kino aangewend , doch is thans vrij algemeen in onbruik geraakt. Wijze van aanwending. Gift: gr. x—xx, meermalen daags, in den vorm van poeders of pillen, of wel in water of wijngeest opgelost. Tinctura catechu; in onbruik geraakt. Gift: gutt. xx—xxx. Ook uitwendig werd catechu vroeger even als gummi kmo en °P gebjke wijze aangewend; vooral zeer dikwijls bij verbloedingen, b. v. met gebranden aluin, bolus en wijngeest tot een deeg gemaakt. 18. Sanguis Draconis. Drakenbloed. Het uitgedampte sap van meerdere palmsoorten, zoo als Dracaena draco, Calamus petraeus, ook Pterocarpus draco en anderen. Bestanddeelen: looizuur, eene harsachtige kleurstof met sporen van benzoë-zuur. ....... , , , De werking dezer oudtijds gebruikte zelfstandigheid is onbekend, vroeger werd het als zamentrekkend middel , vooral wegens zijne roode kleur, bij verbloedingen aangewend. Thans bedient men zich hoogstens van hetzelve, om tandpoeders te kleuren, genoegzaam als het roode santelhout. 3' klasse. Excitantia. Opwekkende middelen. 5 1. Onder deze ontmoet men meerdere groepen van stoffen, die gedeeltelijk in hare wijze van werking nog al eenig verschil aanbieden. Men neemt echter tusschen schijnbaar verschillende stoffen eenen zoo onmerkbaren overgang waar, dat nergens aan eene objectief juiste scheiding te denken valt, en dus eene zoo veel mogelijk omvattende verdeeling nog als de meest doelmatige te beschouwen is. Werkzame bestanddeelen. § 2. De voornaamste bestanddeelen zijn aether, alcohol, aetherische oliën en derzelver stearopten (kamfer); verder ammoniak, empyreumatische stoffen en eenige vlugtige zuren, (zoo als benzoëzuur, barnsteenzuur). De balsems stellen, uit hoofde van hun grooter gehalte aan aetherische oliën, den overgang daar tot de gewone harsen, die zelve weder als plaatselijk opwekkende middelen aan de volgende klasse, de scherpe middelen, — grenzen. Eindelijk zouden ook de electriciteit en warmte, op grond van derzelver wijze van werking, zich hier moeten aansluiten; wij meenen echter, op goede gronden, deze eerst later bij de physische agentia te moeten behandelen. Nagenoeg alle opwekkende middelen zijn vlugtig of bevatten ten minste werkzame vlugtige stoffen. Physiologische werking. § 3. Deze levert bij de verschillende geneesmiddelen, zoo als reeds gezegd is, een niet onbelangrijk verschil op en kan dus eerst bij de afzonderlijke groepen eene meer uitvoerige vermelding vinden. Allen komen zij echter min of meer daarin overeen, dat zij bij voorkeur hunnen invloed uitoefenen op de verschillende deelen der zenuwmiddelpunten, en voornamelijk op de zenuwzelfstandigheid, terwijl de stoffen der voorgaande klassen bij voorkeur op de bloedsmaking en bloedsmenging inwerken. Wanneer men echter den aard dier functioneele verandering, welke door de excitantia te weeg gebragt wordt, aan het schema van plus en minus toetsen wilde, dan zou men dezelve, zonder bedenken als eene quantitatieve verhooging, als eene opgewektheid der verrigting moeten beschouwen, welke echter in korten tijd weder tot den physiologischen toestand terugkeert en zelfs voor eenigen tijd beneden denzelven dalen kan. Eindelijk komen, helaas! de excitantia ook daarin overeen , dat men zich van derzelver wijze van werking en derzelver naaste en verwijderde oorzaken, bijna het minst van allen rekenschap geven kan. De scheikunde heeft nog weinig of geen licht verspreid óver de door excitantia te weeg gebragte veranderingen in de zamenstelling van het bloed der afscheidingen en der weefsels. Ook het meest O o naauwkeurig ontleedkundig onderzoek, bij voorwerpen die door de werking van opwekkende middelen bezweken waren, kon tot nog toe geene beleedigingen aanwijzen, waardoor de gedurende het leven waargenomene verschijnselen slechts half verklaarbaar werden. Tegenwoordig ontbreken ons dus nog die middelen, welke den slui- O o O ' jer vermogen op te heffen, waaronder de werking der excitantia nog verborgen ligt, en alles wat wij met eenige zekerheid daaromtrent kunnen zeggen of vermoeden, is in den mageren inhoud der volgende paragraphen bevat. Wij zien de verschijnselen van werking dier stoften komen en verdwijnen, zonder het hoe en waarom te begrijpen, terwijl ons voor derzelver physiologische ontleding bijna niets dan de buitenzijde , de functioneele oppervlakte dier groepen van verschijnselen overblijft. Het gaat de materia medica hier, even als de pathologie bij het navorschen der zuiver functioneele stoornissen, der zoogenoemde neuroses. § 4. De plaatselijke werking der opwekkende middelen staat, wat haren graad en hare belangrijkheid aangaat, over het algemeen verre ben den derzelver werking op verwijderde deelen. Zij zijn echter des te duurzamer en dieper ingrijpende, hoe minder vlugtig de aangewende stoffen zijn en hoe meer verwantschap deze laatsten bezitten tot de bestanddeelen der organische weefsels en vloeistoffen. De vlugtige opwekkende middelen doen de reukzenuwen aan en brengen dus niet zelden het gevoel van eenen zeer sterken reuk te weeg. Hetzelfde heeft plaats met de smaakzenuwen, zoodra de stoffen in de mondholte geraken; gewoonlijk veroorzaken zij hier een gevoel van warmte, zelfs brandende pijn en eenen scherpen, prikkelenden smaak. Op dezelfde wijze oefenen zij ook hunnen invloed uit op de uitwendige huid, vooral op plaatsen, \yelker opperhuid ongewoon dun, of geheel verwijderd geworden is, of ook, wanneer de excitantia gedurende langen tijd inwerken. In de meeste gevallen ontstaat hier eerst een gevoel van warmte en zelfs van brandende pijn; alleen zeer vlugtige stoffen veroorzaken door derzelver verdamping eene voorbijgaande vermindering van temperatuur en dus een gevoel van koude. Met deze gestoorde verrigting der gevoelige huidzenuwen gaat over het algemeen eene werking op de wanden der bloedvaten en derzelver lumen gepaard. Zij zetten zich uit, de aangeraakte deelen geraken in een' toestand van bloedsophooping, welke eindelijk tot stasis en plastische uitzweeting met al derzelver gevolgen (ontsteking) stijgen kan. Zeer vlugtige stoffen werken, uit hoofde van, en gedurende hare verdamping, aanvankelijk op gelijke wijze als de koude; — het lumen der vaten vernaauwt zich, de aangeraakte deelen worden bloedledig, en eerst later geraken zij in den tegenovergesteklen toestand van bloedsophooping. — In het algemeen kan men zeggen, dat de opwekkende middelen, wegens hunne plaatselijke werking, aan de scherpe middelen zeer nabij komen, en men juist om die reden moeijelijk bepaalde grenslijnen tussclien dezelve trekken kan. § 5. Wanneer de excitantia in ldeine en middelmatige giften in de maag geraken, veroorzaken zij eerst een gevoel van warmte, dat zich over den geheelen onderbuik uitbreidt. Niet zelden gaat dit gevoel allengs over in dat van dorst en ook wel van eetlust. Tevens bevorderen zij de zamentrekking der spierwanden van het darmkanaal, de peristaltische beweging en juist daardoor de ontlasting van winden en drekstoffen. De meeste opwekkende middelen schijnen ook in het slijmvlies van maag en darmen een' toestand van bloedsophooping, vermeerderde uitzweeting en afscheiding voort te brengen. — Eenige weinigen echter verhouden zich hier op de wijze der zacht zamentrekkende middelen. § 6. Op welke wijze de opwekkende middelen in maag en darmkanaal scheikundig op de organische stoffen der afscheidingen, van het slijm en zelfs der weefsels inwerken, is grootendeels onbekend. Velen lossen eiwit, en de proteïne- bevattende stoffen in het algemeen , op, terwijl anderen met dezelve onoplosbare verbindingen vormen. — Waarschijnlijk worden alle excitantia, vooral echter de meer vlugtige, spoedig geimbibeerd en geraken zoo doende met groote snelheid in het bloed, welligt zonder dat zij te voren bijzondere veranderingen ondergaan hebben. Het is evenwel tot nog toe slechts met weinigen gelukt, dezelve in het bloed of in de afscheidingen scheikundig aan te toonen. Ook worden zij met groote snelheid weder uit het bloed uitgescheiden , inzonderheid door de longen, de huid en de nieren , zoo als zulks bij velen reeds de reuk der uitwaseming, van den adem en der pis aantoont. De opwekkende middelen vermeerderen ook in het algemeen de afscheidingen dezer deelen; zoo nemen de afscheidingen van het slijmvlies der luchtpijpstakken, van de nieren en der huid, nagenoeg standvastig toe. Hetzelfde heeft echter ook plaats met de afscheiding der melkklieren, der ballen, van het slijmvlies der pis- en geslachtswerktuigen en der maandstonden. § 7. Buiten deze verschijnselen van werking in de toestellen voor bloedsmaking, en de afscheidingen welke uit den aard der zaak meer verborgen blijven, treedt nog eene geheel andere reeks van werkingen op verwijderde deelen en weefsels te voorschijn, waardoor een geheel wordt daargesteld, dat zich in hooge mate aan de waarneming opdringt. Deze verschijnselen bestaan in eene functioneele verandering van het zenuwstelsel en van den toestel voor den bloedsomloop , alsmede van die nog zoo raadselachtige processen, waarvan de ontwikkeling van warmte in de levende bewerktuiging het gevolg is. Deze verschijnselen van verwijderde werking komen onmiddellijk voort uit eene te zeer opgewekte verrigting der zenuwmiddelpunten , waarbij vooral de psychische verrigtingen van de hersenen eenen hoogen graad van opgewektheid vertoonen. Alle die rigtingen van den geest, welke men, onder de benamingen, „phantasie", „gevoel" en „wil", pleegt te vereenigen, verkrijgen de overhand. Een vroeger reeds bestaande neergedrukte toestand, zorg en kommer, slaperigheid en onverschilligheid verdwijnen en maken plaats voor eenen toestand van gelukkige vrolijkheid, verhoogde wilskracht en opgewekte geslachtsdrift. Ook de verrigting der groepen van bewegingszenuwen , der spiertoestellen, vooral der willekeurige, vertoont cenen hoogen graad van opgewektheid, zoodat de zamentrekkingen der spieren met verhoogde kracht plaats vinden. § 8. Op gelijke wijze schijnt het hart met deszelfs bewegingszenuwen te worden aangedaan; het trekt zich met meerdere snelheid en kracht zamen, de pols wordt sneller en voller. Tevens geraken de peripherische vaatnetten in eenen toestand van verwijding, de huid wordt door bloedsopliooping aangedaan, rood en gezwollen, vooral in het aangezigt; ook de slijmvliezen der mond- en neusholten, alsmede der geslachtswerktuigen, geraken in denzelfden toestand. Deze bloedsopliooping kan zelfs, bij daartoe bijzonder voorbeschikte personen tot vermeerderde uitzweeting, ja tot scheuring der vaatwanden aanleiding geven, zoodat dientengevolge bloedvloeiingen ontstaan. Dat ook de verrigting der gevoelszenuwen van de huid in deze algemeene opgewektheid deelt, kan daaruit afgeleid worden , dat de gevoeligheid der huidbekleedselen verhoogd is en zich een weldadig gevoel van warmte over de geheele oppervlakte des ligchaams verspreidt. Deszelfs warmtegraad is echter werkelijk toegenomen, en wordt niet alleen subjectief als vermeerderde warmte gevoeld. Uit dien hoofde hebben de opwekkende middelen grootendeels met regt, ook den naam van calefacientia ontvangen, en zijn als zoodanig regtstreeks tegenovergesteld aan de zuren en de koude. § 9. Deze opgewektheid der verrigtingen van alle meer edele, dierlijke deelen, dat is der zenuwzelfstandigheid en van nagenoeg alle zamentrekbare weefsels wordt nu vroeger of later door eenen toestand van depressie opgevolgd, die in het algemeen aan den graad van voorafgaande opgewektheid geëvenredigd is. De verrigtingen zoowel der zenuwmiddelpunten als der peripherische groepen van zenuwvezelen, — der spieren en spierachtige organen en van den toestel des bloedsomloops, keeren dus weder tot den gewonen toestand terug of kunnen zelfs, in werkdadigheid, tot beneden denzelven afdalen. Het duidelijkste vertoont zich deze neergedrukte toestand in de verrigtingen der zenuwzelfstandigheid, vooral van de hersenen en het ruggernerg, en in de uitingen van den geest, zoodat een algemeen gevoel van vermoeidheid zoowel van geest als van ligchaam waargenomen wordt. § 10. Uit deze geheele voorstelling van de wijze van werking deiopwekkende middelen, wordt het duidelijk, hoe weinig deze den naam van het leven verhoogende (belebende) middelen verdienen, /ij verteren slechts, wanneer eene zoodanige allegorische uitdrukking geoorloofd 'is, het aanwezige kapitaal van functioneele energie op eene ongemeen snelle wijze, zonder hetzelve op eenigerhande wijze te vermeerderen. Deze vermeerdering zoude daardoor alleen kunnen plaats vinden, dat die stoffen, door verliooging en opwekking der voeding, of door derzelver intreden in de zamenstelling der deelen, de zelfstandigheid dezer laatsten op de eene of andere wijze veranderden en hierdoor voor derzelver verrigtingen geschikter maakten. Terwijl men eene zoodanige wijze van werking voor de voedende stoffen en, onder zekere omstandigheden, ook voor de tonische middelen, op goede gronden kan aannemen, vindt bij de excitantia eerder het tegendeel plaats. Van daar, dat zij, na door de toestellen der uitscheidingen weder verwijderd te zijn geworden, het organismus in eenen toestand van onderdrukking der verrigtingen achterlaten. Hierin is ook de reden gelegen , waarom door den tijd steeds grootere giften van excitantia gevorderd worden om denzelfden graad van opgewektheid der verrigtingen op nieuw daar te stellen. Door hunne herhaalde inwerking verminderen zij ook allengs de geschiktheid der deelen tot het uitoefenen hunner verrigtingen. Slechts onder bijzondere omstandigheden schijnen zij eenen anderen invloed uit te oefenen op de voeding en hierdoor tevens op de verrigting der onderscheidene ligchaamsdeelen. Wanneer zij b. v. eene vroeger gestoorde spijsvertering, en de afwijkende verrigtingen van het chylvormend stelsel en van het hart, in derzelver normalen toestand vermogen te herstellen, zoo kunnen zij ook indirect den toevoer van een beter gevormd bloed, dien ten gevolge de voeding der deelen, en zelfs de energie hunner verrigtingen bevorderen. §. 11. Wanneer de excitantia in zeer groote giften in het spijsverteringskanaal geraken , dan doen zich ook hier verschijnselen, gedeeltelijk van plaatselijke, gedeeltelijk van verwijderde werking, voor, waarvan nu de eene, dan de andere de overhand hebben, al naar den aard der aangewende stof. De plaatselijke werking bestaat in het tot stand komen eener bloedsophooping, die zelfs met eene acute uitzweeting (ontsteking) in de aangeraakte deelen kan gepaard gaan, zoodat zich hier alle verschijnselen van eenen hevig geprikkelden toestand en zelfs van ontsteking van maag en darmkanaal vertoonen. De verschijnselen van verwijderde werking vloeijen inzonderheid voort uit eene diep neergedrukte verrigting der zenuwmiddelpunten, der zintuigzenuwen en van de zenuwen van het hart en der ademhalingswerktuigen. Op die wijze ontstaan veelvuldig zinsbedrog, ijlhoofdigheid, slaperigheid, zelfs stuipen en coma; de ademhaling wordt moeijelijk, alle bewustzijn gaat verloren en eindelijk kan zelfs de dood onder deze en andere verschijnselen intreden, zonder dat zich in de lijken aanmerkelijke beleedigingen voordoen. Bij dezen graad van werking naderen de opwekkende middelen onmiskenbaar de zoogenoemde verdoovende stoffen. Zij worden echter hierom nog niet als vergiften beschouwd, daar zij slechts in zeer groote giften eene zoodanige werking kunnen uitoefenen, Therapeutische aanwending der opwekkende middelen. §. 12. Deze volgt grootendeels reeds uit hunne physiologischo werking. Ofschoon de verschillende groepen van excitantia ook hier niet onbelangrijke verschillen aanbieden, kan men toch in het algemeen omtrent derzelver inwendig gebruik het volgende aannemen. Men geeft dezelve: 1°. Wegens hunne plaatselijke werking op de maag en het darmkanaal bij" gestoorde verrigting dier organen, zonder eene diep ingrijpende beleediging van derzelver weefsels. Dus bij indigestio (als zoogenoemde stomachica), bij hyperaesthesieën ^ en zenuwpijnen in maag en darmkanaal, bij kolijk en flatulentia, in het algemeen met het doel den spierrok van het darmkanaal op te wekken en deszelfs peristaltische beweging te bevorderen. 2°. Om de uitscheiding in de verschillende afscheidingstoestellen te bevorderen en te vermeerderen, zoo als die van het slijmvlies der luchtpijpstakken en der pis- en geslachtswerktuigen, (bij amenorrhoea en catarrhale toestanden) verder die der nieren, melkklieren, ballen; vooral echter om de afscheiding van het zweet te vermeerderen of in de huid eene meerdere werkdadigheid op te wekken. In deze gevallen gaf men reeds in vroegeren tijd aan de excitantia de voorkeur boven alle andere geneesmiddelen (evacuantia), wanneer men meende, de reden der ongewone vermindering of volkomene nalating der afscheidingen van bovengenoemde toestellen in eenen atonischen toestand van deze of van derzelver zenuwen te moeten zoeken. Wanneer zij echter hier de afscheidingen bevorderen, is dit gedeeltelijk daaraan toe te schrijven, dat zij de zamentrekkingen van het hart en den bloedsomloop in het algemeen doen toenemen, — gedeeltelijk, dat zekere bestanddeelen van het geneesmiddel aan de organen der afscheiding toegevoerd en door dezelve afgescheiden worden; en eindelijk heeft deze werking plaats door mtddel van reflexie uit de zenuwmiddelpunten op de intredende zenuwvezelen en derzelver verrigtingen. 3°. Het' is dus niet altijd als eene tegenstrijdigheid te beschouwen, wanneer integendeel vele excitantia ook gegeven worden m gevallen, waar de afscheidingen in verschillende toestellen op eene buitengewone wijze toegenomen zijn, zoo als bij slijmvloeijingen^smeltend zweet, honigpis en ook bij zoogenaamde passieve bloedvloeiingen. Daargelaten nog, dat welligt eene voortgebragte verandering m de bloedsmenging, in vele dezer gevallen, gunstig werken kan, zou men kunnen hopen de te overvloedige afscheidingen te doen afnemen, zoodra de daaraan ten gronde liggende „atonische, passieve toestand der weefsels, door de inwerking der excitantia, opgeheven is. 4°. Op grond van derzelver verwijderde werking op liet zenuwen vaatstelsel worden de opwekkende middelen gebezigd 111 al die gevallen, waar het kan aangewezen zijn, eene onderdrukte yerng'tine zoo wel der zenuwmiddelpunten als der belangrijke penp ïengehe zenuwgroepen (zenuwen van het hart, der ademlialings- 1 n geslachtswerktuigen) volkomen of slechts voor eenigen tijd op te heffen. Zij komen dus te pas bij zoogenoemden collapsus virium (liever van de spiertoestellen en hunne zenuwen), bij comateuse toestanden, zoo als zij zoo dikwijls in verschillende ziekten, vooral echter bij typhus,voorkomen; verder bij asphyxie, onmagten narcotismus (als zoogenaamde nervina, analeptica), om de werking van het hart en van den toestel der ademhaling weder tot haren gewonen toestand terug te brengen. Hieraan sluit zich het gebruik der excitantia (als zoogenoemde aphrodisiaca) bij eene onderdrukte verrigting der mannelijke en vrouwelijke geslachtswerktuigen en van derzelver zenuwen, alsmede van de daaraan beantwoordende centrale vezelbundels (zooals bij onverschilligheid of onmagt tot het uitoefenen van den bijslaap), zoodra deze toestanden niet op eene beieediging in de structuur der deelen gegrond zijn. Verder worden zij (als zoogenaamde ecbolica) aangewend bij de zwakke, krachtelooze of geheel nalatende zamentrekkingen der baarmoeder, gedurende de geboorte der vrucht en van den moederkoek; insgelijks bij bloedvloeiingen, die haren grond hebben in eene zoodanige gebrekkige zamentrekking van de baarmoeder, 5°. Meermalen vertoonen zich zekere groepen van verschijnselen, die wij, op het tegenwoordig standpunt der physiologie en pathologie, slechts van eene verbrokene harmonie in de uitoefening der verrigtingen van verschillende zenuwgroepen kunnen afleiden. Enkelen derzelven spelen dan eene eenzijdige, overwegende rol, terwijl anderen te gelijker tijd hare verrigting zelfs met minder kracht dan gewoonlijk uitoefenen. Nu eens zijn het gevoels- of zintuigzenuwen, welke zich in dien opgewekten toestand bevinden, dan weder bewegingszenuwen. Wanneer wij de leer der tegenwoordige zenuwphysiologie aannemen, geraken daarbij meestal enkele der vezelbundels van het ruggemerg in eenen zoodanigen toestand (ruggemergs-prikkeling). Dit nu daargelaten, zoo zien wij, van uit het klinische standpunt uitgaande, ook meermalen van het hoofd tot de voeten eene reeks van hyperaesthesieën, zenuwpijnen, krampen of zelfs van stuipen en stijfkrampen ontstaan. Eveneens zien wij integendeel geheele of gedeeltelijke verlamming van gevoels-, zintuig- of bewegingszenuwen en zoo in de meest verschillende gedeelten des lig— chaams anaesthesieën en akineses tot stand komen. Een dergelijk gebrek aan overeenstemming in de verrigtingen der hersenen en van derzelver verschillende deelen, is waarschijnlijk ook de grondoorzaak voor het ontstaan van vele zielsziekten (psychoses). In al deze toestanden nu, welker pathogenie nog zoo zeer in het duister ligt, werken de opwekkende middelen niet zelden hoogst gunstig. Gedurende derzelver gebruik zien wij de zamentrekkingen van het hart menigvuldiger en krachtiger worden; de vroeger kleins en snelle pols wordt voller en langzamer, de afscheidingen der zweetklieren en der nieren nemen toe, de veelal koude huidbekleedselen worden nu met bloed gevuld, derzelver warmtegraad wordt verhoogd en gelijktijdig treedt de gewone harmonische werkdadiglieid van het geheele zenuwstelsel weder in de plaats der vroegere 20* opgewekte of onderdrukte verrigting van enkele gedeelten van liet zenuw- of spierstelsel. 6". Eindelijk bezigt men de excitantia veelvuldig als 'bijvoegsel bij andere geneesmiddelen, om derzelver storeuden en bezwarenden invloed op de maag en de spijsvertering, zoo veel mogelijk, te verminderen of zelfs geheel te voorkomen. Algemeene regelen voor de aanwending der opwekkende middelen. § 13. Het gebruik der excitantia, even als dat van zoo vele andere geneesmiddelen, was , reeds in vroegeren tijd, voornamelijk van do lieerschende pathologische stelsels afhankelijk. Zelfs heden ten dage zijn wij, trots eenen veeljarigen strijd, er nog verre van daan, rijke uitkomsten voor de zuivere en onbevooroordeelde wetenschap verkregen te hebben, daar hier, even als [bij alle op ervaring gegronde wetenschappen, geene subjectieve beschouwing, maar alleen een juist en positief onderzoek den vooruitgang bevorderen kan.
| 35,144 |
MMUBA08:000001308_46
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,846 |
Handboek der geneesmiddelleer
|
Oesterlen, F.
|
Dutch
|
Spoken
| 7,469 | 15,766 |
Ten einde nu d,e Nederlandsche uitgave zooveel mogelijk aan het oorspronkelijke werk mogt beantwoorden, heb ik gemeend, de uitbreiding en verbetering, ivelke dit laatste heeft ondergaan, ook op de eerste toe te passen , in zoo verre, dat dit alles in een afzonderlijk deel aan het Handboek toegevoegd wordt, met verwijzing naar de bladz. en regels, waarbij deze bijvoegsels moeten worden ingelasclit. Om dezen arbeid ook dienstbaar te doen zijn aan de bezitters der eerste Hoogduitsche uitgave, ben ik met den Liitgever te rade geworden, bij ieder bijvoegsel tevens naar deze te verwijzen, zoodat door dit supplement-deel de Hollandsche en Duitsche uitgaven beiden gecompleteerd worden. Daarbij heb ik zooveel mogelijk getracht aan deze bijvoegsels eenen zelfstandigen vorm te geven , zoodat zij meestal ook op zich zeiven kunnen gelezen worden, en hier en daar (.hoewel zonder afzonderlijke vermelding) het een en ander, dat mij noodzakelijk toescheen , gewijzigd en bijgevoegd. Ik hoop door dit alles iets te hebben toegebragt, om dit werk, dat zich buitendien reeds zoo gunstig aanbeveelt, nog bruikbaarder en derhalve geschikter te maken voor het doel, dat ik mij met deszelfs vertaling heb voorgesteld. Utrecht , October 1847. ELLERMAN. AANWIJZING DER GEBEZIGDE VERKORTINGEN. P- = pagina der Nederl. uitgave, t r. — regel. v. b- — van boven. v. o. vóór de — — van onderen. s* zz seite der Ie Hoogd» uitgave. v. o. achter de — — von oben. v. u. — von unten. BIJVOEGSELS TOT DE GENEESMIDDELLEER VAN OESTERLEN. p. 2. r. 13 t. b. — s. 2. r. 17 v. u. Voedsels (alimenta) noemt men gewoonlijk, tot onderscheiding van artsenijmiddelen of geneesmiddelen, zoodanige van buiten ingebragte stoffen, welke de stofwisseling in liet levend ligcliaam vermogen te onderhouden en bevorderen en als middelen tot herstelling van liet voortdurend stof'verlies kunnen dienen. De mensch heeft in den loop der tijden alle mogelijke middelen en wegen gebezigd, om zieken tot den normalen, gezonden toestand terug te brengen of minstens liun lijden te verzachten; alle takken van menschelijke kennis werden aan dit hoogste doel der geneeskunde dienstbaar gemaakt — inzonderheid de natuurwetenschappen — en alle die takken van wetenschap stellen gezamenlijk, voor zoo verre zij tot dit doel medewerken, de geneesleer (therapie) in meer beperkten en eigenlijk zin daar. De middelen, waarvan zich de therapie bedient, kunnen naar hunnen aard en hunne wijze van werking in de volgende hoofdgroepen ingedeeld worden: 1. Diaetetische, algemeene hygiënische middelen; zij bepalen zich tot In zoo verre zij voor een gedeelte tot de zuiver physische invloeden behooren (warmte , koude, electriciteit enz.) maken zij het onderwerp uit der physica medicinalis. 2. Mechanisch-w erkende middelen en invloeden. Zij stellen de heelkundige (en verloskundige) therapie daar, hetzij men afzonderlijke werktuigen en toestellen of wel de eenvoudige hulp der hand in aanwending brenge. 3. Psychische geneesmiddelen. 4. Pharmaceutische middelen, artsenijmiddelen (geneesmiddelen in meer beperkten zin). p. 2. r. 8 v. o. — s. 3. r. 13 V. o. Wanneer in het dagelijksclie leven gelei, eiwitstof of vette stoffen genuttigd worden, heeten zij voedsels; worden zij daarentegen bij ziekten met het doel van genezing toegediend, zoo rekent men ze tot de geneesmiddelen, tot de artsenijstoffen. Men noemt gluten, 1 suiker, albumine enz. velgens bovenstaande bepaling voedsels, en toch vermogen zij op zich zelve genomen, evenmin als eenig artsenijmiddel het organismus ongeschonden in stand te houden. p. 4. r. 20 v. b. — s. 5. r. 10 v. o. Evenzeer als uit het voorafgaande de onmogelijkheid blijkt, een wetenschappelijk juist begrip aan de verouderde uitdrukking »artsenijmiddel" te verbinden, evenzoo onmogelijk is het de »artsenijmiddelleer" van de overige takken der therapie te scheiden. Desniettegenstaande werd deze scheiding, sedert de pharmacologie zich tot eene eigene wetenschap begon te verheffen, met geweld doorgezet, hetgeen het nadeelig gevolg had, dat de arts aan de eene zijde te veel waarde hechtte aan de «artsenijmiddelen," aan de andere zijde de overige takken der therapie, inzonderheid de hygiënische, in betrekking tot die artsenijmiddelen, te weinig opmerkzaamheid schonk. De toekomst der therapie berust echter grootendeels op de toepassing van het organisch verband waarin alle die takken van den grooten therapeutischen stam tot elkander staan. Artsenijmiddelteer mag dus niet met geneesmiddelleer gelijk gesteld worden; zij is veeleer slechts een klein en niet eens het gewigtigste gedeelte van deze. Hare afzonderlijke beschouwing vindt alleen hare regtvaardiging in den zoo aanmerkelijk toegenomenen omvang der artsenijmiddelleer, en het is noodzakelijk, dat zoowel de studerenden als de leermeester haar met de overige belangrijke takken der therapie in organische verbinding brengen. p. 13. r. 18 v. o. — s. 16. r. 1 v. u. Vele artsenijmiddelen, welke noch in water, noch in de dierlijke vloeistoffen, de secreta enz., oplosbaar zijn schijnen min of meer mechanisch te werken, b. v. zwavelkwikzilver, kopervijlsel, enz. Om meerdere redenen geloof ik echter te mogen besluiten, dat ook onopgeloste deeltjes van zoodanige zelfstandigheden uit het darmkanaal in het bloed kunnen overgaan en dan zou hunne werking ook meer dan eene bloot mechanische zijn. Hier heeft dan ook een overgang plaats van eene eenvoudige physische tot eene scheikundige werking. p. 15. r. 22 v. b. — s. 19. r. 17 V. O. In het levend ligchaam vinden voortdurend de belangrijkste scheidige bewerkingen plaats. Reeds de veranderingen in de zamenstelling der uitgescheidene stoffen, b. v. in de pis, welke op het nuttigen van voedsels of andere stoffen, na spierbeweging, ja zelfs na gemoedsaandoeningen enz. volgen en reeds op den ligtsten indruk plegen te ontstaan, mogen ons de overtuiging geven, dat deze scheikundige processen in het organismus door alle mogelijke invloeden en aangewende artsenijmiddelen, nu deze dan gene wijzigingen kunnen ondergaan — dus, met andere woorden, dat er eene scheikundige werking heeft plaats gevonden. — Eene verdienste vooral der nieuwere dierlijke scheikunde, is onze betere kennis van alle deze werkingen; het is echter de taak van den geneeskundige , zich de ontdekkingen der dierlijke scheikunde eigen te maken en deze met omzigtigheid, bij het beoordeelen der werking zijner artsenijmiddelen toe te passen. Altijd zal zijne wetenschappelijke winst daarbij grooter zijn dan wanneer hij zich met de meestal inhoudlooze demonstratiëu der vitalisten vergenoegt. Ook cheveeuil (Analyse des corps organiques) heeft reeds de opmerking gemaakt, dat zelfs wanneer men het vitalismus als eene eigendommelijke en alvermogende kracht in het organismus beschouwt, men toch moet toestemmen, dat zij door de scheikundige krachten nog al dikwijls veronzijdigd en werkeloos gemaakt wordt. p. 20. r. 7 v. b. — s. 24. r. 5 v. n. Het geldt als physiologisch axioma, dat slechts opgeloste stoffen voor opslorping vatbaar zijn, en zoo, b. v. uit het spijsverteringskanaal in het bloed geraken kiinnen. Eenige proefnemingen, die mij echter toeschijnen nog niet genoeg te bewijzen , schijnen mij de mogelijkheid aan te toonen , dat ook vaste , doch hoogst fijn verdeelde deeltjes uit het spijsverteringskanaal in het bloed kunnen geraken, b. v. fijn gewrevene kool, Berlijnsch blaauw. Van de gemakkelijkheid der opslorping onzer artsenijmiddelen is gedeeltelijk de snelheid en graa£ van werking afhankelijk , en weiligt ook gedeeltelijk de aard van werking. Het is, b. v. waarschijnlijk, dat de zoogenoemde tonische middelen anders zouden werken, wanneer zij met meer snelheid en (wat daaronder begrepen is) in minder veranderden toestand in het bloed geraakten. Eveneens zou de opwekkende of dronkenmakende werking van geestrijke, aetherisch-olieachtige stoffen, zich welligt in minderen graad of in het geheel niet voordoen, wanneer derzelver opslorping langzamer plaats vond, zoodat binnen een' gegevenen tijd eene geringere hoeveelheid dier stoffen in de bloedmassa intrad, dan nu werkelijk geschiedt. p. 20. r. 5 v. O. — s. 25. r. 9 v. u. Het was eene dringende behoefte, eensdeels de scheikundige verhouding der verschillende in de afscheidingen van maag en darmkanaal bevatte stoffen tot de belangrijkste artsenijmiddelen, anderdeels de veranderingen na te sporen , welke de verschillende artsenijmiddelen en enkele hunner bestanddeelen onder den invloed dier afscheidingen en derzelver afzonderlijke bestanddeelen (albumine, pepsine, kaasstof enz.) kunnen ondergaan. Aan dit wetenschappelijk verlangen is tot nog toe slechts gedeeltelijk voldaan. Zoo heeft lassaigne de verhouding van albumine tot de zwavelzure , salpeterzure, azijnzure en zoutzure zouten van lood, zilver, koper , zink , ijzer en platina nagespoord en bevonden, dat zij zich grootendeels als zoodanig met albumine verbinden, niet echter (zoo als velen voorheen geloofden) alleen hunne oxyden, onder uitscheiding hunner zuren 1). Op dezelfde wijze schijnen andere organische stoffen (b. v. der slijmvliezen, huidbekleedselen) met metaalzouten, in water onoplosbare verbindingen te kunnen vormen zonder ontleding der zouten. Dergelijke onderzoekingen werden nog afzonderlijk met pep- 1) Vergcl. Archiv. géner. de méd., 1840 , Mai III serie t. 8. 1* sine in het werk gesteld; vele metaalzouten b. v. worden door hetzelve zoodanig ontleed, dat de basis met pepsine eene onoplosbare, het zuur daarentegen eene oplosbare verbinding vormt; minerale zuren vormen in eene waterachtige pepsin-oplossing microlytische praecipitaten. Eerst toekomstige onderzoekingen moeten ons leeren of welligt deze en andere verbindingen van metaalzouten en metaal-bases met albumine, pepsine, kaasstof enz. anders werken, dan die zouten en oxyden op zich zeiven. p. 22. r. 6 v. o. — e. 23. r. 7 v. o. Het is eene bekende verdienste der nieuwere scheikunde, dat zij ons met deze veranderingen en omzettingen niet alleen der voedsels, maar ook van artsenijstofïen (en vergiften) in het inwendige der bewerktuiging nader bekend gemaakt heeft. Wij verwijzen dienaangaande naar de werken van liebig, leiimann, mulder, scheker, valentin , jones, proüt, ancell, naar de latere bewerking van pereira door büciiiieim, en anderen. Evenzeer als de ingebragte zuurstof, volgens liebig, als de belangrijkste oorzaak der stofwisseling vooral in de protein-houdende ligchamen te beschouwen is, brengt zij ook de meest verschillende omzettingsprocessen in de artsenijstoffen, vooral de organische, te weeg. Even als b. v. het eiwit in de dierlijke weefsels door oxydatie (verbranding) in piszuur en pisstof kan veranderd worden , kan alcohol in het ligchaam tot koolstofzuur en water, zwavel-potassium tot zwavelzure potasch, salicine tot salicin-zuur en salicyl-hydrureet, theïne (caffeïne) en asparagine tot koolstofzuur, pisstof ën water omgezet en als zoodanig weder uit het ligchaam verwijderd worden, b. v. in de pis, zoo als ook plantaardige zuren en derzelver zouten, welligt ook zuringzuur, door toetreding van zuurstof, tot koolstofzuur en koolstofzure zouten geoxydeerd worddn. Indien onze kennis van deze veranderingen der artsenijmiddelen eene meerdere uitgebreidheid verkregen had, zouden, uit dit gezigtspunt beschouwd, welligt meerdere groepen derzelve , op eene hoogst instructieve wijze kunnen onderscheiden worden. Terwijl b. v. vele stoffen reeds, wegens hunne scheikundige overeenkomst of gelijkheid met zekere bestanddeelen van het ligchaam, wat betreft hunne primaire of secundaire veranderingen, zich gelijk deze verhouden en uit dien hoofde minder hevig, ten minste niet ligt als vernietigende stoffen inwerken (b. v. vele alcalisclie zouten, de protein-houdende bestanddeelen van meerdere plantaardige artsen ij ïjiiddelen), ondergaan daarentegen meer of minder heterogene stoffen, in de dierlijke bewerktuiging ingebragt zijnde, eigenaardige veranderingen, zonder evenwel hierdoor, bij ongestoorden toestand van het organismus, gedurende langen tijd zamenstellende bestanddeelen van hetzelve te kunnen worden (b. v. spirituosa, zuren, alcaliën, meerdere metalen?). p. 24. r. 10 v. b. — s. 29. r. 12 v. u. Even als het voor de pathologie eene dringende behoefte was, de zoogenoemde ziekteverschijnselen te localiseren, d. i. tot zekere stoornissen van deze of gene weefsels, toestellen of vochten terug te brengen , vordert ook de tegenwoordige geneesmiddelleer, in stede eener te algemeene en oppervlakkige, dikwijls zuiver teleologische verklaring der werkingsverschijnselen onzer artsenijmiddelen, eene zooveel mogelijk naauwkeurige localisatie dezer verschijnselen. Ook hierin is de artsenijmiddelleer door de toxicologie voorbij gestreefd. Aan eene zoodanige localisatie van de verschijnselen van werking der artsenijmiddelen staan wel is waar belangrijke en voor het tegenwoordige onoverwinnelijke hinderpalen in den weg, doch het streven naar dit doel, gepaard met een positief onderzoek naar alle die veranderingen, welke zoowel vaste als vloeibare stoffen van ons ligcliaam onder den invloed der artsenijmiddelen ondergaan, moet als do voornaamste behoefte der geneesmiddelleer beschouwd worden. AYij meenen zulks van meer belang en voordeel te zijn, dan de ijdele, zoo dikwijls onmogelijke onderscheidingen tusschen eene primaire en secundaire , directe en consecutieve werking enz. of een onderzoek naar de vraag of een middel versterkend of verzwakkend, en wel middellijk of onmiddellijk werke. p. 26 r. 23. v. b. — s. 32. r. 16 V. u. Zoo lang wij met de laatste voorwaarden der vitale werkingen onbekend zijn, zullen ons ook de oorzaken van derzelver veranderingen door de inwerking van artsenijmiddelen en andere invloeden verborgen blijven. Wij houden echter deze wel is waar treurige omstandigheid , op verre na niet voor de treurigste. Als zoodanig beschouwen wij veeleer de ongelukkige daadzaak, dat onze onderzoekingen, gedeeltelijk uit traagheid, gedeeltelijk wegens het gebrekkige standpunt van waar wij uitgaan, nog op verre na niet die uitgebreidheid verkregen hebben , welke toch nog binnen het bereik onzer krachten en goede methoden van onderzoek ligt. lierst sedert men met bescheidenheid geleerd heeft, niet het onmogelijke te willen, heeft men geleerd het mogelijke te bereiken. Zoo is het ons zekerlijk nog onbekend, waarom b. v. ijzer anders dan arsenicum en zilver, waarom chinine anders dan morphium of theïne werkt. Men heeft echter een aanvang gemaakt deze en andere stoffen deels op zich zelve, deels in hare verhouding tot de verschillende bestanddeelen der dierlijke vloeistoffen en weefsels na te sporen en is langs dezen voorzeker niet zoo gemakkelijken weg toch altijd verder gekomen dan anderen, die zich met bespiegelingen over raadselachtige in de artsenijmiddelen gezetelde hoedanigheden bezig hielden, en, in bewondering opgetogen over levenskracht en geneeskracht der natuur, de handen in den schoot legden. Een' belangrijken wenk geeft ons ook de daadzaak, dat tot nog toe eene wetenschappelijke verklaring der werkingen onzer artsenijmiddelen , alleen in zoo verre mogelijk geweest is, als deze werkingen tot algemeen physisch-cliemische wetten konden teruggebragt worden. p. 26. r. 7 T. o. — s. 33. r. 3 v. o. De werking eener stof schijnt zich inzonderheid onder twee omstandigheden plaatselijk te kunnen beperken: 1°. wanneer de stoffen niet opgelost, niet oplosbaar zijn, niet kunnen opgeslorpt worden of wanneer zij uit hunnen aard geene hevige werking uitoefenen (zoogenoemde indifferente stoffen, b. v. mucilaginosa, pinguia, gelatinosa) of eindelijk wanneer reeds op zich zelve werkzame stoffen in zeer kleine giften zijn aangewend geworden (b. v. zuren , zouten), 2°. Wanneer de aangeraakte deelen of plaatsen van aanwending weinig vatbaarheid tot het ontvangen van prikkels bezitten, en wel wegens gebrek aan bloedvaten , zenuwen en zamentrekbare vezelen. Len druppel zuur, b. v. op de huid, op eene wrat, aangewend, werkt slechts plaatselijk; in het oog of op een neuroma gebragt, kan hij tot belangrijke sympathische verschijnselen in verwijderde deelen aanleiding geven. p. 27. r. 15 v. o. — s. 34. r. 5 v. o. Het mechanismus der plaatselijke werking en de daartoe noodzakelijke oorzaken zijn ons grootendeels onbekend, behalve voor de caustica, adstringentia, en in het algemeen voor zoodanige stoffen , welke de weefsels belangrijk veranderen; hierbij heeft men waargenomen, dat de plaatselijke werking volgens de gewone wetten van scheikundige verwantschap plaats vindt (zie II. Hoofdst. § 14 en III. Hoofdst. § 44 en volgende). Omtrent de eigenlijke wijze van werking der eenvoudig prikkelende of altererende verbindingen en stoffen, kunnen wij eerst dan eenige kennis verkrijgen , wanneer de scheikundige verhouding harer werkzame bestanddeelén tot de vormbestanddeelen der weefsels en vloeistoffen, en zelfc de geringste sporen van verandering dezer laatsten door die stoffen ons bekend geworden zijn. In het algemeen kan men vaststellen, dat de aangewende stoffen in zoo verre zij overal op de epidermis, op epithelia of op slijmlagen worden aangebragt, geen' invloed op de onderliggende deelen kunnen uitoefenen, ten zij de stoffen zeiven geimbibeerd of die epithelia enz. vernietigd of op eenigerhande wijze verwijderd geworden zijn. De plaatselijke werking is over het algemeen in veel hoogere mate afhankelijk van de scheikundige eigenschappen der aangewende stoffen dan de verwijderde werking; de eerste is uit dien hoofde ook veel standvastiger. p. 28. r. 24 v. b. — s. 35. r. 6 v. o. Dikwijls wordt de maag op eene wijze gestoord, waardoor het slijmvlies en deszelfs kliertjes eene te overvloedige hoeveelheid zure stoften afscheiden. De hiertegen aangewende middelen, meestal alcaliën, alcalische aarden en derzelver koolstofzure zouten (potasch, soda, kalk, magnesia) heetten dan antacida, absorbentia. p. 29. r. 5 y. b. — s. 35. r. 1 v. u. Andere stoften , welke op de huid inwerken, dienen slechts tot onderhouding van hare schoonheid (cosmetica) en eindelijk komen nog meerdere, meestal bijtende stoften in aanwending, om de huid van haren te bevrijden (depilatoria). p. 33. r. 3 v. b. — s. 40. r. 4 v. u. ... , « • Hoogst belangrijk in physiologisch opzigt is de vraag, oi ingevoerde stoffen bestendig in dezelfde hoeveelheid, dus naar eene gelijkvormige typus, weder uitgescheiden worden, dan wel of zulks op zekere tijden (b. v. 's morgens, des middags of des avonds) in grootere, op andere tijden in kleinere hoeveelheden, dus naar eene ongelijkvormige typus van afscheiding geschiedt; verder of de ontlasio hoeveelheden, na haar eerste verschijnen in eene afscheiding (b. v. in de pis) bestendig afnemen, dan of hier ook afwisseling plaats vindt. Voor zoo verre mij bekend is, ontbreken omtrent dit punt nog voldoende onderzoekingen 1). Afzonderlijke tot nog toe waargenomene gevallen schijnen te bewijzen, dat de uitscheiding volgens eene intermitterende typus plaats vindt. Zoo hebben millon en lavekan eerst voor korten tijd gevonden, dat, na de aanwending van ui aakwijnsteen, nog gedurende meerdere dagen antimonium in de pis woidt uitgescheiden, nadat de toediening van het middel reeds lang^ gestaakt was, en dat het antimonium nu eens in de pis verdwijnt, dan weder daarin gevonden wordt, zoodat deszelfs verwijdering volgens eene intermitterende typus geschiedt (vergel. Gazette ^ des hopitaux, Sept. 1845 N°. 109). Dezelfde typus nam ik bij deimbibitie van dierlijke weefsels waar (Archiv.f.physiol. Ileilk. 18-12. T. I. '1-1 ff.). p. 38. r. 12 v. b. — s. 47. r. 8 v. o. De in de voorgaande §§ aangegevene groepen van geneesmiddelen zijn zonder stellige waarde , wanneer men ze tot eene classificatie der geneesmiddelen volgens therapeutische aanwijzingen zoude willen bezigen. Een en dezelfde groep omvat toch de meest verschillende geneeskrachtige invloeden en hetzelfde geneesmiddel kan onder geheel verschillende groepen gebragt worden. (Verdere gronden tegen het daarstellen van zoodanige verdeelingen van geneesmiddelen worden in Hoofdst. XII § 7 aangegeven). Deze groepen, in zoo verre zij den arts van wezenlijke waarde zijn, in hare nadere bijzonderheden te beschouwen, is het onderwerp der algemeene therapie, doch niet der geneesmiddelleer. Deze zou buitendien, in lnue tegenwoordige en noodwendige begrenzing, meerdere hoogst gewigtige ingredienten tot zoodanige therapeutische groepen behoorende, b. v. de bloedonttrekkingen, diaetetische en chirurgisch-mechanische middelen , moeten uitsluiten. Het zal dus hier voldoende zijn eene korte schets te ontwerpen van de meest belangrijke dezer gioepen 1) Vergel. falck, Oesterlens Jahrb. für prakt. Medicin 1845. s. 858 en schweig, Ureters. über period. Vorydnge. 1843. vangeneesmiddelen, opdat zoowel den leerling als den arts, in het „f""§ re[ ljralit'scilü therapie, ook nit dit oogpunt liet overzio-t der afzonderlijke stoffen en invloeden gemakkelijk'gemaakt worde. Be- ctandmui/'^la eV,CnWeI deze groepen uit een physiologisck-chenlisch standpunt, dan kunnen slechts weinige geregtvaardigd en nog minder pp eene doelmatige wijze begrensd worden. ,U noemt men zoodanige stoffen en invloeden, welke lipt' ' "'^i C1' uitscheiding van vloeibare en andere stoffen uit stollpn0 'aani ^vorderen, dus bij voorkeur door de afscheidingstoe- ttm tóstj, "* -buiten 1. Lmetica (lomiliva) en Nauseosa, braking en walging vcrwek?h]h e , ' d<3 metai6n: antimonialia (braakwijnsteen, kermes), temetinp'i P®r'vitrl00|» calomel; uit het plantenrijk: ipeeacuanha Srekkmo-en C11Z"" bmtendlen mosterd, laauw water, sterke bloed- de^icfdden^ ** Pur9antia (Cathartica), den stoelgang bevorderen- a. Zacht werkende (antiphlogistische, verkoelende) catliartica (laxaiva, laxantia, lenitiva, eccoprotica): zwavelzure zouten van soda, potassa en magnesia en andere middenzouten, wijnsteen; salinische minerale wateren ; zachte mercurialia (calomel); manna, honig, suiker; ooit (pruimen); tamarindenmerg, cassia-merg; vette oliën (ricmus-ohe, olijfolie), boter. . h Krachtiger werkende catliartica: senna-bladen, rhabarber, aloë, jalapa, colchicum. c. Drastisch© (scherpe) purgantia: jalapa-hars, scammonium, croon-ohe guttegoni, elateriuin, kolokwint, helleborus, veratrum, gratiola. Hierbij sluiten zich 'aan de Anthelminthica (Verrnifuga), de ontlasting van ingewandswormen bewerkende middelen: semen cinae, tanacetum, valeriana, uiien, knoflook, terpentijn-olie, Dippels-olie, ol. Chaberti, asa foetida, varemkruid, absintlimm, notenschillen, kosso, granaat-wortelbast, geOnroya, ijzervitriool, tinvijlsel, zinkoxyde, kwikzilver, dolichos pruïïens, drastische purgantia, gezouten voedsels, honger. L holagoga, de galafscheiding bevorderende stoffen: laxantia, emeïca en nauseosa; alcahën (soda), keukenzout, mercurialia (calomel), a oe , rhabarber, chelidonium, taraxacum, manganesium enz. o. Diuretica, de afscheiding en lozing der pis (diuresis) bevorderende middelen. a. Zacht werkende, niet of weinig prikkelende (antiphlogistische) diuretica : water en waterachtige dranken, bedeeld met zachte aetheïibcli-oheaciitige stoften (groene thee, mentha); azijnzure, wijnsteenzuie, salpeterzure, koolstofzure alcahën; pis, pisstof; zuren (salpeterzuur, koolstof/uur), salinische minerale en koolstofzuur-houdende wateren (aderlating, baden). b. Narcotische diuretica: digitalis, tabak. c. I rikkelende scherpe diuretica: jeneverbessen, terpentijn en andere balsems benevens derzelver aetherische oliën, kajepoetolie, harsen; kainka, parietaria , scilla, uijen, colcbicum; cantharides (cantliaridine) ; drastica; spirituosa , naphthae, aet.her. 4. Diaplioretica (Sudorifera, Diapnoica), de huiduitwaseming bevorderende , zweetdrijvende middelen. a. Zachte (antiplilogistische) diaplioretica: warme, (ook naar omstandigheden koude) dranken, meermalen bedeeld met aetherische oliën (van vlier, kamillen, mentha enz.); antimonialia, (goudzwavel, braakwijnsteen); plantenzure zouten, azijnzure ammoniak, salmiak, azijn, ipecacuanlia, opium (pulvis Doveri), digitalis. Aderlating. Warme baden. Wrijvingen, spierinspanning. b. Meer opwekkende en scherpe diaplioretica: spirituosa, naphthae, aether, moschus, castoreum, kamfer, sassafras, guako, sarsaparille, mezereum, guajak, serpentaria, angelica, aetherische oliën, balsems en harsen, benzoëbloemen , zwavel. 5. Expectorantia (Beclxica, Incisiva), de expectoratie bevorderende middelen : a. Zachte (emolliërende, bedarende, antiplilogistische) expectorantia: slijmachtige, vette olieachtige stoffen, suiker, warme dranken, waterdamp, antimonialia (kermes , goudzwavel, braakwijnsteen); ipecacuanha, senega, opium (pulvis Doveri); valeriaan, middenzouten , salmiak , mercurialia, calomel, aderlating. b. Meer prikkelende expectorantia; harsen, benzoë, gummi-ferulacea, balsems, scilla, helenium, potasch-zwavellever, kamfer, prikkelende dampen en gassoorten (teerchloor, jodium, tabak, aetherische oliën). 6. Errhina (Ste.rrm1.ator ia, Ptarmica), de afscheiding en ontlasting van het neusslijm (het niezen) bevorderende middelen : a. Zachte (emolliërende) errhina: waterdamp, vette, slijmachtige stoffen, suiker, zeep, calomel. , b. Prikkelende errhina: salmiak, mariolijn , salie, thijm, lavendel , tabak, veratrum , nieswortel, rad. asari, euphorbium. 7..Sialagoga, de speekselafscheiding bevorderende stoffen: a. Plaatselijk prikkelende sialagoga (masticatoriaj: Bertramwortel, gember, peper, betel, mosterdzaad, mierikwortel, uijen, mezereum , tabak. b. Altererende (specifieke) sialagoga : mercurialia (goud, zilver , jodium , acid. nitrico-muriaticum ?). 8. Emmenagoga, de maandstondenvloed bevorderende middelen : a. Prikkelende emmenagoga: sabina , aloë, guttegom en andere drastica, moederkoorn (braaknoot), nieswortel, balsems, myrrhe, stinkende harsen, wijnruit, valeriaan, kamillen, castoreum (pliosphorus, cantharides, rubia tinctorum); goud- en jodium-bereidingen, waterdampen, voet- en zitbaden. b. Tonische emmenagoga: martialia, kina, staalwater. c. Sedatieve (antiplilogistische) emmenagoga: plaatselijke en algemeene bloedonttrekkingen, middenzouten, mercurialia. II. Resolventia en liquefacientia , middelen welke de oplos- sing, vervloeijing van vaste stoffen (exsudaten) en de opslorping bevorderen : mercurialia, antimonialia, alcaliën, aarden en derzelvet zouten, jodium, bromium, zwavellevers (conium en andere narcotica ?) ; water (salinisclie en alcalische wateren), electriciteit, galva' nismus, honger, douches (wrijving, schudding). III. Tonica (roborantia , euplastica), versterkende, den tonus en de bloedsmenging herstellende middelen: bittere stoffen, als gentiaan, kwassia, columbo, lichen islandicus, angustura, cascarille, absinthium, hop; kina, wilgenbast, iepenbast, martialia en staalwaters, zeebaden, rivierbaden, versche, zuivere lucht, voedende (plastische) spijzen en dranken ; hoop. IV. Adstringentia (exsiccantia, styptica), stoffen, welke de zamentrekbare weefsels doen ineenkrimpen, albumine en fibrine doen stollen: eikenbast, tormenlilla, looistof, ratanhia, uva ursi, catechu, kino, monesia enz.; lood-, ijzer-, koper-, zink- en zilverzouten, aluin, minerale zuren, koude. V. Emollientia (demulcentia, diluentia) : verslappende, verweekende middelen; slijmachtige, suikerachtige, vette, eiwit-, zetmeel» , gelei-bevattende stoffen, als arabische gom, althaea, malva, honig, suiker, zoethout, dadels, boter, olijfolie, lijnolie, amandelolie, eijeren, melk, sago, arrowroot, tarwemeel, zetmeel, lijm. Zacht narcotische, walging en braking verwekkende stoffen, laauw en warm water, pappen, stovingen. Vochtig warme lucht. Aderlatingen. Slaap. VI. Refrigerantia (temperantia) , verkoelende middelen : zuren, zuurachtige vruchten en planten, middenzouten, inzonderheid zure plantenzure zouten , snel verdampende spirituosa (aether, naphthae), koude. Aderlating. Respiratie-voedsels. VIL Sedativa (betrekkelijk antispasmodica , anodyna en paregorica, soporifiCa (hypnotica)) opwekking, pijn en kramp stillende middelen: blaauwzuur, narcotica (opium, bilzenkruid, belladonna, aconitum enz.); metalen (zink, koper, bismuth, zilver, arsenicum); valeriaan, kamillen, castoreum, moschus , stinkende harsen , ammoniacalia, empyreumatische stoffen, warme baden, aderlating, verveling, kommer, muziek. VIII. excj.tantia (stimulantia, calefacientia, analeptica), opwekkende, de warmte-ontwikkeling, den bloedsomloop bevorderende midden : aether , naphthae, alcoholica, kamfer , phosphorus , aetherisch-olieachtige stoffen, balsems, vlugtig scherpe stoffen, specerijen, ammoniak-bereidingen; electriciteit, warmte, vreugde, muziek. IX. Caustica (cauteria, escharotica) , bijtende, scheikundig vernietigende stoffen: bijtende potasch, kalk, ammoniak; minerale zuren, arsenik, kwikzilveroxyde, salpeterzuur kwikzilver, sublimaat, choridum zinci, nitras argenti, zwavelzuur koperoxyde, zinkoxyde en ijzeroxyde, aluin. Hevige hitte, gloeijend ijzer, moxa. x. iïubefacientia (epi8pastica, vesicantia, suppurativa , DERIVantia) : mosterdzaad , uijen , mezereum, euphorbium , azijnzuur, ammonia liquida, sabina, cantharides, meloë, braakwijnsteen, brandnetels, hitte, wrijving. XI. Cosmetica voor de huid en haren : vette olieachtige stoffen (bittere amandelen, amandelpers, zeepen (amandelzeep, venetiaansche zeep); alcalische, prikkelende stoften (mierikwortel met melk), borax, benzoë-tinctuur, blanketsels (karmijn, zetmeel, magisterium bismutlii) ; pomaden (vette stoffen met aetherische oliën); kleurmiddelen voor de haren (zwavellood, zwaveizilver, helsche steen, notenschillen). XII. Cosmetica voor de tanden (dentifricia) : lindenkool, ossa sepiae, krijt, kalk, puimsteen, wijnsteen, kina, catechu, bolus, myrrhe , drakenbloed, chloorkalk. N p. 41. r. 4 v. o. — s. 51. r. 11 v. u. e. Vergiftig werkende stoffen werken in onoplosbare verbindingen niet meer als vergiften. Zij worden op de plaatsen van aanwending als teruggehouden en niet opgeslorpt. Deze bewijsgrond valt dus in wezen met den onder d aangevoerden te zamen. Cyaan werkt b. v. in zijne verbinding als Berlijnscli blaauw, als ijzer-cyaan-zink, niet meer als vergift. Op deze zelfde daadzaak berust de werkzaamheid onzer beste tegengiften (b. v. ijzeroxyde-liydraat voor arsenik, zwavelzure alcalién voor lood- en barijt-zouten), want de nieuw gevormde onoplosbare en voor opslorping onvatbare verbindingen der vergiftige stoffen werken niet meer als zoodanig, zijn geene vergiften meer. p. 45. r. 6 v. b. — s. 55. r. 16 v. u. Dergelijke waarnemingen zijn bij het blaauwzuur niet zeldzaam. Ook bij proeven met coniïne heeft christison 1) dezelfde onbegrijpelijk snelle werking waargenomen. Wanneer hij zoutzure coniïne in de vena cruralis van een' hond spoot, was het hem — met het horologie in de hand — onmogelijk eenen merkbaren tusschentijd tussclien de injectie en den dood van het dier waar te nemen. Hoe weinig deze inderdaad onbegrijpelijke werking van eenige vergiftige stoffen, voor eene bij voorkeur plaats hebbende inwerking van deze laatsten op het zenuwstelsel bewijzen , moet men toch toestemmen, dat hier eene opslorping en overbrenging naar de zenuwmiddelpunten door middel van den bloedsomloop even onwaarschijnlijk zijn. Denken wij echter aan de mogelijkheid van bliksemsnelle metamorphosen der belangrijkste stoffen van de dierlijke bewerktuiging, der protein-houdende stoffen namelijk en brengen wij hiermede zoovele belangwekkende daadzaken der dier-chemie in verband, zoo kunnen wij ons als mogelijk voorstellen, dat de vergiften dergelijke stofveranderingen, b. v. der protein-houdende stoffen in het bloed, met groote snelheid zouden kunnen te weeg brengen. Tot nog toe heeft echter de scheikunde aangaande zoodanige veranderingen en fijnere qualitatieve afwijkingen nog weinig opheldering gegeven. p. 46. r. 2 v. b. — s. 56. r. 8 v. u. Moeijelijker daarentegen is de waarneming te verklaren, dat door vergiften , welke een bevrucht dier dooden, de jongen in het moe- 1) Treatise on poisons etc. 4. Edit. Edinb. 1845. dorlijk ligchaam niet worden aangedaan, zoo als b. v. CHRISTISON (1. c.) aangeeft. liet ontbreekt ons echter hieromtrent nog aan genoeg omvattende en kracht van bewijs hebbende onderzoekingen , terwijl andere daadzaken weder tegen deze waarneming strijden, b. v. de werking van het aan barende vrouwen toegediende moederkoorn op de vrucht (zie moederkoorn). Verder verschilt de bewerktuiging der vrucht zoozeer van die der moeder, dat dit wel eene reden zijn kan , waarom ingebragte stoffen op de vrucht in het geheel geenen of wel eenen geringeren invloed uitoefenen dan op de moeder. p. 47. r. 9 V. b. — s. 58. r. 9 v. o. Als tegenwerping tegen de opslorping van artsenijstoffen kan men verder nog aanvoeren, dat vele stoffen noch in het bloed , noch in de afscheidingen, zelfs niet in de urine kunnen aangetoond worden. Volgens AVöiilek, b. v. worden ijzer, lood, de kleurstoffen van koncenielje, alcanna en lakmoes, - verder muskus, kamfer, wijngeest, aether, Dippelsolie niet in de urien uitgescheiden. Enkele dezer stoffen (b. v. metalen) werden echter door anderen in het bloed en zelfs in de pis wedergevonden, van andere stoffen is zulks, wegens hunne analogie met andereu, te verwachten en sommigen eindelijk konden in de excreta (b. v. in de pis) alleen daarom niet gevonden worden, dewijl zij na haar intreden in het bloed omgezet (b. v. wijngeest) , welligt door andere colatoria verwijderd of in de bestanddeelen en weefsels des ligchaams waren ingelijfd geworden (b. v. welligt ijzer in de bloedligchaampjes , de spierzelfstandigheid). Eindelijk geven morgan en addison nog hunne meening te kennen, dat, wanneer ook de stoffen al in het bloed werden opgenomen, hare werking dan nog alleen zou berusten op derzelver inwerking op de zenuwen van het inwendig vaatvlies. Dit is intusschen eene bloote spitsvindigheid, eene hypothese zonder daadzakelijken grond, en buitendien was hier slechts de vraag of de stoffen al dan niet in het bloed geraken. p. 47. r. 23 y. o. — s. 58. r. 12 v. tt. Door de daadzaak der opslorping kan men dus geenszins het geheele mechanismus van de werking eener stof, in verwijderde organen evenmin als in het bloed enz., verklaren. Het is ons b. v. nog niet duidelijk, waarom de in het bloed getredene stoffen meermalen slechts op enkele toestellen bij voorkeur hare werking openbaren , zoo als de cantharides op de piswerktuigen, het moederkoorn op den uterus. Ook blijft het> nog altijd eene vraag, of de opgeslorpte stoffen juist daarom op afzonderlijke organen inwerken, dewijl zij aan dezelve worden toegevoerd, dan wel doordien zij de menging des bloeds op eene zoodanige wijze veranderd hadden, dat nu secundair de verrigting, b. v. de afscheiding in eenen afscheidingstoestel, bij voorkeur wordt aangedaan; eindelijk nog of zij daardoor op enkele deelen inwerken, dat zij met het bloed aan de zenuwmiddelpunten toegevoerd zijn geworden, zoodat nu van deze laatsten uitgaande, door middel der zenuwen, eene werking op deze of gene peripherische organen plaats vindt, even als bij krampen van hysterischen de pis, bij hevige» toorn liet speeksel en (le melk eigenaardige veranderingen kunnen ondergaan , of zoo als zich bij menstruerende vrouwen niet zelden blaauwe kringen om de oogen vertoonen. Landelijk moet men nog in aanmerking nemen, dat, wanneer ook al geneeskrachtige stoffen in het bloed treden, deze niet noodwendig eene scheikundige werking moeten uitoefenen op de bestanddeelen van het bloed of der weefsels (b. v. de protein-houdende stoften), dat deze werking veeleer van verdere scheikundige eigenschappen der opgeslorpte stoffen en verbindingen afhankelijk is, van derzelver vatbaarheid om in het bloed veranderingen te ondergaan of zoodanige in de stoffen van het bloed zeiven te weeg te brengen. Groudzwavel b. v. wordt vvtelKgt als zoodanig opgeslorpt; het is echter zeer onwaarschijnlijk, dat zij eene scheikundige werking op het bloed enz. zoude uitoefenen, p. 48. r. 18 v. b. — s. 59. r. 7 V. n. Het kan den denkenden arts, die zich gaarne rekenschap wil geven van de werking zijner geneesmiddelen, niet onverschillig zijn te weten of een middel voornamelijk langs den weg der opslorping dan wel langs dien der zoogenoemde sympathie , of het door het bloed dan wel door het zenuwstelsel gewerkt hebbe. Zie hier eenige punten tot beoordeeling dezer belangrijke vraag 1). Eene verwijderde werking der geneesmiddelen langs den weg der opslorping, door middel van het bloed kan men aannemen : 1) Wanneer de aangèwende (dikwijls omgezette, veranderde) stoffen in de pis en andere afscheidingen of in het bloed wedergevonden worden. 2) Wanneer de onmiddellijk aangedane deelen at plaatsen van aanwending zelve geene tastbare of belangrijke functionele stoornissen te kennen geven, terwijl zoodanige zich in verwijderde deelen vertoonen. 3) Wanneer de verwijderde werking altijd, b. v. ook bij verschillende plaatsen van aanwending, in wezen dezelfde is en door de omstandigheid, dat de stof op meer edele, zenuwrijke deelen wordt aangebragt, geene werkelijke toeneming in hevigheid vertoont. 4) Wanneer de plaatselijke (topische) en verwijderde werking derzelfde stof geenen gelijken tred houden, zoodat b. v. de verwijderde werking zeer hevig, de plaatselijke, betrekkelijk of volstrekt, zeer onbeduidend is. 5) Wanneer door omstandigheden, welke de opslorping bevorderen (b, v. ligtelijk oplosbare vormen der artsenijmiddelen, bloedverlies, aderlating), de verwijderde werking versterkt of versneld wordt, daarentegen door omstandigheden, welke de opslorping hinderen of bemoeijelijken (b. v. moeijelijk oplosbare vormen van artsenijmiddelen, voorafgaand rijkelijk gebruik van dranken, plethora) vertraagd en verzwakt wordt. 6) Wanneer de artsenijwerking zich inzonderheid in het bloed en de afscheidingen voordoet en langzaam tot stand komt. Eene bemiddeling der verwijderde werking door het zenuwstelsel wordt waarschijnlijk onder tegenovergestelde omstandigheden te weeg gebragt, b. v. 1) Vergcl. 9pillan j Manuéd of yeneral thcrapeiities. Lond. 1841, p. 76 sqq. 1) Wanneer de verwijderde werking weinig bestendigheid vertoont; 2) wanneer zij bij aanwending der stoffen op gevoelige, zenuwrijke deelen met veel meer hevigheid optreedt; 3) wanneer zij, wat haren graad van hevigheid en tijd van intreden en verdwijnen betreft, met de plaatselijke werking gelijken tred houdt, wanneer zij onmiddellijk na de plaatselijke werking volgt; 4) wanneer hare kracht en snelheid door alle die omstandigheden, welke de opslorping bevorderen of belemmeren , geene de minste verandering onderdaan enz.; 5) wanneer de verwijderde werking zich tot een enkel orgaan schijnt te bepalen (specifieke, electief-sympathische werking), waarbij echter eene voorafgaande opslorping der stoffen niet uitgesloten wordt doch veeleer dikwijls met zekerheid aangetoond is. p. 48. r. 11 v. o. — s. 60. r. 13 v. o. Daar de verschijnselen van verwijderde werking eener stof in veel hoogeren graad afhangen van den toestand der door deze stof aangedane deelen, van hunne zoogenoemde terugwerking, dan de verschijnselen van plaatselijke werking, wordt het duidelijk, dat deze laatste door ziektetoestanden minder gewijzigd wordt dan de verwijderde werking. Met andere woorden, de plaatselijke physiologische werking eener stof stemt, wat haren aard en hare hevigheid betreft, eerder overeen met hare plaatselijke therapeutische werking, dan de verwijderde therapeutische met de verwijderde physiologische werkino-. Cantharide» b. v. werken plaatselijk altijd op gelijke wijze, doch veroorzaken niet altijd eene prikkeling van het zenuwstelsel, van den hals der blaas; purgantia veroorzaken altijd, zoowel bij gezonden als bij zieken, doorloop. Braakwijnsteen moge, zelfs in groote giften , eenen krankzinnigen niet doen braken, croton-olie niet doen purgeren, de eerste zal evenwel de eigendommelijke aandoening der maag, de laatste bij groote giften eene enterocolitis te weeg brengen. Indien bij zoodanige plaatselijke werking ook eenig verschil moge opgemerkt worden, is dit gewoonlijk meer aan den graad dan aan den aard der werking toe te schrijven. p. 52. r. 22 v. b. — s. 64. r. 5 v. u. . -Alleen natuurkunde , scheikunde en proefondervindelijke physiologie kunnen ons leiden tot het leeren kennen der physiologische werking van eenig geneesmiddel; de therapeutische leeren wij alleen door waarneming aan het ziekbed kennen. Deze laatste moet echtci met meerdere uitgebreidheid en juistheid gemaakt worden, dan gewoonlijk het geval schijnt te zijn; vooral de statistieke methode, moet zij zich met voorzigtigheid ten nutte maken, om eenmaal de therapeutische gevolgen, ten minste der belangrijkste geneesmidde, juist te kunnen bepalen. De voorhandene waarnemingen kunnen,^ niettegenstaande derzelver aantal en uitgebreidheid, bij naauwkeurige toetsing, grootendeels als onjuist of onvoldoende beschouwd worden. !Niet zonder grond tracht de arts bij het bepalen van de therapeutische werking en eigenschappen zijner middelen den overwegenden invloed der chemische of physiologische theoriën af te weren. Zoo lang hij zich echter op het gebied der geneeskunde niet van gelijke methoden bedient als in do natuurwetenschappen gebezigd worden, en zich niet, zoo als in deze, juiste en heldere vraagpunten ter beantwoording voorstelt, zoo lang moeten wij onze verklaringen aan deze laatste wetenschappen ontleenen, indien wij ten minste iets meer dan bloote vermoedens verlangen. p. 53. r. 9 v. o. — s. 66. r. 11 v. u. Wanneer de plaatselijk werkende stoffen vatbaar zijn voor opslorping of door eene krachtige peripherische werking op de verrigtingen der zenuwmiddelpunten of de reflexie-werking dezer laatsten haren invloed uitoefenen, komt ook in verwijderde deelen gelijktijdig artsenijwerking tot stand; deze treedt hier echter gewoonlijk op den achtergrond en wordt gewoonlijk niet in aanmerking genomen. Op deze inwerking van plaatselijk inwerkende stoffen, berust derzelver zoogenoemde revulsorische, afleidende werking, b. v. van mosterdpappen, spaansche vliegen en purgantia. Niet zelden oefenen plaatselijk werkende- stoffen eenen invloed uit op andere, niet onmiddellijk aangeraakte gedeelten van hetzelfde weefsel, dus volgens de continuiteit, en zulks inzonderheid op de slijmvliezen. Zoo kunnen b. v. verzachtende stoffen van uit den mond en de keelholte op het slijmvlies der luchtwegen en der Eustachiaansche buis inwerken. — Ook volgens de contiguiteit schijnt eene inwerking der stoffen niet onmogelijk ; zoo werken pappen, zalven en pleisters niet alleen op de huid, maar ook op dieper gelegene organen of abscessen. Het blijft hier evenwel dikwijls twijfelachtig of de bedoelde werking werkelijk volgens de contiguiteit der weefsels plaats vindt, dan wel of zij door opslorping der stoffen teweeggebragt en bemiddeld wordt, p. 57. r. 4 y. b. — s. 70. r. 7 v. u. Men heeft zich allengs vrij algemeen overtuigd, dat eene doelmatige en aan alle vereischten voldoende bepaling van het begrip »vergift onmogelijk is. In een wetenschappelijk opzigt moet men dus hiervan afzien, al zoude men ook iederen invloed, zoodra deze eene ongewone, nadeelige werking uitoefent en niet op eene eenvoudige werktuigelijke wijze werkt, vergift noemen. Dan zouden b. v. keukenzout, Glauber-zout zoodra zij in groote giften hevigen doorloop, collapsus of zelfs den dood te weeg brengen, als vergiften beschouwd moeten worden, even als chinine of ijzer, wanneer deze , door te groote giften of bij ongeschikte aanwending, den lijder wezenlijk na-, deel berokkenen of den dood veroorzaken. Alleen van deze zijde is het begrip «vergift" in de geregtelijke geneeskunde op te vatten; voor haar kunnen alle niet eenvoudig mechanisch werkende stoffen, welke met een boosaardig of verraderlijk opzet toegediend eene schadelijke en zelfs doodelijke werking in een bijzonder geval hebben voortgebraat, als vergiften gelden, al mogen ook deze stoffen onder andere .. • r* ~\T J omstandigheden geene «vergiftige" werking uitoefenen. Voor cle gezondheidspolicie bestaat het begrip van vergift daarin, dat bij haar alle zoodanige stoffen als vergiften beschouwd worden, welke reed3 in kleine giften schadelijk werken en bovendien ligtelijk met de be-* werktuiging in aanraking kunnen komen. p. 59. r. 1 v. o. — s. 74. r. 9 v. o. HBISlfiöOlcS -nfthmwiwlüt Er komen 'echter Lier op uitzonderingen voor, vooral bij stollen , welke niet bij voorkeur plaatselijk als irritantia of acria werken; b. v. na liet gebruik van vergiftige zwammen, na de aanwending van vergiftige alcaloiden 1), zelfs in groote giften, doen de toevallen der vergiftiging zich dikwijls vrij laat voor, bij de eersten somwijlen eerst na 24 uren en later. p. 60. r. 11 v. b. — s. 74. r. 18 v. u. De veelal zoo moeijelijke diagnosis wordt, met daarlating der bovengemelde vereischten, op de zekerste wijze mogelijk gemaakt door eene naauwkeurige kennis van de wijze van werking der afzonderlijke stoffen; algemeene regelen zijn van weinig nut. Onder de ziekten, welke met vergiftiging zouden kunnen verwisseld worden, zijn de belangrijkste: beklemde breuk, volvulus, eenvoudige kolijk, gastritis, cholera, doorboring van maag en darmkanaal, peritonitis en enteritis, typhus, metritis, apoplexie van de hersenen en het ruggemerg, bloedvloeijing der longen, emphysema der longen , berstiug van het hart, van aneurysmata aan groote slagaderstammen en doorbreken eener vomica in de holte der pleura. Het is bij de behandeling van belang, vooral op den bestaanden ziektetoestand en niet alleen op deszelfs oorzaak, het enkel vergift, zijne opmerkbaarheid te vestigen. Tabel p. 63. — s. 78. Vergiften. Tegengiften en geneesmiddelen. IJzeroxyde-hydraat, koolstofzuur ijzer, Arsenicum. vochtig zwavelijzer-oxyde-hydraat (nou- chardat en sandras). Kalkwater. Antimonialia. Braakwijnsteen. , Looistof, looistofhoudende afkooksels, b. v. van eikenbast, kinabast of galnoten. Zwavelzure alcaliën (bitterzout, GlanLoodzouten. Loodsuiker her-zout),zwavelijzer-oxyde-hydraat (bou- ciïaedat en sandras). Eiwit, kleefstof met zeep (taddey). Tr Eiwit, pectinzute zouten, melksuiker, Koperzouten. Kopervitriool. zwavelijzer-oxyde-hydraat. Mengsel uit zink en ijzervijlsel. _ Eiwit, eijeren. Dierlijke gelei. Kleefstof Kwikzilverzouten. Bijtende „ tarwe. Zwavelijzer (mialhe). Zwavelsublimaat. ijzer-oxyde-hydraat, een mengsel van zink en ijzervijlsel (bouchardat en sandras). Looistofhoudende afkooksels. 1) Eene zoodanige vergiftiging, waar na het gebruik van 55 greinen acetas mor- plm eerst een nur later de eerste vergiftigingstoevallen intraden, vindt men medege- ! rr -J?6 Annal ^%'ene publ. et de méd. légale t. 33. Janv. 1845 en Jahrb. f. prakt. Ileilk. 1845. p. 498. é Zilverzouten. Salpeterzuur zilver. Zinkzouten. Zinkvitriool. Tinzouten. Chloruretum stanni. Bijtende alealiën. Bijtende potasch. Bijtende ammoniak. Bijtende aarden. Bijtende kalk. Salpeter. Baryt en barytzouten (oplosbare). Zwavellevers. Zwavel-potassium Jodium. Minerale en plantaardige zuren. Zwavelzuur, zoutzuur, salpeterzuur enz. Zuringzuur. Blaauwzuur. Zwavelwaterstof. Chloorgas. Chloorwater. Alcalische chlorureta. Phosphorus. Cantharide s. Kamfer. Opium. Alcaloiden , als Morphium , strychnine, enz. Vergiftige zwammen. Keukenzout (en andere oplosbare chlorureta, cliloor-potassium). Bronwater. Looistofhoudende afkooksels. Melk. Eiwit en eijeren. Bicarbonas sodae. Vette oliën. Verdunde plantenzuren, azijn, citroensap. Koolstofzure alealiën. Koolzuurhoudend water. Vette oliën, eijeren. Azijn. IJzeroxyde-hydraat (?). Mucilaginosa. Melk, eiwit. Opium. Zwavelzure alealiën en aarden, bitterzout, bitterwater. Chloorkalk. Mucilaginosa. Melk. Zetmeel, tarwemeel met water. K oolstofzure alealiën en aarden, krijt. Kalkwater. Zeepwater. Kalkhydraat, oplosbare kalkzeuten. Ammoniak. Chloor. Naphthae. Aetherische oliën, terpentijnolie. Yzeroxyduloxyde. Chloorgas, chloorkalk, chloorpotasch. Zwavelwaterstofgas ? Eiwit met water. Koolstofzure alealiën en aarden, krijt. Gebrande magnesia. Mucilaginosa, eiwit. Kamfer, opium. Opium. Looistof, looistofhoudende afkooksels. Koffij, ammoniak. Azijn, citroensap. Looistofhoudende afkooksels. Koffij. Kamfer, ammoniak. Tegen strychnine ook morphium. Aether, naphthae. Koffij. Keukenzout. 2 p. 68 r. 13 V. o. — s. 85 r. 21 Y. u. Op de physiologisch zoo belangrijke daadzaak, dat een geneesmiddel bij meermalen herhaalde aanwending gewoonlijk met minder kracht werkt (met uitzondering der zoogenoemde cumulatieve stoffen) is de regel gegrond: alle middelen, die men gedurende langen tijd wil bezigen , aanvankelijk slechts in kleine giften toe te dienen en slechts langzamerhand de gift te vermeerderen. Alleen hierdoor kan men eene zekere gelijkvormige intensiteit van werking verkrijgen. Hieruit volgt ook de doelmatigheid, het middel van tijd tot tijd geheel ter zijde 'te stellen. De invloed der gewoonte openbaart zich zoowel op de plaatsen van aanwending als in hiervan verwijderde organen. De arts moet dus bij beiden op deze omstandigheid opmerkzaam zijn, en wat de plaatsen van aanwending betreft is het vooral opmerkenswaardig, dat deze voor de werking eener stof minder vatbaar worden , terwijl de opslorping dezer stof en dus hare verwijderde werking even krachtig en onveranderd kan plaats hebben. Dit geldt evenwel in minderen graad voor de alleen door het zenuwstelsel b'emiddelde of zoogenoemde sympathische werking. p. 71. r. 17. v. — s. 89. r. 7. o. Voorzeker is het niet onverschillig voor de werking van een geneesmiddel, of eene zekere hoeveelheid van hetzelve in grootére of kleinere tusschenpoozen wordt toegediend, of men b. v. één once van een middenzout in eens, twee malen of wel tot dr. j. p. d. alle uren of alle twee uren nemen laat. Nog altijd heerscht de oude slender, van bijna alle in artsenijfleschjes afgeleverde middelen, om het uur of om de twee uren een eettèlepel of eijerlepeltje vol te laten nemen, wat in vele gevallen niet alleen lastig voor den lijder, maar ook stellig nadeeiig is, inzonderheid bij acute ziekten. Wij zullen den arts niet misprijzen, die b. v. in salpeter een krachtig middel ziet bij pneumonie, bronchitis, enz. Hij moet echter, wanneer hij ten minste niet aan geheimzinnige artsenijkrachten gelooft , zijn' salpeter op zoodanige wijze aanwenden, dat de bedoelde werking op de crasis der bloedmassa, enz, werkelijk en ook vroegtijdig genoeg kan verwacht worden. — Tot nog toe ontbreken ons bijna geheel vergelijkende onderzoekingen over bovenstaande punten. Wij weten echter b. v. van chinine, dat groote giften in eens toegediend bij tusschenpoozende koorts krachtiger werken dan dezelfde hoeveelheid in kleinere en dus in meerdere malen toegediende giften verdeeld. Hetzelfde is voor opium en andere narcotische stoffen geldig, p. 75. r. 11. v, b. —s. 93. r. 19. v. u. In de keelholte worden dikwijls prikkelende, zelfs bijtende stoffen aangewend, om van hier uit op de Eustachiaansche buis, b. v. bij catarrhus dezer laatste, in te werken. Men heeft zich in lateren tijd ook ten doel gesteld, van uit de keelholte, door middel van den plexus pharyngeus, op het ruggemerg en de hersenen in te wérken, zoo als bij tetanus, hydrophobie , epilepsie en delirium tremens (pharyngopyrotechnie van DüCROS). p. 76. r. 4. V. b. — s. 94. r. 18. V. u. Trousseau en belloc bedienen zich, bij liet invoeren van fijn gepoederde geneesmiddelen in de luchtpijp, (tegen slepende laryngitis, tegen de onder den naam van phthisis larijngea zamengevatte veranderingen) van verschillende verdunningen van zinkvitriool, kopervitriool, loodsuiker, salpeterzuur zilver,, enz. (het laatste b. v. vermengd met 40—70 deelen suiker, de eersten met 30 deelen, aluin met 2 deelen suiker enz.) Van deze fijn gepoederde zelfstandigheden wordt een gedeelte in het eene uiteinde eener 8 — 10* lange en 2"' dikke buis gebragt; het andere uiteinde neemt de lijder zoo ver mogelijk in den mond, nadat hij te voren sterk heeft uitgeademd. Gedurende de daarop volgende diepe inademing (met naauwkeurig om de buis geslotene lippen) geraakt het poeder uit de buis gedeeltelijk in de keel, gedeeltelijk in het bovenste gedeelte der luchtwegen. De hoest-aanvallen, die hiervan de noodzakelijke gevolgen zijn, zouden spoedig nalaten en door den lijder zooveel mogelijk onderdrukt worden, hetgeen weilist moeijelijker uit te voeren dan aan te raden is; ook Keeft- deze wijze van aanwending niet zelden ongelukkige gevolgen.
| 42,260 |
MMUBU02:164046001:mpeg21_12
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,882 |
Verslag over den toestand der provincie Utrecht in ... / uitgebr. door Gedeputeerde Staten
|
De Gedeputeerde Staten van Utrecht, KIEN ELTZMAN, loco-voorzitter. DE KOCK, griffier.
|
Dutch
|
Spoken
| 11,075 | 19,743 |
Te Renswoude werd nabij de school en de onder- wijzerswoning een ondoelmatig ingerigt riool aangetroffen, terwijl liet privaat in die woning stank verspreidt en, zooals vernomen werd, bij veel regen de inhoud er van gedeeltelijk ontlast wordt in den onder de woning aanwezigen kelder. De burgemeester, daarmede bekend gemaakt, beloofde daarin te zullen doen voorzien. Utrecht. Toen de geneeskundige Inspecteur van het gemeente bestuur van Utrecht ontvangen had het rapport der Raadscommissie, benoemd ter overweging „of het wensclielijk is verandering te brengen in het beheer der gemeentereiniging”, — in welk rapport do meerderheid dier Commissie als hare conclussie voorstelde, om op 1 Julij 1882 de gemeentereiniging in eigen beheer te verlaten en om de exploitatie der gemeentevaalt met de stadsreiniging uit te besteden en aan particuliere krachten toe te vertrouwen, — werd dooi den geneeskundigen ambtenaar in een uitvoerig schrijven aan Bur gemeester en Wethouders, met verzoek er kennis van te geven aan den Gemeenteraad, krachtig tegen dit denkbeeld der commissie opgekomen. Bij dat schrijven werd overgelegd eene statistiek der gevallen van overlijden aan typhus en febris typhoïdea, vóór en na het tijdstip, dat de gemeentereiniging in eigen beheer was gekomen. Uit die statistiek bleek, dat van 1867 tot en met 1875 overleden waren aan genoemde ziekten 316, dus gemiddeld 35.11 personen per jaar ; terwijl dit getal van 1876, het jaar waarop de reinigingsdienst door het gemeente-bestuur in eigen beheer was genomen, — tot en met 1881 was gedaald tot 87, dus gemiddeld 14,5 personen per jaar en zulks niettegenstaande de bevolking in die zes jaren met ruim 10000 inwoners was toegenomen. Na lange beraadslagingen besloot de Raad-, dat de gemeente de reinigingsdienst in eigen beheer zou blijven behouden, terwijl de bestaande Commissie uitgenoodigd werd, om te adviseren aangaande de vraag, welke veranderingen de mestvaalt moest ondergaan en welke verbeteringen in de administratie en de reinigingsdienst en in de exploitatie der vaalt zouden kunnen worden aangebragt. Naar aanleiding hiervan werd de mestvaalt belangrijk uitgebreid en trad -44 MEDISCHE RAADGEVINGEN. de Wethouder van publieke werken in overleg met den geneeskun digen ambtenaar omtrent eenigc daarbij in acht te nemen punten. Door den Raad werd o. a. als voorwaarde, waarop in het vervolg giond van particulieren door de gemeente zal worden overgenomen, bestemd om te dienen als openbare straten, vastgesteld, dat de eigenaars zich bij aanbieding bereid verklaren moeten, om in de huizen, op de hun alsdan in eigendom toebehoorende gronden aan die wegen te bouwen, het tonnenstelsel, door of van wege de ge meente beheerd, toe te passen, wanneer dit door Burgemeester en Wethouders wenschelijk zal geacht worden, en zoowel zich als hunne regt ver krijgenden bij de overdragt der wegen ook voor het vervolg daartoe te verbinden. Bij het gemeente-bestuur van Utrecht werd aangedrongen, om, wegens verontreiniging van den bodem, bij verordening te verbieden of althans zooveel mogelijk tegen te gaan de inrigting van water closets, die na het tot stand komen der waterleiding waarschijnlijk zullen worden daargesteld. Naar aanleiding van het daarop ontvangen antwoord van Burgemeester en Wethouders, waarin deze meenden, dat er geen bezwaar kon bestaan, om dit voor waterdigte en voor op grachten uitloopende putten toe te staan, onder mededeeling, dat zij met het oog hierop, aan de Raadscommissie, bedoeld bij art. 166 der gemeentewet, hadden voorgesteld, in de verordening op to nemen, dat geen privaat als watercloset zal worden ingerigt zonder schriftelijke vergunning van Burgemeester en Wethouders, werd aan dit Collegie berigt, dat het wenschelijk was, dat het verbod ook uitgestrekt werde tot zoogenaamde waterdigte en op grachten uitloopende putten, omdat het te voorzien was, dat de eersten, om het herhaald ruimen te voorkomen, spoedig in niet waterdigte zouden woiden veranderd, — indien de invloed der vloeibare faecaliën op de metselspecie dit niet deed, — en dat de laatsten door de zijde- lingsche drukking spoedig lek zouden worden. Veenendaal. Bij Burgemeester en Wethouders van Veenendaal weid aangedrongen, om bij plaatselijke verordening , waarvan de hoofdtrekken aan hen door den geneeskundigen ambtenaar werden medegedeeld , bepalingen vast te stellen omtrent de wijze, waarop varkenshokken en mestverzamelplaatsen, die uit een sanitair oogpunt aldaar veel te wenschen overlaten, moesten worden ingerigt in de nabijheid der woningen, of om, zoo mogelijk, aan de ingezetenen 45 MEDISCHE RAADGEVINGEN. eene gelegenheid van gemeentewege aan te wijzen op een terrein buiten de kom der gemeente, waar een ieder afzonderlijk zijne varkens houden en zijn mest verzamelen kon, zooals in enkele ge meenten van andere provinciën bestaat. Tevens werd aangeraden, om eene stinksloot in de Gortsteeg, over wier verpestenden stank de nabijwonenden klaagden, te riooleren en den afvoer te verbeteren naar een nabijzijnd stroomend water en om eene goot aan den Monnikenweg door te trekken, opdat het vuil geloosd worde in eene in het open veld nabijgelegene sloot. ITet gemeente-bestuur maakte, met het oog op de onkosten , ver bonden aan doelmatig ingerigte varkenshokken, tegen de voorgestelde verordening bezwaar. Op verbetering van de sloot hadden zij sedert lang hunne aandacht gevestigd, maar ontmoetten dienaangaande moeijelijkheden, omdat de sloot aan twee verschillende eigenaars behoort. De rioolering aan den Monnikenweg was thans op vol doende wijze verbeterd. Yssélstein. De toestand van de gemeente Yssélstein laat uit een hygiënisch oogpunt veel te wenschen over. De bodem is er zeer vervuild en het drinkwater over het geheel zeer slecht tengevolge van de ondoelmatig ingerigte privaatputten en overvloedige onzin delijk gehoudene varkenshokken , enz. Het gemeentebestuur werd met aandrang herhaaldelijk verzocht, daarin verbetering te brengen, door pogingen aan te wenden om het tonnenstelsel in te voeren en door betere reglementering van de inrigting der varkenshokken. Niettegenstaande gewezen werd op de groote sterfte, (die progressief jaarlijks grooter wordt, in 1880 per 1000 32.86, in 1881 per 1000 34.15, in 1882 per 1000 34.65) en op het groot getal slagtoffers, welke de laatste cholera-epidemie in 1866 geeischt had, die, zoo als een toenmalig aldaar gevestigd geneeskundige verklaard had, grootendeels aan bovengenoemde schadelijke momenten moesten worden toegeschreven , bleef de toestand onveranderd. Door de geheele lengte van dit stadje loopt of liever gezegd bevindt zich een nagenoeg stilstaande, vuile gracht, de zoogenaamde haven, waarin afval, vuilnis, enz., wordt geworpen, waardoor die gracht veel overeenkomst heeft met een groot openstaand riool. Demping van deze zou, indien de waterafloop niet werd gestoord , zooals verondersteld wordt, zeer wenscbelijk zijn. 46 MEDISCHE RAADGEVINGEN. B. BEGRAAFPLAATSEN. a. Aanleg van nieuwe of vergrooting van bestaande begraafplaatsen. Cotben. Te Cotben werd buiten de kom der gemeente eene doel matige , nieuwe protestantsche begraafplaats aangelegd. b. Onderzoek en sluiting van begraafplaatsen. Kamerik. Te Kamerik zijn de algemeene en roomsch catholieke begraafplaatsen doelmatig ingerigt en goed onderhouden. Maartensdijk. De begraafplaats te Maartensdijk kan alleen be reikt worden langs een weg over een weiland, dat aanleiding geven kan tot moeijelijkheden Er schijnt echter een contract met den eigenaar van het weiland te bestaan. Tienhoven. Bij onderzoek der begraafplaats te Tienhoven bleek , dat niet op de bij de wet gevorderde diepte werd begraven. De burgemeester werd hierop gewezen. Waverveen. Op 25 meters afstand van de begraafplaats te Waver- veen werd een waterput aangetroffen , die in de laatste jaren was gegraven en waarvan het water ook wel tot drank werd gebruikt. Burgemeester en Wethouders werden op het ongeoorloofde hiervan gewezen, naar aanleiding waarvan de ingezetenen bij publicatie opmerkzaam werden gemaakt, dat tegen het graven van dergelijke putten straf is bedreigd. c. Bouwen binnen den afstand van 50 meters van begraafplaatsen. Amersfoort. Door Gedeputeerde Staten werd in handen van den geneeskundigen ambtenaar gesteld een verzoek van een ingezetene te Amersfoort. om aldaar op een stuk grond woningen te bouwen, waarvan de naastbijliggende zich zou bevinden op 24.85 M. van de R. C. begraafplaats. Nadat den aanvrager was gewezen op het gevaar, dat door daarstelling zijner huizen ligtelijk eene bebouwde kom te dier plaatse kon ontstaan, werd hem aangeraden, zijn plan een weinig te wijzigen, waartoe hij genegen scheen. Hiervan werd mededeeling gedaan aan Gedeputeerde Staten, onder bijvoeging, 47 MEDISCHE RAADGEVINGEN. dat, wanneer de kom tot stand kwam, een ieder ongevraagd op 5 Meter van de begraafplaats , — op welken afstand zich eene woning bevindt, — zou mogen bouwen. Gedeputeerde Staten willigden het oorspronkelijk gedaan verzoek in. Vinkeveen. Op de vraag van den Roomsch Catholieken pastoor te Vinkeveen, of er ook hygiënisch bezwaar bestond tegen de ver andering van de eerstdaags buiten gebruik te stellen kerk in een schoollocaal, welke kerk gelegen is op 18 Meter der begraafplaats, werd een ontkennend antwoord gegeven. Hiertegen was te meer geen bezwaar, daar het voornemen bestond, om de begraafplaats te sluiten en eene andere nabij de nieuw gebouwde kerk aan te leggen. d. Lijkenhuizen. Cothen. Te Cothen is op de nieuw daargestelde begraafplaats nog geen lijkenhuis aanwezig; dit zou binnenkort worden daargesteld. Kamerik. Te Kamerik waren de aanwezige lijkenhuizen op de beide begraafplaatsen doelmatig ingerigt Langbroek. liet dak van het lijkenhuis te Langbroek vordert herstel; het zou worden in orde gebragt. Ijoenen en Tienhoven. De overigens goed ingerigte lijkenhuizen te Loenen en te Tienhoven konden niet behoorlijk worden gedes infecteerd ; de noodige wijzigingen zouden worden aangebragt. Een naast het lijkenhuis te Loenen aanwezig vertrekje kon ge makkelijk in een observatie-kamertje worden veranderd; dit werd aanbevolen. e. Opgraving en vervoer van lijken. Odijlc. Aan den architect, die te Odijk, met goedvinden van den Burgemeester, een nieuwen famille-grafkelder had gemaakt, werden na plaatselijk onderzoek de maatregelen opgegeven, in acht te nemen bij de verplaatsing van lijken van eenen aangrenzen den, te klein geworden kelder, naar dezen. Utrecht. Het gemeente-bestuur van Utrecht werd gewezen op het gevaar van het vervoer van lijken van kinderen, aan eene besmettelijke ziekte overleden , in vigilanten of voor levenden bestemde rijtuigen, 48 MEDISCHE RAADGEVINGEN. hetgeen verboden is bij al. 2 van art. 11 der wet van 4 December 1872 (Staatsblad n° 134). De geneeskundige Inspecteur meende, dat de rijtuigen, voor dergelijk vervoer gebezigd, belmoren te zijn voorzien van een uitwendig zigtbaar kenmerk. Nadat deze ambtenaar van Burgemeester en Wethouders een schrijven had ontvangen, waarin gemeld werd, dat hun niet gebleken was, dat kinder-lijken van aan be smettelijke ziekten overledenen in gewone rijtuigen werden begraven, dat, zooals zij vernamen , bij twee huurkoetsiers een kinderlijkwagen en bij twee andere eene vigilante, tot het begraven van kinder-lijken gebezigd, steeds beschikbaar zijn , en dat de politie door de zorg van den burgerlijken stand, steeds vooraf van de aanstaande begra ving van een aan eene besmettelijke ziekte overleden kind zal worden verwittigd, ten einde daarop te kunnen surveilleren, deelde genoemde ambtenaar aan Burgemeester en Wethouders mede, dat door de surveillance niet zou kunnen worden belet, dat gezonden ook van die vigilantes konden gebruik maken, tenzij deze voertuigen van oen uitwendig zigtbaar kenmerk worden voorzien. liet antwoord hierop was, dat zij aan de commissie uit den Raad, benoemd ingevolge art 166 der gemeente-wet, hadden opgedragen, eene bepaling in de verordening op het begraven op te nemen, dat de rijtuigen, tot alle begrafenissen gebruikt, moeten voorzien zijn van een vastgesteld kenmerk. Zij vreesden echter, de strekking van art. 135 der ge meentewet en van art. 8 der begrafeniswet te overschrijden. De geneeskundige ambtenaar gaf hierop eene nadere voorlichting van zijn voorstel en meende, dat het in het belang der openbare ge zondheid aanbeveling verdiende, zonder in strijd te zijn met de aangehaalde wetsartikelen. In het begin van 1883 kwam de ver ordening tot stand , waarbij tevens werd bepaald, dat Burgemeester en Wethouders bevoegd zijn , bij een met reden omkleed en afge- kondigd besluit tijdelijk te verbieden , dat lijken van personen, overleden aan eene bij het besluit aan te wijzen ziekte , naar de begraafplaats worden gedragen en te gelasten, dat die daarheen moeten worden gereden. C. GEBOUWEN EN INRIGTINGEN. a. Woningen. Utrecht. Bij onderzoek van drie naast elkander gelegene woningen te Utrecht in de Oudwijkerduwrsstraat, waarin meerdere gevallen 49 MEDISCHE RAADGEVINGEN. van febris typhoïdea voorkwamen, werd geconstateerd , dat op een klein achterplaatsje, behoorende bij die drie woningen, zich bevond ééne pomp, die aan weerzijden was begrensd door een stinkend , verstopt privaat, dat uitliep op een in een achtergelegen moestuin geplaatsten put. Op eenige decimeters vóór de pomp was een zink put , waarvan het liuishoudenwater onvoldoend afliep door een in gezakt overdekt riooltje naar het stadsriool. Dat het drinkwater slecht was, behoeft geen betoog. Het gemeente-bestuur werd hiermede in kennis gesteld, met verzoek, om niet alléén in die drie woningen , maar ook in het geheele blok huizen , aan denzelfden eigenaar toebehoorende , een onderzoek te doen instellen, en, op grond van de bestaande veror dening op het bouwen , door den eigenaar, — die door de bewoners op den onhoudbaren toestand te vergeefs was gewezen, z. a. zij zeiden, — de noodige verbeteringen te doen aanbrengen. Tevens werd bij het Gemeente -bestuur aangedrongen, om vóór het geven der vergunning tot het bouwen van woningen alle plannen aan een naauwkeurig onderzoek te onderwerpen, ook wat inrigting en plaat sing van privaten en afvoerkanalen van vuil betreft. Het G emeente-bestuur haastte zich, een onderzoek te doen instellen en in de woningen van n. 1 tot en met 17 de verlangde verbete ringen tot den afvoer van het huishoudenwater te doen plaats hebben, en de privaten, na demping der putten, van het tonnenstelsel te voorzien, voor zoover die putten bereikbaar waren ; terwijl daar , waar dit ten gevolge der onwilligheid van de hoveniers, die de faecaliën, wanneer zij die noodig hadden , tot bemesting gebruikten, niet kon plaats hebben, de putten werden buiten gebruik gesteld. Veenendaal. In meerdere kleine, bedompte woningen, waar diphtlieritis te Veenendaal voorkwam , liet de zindelijkheid veel te wenschen over. Den burgemeester werd aangeraden een ruim gebruik te maken van de bevoegdheid, hem gegeven bij art. 4 der epidemiewet. Bij eene woning bevond zich aldaar op een plaatsje op 3 meters van de pomp een varkenshok. Het water was zeer rijk aan am moniak. b. Scholen. Kamerik. Te Kamerik werd ingevolge verzoek van den districts schoolopziener onderzocht het terrein , waarop zich bevindt de ge- 4 50 MEDISCHE RAADGEVINGEN. meenteschool , die wegens te geringe ruimte, enz vernieuwing vordert Dit onderzoek had in hoofdzaak tot oorzaak de plaatsing dier school in de nabijheid der begraafplaats. Aangezien de afstand tusschen de in de bebouwde kom gelegen school en de begraafplaats bedraagt 37.6 M. , en meerdere woningen van die kom zich op korteren afstand van de begraafplaats bevinden , werd den districts schoolopziener berigt, dat tegen de daarstelling der school op genoemde plaats geen overwegend bezwaar bestond, ofschoon het minder raadzaam scheen, eene nieuwe school tusschen andere woningen te plaatsen. Tevens werd aangeraden, om tot werkmuur in te rigten den muur, gekeerd naar de begraafplaats, en om in de nieuwe "school het tonnenstelsel in te voeren; ook werd gewezen op het gebrek aan eene pomp. In de Roomsch Catholieke school te Kamerik valt het licht van achteren en van de regterzijde in; de vloer is hier en daar verrot; de kapstokken bevinden zich in de school; de slecht ingerig e privaten zijn onttrokken aan het gezigt des onderwijzers; de zindelijkheid liet te wenschen over. Langbroek. De overigens zeer doelmatige openbare school te Langbroek is te hoog van zoldering en gewelfd, waardoor het spreken voor den onderwijzer bemoeijelijkt wordt. Die te Nederlangbroek laat te wenschen over. Demping van eene aangrenzende sloot werd aanbevolen. Leusden. Te Leusden wordt eene nieuwe school gebouwd, waar van het plan reeds door den schoolopziener was goedgekeurd, toen de geneeskundige ambtenaar hem opmerkzaam maakte op de wen- schelijklieid , om deze van het tonnenstelsel te voorzien. Op een voorstel, later aan Burgemeester en Wethouders in dien geest dooi den geneeskundigen ambtenaar gedaan, werd tot antwoord ont vangen , dat geene wijziging meer kon worden gemaakt in het reeds opgezonden plan. Loenen. In de gemeenteschool te Loenen is de afstand tusschen de achterste bank en den werkmuur te groot ; het licht is met in alle localen behoorlijk aangebragt; de privaten zijn onttrokken aan het gezigt des onderwijzers. Eene aldaar bestaande Christelijke nationale school laat zeer veel 51 MEDISCHE RAADGEVINGEN. te wenschen over. De zoldering is laag, de ruimte onvoldoende ; het licht valt van de regterzijde in; voor de ramen aan de straat bevinden zich groene gordijnen, die onvoldoend licht doorlaten; de ventilatie is slecht. Aan den raad, om de banken om te draaijen , teneinde het licht van de linkerzijde van de leerlingen te laten invallen , en om de gordijnen op te halen , beloofde de onderwijzer te zullen voldoen. In een aan deze school grenzend vertrek bevindt zich eene klein kinderschool, die veel te wenschen overlaat, zoowel om hare inrigting als om de zindelijkheid. Mijdrecht. Met het Gemeente-bestuur van Mijdrecht zijn door den districts-schoolopziener onderhandelingen aangeknoopt tot vergrooting en wijziging der gemeenteschool, die hoog noodig zijn en waarop reeds sedert lang door het geneeskundig staatstoezigt herhaaldelijk, doch zonder gevolg , werd gewezen. Eene particuliere school, onlangs te Mijdrecht gebouwd, is voorzien van eene ventilatie-inrigting, die niet aan het doel voldoet. De privaten, onttrokken aan het oog des onderwijzers, verspreiden stank en hebben veel te lage zittingen; op het gevaar van de laatsten werd gewezen. Daar de muren der school nog moeten worden geverwd, werd aangeraden, om ze grijs, licht groen of rosé te verwen met eene onschadelijke kleurstof. Rensicoude. Te Renswoude zal de gemeenteschool eene wijziging moeten ondergaan, omdat zij in meerdere opzigten niet voldoet aan de voorschriften van het Koninklijk besluit. Tienhoven. Het schoollocaal te Tienhoven is doelmatig ingerigt. De privaten werden ingevolge het voorschrift van het Koninklijk besluit gewijzigd. Vinkeveen. Te Vinkeveen aan de Schans is de bijzondere Christe lijke school te klein voor het getal leerlingen en de ventilatie onvoldoende. — Het getal leerlingen zou worden verminderd met die uit Wms, welke die school bezoeken, en in de laatstgenoemde gemeente een nieuw locaal worden gebouwd voor het onderwijs van de overcomplete leerlingen. 4* 52 medische raadgevingen. Waverveen. Eene particuliere school te Waverveen is veel te klein; de ramen zijn slecht geplaatst; de kagchel zonder mantel bevindt zich in het midden van een smal pad, te digt bij de zich daar bevindende leerlingen; de kapstokken zijn in de school, de privaten onttrokken aan het oog des onderwijzers. In bijna alle bezochte scholen laat het meubilair, vooral de schoolbanken, veel te wenschen over. c. Fabrieken en trafieken. — Adviezen, betreffende de concessiën tot oprigting. Beenzwartfabriek te Loenen. Te Loenen bestaat sedert geruimen tijd eene beenzwartfabriek, welke eenen zeer stinkenden, aan vet achtige vlokken rijken rook in de kom van het dorp verspreidt, die tot in de huizen dringt. Te vergeefs was vroeger getracht, in regten den eigenaar der fabriek te dwingen, door optrekking van den schoorsteen in dit bezwaar tegemoet te komen, zoodat het geneeskundig Staatstoezigt zich thans bepalen moest, om te trachten door welwillendheid gedaan te krijgen, wat door dwang niet kon worden verkregen. Op een dienaangaand aan de directie der fabriek gedaan voorstel werd geantwoord, dat het zou worden in overweging genomen , en dat men reeds getracht had, door verandering der vuurhaarden in het bezwaar tegemoet te komen. Het is raadzaam , dat dergelijke fabrieken uit bebouwde kommen worden geweerd, niet alleen wegens den stank die zij veroorzaken , maar ook wegens bet ongelooflijk groote getal vliegen, dat in de schepen, met de beenderen geladen, wordt aangevoerd en de woningen binnendringt. Lompenmagazijnen te Utrecht. Door Burgemeester en Wethouders van Utrecht werden tot advies in handen van den geneeskundigen Inspecteur gesteld twee verzoekschriften tot oprigting van lompen magazijnen in de Strooisteeg en in de Vrouwjuttenstraat. Burgemeester en Wethouders werden geadviseerd om het verzoek ian de hand te wijzen, omdat in het algemeen dergelijke inrig- tingen moeten worden geweerd uit eene bebouwde kom, onder ver- O 53 MEDISCHE RAADGEVINGEN. melding van de redenen, waarom het in casu meer in hot bijzonder raadzaam was de conccssiën te weigeren. Het verzoek tot oprigting in de Strooisteeg werd geweigerd. De eigenaar wendde zich tot vernietiging van dat besluit tot den Koning. De uitslag hiervan is niet bekend, evenmin als de beslissing omtrent de andere aanvraag. d. Gevangenissen. Gevangenis voor jeugdige veroordeelden, tevens huis van verbetering en opvoeding voor meisjes te Montfoort. Bij een onderzoek bleek, dat de wijze waarop de afvoer van faecaliën in de ziekenvertrekken plaats had, oven als vroeger reeds vermeld werd, nog te wen- schen overlaat. Enkele slaapzalen lieten, wat ruimte en ventilatie betreft, te wenschen over. Zindelijkheid en orde waren uitstekend. e. Ziekenhuizen en inrigtingen van lijders aan besmettelijke ziekten. Kamerik. Te Kamerik bestaat naast het brandspuitenhuis een vertrek tot verpleging van drie zieken; het is ordelijk en net. Zijne ligging op slechts 4 meters van de achterzijde van het gemeente huis , de woonplaats van den veldwachter , waarvan de deur zich bevindt tegenover dit gebouwtje, maakt het echter, met het oog op het gevaar van overbrenging van besmetting, ongeschikt om het eventueel te gebruiken tot verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten, te meer, daar het water voor de ziekeninrigting uit des veldwachters woning moet worden verkregen. Mijdrecht. Te Mijdrecht is eene doelmatige inrigting tot ver pleging van vier lijders aan besmettelijke ziekten , voorzien van het noodige beddegoed en meubilair. De bewoners van een aangrenzend huis zonder kinderen zijn aangewezen tot het eventueel verleenen van hulp bij de verpleging. Montfoort. Toen de geneeskundige ambtenaar uit de dagbladen vernomen had , dat te Montfoort een ziekenhuisje zou worden ge- 54 MEDISCHE RAADGEVINGEN. bouwd , werd het Gemeente-bestuur gewezen op het overleg, dat, volgens art. 14, al. 2, der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 58), met den ambtenaar van het geneeskundig Staatstoezigt moest plaats hebben omtrent alles, wat tot de volksgezondheid betrekking heeft, waartoe toch zeker de ziekeninrigtingen behooren. Na ontvangst van het plan bleek, dat het veel te wenschen overliet, en werden de noodige wenken tot verbetering gegeven. Aan slechts enkele kon worden tegemoet gekomen, omdat het gebouw zoo goed als gereed was. Tien/wreJi. De inrigting tot afzondering en verpleging van lijders aan besmettelijke ziekten te Tienlioven bevindt zich in een gedeelte van een huis, dat bewoond wordt door gehuwde lieden zonder kinderen, aan wie eventueel is opgedragen, de lijders op te passen. De inrigting is klein, maar voldoet aan het voorschrift der wette lijke bepalingen. h. Krankzinmgen-gestichten. Het gesticht te Utrecht werd geregeld éénmaal in de drie maanden bezocht met den Officier van Justitie. Door wijziging tracht men zooveel mogelijk te verbeteren, wat daarvoor vatbaar is. D. VOEDSEL EN DRANKEN. Behalve het onderzoek van drinkwater, — naar aanleiding van de aanschrijving van Z. E. den Minister van Binnenlandsche Zaken, te Breukelen, Cothen , Langbroek, Loenen, Maartensdijk, Montfoort, Tienhoven, Veenendaal, IJsselstein en Zeist, waarvan later een volledig verslag zal worden verstrekt, nadat het geheele onderzoek zal zijn afgeloopen , — werden met de hulp van de leden van den geneeskundigen Raad de volgende onderzoekingen gedaan. Baarn. Te Baarn werd door een particulier eene buis ingedreven en water verkregen , dat eenen ijzersmaak opleverde en bleek te bevatten 711 milligr. droog rest per liter, dat grootendeels bestond uit ijzeroxyde, reden waarom het ondeugdelijk werd geacht. 55 MEDISCHE RAADGEVINGEN. Later werd in diezelfde gemeente bij de Eembrug eene buis in geslagen, die water leverde, dat troebel was en drijvende vlokken bevatte; na filtratie bleef het helder. Bij onderzoek bleek het gefiltreerde water te bevatten 0.2646 gram vaste stoffen , waarvan na gloeijing en precipitatie, 0.0152 gram als ijzeroxyde werd ge vonden. Het Gemeente-bestuur werd aangeraden, op de buis een filtrum aan te brengen tot verwijdering van de vlokken. Loosdreclit. In de woningen te Loosdreclit waarin febris typhoïdea voorkwam , werd water uit de uitgeveende plassen gedronken , dat rijk bleek te zijn aan organische stoffen. Maarssen. liet water van pompen in meerdere huizen, waarin febris typhoïdea voorkwam, werd colorimetrisch onderzocht. Dat uit ééne woning te Maarssen bleek bij scheikundig onderzoek geeno afwijkende bestanddeelen te bevatten. Eene watersoort te Maarssen bleek ongefiltreerd veel ammoniak, na filtratie minder ammoniak doch meer nitrieten te bevatten. Beide waren rijk aan chloor zwavelzure- en kalkverbindingen. Het ge bruik werd ontraden. Renswoude. Het water van de school te Renswoude bevatte ammoniak. Soest. Te Soest was het drinkwater van meerdere woningen, waarin febris typhoïdea voorkwam, rijk aan ammoniak en aan chloorverbindingen ; inzonderheid gold zulks in eene zeer welgestelde familie, waarvan het vorige jaar ook een lid aan typhus was overleden. Het daarstellen eener nortonpomp werd aanbevolen. Vinkeveen. Het water uit een regenbak, gedronken door vier lijders aan febris typhoïdea te Vinkeveen , was rijk aan ammoniak en chloorverbindingen , tengevolge van de doorsijpeling van water van den omgevenden , onreinen bodem. Daartegen zou worden gewaakt. Utrecht. Het water uit de woningen in de O udwijkerdwarsstraat te Utrecht, waarin meerdere typheuse koortsen voorkwamen (zie blz. 48 en 49), stonk naar zwavclwaterstofgas en bevatte eene groote hoeveelheid ammoniak en chloorverbindingen ; dat uit ééne woning op de Absteder-Voordijk, waarin vijf gevallen van febris 56 MEDISCHE RAADGEVINGEN. typhoïdea werden waargenomen, was rijk aan chloorverbindingen en bevatte ammoniak ; — wellicht was een nabij gelegen zinkput of een betrekkelijk niet ver verwijderde privaatput hiervan de oorzaak. Den behandelenden geneesheer werd aanbevolen, het ge bruik van dit minstens suspect water tot drank te ontraden. — Hij meende echter dat het onschadelijk was. Veenendaal. Bij het heerschen van diphtheritis te Veenendaal werd het water onderzocht. Veelal was het rijk aan ammoniak, zooals kon verwacht worden wegens de nabij gelegene, ondoelmatig ingerigte varkenshokken en mestophoopingen. Op daarstelling van nortonpompen in die gemeente werd aangedrongen, waartoe door den Gemeenteraad werd besloten. — Eene in die gemeente door een particulier geslagen dergelijke pomp leverde een bij scheikundig onderzoek gebleken zeer deugdelijk water. Waverveen. Bij een locaal onderzoek te Waverveen bleek, dat de tonnen, die dienen om het regenwater op te vangen, afkomstig van het dak der vrij groote kerk, eene dikke laag slik en verrotte bladeren bevatte. Daar dit regenwater het eenige drinkwater is in dit dorp, werd bij Burgemeester en Wethouders aangedrongen, om het dak en de tonnen te laten reinigen en die met zorg te doen schoonhouden. Daarop zou naauwkeurig worden gelet. Wijk bij Duurstede. Op verzoek van den Burgemeester van Wijk bij Duurstede, waar in den laatstcn tijd meerdere nortonpompen zijn daargesteld, werd water uit eene dergelijke pomp nogmaals onder zocht, om na te gaan, waaraan het moest worden toegeschreven, dat het thans , in afwijking van vroeger, troebel was. Bij onderzoek bleek het te bevatten wat meer kalk dan gewoonlijk en een weinig ijzeroxyduul, dat hoofdzakelijk het bezinksel daarstelde. Den bur gemeester werd aangeraden, een filtrum in den pompbak aan te brengen, waartoe hem de noodige aanwijzingen werden gegeven. Van twee watersoorten in het Instituut voor jongeheeren in die gemeente bleek bij onderzoek de eene deugdelijk, de andere zeer rijk te zijn aan ammoniak, nitriten , chloorverbindingen, zwavelzuur en kalk. Een privaatput op betrekkelijk korten afstand was hiervan de meer dan vermoedelijke oorzaak. Het gebruik werd ontraden. 57 MEDISCHE RAADGEVINGEN. Waterleiding te Utrecht. Met den aanleg van de waterleiding te Utrecht is men zoover gevorderd, dat in het begin van het volgende jaar 1883 hare ingebruikstelling voor het publiek kan worden tegemoet gezien. Hierdoor zal een belangrijk middel ter bevordering der volksgezondheid tot stand komen; het is echter te betreuren, dat de prijs er van zoo hoog is. i Nortonpomp met koperen buis. Door eenen burgemeester werd aan den geneeskundigen Inspecteur in overweging gegeven de vraag, of tot liet daarstellen van nortonpompen koperen buizen niet den voor keur verdienen boven ijzeren. Hij zond tot onderzoek een monster water, afkomstig van eene pomp met koperen buis te Arnhem, die 24 jaren geleden was gemaakt. Bij onderzoek van dit water bleek het zeer geringe sporen koper te bevatten. Onder mededeeling van dit resultaat werd berigt, dat, ofschoon de gevonden hoeveelheid koper onschadelijk moest worden beschouwd, de voorzichtigheid gebood, om van dergelijke buizen, althans voor openbare pompen, geen gebruik te maken, en wel: 1°. omdat de zamenstelling van deug delijk water niet altijd dezelfde is, zoodat de mogelijkheid bestaat, dat de inwerking op het koper niet overal gelijk is; 2°. omdat bij openbare pompen, tengevolge van de ongelijke hoeveelheid water, die op verschillende dagen gebruikt wordt, de buis niet altijd gevuld is met water en bij niet geheel gevulde buis ligtelijk oxydatie van het koper kan plaats hebben, hetgeen de schromelijkste gevolgen kan na zich slepen. Tevens werd hem gemeld, dat de groote hoeveelheid ijzer, die soms bij gebruik van ijzeren buizen of bij diepe invoering van deze, in het water werd aangetroffen, kon worden verwijderd door daar- stelling van een filtrum op de buis of in den pompbak en dat ijzer niet dat gevaar oplevert, hetwelk koper veroorzaakt. Ook werd het gebruik van gegalvaniseerd ijzeren buizen aanbevolen. Volgens een later ontvangen schrijven zou van ijzeren buizen worden gebruik gemaakt. E. GENEESKUNDIGE ARMENVERZORGING. Groot getal overledenen zonder geneeskundige hulp te Amer ongen. Het getal zonder geneeskundige hulp overledenen , vooral van kin deren, te Amerongen, alwaar een geneesheer is gevestigd, is bijzonder 58 MEDISCHE RAADGEVINGEN. groot. Dit gaf den geneeskundigen ambtenaar aanleiding, om, toen hij op den maandstaat G over September zag, dat bij vier van de zes overledenen geene geneeskundige hulp was ingeroepen, aan Burgemeester en Wethouders de vraag te doen, waaraan zulks kon worden toegeschreven en of de wijze, waarop de geneeskundige armenverzorging plaats had, ook hiertoe aanleiding kon geven? liet antwoord luidde, dat het overlijden zonder geneeskundige hulp zich hoofdzakelijk bepaalt tot zeer jeugdige kinderen, waarvan slechts '/4 gedeelte van min of meer behoeftige ouders en dat de armenverzorging zeer goed geregeld is; dat 30 behoeftigen in het aldaar bestaande armenhuis verpleegd worden en wanneer door anderen, daartoe in aanmerking komende personen, geneeskundige hulp wordt verlangd, zij wordt verstrekt, hetzij voor rekening der diaconie, hetzij voor die van de gemeente. Naar aanleiding van dit berigt vestigde de geneeskundige Inspec teur de aandacht op den invloed, dien begrafenisbussen op verwaar- loozing van het tijdig inroepen van geneeskundige hulp hebben kunnen, hetgeen welligt zou kunnen worden tegengegaan door de duplicaten van overlijden alleen af te geven op gezegeld papier, wegens de onkosten; terwijl bij bedeelden, die uit verzuim nalieten kostelooze geneeskundige hulp in te roepen, door de diaconie door vermaning en bedreiging met inhouding van bedeeling misschien een heilzame invloed zou kunnen worden uitgeoefend. Gebrek aan verloskundige hulp te Cothen, Langbroek en Werk hoven. Naar aanleiding van de tijdelijke staking der verloskundige praktijk door den geneesheer te Langbroek, wegens één geval van febris puerperalis in zijne praktijk, werd den burgemeesters van die gemeente en van Cothen en Werkhoven aangeraden, om te trachten, voor gezamenlijke rekening van die gemeenten, — hebbende gezamenlijk eene bevolking van 2870 inwoners, — eene gesubsidieerde vroedvrouw te benoemen, opdat bij omstandigheden als de boven genoemde behoorlijk in de verloskundige praktijk zou kunnen worden voorzien. Jdewyzen van overlijden voor begrafenisbussen te Utrecht. Te Utrecht werden van 10 April tot ultimo December 1882 voor 93 kinderen beneden het jaar meer dan één bewijs van overlijden aan de ouders afgegeven en wel 88 keeren 2 en 5 maal 3 bewijzen, zijnde ruim 59 MEDISCHE RAADGEVINGEN. 17°/0 van het aantal benedenjarige, in dat tijdvak overledenen. Met groote waarschijnlijkheid dienen die bewijzen tot het innen van gelden uit meer dan ééne begrafenisbus. F. ADVIEZEN OVER VERSCHILLENDE ONDERWERPEN. Vastgestelde verordeningen (art. 14, al. 2, der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 58). Aan den Commissaris des Konings werd ver zocht, de gemeente-besturen te herinneren aan de verpligting, om aan den geneeskundigen ambtenaar afschriften of afdrukken in te zenden van verordeningen, betrekking hebbende op de volksgezond heid. Hieraan werd voldaan in het Provinciaal-blad n". 49. Van meerdere gemeente-besturen werden dergelijke verordeningen ontvangen. Verzoek van een Duitsch geneesheer om in Nederland ie praktiseren. Door een geneesheer te Berlijn werd verzocht, te mogen vernemen of hij in Nederland praktiseren inogt, en zoo niet, in welke vakken hij examen moest doen om dit regt te verkrijgen. Het eerste gedeelte der vraag werd ontkennend beantwoord, omtrent het tweede werden hem de noodige inlichtingen gegeven. Onbevoegde uitoefening der geneeskunst. Van een lid van den ge neeskundigen Raad werd ontvangen eene klagt tegen zekeren G. Knoll, die als wonderdoctor zich zou hebben schuldig gemaakt aan onbevoegde uitoefening der geneeskunde op groote schaal. Dit stuk werd tot onderzoek en vervolging opgezonden aan den Officier van Justitie. Er werden echter geene termen gevonden om hem te straffen. Het laatste had ook plaats met eenen gepatenteorden veearts, A. Blanken , te Cotlien , die in die gemeente en in de omstreken geneeskundige hulp aan menschen verleende. Aan den Officier van Justitie te Utrecht werd op zijn verzoek afgegeven eene ambtseedige verklaring, inhoudende, dat een zekere H. Lampe, koopman in manufacturen en balsems te Amsterdam , die zich had te verantwoorden wegens hot uitoefenen der geneeskunde te Mijdrecht, daartoe niet bevoegd was. Twee maanden nadat hij veroordeeld was vernam de geneeskundige Inspecteur, dat hij zich weder onledig hield met het uitoefenen der geneeskunde in dezelfde gemeente. Aan den Officier van Justitie werd hiervan kennis gegeven. 60 ADVIEZEN OVER VERSCHILLENDE ONDERWERPEN. Onbevoegde uitoefening der verloskunde. Een Burgemeester, opmerk zaam gemaakt, dat in zijne gemeente eene verlossing was gedaan door een onbevoegde, deelde naar aanleiding van gevraagde inlichtingen mede, dat de hulp was verleend in nood en dat het kind reeds lang vóór de geboorte was overleden, zooals hem bij informatiën was gebleken. Overschrijding der bevoegdheid door eene vroedvrouw. Aan eene vroedvrouw te Utrecht, welke geadsisteerd had bij eene niet natuurlijk verloopende verlossing, zonder hulp te hebben ingeroepen van een bevoegd verloskundige , werden herinnerd de voorschriften van art- 15 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 60.) Vervolging werd niet ingesteld , daar zij met de voorschriften geheel onbekend bleek te zijn. Onbevoegde uitoefening der tandheelkunde. De tandmeester J M. Son , wiens zoon, onbevoegd tot uitoefening der tandheelkunst, tandheelkundige hulp had verleend, werd gewaarschuwd, dat tegen zijn zoon zou worden geverbaliseerd, indien hij zich nogmaals schuldig maakte aan wetsovertreding. Art. 5 der wet van 1 Junij 1865 {Staatsblad nQ. 60.) Door een Burgemeester werd geklaagd over weigering door geneeskundigen , om af te geven de verklaring, bedoeld bij art. 5 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 60), wanneer zij bij langdurige ziekte den lijder in de laatste dagen voor zijnen dood niet meer hadden gezien, of wanneer zijne bezoeken zich slechts tot enkele hadden bepaald. Aangezien bij dergelijke weigering de doodschouw moet worden verrigt, wenschte de Burgemeester te worden ingelicht omtrent de uitdrukking „hunne lijders” in art. 5 bovengenoemd gebruikt. Aan den Burgemeester werden de noodige inlichtingen gegeven, als ook aan den geneesheer, die geweigerd had eene verklaring af te geven, op grond dat hij den zieke te kort had behandeld, om de oorzaken van den dood te vermelden, onder bijvoeging, dat hij in dit geval op de verklaring vermelden kon, dat de oorzaak van den dood hem onbekend was. Overtreding van artt. 6 en 5 der wet van 1 Junij 1865 {Staatsblad n°. 60.) Door een Burgemeester werd proces-verbaal opgemaakt tegen een geneesheer, te Utrecht woonachtig, die in zijne gemeente 61 ADVIEZEN OVER VERSCHILLENDE ONDERWERPEN. eene lijderes liad behandeld aan typhus en hiervan aan hem geen kennis had gegeven ingevolge art. 6 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 60), terwijl hij op de verklaring van overlijden, afgegeven ten behoeve van den ambtenaar van den burgerlijken stand, als oorzaak van den dood, „typhus” had vermeld. Ook aan den geneeskundigen Inspecteur had hij geene aangifte gezonden van dat de volksgezondheid bedreigende ziektegeval. Voor de regtbank verklaarde die geneesheer, dat hij wel is waar op de verklaring typhus als oorzaak van den dood had opgegeven , doch in strijd met zijne wetenschappelijke overtuiging, alleen om genoegen te geven aan de moeder, die hem dit gevraagd had, omdat de buren het algemeen vertelden, welk beweeren door de moeder, die als getuige gehoord werd, werd ontkend. De regt bank overwoog dientengevolge, dat, hoe onverklaarbaar en afkeu- renswaardig de handelwijze van den beklaagde in casu ook moge geweest zijn, echter niet is bewezen, dat een geval van typhus door hem was waargenomen , en sprak hem dientengevolge vrij. Na hieromtrent het advies te hebben gevraagd van den genees kundigen Inspecteur, vervolgde de regtbank alsnu dien geneesheer, op grond dat hij zich had schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 5 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 60), wegens het niet naar zijne overtuiging zoo naauwkeurig mogelijk opgave te hebben gedaan van de oorzaak van den dood van eene zijner lijderèssen. Niettegenstaande hij ter zijner verdediging inbragt, dat hij met de vermelding van typhus op zijne verklaring bedoelde die ziekte , welke niet besmettelijk is ; dat er namelijk tweeërlei soort van typhus is, en dat hij wel had gezegd, dat de vermelding van typhus als oorzaak van den dood door hem was opgegeven tegen zijne over tuiging , wanneer men het oog heeft op de typhus bij de wet be doeld , maar niet alzoo wanneer men bedoelt, dat typhus de algemeene naam is bij algemeene zenuwzinkingkoortsen, die niet aanstekelijk zijn , en dat hij met dat attest bedoelde deze niet be smettelijke ziekte, veroordeelde hem de regtbank. Door den geneeskundigen ambtenaar werd aan den Officier van Justitie in overweging gegeven , wegens overtreding van artikel 6 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 60) te vervolgen den- zelflen geneeskundige, omdat hij geen kennis had gegeven van meerdere door hem waargenomen gevallen van „roode hond” te 62 ADVIEZEN OVER VERSCHILLENDE ONDERWERPEN. Utrecht, op het oogenblik dat aldaar vele mazelen lieerschten. De geneeskundige ambtenaar was van oordeel, dat deze ziekte, ofschoon niet genoemd in artikel 1 der wet van 4 December 1872 (Staats blad n°. 134), behoort tot de besmettelijke en dus tot de volksge zondheid bedreigende, zooals hij den geneesheer in 1879 reeds had medegedeeld. Hieromtrent werd niets naders vernomen. Art. 9 der wet van 1 Junij 1865 {Staatsblad n°. 60). Door een eervol ontslagen Officier van gezondheid, wonende op eene buiten plaats in de gemeente Zeist, in welke gemeente gevestigd zijn twee apothekers, werd aan Gedeputeerde Staten het verzoek gedaan, om geneesmiddelen te mogen leveren in het dorp Lage Vuursche, be- hoorende tot de gemeente Baarn. Dit verzoek , in handen gesteld van den geneeskundigen ambtenaar tot berigt, consideratie en advies, gaf hem aanleiding, aan Gedepu teerde Staten voor te stellen een weigerend antwoord te geven, op grond, dat de bewoners van het dorp Lage Vuursche zich van geneesmiddelen konden voorzien bij den geneesheer te Maartensdijk, die op denzelfden afstand woont van het dorp Lage Vuursche als de requestrant. Gedeputeerde Staten achtten zich onbevoegd de vergunning te geven , op grond , dat zij, ingevolge al. 3 van art 9 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n*. 10), alleen bevoegd zijn aan de geneeskundigen verlof te geven, om geneesmiddelen te leveren in plaatsen, waar ééne apotheek gevestigd is-, dat in de woonplaats van den adressant twee apothekers zijn en dat in de Lage Vuursche of in eenig deel van de gemeente Baarn in het geheel geene apotheek gevestigd is Artt. 20, 11 en 14 der wet van 1 Junij 1865 {Staatsblad n". 61). Aan eenen burgemeester, in wiens gemeente een geneeskundige was overleden, werd gevraagd, of was voldaan aan art. 20 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 61) , en hem verzocht de belanghebbenden te willen herinneren aan de verpligting van art. 11, al. 3, en art. 14, al. 2, derzelfde wet. Het antwoord was, dat art. 20 was nage leefd , dat de recepten geboekt zijn in het dagboek en daarna ver nietigd en dat geene schriftelijke aanvragen om vergiften aanwezig waren. Art. 13 der wet van 1 Junij 1865 {Staatsblad n°. 61). Het tegen 63 ADVIEZEN OVER VERSCHILLENDE ONDERWERPEN. een apotheker te Amersfoort, die in bijzijn van de visiterende Commissie had afgegeven zwavelzuur zonder inachtneming van art. 13 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 61), door die Commissie opgemaakt procesverbaal werd in handen gesteld van het Openbaar Ministerie. Hij werd veroordeeld. Aan den Officier van Justitie te Utrecht werd opgezonden een proces-verbaal contra een droogist te Utrecht, o. a. wegens het niet bewaren der vergiften in eene of meerdere afgesloten vergiftkasten. Opleiding tot apothekersbediende. Op eene door een geneesheer gedane vraag, of eene dame, die wenscht opgeleid te worden voor apothekers-bediende, in zijne apotheek werkzaam mogt zijn, om zich voor het practisch examen te bekwamen, werd geantwoord, dat zulks geoorloofd is, mits zij niet dan onder zijn onmiddellijk toezigt geneesmiddelen gereed maakte. Art. 30 der wet van 1 Junij 1865 {Staatsblad n°. 61). Aan den Officier van Justitie te Utrecht werd op verzoek van eene commissie uit den geneeskundigen Raad kennis gegeven van den verkoop van geneesmiddelen door 3 winkeliers in eene mindere hoeveelheid dan is geoorloofd volgens lijst C. Aangezien volgens den geneeskundigen ambtenaar slechts twee zich hadden schuldig gemaakt aan wetsovertreding, werden de motieven medegedeeld, waarom hem de derde niet strafbaar scheen. Art. 5 der wet van 4 December 1872 {Staatsblad n°. 134). Aan meerdere geneesheeren werden inlichtingen verstrekt omtrent de wijze hoe te handelen daar, waar goederen, door lijders aan be smettelijke ziekten gebruikt, moeten worden vernietigd, en aange raden , om die, welke daartoe geschikt waren, te ontsmetten. Art. 20 in verband met art. 31, 3°., der wet vanA December 1872 {Staatsblad n°. 134). Van den burgemeester van Abcoude-Baambrugge werd berigt ontvangen, dat proces-verbaal is opgemaakt tegen een persoon, die het kenmerk, bedoeld in art. 20 der wet van 4 December 1872 (Staatsblad n°. 134), dat was opgeplakt wegens mazelen, had weggenomen. Art. 25 der wet van 10 April 1869 {Staatsblad n°. 65). Betref fende een verzoekschrift, om in het voorjaar van 1883 op eene in 64 ADVIEZEN OVER VERSCHILLENDE ONDERWERPEN. Januarij 1883 gesloten begraafplaats te mogen vergraven tot 75 centimeter, tot het planten van hoornen, dat door Gedeputeerde Staten werd gesteld in handen van den geneeskundigen ambtenaar, werd door dezen geantwoord, dat hij meende, dat zulks was ver boden bij art. 25, al. 2, der begrafeniswet. Gedeputeerde Staten verleenden de vergunning, mits in acht genomen werd art. 25, al. 3. Art. 4, al. 4 , der wet van 10 April 1869 {Staatsblad n°. 65). Door een burgemeester werden inlichtingen gevraagd omtrent de wijze waarop, en den geneesheer door wien de doodschouw moest worden verrigt, ingevolge art. 4, al. 4, der wet van 10 April 1869 (Staatsblad n°. 65). Deze werden gegeven. Correspondentie over verschillende onderwerpen. Eene uitgebreide correspondentie werd gevoerd met burgemeesters over de invulling der sterftelijsten, over het voldoen aan art. 26 der epidemiewet en met geneeskundigen over naleving van art. 6 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 60). Onderzoek van cretonne. Op verzoek van den geneeskundigen ambtenaar werd een monster cretonne aan een scheikundig onderzoek op arsenicum onderworpen. De uitslag was negatief. Onderzoek van verbandkisten. Het onderzoek der verbandkisten op spoorwegen en stations leverde over het geheel een voldoend resultaat. Daar, waar niet behoorlijk sluitende fleschjes of met roest vlekken bedeelde instrumenten werden aangetroffen, werd op ver betering aangedrongen, en aanbevolen de kisten op drooge plaatsen te bewaren. § 2. GEZONDHE1DS-COMMISSIËN EN VEREENIGINGEN TOT BEVORDERING DER VOLKSGEZONDHEID. Gezondheids-commissie te Amersfoort. Door den Gemeenteraad van Amersfoort is besloten, eene openbare gezondheids-commissie in het leven te roepen, bestaande uit 5 leden, waaronder bij voorkeur twee geneeskundigen , één scheikundige , een bouwkundige en een regtsgeleerde. 65 GEZONDHEIDS-COMMISSIËN. Het concept der verordening werd door Burgemeester en Wet houders in handen gesteld van den geneeskundigen Inspecteur , om te vernemen of tegen de bepalingen zijnerzijds ook bezwaren bestonden. Het antwoord was ontkennend. Hij achtte zich echter verpligt om er op te wijzen, dat de bepaling, inhoudende, dat de Raad zich voorbehoudt, aan de Commissie zulke bemoeijingen op te dragen, als in het belang der openbare gezondheid noodig of wenschelijk zullen worden geoordeeld, niet uitsluit de verpligting, opgelegd bij art. 14, al. 2, der wet van 1 Jumj 1865 (Staatsblad n°. 58). Vereeniging tot verbetering der volksgezondheid te Utrecht. Behalve een onderzoek naar de bij haar ingebragte klachten o'ver riolering , slecht drinkwater , ondoelmatig ingerigte privaten, enz., waarin door hare tusschenkomst zooveel mogelijk verbetering werd aangebragt, werd door eene commissie uit de vereeniging tot bevordering der volksgezondheid en uit andere vereenigingen te Utrecht, met daartoe door belangstellenden geschonken gelden, een kinderspeeltuin daarge- steld, waartoe door den G emeenteraad het Eeckeren-plein werd afgestaan. Daarstelling van volkskoffijhuizen werd nogmaals rijpelijk over wogen en binnen kort hoopt de vereeniging de noodige stappen te zullen doen, om deze inrigting tot stand te brengen. Verder hield de vereeniging zich onledig met de klachten, die werden ingebragt tegen de melk der melkinrigting: eene commissie uit haar midden zou een onderzoek naar de oorzaken daarvan instellen. — De prijs van het water der waterleiding, die voor minder gegoeden te hoog werd geacht, gaf aanleiding tot besprekingen, evenals de plaatsen, waar de standpijpen , waaruit het water kosteloos zal worden verstrekt , zullen worden daargesteld en of hot vast gestelde getal (8) voldoende zal voorzien aan do behoeften. De vereeniging wendde zich tot den Gemeenteraad, over het nadeel, dat voortspruiten kan uit de waterleiding, waar zij door onachtzamcn gebruikt wordt tot doorspoeling van privaten. In haar adres wees zij op het gevaar van bodem-verontreiniging bij den gewoonlijk niet genoegzaam waterdigten toestand der putten. 5 66 GENEESKUNST-OEFENAREN. HANDHAVING DER WETTEN EN VERORDENINGEN. STATISTIEK VAN HET PERSONEEL VAN GENEES- EN ARTSENIJ- BEREIDKUNDIGEN. De beide volgende staten geven een overzigt der wijzigingen, die in bovengenoemd personeel gedurende het jaar 1882 hebben plaats gehad. Bijgekomen in Afgegaan in Gevestigd 1882 door 1882 door Gevestigd op 31 Dec. nederleg- op 31 Dee. ves ïging ver_ ging der r 1882. i y°°r. plaatsing, praktijk of Ve ’ 1882. net eerst. overlijden B E V O E G D TI E I D.  S -o tj'o S--0 "ö § -t! ® 72 5 © 72 TH ©Ja S Ja © g 2 £ 3 o '■o o g-hs ® ro <u ro d-i-o o ro Er’?, 2?r?, n cS o o d o o c3 o O « O O 63 O © g a. £ 4J > > 4^ > > +a t> 4-3 ® u (U ü © <D ® a>CU*r?a>©©±?©®© a» 2 J2 2 © Ja © o 5 ® O —< © <“< g-< '1 Z^*^3 ?. ’ ~ s g, ** a Medicinae doctores 18 26 « « « 2 1 » « «17 28 Arts, tevens medicinae doctor .11 n 2 n 1 « « » 1 «13 n Artsen 18* » 2 « 1 " " " 2 » 16 « Plattelands heelmeesters .... 37 « » » " » 3 « 3 « 31 « Stedelijke heelmeesters « 8 » « » « » » » " " § Eervol ontslagen officieren van gezondheid 1 4 » 1 « « 1 « 1 1 " Te zamen ... 85 38 4 1 2 2 5 » 7 1 77 39 Officieren van gezondheid in actieve dienst, die burger praktijk uitoefenen en, volgens art. 4 der wet van 1 Juni] 18(55 (Staatsblad n°. 6Ü), hunne acte van bevoegdheid of hun bewijs van aanstelling door do geneeskundige ambtenaren hebben laten viseren, 5 (artsen). (*) Hieronder 3 Officieren van gezondheid in actieve dienst, begrepen in het hierna te vermelden vijftal. 67 GENEESKUNST-OEFENAREN. STAAT, aanwijzende het getal tandmeesters, vroedvrouwen, apotheken en droogistwinkcls, op 31 December 1882 aan wezig in de provincie Utrecht. Ö .2 r- 2 AANDUIDING 5 • fl •= g £ DEK ö § | S g>« _ § S_S « g,'”’ m 2 5 PERSONEN en WINKELS. S «o g. s o M o Tandmeesters 2 n Vroedvrouwen 29 2 3 Apotheken 30 3 1 Droogistwinkcls 13 » " 1® PERSONEN , DIE VOLGENS DE OPGAAF DER VISITERENDE COMMISSIËN IN APOTHEKEN HULP VERLEENEN. Apothekers 1 (vrouwelijke.) Bedienden, volgens art. 34 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n». 61) 14 IIulp-apothekers 1 Leerling-apothekers 4 (waarvan één vrouwelijke.) Apothekers-bedienden, volgens art. 17 der wet van 25 December 1878 (Staatsblad nu. 122) 11 (waarvan twee vrouwelijk.) § 2. ONDERZOEK VAN APOTHEKEN EN DROOGISTWINKELS. Over ’t algemeen is de uitslag van het onderzoek zeer bevredigend. De in het vorige jaar gemaakte aanmerkingen waren bijna allen verbeterd , terwijl die, welke in dit jaar gemaakt werden , voor het meerendeel niet van zeer ernstige beteekenis zijn. Ecne Commissie heeft vooral de aandacht gevestigd op het gehalte van ammonia liquida, dat soms veel te hoog is. Het is der Com missie gebleken , dat niet alle apothekers de noodige zorg besteedden aan het bepalen van het ammoniakgehalte. De laboratoria voldeden zelden aan den eisch van den tegen- t 68 APOTHEKEN. woordigen tijd. De bergplaatsen in den kelder en de voorraad kamers werden algemeen in goeden staat aangetroffen. In de vergiftkast werden dikwijls onschadelijke stoffen gevonden. Dit feit, volgens de wet niet strafbaar, verdient toch afkeuring. Wat de droogisten aangaat, heeft het de commissiën getroffen , hoezeer de meesten zich moeite hadden gegeven , hetzij door eene kast daarvoor in te rigten, hetzij door eene nieuwe te laten maken, om de minerale zuren , saccharum saturni en andere vergiften afte- sluiten. De groote moeijelijkheid bestaat in het afsluiten van lood wit , dat op lijst A. voorkomt, en, bij kilogrammen gehaald wordende, het plaatsen in eene kast moeijelijk maakt. Aan de verpligting van den ijk was voldaan, behalve in een paar gemeenten , waar de ijker dagelijks werd verwacht. Art. 6, al. 2, der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 61), het wegsluiten en de aanwijzing van vergiften in de bergplaatsen, was niet streng doorgevoerd. De weegwerktuigen waren bijna overal voldoende. Enkele genees kundigen moeten zich nog een milligrambalans aanschaffen. De bewaring der geneesmiddelen liet in den regel niet te wen- schen over. De narcotische kruiden zijn echter hier en daar nog ondoelmatig bewaard en daardoor dikwijls ondeugdzaam. Een apotheker hield geen vergiftregister en beweerde geene vergiften te verkoopen. Terwijl de visiterende Commissie de apotheek onderzocht, werd evenwel op aanvraag van een jongen voor 5 centen vitriool afgeleverd. Tegen hem werd geverbaliseerd. Bij 43 geneeskundigen werd de toestand voldoende bevonden. Slechts één geneeskundige had zijne apotheek in onvoldoenden toe stand. Bij eene tweede visitatie werd de apotheek nog niet voldoende aangetroffen en procesverbaal opgemaakt, dat evenwel om bijzondere redenen niet is opgezonden. Waarschuwende missives werden ge zonden aan 7 geneeskundigen, ten einde hen opmerkzaam te maken op enkele punten, die niet van dien aard waren , om de apotheek als onvoldoende te qualificeren, maar een volgend jaar daartoe zou kunnen leiden. De 32 onderzochte apotheken waren allen in voldoenden toestand. Bij 9 droogisten werd alles voldoende bevonden. Bij 2 droogisten was de bevinding onvoldoende ; bij één van hen werd procesverbaal opgemaakt. Geene aanmerkingen werden gemaakt bij twee genees kundigen , 1 apotheker en 3 droogisten. 69 MEDISCHE WETTEN. OVERTREDING VAN WETTEN EN VERORDENINGEN, TER BEVORDERING DER VOLKSGEZONDHEID VASTGESTELD. De regtbank te Utrecht veroordeelde : 1°. Een koopman, wegens onbevoegde uitoefening der genees kunde, tot eene geldboete van ƒ 75.— , subsidiair 14 dagen gevan genisstraf. 2°. Een apotheker te Amersfoort, wegens aflevering van eene ver giftige zelfstandigheid zonder voorschrift van een deskundige aan iemand, die geen apotheker, geneeskundige of veearts was, zonder schriftelijke en onderteekende aanvraag, tot een geldboete van ƒ 3.— , subsidiair 1 dag gevangenisstraf. 3°. Een geneeskundige te Utrecht, wegens het bij het overlijden van een zijner lijders, ten behoeve van den ambtenaar van den burgerlijken stand onderteekenen van eene verklaring van dit over lijden, zonder daarbij naar zijne overtuiging zoo naauwkeurig mogelijk opgave van de oorzaak van den dood te hebben gedaan , tot eene geldboete van f 10 — , subsidiair 2 dagen gevangenisstraf. Van regtsvervólging werden ontslagen : 1 beschuldigd van overtreding van art. 1 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n». 60). Eene vrouw, logementhoudster , beschuldig van overtreding van art. 3 der wet van 4 December 1872 (Staatsblad n°. 134). Werden vrijgesproken: Een medicinae doctor, beschuldigd van overtreding van art. 6 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 60). Een landbouwer, beschuldigd van overtreding van art. 19 der wet van 4 December 1872 (Staatsblad n°. 134). Werden niet vervolgd wegens gebrek aan bewijs: Een medicinae doctor, beschuldigd van overtreding van art. 1 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 60). Een medicinae doctor, beschuldigd van overtreding van art. 6 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad n°. 60). Een winkelier, beschuldigd van overtreding van art. 20 der wet van 4 December 1872 (Staatsblad n°. 134). 70 x ■*» MEDISCHE WETTEN. Een spoorwegwerker, beschuldigd van overtreding van art. 19 der wet van 4 December 1872 (Staatsblad n°. 134). Wegens overtreding van plaatselijke, in het belang der volks gezondheid vastgestelde , verordeningen werden vervolgd INSCHRIJVING VAN VROUWELIJKE LEERLINGEN IN DE VERLOSKUNDE. Door den geneeskundigen Inspecteur voor Gelderland en Utrecht werden, met inachtneming van art. 11 van het Koninklijk besluit van 12 Februarij 1879, n°. 36 , vrouwelijke leerlingen in de verlos kunde ingeschreven , namelijk in : Toegelaten. Afgewezen. Gelderland 2 3 Utrecht ......... 2 1 1 BIJLAGE VII. NATIONALE MILITIE EN SCHUTTERIJEN. A. Nationale Militie. (IFei van den 19. Augustus 1861, Staatsblad nn‘ 72). Tot het geven van een volledig overzigt der uitkomsten van de ligting van 1882 volgt alhier: 1°. een algemeene staat van den loop dier ligting ; 2°. een staat, bevattende de uitkomsten van het meten en van het geneeskundig onderzoek bij den Militie-raad of bij het Collegie van Gedeputeerde Staten. 2 i , T „„„ 1 NATIONALE MILITIE. 3 NATIONALE MILITIE. STAAT , houdende verslag van den loop der', ligting voor de Nationale Militie van het jaar 1882._ ■, ■' 1 - —- - „ ■ ■ ... ■—L. | g J AANTA1/VRIJGESTELDEN VOLGENS DE WET. °Pde 4. | § 5. §. 6. § 7. § 1. | § 2. § 3. §4. §5. §6.§ 7-  g — ‘ II ; “ Broeders of halve broeders van hen, m> b<\g “ -I ® ” "a ' Broeders of halve broeders van hen, die w;er plaatsvervangers 1 ia S S 3 •§ g is’.SjS ? || % .2 3 i £ a s a~.“ i i 4 1 S~:É? -f GEMEENTEN. 5 g g ë s .s S’-gS0 ° ? 1 21 § £ A 5 S>§§>S.2JS 3 g Z | s -S § «■S^ëlS'2 1 -2 <D ® ® Q 173 ® sg-N fl rt l. <ü sJ 0^2 o; <U > »- 2.^^ -3 <n oj T3 „ L ö o3 2 > ® P4 P H vr O rt bc £ Or. rt O CD <ü n- ~ hf, a ■Z5C5S-2® — I± E +* © T5 bC © *- O P 8 ® ®> ö .2 bp > a ö. o- £ 5 n « bo <o o 2 bc 7: ® c.J'o a " g « ’r -s a « '”fe° ® " * 3. | 5 „ -So“S°2 s §■•= £S IZI £ ' o’SoS.S'o-" -s'SÊS’SS. -a -S -s & -2 S gs -2 g 3 s o<=-§ » £s S la | -S r°5^i ;£. :V aOn3“^ g1O«rtFS “ rö bo a aj .2J 'rf oj g ®> § 'ö © ?? 44 a §. L :z? :c* Ï5 a 2 «o § «. „S< ® sa N - 5 "G-zSc ® S fl ® S'Sti i; s-, m :=• a Ê. g o a '§'3 "j I* 'S 8jS g 2 ,S «gS JgsM. S) -* ** - ® > «^.S §ƒ? * b£j 'g^ §1 I £ it » s I 's a'3 s •“ S o “sil "Is P’-sslfi s s £.2 g-S. -. S be £ O g g SS ë “ § ï ■= J fl a .2^ Si5 O;S ■= » K « ;&|c-ï§°ê >J5 a 3^ K » | § g F Pil H M LI i f-LlHliF i i öHiLKlSüWL I rLhSLIil:® ; i O ca X. pi “ti S Jr 43 « bc •- <□« © « :z? © «•- ° s 2 rs o^-js Sro 45^0^3 tuobc-5 *—• O <D a J 5 S W 2 bDP-PS 'rt > bf NRO H^S'öbCM.S rt ' nrv no , ; r; F , ' “ ■”! ü 1.2 ..I ■< 14 ?o » .8 1» « * *> a—«—— ■■“■ a s 1 1 ■:: i l : : ■ ’■ • ^ ■ ■ ■ : ;> Ameroneen « 1 22 1 23 23 7 1 » 5 « " " " 2 3 « » „ 4 „ „ „78 Amersfoort ”■..... » „ 132 » 132 122 39 5 7 19 7 3 «», 18 12 « 1 " | „ „ „ 18 Amersfoort ■ • x „ 34 „ 34 32 10 1 4 4 2 » « » 1 4 „ „ " | „ „ „ 3 Benschop '"..... " 8 „ 8 8 3 „ „ 1 " « « » „ » » " “ | „ 17 de Bilt ...  " « 25 " 25 25 8 „ 2 5 „ « " » 4 2 „ Breukelen-Nijenrode, Breukelen-St. Pieters „o q „ „ » « 12 » » “ en Tienhoven » " 33 „ 33 33. 11 « » 3 « « " «23 „ Bunnik, Werkhoven en , o „ » ) o k „ „ « « « 1 " 11 ” " 12 Odiik ... " « 23 „ 23 23 - 7 » 1 2 " «12 » „ ” „ „ „ 14 Maarn. - » 24 „ 24 24 8 1 1 4 „ » « « 4 2 „ « Driebergen en Rijsen- 21 „ 21 21 7 115 „ - » « 2 2 „ » « | » " } "„ "a i Eernnes ...» „ 12 „ 12 12 4 „ 2 „ „ » « « 1 1 » « « " „ 2 j „ „ „ 10 Harmelen en Veidhuizen J J g 2 I ü 2 1 ü I ~ ” 2 Houtn :::: » „ ie „ ie ie 5 „ i o. » » » 2 „ « Jaarsveld en Wiliige-Lan- # g x „ „ „ 2 2 „ „ "„ 12 Jatphaas .’...« „ 21 „ 21 21 7 « 2 4 « » » • 1 „ « 1 • 2 „ „ „15 Kamerik en’Zegveld... „ „ 22 » 22 22 7 » 2 6 « „ „ « 1 2 „ 1 KoekengenenLaagnmuw- „ 8 „ 8 8 3 „ 2 2 „ « « «. „ » « «6 L±mek en Cothen: il : io ïo 51 „ 1 : : " • i i « « • ; 1 s : : t Lensden’ek’sioutenburg. „ „ 21 „ 21 21 7. « 4 „ « « - 2 « ». « » Liwaahrden !“. .S“!be'. » « 13 „ 13 13 4 „ „ 1 « » - « 1 „ 1 » » « « 1 " " L0Ruwi^l ^T10.01 .e” » « 18 « 18 17 NATIONALE MILITIE. -. S = AANTAL j VRIJGESTELDE» VOLGENS DE WET. ,°p a" 3 I “ l*'118- ïnschrijvings-regist. ► “ gebragt in 1881. g § 1. § 2. § 3. § 4. § 5. § 6. § 7. | § 1. | § 2. § 3. § 4. § 5. § 6. I 1-   g — <— 1 —— ‘ Broeders of halve broeders van hen, bfi bD u. tc ® J2 £ £ ’a ■ Broeders of halve broeders van hen , die wier plaatsvervangers I Is 3 > I I j “ n l-= pttlift alfiiPH Ptflf* M i GEMEENTE». j. 11 ï * *, 5 { * «I |. 1 ^5 1i <4 ‘ {i ^ï|i 1 fl bD bo go ° ® S o *5 I S £ ƒƒ O "ö cscQrö *» p g® ® b0-- ÏÏ s ~o S£ £ 5 'w *Si -JS £ -43 - O ® ° ® > S» l r£ **- " ® ® • „ 'O ‘o > .® 2 a »-c “ •■= -g g S J g ^-5 “ g.S - I " n= ._, ehflJS Igs’ai-g 8 N < 3 " a S Iga’SaSfe g g, E.-S •«.> » B « g 2 N g =3 B -o-c &I- § ■ ;-?ï5 Ï2.Ï S5g-2§gA& -S sP- £»^ -o ® ® ® £ ®-JsiJ.®Q®,fi bc®> •- ® 2xsatiS ö^ £ ~ ° -.-» u. 05 S = .2 bfira ,i? o 6 - = na C ° O rt ’4S OJ.2 *-• Q hf Jj re ** tï O -Tl rS t» £ O) a? ® .2 bljrO sS^^-öStJa - 44OrO® , ®”2^>-C? — ® - re «o :z? .- Z. <U rt <U C. re 2 <» *" • ' rt e- -iü ° -r; ® „, •A®'Ö^?$os-::?‘- -i •r'OKcjiJt£rt"’*OQ- ^5 'S .2 -xs ‘ • ** p- -fit* -o ® b g g = ® ±ï^o5®^:Sfl’'2o - •- 5S''c'a^§£^®2s^5-S -S — h i»f s &s | § t & ö= hö :^ = mohisg r “-ii sï-I^Mr-h 5 f >- S c c -SS J- c -3 = £8-"52o?ï<3 5 ~ s §1 g“S».gg£-«5 5 s § 5 3§SSëaJs s £ 0 g 0 § » ö J ° c 3 2 s £ ^.g a SsS. vS -5 :? §. -s-g § "ëgge-ssa ~a° .s=™_ ~ , ; r : 7 " ? 10 n 12 13 14 15 j 16 17 18 19 20 ,2122 23 ,_24 25 26 2^ Loosdreeht 1 » > ?6 ?5 8 2 6 3 „ » » ” |. « • - ’ J 8 '. " » ’ Maarssen en Maarsseveen. » « 38 » 38 36 12 » 2 9 2 » » » I •’ " “ " # # „ „ „ 3 Maartensdijk „ « 12 » 12 ! l n " " >1 1 I 3 , » » » “ " " " J, Montfoort. " " ™ 19 ® ! 12 3 2 5 „ „ - „ ? 4 9 „ Polsbroek, Hoenkoop en c i o , „ | 1 „ „ ,, » s » 6 » " Willeskóp " " 19 " 19 1? ! 1 : 9 1 1 o ,,. • • 1 Schalkwijk en Tuil en ,,110 1 ,, ■ t I 1 1 > > "I " 11» " " " ï ’t Waal ■ • " " 1] " 11 11 3 " " 1 1 " 1 II ó i „ 1 » » " " ” 17 Utreki5 » 568 « 568 511 164 11 61 77 51 4 2 2 70 51 1 6 » ™ „ „ zs V eVcndaai:/. » » 54. 54 58 17 2 4 1 „ „ " \ " J ? „ „. 13 Vinkeveen-Waverveen. u " ói « ói o± ±v I V'oXJ^.™"16" eD » » I9 1 20 19 6. 1 4 1 1 I » „ » 28. » ; 6 Vreeland en Nigtevecht. » 10 » 10 9 4324 „ " " " ■ 3 » «. » » ’ " ' Vreeswijk „ „ 13 « 13 13 4 3 1 » » ﻓ“- ; ; m : m m § 1 5 ’. :. I o 2. • ■ ■ 1 • •_ : : ü Woudenberg. n iiwu&i. o o , I 6 9 „ » u « nu " " n : è« , ■ 8 ' ■ : : h ; : 1 : : ' ■ ■ : : “ Zeist ■ ■ ■ « " 43 " 48 48 lo 3 3 6 » „ » « 5 J „ « „ „ 5 Z^ylen'. '. i i i i '. ■ • • •. • » ,. 8 8 3. 1 2 „. ». 1. „ „ 1 > ■ Totaal... 10 1 1696 4 1700 1620 519 50 128 238 68 7 | 2 2 |jl85 157 3 14 1 » 44 49 4 3 6 NATIONALE MILITIE. } NATIONALE MILITIE. 7 STAAT, houdende verslag van den loop der | l'a^ng voor de Nationale Militie van het jaar 1882. —- ii «ib -2 d AANTAL UITGESLOTENEN § 2 aantatAFGEL-EVERDE MANSCHAPPEN. VOLGENS DE WET. ® -a A AH 1 Alz o SJ -2 3 oj > fl > ! O Art. 55. Art. 56. g g § £ Vrijwilligers Ree(19 als ¥rijwiHiger r.nfBlin<r-n ft o AA a V001' I in Sienst uutuiiugeu. § 1. § 2. § 1. § 2 ~ g .s S>. de militie. ' a -s REDENEN a § .“ 3% 0 1 S. £ A-sao-a '-S O “ a -S S. • S*a van het o S, « 8 “3 -o ° « s o § <2 .a g GEMEENTEN. -S^'E ® “ g a7 E’ i “ 3 • a 15 ONTBREKEN § -2 s g g = ° 5 “ 2 2 s £ g5 s g " ° =- > S O i a a S fl’7 “ =■ « S  2 O S AAN HET -g rt «. g ’t! 'S &j ~ " J'43 « a a 'S ° »I „ ië’2 ° SS S £ g> § a -2 “. =3^ s - | § AANDEEL DER PROVINCIE. £ g a |S S 2 - S g „. .2 S 8 » 2 J - a § .ïSa“ -5-g 7 a “ ° „ - is tó ■“ 2 S 2 D S Jp S 3 «u ~ " T • 2 p .ï <D rt p •£ N , bD > .2 S 3 g > 5 o S B fan S S p £ ■. £ <u 4- _, ï- 5 aj •— 'I Jn o <a P -Q 'S ” § - S O 2.5 5 ° « « “ t. Ê? o 'S S g - » ° £ £ 2 8 -S ö o„“g£-a§" '«~>’«3 5t:"Sa N - ~ « g « ° S'-o-^SgoaoSP — ‘Sb0~£,rg«3 o a l® o S 5 g “ ® -a — P* £ O a C ® N ,, W- ._ ._ 1 .^a •<-» Ph «5 ö :z? .£? o d S^^SH-s^cta-Esg jga « z m » e 129 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 1 ! 41 42 43 44 45 46 47 48 49 .52 Abcoude-Baambrugge en | Abcoude-Proostdij ... zz zz zz u „ zz 15 9 zz » zz u |l 78 54 « » « » * » 1 » 6 1 " in Baarn u « w u « 18 16 w // w /z I 11 " 11 ” 11 „ Benschop « » 11 d 11 11 " Breukelen-Nijenrode, Breukelen-St.
| 13,470 |
MMKB07:001399001:mpeg21_11
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,864 |
Bijblad op het Staatsblad van Nederlandsch-Indie\u0308, 1864, 01-01-1864
| null |
Dutch
|
Spoken
| 8,077 | 14,193 |
Het gouvernement behoudt zich voor, ter verzekering van een goede controle, nader de vereiste bepalingen te maken, waaraan de ondernemer gehouden is zich te onderwerpen. De ondernemer onderwerkt zich mede aan het toezicht op last van het hoofd van gewestelijk bestuur door de Europese ambtenaren te doen houden. De toegang tot de fabriek staat ten allen tijde aan de ambtenaren open. De ondernemer is voorts verplicht om, behalve de opgave in de eerste alinea van dit artikel vermeld, aan het hoofd van gewestelijk bestuur die opgaven, omtrent alles wat tot de onderneming betrekking heeft, te doen, welke het zal verlangen, en om die opgaven, des gevorderd, met eed te bevestigen. Art. 22. Geen enkel voorschot uit 's lands kas wordt aan de ondernemer verleend. Nogtans zal hij kunnen vorderen, dat hem, bij aflevering van elk partij suiker in 's lands pakhuizen, op rekening wordt betaald een gedeelte van de waarde, volgens den in de overeenkomst bedongen prijs, van zodanige partij suiker, en wel hoogstens de helft, maar in geen geval meer dan hij de finale afrekening aan het einde van het oogstjaar vermoedelijk van het gouvernement zal te vorderen hebben, na aftrek van de door hem verschuldigde plantloon en verdere kosten. Wanneer bij de finale afrekening blijkt, dat de betalingen op rekening hebben overschreden het bedrag, dat de ondernemer te vorderen heeft, wordt dit meerdere aan het gouvernement terugbetaald, zooveel doenlijk in suiker, tegen de bij de overeenkomst bedongen prijs, en anders in geld of ander gangbaar betaalmiddel. Art. 23. De ondernemer levert jaarlijks aan de regering een hoeveelheid suiker van pikols, bestaande voor minstens 70 ten honderd gelijk aan standmonster nr. 10 tot en met nr. 20, en het overige volgens standmonster nr. 12 tot en met nr. 15. Art. 21. Het gouvernement is bevoegd, om van het aannemen der door den ondernemer te leveren suiker af te zien, mits zich deswege vóór den eersten Januarij van het oogstjaar verklarende. Art. 25. De suiker, aan de regering te leveren, wordt aangenomen en verrekend naar den maatstol van acht gulden per pikol van 125 Amsterdamsche ponden suiker, gelijk aan standmonster no. "16, niet één halven gulden vermeerdering voor elk hooger nummer tot en met standmonster no. 20, en één halven gulden vermindering voor elk lager nummer tot en met no. 12. Art. 26. De suiker, bedoeld in art. 23 moet aan het gouvernement zijn afgeleverd voor den laatsten December van het jaar, waarover zij verschuldigd is. Art. 27. De suiker moet bij de aflevering zijn gepakt in stevige en goed gesloten bamboezen krandjangs, van binnen voorzien van kadjangmatten van de daarvoor vereiste soort. Elke krandjang moet inhouden drie en een halve tot vier pikols suiker van honderd vijf-en-twintig Amsterdamsche ponden elk, en voorzien zijn van een door het gewestelijk bestuur op te geven duidelijk merk, daar te stellen door inbranding op de krandjang zelf en op een daarin te leggen plankje of stukje bamboe. Het gouvernement kan ook een andere wijze van afpakking vorderen, mits de ondernemer daarvan verwittigd wordt vóór den aanvang van het oogstjaar. Mogten de kosten van deze afpakking die van krandjangs en toebehooren in evenredigheid te boven gaan, dan wordt het meerdere aan den ondernemer telken jaar in geld gerestitueerd. In geval het gouvernement het benoodigde voor de nieuwe pakking verstrekt, moet de ondernemer het kostende daarvan voldoen; doch in geen geval meer dan waarop het in evenredigheid benoodigd getal krandjangs en toebehooren hem zou zijn te staan gekomen. Art. 28. De levering der suiker heeft plaats in 's lands pakhuizen te alwaar de keuring zal geschieden door eenen geëmployeerde van de factorij der Nederlandsche handelmaatschappij of door iemand, daartoe namens het gouvernement, door het gewestelijk bestuur aan te wijzen. De ondernemer doet elke levering vergezeld gaan van een door hem getekende verklaring in duplo, houdende opgave van de hoeveelheid der kollis, der zaadmerken, globaal gewicht en kwaliteit naar de standmonsters. De pakhuismeester geeft een bewijs in duplo af van de geleverde hoeveelheid suiker, met vermelding der standmonsters, waaraan zij in kwaliteit is gelijk bevonden, en is gehouden, des gevorderd, afschrift te leveren van het proces-verbaal van keuring. Art. 29. In geval de suiker, op deze wijze aan de pakhuizen gebracht, wordt bevonden niet te voldoen aan de opgegeven kwaliteit, of wordt afgekeurd en de ondernemer met die beoordeling geen genoegen neemt, geeft hij daarvan terstond kennis aan het hoofd van gewestelijk bestuur, hetwelk het verschil van gevoelen over de hoedanigheid der suiker, onder toezending van door partijen verzegelde monsters, mededeelt aan de factorij der Nederlandsche handelmaatschappij te Batavia, die daaromtrent beslist, en aan welke beslissing de ondernemer en het gouvernement zich moeten onderwerpen, zonder hoger beroep. In afwachting van deze beslissing kan de suiker, waarover kwestie bestaat, voor risico van den ondernemer in 'slands pakhuizen bewaard blijven, mits deze daartoe de vereiste ruimte aanbieden; doch moet zij, bij weder afkeuring, van daar worden afgehaald binnen acht dagen, nadat de beslissing der factorij ontvangen is. Art 30. Wanneer blijkt, dat de bij artikel 23 van dit kontrakt bepaalde hoeveelheid suiker, om welke redenen ook, niet binnen den bij art. 26 gestelden termijn aan 'slands pakhuizen is afgeleverd, is de ondernemer verpligt iederen ontbrekenden pikol suiker in geld te vergoeden, berekend naar den hoogsten marktprijs, gedurende het oogstjaar te van suiker gelijk aan standmonster nummer achttien en naar den prijs van negen gulden per pikol, indien die marktprijs minder mag bedragen. Daarentegen wordt in zijn voordeel gebracht de kontraktsprijs voor suiker van genoemd standmonster. Hij zal bovendien in 'slands kas te moeten storten een boete van twee gulden voor elk pikol suiker, die op de verpligte levering aan het gouvernement binnen den gestelden termijn te kort komt. Art. 31. De ondernemer is niet bevoegd zijne rechten en verplichtingen op een ander over te dragen, zonder toestemming van het gouvernement. Bij overlijden van den ondernemer gaan zijne rechten en verplichtingen over op zijne erfgenamen. Art. 32. Het beheer der onderneming wordt gevoerd door den ondernemer of door zijn gemagtigde, die zijn moet ingezeten van Nederlandse-Indië, bekwaam om overeenkomsten te treffen en geen vreemd oosterling. De ondernemer geeft, wanneer hij een gemagtigde voor zich laat optreden, daarvan, met vermelding van diens naam, kennis aan het bureau van het gewestelijk bestuur. Art. 33. Ingeval van gepleegde mishandeling der bevolking of van het werkvolk, door den ondernemer of zijn gemagtigde, heeft het gouvernement het recht om, afgescheiden van de gerechtelijke vervolging, te eischen, dat het beheer der onderneming, binnen eenen door hetzelfde te bepalen termijn, aan een ander worden opgedragen. Art. 31. Het gouvernement behoudt zich voor, om, wanneer dringende omstandigheden van staatkundigen aard zulks voor het algemeen belang noodig mogten doen oordeelen, de werking van dit kontrakt te schorsen, dan wel hetzelve te ontbinden, zonder enige verplichting om de daartoe leidende redenen te openbaren, doch tegen voorafgaande schadeloosstelling, door scheidsmannen te bepalen. Art. 35. Met het eindigen der overeenkomst gaan alle rechten en aanspraken, welke de ondernemer in dit hebben op den grond, waarop de onderneming is gevestigd, zonder enige schadeloosstelling of verdere overdragt aan de regering over. Des verkiezende treedt de regering bij het eindigen der overeenkomst in den eigendom van de fabriek en daartoe behorende gebouwen, met al de aanwezige toestellen, tegen betaling van een prijs bij taxatie, naar de grondslag van de betrekkelijke waarde voor den eventueel opvolgend. Met dit kontrakt wordt te bepalen door drie deskundigen te benoemen van weerzijden één en de derde door de raad van justitie, binnen wiens rechtsgelijkheid de fabriek is gelegen. Deze deskundigen leggen in handen van het hoofd van gewestelijk bestuur der betrokken residentie de eed af dat zij naar hun geweten de taxatie zullen verrigten. Na raadpleging beslissen zij bij meerderheid van stemmen en maken van hunne bevinding en beslissing een door allen getekend schriftelijk verslag op. In dit laatste geval wordt het gemiddeld bedrag der drie verschillende taxaties als prijsbepaling aangenomen. Deze taxatie heeft plaats, uiterlijk in November van het jaar, waarin de laatste oogst van den kontraktstermijn is verwerkt. Art. 36. De kosten voor het opmaken van de acte en van de uitgereiken grote en afschriften komen voor rekening van den ondernemer. Art. 37. Voor het naleven van deze overeenkomst is de ondernemer woonplaats ter griffie van de raad van justitie, binnen wiens rechtengebied de onderneming gelegen is. Deze keuze is algemeen. Gearresteerd bij besluit van de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, dd. 31 Januari 1861. no. 1. Bij het besluit van 8 Maart 1861. no. 30, is goedgevonden en verstaan: Eerste, te bepalen, dat bij art. 18 van het ontwerpcontrakt, vastgesteld bij het besluit van 31 Januari 1861. no. 1, gevoegd zal worden: Alle personen, die zich als vaste arbeiders op de fabriek van de ondernemer verbinden, zullen, zolang de verbinding duurt, in de maaltijd, vrij zijn van alle verplichte diensten. De ondernemer zal van deze vrijwillige arbeiders registers houden en ieder een bewijs van hun verbinding uitreiken. Hij is onderworpen aan het toezicht van de hoofd van gewestelijk bestuur, ten einde de vrijgestelden, na afloop van hun verbinding, zich niet aan de verplichte diensten blijven onttrekken. Ten tweede. De hoofden van gewestelijk bestuur aan te schrijven te zorgen, dat de vrijstelling van de vrijwillige arbeiders van alle verplichte diensten, de overige dienstplijkgenoten niet drukte. Ten derde. Enz. N-, 1520. BRIEVENPOSTTERIJ. Ambtelijke voorschriften, in acht te nemen bij de toepassing van het reglement op de brievenpostterij in Nederlands-Indië (Stbl. 1862 nu. 103), goedgekeurd bij besluit van de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië, dd. 10 Januari 1864 no. 9. Art. 1. De ambtenaren der postterijen zijn verplicht met de meeste nauwgezetheid uitvoering te geven aan het reglement op de brievenpostterij in Nederlands-Indië, goedgekeurd en bekrachtigd bij Koninklijk besluit van den 22 Juni 1802 no. 81 (Indisch staatsblad van dat jaar no. 103). Zij waken tegen elke overtreding en zijn gehouden bij het ontdekken daarvan zich te gedragen overeenkomstig art. 25 van dat reglement. Art. 2. De algemene voorschriften ter verzekering van de in art. 1 aangeduide verordening, vastgesteld bij besluit van de Gouverneur-Generaal van Nederlands-Indië van den 1sten Januari 1861 no. 9, worden door hen zonder afwijking opgevolgd en toegepast. Art. 3. Ten aanzien van de speciale punten, in het reglement voorkomende, hebben zij het navolgende in acht te nemen. Art. 4. Het genot van vracht is een onmisbaar vereiste, om het verboden brievenvervoer in de termen van artikel 1 van het reglement te doen vallen. Het voorhanden zijn der laatste omstandigheid wordt altijd aangenomen te bestaan, wanneer de overbrenging, het ter verzameling aan nemen, de verzameling of de bestelling geschiedt door of voordele van ondernemers van spoorwegen, postwagens, diligences, vrachtwagens of vrachtkarren, slagschips, booten of andere schepen, en in het algemeen van alle middelen tot vervoer, mitsdeels boden of commissionairs op vaste of vooraf aangekondigde tijdstippen vertrekkende. Het medenemen van brieven door reizigers of andere bijzondere personen, niet behoorende tot een van de opgelijste categorieën, is niet strafbaar, en kan deswege alzoo geen bekeuring plaats vinden. Art. 5. De bij art. 2 van het reglement aangenomen maatstaf voor de berekening van het brievenportie verschilt in alle opzichten van de vroegere. Volle 15 wigtjes is de uiterste grens van het gewicht van een enkeligen brief. De opklimming met halve port vervalt en geschiedt thans overeenkomstig art. 4 van het reglement, zodat b.v. een brief van honderd een-en-vijftig korrels, tot en met dertig wigtjes, 2 malen, en een van drie honderd en één korrel, tot en met vijf-en-veertig wigtjes, 3 maal met het enkelvoudige port wordt belast, en zo vervolgens. Art. 6. Het bij liet voorafgaande artikel genoemd enkelvoudige port voor binnenlandsche brieven bedragt tien cents. Binnenlandsche brieven zijn de zoodanige, die op eenig postkantoor binnen Nederland,sch-Indié zijn bezorgd, met bestemming naar eenige andere plaats, binnen hetzelfde grondgebied gelegen. Daaronder worden ook gerangschikt de brieven, die door bemiddeling van liet. postkantoor in de plaats van alzen- ding worden besteld. Brieven, bestemd voor- of afkomstig van de buitenbezittingen, zijn derhalve binnenlandsche brieven, en mogen niet meer als zeebrieven worden beschouwd en behandeld. Een enkele brief, b. v. van Padang, voor Java of Makamer bestemd, en omgekeerd, wordt met een port van 10 cents bezwaard. Die brieven worden daarom niet onder de zeebrieven gerangschikt, maar het gewoon stempel daarop afgedrukt. Art. 7. De bepalingen, in art. 2, o en 4 van het reglement, moeten in verband tot elkander geraadpleegd en toegepast worden. Over de opklimming of de progressie van het port is reeds gesproken (artikel 5 van deze voorschriften). De chefs der kantoren werken het voorbeeld in dal artikel gegeven verder uit, vormen daarvan een tabel, die m het kantoor op ecne zigtbare plaats wordt opgehangen, ten einde met een oogopslag het port voor elk gewigt te kunnen aangeven. Jlet wegen der brieven mag niet anders geschieden, dan met de van landswege verstrekte weegtoestellen, en mitsdien met Nederlandsch gewigt. Voor denzelfden brief, hetzij gefrankeerd of ongefrankeerd, mag slechts eenmaal het port naar het gewigt gelieven worden, onverschillig hoe dikwerf de brief van bestemming moge veranderen. Zoowel het tarief, voorkomende bij staatsblad 1859 no. 89, als de tabel, vastgesteld bij staatsblad 1818 no. 64, die, volgens art. 8 van staatsblad 1823 no. 3, op de binnenlandsche briefwisselling is toegepast, kunnen door de tegenwoordige regeling als vervallen worden beschouwd. De tans ingevoerde taxatie der brieven is zeer eenvoudig; eene zuivere toepassing daarvan mag mitsdien met recht van de ambtenaren worden gevorderd. Het portbedrag of de taxe wordt bij ongefrankeerde brieven in cijfers, ongeveer ter grootte van vier Nederlandsche duimen, zooveel mogelijk op een onbeschrevene plaats van het adres, bekend gesteld. Bij de gefrankeerde brieven geschiedt dit achter op den brief. Het juiste gewicht der brieven, zwaarder dan 15 wigtjes, behoort altijd in den linker bovenhoek op den omslag des briefs bij de taxe te worden aangewezen. Art. 8. De post-zegels worden door den Gouverneur-Generaal uit Nederland ontboden. Vijftien dagen na ommekomst van ieder kwartaal, wordt daartoe een aanvraag, volgens model bijlage 1, opgemaakt door den kontroleur-magazijnmeester, geverifieerd door den kontroleur en geviseerd door den inspecteur der posterijen, door tusschenkomst van den directeur der producten en civiele magazijnen, aan den Gouverneur-Generaal ingediend. Uit deze aanvraag blijkt: a. het aanwezige restant op den eersten dag van de eerste maand van het afgeloopen kwartaal; b. de hoeveelheid post-zegels gedurende het afgeloopen driemaandelijkse tijdvak uit 'Nederland ontvangen; c. de hoeveelheid post-zegels nog te ontvangen op vroegere aanvragen; d. de samenvloeking van de sub. a, h en c bedoelde cijfers; e. de verstrekkingen aan de verschillende kantoren, gedurende het afgeloopen kwartaal, in een cijfer te zamen gevat; f. het restant onder ultimo van het afgeloopen kwartaal; g. het aantal zegels tot suppletie aangevraagd. Bij het samenvoegen van deze aanvragen wordt het vel post-zegels van honderd stuks als eenheid aangenomen. Tot toelichting van het cijfer in de derde kolom, wordt in de aanmerkingen de datum en het nummer van den brief of brieven aangehaald, - waarbij de onafgemaakte aanvragen zijn behandeld. Art. 9. Het hoofd-depôt der post-zegels is onder bewaring gesteld van den inspecteur der posterijen. Bij aanvoer van postzegels uit Nederland worden de pakken of kisten, waarin de zegels zijn afgepakt, onverwijld overgebracht naar het bureau van de inspecteur, en de inhoud ten overstaan van een door die hoofdambtenaar te benoemen commissie, gekontroleerd. Zijn de zegels niet dadelijk voor de loopende dienst benodigd, dan worden zij wederom behoorlijk ingepakt en door de in de 2de alinea van dit artikel bedoelde commissie verzegeld en ter bewaring aan de inspecteur overgegeven. In het tegenovergestelde geval, wordt de inhoud aan de kommissie-kontroleur-magazijnmeester afgegeven. De inspecteur der posterijen houdt aan een rekening-courant van de ontvangen en uitgegeven postzegels. Afschrift daarvan wordt driemaandelijks aan de algemene rekenkamer ingezonden, vergezeld van de originelen bewijzen van inname en verstrekking. Op ultimo December wordt het restant in het hoofd depot opgenomen door een commissie, daartoe door de directeur der producten en civiele magazijnen aan te wijzen. De inslag der postzegels bij de commissie-kontroleur-magazijnmeester geschiedt op aanvraag, in te dienen aan de inspecteur der posterijen. De aanvraag is voorzien van het visum van de controleur der posterijen. Voordat de postzegels voor het publiek verkrijgbaar worden gesteld, ontvangen de chefs der postkantoren, zonder voorafgaande aanvragen, door de zorg van de inspecteur der posterijen een eerste voorraad postzegels, nagenoeg gelijkstaande met het bekende getal der binnenlandsche brieven, die door een kader genomen, gedurende zes maanden op het postkantoor werden gefrankeerd. Onverminderd de verplichting der chefs van postkantoren, tot het doen van aanvragen tussentijds, zodanig dikwijls daartoe de noodzakelijkheid bestaat, zenden zij op de eerste dag van elk kwartaal, aanvangend met dat volgende op het kwartaal, waarin de eerste bezending is ontvangen, een aanvraag in aan de inspecteur der posterijen. Deze aanvraag, opgemaakt volgens model bijlaag A, wordt door de inspecteur der post aanzien van het laatste exemplaar, en dient alzoo tot magnum voor de magazijnmeester der post-zegels, om de aangevraagde hoeveelheid van hetgeen na rectificatie door de inspecteur der post daarop is aangewezen, te verstrekken. Artikel 10. Het aanvragen van post-zegels geschiedt niet anders, dan bij geheele vellen, ofschoon bovendien het getal en de geldswaarde der post-zegels in de aanvragen moeten worden vernield. Tot grondslag van de berekening van de hoogte van de aanvraag, wordt de vermoedelijke behoefte voor een halve jaar aangenomen, na aftrek van den voorhanden voorraad op den dag der opmaking van de aanvraag. De aanvragen worden van een doorloopend nummer voorzien, hetwelk in elke maand verandert. Duplikaten van de aanvragen worden bij de aanvrager aangehouden. Indien op het tijdstip, tot het indienen der aanvragen bepaald, het kantoor ruim genoeg voorzien is, om te veronderstellen dat geen aanvulling noodig is, wordt des niettegenstaande een aanvraag, ingevuld met nihil, ingezonden. Art. 14. De afzending der post-zegels door den magazijnmeester geschiedt: a. nadat ten kantoor van den inspecteur de af te zenden hoeveelheden voor ieder kantoor zijn gekonstaterd; b. nadat de post-zegels in behoorlijk gesloten en verzegelde omslagen zijn gepakt, waarbij vooral gewaakt wordt, dat de zegels, ook op de kantoren onderweg, niet beschadigd kunnen worden, waartoe de verpakking tusschen bordpapier wordt aanbevolen; wordende die embalage aan het kantoor van ontvangst opgeborgen en te gelegener tijd aan den magazijnmeester der post-zegels terug gezonden; c. aan het adres van het hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur, ter plaatse, alwaar het postkantoor gevestigd is (Soerabaja en Samarang uitgezonderd, waarheen de verzending geschiedt rechtstreeks aan- en het konstateren der ontvangen hoeveelheden, door de chefs der respectieve postkantoren); cl. ambtshalve aantekend en vergezeld van een borderel met strook volgens model bijlaag litt. C. Art. 15. Na de ontvangst wordt het pakket, waarin de zegels zijn gepakt, geopend in tegenwoordigheid van den chef van het plaatselijk postkantoor, door een der ambtenaren van het bureau van het hoofd van gewestelijk bestuur. Bij goed bevinden worden de post-zegels aan den betrokken postambtenaar afgegeven, de strook van het borderel afgescheiden, ten blijk van goede ontvangst, door hem onderteekend, en door de zorg van het hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur aan den inspecteur der posterijen toegezonden, om aan den magazijnmeester ter hand gesteld te worden. Bij het ontdekken van een verschil op het als verzonden opgegeven getal zegels en derzelver geldswaarde, wordt door beide in dit artikel aangeduide ambtenaren een verklaring nopens het bevonden verschil opgemaakt, onderteekend en op den strook geplaatst, die in voege als in de voorafgaande alinea omschreven is, aan den magazijnmeester der post-zegels terug gezonden wordt. Duplicaat der verklaring wordt benevens de ontvingene zegels aan den chef van het postkantoor afgegeven en bij zijn verantwoording ingenomen en overgelegd. Art. 16. Indien onverhoopt, bij het openen der pakieten, daarin post-zegels bevonden worden, die zoodanig beschadigd zijn, dat zij naar het oordeel van den chef van het postkantoor niet kunnen dienen, worden de geheele vellen, waarop zoodanige zegels voorkomen, met omgaanden post, ambtshalve aangetekend, in voege omschreven aan den magazijnmeester der post-zegels terug gezonden en tegen ongeschonden vellen ingeruild. Art. 17. De hulpkantoren voorzien zich van post-zegels bij den chef van het postkantoor, waaronder zij ressorteren. Het bedrag daarvan is onder de verantwoording van den chef begrepen, hebbende deze mitsdien te waken, dat de hulp-kommiezen daarvoor niet achterwege blijven. Dadelijk na het ontvangen der eerste bezending, bedoeld in art. 12 van deze voorschriften, wordt daarvan een gedeelte, geëvenredigd aan de behoefte der hulpkantoren, aan de hulpkommiezen die zich bij hem moeten voorzien, toegezonden. De verdere verstrekkingen geschieden op aanvragen van de hulp-kommiezen, naar mate zij eenen nieuwen voorraad noodig hebben. Art. 18. De chefs der postkantoren dragen zorg steeds voorzien te zijn van een hoeveelheid post-zegels, die toereikend is om in de gewone aanvragen van het publiek, de behoefte van het kantoor zelf en die van de hulpkantoren te voorzien. Art. 19. De kantoormeester-kontroleur-magazijnmeester der post-zegels is rekenplichtig, wegens de volle geldswaarde der post-zegels, die hij uit het hoofd-depôt heeft ontvangen. Hij is verplicht een register aan te houden, volgens model bijlaag litt. D, waarin hij zich aan de debetzijde belast met het geldswaardig bedrag van de door hem uit het hoofd-depôt ontvangen post-zegels; terwijl aan de credietzijde de verstrekkingen aan de kantoren worden geboekt, zodat als tot ontlasting zijner rekening strekt. Met elk kantoor wordt bovendelijk rekening-courant aangehouden op de wijze in het model liggen. De bijlagen, die strekken moeten om de door hem geboekte posten te staven, worden ieder met een letter en een afzonderlijk doorloopend nummer gemerkt, en wel die van ontvangst met A, die van uitgaaf met B. Het nummer begint ieder jaar met no. 1. Op den eerste dag van elk kwartaal en zoo deze op een zondag of feestdag valt, wordt op den daarop volgenden dag het bedrag der alzoo ontvangen en uitgegeven post-zegels opgeteld en het restant zegels opgenomen door een commissie, daartoe door den inspecteur der posterijen te benoemen. Bij het ontdekken van minderheden wordt het geldelijk bedrag daarvan dadelijk door den magazijnmeester bijgesteld, in landskas overgebracht, en het bewijs van storting in het register geboekt, in het crediet van den magazijnmeester. Overbevindingen worden ingenomen bij de ontvangsten. Van de in dit artikel bedoelde opname wordt procesverbaal in duplo opgemaakt, waarvan een exemplaar onder berusting blijft van den magazijnmeester en het ander overgelegd bij de in het volgende artikel bedoelde verantwoording. Geschonden post-zegels, mits op een volle vel voorkomende, worden niet afgeschreven, maar bij het hoofd-depot tegen ongeschonden zegels ingewisseld. Art. 20. Voor of op den 15de der maand na omloop, moet een volledig afschrift van het eerste gedeelte van in het vorige artikel bedoelde register, door toussehenkomst van den inspecteur der posterijen en den directeur der producten en civiele magazijnen aan de algemene rekenkamer ingediend worden. Deze verantwoording omvat mitsdien alleen de ontvangen en uitgegeven post-zegels in het afgeloopen kwartaal, en gaat vergezeld van al de bewijzen in original. Sa afloop van het vierde kwartaal, wordt die kommissie van opname benoemd door de directeur der producten en civiele magazijnen. De rekening van een nieuw jaar wordt geopend als eerste post met het restant zegels, zoo als dit door de kommissie van opname is bevonden. Voor elk dag dat deze verantwoording later wordt ingediend, verbeurt de commies-kontroleur-magazijnmeester een boete van f 5. Art. 21. De chefs der kantoren zijn rekenplichtig wegens de volle geldswaarde der post-zegels, die aan hen door de magazijnmeester worden toegezonden, en waarvoor zij op zijne boeken zijn gedebiteerd. Art. 22. Er wordt door elk chef van kantoor een journal van ontvang gehouden, overeenkomstig model litt. F. Dit journal strekt om dag voor dag in te schrijven de door hem gedane uitgaven van post-zegels, daaronder begrepen die welke op de met geld gefrankeerde brieven ambtshalve zijn vastgehecht. Het journal wordt met het einde van elk maand afgesloten, en bij die gelegenheid tevens de voorraad onuitgegevene post-zegels en de hoeveelheid, waarvoor aan de hulp-kantoren, volgens art. 21 dezer voorschriften, krediet is verleend, opgenomen en tegen het getal, hetwelk na aftrek der in ontvang gebrachte geldswaarde moet voorhanden zijn, vergeleken. Bij ontdekking van enige te kort of verschil, ten nadele van de schatkist, wordt het bedrag daarvan door de chef van het kantoor bijgepast en laat, geheel, uiterlijk op de tiende van elk maand, in kas gestort. De oude journalen worden op de kantoren bewaard, tot dat zij opgevraagd worden. Art. 23. Onverminderd de bepalingen in het vorige artikel, heeft er een opname plaats bij elke inspectie van het postkantoor of zoo dikwijls dit in het belang van de dienst wordt noodig geacht. De opname van den onuitgegeven voorraad post-zegels geschiedt in ieder geval onder ultimo December van elk jaar, door kommissies te benoemen, voor het kantoor Batavia door den directeur der producten en civiele magazijnen, en op de overige plaatsen door het hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur. Art. 24. De chefs der postkantoren zijn gemagtigd, om aan de onder hen ressorterende hulp-kommiezen krediet te verlenen voor het bedrag der post-zegels, die aan deze ter uitreiking zijn verstrekt. De kredieten moeten vóór of op den laatsten dag der maand worden aangezuiverd, behoudens de bepaling van het volgende artikel omtrent het doorloopend krediet. In elk geval kunnen de niet uitgegeven post-zegels op het krediet van de volgende maand worden overgebracht. De chefs der postkantoren verstaan zich daaromtrent met de hulp-kommiezen, doch dragen zorg dat de kredieten niet de erkende behoefte van het hulpkantoor overschrijden. Er kan geen krediet worden geweigerd voor een bedrag, niet te bovengaande de behoefte van het hulpkantoor gedurende een maand. Bij het ondervinden van moeilijkheden omtrent de verrekening met de hulp-kommiezen, doen de chefs der kantoren daarvan onmiddelijk rapport aan den inspecteur. Art. 25. Het getal en de geldswaarde der post-zegels, waarvoor door de chefs der kantoren aan de hulp-kommiezen krediet is verstrekt, wordt gestaafd door een renversaal van den hulp-kommies, volgens model bijlaag litt. G. Nieuwe of ook doorloopende zijn, voor een bedrag niet te boven gaande de som, waarvoor de chef van het postkantoor krediet mag geven. De chefs der postkantoren zijn niet bevoegd de hulpkommiezen te ontslaan van de verplichting tot het geven van zoodanige renversalen. De renversalen worden teruggegeven bij gehele afzuivering van het krediet, waartoe zij betrekking hebben. Het gebrek van een rettermaal is de chef van het postkantoor verplicht het bedrag der aan de reis-kommiezen verstrekte post-zegels op zijn journal in ontvangst te nemen, even als of hij daarvan reeds de waarde had geïnkasseerd. In elk geval heeft er onder ultimo December van elk jaar finale verrekening plaats van de verleende en niet aangezuivere kredieten. Art. 26. De verantwoording van de uitgegeven postzegels wordt getrokken uit het journal, in art. 22 voorgeschreven. Kwartaalsgewijs opgemaakt volgens model bijlaag litt. F bis, geschiedt de indiening uiterlijk op den 15den van de maand na ommekomst van het kwartaal, aan de inspecteur der posterijen. Voor elk dagen dat deze verantwoording later wordt ingezonden, verbeurt de nalatige postkommiezer een boete van 5 gulden. Na verificatie ten zijnen bureau door de controleur en de magazijnmeester der post-zegels, wordt de verantwoording door tussenkomst van de directeur der producten en civiele magazijnen aan de algemene rekenkamer opgezonden. Art. 27. De verschillen ten nadeele van de schatkist in de verantwoording van de chef van een postkantoor, bij vergelijking van de door hem overgelegde verantwoording tegen de schrifturen van de magazijnmeester bevonden, worden op de eerstgenoemde verhaald. Art. 28. Het frankeergeld, hetwelk op de kantoren voor de militaire en buitenlandse brieven is ontvangen, mits zij daarvoor de juiste bedragen van postzegels hebben vastgehecht, wordt op de tot dusverre gebruikelijke wijze verantwoord. Art. 29. De brieven, die volgens het voorgaande artikel ambtshalve van post-zegels zijn voorzien, worden in alle delen behandeld als de brieven, waarop die zegels door of vanwege de belanghebbenden zijn vastgehecht. Art. 30. De post-ambtenaren zijn verantwoordelijk voor de stipte uitvoering van de voorschriften omtrent het gebruik der post-zegels, ten aanzien van alle brieven, die ambtshalve door hunne handen gaan. Wanneer zij verschillen of verkeerdheden in de toepassing, hetzij van de zijde der belanghebbenden, hetzij van de kant der post-ambtenaren ontdekken, zijn zij verplicht daaromtrent te handelen zoo als deze instructie voorschrijft. Art. 31. Na elke busligting worden de ongefrankeerde en de met post-zegels gefrankeerde brieven, zorgvuldig van elkander afgezonderd, alvorens daarop de franko-stempel wordt afgedrukt. Dezelfde schifting vindt plaats met brieven, die niet uit de bussen geligt, maar van hulpkantoren of op een andere wijze op de postkantoren ontvangen zijn. Art. 32. De met post-zegels gefrankeerde brieven worden even als de ongefrankeerde brieven, op het postkantoor van vertrek met den gewouden dagteekening-stempel in rooden inkt op het adres gestempeld. Art. 33. De verificatie der post-zegels op de brieven, afkomstig van hulp-kantoren, geschiedt in de regel op het eerste postkantoor waarop die brieven komen en alwaar zij van den dagteekening-stempel worden voorzien. Daarvan is echter uitgezonderd de briefwisseling tussen twee hulp-kantoren, die tot elkander in onmiddellijke betrekking staan. Art. 34. Omtrent de brieven, bedoeld bij het laatste gedeelte van het vorig artikel, wordt het navolgende in acht genomen. De hulp-kommie onderzoekt in de eerste plaats of de zegels, niet vervalst voorkomen hebben van echt te zijn. In de tweede plaats onderzoekt hij of de zegels, ofschoon echt zijnde, ook zijn overgestempeld en aldaar het kenmerk dragen van reeds eenmaal gediend te hebben. Wanneer hij de echtheid der gebruikte zegels in twijfel trekt, of het hem toeschijnt dat er pogingen zijn aangewend om den afdruk van den stempel weg te nemen, of de echte zegels op een andere wijze te vervalschen, zendt hij de brieven op aan den chef van het naastbijgelegen kantoor, ten fiële van verificatie en om daarmede verder te handelen zoo als in deze bepalingen is voorgeschreven, of zoo deze het vermoeden niet gegrond vindt aan de brieven verder loopp te geven. Art. 35. De post-zegels, die bij de verificatie voor echt zijn erkend en die niet reeds voor de tweede maal blijken gebruikt te zijn, worden op de postkantoren van vertrek overgestempeld. Art. 36. De overstempeling geschiedt met den gewonen franko-stempel van het postkantoor, doch afgedrukt met zwarten boekdrukkers-inkt van een goede hoedanigheid. Het is verboden daarvoor schrijf-inkt of enige andere bereiding dan de gewone boekdrukkers-inkt te bezigen. Art. 37. Ten gevolge der bepaling van het voorgaande artikel, worden alle vroegere wijzen van stempelen op gefrankeerde brieven ingetrokken. Art. 38. De franko-stempel wordt op het post-zegel geplaatst en met zorg afgedrukt. Indien de brief van meer dan een zegel voorzien is, wordt de stempel op elk zegel afgedrukt. Twee naast elkander geplaatste zegels kunnen echter in eens worden gestempeld, mits ten minste de helft van elk zegel duidelijk met den afdruk van den stempel bedekt is. Art. 39. Aan de chefs van postkantoren wordt zeer bijzonder aanbevolen een gestadig toezicht te houden en te doen houden over de stipte uitvoering der bepalingen omtrent de verificatie en overstempeling der post-zegels. Zij verliezen daarbij niet uit het oog, dat het ten tweede male gebruiken van hetzelfde post-zegel, in allen geval gelijk staat met een verlies voor de schatkist, tot het bedrag der daarop uitgedrukte geldswaarde; dat mitsdien geen onverschilligheid of zorgeloosheid daaromtrent mag plaats vinden, en dat elke opzettelijke nalatigheid of oogluiking, waaraan ambtenaren zich in dat opzicht kunnen schuldig maken, hen zou doen vallen onder het bereik der strafwet. Niet minder is het van belang dat de overstempeling met zorg en duidelijk geschiedt. Art. 40. De brieven, gefrankeerd met post-zegels, geven geen aanleiding tot verrekening tussen de postkantoren en de schatkist, uitgenomen betreffende de verantwoording van de geldswaarde der post-zegels, die door hen zijn uitgegeven of verbruikt. Het bedrag der frankering met post-zegels wordt aldus niet op de adviesbrieven gebracht. Art. 41. Voor de samenstelling der statistiek opgaven van het getal brieven, worden de brieven met post-zegels geteld, op de wijze die voor de gefrankeerde brieven bepaald is, en als zoodanig in de kolommen van den staat gebracht. De brieven, voorzien van een ontoereikend zegel, worden bij de ongefrankeerde brieven geteld. Art. 42. De met post-zegels gefrankeerde brieven worden voor elk korresponderend kantoor, zonder met andere brieven te zijn vermengd, bij elkander gebonden en in de paketten gelegd. De brieven, belast met een suppletoir port, worden bij de ongefrankeerde brieven gevoegd. De buitenlandse brieven, die met geld zijn gefrankeerd, mitsgaders de aangetekende brieven, worden behandeld op den voet van deze voorschriften uiteengezet, uitgenomen evenwel, dat wanneer de aangetekende brieven met post-zegels zijn gefrankeerd, alleen het vaste aangetekengeld op den adviesbrief gebracht wordt. In de opmaak van de nota's, welke de dagelijksche verzendingen tussen de postkantoren en de hulpkantoren vergezellen, worden de met post-zegels voorziene brieven onder het getal der gewone gefrankeerde brieven begrepen, maar te dier zake wordt geen frankeergeld op de nota's vermeld, vermits daarvan, buiten de betaling van de waarde der zegels, geen verdere verrekening plaats vindt. Art. 14. De bepalingen van art. 30 en volgende, omtrent de verificatie der post-zegels op het kantoor van vertrek, ontslaan de ambtenaren op de kantoren van aankomst geheel van de verplichting, om zich door een algemeen onderzoek van de hun toegezondene brieven te verzekeren, dat de voorschriften omtrent de post-zegels door hunne korrespondenten naar behoorden zijn in acht genomen. Ook op alle kantoren, waarover zoodanige brieven loopen, behoort elke ontdekte misslag te worden hersteld of aanleiding te geven tot het nemen der maatregelen, die in elk geval te pas komen. Art. 45. Dat voorschrift belet niet, dat de chefs der kantoren van vertrek (behoudens hun verhaal op de ambtenaren van hun kantoor die de expeditie hebben gedaan) verantwoordelijk zijn voor de juiste berekening van het port, hetwelk door de op hun kantoor overgestempelde postzegels wordt vertegenwoordigd. Indien die zegels ontoereikend zijn, wordt het kantoor van vertrek door zijnen onmiddelijken korrespondent met het te bevonden te kort, even als wegens te min verantwoord frankeergeld, in ontvangst belast en daarvan bij het bericht van de ontvangst der brievenmaal kennis gegeven. Art. 46. Indien er onverhoed in eenig postpaket brieven gevonden worden met postzegels, die niet zijn overgestempeld, wordt die mislag op het kantoor van aankomst hersteld, doch tevens het afzondend kantoor in ontvangst belast met het volle bedrag van de ongestempelde postzegels; op de wijze in het vorige artikel bepaald, om het even of die zegels toereikend waren voor de frankering of niet. Wanneer dergelijk verzuim dikwijks omtrent de brieven afkomstig van hetzelfde kantoor plaats vindt, wordt daarvan rapport gedaan aan de inspecteur. Art. 47. Wanneer, hetzij in de brievenbussen, hetzij onder de behandeling op de postkantoren, brieven voorkomen, waaraan de postzegels, met welke zij gefrankeerd zijn, niet genoegzaam zijn vastgehecht, wordt daarin voorzien door die zegels op nieuw te bevestigen. Art. 48. Vermits het voor de behoorlijke uitvoering van den maatregel van groot belang zal zijn, dat de ambtenaren geheel bekend zijn met hetgeen daaromtrent in acht te nemen is, en verondersteld mag worden dat de zaak in het begin voor de meesten vreemd zal zijn, zullen de chefs toezien, dat de ambtenaren van hun kantoor de gelegenheid niet verzuimen, om zich de bepalingen van deze instructie van het begin af behoorlijk eigen te maken; ook op de verrigtingen der hulp-kommiezen, in het bedoelde opzicht, zullen de chefs, in zoverre de brieven of schrifturen van de hulpkantoren onder hunne oogen komen, letten en nalatige terechtwijzen, of hen op hun verzoek de noodzakelijke inlichtingen geven. Art. 49. Bij de toepassing van art. 9 van het reglement valt inzonderlijk op twee zaken te letten: 1. dat bij frankering slechts een cent voor elk dagblad verschuldigd is, onverschillig hoe groot de oppervlakte is; 2. dat de bijvoegsels, mits onder denzelfden omslag met de courant waarbij zij behoren verzonden wordende, een geheele vrijstelling genieten, die zij bij afzonderlijke verzending verliezen. Art. 50. Art. 10 van het reglement behandelt de berekening van het port van gedrukte stukken, niet bedoeld in het voorafgaande artikel. De wijzen van berekening bij tientallen, halve en kwartvellen, komt overeen met de vroeger gevolgde methode, doch thans behoort daarbij mede de vierkante oppervlakte van het papier in aanmerking te komen. Het is geenszins de bedoeling, dat ieder ter frankering (1) ruim werk vooraf gemeten wordt. De opgave, door den afzender op het adres bekend te stellen, kan in den regel worden aangenomen. Alleen bij verschil van gevoelen behoort het papier te worden gemeten. De postbeambten bedienen zich daartoe bij voorkeur van stukken carton of bordpapier, ter bepaalde grootte afgesneden, die immer in het kantoor voorhanden, tot een spoedige verificatie kunnen dienen. De verhooging van een cent voor elke 15 □ palmen of gedeelte daarvan, boven de 30 □ palmen, werd vóór de invoering van het reglement (staatsblad 1862 no. 103) niet toegepast. Onder de nu vigerende bepalingen wordt gelieven van een gedrukt stuk, meer dan 30 tot en met 45 □ palmen oppervlakte in alles 3 cent per vel; boven de 45 tot en met 60 □ palmen, 4 cents per vel. Papier van deze grootte komt evenwel zelden voor; de oppervlakte van een vel drukwerk mediaan, dat toegevouwen 16 bladzijden in groot 8vo geeft, is zelden groter dan ongeveer 25 □ palmen, en wordt alzoo tegen 2 centen per vel berekend. De post-ambtenaren hebben in de toepassing verder te letten: 1°. dat wanneer meer dan een stuk papier onder hetzelfde adres wordt verzonden, elk stuk afzonderlijk berekend wordt; 2°. dat de banden van ingebonden of ingenaaide boekwerken als twee geheele vellen, ieder aan 2 cents of tezamen 4 cents worden berekend; 3°. dat het minste port voor elke verzending steeds één cent bedraagt; 4°. dat de bepalingen in art. 10 van het reglement niet op de dagbladen van toepassing zijn. Art. 51. Art. 11 van het reglement behelst de voorwaarden, waarop de vermindering van port voor gedrukte stukken in het algemeen, zowel dagbladen als andere, is verleend. Het is de bevestiging op enkele uitzonderingen na, van het bepaalde bij staatsblad 1850 no. 41. Zo kunnen o.a. tijdschriften ook ingebonden boekwerken tegen het verminderde port worden verzonden. Ten opzichte van de tot emballage gebezigde reepen papier, kunnen de post-ambtenaren toegeven: ook het onderzoek naar den inhoud van het pakket behoeft niet te zeer te worden bemoeilijkt. Zo kan de omslag ook uit een enkele reep papier bestaan, wanneer slechts de beide zijden opengelaten worden. Zij zorgen echter, dat voor die reepen stevig papier wordt gebruikt, vooral bij verzendingen van belangrijke hoeveelheden gedrukt onder denzelfden omslag. In dat geval worden die paketten tot meerderen waarborg tevens van een bondsel of kruistouw voorzien. Het gebruik maken van kokers of zware omslagen van bordpapier, waardoor het pak te veel in gewicht vermeerderd of onhandelbaar wordt bij het zamenstellen der post-pakketten, is bij verzending van boekwerken tegen het verminderde port verboden. De ambtenaren der posterijen zijn verplicht streng te waken tegen misbruiken, bij wijze van schrift, cijfers of teekens op de gedrukte werken. Zij mogen daarop geene schrift toelaten, behalve alleen bij de drukproeven, en dan slechts voor hetgeen daarop betrekking heeft. Ook blijft mede van kracht het bepaalde bij 's gouvernements besluit van den 2 Augustus 1861 no. 36, waarbij de vergunning is verleend, om manuscripten of copieën daarvan, tegen het verminderde port, als drukwerken te verzenden, mits zij onder denzelfden reep papier met de drukproeven, waarbij zij behooren, geëxpedieerd worden. Frankering bij de afzending is bij al het voorafgaande verplichtend. Ongefrankeerde drukwerken worden zonder onderscheid van aard of wijze van afpakking met het gewoon brief-, port, naar het gewicht bezwaard. Art. 52. De verzending van het bedrag der afgegeven e wissels geschiedt onveranderlijk met den eerst vertrekkenden post op dezelfde wijze als dit met de brieven plaats heeft; dat is, of rechtstreeks of en passe, al naar mate dat voor het kantoor, alwaar de uitbetaling moet plaats hebben een postpaket gesloten wordt, dan wel daarmede door middel (en passe) van een tusschenliggend kantoor wordt gekorrespondeerd. Art. 53. De geld-artikelen worden met het daarvoor ontvangen recht op den adviesbrief vermeld. Het gezamenlijke bedrag wordt beknopt in stevig papier te zamen gepakt en kruislings met bindtouw bijeen gebonden, met het ambtszegel, in fijn lak afgedrukt, vastgehecht. De beide uiteinden van dit touw worden ter lengte van minstens 0.15 Ned. el afgesneden en op gelijke wijze op den adviesbrief vastgehecht. Eene opgave van de geldswaarden (borderel) wordt op den adviesbrief gesteld. Art. 54. Alle aankomende geld-artikelen worden van den adviesbrief afgeschreven in het daarvoor bestemde register. Art. 55. In geval de namen der personen, voor wie de gelden zijn bestemd, of ook de plaatsen van bestemming niet duidelijk zijn omschreven, wordt hieromtrent per eerst vertrekkende post aan het korresponderend kantoor inlichting verzocht. Aan dit verzoek moet per verzendende post worden voldaan. Dit belet evenwel niet, dat de postwissel, zoo die intussen ter betaling aangeboden wordt, onmiddelijk wordt voldaan. Art. 56. De chef van het kantoor van aankomst verifieert het bedrag der ontvangene geld-artikelen, zoomede het cijfer van het daarop geheven recht, op den adviesbrief vermeld. Indien de rechten niet zijn berekend overeenkomstig de bepalingen van art. 14 van het reglement, belast hij het korresponderend kantoor met het te min ingevorderde. Hiervan wordt bij de accusatie melding gemaakt. Wanneer het pakje, de geld-artikelen inhoudende, ontbreekt, of het bedrag niet overeenkomt met het borderel, stelt de chef van het kantoor desgewege een verklaring op den adviesbrief. Van deze verklaring wordt een exemplaar gezonden aan den directeur der producten en civiele magazijnen, en het tweede aan het kantoor van afzending. Art. 57. De geld-artikelen, die en passé, dat is niet ter uitbetaling doch ter doorzending worden aangebracht, worden per eerst vertrekkenden post doorgezonden op dezelfde wijze als die, welke ter verzending aan het kantoor zelf zijn gedeponeerd. In stede van de handteekening tot kwitantie, wordt ter zelfde plaats in het register de naam van het kantoor opgesteld waarheen, zoomede de datum, waarop de doorzending geschiedt. Het voor die artikelen ingevorderde recht wordt evenwel niet meer op den adviesbrief uitgetrokken. Art. 58. Op de betaalde post-wissels wordt het nummer gesteld, waaronder zij in het register voorkomen. De wissel wordt wijder om, met twee pennestrepen doorgehaald, op zodanige wijze, dat noch de namen, noch de cijfers onleesbaar worden, en daarna ten kantoor van uitbetaling gerangschikt, en gedurende vijf jaar zorgvuldig bewaard. Art. 59. De geldswaarden, die niet binnen den daartoe gestelden termijn zijn opgevraagd, worden in de eerste maand van het daaropvolgende kwartaal opgezonden aan den inspecteur der posterijen, vergezeld van een gedetailleerde opgave, inhoudende de namen dergenen voor wie de artikelen bestemd zijn, het bedrag, de datum, de namen der kantoren van deposeren en verzenden. De geldswaarden worden op den staat met het ambtszegel vastgehecht, daarmee in een omslag gesloten, en ambtshalve aangetekend opgezonden. Van deze opzendingen wordt aantekening gehouden in het register van aangekomen geld-artikelen. Art. 60. Onder ultimo December van elk jaar, of zoveel vroeger als de geldswaarden en de opgave, bij de eerste alinea van het voorgaande artikel bedoeld, ingekomen zijn, worden de onafgehaalde geldswaarden van een voorafgaand dienstjaar, door den inspecteur der posterijen in 's lands kas te Batavia gestort. Daartoe wordt, onder overlegging van een gedetailleerde verzamelingstaat, bevattende alles wat tot staving van de herkomst van deze gelden kan strekken, door tussenkomst van den directeur der producten en civiele magazijnen, ordonnantie van storting bij den directeur van financiën aangevraagd. Duplicaat van den in de voorgaande alinea bedoelden staat wordt in vogue omschreven, aan de algemene rekenkamer ingediend. Na verloop van vijf jaren vervalt het bedrag van deze waarde aan den lande. Art. 61. In geval de wissel door middel van 's lands kas is betaald, worden de later daarvoor ontvangen gelden onmiddellijk in de kas gestort, tegen restitutie aan den post-ambtenaar van de gehonoreerde wissel, en afschrijving van het bedrag ten voordele van het hoofd, dat daarmee is gedebiteerd. Art. 62. Op den loden van elke maand zenden de chefs der postkantoren aan den inspecteur in een gedetailleerde lijst van de in de vorige maand, ten hunnen kantoor gedeponeerde van elders ontvangen (hetzij ter uitbetaling, hetzij en passé), verzonden, uitbetaalde en onafgehaalde geld-artikelen, model bijlaag litt. H. Art. 63. Het geheim van den brievenpost is het onderwerp van art. 19 van het reglement. De post-beambten moeten iederen brief als een heiligdom beschouwen, waarvoor zij verantwoordelijk zijn. Zij zijn verplicht zich tegen de schending van het geheim der briefwisseling met alle middelen, die hun daartoe ten dienste staan, te verzetten en zijn steeds uitermate voorzichtig, om nimmer vragen te beantwoorden, welke hun gedaan mogten worden, ter ontdekking of deze of gene persoon brieven ontvangt, van waar die hem gezonden worden en aan wien hij ze afzendt. Uit 's gouvernements besluit van den 5e september 1861 no. 42 (bijblad op het staatsblad no. 1079), kunnen de post-ambtenaren zien hoe ernstig de regering elke verkrachting, zij het ook ter goeder trouw, van dit heilzame en bij art. 87 van het reglement op het beleid der regering gewaarborgde beginsel, afkeurt. Elders is reeds aangetoond hoe omzichtig moet te werk gegaan worden bij het teruggeven van reeds op het kantoor bezorgde brieven. Die waarschuwingen betreffen het tegengaan van het misbruik, om de betaling van briefport te ontduiken; doch ten opzichte van de ongeschonden handhaving van het geheim van den brievenpost neemt men steeds den reëel in acht, dat de persoon, die een op den post bezorgde brief vóór de verzending terugvordert, het stelligste bewijs levert, dat de brief van hem afkomstig is. Art. 64. De voorschriften, vervat in de artikelen 21 en 22 van het reglement, brengen verandering in de tot nu toe gevolgde behandeling van de daarin bedoelde aangelegenheid. Zij handhaven alleen het bestaande: slechts de straffen, waarmede nalatige gezagvoerders worden bedreigd, zijn verzwaard. Zie daarover art. 25, in verband met de laatste alinea van art. 22 van staatsblad 1862 no. 103. Art. 65. Bij de toepassing van art. 23 van het reglement, houden de ambtenaren de postrijnen wel in het oog, dat geen premie verschuldigd is voor brieven en paketten, over zee aangebracht van enige plaats tot het gebied van Nederlandsch-Indië behorende, omdat die brieven zijn binnenlandsche brieven, zoals breeder is omschreven in art. 6 dezer voorschriften. Die premie van 0,10 (tien cents) is alzoo uitsluitend en alleen verschuldigd voor brieven en paketten, aangebracht van plaatsen buiten Nederlandsch-Indië gelegen. De paketten en nieuwspapieren of andere gedrukte stukken zijn hieronder begrepen. De premie is niet verschuldigd wegens brieven, aangebracht met een Nederlandsch oorlogsschip. Art. 66. De artikelen 25—29 van het reglement hebben ten doel om het gouvernement in de uitoefening van de rechten, bij art. 1 voorbehouden, te handhaven. Zij bepalen tevens de wijze van bekeuring, in geval van overtreding van het reglement en het gevolg daaraan verder te geven. Die voorschriften zijn duidelijk, en de competente rechter alleen heeft de beslissing in geval van verschil van uitlegging bij de toepassing. Dit neemt echter niet weg, dat de ambtenaren zich nauwkeurig met de letter en met de strekking dier voorschriften moeten bekend maken, ten einde geen aanleiding te geven tot verkeerde toepassing, of de ingezetenen aan bezwaren te onderwerpen, die de wetgever niet heeft gewild. Art. 67. Het beheer en de verantwoording van het materieel van den brievenpost is aan den chef van het postkantoor ter hoofdplaats voor elke residentie of van derzelver afdeelingen opgedragen. De hulp-kommiezen, Europeesche post-opzieners en postman dus staan hun daarin ter zijde. Zij waken voor de goede verzorging der paarden, het in goeden staat onderhouden der rijtuigen, tuigen en stalbehoeften. Art. 68. Onder geen voorwendsel, hoe ook genaamd, mogen de paarden van den brievenpost tot het vervoeren van reizigers of andere diensten gebezigd worden. Indien daarentegen door ziekte of sterfte van de paarden van den brievenpost, tijdelijk stagnatie in het brievenvervoer mocht worden ondervonden, mag over die van den paardenpost worden beschikt. De machtiging in het laatste gedeelte van de vorige alinea gegeven, strekt zich niet verder uit, dan tot de ogenblikkelijke behoefte; zijnde de ambtenaren der posterijen verplicht zorg te dragen, dat het voor elk gewest toegestane getal brieven- en reservepaarden, altijd compleet gehouden wordt. Art. 69. Van het creëren of buiten dienst geraken van paarden geeft de chef van het postkantoor te Batavia kennis aan den inspecteur der posterijen en van de overige kantoren aan het hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur, met het verzoek tot het benoemen van een kommissie, die bij proces-verbaal in duplo verslag uitbrengt. Afgekeurde paarden, die niet door besmettelijke ziekten zijn aangetast, worden op publieke venduie ten voordele van 's lands kas verkocht. De door besmettelijke ziekten aangetasten paarden worden afgemaakt, en daarvan op het proces-verbaal melding gemaakt; de besmetting wordt waar dit mogelijk is, door deskundigen gestaafd. Extract uit de vendu-rol of verkoop-rekening wordt, benevens een exemplaar van het proces-verbaal, aan den directeur der producten en civiele magazijnen ingezonden ter behandeling van den verkoop of afschrijving bij het dwimaandelijksche register, bedoeld bij besluit dd. 9 Maart 1848 no. 23. Art. 70. Inkoop van paarden geschiedt te Batavia op machtiging van den inspecteur der posterijen, en op de overige plaatsen op die van het hoofd van gewestelijk of plaatselijk bestuur, door de ambtenaren der posterijen, ten overstaan eener daartoe door de eerstgenoemde autoriteiten te benoemen kommissie. Het maximum van den prijs, die in elke residentie voor het inkoopen van paarden besteed mag worden, is vermeld op de tabel litt. K.
| 47,114 |
MMUBVU02:000010798_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,853 |
Voorlezing over den Engelschen dichter Robert Montgomery
|
Koenen, H.J.
|
Dutch
|
Spoken
| 7,774 | 14,467 |
VOORLEZING ovek den ENGELSCHEN DICHTER ROBBET MONTGOMEJtY. door M*. H. J. KOENEN. uitgegeven dook de vereenig ing ter bevordering van christelijke lectuür. TE AMSTERDAM, Bij H. H Ö V E K E R. 1853. Prijs 30 Cents. ( XU.D3117.- VOORLEZING OVER DBST ENGELSCHEN DICHTER HO BERT MONTGOMERY. VOORLEZING OVER DEN ENGELSCHEN DICHTER ROBERT MONTGOMERY, DOOR M". tl. J. KOENEN. TE AMSTERDAM, Bij H. H Ö V E K E R 1858. VOORBERICHT. De volgende Voorlezing werd door mij, als eenc herinnering aan mijn verblijf te Londen, bestemd voor eene spreekbeurt , die mij tvas opgedragen in het Lees-Museum te ' trecht. Later werd zij voorgedragen in eene Vergadering van de Leidsche leden der Maatschappij van Nederlandsehe Letterkunde. Op het verzoek van velen ziet zij thans het licht. Ik stond ze met genoegen af aan de Vereeniging tot bevordering van Christelijke lectuur, die vroeger reeds mijnen hieronymus van alphen als Christen, als Staatsman en Letterkundige heeft uitgegeven. Ofschoon de aard dezer Voorlezing, overeenkomstig de aanleiding, welke ik tot hare voordracht kreeg, literarisch is. ik erken echter gaarne. dat ik daarbij de strekking van onze dagen geenzins uit het oog verloor, en dat de verregaande miskenning en verguizing, waaraan de persoon en het werk van den i/rooten Godsman luthkh hedendaags wederom van vele kanten ten doel staan, mij opwekten, om daartegen ook in mijnen kring een getuigenis af te leggen. Moge mijne lezing, die op de hoorders een grooteren indruk maakte dan ik liad kunnen of durven verwachten, ook door Gods zegen iets goeds bij het lezend Publiek stichten: mijn wensch en mijne bede zouden in ruime mate verhoord zijn. ZEER GEACHTE HOORDERS! Het is nu ruim tien maanden geleden, dat ik mij bevond op de golven dier Noordzee, die wij Hollanders wel, als op onze westkusten aanstroomende, de Westzee hadden mogen noemen. Ik was op weg om de groote, door bijna twee millioenen inwoners bevolkte wereldstad aan de oevers der Theems, waar het geheel uitgeledigde glazen Paleis zijne laatste dagen beleefde, te bezoeken. Het was mij niet, gelijk zoovelen, ook onzer landgenooten, een jaar vroeger, te doen om de wonderen der Nijverheid van twee wereldronden aan (e staren, en vorschend na te sporen, welke figuur het al te nederige Holland onder zoo machtige mededingers maakte. Neen! ik wenschte de Engelsche Natie van naderbij te leeren kennen; haar krachtig volksleven te aanschouwen; hare onbedwingbare veerkracht en onvermoeide bedrijvigheid te bespieden; aan haar bewonderenswaardigen geest van orde, en hare grootsche voor onzen landzaat vaak als verpletterende gewrochten al mijne aandacht te schenken; maar vooral, hare gehechtheid aan eigen landaard 1 ten doel staan, mij opwekten, om daartegen ook in mijnen kring een getuigenis af te leggen. Moge mijne lezing, die op de hoorders een grooteren indruk maakte dan ik had kunnen of durven verwachten, ook door Gods zegen iets goeds bij het lezend Publiek stichten : mijn wensch en mijne bede zouden in ruime mate verhoord zijn. ZEER GEACHTE HOORDERS! Het is nu ruim tien maanden geleden, dat ik mij bevond op de golven dier Noordzee, die wij Hollanders wel, als op onze westkusten aanstroomende, de Westzee hadden mogen noemen. Ik was op weg om de groote, door bijna twee millioenen inwoners bevolkte wereldstad aan de oevers der Theems, waar het geheel uitgeledigde glazen Paleis zijne laatste dagen beleefde, te bezoeken. Het was mij niet, gelijk zoovelen, ook onzer landgenooten, een jaar vroeger, te doen om de wonderen der Nijverheid van twee wereldronden aan fe staren, en vorschend na te sporen, welke figuur het al te nederige Holland onder zoo machtige mededingers maakte. Neen! ik wenschte de Engelsche Natie van naderbij te leeren kennen; haar krachtig volksleven te aanschouwen; hare onbedwingbare veerkracht en onvermoeide bedrijvigheid te bespieden; aan haar bewonderenswaardigen geest van orde, en hare grootsche voor onzen landzaat vaak als verpletterende gewrochten al mijne aandacht te schenken; maar vooral, hare gehechtheid aan eigen landaard 1 en volksherinneringen in liet helderste licht te zien blinken '. Ik heb daartoe getracht, mij voor eene wijle althans geheel op het standpunt der kinderen van Albion te verplaatsen, mij hunne taal meer dan ooit vroeger gemeenzaam te maken, hunne geschiedenis mij juist te vertegenwoordigen, en de statistieke bijzonderheden huns lands diep in mijn geheugen te prenten. Om mijn doel ten volle te bereiken, ware gewis een veel ruimer tijdsbestek noodig geweest, dan waarover ik beschikken konde; maar toch heb ik mijnen wensch eenigermate verkregen, door althans nu en dan een enkelen beoefenaar te ontmoeten dier verschillende vakken, waarin het Yolk van Groot-Brittanje zoo zeer uitmunt , en die ik mij als vertegenwoordigers van geheel hunnen landaard heb voorgesteld. Als Geschiedschrijver bij voorbeeld, leerde ik den beroemden macaulay kennen, wiens naam alleen zijne lofrede is. Als Dichter ontmoette ik eenen man, wiens gewrochten in menigvuldige uitgaven, die elkander met de snelheid van de golven der Britsche zee opvolgen, een diepen en algemeenen indruk op de Natie maakten: den rijkbegaafden robert montgomery, wiens dichtwerken ik u dezen avond, bijaldien ze u nog niet bekend zijn, wensch te leeren kennen, of voor zoo ver hij onder u niet meer geheel een vreemdeling is, u zijn talent en de strekking zijner werken nader te doen waarderen. Vooraf echter zal ik, om u de plaats die robert montgomery in de hedendaagsche letterkunde van Groot-Brittanje bekleedt, te doen in het oog vallen, een blik moeten slaan op den gang, welken de Literatuur onzer naburen aan gene zijde van het Kanaal, gedurende de eeuw die wij beleven, genomen heeft. De geest- en smaakvolle charles COQüerel heeft zeer juist opgemerkt, dat de te weinig gewaardeerde william cowper de Dichter is geweest, wien men als den voorlooper des nieuweren tijdperks derEngelsche Letterkunde te beschouwen heeft 2. Wie uwer, Mijne Hoorders, kent niet dien diepgevoeligen denker; dien wel eens somberen, maar nooit in naargeestigen menschenhaat verzinkenden, veeleer van teedere godsvrucht en warme menschenliefde doorgloeiden dichter; den profetischen getuige tegen Engelands nationale euvelen en zonden; den dichterlijken bestrijder des Slavenhandels, gelijk wilberforce het was op het glibberig terrein der Staatkunde; den begaafden Ziener, die de Fransche Omwenteling eenige jaren vooruit aankondigde, terwijl zijne edele verontwaardiging het doemvonnis uitsprak over de gruwelijke kerkermuren der donkere Bastille, waar de Onschuld zoo vaak, zonder eenigen vorm van rechtspleging, als in een levend graf aan vrijheid en daglicht ontrukt werd? — Ik erken het gaarne; ik heb voor dien in sommige opzichten zonderlingen en ongelukkigen, maar allerbelangrijksten, diep aandoenlijken Engelschman, wien ik als mensch en Christen niet minder merkwaardig vind, dan ik hem als dichter vereer, steeds eene warme ingenomenheid gekweekt. Ik onderstel, dat hij velen uwer, zoo al niet uit zijne werken zelve, dan toch door de zeer belano-- Ö 1* wekkende levens- en karakterbeschrijving, die de Bonnsche Hoogleeraar sack vóór eenige jaren van hem 111 een zeer verspreid en'veelgelezen christelijk Jaarboekje, de Christoterpe van den Wurtembergschen Dichter en Godgeleerde albert knapp, gegeven heeft, genoegzaam bekend is 3. De peinzende somberheid van den diepgevoeligen cowper ging <ds waTe over op, maar ontaardde tevens in, den zwartgalligen en van menschenhaat gloeienden, talentvollen reuzengeest der nieuwere Engelsche Letterkunde, Lord byron; terwijl zijn gelukkige en bevallige verhaaltrant in den met onvergelijkbare verbeeldingskracht begaafden walter scott een volger vond, die hem daarin verre overtrof4. Maar terwijl deze beide vernuften van den eersten rang, het oog van Europa, ja van geheel de beschaafde wereld schier onverdeeld trokken, stond er een derde Dichter op, die de godvruchtige en echt christelijke gevoelens van cowper tot de zijne maakte. Deze dichter was james montgomery (niet te verwarren met zijnen naamgenoot robert, over wien ik u dezen avond in de voornaamste plaats wenschte te onderhouden) geboren te Irvine in Schotland, en slechts eenige weken jonger dan wat/ier scott. James montgomery was de zoon eens vaders, die als Christenzendeling naar West-Indië vertrok, en daar weldra zijnen dood vond. Hij werd opgevoed op eene kostschool, die onder het bestuur der Moravische broeders stond, waar hij voor den geestelijken stand werd gevormd, en reeds vroeg den heer- lijksten aanleg vertoonde. Op zijn veertiende jaar schreef liij een comisch heldendicht van meer dan duizend verzen, en ontwierp een nog veel uitgebreider episch dichtstuk, welks held Koning alfred zoude geweest zijn. Van den stand, voor welken hij oorspronkelijk was bestemd geworden, zag hij af; maar niet van die echt-christelijke stemming zijns gemoeds en zijner werken, welke de hem steeds dierbare nagedachtenis zijns vaders hem op het hart drukte. Men zoude james montgomery den Dichter der Zendelingszaak kunnen noemen, die hij vooral in twee zijner grootere dichtstukken, West-Indië (The WesiIndies) in 1810, en Groenland (Greenland) in 1819 bezong. Een Engelsch beoordeelaar zijner dichtwerken noemt hem "den godvruchtigsten aller Dichters der negentiende Eeuw, zoowel in zijn leven als in zijne dichtwerken ". Hij is nog meer bekend geworden door zijn Heldendicht: De Wereld vóór den Zondvloed, dat eene merkwaardige overeenkomst heeft met den Ondergang der Eerste Warekl van onzen bilderDijk , ofschoon beide Dichters in dezen hunnen arbeid niets van elkander hebben kunnen weten, daar bilderdijk zijn meesterstuk reeds onder Koning lotje wijk bewerkte, ofschoon het eerst in 1820 in het licht verscheen; terwijl het dichtstuk van montgomery in 1815 werd uitgegeven 6. Zoo herhaalde zich op eene merkwaardige wijze in de negentiende Eeuw het merkwaardige verschijnsel, dat in de zeventiende zich had voorgedaan, toen vondel in zijn Lucifer en milton in zijn Paradijs verloren, waarschijnlijk mede zonder van elkander te weten. tot dezelfde stoute en grootsche dichterbeelden opklommen7. Waarlijk, Toehoorders , er bestaat eene innerlijke verwantschap van groote geesten, schoon op afstand van elkaar en onder verschillende natiën geboren, waaruit eene verwantschap van dichten en streven, ook onafhankelijk van elkander, ontspruit; en daarom is het niet goed om, wanneer dezelfde ontdekking of uitvinding gelijkelijk in onderscheidene landen ontkiemt , aan den éénen al de eer der oorspronkelijkheid te bewijzen, terwijl men den ander met den vlek van eenen onedelen eerroof bezwalkt. Het fransche spreekwoord toch, Les beaux esprits se rencontrent, heeft een grond van diepe, nimmer te verloochenen waarheid. Ook als geestelijk Liederendichter heeft de oudere montgomeby zich zeer gunstig doen kennen, door eene verzameling, in 1822 onder den titel van Sionsliederen (Sions Songs) uitgegeven, en door een lateren bundel, die onder de benaming De Christelijke Psalmzanger (The Christian Psalmist) in het licht verscheen, en waarvan thans reeds negen uitgaven zijn uitverkocht. Deze achtenswaardige grijzaard is de Nestor van den Engelschen zangberg. Hij leeft op het land, op zekeren afstand van Londen, waar de beoefening der Kerkgeschiedenis en de beschouwing en bestudering der vrije natuur, de vreugd en troost zijner laatste dagen uitmaken. Zijne poëzy munt uit door eenen buitengewonen dichter-, zoowel als christelijken levensgloed, van welken al zijne denkbeelden licht en kleur ontvangen. Zijne rijke verbeelding gaat liand aan hand met eene klassieke keurigheid van dichterlijken stijl; en hij wordt algemeen als de Patriarch der Moravische gemeenten, die over het geheele Britsche rijk verspreid zijn, door zijne Christelijke landgenooten geacht en vereerd. Het diep godsdienstig karakter van montgomeeys gedichten, strekt hem onder het Engelsche Yolk, dat nog aan de godsdienst en liet geloof zijner Vaderen vasthoudt, ter krachtige aanbeveling. Want, het zij ter eere diens grooten Volks gezegd: mannen als een shelley, dien men den Dichter van hetAtheïsmus genoemd heeft 8, vinden aan gene zijde van het Kanaal geen grooten weerklank; en met hem en byron , zijnen vriend en medestander, mag men vertrouwen , dat die groote maar gevaarlijke vernuften ten grave gevaren zijn, wier misanthropische levensbeschouwing, in strijd met de wereld buiten hen omdat er geen vrede in hun binnenste woonde, de duisternis des afgronds in hunne grootsche maar sombere zangen weerspiegelde; wier poëzv dan ook "de poëzy der Satanische school" genoemd werd, en wier ergerlijk ongeloof hun de aanspraak op een eeregraf in Westminster-Abbey, dat Pantheon van Engelands roemruchtige mannen, deed verbeuren 9. Hoe geheel anders was het gesteld met den waardigen grijzaard, wien ik zoo even geteekend heb; wiens achtbaar hoofd door den liefelijken vrede des Evangelies omstraald wordt! Het trof mij, Mijne Hoorders, dat dit zelfde (iroot-Erittanje, hetwelk reeds in de Middeneeuwen "het Eiland der Heiligen" genoemd werd; uit het- welk in de achtste Eeuw de Christenzendelingen zijn uitgegaan, die in Nederland en Germanje de leer des Kruises hebben verkondigd; hetwelk in de zeventiende Eeuw, door de binnenlandsche verdrukking van eene en andere richting des Christelijken levens onder de stuarts, aanleiding gaf, dat de kern eener echtchristelijke bevolking zich in Noord-America vestigde, die aan de tegenwoordige Protestantsche bevolking van dat gedeelte der wereld zijne grondrichting en zijn eigenaardig karakter heeft gegeven; — hetwelk op het einde der vorige Eeuw door de oprichting van het Zendeling-genootschap eene krachtige hand sloeg aan het groote werk van de bekeering der Heidenwereld 10; — dat ditzelfde Groot-Brittanje ook zijnen Zendelingdichter heeft, die zijne lier aan dezelfde zaak wijdde, voor welke zoo menige zendeling zijn bloed gestort heeft en in welke het Christelijke Engeland zijne grootsche roeping erkent. Dat gewis behoeft ons geene verwondering te baren; maar, zoo iets onze bevreemding zoude mogen verwekken, 't zoude dan dit zijn, dat, hoe genegen ons Vaderland is om over te nemen en te vertalen; hoe loffelijk wij ook op eene verkleinde schaal het Zendelingswerk van onze naburen aan gindsche zijde der zee trachten na te volgen , desniettegenstaande die beide gedichten Groenland en West-Indië tot hiertoe geene dichterlijke pen in Nederland hebben gevonden, geschikt en gereed om de bevallige tafereelen, die zij zoo uitlokkend schilderen , in Hollandschen maatzang uit te drukken en weder te geven, Mocht ik door dezen wenk de aandacht van dezen of genen talentvollen jongeling op de poëtische gewrochten van den grijzen Britschen Bard kunnen vestigen, die zoo zeer verdient, ook aan deze zijde der zee, meer en beter gekend te worden! Doch ik kan, hoe gaarne ik zulks ook doen zoude, niet langer bij den ouderen montgomery verwijlen, maar moet mij thans tot zijnen niet minder vermaarden jongeren naamgenoot bepalen, die, ofschoon hij, zoowel als gene, den geslachtsnaam van montgomery draagt, tot hem, voor zoo ver ik heb kunnen bespeuren, in geene betrekking van bloedverwantschap staat. Ook in de Christelijke partijrichting van beiden is verschil; want in Engeland, het land der staatspartijen , behoort ook op het gemeenschappelijk terrein des Christendoms, elk tot zijne eigene, scherp afgeteekende en eigenaardig gekarakterde partij; en zoo als de Moravische broederschap op haren james montgomery boogt, zoo kan ook het godsdienstig genootschap der Quakers zijnen dichter in bernard barton aanwijzen ", die in zijn afkeer van den oorlog, in zijnen haat tegen de slavernij , in zijne liefde tot gevangenen en verdrukten, in zijn weerzin tegen kerkelijke vormen en instellingen, en in zijne voorliefde voor ambteloozen eenvoud des levens, geheel de denkwijze van zijn genootschap afspiegelt. Op soortgelijke wijze dan is de jongere montgomery, die van nu af het eenige voorwerp mijner Eede wordt, de eigentlijke vertegenwoordiger der Episcopale of gevestigde Landskerk, met hare nationale richting en hare gehechtheid aan Engelands monarchale herinneringen en openbare vrijheden, aan de plechtigheid harer godsdienstoefeningen en den luister harer kerkelijke instellingen; maar tevens aan de stelling van Groot-Brittanjes Kerk en burgerstaat, als een kolom der geheele Evangelische Christenheid, een bolwerk tegen Bijgeloof en Ongeloof beide 12. llOBEUT MONTGOMERY, wiens vriendelijke omgang en geestrijk onderhoud mijn verblijf te Londen zoo zeer veraangenaamden, is een der voornaamste Zangers van het hedendaagsche Engeland. Hij werd geboren te Bath in het jaar 1807. Zijn Vader behoorde tot een jongeren tak van een oud Iersch geslacht, van hetwelk sommige leden zich in het midden der vorige Eeuw in America gevestigd, en daar in den onafhankelijkheidskrijg de zijde der Kolonisten gekozen en aan den jeugdigen Staat gewichtige diensten bewezen hebben. Zijne moeder was van eene welgestelde Eugelsche familie, die liem een niet onbeduidend vermogen naliet: eene omstandigheid, die in Engeland bij den leeraarsstand niet zeldzaam is, en de leden van dien eerwaardigen stand, welke men wel eens verkeerdelijk als afhankelijk van de Regering voorstelt, eene zeer onafhankelijke stelling verzekert. De jonge robert ontving te Oxford, waaraan hij naderhand als dankbare zoon dier doorluchtige Alma mater, zijne dichtpen zou wijden, eene door en door klassieke opleiding; waarbij Poëzy en Letterkunde reeds vroeg zijne opmerkzaamheid en aandacht in gelijke mate trokken als de Godgeleerdheid, wier beoefening hij voor den werkkring zijns levens had gekozen. Zijne eerste standplaats was het dorp Wellington in het Graafschap Shropshire. In deze afgelegene landelijke woonstede was zijne aanvankelijke vermaardheid als redenaar en dichter hem reeds vooruitgevlogen, en geraakte hij in veelvuldige betrekkingen, niet alleen tot zijne ambtsbroeders uit de drie rijken, maar ook met letterkundigen uit het geheele land. Weldra deed de vriendschap van zijn hooggeplaatsten begunstiger, den Bisschap van Glasgow, hem eene leeraarsplaats vinden in die vermaarde stad, de volkrijkste en handeldrijvendste van geheel Schotland, welke men als een der voornaamste zetels der Hervorming mag beschouwen, en wier lachende omstreken zoo geschikt zijn om het aangeboren gevoel voor natuurschoon en natuurgenot, waar het in den boezem woont, op te wekken en te verlevendigen; terwijl de Universiteit, ook in Duitschland om hare grondige geleerdheid beroemd, en die gewoonlijk 1400 studenten telt, voor een beoefenaar der wetenschappen de schoonste en vruchtbaarste gelegenheid tot veelsoortige studiën oplevert. Door dat verblijf werden zijne betrekkingen tot Schotland niet minder menigvuldig dan diegene, welke hij wegens de afkomst zijner moeder tot Engeland, en door die van zijn eigen geslacht tot Ierland had. Deze belangrijke standplaats, waar hij van het jaar 1838 tot en met 1843 vertoefde, wanneer hij naar de groote wereldstad aan de Theems werd overgeplaatst, was allervruchtbaarst voor de ontwikkeling zijner gaven. Het zijn de jaren zijns levens, waaraan hij nog steeds met bijzonder welgevallen herdenkt. Eerlang trad hij in het huwelijk met eene adelijke en hoogbegaafde Jonkvrouw, wier verstands- en geestesgaven aan de zijne geëvenredigd zijn, en die de goedheid heeft gehad, mij op mijn verzoek voor deze mijne Rede eene eigenhandige schets van het leven haars Echtgenoots te doen geworden. — Doch ik haast mij, om van deze korte levensschets onzes Dichters tot de beschouwing zijner werken over te gaan; gedachtig aan het woord van eenen anderen, niet min beroemden Engelschen Zanger onzer Eeuw (wordsworth), "dat het eigentlijlce leven eens Dichters in zijne werken geschreven staat." Als Dichter trad robert montgomery het eerst op met een didactisch dichtstuk, getiteld: De Overaltegenwoordiglieid der Godheid; een gedicht, dat in Engeland zulk eenen opgang maakte, zoowel wegens de stoutheid der denkbeelden als door de keurigheid van den dichterlijken stijl, dat er onlangs eene 25ste uitgave van is in het licht verschenen. Het dichtstuk is vervaardigd in gerijmde Iamben, en bestaat uit drie Afdeelingen; van welke de eerste de alomtegenwoordigheid van God in de geschapene natuur beschrijft; de tweede, die eigenschap der Godheid beschouwt in verband tot het menschelijk leven, en den invloed welken zij op 's menschen denken, spreken en handelen moet hebben. In deze Afdeeling komt eene zeer schoone beschrijving voor, van de gevoelens die door de zwellende toonen des orgels in een statig kerkgebouw worden opgewekt; eene schildering, waarin men geheel den aanhanger der statige Episcopale Kerk erkent. In de derde en laatste Afdeeling wordt de dwaasheid en afschuwelijkheid des ongeloofs aan eene alwetende en alomtegenwoordige Voorzienigheid Gods uit de Geschiedenis bewezen, in welke de vinger der Godheid als op iedere bladzijde wordt herkend en aanschouwd. Vergeefs! De laatste band der plichten was geslaakt. Dc mcnsch is niet meer mensch, zoo haast hij God verzaakt! Eenigen tijd na de verschijning van dit eerste dichtstuk gaf montgomery een ander poëtisch gewrocht aan het publiek, waarin eene groote stoutheid van verbeelding doorstraalt, en waar hij de zoo even door mij vermelde "Satanische school" op haar eigen grondgebied tegentrad. Want terwijl een by- ron in zijn Caïn de lasteringen van zijn eigen hart den Satan in den mond legt, voert montgomery in zijn dichtstuk, Satan getiteld, het Hoofd der booze geesten in, zoo als hij gedwongen is, ondanks zich zeiven, aan Gods eeuwige liefde en eeuwige heerlijkheid hulde te brengen. Het groote denkbeeld, dat de Dichter in dit werk, hetwelk in het zoogenaamde blanke vers in de maat en op den toon van milton is vervaardigd, heeft willen uitdrukken, is het volgende: de hoogste verstandelijke ontwikkeling kan gepaard gaan met de diepste zedelijke verdorvenheid. Dit grootsche dichtstuk schildert derhalve de overdenkingen van den V orst der duisternis, bij het aanschouwen van de uitwerking zijner verzoekingen en verleidingen in de natuur en op de menschheid. Als Verzoeker, is hij genoodzaakt de majesteit der deugd, de macht van het zedelijk schoon, te waarderen, en de werking van geloof en godzaligheid gade te slaan. De mensch, als de bestemde en aangewezen erfgenaam eener verlorene, maar herwinbare heerlijkheid, is niet slechts bij hem gehaat, maar boezemt hem groote belangstelling in. en deswege wekt het verheven ontwerp zijner wederbrenging door de menschwording van Gods Zoon zijne bewondering, maar tevens zijn verbazing en schrik. Daar hij de Overste dezer wereld is, kan hij niets veronachtzamen, wat den aard en de natuur van den menschelijken geest in het licht stelt. De geheele menschenwereld, alle hare omstandigheden en uitzichten, vorderen zijne levendigste deelneming. Vernuft, wetenschap, kunst, letterkunde, alles in ver- band met 's menschen zedelijken toestand, overziet hij met het oog zijns- geestes. Hem , die eenmaal een medgezel des Allerhoogsten was, moet al wat heerlijk is in de schepping en goddelijk in 's menschen aanleg, als een afschijnsel van den grooten Oorsprong aller dingen, bewondering inboezemen, ofschoon hij de heerschappij van dat goddelijk schoone en verhevene over 's menschen gedachten en genegenheden verafschuwt. Een Engelsch oordeelkundige, de Heer clarkson, die, verontwaardigd over de partijdigheid, met welke montgomeky in onderscheidene openbare beoordeelingen behandeld was, de pen opnam om de waarde zijner dichtwerken te handhaven, schreef een werk, onder den titel: Robert Montgonxery en zijne Recensenten, (Robert Montgomery and his Reviewers) I3, waarin het volgende omtrent het dichtstuk Satan wordt aangemerkt: "De Satan (zegt hij) zoo stout van conceptie en titel, komt mij voor het beste van 's Dichters werken te zijn. Dat gedicht is meer dan eenig ander van montgomeky , scherp afgeteekend van omtrekken, grootsch van indrukmakend effect, en te gelijk volkomen in de bijzonderheden ; overvloedig in dichterlijke beelden, machtig van redeneerkracht, logisch in de ontwikkeling der gedachten, en tevens welsprekend en klankvol van dichterstijl. De monodromatische rol van Satan is door sommige beoordeelaars, hetzij dan voorbedachtelijk ol ter goeder trouw, misverstaan. Het is eene oorspronkelijke en op zich zelve staande schepping des Dichters, zoowel als de Prometheus der Grieksche Tra- gedie. Montgomerys Satan is verschillend van den ruwen en gemeenen Mephistopheles, den onnoozelen en alledaagschen Duivel van onzen Dichter marlow: en niet minder verschilt hij van goethes spotgeest Mephistopheles, die zich in elke omstandigheid, hetzij luimig of hoonend, hetzij grimlachend of smalend en schimpend, laag en onedel betoont. Zijne in zich zelf ingekeerde en zelfkwellende beschouwing is even verscheiden van den al te vermetelen trots en de te groote (Jodegelijke verhevenheid van miltons held; en nog meer onderscheiden, aan de andere zijde, van Lord byrons Lucifer, van wien men heeft gezegd, dat hij van de lucht der helsche zwavelvlammen gezuiverd en door de idealen van Britschen dichtergeest opgeluisterd is. Ik geve u dus, ter waardering alleen van de dichterlijke aanschouwing, eene getrouwe vertolking van het begin des overzichts van de koninkrijken der wereld en hunner heerlijkheid, zoo als die in den eersten Zang voorkomt: ik geef het u, als op den tast af, als aanvang, zonder 't in het minst als het schoonste des geheels te willen voorstellen. "Onbewoonde eilanden en breede vlakten des Oceaans, «wier eentoonige uitgestrektheid met wilde drift zich "omhoog verheft; — schrikwekkende bergen, in wier "boezem lavastroomen zieden, op wier grijze kruinen "het rijk der sneeuw zich op een eindelooze ijskorst "heeft gevestigd; — en gij, woeste steenrotsen, die "bar en steil ten hemel steigerend, de verouderde gebeenten eener ondergegane wereld vertoont; — gij "diepe stroomen, die in uw vloeibaar voortsnellen "uwe ruisende stemme verheft; — hoog opgaande "wouden en met donker boschaadje bewassene dalen, af"crewisseld door beemden, met lachend groen bedekt, "en wijduitgestrekte akkervelden; — gij, bloemen , "wier schoonheid reeds in het Paradijs vriendelijk "bloosde, gegroept langs rivieren, die uit de wellen "der bergen murmelend opborrelen; — en vooral gij "steden, wier hooggewelfde praalgebouwen zich, door "mistige nevelen borend, hemelwaarts verheffen; en "stille gehuchten, die in den schoot van omslotene "dalen u schuchter verbergt! Breidt u uit voor mijn "oogen als één onmetelijk vergezicht! Hier aanschouw "ik, van de grenzen desNoordens, waar het eeuwenheugend ijs den bodem verhardt, tot waar het Zuiden "met zengenden gloed de dorre gronden stooft, van "morgenland tot avondkust, het schouwtooneel, door "menschelijke voeten betreden." In een volgenden (den vierden) Zang wordt de Satan ingevoerd, terwijl hij de volgende beschouwing van des menschen bedrijf en streven ontboezemt: "Een schouwspel voor God en zijne engelen is de "mensch, terwijl liij op het tooneel der wereld zijnen "rol vervult. Die waarheid heeft de geest der profetie "uitgesproken, en welk een diepe zin ligt in deze gedachte omkleed! Omhoog, omlaag, in het rond: "overal waar de mensch leeft en zich beweegt, planen "onzichtbare geesten over zijn pad, en staan als onwraakbare getuigen zijner levensgeschiedenis tejjen"over hem. Maar door uiterlijke wereldpraclit en door "het leven der zinnen werp ik zulk een verleidelijken "sluijer over de onzichtbare wereld henen, dat de "mensch met den uiterlijken schijn afgoderij leert bedrijven, en al het overige de ijdelheid eens drooms "noemt: eene wijsheid, die voorwaar eene helsche kroon "zou verdienen! En waarom, o dwazen, indien één "waterdrop in zijn beperkten omvang een ontelbaar 2* "heir van wezens, organisch gevormd en vol van levenskracht, bevat; indien er geen blad op de takken "der boomen trilt door den adem der Natuur, of het "is bewoond door eene schare van gekorvene diertjes; "indien geen bloem in liefelijken zonneschijn praalt, "of in den daauwdrop, die vonkelt in haar kelk, zwieren "ontelbare schepselen in vrije levensvreugd: — waarom "zou niet, o gij verstandelooze wijzen die u zeiven be"wierookt, eene wereld van geestelijke naturen, onzichtbaar voor uw grove gezicht, u omzweven, wier "getal wedijvert met dat der zichtbare schepselen' "Waarom zou niet de ruimte, die de kortziende mensch "eene ledige plaats inde schepping waant, bevolkt zijn "met verhevener schepselgestalten? "Doch heilzaam is zulk eene blindheid voor de heerschappij des kwaads, o! Mocht zij den blik van ge"heel het sterfelijk geslacht omnevelen, en schaduwen "spreiden over al wie eene onsterfelijke ziel te behou"den hebben! Want, ja! sommigen zijn er, die den "kerker der gekluisterde ziel ontgrendelen, en achter "het floers, dat hun aardsche bestaan verdonkert, de "werkelijkheid aanstaren. Dezulken gebruiken de straal "des hemelschen lichts, die hen omschijnt, om in ver"heven gemeenschap met de dingen der eeuwigheid te "treden. Zulke geesten kunnen door het stof niet ge"bonden worden, maar streven reeds vooruit in een "vervroegd Paradijs, en ademen daar de lucht van heiligheid en liefde. — Maar dezulken zijn de knech"telijke lijfeigenen van Hem, dien ik haat, en wiens "onvergankelijk gebied, op den rotssteen der eeuwen "gebouwd, ik verafschuw, zoowel als zijn Woord, zijne "waarheid, zijne hemelscheppende heerschappij. Hem "haat ik en hen zal ik blijven vervolgen, al mocht die "waarheid aanvankelijk zegepralen, en de duizende "thronen des afgronds op hunne schuddende grondzuilen doen wankelen!" In den vijfden Zang van dit Dichtstuk stelt de Dichter den Satan voor, zijne heerschappij van het vaste land van Europa naar Engeland overbrengende, hetwelk hij als het kloppend hart der ware Christelijke beschaving en vrijheid aanmerkt: als de macht, die nog alleen den geest des kwaads wederhoudt. Inderdaad! dat dichtstuk vormt, ofschoon het ook gewis feilen en leemten bevat, waarop de tegenstrevers van MONTGOMERY met groot zelfbehagen gewezen hebben, een grootsch en stout geheel, en het is geen wonder, dat allezins bevoegde beoordeelaars, zoo als southey en coleridge, beiden dichters van groote verdiensten, hunne ingenomenheid met den Dichter van Satan onbewimpeld hebben uitgesproken. "Montgomerys Satan," dus eindigt de Heer archer gurney, die eene belangrijke beschouwing van montgomerys dichterloopbaan heeft openbaar gemaakt, zijne uitvoerige analyse van dit gedicht, "zal in spijt der aanklachten van hen die het vreezen, van de aanvallen dergenen, die het haten, in spijt zelfs van zijne onmiskenbare gebreken, als een waarlijk schoon gedicht onvergankelijk voortleven. De weinige uittreksels die ik er uit aanvoerde (voegt hij er bij), zijn voldoende, om den roem van welken Dichter ook, voor het Nageslacht te verzegelen." Eenige jaren na de uitgave van Satan gaf montgomery zijn epische gedicht De Messias aan het publiek : een dichtstuk, dat even als zijne overige werken zeer gezocht was, en waarvan tien uitgaven achtervolgens het licht zagen. Het bevat uitnemend schoone plaatsen, die waarlijk gezegd kunnen worden op de hoogte des onderwerps te staan; maar de goddelijke verhevenheid van den oneindig heerlijken Persoon dien het bezingt, heeft naar veler oordeel den Dichter nu en dan gedrukt, en steeds doen blijven beneden de gadelooze eenvoudigheid der evangelische verhalen, bij wier kunstelooze werkelijkheid elke Poëzy, ook de verhevenste, verbleekt. Aan eene vergelijking met de H. Schrift, waaruit het genomen is, valt dus niet te denken, daar het menschelijke slechts met iets menschelijks kan gemeten worden. Maar belangrijk ware liet, om het beroemde gewrocht van klopstock naast montgomery te plaatsen, en beide tegen elkander in de weegschaal der esthetische kritiek te leggen. Hoe aanlokkelijk eene poging daartoe ook voor mij zijn zoude, mijn tegenwoordige bestek gedoogt zulks niet; en ik moet die of laten varen, of' althans tot eene meer geschikte gelegenheid uitstellen. Ik zal dus dit inderdaad sehoone dichtstuk van montuomery, althans voor het tegenwoordige, onaangeroerd laten liggen, en vermeet mij alzoo ook niet, om door het overbrengen eener proeve, u van de wijze der behandeling van het hoogverhevene onderwerp eenig denkbeeld te geven. Ik mag echter niet nalaten u van een ander dichtstuk, dat een weinig later uitkwam, te spreken: ik meen van het gedicht over de Universiteit van Oxford, die onze Dichter zoo gaarne zijne Alma mater noemt. Dat gedicht is een krachtvol en leerzaam werk. Een bevoegd beoordeekar heeft gezegd, dat het beter dan eenig reisboek den vreemdeling, die dezen doorluchtigen zetel der geleerdheid in Uroot-Brittanje wenscht te bezoeken, daartoe den weg aanwijst, terwijl het met verdienden lof de gewijde nagedachtenis der uitstekende mannen, door die aloude Moeder-academie gevormd, iu het licht stelt, en, wat nog meer zegt, de voortreffelijkheid van Academische deugd en wijsheid boven een leven van dartele ongebondenheid en onmatigheid, en alle de buitensporigheden daaraan verknocht, met levende kleuren maalt. Het bevat onder anderen eene schilderachtige, satirische voorstelling van een brooddronken en baldadig studentenfestijn, welke mogelijk schoon er vracht gedragen heeft dan eenige satyre immer deed, daar de Oxfordsche studenten (het zij tot hunne eere gezegd!) niet alleen het verstand hadden, het hem volkomen wel af te nemen, maar hetwelk ook, zoo men wil, op de levenswijze aan de genoemde Universiteit een zeer merkbaren invloed heeft gehad. Het ware wenschelijk, dat eene meer geoefende dichtpen dan de mijne, metderdaad deed gevoelen, dat ook onze taal al de fijne en keurige trekken, die van deze beschrijving een juweel van dichterlijke kunst maken, ongedwongen vermag uit te drukken. Een geheel verschillenden toon sloeg montgomery aan, toen hij eenigen tijd later het vrouwelijk geslacht tot het voorwerp zijner zangen koos. Zoo verheven en stout als zijn dichtstuk Satan geklonken had; zoo veel liefde tot de wetenschap als hij in zijn Oxford had aan den dag gelegd, zoo liefelijk en bevallig trilden thans zijne zilveren snaren. Een andere kortere, zachter vloeiende maat heeft de grootsche versmaat van het Heldendicht vervangen; en het zijn thans louter bevallige beelden, die den Dichter in een helder en liefelijk daglicht, met afwisselende kleurenpracht, voor het oog zweven. Het is hier de huiselijke haard, en dat streelend en bekoorlijk familieleven, hetwelk de maatschappij in Engeland zoo heerlijk onderscheidt, veredelt en versiert, die het voorwerp uitmaken zijner beschrijvingen en schilderingen. Tk schroom bijkans, Mijne Hoorders, eene poging te wagen om u van dat liefelijke dichtstuk, waarin de geest van Vader cats, maar met veel hooger dicli ter vlucht heerscht, te geven. Ik zal echter zoeken u van den geest en trant des geheels een flaauwen weerklank te doen hooren. Zoo zingt hij op het einde: o Land mijns harten, Britsche kust, Waarop Gods zeegnend aangezicht Een weerglans afstraalt van zijn licht; Waarop de throon der Vrijheid rust: Steeds blijve u 't huislijk heil hekend Als 't zuiverst levenselement; Steeds blijv' de Vrouw aan uwen haard U meer dan goudtrezoren waard! Want, schoon uw vloot de zee bedekk', Uw vlag der volkren eerbied wekk', En oorlogsscharen, afgestreên, Geboeid voor uw triomf kar treên: Uw kracht, uw leven zinkt in 't niet, Wanneer dat heil uw haard ontvliedt: Wanneer uw huisaltaar den gloed, De vlam niet meer der liefde voedt. De teering, ach! zoo droef en bang, Die 't bloeiendst leven grafwaarts rukt, Is 't akligst, als zij op de wang Een huichlend lenteroosjen drukt. Zoo heilloos is de flikkerglans Eens heimlijk ondermijnden Lands, Waarin geen liefde en reinheid woont; En waar, bij huislijk heil en rouw, Niet in het teeder hart der Vrouw De vreugd en troost des levens troont! Doch ik kan ook bij die bevallige en vriendelijke liefdetoonen niet lang verwijlen, en moet mij haasten u ten slotte met het voornaamste der dichtstukken van montgomery bekend te maken: met datgeen, hetwelk hem niet alleen in het geheele Britsche rijk, maar ook in het naburige Duitschland en in de nieuwe wereld de meeste toejuiching en bewondering heeft verworven: ik bedoel zijn episch-biographisch, of mogelijk moet ik ook thans zeggen, zijn didactisch dichtstuk Lutlier. Montgomery, hoezeer ook van nationaal gevoel, gelijk wij meer dan eenmaal reeds zagen, ja zelfs, in zekeren zin, van nationalen trots doorgloeid en doortinteld, heeft zijn vaderlandschen zin niet, gelijk sommigen hier te lande, willen ten toon spreiden, door, het kostte wat het wilde, een nationalen Hervormer, zij het dan in wicliff of cranmer , of eduard Y1 op te sporen. Neen! Hij erkent de roeping van luther om in het Germaansche Rijk der tien stammen, gelijk elia weleer in het Land der Verkiezing, het altaar eens verlatenen Verbondsgods te herstellen. Hij erkent de aanspraken van het achtbare avittenberg op den dank en de erkentenis der geheele Hervormde Christenheid. Hij bezingt luther, maar in toonen, waarin de dichterharp hare verhevene roeping aankondigt. Zijn standpunt is hier niet meer het uitsluitend Engelsche: hij kiest, als 't ware, eene hoogte, van welke hij, als de Aramesche Ziender der Oudheid, de stammen Israëls overziet, en, met een blik in t voorledene geslagen en het oog op de naderende Toekomst gericht, de lotwisselingen der Kerk van christus bezingt. Ten einde met eenige woorden duidelijk te maken, uit welk oogpunt onze Dichter den Duitschen geloofsheld beschouwt, zal het genoegzaam zijn, een gedeelte van de Voorrede van zijne eerste uitgave over te nemen. "Luther, (zegt hij daar:) luther in de ruwe verhevenheid zijns geloofs, mag wel beschouwd worden als de Elia der Kerkhervorming; terwijl zijn leven, door de ernstige en plechtige werkelijkheid der lotgevallen die hem bejegenden, en de bijkans bovenmenschelijke ontwikkeling der gebeurtenissen, waarmede bet in verband stond, inderdaad den historischen Epos van het Europesche Protestantisme uitmaakt. En, gelijk het ook met anderen gelegen is, die zelve een belangrijk gedeelte van de geschiedenis der menschheid uitmaken en geheele volkeren in beweging brengen, zoo moet ook lutiier onder een tweederlei oogpunt worden beschouwd, in betrekking tot den dubbelen kring, in welken de zedelijke karaktertrekken van 's menschen ziel zich uitdrukken of verraden. In den éénen kring ontmoeten wij uiterlijk zichtbare werkelijkheid, die zich in de Historie of Biographie naar buiten vertoont; in de andere spheer worden ons geopenbaard de geheime trekken en roerselen van 's menschen innerlijk bestaan, die vooral onderkend worden uit de stille bladen eener vertrouwelijke briefwisseling. In het voor ons liggende voorbeeld zijn het vooral de brieven, van den Wartburg geschreven, waar luther de donkerheid en moedeloosheid aan den dag legt, door welke hij (als een andere jeremia) zoo dikwijls werd bestormd. Lutiier de Hervormer is in elk geval slechts eene uiterlijke en aanschouwbare openbaring van de verborgen en innerlijke karakterontwikkeling van luther als menscli; en indien wij in het heldere licht der Geschiedenis getroffen worden door de verwonderlijke wijze, waarop een eenzame monnik uitliet binnenste van een Augustijnerklooster, in al zijne bewegingen naar buiten zich gelijk blijft, wij worden niet minder aangedaan door de opmerking, hoe wijs en heerlijk de beproevingen en ervaringen zijns geinoeds door eene Voorzienige Godshand werden bewaakt, en beheerscht, en geleid tot dat hooge standpunt, op hetwelk luther zich een onsterfelijken naam heeft verworven. Inderdaad, voor hen die gaarne de geheimenissen des menschelijken geestes doordringen, en hunnen blik werpen tot in het eigentlijke middenpunt van 's menschen zelfbewustheid, is de Duitsche monnik, gelijk hij zich achter het tooneel des openbaren levens vertoont, boven alles aantrekkelijk. Iioe vol van wondren is uw kruis! hoe schoon Blinkt de ongeschapen luister uwer kroon! Wat glans straalt van U af op 't wijd heelal Der Schepping, die in 't licht des heilgeloofs Van heerlijkheid tot heerlijkheid verhoogd, Een tempel wordt, waar alles, rijk van taal En luid van toon, den Christus Gods verkondt. Zie! de Aard is 't grondstuk van dat Godsgesticht, En van 't gewelf van 's hemels hoogen dom Hangt luchterkroon hij kroon van sterren neer. Bewondring staat, als de achtbre Priesteres, In 't voorportaal van 't godlijk heiligdom, En wenkt en wijst eerbiedig naar omhoog. De zwellende orgeltoon, die 't hoog gebouw Gesta&g doorgalmt, is 't plechtig lofgeluid Dat opgaat van de aanbiddende Natuur, Die in de stem van storm- en stroomgedruisch llaar Hallels en llozauna's hooren doet, Tot eer van God, den Bouw- en Opperheer, En Gods volheerlijk Woord, den grooten Zoon. In een tweeden Zang wordt de Christuskerk als zijn geestelijk lichaam beschouwd. Hierop volgt in eenige opeenvolgende zangen hetgeen gedurende het lange tijdvak der middeneeuwen als gedurige voorbereiding der Hervorming van de zestiende Eeuw kan worden beschouwd; vervolgens de meest beslissende hoofdgebeurtenissen van luthers leven, uit een poëtisch oogpunt beschouwd en schilderachtig beschreven; 's mans sterven, en het tegenwoordig tijdvak met het toenmalige vergeleken. Voorts een hoogdichterlijke blik in de Toekomst geworpen, en eindelijk eene ernstige waarschuwing aan Groot-Brittanje, om, welke ook verder de lotwisselingen der wereld mogen zijn, in hét geloof, eenmaal door haar volk beleden, steunende op het onvergankelijke Woord der eeuwige waarheid, met standvastige trouw te volharden. Hoort zijne krachtige toespraak! Laat Luthers stem en Luthers geest nog lang, Brittanjes voivstlijk Eiland, op uw kusten Een luiden weerklank vinden in het hart! o Vaderland van Vrijheid, Wet en Recht, Van wapenglans, van vrije kunsteneer, Van wijsheid, liefde en forsclie mannentaal, Waar Shakspeare 't menschlijk hart ontleedde; waar Men Milton zweefde in 's hemels wolkloos ruim; Waar helden sneefden voor de zaak van 't Recht, Kn Martlaars bloedden voor het heilgeloof, Of kalin, terwijl hun mond geen klaagtoon slaakte, Ter houtmijt stegen, die hun tegenblaakte! o Land van schoonheid, land van roem en kracht; Laat nimmer, nimmer 't loerend Bijgeloof Zijn rinkelende keten, zwart van roest Of rood van bloed, u klinken om de vuist! Sta pal, sta door de kracht des Heeren pal, En werp van u d' oneedlen slavenboei Des geestes, gij die nergens slaven duldt! Gedenk, mijn Volk! als 't- godlijk Woord niet meer, Uw kusten langs, zijn vrijen scepter zwaait, Dan stremt van koft uw kostbaar harteblocd: Dan zwerft de V rijheidsmaagd landvluchtig heen, En vindt geen haardstee meer, geen huisaltaar. Mant aan dat Boek, dat godlijk Levensboek, Heelt de Almacht elke vrijheid vastgesnoerd, Die niet ten afgrond, maar naar Boven voert! Ach, zonder 't licht dat uitgaat van dc Schrift Is 't leven slechts een kwijnen naar het graf, Een graf, waarin geen morgenluister straalt; Een langzaam sterven; of een felle koorts, Die zelfs op 't rustbed vree noch rust vergunt, Het ziedend bloed tot razernij ontsteekt, En d' ademtocht tot wanhoopskreeten vormt. Geen wijsheidsleer, gezult in 't Attisch zout, Brengt redding aan; geen achtbre Wetenschap, Die met haar vorschend oog den afgrond peilt Der Schepping, en de baan der starren meet! Al heerschte in elke hemelstreek uw vlag; Al knielde en zweeg de sidderende Oceaan aar van uw vloot één enkle kiel verscheen; Al dronk uw zwaard zich dronken aan het bloed Van eiken vijand, krimpend aan uw voet; Al steeg uw handelsroem met stouter vaart Dan Tyrus ooit dien vestigde over de aard; Ach, als gij 't licht moest derven van dat Woord, Dat nog zoo helder op uw luchter gloort: Verkankerd waar uw bloei en levenskracht, En zinken zoudt ge in 's afgronds killen nacht! 14 Mijne Hoorders! vergunt mij eene ernstige aanmerking ten slotte mijner Rede. Begaafde Dichters zijn rijkbegunstigde, hoogbevoorrechte kweekelingen der Voorzienigheid. Maar, hoe schooner de krans is met welke zij pralen in liet rijk des geestes, des te grooter is hunne verantwoordelijkheid voor God en hun Vaderland, voor tijdgenoot en nageslacht. Hun maatzang kan gelijk zijn aan dien gevaarvollen Sirenenzang, die onnadenkende schepelingen naar den afgrond lokte, maar hunne harp kan ook de mededingster zijn van die der heilige Engelen des hemels. Orpheus en UNüS vormden door hunne toonen de woeste bewoners huns vaderlandschen gronds tot de keurlingen der menschheid. Voltaire en parny stelden al hunne pogingen in 't werk tot verdierlijking hunner tijdgenooten. In Engeland is de lier nog niet verstomd, waaruit milton en young hemelsche toonen lokten. Ik heb getracht uwe gedachten te bepalen bij eenen Zanger, die in hunne voetstappen treedt. Dierbaar is mij het denkbeeld, dat onder onze tegenwoordige Nederlandsche Zangers er naauwelijks één enkele gevonden wordt, die zich onder de openbare Ongeloovigen schaart; niet weinigen die hunne lier aan God en den den grootcn Immanuël wijden. Maar eene andere vraag is het, of bij de onbewimpelde voorliefde die sommigen onder ons voor al wat middeneeuwsch is, aan den dag leggen , niet van dï> andere zijde, van de zijde des Bijgeloofs, een dreigend gevaar ons boven het hoofd hangt. Dat gevaar is onmiskenbaar in mijn oog; en daarom, Mijne Hoorders, heb ik uwe aandacht des te liever bepaald bij eenen Dichter, die even '.er verwijderd is van de jammerlijke vergoding der Middeneeuwen met hare kinderlijke en onverstandige plechtigheden, overleveringen en spelen, als van het Ongeloof, dat de bijl aan den wortel des Christendoms l<gt. 1 Na de allerbelangrijkste mededeelingen die mijne geliefde Vrienden Dr. beets en Dr. a. capadosf. in het Tijdschrift 11e Vereenii/ing, en Mr. i. da costa in den Nederlander, omtrent hun verblijf in Londen hebben gegeven, ware het ongepast geweest, hier in meerdere bijzonderheden te treden. Zij hebben, elk op zijne wijze, het Londensche leven zoo bijzonder juist en aanschouwelijk gcscMMèrd, dat het waarlijk overbodig geweest ware, er iets aan te willen tofvoegea. 2 Hisloire abregée de la liUératare anglaise. I ar. 1S28, p. 480. "On pent regarder wit.i.iam cowper conmie le poète qm a precedé la nouvelle époque de la litte'rature anglaise. 11 moumt en 180S; niais ses onvragee furent publiés avaut 1789; et pendant de longues années avant sa mort, il ne fit que languir dans une noire mélancolie. Cowper resta donc étranger aux nouveaux mouvements des esprits en Europe. II souhaita la ruine de la Bastille, maïs je n ai point lu son chant de triomphc qnand elle fut renversée; et, ce qui est singulier, eest que cowper, qui vécut en dehors des événemens du siècle actuel, semble avoir adapté son style et ses pensees a 1 miportance des agitations qui aUaient survenir. II parait avoir eu ira sentiment vague de tout ce qui se préparait de son temps" (*). Er (*) "Men kan william cowper beschouwen als den dichterlijken voorbereider van een nieuw tijdvak in de Engelsche Letterkunde. Hij overleed in 1803; maar zijne werken verschenen reeds vóór 1789 m het licht. Want vele jaren voor zijnen dood verkwijnde hij in eene sombere zwartgalligheid. Cowper bleef dus vreemd aan de beweging der gemoederen in Europa gedurende de latere jaren. Hij zag «as ook inderdaad m de diehtergave van cowper iets profetisch. Hij gevoelde dit zelf: hieraan zijn de volgende schoone verzen in zijn Table talk (Works, Vol. VI, p. 17, 18) hun oorsprong verschuldigd. Van de Poëzy zingt hij: If human woes her soft attention claim, A tender sympathy pervades the frame, She pours a sensibility divine Along the nerve of every feeling line. But if a deed, not tamely to be borne, Fires indignation and a sense of scorn, The strings are swept with such a power, so loud, The storm of music shakes the astonish'd ,crowd. So when remote futurity is brought -Before the keen inquirv of her thought, A terrible sagacity informs Hie poets heart; he looks to distant storms; He hears the thunder ere the tempest lowers, And arm d with strength surpassing human powers, Seizes events as yet unknown to man, And darts his soul into the dawning plan. Ilencc in a Koman mouth, the graceful name Of prophet and of poet was the same; Hence British poets too the priesthood shared, And every hallow'd druïd was a bard. (*) verlangend uit naar de sloping der fiastillc; maar men heeft geen triomfzang van hem gehoord, nadat zij ter neder geworpen was; en hetgeen inderdaad zonderling is, cowper, die buiten de groote gebeurtenissen der tegenwoordige eeuw geleefd heeft, schijnt zijne denkbeelden en zyu stijl te hebben gevormd naar het gewicht deischokken cn schuddingen die aanstaande waren. Hij schijnt een onbestemd voorgevoel te hebben gehad van de naderende toekomst." ( ) Wen s naasten leed den boezem zwoegen doet, Dan zet haar taal 't verteederd hart in gloed, En drukt in zieldoortintlend maatgeluid Dat meegevoel op zachte toonen uit. "Hetgeen bij den Staatsman (zegt hieromtrent wijlen de Heer collot d'escury, Hollands Roem, Dl. IV, 2e St., bl. 361) eene koele door hem in zijn kabinet gemaakte berekening is, woelt bij den Dichter innerlijk tot dat het niet langer bedwongen kan worden, en naar buiten uitstroomen moet; er is toch in hem eene wrerkend<* kracht, welke hem door het rijk der verbeelding van het gebeurde tot het gebeurlijke henen voert, en zou hij dan niet met die fijnere gewaarwording, welke hem zoo eigen is, somtijds door eene gelukkige wending, zoo diep den loop der dingen kunuen doorzien, dat inderdaad in later tijd, de uitkomst bevestigt hetgeen hij te voren, even of hij door een voorzeggenden geest gedreven ware geweest, in de taal der verrukking heeft aangekondigd?*' Men leze aldaar verder, bl. 358—370. 3 Dr. sack, Wïlliam Cowper, ein Christlicher Dichter; in de Maar wekt de snoodheid van een zwarte daad Een eedlen toorn op 't purperend gelaat, Dan grijpt haar hand de snaren aan met kracht, En wekt een toonenstorm, wier overmacht De ontzette menigt' sidd'ren doet van schrik; Of daagt de Toekomst voor haar tooverblik, Dan staart heur wonderbaar doordringend oog Tooneelen aan, voor 't sterflijk brein te hoog: Dan hoort de Dichter, hoe de stormwind huilt, Als 't noodweer nog beneên de kim verschuilt; Dan ziet hij 't flikkren van de bliksemschicht, Terwijl de zon nog onbeneveld licht: Dan speurt zijn oog 't verborgen plan van God, Zich openbarend in der volkren lot, Terwijl 't nog sluimert in der tijden nacht, En spreekt zijn mond van 'tgeen de menschheid wacht.
| 4,894 |
MMKB14:001617001:mpeg21_4
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,870 |
Raad van State, 1870, Deel: 10, 1870
| null |
Dutch
|
Spoken
| 9,401 | 16,425 |
’sGravenhage, den 6 Februari) 1870. [gel.] WILLEM De Minister van Binnenlandsche Zaken , [get.) Eock. Accordeert met deszelfs origineel. De Directeur van het Kabinet des Konings, vak Heeckerek vak Keel. 2°. van den 6 dezer, n". 18, houdende beslissing van het geschil vver het domicilie van onderstand van Jean Philippe Semmerman (zie het verslag over deze zaak in het Negende Deel, blz. 375—378). Het besluit is van den volgenden inhoud; Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Gezien de stukken betreffende het aan Onze beslissing onderworpen geschil tusschen de gemeenten Maastricht en Ulestraten over het onderstands-domicilie van Jean Philippe Semmerman; Den Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, advies van 26 Januari) 1870, n". 84; Op de voordrag! van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 2 Pebruarij 1870, n". 179, 7de Afdeeling; Overwegende: dat de genoemde behoeftige, die den 19 Junij 1799 te Maastricht is geboren, sedert vele jaren, zoo vóór als na de invoering der armenwet, is bedeeld te Ulestraten; dat Burgemeester en Wethouders van laatstgenoemde gemeente hebben beweerd, dat de behoeftige van Julij 1866 tot Maart 1868 zonder bedeeling is gebleven, en dat dus zijne armlastigheid, ingevolge art. 36 der armenwet, is overgebragt op zijne geboorteplaats; dat de behoeftige, daaromtrent ondervraagd zijnde, onder aanbod van eede heeft verklaard, dat de Burgemeester van Ulestraten hem had gezegd, dat hij gedurende vijftien maanden van de armenlijst moest afkomen, maar dat men hem geen gebrek zou laten lijden, en dat hij dan ook sedert dat oogenblik om de veertien dagen twee en een halve franc van de dienstmeid van den Pastoor had ontvangen; dat hij later onder eede voor den Kantonregter te Meerssen nogmaals heeft verklaard, 44 dat hij van tijd tot tijd van de dienstmeid van den Pastoor eenig geld had ontvangen, en dat ook zijne vrouw dit onder eede heeft bevestigd; dat echter de herkomst der gelden, waaruit die onderstand is verstrekt, niet is gebleken; dat evenwel door de beëedigde, onderling overeenstemmende verklaringen van den Ontvanger van het Armbestuur en vaneen Wethouder van Ulestraten is bewezen, dat de behoeftige, in of omstreeks de maand Mei 1867, dus midden in het tijdvak, waarover het geschil loopt, onderstand heeft ontvangen uit gelden, die door particulieren aan den Ontvanger van het Armbestuur waren verstrekt, »om aan noodlijdenden uitte reiken;» dat giften, met dat doel door particulieren aan een Armbestuur verstrekt, geheel gelijkstaan met gelden, dooreen Armbestuur uit collecten ontvangen, en dus moeten worden gerangschikt onder de fondsen, in art. 36 der armenwet bedoeld; dat de behoeftige derhalve niet kan geacht worden, gedurende het bedoelde tijdperk buiten het genot van onderstand uit armenfondsen te zijn geweest; Gezien de wet van 28 Junij 1854 (Staatsblad n". 100); Hebben goedgevonden en verstaan: te verklaren, dat Jean Philippe Semmerman nog armlastig is te Ulestraten. Onze Minister van Binnenlandsohe Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur). ’s Gravenhage, den 6 Februarij 1870. |get.) WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, {get.) Fock. Accordeert met deszelfs origineel. De Directeur van hel Kabinet des Konings, van Heeckeren van Kell. 3». van den 7 dezer, n". 17, houdende beschikking op hei beroep van den Raad der gemeente Zeendam vaneen besluit van den Commissaris des Konings en van twee besluiten van Gedeputeerde Staten van Groningen allen betrekkelijk de vaststelling der begrooting voor de dienstdoende schutterij te Zeendam voor 1869 (zie het verslag over deze zaak op blz. 9—15). Het besluit is van den volgenden inhoud: Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Honing der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau , Groot-Hektog van LüXEMBDUG , ENZ., ENZ., ENZ. Beschikkende op een adres van den Gemeenteraad van Veendara, daarbij bij Ons in beroep komende: I°. vaneen besluit van Onzen Commissaris in Groningen van 31 Augustus 1869 tot voorloopige vaststelling der door den Schuttersraad in die gemeente ingediende begrooting over drie kwartalen van 1869 ; 2“. vaneen besluit van Gedeputeerde Staten dier provincie van 3 September jI., tot definitieve vaststelling der gezegde begrooting, en 3’. van het besluit van dezelfde 45 Gedeputeerde Staten van 1 Ootober jl., waarbij een nieuwe post van uitgaven op de loopende gemeentebegrooting van Yeendam is gebragt, als toelage voor de kosten der dienstdoende schutterij aldaar, en de post voor onvoorziene uitgaven met gelijk ViPflrn.rr Trprrmnrlprfl • Den. Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, advies van den 26 Januarij 1870, iv>. 87 ; Op de voordrag! van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 3 Februari] 1870, u'. 200, 2de Afdeeling; Overwegende: dat tegen de twee eerstgenoemde besluiten, genomen krachtens art. 127 der gemeentewet en art. 31 der wet van 11 April 1827 {Staatsblad n'. 17), geen hooier beroep openstaat; en, wat betreft het inde derde plaats genoemd besluit van Gedeputeerde Staten van 1 Ootober jl., dat de toelage uit de gemeentekas voor kosten van de dienstdoende schutterij is een uitvloeisel van de genoemde wet van 11 April 1827, in verband met Ons besluit van 8 Februari] 1868 (Staatsblad n'. 20), en derhalve, als eene uitgave, door eene bijzondere wet aan de gemeente opgelegd, op de gemeentebegrooting moet worden gebragt; dat, bij onwil van het Gemeentebestuur om daartoe te besluiten, art. 212 der gemeentewet aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid geeft om den daarvoor noodigen post op de begrootiug te brengen; dat gezegd artikel die bevoegdheid aan Gedeputeerde Staten niet beperkt tot het geval van onderzoek der begrooting, welke volgens artt. 46 Het besluit is van den volgenden inbond : Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Koning dek Nederland», Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Beschikkende op het aan Ons door den Gemeenteraad van Winschoten den 23 October 1869 ingediend adres, daarbij verzoekende, dat door Ons zullen worden vernietigd: I’. bet besluit van Onzen Commissaris inde provincie Groningen in dato 1 October jl., waarbij voorloopig is goedgekeurd de begrooting voor de kosten der schutterij te Winschoten over het jaar 1869, door den Schuttersraad aldaar den 22 Maart van dat jaar opgemaakt en aan den Gemeenteraad voorgedragen; 2°. het besluit van Gedeputeerde Staten der provincie Groningen van dezelfde dagteekening, waarbij die begrooting definitief is vastgesteld; Den Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, advies van den 26 Januarij 1870, n". 83; Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 3 Februarij 1870, n°. 201, 2de Afdeeling; Overwegende: dat de Gemeenteraad te Winschoten geweigerd heeft goed te keuren de begrooting voor de kosten der schutterij aldaar, over het jaar 1869, aan hem door den Schuttersraad op den 22 Maart jl. voorgedragen; hoofdzakelijk op grond, dat, volgens de slotbepaling van art. 34 der wet op de schutterijen, die begroeiing behoort te worden ingezonden niet inden loop van het jaar, waarvoor zij dienen moet, maar wel vóór den aanvang van dat jaar en zoo tijdig, dat zij bij het ontwerpen van de begrooting der gemeente, waarvan zij een deel uitmaakt, moet in behandeling worden genomen; dat, toen Burgemeester en Wethouders nalieten te voorzien in hetgeen de Raad geweigerd had te doen. Onze Commissaris inde provincie Groningen op den 1 October jl. de begrooting voorloopig heeft goedgekeurd; dat Gedeputeerde Staten die begrooting op denzelfden dag definitief hebben vastgesteld, doch dat zij hebben nagelaten, ter uitvoering van dat besluit, krachtens art. 212 der gemeentewet, een post voor de uitgaven der schutterij op de gemeente-begrooting te brengen; dat er alzoo geen sprake kan zijn vaneen beroep, bedoeld bij art. 209 dier wet; en dat noch bij art. 34 der wet op de schutterijen, noch bij eenige andere wettelijke bepaling, op Ons voorziening bij wijze van beroep is opengesteld tegen de aldaar omschreven goedkeuring der begrooting voor de uitgaven der schutterij; Gezien art. 34 der wet op de schutterijen van 11 April 1827 (Staatsblad n°. 17); Hebben goedgevonden en verstaan: den adressant te verklaren niet-ontvankelijk in zijn beroep. 47 De Voorzitter: Thans is aan de orde: 11. het beroep vun den Raad der gemeente Winschoten van besluiten van Gedeputeerde Stalen van Groningen, waarbij: I°. de schullerlijke begrooting voor 1870 definitief is vastgesteld, en 2°. de goedkeuring is geweigerd aan de gemeentehegrooting voor 1870. In die zaak is rapporteur de Staatsraad Mbeussen, Ik verzoek dien heer het verslag daarover wel te willen uitbrengen. Staatsraad Meeussen: Mijne Heeren! De Schuttersraad inde gemeente Winschoten heeft aan den Gemeenteraad aangeboden de begroeting der kosten voor de schutterij voor het dienstjaar 1870, tot een bedrag van ƒl.BlO in uitgaaf en eene gelijke som in ontvang. De Gemeenteraad heeft op den 18 September 1869 die begrooting gewijzigd en voorloopig vastgesteld op een bedrag van/594.90, op de gronden, hierna te vermelden. Gedeputeerde Staten der provincie Groningen hebben, bij besluit van den 15 October daaraanvolgende, niet goedgekeurd de verminderingen en wijzigingen, inde bedoelde begrooting door den Gemeenteraad gebragt, maar integendeel definitief vastgesteld de begrooting, zoo als die door den Schuttersraad ontworpen en aan den Gemeenteraad aangeboden was. Die Staten overwogen daarbij: dat de Raad de uitgaven onder volgnummer 2, lett. a, b, c, d, e, zijnde tractementen, ten onregte had uitgetrokken ad nihil, uit hoofde het uitgaven zouden zijn, niet op de wet gegrond; dat toch het tegendeel waar is, omdat de bedoelde tractementen bij Koninklijke Kabinets-dépêche van den 30 November 1823, n’. 7, zijn geregeld, tot uitvoering van de wet op de schutterijen; dat die regeling aan den Koning toekomt, als uitvloeisel van zijne uitvoerende magt; en dat die regeling, als onderwerp van zuiver admlnistratieven aard, om verbindbaar te zijn, niet in het Staatsblad behoeft te zijn opgenomen; dat ook art. 3, kosten van kleeding, ten onregte door den Raad aanzienlijk is verminderd; dat toch, al staat inde wet op de schutterijen op den voorgrond, dat ieder schutter inden regel zelf inde kosten zijner kleeding moet voorzien, en de Raad zelfs beslist, wie als onvermogend ten koste der gemeente zal worden gekleed, er eene raming moet zijn van vermoedelijke uitgaven voor dat laatste doel, voldoende om in alle voorkomende behoeften te voorzien; dat, al mogt die raming eenigzins hoog zijn, daaruit nog geen nadeel voor de gemeente voortvloeit, omdat de Raad aanwijst, wie onvermogend zijn , en dus altijd in staat is om noodelooze uitgaven daardoor te voorkomen; dat die raming bovendien niet is te hoog, vergeleken met de ramingen in andere gemeenten der provincie Groningen, waar dienstdoende schutterijen zijn; dat er evenmin gronden zijn om den post «kosten van wapening// ad /15 en het uittrekken ad nihil van den post, volgnommer 5, letter g, traotement voor den comptabele, ad /50 uitte trekken, op grond, dat die belooning op geene wettelijke bepaling rust; dat toch de belooning van hem, die met de funotiën van kwartiermeester belast is daar, waar zoodanig officier volgens de staten van zaraenstelling niet aanwezig is, bij administratieve verordening ter uitvoering der schutterij wet onder de uitgaven is gebragt, die komen ten laste der gemeente. Bij besluit van den 24 November daaraanvolgende hebben Gedeputeerde Staten hunne goedkeuring onthouden aan de geraeente-begrooting van Winschoten, omdat daarop niet voorkwamen de uitgaven voor de schutterij, waarvoor de begrooting door hen definitief was goedgekeurd. Bij adres van 4 December jl. heeft de Gemeenteraad aan den Koning verzocht beide genoemde besluiten van Gedeputeerde Staten te vernietigen. In dat adres beklaagt zich de Raad inde eerste plaats daarover, dat de begrooting der schutterij 48 niet te gelijker tijd als de gemeentebegrooting is onderzocht, hoezeer art. Ten aanzien van de hiervoren vermelde posten wordt gezegd, dat bedoelde Kabinetsbrief niet heeft gewild, dat de traotementen alom op denzelfden of op een vasten voet zouden worden bepaald , omdat de finantiële middelen inde eene gemeente gunstiger zijn dan inde andere, en het montant van het traotement, hoezeer op billijken voet geregeld, niettemin in sommige gemeenten merkelijk bezwaar voor de plaatselijke kas zou kunnen opleveren; dat Gedeputeerde Staten dadelijk zijn gekomen tot het maximum voor ieder tractement, bij dien Kabinets-brief vastgesteld; dat de kosten voor kleeding door den Raad teregt zijn verminderd; dat art. 34 der wet op de schutterijen voorschrijft, dat enkel in berekening raag komen hetgeen onvermijdelijk noodig is; dat het uittrekken der kosten van kleeding voor 55 onvermogenden, zoo als Gedeputeerde Staten het hebben gedaan, voor eene schutterij, die slechts 99 man sterk is, bovenmatig is; waarbij nog komt, dat die Staten voor de dienst van 1869 ook op een getal van 55 schutters hebben gerekend, als onvermogend om hunne eigen kleeding zelve te bekostigen; dat ook Gedeputeerde Staten te weinig in het oog cre. houden hebben, dat de wapenen buiten de schade, die inde dienst of bij de wapenoefeningen mogt ontstaan, moeten onderhouden worden inden regel op kosten van de schutters, blijkens resolutie van den Minister van Binnenlandsche Zaken in dato 7 Mei 1858; dat de belooning aan den comptabele niet berust op eene svettelijke verordening ; dat inde circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken van den 4 Februarij 1829, n". 23, alleen gezegd wordt niet strijdig te zijn met Zijner Majesteits intentie om dergelijke belooningen toe te staan, met andere woorden, dat zulks niet verboden is in gemeenten, die ruime middelen hebben en zich die uitgaven willen getroosten; dat bovendien voor eene gemeente niet verbindend zijn andere verordeningen dan die van algemeene maatregelen van inwendig bestuur, althans wat betreft het brengen dien ten gevolge van posten op de begroeting, volgens art. 205, litt. x, der gemeentewet. Gedeputeerde Staten hebben tegenover dit adres bij hun ambtsberigt van 30 December jl. SRraile vergadering. Vergadering van Woensdag, 23 Februari) 1870. (Geopend ten 11 ure.) Voorzitter, de Minister van Staat Mr. M. Baron Mackay van OpHEMERT EN ZENNE WIJNEN. Tegenwoordig de leden: Jhr. Mr. W. A. G. de Jonge, Mr. K. A. Meeussen, Mr. G. de Vries, Mr. C H. B. Boot. Referendaris , Mr. L. P. Op den Hoof!’. De Voorzitter; Ik open deze vergadering van den Raad van State, Afdeeling voor de geschillen van bestuur. I. Bij deze Afdeeling is ingekomen een Koninklijk besluit van den 13 dezer, n°. 3, houdende beslissing van het geschil tusschen de gemeenten Steen en Odoorn provincie Drenthe) over het domicilie van onderstand van M. Joling, minderjarig kind van G. Joling (zie het verslag over deze zaak op blz. 23 , 24). Het besluit is van den volgenden inhoud: Wij WILLEM 111, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-! lertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Gezien de stukken betreffende het aan Onze beslissing onderworpen geschil tusschen de gemeenten Sleen en Odoorn, provincie Drenthe, over het onderstandsdoraicilie van Margien Joling; Den Raad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur) gehoord, advies van 2 Februari] 1870, n'J. 19; Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van den 8 Februari] 1870, no. 179, 7de Afdeeling; 50 Overwegende: dat de genoemde behoeftige, die in Augustus 1869 te Zweelo in onderstand is opgenomen, is geboren den 7 Januarij 1843 te Erm, gemeente Sleen, doch dat aldaar de armlastigheid is ontkend, op grond, dat de vader destijds woonplaats had inde gemeente Odoorn; dat uit de geboorte-acte der behoeftige, opgemaa'kt op de aangifte van den vader, en waarvan de juistheid op de meest stellige wijze is bevestigd door eene nadere verklaring van den vader en door eene verklaring van diens broeder Mans Yoling, boven allen twijfel is gebleken, dat de moeder, tijdens hare bevalling, tijdelijk verblijf hield bij hare behuwdmoeder te Erm, maar dat de vader in Januarij 1843, als boerenknecht, inwoonde bij de weduwe Nijenhuis, te Yalthe, gemeente Odoorn; dat de vader dus, tijdens de geboorte zijner dochter Margien, naar de regelen van het burgerlijk regt, woonplaats had inde gemeente Odoorn, en dat, naar het Iste lid van art. 28 der armenwet, de behoeftige moet geacht worden in die gemeente geboren te zijn; Gezien de wet van 28 Junij 1854 (Staatsblad n». 100); Hebben goedgevonden en verstaan: te verklaren, dat de gemeente Odoorn is het domicilie van onderstand van Margien Joling. Onze Minister van Binnenlandsohe Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Kaad van State (Afdeeling voor de geschillen van bestuur). ’s Gravenhage, den 13 Februari) 1870. {get.) WILLEM. De Minister van Binnenlandsohe Zaken, get.] Fock. Accordeert met deszelfs origineel. De Directeur van het Kabinet des Konings, vak Heeckekek vak Keu., De Voorzitter: Thans is aan de orde: 11. het beroep van L. C. Hagendoorn, te Voorburg, vaneen besluit van Gedeputeerde Staten van Zuidholland, houdende wijziging van den legger der wegen en voetpaden in de gemeente ’s Granenhage ten aanzien van den Schenkweg. In die zaak is rapporteur de Staatsraad Boot. Ik verzoek dien heer het verslag daarover wel te willen uitbrengen. Staatsraad Boot: Mijne Heeren! Door de optrekking vaneen stationsgebouw en het van daar, ais aanvangspunt te ’s Hage, uitgaan der spoorweglijn op Gouda, was eene kleine verlegging noodig geworden vaneen gedeelte van den Scheukweg, waar. van de Nederlandsche Rijn-spoorweg-Maatschappij meesteres was geworden door onteigening ten algemeenen nutte. Burgemeester en Wethouders bragten daarom op 6 Junij 1869 eene voorloopm-e wijziging inden legger, voor zooveel dien Schenkweg betreft, en kondigden daarvan aan de ter-visie-legging gedurende twee maanden. L. C. Hogendoorn en de jufvrouwen C M. en A. van der Loos bragten bezwaren daartegen in; doch de Gemeenteraad van ’s Graveuhage oordeelde, dal, die bezwaarschriften geen grond gaven om van de vaststelling der wijziging van den legger terug te houden, en besloot met eenparige stemmen tot de vastgesteldp wijziging. De weg wordt op den legger aangeduid als een polderweg, onder beheer van het Bestuur van den Yeenpolder, en dat Polderbestuur neemt genoegen met de verlegging. De rigting van den weg, zoo als die vroeger was en thans na de aangebragte 51 verlegging is, wordt duidelijk aangewezen door eene situatie-teokening van den Hoofdingenieur van den Waterstaat. Hogendoorn verzocht bij adres van 6 October aan Gedeputeerde Staten van Zuidholland vernietiging van het besluit van den Gemeenteraad, zich daarin beroepende op de gronden, in zijn vroeger adres aan dien Raad ontwikkeld (te vinden inde gedrukte handelingen van dien Raad van 27 Julij 1869, blz. 159). Gedeputeerde Staten stelden, alvorens te beslissen, dat adres ten flne vanberigtin handen van Burgemeester en Wethouders van ’s Gravenhage, en vroegen ook het advies van den Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat. Burgemeester en Wethouders refereerden zich tot hun vroeger praeadvies van den Baad (te vinden in het Gemeente-Bijblad van 24 Augustus 1869, blz. 170), waarin wordt aangevoerd: //dat de Schenkweg is een openbare weg, in eigendom toebehoorende aan de onmiddellijk aangrenzende eigenaren, ten wier namen hij bij het kadaster bekend is; dat het eene begripsverwarring is, wanneer de adressant handhaving van den weg op den legger vraagt, en tevens beweert, dat het niet is een openbare weg; dat de Regering, dat gedeelte wegs ter onteigening hebbende aangewezen ten behoeve der Rijnspoorweg-Maatsohappij, daardoor heeft uitgemaakt, dat de verlegging noodzakelijk is, weshalve ook het Polderbestuur daarin heeft toegestemd; dat, werd voor Hogendoorn de gemeenschap met den Bezuidenhoutschen weg afgesneden, de regter hem stellig in het onteigenings-proces vergoeding voor die schade zou hebben toegekend; doch dat het niet kan opgaan schadevergoeding te vorderen voor eene noodzakelijke verlegging, evenmin als bij verlegging van iedere straat of brug, waardoor sommige bewoners een grooter eind moeten oraloopen. Zoo zoude elke bezoeker van den Schenkweg daarvoor met evenveel grond schadeloosstelling kunnen vorderen. Het administratief gezag heeft intusschen de wijziging enkel te beoordeelen uit het publiek belang; en hij, die eigendomsregt of een servituut beweert, wende zich te dier zake tot de regterlijke magt.// Burgemeester en Wethouders voegden er thans nog bij: //dat het hier niet gold den aanleg vaneen nieuwen weg, maar verandering ineen bestaanden, waarop art. 3 van het reglement slaat, niet art. 18, en dat de uitdrukking: «gedeeltelijk begrind// in Junij, overeenkomstig den toenmaligen toestand, was gebezigd bij de voorloopigevaststelling der wijziging inden legger, welke uitdrukking bij de vaststelling door den Raad onveranderd bleef, doch dat zij Gedeputeerde Staten nu in overweging gaven, die uitdrukking te veranderen in: //bepuind//. De Hoofd-Ingenieur berigtte, dat de Schenkweg aan de beide einden, bij den 52 Bezuidenhoutschen weg en de baan der Hollandscbe Spoorweg-Maatschappij, onveranderd is gebleven, maar in het midden omgebogen; dat de twee oude gedeelten breed zijn 4 a 4% meter, en het omgelegd gedeelte a 4% meter breed is, bepuind* dat art. 18 van bet reglement slaat op nieuw aan te leggen, niet op slechts tendeele te verleggen wegen; dat de weg in zijn geheel niet van natuur is veranderd. Gedeputeerde Staten iiebben daarop bij resolutie van 22 November 1869 overwogen: -dat in gezonden zin door de uitdrukking //nieuwe wegen// in het reglement alleen kan worden bedoeld eene nieuwe gemeenschap tot verbinding van punten, tusschen welke tot op dat tijdstip geene gemeenschap bestond; dat dit hier niet het geval is, waar slechts ineen deel eenige meerdere kromming is aangebragt;// en zij besloten dus inde wijziging van den iegger te berusten, behoudens de verandering der woorden: //gedeeltelijk begrind// in //bepuind.// Daartegen nu is gerigt het appel op den Koning, door den adressant ingesteld bij adres van 21 December jl, en hetwelk, op ’s Konings magtiging, door den Minister van Binnenlandsche Zaken, bij brief van 22 Januarlj jl., bij deze Afdeeliug van den Raad van State is aanhangig gemaakt. Daarin wordt gezegd: dat de bedoeling van de voorgestelde wijziging is om aan het gedeelte van den Soheijing- of Schenkweg van het eind van Boschlust tot aan de Scheijing of Schenk het karakter van publieken weg te ontnemen, en dat karakter toe te kennen aan eene ombuiging, die ten oosten daarvan zon worden gemaakt; dat verzoeker meent, dat daartoe geene reden bestaat, en zijne belangen en regten, zij het dan ook middellijk, ten hoogste worden gekrenkt; dat hij, niet toegevende, dat de Schenkweg regtens zou zijn een openbare weg,en zich zijne regten te dien opzigte voorbehoudende, zich ten deze kan stellen op het standpunt, door de administratieve magt ingenomen; dat, aangenomen dus, dat de Schenkweg zou zijn een publieke weg, dit dan nog niet wegneemt, dat de bijzondere regten daardoor niet worden of kunnen worden weggenomen; dat de Schenkweg steeds is geweest een buurweg, dat is een weg, waarvan het gebruik behoort, aan de aangrenzende eigenaren, en derhalve ook aan den verzoeker als eigenaar van de bouwhoeve, genaamd de Binkhorsterhofstede, zoo als verzoeker dat uitvoerig heeft aangetoond in zijne requesten aan den Gemeenteraad en aan heeren Gedeputeerde Staten; dat hij het bewijs daarvan meent te leveren door het in zijne vroegere requesten reeds betoogde, en door nog over te leggen stukken, en bereid is dat verder aan te toonen door verklaringen van met, den toestand van den weg bekende personen, indien dat mogt worden gevorderd; dat, indien het waar is, dat burgerlijke regten van particulieren op den thans bestaanden Schenkweg bestaan, die weg alsdan om die reden moet blijven gehandhaafd; dat dan ook iedere grond voor de verlegging van den publieken weg vervalt, omdat die verlegging niet wordt voorgesteld, uit hoofde het karakter van dien weg dat zou mede brengen , maar alleen om de Rijn-spoorweg-maatschappij inde gelegenheid te stellen het gedeelte van den weg, dat het karakter van publieken weg zou verliezen , te bezigen voor de werken van dente maken spoorweg van ’s Gravenhage naar Gouda, aan welk streven niet mag worden voldaan, wanneer dat gepaard gaat met de krenking der regten van anderen; dat verzoeker alles heeft gedaan wat in zijn vermogen was ora de quaestiën tusschen hem en de Rijn-spoorweg-maatschappij op eene wettige wijze te beëindigen; dat dit streven echter gestuit is op de houding dier maatschappij , die, toen zij tot de onteigeningen overging, niet alleen geene poging heeft aangewend om verzoeker te onteigenen, maar zelfs, toen hij zich in het geding, door haar tegen den heer Enthoven aangevangen, wilde mengen als tusschenkomende partij, gebruik maakte 53 van al. 2 van art. 3 der onteigeningswet om verzoeker te beletten zijne re,gten te doen gelden; dat het dus niet regtvaardig zou zijn, dat de Schenkweg zou worden verlegd , alleen met het doel om de Rijnspoorweg-Maatschappij inde gelegenheid te stellen zich van de regten van verzoeker meester te maken zonder schadevergoeding; dat bovendien het hier geldt den aanleg vaneen nieuwen weg, waarop van toepassing is art. 18 van het reglement op de wegen en voetpaden inde provincie Zuidholland, doch dat geen enkel voorschrift van dat artikel hier is gevolgd; dat heeren Gedeputeerde Staten wel antwoorden, dat in gezonden zin de uitdrukking //nieuwe weg en » alleen beteekent het daarstellen eener nieuwe gemeenschap tot verbinding van punten, tusschen welke geene gemeenschap bestond, doch dat die meening niet wel overeen te brengen is met art. 18 ; dat toch dat artikel, blijkens zijnen inhoud, van toepassing is, al wordt slechts ineen bestaanden weg een kunstwerk gemaakt; en dat dus in dat artikel wel zeker ook zullen bedoeld zijn geheele en zich ver uitstrekkende onteigeningen, waarbij een geheel nieuwe weg wordt gesteld in plaats van den ouden ; dat, volgens art. 19 van het reglement, de wegen der 2de klasse eene breedte moeten hebben van 5 ellen, terwijl die in het besluit van den Gemeenteraad voor een nieuw aan te leggen gedeelte wordt bepaald op ongeveer 4 ellen; dat Gedeputeerde Staten dat bezwaar bestrijden door de opmerking, dat de oude en onveranderde gedeelten van den Schenkweg eene afwisselende breedte hebben van 4 en 4.50 meter, terwijl het verlegde gedeelte eene breedte heeft van 4.35 tot 4.50 meter; dat het bezwaar daardoor echter niet wordt weggenomen; dat, wel is waar. Gedeputeerde Staten afwijkingen van den gestelden regel kunnen toestaan, doch alleen als bijzondere omstandigheden daartoe nopen, waarop Gedeputeerde Staten zich echter niet beroepen.» Gedeputeerde Staten, daarop gehoord, hebben, na aanduiding van den loop dezer zaak, op 11 Januarij 11. aan den Minister berigt: »dat de Commissie uit hun Collegie, indertijd belast met het, in het werk der onteigening, opnemen der bezwaren tegen den aanleg der spoor wegwerken, teregt heeft geoordeeld, dat de kennisneming van des adressants eisoh uitsluitend behoort aan de regterlijke magt; dat de éénige grond van verzet, waarover de administratieve magt geroepen is te oordeelen, is schennis of verkeerde toepassing van art. 3, in verband met art. De Voorzitter : Ik dank den lieer rapporteur voor het door hem uitgebragt verslag. Er is een gemagtigde tegenwoordig. Heeft de gemagtigde ook eenige inlichtingen te geven of te vragen ? De heer Mr. D. vanEck, Advokaat te’s Gravenhage, gemagtigde van den appellant, wenschte, alvorens tot de behandeling dezer zaak over te gaan, in over'weging te geven, of zij niet nog eenig uitstel zou behoeven. Hij heeft toch zoo even uit het verslag van den geachten Staatsraad Rapporteur vernomen, dat nog heden-ochtend nadere stukken zijn ingekomen, die tot inlichting van de Afdeeling noodig waren. Datzelfde is het geval met den belanghebbende, die ook van zijne zijde wenschte in staat gesteld te zijn alle stukken in te zien. Het geldt hier eene zaak van publiek regt; en daarbij is het vooral niet onverschillig, tot verdediging van het beroep van alle stukken inzage te nemen, en dus ook van de nieuwe. Het is op grond hiervan, dat hij alsnog verzoekt, dat de verdere behandeling dezer zaak worde uitgesteld. De Vergadering wordt hierop voor eene wijle gesloten. Na eenigen tijd de vergadering heropend zijnde, geeft de Voorzitter te kennen, dat de Afdeeling geen bezwaar heeft de verdere behandeling dezer zaak uitte stellen tot de volgende vergadering, ten einde den belanghebbende inde gelegenheid te stellen van de nader in gekomen stukken kennis te nemen. De heer van Eck zegt, dat ook hij nog nadere stukken heeft, die hij de vrijheid zal nemen aan de Afdeeling over te leggen. De Voorzitter : Aan de orde is thans : 111. het beroep van de Commissie 10l hel bestuur over de kerkgebouwen enz. van de Nederduilsch-Hervormde gemeente te Amsterdam vaneen besluit nnn Gedeputeerde Staten van Noordholland, waarbij gehandhaafd is de beschikking van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, houdende afwijzing van hel verzoek om de tVestcr- en Noor der- of Palmkerkhooen weder ten gebruikc open te sletten. In die zaak is rapporteur de Staatsraad de Vries. Ik verzoek dien heer het verslag daarover wel te willen uitbrengen. Staatsraad de Vries: Mijne Heeren! Bij Koninklijk besluit van 12 December 1866 (,Staatsblad n". 177) is vernietigd de resolutie van Gedeputeerde Staten van Noordholland waarbij het begraven op de Wester- en Noorder- of Palmkerkhoven te Amsterdam was toegestaan. 55 Burgemeester en Wethouders wezen het verzoek van de hand, waarop de Commissie zich tot Gedeputeerde Staten heeft gewend met het volgend adres: Geeft eerbiedig te kennen de Commissie tot het Bestuur over de kerkgebouwen goederen, fondsen en inkomsten der Nederduitsch-Hervonnde gemeente te Amsterdam: dat zij, bij missive van den 15 Junij 1869 (waarvan een afschrift hiernevens gaat), zich gewend heeft tot Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, met het verzoek haar verlof te verleenen de Wester- en Noorder- of Palmkerkhoven te dezer stede, die tot den 1 Janus rij 1866 ten behoeve van leden der Nederduitsch-Hervormde gemeente, onder haar beheer, in gebruik waren, op nieuw, en nadat zij behoorlijk, overeenkomstig de voorschriften der wet van 10 April 1869 (Staatsblad n". 65), zouden zijn ingerigt, ten gebruike te mogen openstellen; dat Burgemeester en Wethouders voornoemd, bij hun schrijven van 1 Junij 1869, n°. 1564, waarvan kopij bij deze wordt overgelegd, aan de adressante hebben te kennen gegeven, dat haar verzoek wordt gewezen van de hand, op grond, dat de ligging dier bedoelde kerkhoven niet aan de voorschriften der wet voldoet; dat adressante, zich met die beslissing bezwaard gevoelende en daarin niet. kunnende berusten, gebruik meent te moeten maken van de bevoegdheid, haar bij de boven aangehaalde wet verleend, om hare bedenkingen tegen de afwijzende beschikking, op haar verzoek, aan uw Collegie kenbaar te maken en zoo mogelijk een gunstig besluit in deze, voor haar zeer aangelegene zaak te erlangen; dat Burgemeester en Wethouders van Amsterdam als éénigen grond voor hunne weigering aan voeren, dat, volgens de wet van 10 April 1869 {Staatsblad no. 65), tot vaststelling van bepalingen betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten, het begraven binnen de bebouwde kom eener gemeente thans evenmin is toegelaten, als vroeger, onder vigeur van het hier te lande executoir verklaarde decreet van 23 Prairial Xllde jaar, in verband met het Koninklijk besluit van 24 Mei 1825, n". 162, en hetgeen verder, ingevolge dit besluit, door Zijne Majesteit den Koning is bepaald; dat ten aanzien van steden, onder bebouwde kom der gemeente, uit den aard der zaak moeten worden verstaan het grondgebied, binnen de muren, vesten of singels gelegen; dat de Wester- en Noorder-of Palm-kerkhoven, als binnen de vest der gemeente Amsterdam gelegen zijnde, bij gevolg geacht moeten worden tot de bij de boven aangehaaldo wet verbodene begraafplaatsen te behooren; dat, ofschoon Burgemeester en Wethouders met juistheid aanvoeren, dat de wet van 10 April 1869 het aanleggen van nieuwe en het in stand houden van bestaande begraafplaatsen binnen de bebouwde kom eener gemeente verbiedt (artt. 15, 16 en 45), de algeheele gelijkstelling van dit verbod met dat van meergemeld decreet van 23 Prairial Xllde jaar, naar het oordeel der adressante, onjuist is; dat toch laatstbedoeld decreet in art. 1 bepaalt: //aucune inhumation n’aura lieu dans I’enoeinte des villes et bourgs,« terwijl de wet van 1869 het begraven verbiedt op zekeren afstand van elke bebouwde kom eener gemeente; dat deze beide verbodsbepalingen dus niet op ééne lijn te stellen zijn en in geenen deele geheel hetzelfde bedoelen; dat toch onder enceinte eener stad niet uitsluitend te begrijpen is het grondgebied, dat met huizen bebouwd en bewoond is, maar daaronder ook kan worden verstaan zoodanig gedeelte van het grondgebied, dat, ofschoon niet met gebouwen bezet, echter gelegen is binnen de muren, vesten of singels, in één woord, binnen de algemeene omsluiting, die de stad als met een gordel omgeeft; dat op deze beschouwing ook berust het Koninklijk besluit van 12 December 1866 (Staatsblad n~. 177), door Burgemeester en Wethouders in hun schrijven van 1 Julij 11. aangehaald ; dat daarentegen onder de bebouwde kom eener gemeente niets anders kan worden verstaan dan het grondgebied, hetwelk, binnen de grenzen eener gemeente, door woonhuizen en gebouwen, als ineen kring vereenigd, ingenomen wordt; 56 dat men aan de uitdrukking bebouwde kom geweld zoude moeten aandoen, om daaronder ook te begrijpen zoodanig deel van het grondgebied eener gemeente, dat van huizen zoo goed als ontbloot en tevens buiten den kring der woningen en gebouwen gelegen is ; dat dit temeer uitkomt, wanneer men nagaat, dat inde wet van 10 April 1869 (Staatsblad n’. 65), artt. 16 en 45, sprake is, niet van de bebouwde kom, doch van elke of eene bebouwde kom eener gemeente, zoodat de wetgever van de onderstelling is uitgegaan, dat ééne gemeente meer dan ééne bebouwde kom kan hebben; dat hieruit ondubbelzinnig voortvloeit, dat de verbodsbepaling der wet van 1869 en die van het decreet van 23 Prairial Xllde jaar geenszins gelijkluidend en op ééne lijn te stellen zijn; vermits, waar de wet spreekt van elke bebouwde kom eener gemeente, daaronder noodwendig ook die bebouwde kom te verstaan is, welke buiten de muren, vesten of singels der steden, en dus buiten de enceinte, inden zin van voormeld decreet, op het. grondgebied der gemeente gelegen is; dat het dan ook in het minst niet aannemelijk is, dat de Nederlandsche wetgever in 1869 de muren, vesten of singels der steden als démarcatie-lijn, binnen welken geene begraafplaats mag worden aangelegd of in stand gehouden, kan hebben aangenomen, dewijl juist in dezen tijd de meeste steden van ons Vaderland die oude grenzen van lieverlede verlaten en zich verre daarbuiten uitbreiden; en het wel hieraan zal zijn toe te schrijven, dat inde wet van 10 April 1869 sprake is van meer dan ééne bebouwde kom in dezelfde gemeente; dat uit dit alles volgt, dat het beroep van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam op het Koninklijk besluit van 12 December 1866 (Staatsblad n°. 177', waarbij de toepassing is gehandhaafd vaneen thans afgeschaft Keizerlijk decreet, welk decreet bovendien voor het thans gegeven geval eene bepaling bevatte, die inde nu vigerende wet niet teruggevonden wordt, iederen goeden grond mist; dat de wet van 1869, ofschoon een minimum van afstand bepalende tnsschen eene nieuw aan te leggen of eene reeds bestaande begraafplaats in iedere bebouwde kom eener gemeente, echter geene voorschriften behelst omtrent het uitgangspunt ter berekening van dien afstand; dat derhalve, bij gebreke van eenig bepaald voorschrift, als de natuurlijke grens van elke bebouwde kom eener gemeente, het naar buiten gekeerde gevelvlak der huizen te beschouwen is, welke den omtrek der kom uitmaken, of wel de muren, heiningen enz., welke de erven, tuinen of andere aanhoorigheden dier huizen omringen; dat iedere andere grensbepaling eener bebouwde kom, willekeurig en dus ongeoorloofd zoude zijn; dat de beide kerkhoven, waarvan ten deze sprake is, hetzij men die beschouwt Is te vallen inde termen van art. 16, hetzij in die van art. 57 Redenen waarom zij U Hoog Edel Gestrengeu eerbiedig verzoekt, dat het U moge behagen, met vernietiging der beschikking van heeren Burgemeester en Wethouders van Amsterdam in dato 1 Julij 1869, n". 1561, alsnog aan de adressante toe te wijzen haar aan Hun Edel Achtbaren ingediend verzoek, hetwelk zij bij deze herhaalt: //dat haar verlof worde verleend, de beide voormelde kerkhoven, nadat deze behoorlijk overeenkomstig de voorschriften der wet zullen zijn ingerigt, ten behoeve van leden der Nederduitsch-Hervormde gemeente, op nieuw ten gebruike open te stellen.// Gedeputeerde Staten hebben daarop den 18 November 1869 de volgende beschikking gegeven : //Gedeputeerde Staten van Noordholland, Gezien het adres van de Commissie tot het Bestuur over de kerkgebouwen, goederen, fondsen en inkomsten der Nederduitsch-Hervormde gemeente te Amsterdam dd. 14 Augustus 1869, waarbij zij verzoeken, dat, met vernietiging der beschikking van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam dd. 1 Julij 1869, n°. 1564, haar alsnog verlof worde verleend de Wcster- en Noorder- of Palmkerkhoven te Amsterdam, nadat dezelve behoorlijk overeenkomstig de voorschriften der wet zullen zijn ingerigt, ten behoeve van leden der Nederduitsch-Hervormde gemeente, op nieuw ten gebruike open te stellen; Gelet op het daarop ingekomen berigt van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam dd. 5 Ootober jl., nJ. 107 B. S.; Gelet op het verslag, uitgebragt door Gecommitteerden uit hun midden, aan wie is opgedragen de ligging dier kerkhoven op de plaats zelve op te nemen; Overwegende, -wat den zin en de strekking van gemeld verzoek betreft. dat, ingevolge kennisgeving van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam dd. 26 October 1865, het begraven op de hier bedoelde kerkhoven, vroeger bij de Nederduitsch-Hervormde gemeente in gebruik, met 1 Januarij 1866 heeft opgehouden, zoodat die kerkhoven, bij de invoering der wet van 10 April jl. (Slantshlad n". 65 , niet als in gebruik zijnde, maar als gesloten begraafplaatsen aanwezig waren; dat nu art. 45 dier wet wel bepaalt, dat de, bij de invoering dier wet aanwezige begraafplaatsen in sommige gevallen zullen kunnen blijven bestaan, hoezeer zich bevindende op eene plek, waar geene nieuwe begraafplaats zou mogen worden aangelegd ; doch dat, oven als de woorden : //blijven bestaan// aldaar niets anders kunnen beteekenen dan //in gebruik blijven//, zoo ook de woorden: iiihans aamoeziqe begraafplaatsen" moeten worden verstaan: //thans in gebruik zijnde begraafplaatsen//; en dat alzoo op de Noorder- en Westerkerkhoveu te Amsterdam , als zijnde deze bij de invoering der nieuwe wet niet meer in gebruik , genoemd art. 45 niet van toepassing is; Overwegende, dat, dit eens vaststaande, der adressante verzoek niet anders kan worden beschouwd en behandeld dan als eene aanvraag, krachtens art. 14 van meergemelde wet, gedaan door het Bestuur eener kerkelijke gemeente , ter bekoraing van verlof om, ten behoeve van leden dier kerkelijke gemeente, op de plaatsen, thans door de Wester- en Noorder- kerkhoven ingenomen, bijzondere begraafplaatsen aan te leggen; Overwegende verder, dat dit verlof niet mag worden geweigerd, dan wanneer de aangewezen plaats niet aan de voorschriften der wet voldoet; en dat dan ook het geschil ten deze eeniglijk loopt over de vraag: of de aangewezene plaatsen in aasu voldoen aan het voorschrift van art. 16 der wet, waarbij bepaald is, dat geene begraafplaats wordt aangelegd dan op een afstand van ten minste vijftig meters van elke bebouwde kom eener gemeente; Overwegende daaromtrent, dal door adressante wordt beweerd, dat alhier als uiterste grens eener bebouwde kom moet worden aangenomen het voorgevel-vlak der 58 huizen van de Lijnbaansgraoht, waarvan de bedoelde kerkhoven meer dan vijftig meters verwijderd zouden zijn; en dat hiertegen door Burgemeester en Wethouders van Amsterdam wordt aangevoerd, dat, ten aanzien van steden, onder "bebouwde kom« moet worden verstaan het grondgebied, hetwelk binnen de muren, vesten of singels gelegen is; en dat dan ook der adressante verzoek bij de beklaagde beschikking van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam dd. 1 Julij 1869, n°. 1561, is afgewezen geworden, enkel op grond, dat de bedoelde kerkhoven binnen de vest, en reeds daarom alleen, binnen de bebouwde kom zijn gelegen; Overwegende , wat dezen grond van afwijzing betreft, dat, hoezeer in eene stad het geval zich ligtelijk kan voordoen, dat de grens eener bebouwde kom met de vesten, muren of singels dier stad feitelijk zamenvalt, men echter te ver gaat door te beweren, dat de wet van 10 April jl. (Staatsblad n", 65) met de woorden "bebouwde kom" ten aanzien van steden hetzelfde bedoeld zou hebben, wat inde wet van 23 Prairial Xllde jaar door enceinte wordt uitgedrukt; dat zoodanige opvatting van de woorden «elke of eene bebouwde knm« zeer zeker niet door het spraakgebruik wordt gevorderd, en ook niet van elders blijkt, dat zij inde bedoeling des wetgevers heeft gelegen; dat zij bovendien tusschen steden en openliggende dorpen eene onderscheiding in het leven roept, waarvan inde wet geen spoor is te vinden cn die alzoo in strijd is met de wet; en eindelijk dat, hoezeer, gelijk door Burgemeester en Wethouders van Amsterdam teregt wordt opgemerkt, onder vigueur der wet van 23 Prairial, de woorden «bebouwde kom« , voorkomende inde op die wet gegronde verordeningen, uit die wet moeten worden toegelicht, daaruit nog niet volgt, dat de nieuwe wet van 10 April uit de afgeschafte wet van Prairial of uit de daaruit voortgevloeide verordeningen moet worden uitgelegd of aangevuld; dat om deze redenen Gedeputeerde Staten zich niet kunnen vereenigeu met den grond, waarop het verzoek der adressante door Burgemeester en Wethoudcrs van Amsterdam, bij beschikking van 1 Julij jl., nn. 1564. is afgewezen; Overwegende, dat Burgemeester en Wethouders van Amsterdam, bij hun berigt van 5 October jl., n°. 107 B. S., nog hebben aangevoerd: 10. dat, ofschoon de afstanden, aangeduid op de door de adressante overgelegde situatie-teekeningen, juist zijn, de kortste afstand tusschen het Wester-kerkhof en do bebouwing van de Lijnbaansgracht, op eene andere plaats gemeten, slechts acht en veertig meters bedraagt; 2°. dat, aangenomen zelfs, dat de Wester- en Noorder- kerkhoven buiten de bebouwde kom der gemeente liggen, de Lijnbaansgraoht niet als uiterste grens daarvan kan aangemerkt worden, maar dat de huizen en gebouwen, die evenwijdig met die gracht loopen en zich daaraan aansluiten, evenzeer tot bedoelde kom behooren, en dat het W ester-kerkhof op slechts tien meters en het Noorder-kerkhof op niet meer dan vier en twintig meters afstand van eene bebouwde kom is gelegen; Overwegende daaromtrent, dat uit eene plaatselijke opneming is gebleken: A ten aanzien van het Wester-kerkhof, dat tusschen dat kerkhof en de huizen van de Lijnbaansgracht zich bevindt een stuk gronds, besloten door het water dier gracht aan de eene zijde en door den weg, genaamd "de Schans» aan de andere zijde, welk stuk grond, hoezeer slechts gedeeltelijk, met gebouwen, woonhuizen en loodsen is bezet; dat de tusschen die gebouwen inliggende ledige erven, deels bergplaatsen voor hout en afbraak, deels tuintjes of binnenplaatsen, behoorende tot de aanhoorigheden der daar gelegene woonhuizen, door schuttingen of rasters van ongeveer twee meters hoogte en vrij regelmatig inde rigtiug der voorgevels van de huizen doorloopende, van de Schans zijn afgesloten, zoodat die gebouwen met de daartusschen liggende ledige erven een aaneengesloten geheel uitmaken, hebbende het aanzien van een bebouwd vak; en dat de afstand tusschen dat vak en het kerkhof ter plaatse, waar de Schans het breedste is, niet meer bedraagt dan tien a elf meters; 59 B ten aanzien van het Noorder- of Palmkerkhof, dat ook hier tusschen dat kerkhof en de huizen van de Lijnbaansgracht zich bevindt een stuk grond, besloten aan de eene zijde door het water dier gracht en aan de andere zijde door de "Schans»; dat op dien grond in eene rigting, nagenoeg evenwijdig aan die der Lijnbaansgracht, gelegen zijn twee lange schuren (dienende de eene tot pakhuis en de andere tot lijnbaan), die aan beide uiteinden aan elkander verbonden zijn, zoodat ook hier die twee schuren met het daartusschen gelegen lange smalle tuintje een bebouwd vak uitmaken, en dat de afstand tusschen dat vak en het kerkhof niet meer dan zes en twintig meters bedraagt; Overwegende, dat uit dezen plaatselijken toestand volgt, dat de beide tusschen dc kerkhoven en de Lijnbaansgracbt gelegen bebouwingen, die niet anders dan door openbare straten of grachten van de overige deelen van de bebouwde kom zijn afgescheiden , mede tot die bebouwde kom moeten geacht worden te behooren; dat er toch geene de minste noodzakelijkheid bestaat om, zoo als door adressante schijnt te worden bedoeld, als grens eener kom uitsluitend aan te nemen een regetraatigen, overal doorloopenden regel huizen, die dan als omtrek de bebouwde kom als ineen kring omvat, hoedanige min of meer regelmatige omtrek dan ook slechts zelden te vinden zal zijn; maar dat veeleer als beginsel moet worden aangenomen, dat de grens eener bebouwde kom alle aan elkander aansluitende bebouwingen moet omvatten, hoe onregelmatig in- en uitspringende het beloop van die lijn ook moge zijn; dat alzoo, hoezeer de Lijnbaansgraoht misschien op verscheidene plaatsen als uiterste grens eener bebouwde kom te beschouwen zij, daaruit nog niet volgt, dat zij dit evenzeer zou zijn daar, waar de bebouwing tot voorbij die gracht uitspringt; Overwegende, dat het buiten geschil is, dat de afstand tusschen die uitspringende bebouwing en de hier bedoelde kerkhoven minder bedraagt dan vijftig meters; Gezien de artt. 60 Burgemeester en Wethouders van Amsterdam hebben echter, bij beschikking van 1 Julij 1869, waarvan een afschrift hierbij gaat, dat verzoek afgewezen, op grond, dat de bedoelde kerkhoven, in strijd met hetgeen dienaangaande door de Commissie was betoogd, liggen binnen de bebouwde kom der gemeente, daar, ten aanzien van steden, onder bebouwde kom, uit den aard der zaak, moet worden verstaan het grondgebied, hetwelk binnen de muren, vesten of singels gelegen is, Bij haar adres, houdende hooger beroep van deze beslissing aan Gedeputeerde Staten van Noordholland, mede in afschrift hierbij gevoegd, heeft de Commissie die zienswijze bestreden, op grond, dat, wel is waar, deze kerkhoven waren gelegen op de bolwerken der stad; doch dat het daarop bij Uwer Majesteits besluit van 23 December 1866, n». 43 (Staatsblad n . 117) toegepaste decreet van 23 Prairial van het jaar XII bepaalde: qu’aucune inhumation n’aura Keu dans I’enceinte des villes et bourgs,// terwijl de wet van 1869 slechts het begraven verbiedt op zekeren afstand van elke kom cencr gemeente-, dat deze verbodsbepalingen niet hetzelfde bedoelen, en dat dus het beroep van Burgemeester en Wethouders op het thans afgeschafte decreet eiken grond mist; verder dat deze kerkhoven op den wettelijken afstand buiten de demarcatie-lijn van elke bebouwde kom der gemeente gelegen zijn, en dat dus niets zich tegen de toewijzing van het verzoek verzetten kon. Gedeputeerde Staten hebben echter bij de boven aangehaalde uitspraak, waarvan mede een afschrift hierbij gaat, het verbod gehandhaafd, doch geenszins op grond, dat de stadsvest de bebouwde kom der gemeente begrenst, maar omdat, tusschen de huizen der Lijnbaansgracht, die door de adressante als de grens der bebouwde kom waren aangewezen, en het Wester-kerkhof slechts een afstand van acht en veertig meters (48) bestaat en er bovendien tusschen deze kerkhoven en die gracht nog eenige getimmerten aanwezig zijn, die als de grens der bebouwde kom moeten worden beschouwd; dat, volgens deze beschouwing, alsdan slechts een vrije afstand van tien of of elf meters voor het Wester- en van zes en twintig meters voor het Noorder-kerkhof overhleef, zijnde veel minder dan de bij de artt. 14 en 16 der aangehaalde wet geëischte ruimte. Na deze beknopte mededeeling der gewisselde stukken, die door eene nadere inzage daarvan, zoo noodig, kan worden aangevuld, wenscht de Commissie haar beroep op Uwer Majesteits beslissing te staven door het betoog, dat Gedeputeerde Staten dwalen met de overgangsbepalingen der wet, die, ten aanzien van bestaande begraafplaatsen, eene uitzondering bevatten, geheel ter zijde te stellen, en bovendien met voor eene bebouwde kom aan te zien, wat in ieder geval geen bebouwde kom inden zin der wet is. Het kan als vaststaande en buiten geschil worden aangenomen, dat de afstand, waarop deze kerkhoven van 'de huizen der Lijnbaansgracht gelegen zpu, voor het Noorder-kerkhof drie en zestig meters en vijftig centimeters (6.'i.50) en voor het Wester-kerkhof acht en veertig meters (48) bedraagt. Is dus de Lijnbaansgracht de grens der bebouwde kom, dan kan er geen verbod tegen het weder openstellen bestaan, omdat, volgens art. 45 der wet, de thans aanwezige begraafplaatsen, mits op een afstand van vijf en dertig meters van eene bebouwde kom gelegen, kunnen blijven beslaan. De éénige vraag is dan, of huizen en getimmerten, die, volgens de beschrijving van Gedeputeerde Staten, tusschen de Lijnbaansgracht en deze kerkhoven staan, tot de bebouwde kom belmoren en dus daarvan dë grenslijn vormen. Gedeputeerde Staten beantwoorden die vraag bevestigend, en komen tot de slotsom, reeds hierboven medegedeeld, dat het Wester-kerkhof slechts tien a elf meters en het Noorder-kerkhof zes en twintig meters van die grenslijn verwijderd zijn. Maar tegen deze toepassing van art. 45 der wet moet de adressante doen opmerken, dat tweeërlei bezwaar bestaat: 61 n. h. Ten andere, wanneer men vraagt, welke de bedoeling des wetgevers is geweest, kan bet antwoord geen ander zijn dan dit om te waken voor de openbare gezondheid, door de begraafplaatsen te weren uitte digt bevolkte en bewoonde deelen der gemeente; maar dit doel wordt bereikt ook zonder den eisch, door Gedeputeerde Staten gesteld, die de wet overdrijven door te verlangen, dat geen enkel gebouw, geen enkel getimmerte, geene enkele schuur, binnen den afstand van vijf en dertig meters der kerkhoven bestaat. Immers het is voor de openbare gezondheid geenszins noodig, dat iedere begraafplaats door eene woestijn of onbebouwde vlakte van minstens vijf en dertig meters omringd zij. Wanneer deze uitlegging der wet, die de Commissie eerbiedig vermeent, met hare letter en haren geest te strooken, ten deze wordt toegepast, dan komt men tot de slotsom: A. ten aanzien van het Wester-kerkhof, dat, wel is waar, op een minderen afstand dan vijf en dertig meters eenige gebouwtjes en getimmerten staan, maar zonder zamenhang en zonder digtheid, met luttel bewoners en niet aan elkander palende, zoodat hier aan geen bebouwde kom kan worden gedacht; en B. veel sterker nog op het Noorder-kerkhof, waar binnen de vijf en dertig meters zelfs geen enkel bewoond gebouw aanwezig is, maar niets anders dan eene houten schuur, die tot touwslagerij en bergplaats dient. Hoe deze onbewoonde getimmerten eene bebouwde kom of bewoonde plaats kunnen uitmaken, verklaart de adressante niet te kunnen begrijpen. De adressante meent dus te hebben betoogd, dat beide kerkhoven niet vallen onder het verbod, omdat beide verder dan vijf en dertig meters van de bebouwde kom der gemeente, zijnde de huizen-rij van de Lijnbaansgraoht, verwijderd zijn. Wat nu het buiten toepassing laten der overgangsbepalingen omtrent bestaande begraafplaatsen aangaat, vermeent de Commissie onder de aandacht van Uwe Majesteit te moeten brengen, dat Gedeputeerde Staten geheel willekeurig hebben beslist, dat deze kerkhoven niet behooren tot de bestaande begraafplaatsen, omdat daarin sedert primo Januarij 1866 niet wordt begraven. Met evenveel regt zouden Gedeputeerde Staten kunnen beweren, dat een woonhuis ophoudt een woonhuis te zijn, omdat het sedert drie jaren niet bewoond is. Op de vraag: houdt eene begraafplaats op te bestaan, omdat ze sinds eenigentijd op hoogerlast is gesloten, vindt men inde artt. 24 en 25 der wet geantwoord, dat minstens gedurende tien jaren de begraafplaats als zoodanig blijft bestaan. Het kan dus geen twijfel lijden, of het Wester- en Noorder-kerkhof behooren tot de bestaande begraafplaatsen, waarvan artt. 45 en 46 der wet spreken. Die artikelen bevatten mildere bepalingen ten aanzien van bestaande begraafplaatsen. Deze blijven bestaan, al zijn ze op een afstand van vijf en dertig meters van eene bebouwde kom gelegen; ja zelfs als ze op kleineren afstand liggen, kunnen zij alleen worden gesloten, als ze schadelijk zijn voor de volksgezondheid. De Commissie vermeent dus, dat, al neemt men met Gedeputeerde Staten aan, dat deze kerkhoven op tien en op zes en twintig meters van eene bebouwde kom zijn belegen, zulks nog geenszins de weigering harer aanvraag kan wettigen; dat daarvoor 62 zou noodig zijn een advies van den Geneeskundigen Inspecteur, dat zij schadelijk zijn voor de volksgezondheid, iets waarvan tot dusverre .geen sprake is geweest, en dat ook moeijelijk zou zijn vol te houden, vermits die begraafplaatsen, zonder eenig merkbaar ongerief daar ter plaatse, gedurende meer dan twee eeuwen hebben bestaan en in gebruik zijn geweest Maar al meent men de juistheid te moeten beamen der beslissing van Gedeputeerde Staten, dat de overgangs-bepalingen der wet ten deze buiten toepassing moeten blijven, zou hierdoor alleen worden belet de weder-openstelling van het Wester-kerkhof, dat op acht en veertig meters, zijnde minder dan de bij art. 16 der wet gevorderde afstand der Lijnbaansgracht, gelegen is; maar geenszins van het Noorder- of Palra-kerkhof, dat op drie en zestig meters en vijftig centimeters, dus op meer dan vïjftig meters daarvan staat, en waartasschen zich alleen eene houten schuur bevindt, die onbewoond is en dus in geen geval den naam van bebouwde kom dragen kan. De Commissie acht dit genoeg om Uwe Majesteit te doen zien, dat de gronden der weigering van Gedeputeerde Staten onhoudbaar moeten worden geacht, en vertrouwt, dat het Uwe Majesteit zal behagen, met vernietiging hunner uitspraak, alsnog het verzoek der Commissie toe te staan om de beide voormelde kerkhoven, immers in elk geval het Noorder- of Palmkerkhof, nadat zij behoorlijk overeenkomstig de voorschriften der wet zullen zijn ingerigt, ten behoeve van leden der Nederduitsch-Hervormde gemeente te dezer stede, weder ten gebruike open te stellen. Amsterdam, ’t Welk doende enz.» den 16 December 1869. Bij hun nader berigt hebben Gedeputeerde Staten zich bepaald tot eene verwijzing naar de gronden , in hunne beschikking opgenomen. Zij hebben daarbij ingezonden.: afschrift van het verslag van twee gecommitteerden uit hun Collegie, die de ligging der beide kerkhoven op de plaats zelve hadden opgenomen, en de twee situatieteekeningen, door de Commissie aan Gedeputeerde Staten overgelegd. Uit genoemd verslag blijkt, dat de plaatselijke opneming door twee leden van Gedeputeerde Staten is gedaan, bijgestaan door den Provincialen Opzigter, en in tegenwoordigheid vaneen der Wethouders met twee beambten der gemeente-secretarie, en van drie leden der zich adresserende Commissie met hunnen Architect. Bij die opneming zijnde overgelegde teekeningen naauwkeurig bevonden. Behalve hetgeen als resultaat van het onderzoek inde beschikking van Gedeputeerde Staten is opgenomen, vindt men in het verslag nog vermeld: Ten aanzien van het Wester- kerkhof: dat nabij de Raambarrière nog een uit drie woningen bestaand perceel ligt, hetwelk aan de achterzijde naauwelijks één meter van de schutting van het kerkhof verwijderd is, en waarvan de voorgevel met dien der woningen tusschen de Schans en de Lijnbaansgracht gelegen, en die daar met hare gevels zuidwaarts gekeerd zijn, de noordzijde vaneen pleintje uitmaken, zoodat men, komende van de Bloemgracht en gaande naar het kerkhof, den muur van het kerkhof bereikt, zonder dat aan de regterhand (d.i. aan de zijde, waar het kerkhof zich bevindt) de doorloopende regel huizen anders dan door publieke grachten, straten of wegen is afgebroken geweest; voorts dat ook de buitensingel tegenover de brug van de Raamnarrière digt met aaneengesloten huizen bezet is, de kortste afstand van de huizen naar den muur van het bolwerk, waarop het kerkhof staat, bedraagt 79.5 M.; eindelijk dat door één der aanwezige gemagtigden der Commissie is opgeraerkt, dat, indien de afstand tussohen de huizen der Lijnbaansgracht en de schutting van het kerkhof iets minder dan de vereischte 50 M. mogt bedragen, aan dit bezwaar zou kunnen worden te geraoet gekomen, door die schutting tot op den vereischten afstand terug te trekken. Ten aanzien van het Noorder- of Palmkerkhof; 63 dat het aan de noord- en westzijde omgeven is door de vest, breed met den daartegen aaugrenzenden weg (den buitensingel) meer dan 50 M., terwijl aan den buitensingel en daarachter verscheidene gebouwen en woningen zijn gelegen, doch dat de bebouwing daar nergens regelmatig of aaneengesloten is. Door Burgemeester en Wethouders is aan den Baad van State ingezonden afschrift van hun advies betreffende deze zaak, aan Gedeputeerde Staten overgelegd tijdens het door de adressante bij dat Collegie ingesteld beroep. De Voorzitter: Ik dank den lieer rapporteur voor het door hem uitgebragt versla»-. Er zijn in deze zaak geene belanghebbenden opgekomen. Er kunnen dus geene inlichtingen worden gevraagd of gegeven. Aan de orde is: IV. het beroep van M. Ooslerbaan, te Bolsward, van eene beschikking van het Gemeentebestuur aldaar, weigerende de oprigting vaneen pakhuis oj bergplaats voor beenderen en lompen. In die zaak is rapporteur de Staatsraad Meeussen. Ik verzoek dien heer het verslag daarover wel te willen uitbrengen. Staatsraad Meeussen; Mijne Heeren! De adressant heeft op den 10 Junij jl. aan het Gemeentebestuur van Bolsward vergunning verzocht tot het opngten vaneen pakhuis voor beenderen en lompen in het hem aldaar in eigendom toebehoorend huis wijk B, n°. 159. Op den 16 Junij daaraanvolgende had er een onderzoek plaats de commode el inaommoda. Voor het Gemeentebestuur verschenen de geburen Jaan Pieters Mobach en Nicoiaas de la Lande Cremer, de eerste suikervorm-pottebakkerskuecht, de laatste fabrikant. Zij gaven te kennen tegen het inwilligen van het gedaan verzoek bezwaren te hebben, omdat het bewaren van beenderen een onaangenamen reuk verspreidt, hoofdzakelijk bij warm weder, inzonderheid wanneer het vleesoh van gestorven paarden in aanzienlijke mate met de beenderen wordt verkocht, zoodat er soms wel 20 tot 25 pot. wordt gekort van het gewigt; dat eene inrigting, zoo als de adressant die oprigten wil, nadeelig is voor de openbare gezondheid en ook niet is overeen te brengen met de bedoeling der plaatselijke verordening op de mestvaalten. De tweede gebuur, Cremer, voegde er bij, dat hij tegen een lompenmagazijn geen bezwaar had, maar wel tegen eene bergplaats van beenderen, omdat wegens den stank niemand gaarne inde nabijheid van zoodanige bergplaats wonen wil, zoodat de waarde van zijn huis door het verleenen der gevraagde vergunning aanmerkelijk zou worden verminderd; dat hij de vraag, of de openbare gezondheid door de bedoelde oprigting benadeeld zou worden, aan het oordeel overlaat van de Plaatselijke Gezondheids-Oommissie. Het Gemeentebestuur heeft, bij besluit van den 16 Junij, zich vereenigende met de ingebragte bezwaren, het verzoek van den adressant afgewezen, daarbij nog overwegende, dat de aanleg van dergelijke nieuwe inrigtingen binnen de bebouwde kom der gemeente niet is aan te raden, en in het belang der volksgezondheid behoort geweerd te worden.
| 12,044 |
MMKDC04:000945001:mpeg21_9
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,873 |
Annalen van het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs; behelzende brieven van de bisschoppen en missionarissen van de missien der onderscheidene werelddelen, mitsgaders alle berigten, betrekking hebbende tot de missien en het Genootschap tot Voortplanting des Geloofs, 1873, Deel: vijf en veertigste deel, 1873
| null |
Dutch
|
Spoken
| 7,218 | 13,048 |
O o „Wat er ook zij van den indruk door deze feiten te weeg gebracht, zoolang het protestantisme op Madagascar de godsdienst van Staat zal zijn, zal het immer bloeien en zullen wij slechts de kleine kudde pusillus grex uitmaken. „ Ziehier de lijst onzer voornaamste werkzaamheden gedurende de negen maanden, die verloopen zijn, dat is van af 1 Oktober 1871 tot 1 Julij 1872. „Doopsels van volwassenen, 1467; doopsels van kinderen 478; eerste communieën, 757; vormsels 556; huwelijken, 230; zieken in de missie bijgestaan 19099; zieken te huis bezocht 4343; gedrukte boeken; een malgachische spraakkunst, een katechismus, waarin de geschillen betreffende de geloofspunten worden behandeld, en schoolboeken. „In de stad Tananarive zelf bezitten wij acht scholen, die door 274 jongens en 519 meisjes bezocht worden; de andere scholen in de dorpen tellen 441 leerlingen van beider geslacht. „ Hieronder zijn niet begrepen de werkzaamheden van Tamatave, Andevorante en Fianarantsoa. „ Het personeel der missie is aldus samengesteld: te Tananarive of in de omstreken 19 Paters, 9 Broeders medehelpers, 4 broeders der Christelijke scholen 12 Zusters van den H. Joseph van Cluny; Te Tamatave en Andevorante (oostelijke kust), 4 Paters, 1 Broeder medehelper, 3 Broeders der christelijke scholen, 4 Zusters van den H. Joseph van Cluny; Te Fianarantsoa (zuidelijke provincie), 8 Paters en 2 Broeders medehelpers. „Op dit oogenblik zijn er in de missie 74 plaatsen van vereeniging, aldus afgedeeld: 9 voltooide kerken, 9 in aanbouw, 23 noodkerken; de overige zijn slechts malgachische hutten. „ De behoeften, Mijne Heeren, die wij u het vorige jaar hebben doen kennen, zijn slechts vermeerderd. Vele posten zijn aangewonnen, de vlag des Kruises is er geplantaan, maar dit is ook alles. De kerk, de school, de nederige woning van de missionaris, alles moet nog opgericht worden. „ Een rukwind heeft in de maand Januari onze kerk te Tamatave omvergeworpen ; al weerom een dringende uitgave van 8.000 tot 10.000 fr. O en Eindelijk, de kerk der Onbevlekte Ontvangenis, de voornaamste der vier kerken van Tananarive, en die wij nog twee of drie jaren hoopten te behouden, dreigt in te storten ; zij moet ten spoedigste worden opgebouwd en het zou niet passend zijn, dat zij te zeer moet onderdoen voor een der kerken, die de protestanten in de hoofdstad bezitten. „ Wij hopen, Mijne Heeren, dat uwe onuitputzende liefdadigheid en die uwer godvriendelijke medeleden ons zal veroorloven niet slechts onze ondernemingen te handhaven, maar ook nog verder uit te breiden, en dit in weerwil van den tegenstand en de immer toenemende vorderingen van het protestantisme. „ Ontviingt, Mijne Heeren, de uitdrukking onzer innige dankbaarheid. nederige dienaar, P. Causséque, S. J., Overste en Prokurator der missie van Tananarive, ad interim.'' MISSIËN VAN OCEANIE. Brief vanMgr Binali, van het Gezelschap van Maria, apostolisch vicaris van Oceanie, aan de Heeren Leden der centrale Raden van 't Genootschap van Voortplanting des Geloofs. Lyon, den 24 September 1872, feestdag van de Heilige Drieënhuizen van O. L. V. "Mijnheeren, "Zes en dertig jaar zijn heden verloopen, sinds het Gezelschap van Maria, na de goedkeuring te hebben gekregen van de H. Stoel, de befaamde ontving van zijn eerste twintig kinderen; en dat het op diezelfde dag vier hunner zoon om het Evangelie te gaan verkondigen op de eilanden van de Oceaan, die aan zijn zorg waren toevertrouwd. " Drie van die eerste missionarissen Maristen zijn reeds overleden: de E. H. Bret bezweek zelfs vóór hij de eilanden gezien had, waar naar hij zozeer verlangde, onder de aftakkendheid van een vermoeidende reis; weinige jaren nadien ontving de E. P. Chanel de palm van de martel dood op het eiland Futuna, waar zijn bloei het vruchtbare zaad van christenen is geworden; de E. P. Servant streed een vermoeiende strijd, des levens tot 1860, en had de troost nog voor zijn dood, de gelukkige uitkomsten van zijn apostolische arbeid te zien. " Wanneer ik mij nog alleen van deze eerste missionarissen overig zie en daarbij op het punt van ook zelf weldra te verdwijnen, zoals mijn jaar en gebreken mij voorspellen, zo wenschte ik, alvorens naar mijn missie terug te keeren en mijn laatste afscheidsgroet aan Frankrijk te brengen, met enkele woorden, aan de Raden en Leden van het Genootschap tot Voortplanting van het Geloof, de tegenwoordige toestand der missies van Maria in Oceanië voor te stellen en tevens een laatste beroep te doen op de edelmoedigheid en toewijding van geestelijkheid en gelovigen ten gunste der verre missies. Moge mijn stem gehoord en begrepen worden! "De missies van Oceanië werden, zoals gij weet, in twee grote delen gescheiden: het apostolisch vicariaat van oostelijk Oceanië en dat van westelijk Oceanië. Deze twee vicariaten bevatten ongeveer tweemiljoen inboorlingen van verschillende stammen en talen. „De missies van oostelijk Oceania— ongeveer honderd vijftig duizend inwoners— werden in 1825 toevertrouwd aan de Paters van de Congregatie der H. H. Harten van Jezus en Maria van Picpus. Wij behoeven hier de werkzaamheden niet op te sommen die waardige kinderen van den E. P. Coudrin. Niettegenstaande de pogingen der ketterij, die hun in de meeste eilanden was voorloopen, hadden die ijverige missionarissen welvarende bloeiende kerken opgericht, onder anderen die der eilanden Cambodja en der Sandwicheileilanden; en thans telt men in die missies drie apostolische vicariaaten en talrijke en ijverige neofitten. "In 1836, werd geheel westelijk Oceanië, dat is dat gedeelte, welke zich uitstrekt van af Japan tot en met Nieuw-Zeeland, toevallig den H. Stoel aan het Gezelschap van Maria toevertrouwd. Deze missie telde meer dan duizend eilanden, met een bevolking van minstens vijftienhonderd duizend inwoners. Drie posten werden weldra bezet: Wallis, Futuna en Nieuw-Zeeland; en van uit deze drie punten moest weldra het licht des Evangelies over de naburige archipels worden verbreid, dankzij de nieuwe hulp door het Gezelschap van Maria aan de eerste missionarissen voortdurend toegezonden. Om te midden deze volken, waarvan eenige nog menscheneters waren, christenlieden te vestigen, moesten zonder twijfel vele moeilijkheden overwonnen, vele ontberingen geleden, vele offers gebracht worden; doch Gods werk komt niet anders tot stand en meer dan elders worden in de apostolische bediening offers gevraagd. Die offers, ja ook martelaren, zij hebben aan Oceanië niet ontbroken; want in weinige jaren waren er zes missionarissen door de inboorlingen vermoord en vijf anderen kwamen ofwel om in de golven ofwel verdwenen, misschien vermoord, misschien door kleurlingen verslonden. In verhouding daarvoor daalde de zegen des Hemels over ons neder, en groeide het getal christenen voortdurend aan, zodat de H. Stoel herhaalde malen zich genoodzaakt zag, deze uitgestrekte missie te verdelen. Heden telt men in westelijk Oceanië de drie bisdommen van Auckland, Wellington en Dunedin (Nieuw-Zeeland), de drie apostolische vicariaten van midden Oceanië, van Nieuw-Caledonië en der Schippers-eilanden, en de apostolische prefectuur van Viti, die in het middelpunt gelegen is; wijderom telt men in het noorden de twee apostolische vicariaten van Melanesië en Micronesië." "In de meeste vicariaten, die wij hebben opgenoemd, en meer bijzonder in de missiën van het midden, heeft de godsdienst reeds zeer veel goeds verrigt. Zij alleen kunnen dit bevestigen, die deze eilanden nog in de afgodendienst en de barbaarschheid gekend hebben, en die getuigen zijn der schoone voorbeelden van deugd sinds hun bekeering aan den dag gelegd. Thans werken daar honderd missionarissen om het volbrachte goed in stand te houden en het dagelijks meer uit te breiden. Zij hebben een aantal kerken of kapellen gebouwd en gestichten opgericht voor de opvoeding der kinderen. Eenige dier stichtingen worden met grooten ijver bestuurd door de Broeders van Maria of door de Zusters van O. L. V. der missiën; anderen, en wel de meesten worden door de missionarissen zelf met behulp der katechisten geleid. Onze kinderen dan ook, van hunne eerste jeugd onderwezen in de beginselen der godsdienst en opgeleid tot den arbeid en de kunsten, die hen van nut kunnen zijn, maken langzamerhand een nieuwe bevolking uit, welke onzen arbeid zal vergelden en onze afmattingen doen vergeten. Doch weldra verandert het schouwspel, wanneer men zijn blikken wendt naar Melanesië en Micronesië, beide zeker zoo uitgestrekt en veel meer bevolkt dan al de andere missiën te zamen, die aan de Paters Maristen en aan die van Picpus zijn toevertrouwd. Dit uitgestrekte veld moet nog ontgonnen worden; al die zielen liggen nog in de diepste duisternissen der afgoderij gedompeld, want beide deze Vicariaten zijn geheel beroofd van missionarissen. Niet dat er geen pogingen zijn aangewend om deze volken te bekeeren: want van hun aankomst in Oceanië, zijn er eenige missionarissen van het Gezelschap van Maria geland, aan wie de H. Stoel ook deze eilanden had toevertrouwd; doch weldra waren zij, ter oorzake der achtereenvolgende en voortdurende slagen aan deze eerste missionarissen toegebracht, genoodzaakt dezelve te verlaten. De herinnering aan Mgr. Epalle, die op deze ongasvrije oevers landde en bij zijn aankomst op het eiland Isabella (Salomons-archipel) vermoord werd, is nog niet uitgewist. Zijn opvolger, Mgr. Collomb, rustte na eenige maanden in het graf, waar de EE. PP. Pages en Jacquet, die als slagtoffers vielen van de wreedheid der eilanders van San-Christoval, hem reeds waren voorgegaan. En kort daarna bezweek ook de EE. PP. Crey en Villien, verteerd door de koorts en de brandende hitte van het klimaat. De overige missionarissen, van vermoeienissen uitgeput en door de inboorlingen vervolgd, zoodat eenigen diepe wonden droegen, verlieten met droefheid deze ongelukkige eilanden, waar zij geen rijpe vruchten voor de oogst gevonden hadden: doch zij hoopten er terug te keeren, zoodra de goddelijke barmhartigheid, door het bloed der martelaren bewogen, bij deze volken de stemming zou hebben opgewekt om de goede tijding der zaligheid te ontvangen. "In 1852 waagde de Sociëteit der Vijftig Missies van Milaan een nieuwe poging in deze beide vicariaten. Vier missionarissen en twee katechisten, met een apostolische prefect aan het hoofd, gingen er hunnen arbeid en hun zweet ten offer brengen. Ik kan de ijver en de toewijding, die zij ten toon spreidden, niet stilzwijgend voorbijgaan. Men had zelfs een oogenblik de hoop, dat een goede uitslag hunne inspanning zou bekroonen; doch weldra, uitgeput van vermoeidheidseri en ontberingen, zag deze heldhaftige schaar zich genoodzaakt voor goed terug te trekken, een hunner, te midden van de graven der EE. PP. Maristen, als slagtoffer van de wreedheid der kleurlingen achterlatende. Sinds die dagen heeft het Gezelschap van Maria nog dikwijks zijn blikken naar die arme verlatene missies gewend. Het heeft het bloed niet vergeten, dat zoo edelmoedig door velen zijner kinderen daar vergoten werd; en het weet, dat het aan broeders toekomt, de nalatenschap hunner broeders over te nemen. Doch tot dusverre heeft het aan missionarissen ontbroken; en deszelfs verlangen, dat immer grooter wordt, zal weldra vervult worden wanneer edelmoedige zielen het te hulp komen, zeggende: Hier ben ik, zend mij waarheen gij wilt." "'t Is heel droevig voor het hart van den missionaris, als hij, te midden der ongeloovige streken, zoovele schapen zonder herder ziet; en wanneer hij dan aan Frankrijk zijn dierbaar vaderland denkt, waarvan de herinnering en de liefde nimmer bij hem wordt uitgewischt, dan zegt hij bij zichzelf: Hoe vele priesters zijn daar voor een zoo betrekkelijk klein getal zielen. Frankrijk telt ter nauwernood veertig miljoen zielen en bezit vijftig duizend priesters, dat is vijftig duizend kanalen, waardoor de hemelse genaden tot hetzelfde toestroomen, terwijl een menigte van ongeloovigen in de diepste verlatenheid, in de droevigste dorheid zucht. Hier zijn de kinderen verzadigd en verachten het brood, dat hun van alle zijden door talrijke en opgeheven handen wordt aangeboden; daar verre roepen zij te vergeefs; niemand komt hun te hulp. Hoe dikwijls heb ik gedurende de zes en dertig jaren, die ik in Oceanië heb doorgebracht, letterlijk de woorden der H. Schrift vervelde gezien: De kleine kinderen hebben brood, gevraagd, en er werd niemand daar gevonden om het hun te breken. In Frankrijk schittert het licht des geloofs in zijne helderste klaarheid, en is men er als het ware door verblind; en daar in die verre landen zijn nog veel volken in de duisternissen des doods gedomeld." "Is het dan voor zich alleen, dat Frankrijk zoozeer met goddelijke weldaden is overladen geworden? Is de rijke niet verplicht hun te hulp te komen, die in ellende en nood verkeeren? "Niet voor u, o Maria, zegt de S. Bernardus tot de H. Maagd, niet "voor u alleen, maar voor ons zijt gij met zoovele "weldaden overladen." En wat hier geldt voor Maria, hetzelfde geldt ook voor die natie, welke haar bevoorregt rijk is. Neen, Frankrijk heeft slechts zoovele genaden ontvangen, om die uit te delen aan de arme en verlatene streken, want het schijnt, dat de armste landen het bijzondere deel zijn van Frankrijk. Spanje, Portugal en het katholieke Italië oefenen hun ijver in de beide Amerika’s, Italië keert zich tot Azië en meer bijzonder tot de H. Plaatsen, anderen gaan naar de landen, die door het schisma of de ketterij zijn besmet, Frankrijk voelt zich in zijn toewijding getrokken tot de ongeloovige volken van China, Japan, Afrika en Oceanië. Ziedaar ons deel; en zonder twijfel moeten wij dit met edelmoedigheid en dankbaarheid aanvaarden, want indien de ongeloovige missionarissen al meer moeilijkheden opleveren, en meer arbeid, vermoeienissen en ontberingen vorderen, zo bieden zij ook daardoor de missionaris een schoonere gelegenheid aan, om zijn toewijding in beoefening te brengen en openen hem een meer zekeren en verdienstelijken weg. „Frankrijk is dan bij uitnemendheid de apostel der ongeloovigen: en God heeft niet nagelaten de middelen te bieden om zijn heilige zending te vervullen: Hij heeft zijn vijftig duizend priesters gegeven. Met zulk een rijkdom kan het aan geheel de nog heidense wereld het geloof verkondigen, zonder hierdoor zelf enige schade te lijden. Want veronderstel wij, dat Frankrijk op dit oogenblik tien duizend priesters minder telde, en de ongeloovige landen tien duizend meer: van welke wonderen van ijver en bekeering zou onze eeuw alsdan niet kunnen getuigen? Ik zou echter niet willen verzekeren, dat God een zodanig groot getal roept; maar wordt er niet meer geroepen dan die vertrekken? Er zijn geheele bevolkingen, die geen enkelen priester bezitten, anderen, en deze zijn nog talrijk, hebben er veel te weinig; en daar weinige missionarissen, te midden eener uitgestrekte bevolking verspreid, treuren dat zij slechts enkele vruchten kunnen plukken van den akker, die reeds rijp is voor den oogst. Onder de ongeloovige volken zijn er voorzeker, die met liefde de weldadigheid des geloofs zouden ontvangen, zoo hun die werd aangeboden; velen zelfs, zoals enkele eilanden van Micronesië, die van verre dit schitterend licht aanschouwd hebben, trachten er naar uit geheel hunne ziel. Indien de missionarissen niet tot hen komen, zal men dan moeten zeggen, dat God er niet eenen voor hunne bekeering bestemt heeft? En hoe zal men dan de woorden der H. Schrift verklaren: „God wil dat alle mensen zalig worden, en dat zij alle tot de kennis der waarheid komen.” Welnu, 't is de missionaris, die de waarheid voorstelt, en deze voorstelling is noodzakelijk om de zielen voor te bereiden tot het ontvangen van de gave des geloofs. "U vooral, levensgenoten van het heiligdom, die opgroeit in de schaduw der altaren en die u in de eenzaamheid en het gebed voorbereidt om aan deze roepstem van God te beantwoorden, u vooral had ik op het oog, toen ik deze regels nederschreef, en naar wenschte ik aan mijn roepstem te zien beantwoorden. Indien de goddelijke genade in u het verlangen opwekt om apostel te worden, biedt dan deze genade geen wederstand, volgt deze genade. Zoo de Heer u zegt, uw vaderland te verlaten en hem te volgen in het land, dat hij u zal aantonnen, aarzelt dan niet, vertrekt, want de zielen wachten u, en in ieder uwer wachten zij een verlosser, Richt uwe schreden naar die godsdienstige congregatiën, waaraan de H. Stoel de zorg heeft toevertrouwd om den akker der Kerk te ontginnen. En vreest niet, dat gy met u in de handen uwer oversten te stellen, u de deur der apostolische bediening zult sluiten; indien uwe roeping een ware roeping is (want zeker zou niemand uwer zonder roeping willen vertrekken) zult gij naar die plaatsen gezonden worden, waar de Heer u roept; uwe oversten toch zullen zicili wel wachten den wil van God in u tegen te werken. Mijn wensch is, dat die genootschappen meer en meer bloeien. Zij zullen het kruis van Jesus Christus gaan planten daar, waar men het nog niet aanbad; en de christendommen, eenmaal geregeld, zullen bij verloop van tijd en na veel arbeid, een inlandsche geestelijkheid opleveren, die hun veroveringen verder zullen uitbreiden, gelijk die leerlingen van den Zaligmaker, welke twee en twee gezonden werden, om de volken tot zijne komst voor te bereiden. Ik verlang dus van ganscher harte, dat de Genootschappen, die met de apostolische bediening belast zijn, dagelijks het getal harer leden zien toenemen, opdat zij ook dagelijks den kring zouden kunnen uitbreiden, waar hun ijver werkzaam is. "En daar het mij geoorloofd is een bijzondere voorliefde voor het Gezelschap van Maria, waarvan ik mij gelukkig gevoel kind te zijn, aan den dag te leggen, zal ik u een laatste woord ten gunste van deszelfs missie toevoegen. Ik heb gezegd dat er in Oceanië nog veel te verrichten is: twee niet-gestrekte vicariaten bezitten niet een enkel katholiek priesters. Laten wij die niet langer beroofd van de weldaad des geloofs, indien wij ze ons niet willen zien ontrukken door het protestantisme, dat op deze eilanden enige pogingen begint aan te wenden. Past het dat de verdedigers der waarheid minder ijver bezitten dan de bedienaars der dwaling? Moeten wij minder vurig zijn, om het leven met deelen, dan zij het zijn om den dood te verspreiden? Het uur is gekomen om deze eilanden op nieuw binnen te treden en er tot eiken prijs het rijk van Jesus Christus te vestigen. „En u, gelovige leden van de Voortplanting des Geloofs, u moet ik niet vergeten, want ik weet te goed wat wij door uwe gebeden en uwe aalmoezen verkregen hebben en wat wij er nog van verwachten. Bidt, opdat de Heer vele werkloden in zijn wijngaard zende, bidt, opdat hij den arbeid zegene van hen, die reeds aan zijn roepstem hebben beantwoord en die de vermoeienissen der apostolische bediening dragen. De missionaris, te midden zijner ontberingen en voortdurende strijd vaak een zware strijd tegen de natuur. Wanneer hij dan in die uren van beproeving denken moest, dat niemand van zijn familiebetrekkingen, niemand van zijn vrienden, niemand in het verre vaderland aan hem dacht of voor hem bad, hoe zeer zou hij dan gevaar loopen van den moed te verliezen! Maar wanneer hij in zijn neerslachtheid zich herinnert, dat hij niet vergeten is en dat men voor hem bidt, ziet, dan beurt zijn moed zich op, en hij putt er nieuwe krachten uit om nieuwe afmattingen te torschen en nieuwen arbeid te beginnen. Daarenboven de genade des hemels, door die gebeden der medeleden verworven, maakt hem gelukkig, iets voor Jesus Christus te kunnen lijden en doet hem te midden zijner kwellingen van blijdschap opspringen. Ziedaar de kracht der gebeden van de leden der Voortplanting des Geloofs. Doch ook hunne aalmoezen hebben krachtige uitwerking: zij helpt de missionaris de zeeën oversteken; zij helpt scholen oprichten en kerken bouwen. Overigens, die aalmoezen worden slechts van het overtollige genomen, terwijl de missionaris zichzelf geheel geeft, zijn leven en bloed ten offer brengt. "Verdubbelt dus uw gebeden en vermenigvuldigt uw almoesen; en terwijl zij u hier beneden doen medewerken aan het goede door de missionaris te verrichten, zullen zij in de hemel u deel geven aan zijn glorie. "Ik schrijf deze regels in de beschermende schaduw van het beeld van O.L.V. van Fourvière, in de stad der martelaren, die haar vereniging bij uitnemendheid gesticht heeft, de vereniging namelijk tot voortplanting des Geloofs; ik schrijf die niet verre van de bakermat van mijn geestelijke opleiding, die ook de bakermat was van het Gezelschap van Maria, in de diocees van Lyon, waaruit ten allen tijde zo menige apostel naar alle delen der wereld vertrokken is. "Ook zij, zij waren uit deze diocees, de stichters der eerste missies van Oceanië; zodat de kerken dier eilanden met recht de dochters der Kerk van Lyon genoemd kunnen worden; hij vertrok daaruit, de eerste en moedige bisschop van Melanesië en Micronesië, Mgr. Epalle, wiens roemrijke dood ik vermeld heb. Sinds bijna dertig jaar ligt daar zijn nalatenschap dat zonder iemand die is komen aanvaarden. Zult u niet op nieuw de standaard komen ophoven, die uit de hand van de dappere kampvechter is gevallen en wiens gedachtenis u dierbaar is? Aan wie beter, dan aan u, komt het toe aan het graf der martelaren, uw broeders, de wacht te houden, en het gebouw te voltooien, waarvan de eerste steenen met hun bloed bevochtigd zijn? Ja! Dat bloed roept wraak: en u kent de wraak van een martelaar. Het is een wens, een gebed, dat ik aan de voeten, nederleg van onze Moeder en Koningin, de Koningin en Moeder der apostelen en martelaren; en terwijl ik het laatste vaarwel toeroep aan mijn vaderland, dat ik niet meer zal wederzien, laat mij dan toch ten minste de hoop medevoeren, dat weldra eenigen van hen, die deze regels lezen, zich met mij zullen komen vereenigen in die streken, waarvan ik noch mijn oogen noch mijn hart kan afwenden. Daar zal ik uitverkorenen wederzien, die ik niet ken, doch welke de goddelijke Voorzienigheid in de eenzaamheid en het gebed voorbereidt. Laat ik u, Mijnheeren, terwijl ik eindig, nogmaals mijn dank betuigen voor de belangstelling, waarmee gij altijd ten opzichte onzer verre missies bezield waart; maar laat mij u ook smeeken deze te behouden ten nutte der zielen, die aan onze zorg zijn toevertrouwd. Ontvangt tevens opnieuw de verzekering onzer oprechte en dankbare gevoelens, die wij allen, bisschoppen en missionarissen u voor God toedragen. Petrus Bataillon, Bisschop van Enos, apostolisch vicaris van midden-Oceanië Verschillende nieuwsberichten. JAPAN.— Volgens onze laatste berichten uit Japan (September 1872), wordt de sterfte onder de gebanen christenen ten gevolge der slechte behandelingen dagelijks grooter. Een schrijven van den E. H. Armbruster, van de Congregatie der Vreemde Missies (van Parijs), trekt de feiten, die op de vervolging betrekking hebben, nauwkeurig samen, stelt den tegenwoordigen toestand der christenheid van Japan in een helder daglicht, en toont aan wat men menselijker wijze van het bestuur des mikado’s te wachten heeft. „Na de val van den taïkoun , kenmerkte de regering van den mikado bij de aanvaarding van het gezag zich door de afkondiging van bevelschriften tegen het christendom, en door een eerste verbanning van 118 christenen van Ourakami. Op de vertoogen der vreemde gezanten beloofde zij, door de mond van Higachi-cousin, toen minister van buitenlandsche zaken, nu raadsheer bij het Japanse gezantschap, die strengheden te zullen staken en voortaan de christenen beter te behandelen. Doch voor deze regering is het geheel wat anders, iets te beloven en haar woord te houden. Ten zelfden tijde dat zij deze beloften deed, moesten een aantal christenen op de Goto-eilanden in de gevangenissen en op de pijnbanken hun getrouwheid aan God en hun standvastigheid in het geloof boeten. En dit was nog slechts de voorbode van nog veel gewelddadiger gebeurtenissen. In weerwil der beloften en bedreigingen bleven duizenden christenen de ware God aanbidden, en waren zij aan de mikado de goddelijke eerbewijzingen. Te midden van den winter werden 4 000 ongelukkigen aan hun haardsteden ontrukt, ingesleept en in de verschillende provinciën van Japan verspreid. Bij dezen nieuwen aanslag tegen de menschelijkheid, bij deze schending der plegtigste beloften, geraakte de diplomatie in beweging, diende aan het Japanse gouvernement haar vertoogen in en kwam tegen de ongerechtigheid op van dusdanigen maatregel. Maar het was den beul niet genoeg zijn slagtoffer te folteren, hij moest nog aan hetzelfde alle titels van deelneming der christen wereld onttrekken. “In een bijeenkomst, waartoe de vertegenwoordigers der vreemde mogendheden werden uitgenoodigd, durften de ministers van den mikado met evenveel onbeschaamdheid als domheid zich verstouten de Japanse christenen door laster te onteeren. Deze schandelijke toeleg diende slechts om de denkwijze der vervolgers meer duidelijk te doen worden. Onder de beambten, die bij deze gelegenheid den invloed van hun eigen persoon en hunner talenten ten dienste der vervolging stelden, bevond zich het hoofd zelf van het gezantschap, dat naar Frankrijk betuigingen van vriendschap gaat vragen. Iwacoura, zegt men, is een zeer verstandige man, hij heeft er bewijzen van gegeven. Nogalals is zijn optreden in het openbaar leven niet van dien aard, dat het ons vertrouwen kan inboezemen. Indien hij de vervolging al niet heeft uitgeschreven, zoo is hij er toch de voorvechter van. Hopen wij, dat hij in Europa leeren zal, dat de beschaving, waarvan hij de bronnen en weldaden gaat bestuderen, niet mogelijk is buiten het christendom; moge hij er den eerbied voor leren en menschelijkheid gaan leeren. Intussen deden de Japanse ministers nieuwe beloften: de christenen in ballingschap zouden goed behandeld worden en er de vrijheid genieten. Het ging met deze even als met de vorige beloften: de heidense volken hebben geen duidelijk begrip van eer, en voor hen is de verbreking van het gegeven woord slechts een kleinigheid. Men heeft de christenen in de gevangenissen opgesloten en aan duizende beproevingen blootgesteld; allen hebben honger en dorst, koude en hitte geleden; velen hebben de pijnbank ondergaan. Te Isicano, bijvoorbeeld, joeg men hen op het ijs; te Gaga en elders liet men hen van honger omkomen. Binnen een tijdsverloop van twee jaren waren bij de 1200 gelovigen bezweken. Voor eenige maanden verscheen een bevelschrift. Dat een schijn van vrijheid verleende aan de ongelukkigen, die in het geloof bezweken waren; maar op het oogenblik dat ik u schrijf, lijden en sterven talrijke christenen in ballingschap en in de gevangenissen. Indien men op sommige plaatsen minder streng te werk gaat, is de toestand toch overal dezelfde gebleven. Het Japans gouvernement treedt op de weg van de Europeese vooruitgang en dingt er naar om onder de beschaafde volken plaats te nemen. Ook vele lieden, door den schijn bedrogen, weigeren geloof te slaan aan de nogtans echte verhalen van de wreedheid tegen weerloose christenen gepleegd. Ten schande van deze regering moet men zeggen, dat nog honderden christenen voor het geloof lijden, dat de bevelschriften van vervolging voortbestaan en voortdurend op de openbare plaatsen onze eer en godsdienstige overtuiging beleedigen. 's Is waar, soms schijnt de regering van den mikado met betere inzichten bezeld en verlangend om aan de verdrukte christenen het recht te doen weerervaren, dat men hun verschuldigd is. Toen in de maand December laatstleden een gouverneur op eigen gezag nog andere christenen in ballingschap zond, haastte zich het gouvernement die nieuwe slagtoffers in vrijheid te stellen, dank de krachtdadige tussenkomst der vertegenwoordigers van de vreemde mogendheden, inzonderheid van den burggraaf de Turijn zaakgelastigde van Frankrijk, en van den Heer Adams alsdan zaakgelastigde van Engeland. Allen juichten dit besluit toe en begroetten het als den morgenstond van den dag van vrijheid en verdraagzaamheid. Helaas! de Japansche regering heeft die schoone hoop niet bevestigd; de bevelschriften blijven voortbestaan, de vervolging houdt aan, en God alleen weet, wanneer wij er het einde van zien zullen. “Zegt de halve aan de christelijke wereld, aan het katholieke Frankrijk, dat Nero nog in Japan regeert, dat zijn wreedheid zich immer verzadigt met het bloed, het zweet en de tranen van onze christenen. Zegt aan onze regering, dat diezelfde mannen, die weldra van het verwijderde Oosten tot hen zullen komen, om aan ons land vriendschap en bondgenootschap te vragen, bevelschriften hebben aangeplakt, die ons geloof beleedigen, en dat zij hunne handen hebben gedoopt in het bloed van onze broeders. Verzoekt vooral de godvriendelijke zielen, God te bidden, dat hij deze mensen verlichte en hun meer eerbied voor onschuld en trouw inboezemt. ” MADAGASCAR. De E. P. Lodewijk Jouen, van het Gezelschap van Jezus, apostolisch prefect van Madagascar, is op 4 Januari 1872 op het eiland Mauritius overleden. Op 19 Januari 1805 te Pont-Audemer (diocese van Evreux) geboren, volbracht de E. P. Jouen zijn theologische studieën in het seminarie van Saint Sulpice te Parijs. Na eenigen tijd als vicaris aan de kerk van Sint-Nicolas-du Chardonnet verbonden te zijn geweest, werd hij bijzondere secretaris van Mgr. Mathieu, aartsbisschop van Besançon. Op 3 September 1839 trad hij in het Gezelschap van Jezus. In 1845 werd het oude apostolisch vicariaat van Madagascar bestuurd door Mgr. Dalmond, die de titel van prefect droeg. Het klein getal werklieden was verre van voldoende voor deze uitgestrekte missie, en de E. H. Dalmond stelde aan de Propaganda voor, het Groote Eiland aan het Gezelschap van Jezus over te dragen. Dit verzoek werd in overweging genomen. Op 4 oktober 1845 werd de E. P. Jouen tot overste der missie van Bourbon toegekomen. benoemd, waarmede die van Madagascar was verbonden. In Januarius 1846 scheepte de E.P. Jouen zich te Toulon in met de E.P. Finaz en broeder J.B. Lebroste als medehelpers. De missionarissen kwamen in Juni 1846 te Bourbon aan. Op 6 December van hetzelfde jaar sloten de E.P. Jouen en de E.H. Dalmond een verdrag, waarbij de apostolische prefekt van Madagascar, ten volle hiertoe bevoegd door de Kardinaal prefekt der Propaganda, aan de EE. PP Jesuiten de geheele missie van Madagascar, de kleine eilanden er onder begrepen afstond. Na het dood van Mgr. Dalmond in 1847, werd het vicariaat bestuurd door Mgr. Monnet tot in 1849, het tijdstip van zijn dood; en op 15 Augustus 1850, werd de E.P. Jouen benoemd tot apostolisch prefekt van het Groote Eiland. In 1852 had de E.P. Jouen een onderhoud met Raboky, machtig opperhoofd der westelijke kust, en erlangde zijn steun om een missie in de baai van Baly te stichten. Deze missie werd op 5 Augustus 1853 voor goed gevestigd. De oorlogen tusschen de Hova's en de Sakalaven leverden voor die post alle soorten van gevaren op; de E.P. Jouen handhaafde er zich nogtans tot 1860. Op dat tijdstip namen de struikrooverijen en de barbaarscheden zoozeer toe, dat de gezagvoerder der francaise korvet la Cordeliere de missionarissen inscheepte en de statie van Mahagolo in brand stak. Toen Radama II den troon besteeg, vertrok de E. P. Jouen, in gezelschap van den E. P. Mathieu, naar Tananarive, waar hij den 24 Sept. 1861 aankwam. Sinds lang de vriend en raadsman van dezen vorst, verzierde de apostolische prefect van hem alle vrijheid en bescherming. De missie van Tananarive werd aanstonds opgericht. Den 8 November verwittigde hij hiervan Z. H. Pius IX, en zond him een geheel kinderlijken brief van den nieuwen hoen der Malgachen, op welk schrijven de Pauselijke opperherder bij een briefje antwoordde, die in de Annalen medegedeeld is Den 23 September 1862 was hij bij de kroning, van Radama tegenwoordig. De Heer Dupré, kommandant van het eskader der oostelijke kusten van Afrika, en belast Frankrijk bij deze plechtigheid te vertegenwoordigen, haastte zich den zwakkeren missionaris op te roepen om deel te maken van het gezantschap, waarvan hij het hoofd was. Onder den invloed van den E. P. Jouen, toonde de nieuwe koning zeer voordeelige verdragen voor Frankrijk. Hoewel sinds verscheidene maanden in ziekelijken toestand, had zich de apostolische prefect in de maand Augustus 1871 naar het eiland Mauritius begeven, om ten gunste der missie, die door de rampen van Frankrijk van een deel harer inkomsten beroofd was, inzamelingen te doen. Deze nieuwe vermoeienissen vernietigden geheel zijn door een reeds meer dan vijf-en-twintig-jarig apostolaat ondermijnde gezondheid. Daar stierf hij den 4 Januarij laatstleden na een lijden van vele maanden. SENEGAMBIE. Mgr Aloysius Kobès, van de Congregatie van den H. Geesten van het H. Hart (1) Annalen Deel XXXV, 1865, blz. 114. (2) De Annalen hebben vier brieven of verslagen van den E. P. Jouen openbaar gemaakt. D. XXI (1849) bl. 312; XXIV (1852) bl. 219; XXV (1855) bl. 463; XXVII (1855) bl. 124; XXXIII bl. 89, 269; XXXIV (1862) bl. 261; XXXV (1863) bl. 85; XXXVI (1864) bl. 391; XLI (1869) bl. 35; XLIII (1871) bl. 401. Assistentie College te Fiessenheim er twee medegedeeld, D. I (1868) bl. 146—148. D. III (1870) bl. 10—12. van Maria, bisschop van Modon in partibus, en apostolisch vicaris van Senegambia, is den 11 October 1872 op drie en vijftigjarigen leeftijd te Dakar overleden. Hij was den 17 April 1820 te Fiessenheim (diocees van Straatsburg) geboren. Hij had het geluk op het groot seminarie van Straatsburg in 1840 den nederigen jood van Saverne te kennen, die later in geur van heiligheid gestorven is en alstoen zich bezig hield met de stichting van het genootschap der zwarten. Het was aan de godvruchtige indrukken, hem door den E. P. Libermann achtergelaten, dat hij zijne roeping als missionaris verschuldigd was. Den 21 December 1844 priester gewijd, trad hij, nog geen twee jaren daarna, den 19 Juli 1846, in het noviciaat der Congregatie van den H. Geest en van het H. Hart van Maria en legde het volgende jaar (25 Maart 1847) zijn geloven af. Tot aan Mgr. Bessieux, apostolisch vicaris van Senegambia en der twee Guinea’s, verheven, werd hij den 27 September 1848 tot bisschop van Modon in partibus benoemd, en den 30 November daarna door Mgr. Raess, bisschop van Straatsburg, gewijd. Den 6 Februari 1863, werd hij benoemd tot apostolisch vicaris van Senegambia, dat door den H. Stoel van dat der twee Guinea’s gescheiden en tot een afzonderlijk vicariaat verheven was. Het is voornamelijk in dit gedeelte van Afrika, dat Mgr. Kobès gedurende zijn vier-en-twintigjarig episcopaat werkzaam is geweest. Aan zijn ijver heeft men de schoone stichting van den H. Joseph te danken, thans het belangrijkste middelpunt der apostolische bediening langs de geheele kust van Senegambië. Ongelukken, welke zijn toewijding en die zijner missionarissen niet bij machte waren te weren, veroorloofden hem niet al de verwachtingen te verwezenlijken, welke deze onderneming scheen te beloven. Nogtans gunde God hem, onder zijn leiding, ten koste van zware offers en van aanhoudenden arbeid, datgene tot stand te zien komen, waarnaar de wensen van zijn gansche leven zich uitstrekten, namelijk het leggen van de eerste grondslagen voor de vorming eene inlandsche geestelijkheid, ja zelfs der eerste priesters van het zwarte ras, die in zijn dierbare missie geboren waren. Bij deze inrichting voegde hij nog een andere bijna even belangrijke, namelijk een congregatie van inlandsche religieuzen, de godvruchtige Dochters van het H. Hart van Maria. Altijd moetende strijden tegen de moeilijkheden van allerlei aard, die den voortgang van zijn ondernemingen belemmerden, had hij bij zijn zedelijke bekommeringen nog die afmattende vermoeienissen te verduren, waarmede het moordend klimaat dezer streek van Afrika den missionaris kwelt. Uit die hoofde ook was hij sinds verscheidene jaren reeds meermalen genoodzaakt geweest voor zijn gezondheid naar Frankrijk terug te keeren. Meer dan eens maakte hij van deze reizen naar zijn vaderland gebruik om zich naar Rome te begeven, en daar de aanmoedigingen en zegeningen van den H. Vader te ontvangen, die beminden zijn apostolische arbeid moesten schragen. Door de behoeften zijler missie voor de schorsing van het Vaticaansch concilie naar Afrika teruggeroepen, moest Mgr. Kobès na den oorlog naar Frankrijk wederkeeren en den 3 Februari laatstleden kwam hij eerst in zijn vicariaat terug. Doch uitgeput van krachten, was hij weldra genoodzaakt nogmaals naar Europa weder te keeren, en den 11 Oktober, weinige dagen voor zijn inscheping, trof hem de dood te Dakar. ’t Is waar, de koorts bracht hem den laatsten slag toe; doch tegen hare aanvallen ontmoette zij slechts een lichaam, dat voor den tijd versleten en door de vermoeyenissen der apostolische bediening geheel uitgeput was. Mgr. Kobès heeft in 1869 een wolofsche spraakkunst uitgegeven, de vrucht van langdurige en taaije navorschingen. Te midden zijner veelvuldige werkzaamheden, in zijn ziekten, ja bij slapeloze nachten, was hij met zijn spraakkunst bezig. Voortdurend raadpleegde hij de zwarten omtrent verschillende uitdrukkingen en de eigenaardige vormen der wolofsche taal. Dit werk den 21 Juni 1869, feestdag van den H. Aloysius van Gonzaga, den patroon van Mgr Kobès, voltooid, is niet slechts een wetenschappelijke arbeid, maar nog meer een liefdewerk voor de arme zwarten, wijl het den missionarissen de studie eener taal vergemakkelijkt, die tot dan toe slechts gesproken werd. De wolofsche spraakkunst van Mgr. Kobès is opgedragen aan Pius IX, tot getuigenis der diepe hoogachting en kinderlijke liefde van de schrijver voor de opvolger van de H. Petrus. Vertrek van Missionarissen. Tweintig missionarissen, onlangs priester gewijd, zijn in de loop der maand September 1872, uit het college van All-Hallows te Dublin, naar de volgende bestemmingen vertrokken: De E.H. Thomas Magher, naar Maitland (Australië); De EE. HH. Johannes Toran, Patrick Aylward, Henricus W. Quirke en Michaël Meade, naar Melbourne (Australië); De E.H. James Synthederidan, naar Sydney (Australië); De EE. HH. Michaël Ryan en Patrick Kehoe, naar Adelaide (Australië); De EE. HH. Mattheus Cahill en Patrick Hawe, naar Monterey (Vereenigde Staten); De E.H. Eduard Kedney, naar Charleston (Vereenigde Staten); De EE. HH. Patrick Donohoe en Thomas Wilson, naar Richmond (Vereenigde Staten); De E.H. Geraldus Jagan, naar Boston (Vereenigde Staten); De E.H. Eduard Mac-Goward, naar Alton (Vereenigde Staten); De E.H. Thomas Phillips, naar San-Francisco (Vereenigde Staten); De E.H. Eduard Stenson, naar Ottawa (Canada); De EE. HH. Michaël Harris en Vincent Keardon, naar Saint-Jean de Terre-Neuve; De E.H. Philippus Carolan, naar Havre de Grace (Terre-Neuve). In de loop van de maand October hebben zich acht jeugdige missionarissen te Havre naar Nieuw-Orleans (Vereenigde Staten) ingescheept. Zij noemen hun namen: De E.H. Franciscus Josephus Briand, subdiaken, uit de diocees van Saint Brieuc; De E.H. Eugenius Fraering van de mindere orden, uit de diocees van Straatsburg; De Heer Johannes Chabrier, student in de theologie, uit de diocees van Saint-Flour; De Heer Josephus Jaxel, student in de theologie, uit de diocees van Nancy; De Heer Michaël Blatterer, student in de theologie, uit de diocees van Straatsburg; De Heer Petrus Lodewijk Pensier, student in de theologie, uit de diocees van Puy; De Heer Sebastiaan Peyrouselle, student in de theologie, uit de diocees van Tarbes; De Heer Marius Laval, student in de philosophie, uit de diocees van Lyon. Met dezelfde paketboot is naar de diocese van Galveston (Texas) vertrokken de E.H. J.A. Anstaett, vicaris generaal van Mgr. Dubuis. Den 20 September laatstleden hebben zich te Triëst, op de Trehuzonde, ingeschepen naar Alexandrië in Egypte: De E.H. Daniël Comboni, apostolisch provicaris van midden-Afrika; De E.E. HH. Petrus Perinelli, Johannes Losi, Sauveur Mauro, priesters van het seminarie der missiën van Nigirië (Verona), De E.H. Pius Hadrian, inlandsche benedictijner priester van Nigritië, opgeleid te Subiaco; De E.H. Stephanus Vanni, van de mindere orden, uit het seminarie der Missiën van Nigritië; De Broeders Ferdinand Barsanetti, Antonius Birsoli, Lodewijk Filippini. Twee negerinnen, Schibacca en Bakhika, opgeleid in het gesticht Mazza te Verona; Josephina Olivieri, negerin opgeleid in het klooster van Perugia, te Verona; Twee andere negerinnen in Duitsland opgeleid. Den 21 September scheepte zich te Napels naar Alexandrië in Egypte de E.H. Franciscus Palmentieri, priester van het seminarie der Missiën van Nigritië, met vier jeugdige zwarte katholieke, die in het college van P. Lodewijk van Casoria waren opgeleid. Den 26 september kwam de gehele apostolische karavaan, uit negentien personen samengesteld, te Caïro aan. „Op dit ogenblik, zo schreef ons de E.H. Comboni den 10 October, maak ik mij gereed tot de tocht naar Khartoum en Kordofan, waar ik mijn herderlijk bezoek als vicaris van midden-Afrika ga brengen. De karavaan zal in November vertrekken. Ik heb een vast vertrouwen op een goeden uitslag van deze onderneming, die door de H. Stoel van O O is gezegend, en waarvoor Pius IX, onze heilige Opperherder, een bijzondere genegenheid betoont. Den 22 September laatstleden zijn drie missionarissen van het collegie Brigitte-Sales (Genua) naar de diocees van Brisbane (Australië) vertrokken : De EE. HH. Andreas Bergeretti, uit Giaveno (diocees van Turin); Franciscus Bertea, uit Viale (diocees van Turin); en Johannes Baptista Ballangero, uit Envie (diocees van Saluzzo) Den 24 October laatstleden heeft zich de E. P. Granier, missionaris der orde van den H. Basilius uit Valfleury (diocees van Lyon) te Havre ingescheept, om naar Owen Sound, in de diocees van Hamilton (Canada) terug te keeren. Het collegie der dominikaansche Missieën van Corbara (Corsika), in 1871 opgericht, heeft gedurende de maanden September en October zes religieuzen gezonden naar de missie van Amerika. Ziehier hunne namen en hunne bestemming: De E. P. Thomas Merli naar Chili; De EE. PP. Antoninus Castronovo en Thomas Halffauts, en Broeder Egidius van de Perse, naar Quito (Ecuador), De EE. PP. Augustinus Rose en Vincentius di Marso, naar Californië. Den 12 October hebben zich vier missionarissen te Brest, op de Washington, ingescheept naar Nieuw-Orleans, (Vereenigde Staten); Twee priesters, reeds verbonden aan de diocees van Nieuw-Orleans, de EE. HH. P. M. Letilly, van Saint-Don (diocees van Rennes), en Plotin, van Marconnai-Robert (diocees van Rennes); Twee seminaristen, de HH. Johannes G. Sanson en Joseph S. Sebreton, beiden uit de diocees van Vannes. MISSIE VAN AZIË. APOST. VICAR. VAN ZUID-OOSTELIJK PERTE-LY. I. Histoirsch overzicht der Missie. Bijzonderheden omtrent de zendingswereld. Pe-fsché-ly is een van de achttien provincies van eigenlijk gezegd China; behalve Peking, de hoofdstad des rijks, bevat zij Pao-tim-fou als hoofdplass, en de haven van Tien-tsia, die sinds den laatsten oorlog in Europa vrij wel bekend is. Deze provincie vormde vóór 1856 de diocese van Peking, waarvan Mgr. Mouly, apostolisch vicaris van Mongolië, tevens administrator was. Deze achtenswaardige bisschop, een man van vele deugden en van groote ondervinding, meende dat een verdeeling zijner uitgebreide diocese gunstig op den vooruitgang des geloofs zou werken, en de H. Stoel verdeelde diensvolgens, op zijn voorstel, Pé-tché-ly in drie vicariaten, waarvan er twee aan de Congregatie der Lazaristen werden, toevertrouwd. Noordelijk Pé-tché-ly behield Mgr. Mouly tot bisschop; westelijk Pé-tché-ly ontving een apostolisch vicaris in de persoon van Mgr. Anouilli, en oostelijk of zuidoostelijk Pé-tché-ly werd aan de Paters van het Gezelschap van Jesus opgedragen. Dit laatste vicariaat, 35 mijlen ten zuidoosten van Peking gelegen, beslaat een oppervlakte van 100 mijlen lengte op 20 breedte. Ten noorden, ten noordoosten en ten noordwesten wordt het door de twee bovengenoemde vicariaten begrensd, ten westen en ten zuiden door Honan, en ten oosten door Chan-tong. Ten tijde, dat het aan de Paters der Sociëteit werd toevertrouwd, telde men, op een bevolking van 10,000,000 ongelovigen, slechts 9,475 christenen in 132 gemeenten verspreid, 26 geloofsleerlingen en niet één school. De E. P. Languillat, missionaris te Kiang-nan, werd door den H. Stoel geroepen om dit vicariaat te besturen. Hij was genoodzaakt bijna 300 mijlen af te leggen om zijn nieuwe missie te bereiken, zodat hij er slechts in het begin van 1857 aankwam. Hij voerde met zich de twee paters Sica en Catté, die weldra gevolgd werden door de twee paters Caussin en Giaquinto, zonder hierbij de twee Chinese priesters der provincie zelf te rekenen. Alvorens iets te ondernemen, wilde men den toestand, waarin zij geplaatst waren, verkennen en het land bestuderen. Dit volbrachten ten deele Mgr. Languillat en ten deele pater Catté, overste der missie, op de reis, die zij met dat doel ondernamen. Zuidoostelijk Pé-tché-ly is geheel van bergen ontbloot en vertoont slechts lage en zandachtige vlakten aan uwe blikken; daar heerscht, gedurende den winter, een felle koude van 15 tot 18 graden, en in den zomer een brandende hitte, die soms tot 42 à 43 graden stijgt. Bij de aankomst van Mgr. Languillat waren vele inwoners weggetrokken om den hongersnood te ontkomen. Men zette zich aan het werk, doch de beginselen waren moeilijk. De E.E. PP. Sica en Giaquinto waren genoodzaakt, ter wille hunner gezondheid, naar Kiang-nan terug te keren. Niettegenstaande er in 1859 weer hulp opdaagde, was toch het gebrek aan middelen, alsmede de ongezonde huisvesting der missionarissen en de immer toenemende vermoeienissen oorzaak van nieuwe ziekten. Twee Paters stierven. Ook Mgr. Languillat werd hevig aangetast, alsmede de andere Pater, zodat er slechts twee missionarissen overbleven, die in staat waren het evangelie over deze uitgebreide streek te verkondigen.
| 20,921 |
MMTUK03:165739047:mpeg21_1
|
Dutch-PD
|
Open Culture
|
Public Domain
| 1,860 |
De stem
|
B. H. PLOEG.
|
Dutch
|
Spoken
| 7,678 | 13,331 |
10 Jaargang. N°. 47. D £ Donderdag, 22 November 1860. S ■ E Me A®0P12®HTE AErEI KTP1O2 (2 Cor. VI: 17). WEEKBLAD IN HET BELANG DER WARE GEREFORMEERDE KERK IN NEnT.RT.Awn De uitgave van dit BLAD geschiedt geregeld des Don derdags van iedere wees. Abonnementsprijs voor zvmsieraam. per drie maanden: fl.25, franco per post binnen ons Rijk: ƒ1.50. De betaling geschiedt per kwartaal. Men abonneert zich minstens voor drie maanden. De Inteekening geschiedt bij de Drukkers HOOGKAMER & COMP., bij alle Boek handelaren en Postdirecteuren des Rijks, en bij den REDAC TEUR van dit Weekblad. Afzonderlijke Nommers zijn verkrijgbaar voor 13| Cent. De prijs der Advertentien is: van 1—8 regels f X.—, het zegelgeld daaronder begrepen, eiken regel meer 1O Cents. Annonces van Boeken 3|2 maal. Brieven, Bestellingen, Aanvragen om Afzonderlijke Nommers en in te zenden Stukken gelieve men op werkdagen franco te zenden aan den Redacteur te Uithoorn (Prov. Noord-Holland). Advertentien en Kerknieuws onmiddelijk aan de Drukkers dezes te Amsterdam. INHOUD, LET WEL! — STUKKEN, OVERGENOMEN UIT HET AMERIKA ANSCHE BLAD DE HOLLANDER. — BIJBELSTUDIE ; OF OPHELDERING VAN MOEIJELIJKE EN DUISTERE PLAATSEN DER HEILIGE SCHRIFT. — MENGELINGEN, BERIGTEN, ENZ. — KERKNIEUWS. — ADVERTENTIEN. Let wel! DE STEM van 8 November 1.1. bevat eene correspondentie van den Heer Redacteur, waar uit duidelijk blijkt, dat naar alle waarschijnlijk heid dit Weekblad met 1 Januarij e. k. zal op houden te bestaan. Gewis zal dit een ieder ter harte gaan, welke eenige liefde voor de Waarheid en haar ver spreiding heeft. Gering toch, ja zéér gering is het aantal der bladen die de handhaving en verspreiding der ware en volkomen leer der za ligheid bedoelen, terwijl het getal legio is der- zulke die Christus en Zijn duur gekochte Ge meente gram zijn. Ja, die geschriften vinden overal gereeden ingang en bijval, waardoor hun redacteurs, tot hunne groote blijdschap, instaat gesteld worden, hunne abonnementsprijzen te verminderen. Terwijl dit dan plaats heeft, moe ten dan nu de weinige Gereformeerde bladen nog verminderen en uitsterven, en zoo plaats maken voor Godslastering? Verleden jaar is de Christ. Opmerker gestaakt geworden, en nu, hoe zal het met DE STEM afloopen? Nog eens, het moet een ieder die zich om de Banier der Waarheid schaart, zeer bedroeven, zulk eene correspondentie geplaatst te zien, laat staan, in het vervolg te vernemen: de Redakteur is ge noodzaakt de uitgave van DE STEM te staken. Doch, wat zijn de redenen welke die staking zou den bevorderen? Is het, omdat het daarin ver handelde niet overeenkomstig de zuivere Gerefor meerde Waarheid is? Is het, omdat da Redacteur, met verfijnde droggronden welke maar een glans van waar heid vertoonen, is behebt, of stukken opneemt en toelaat welke met dien geest zijn doortrokken? In. vollen gemoede moet men naar waarheid ge tuigen : niets van dat alles. Of zijn de stukken te gering en bijna niet lezenswaardig? Zijn ze te koud en smakeloos? Ook elk die zonder voor oordeel oordeelt zal dit ontkennend moeten be antwoorden. Ik wil nu hiermede niet zeggen dat het alles daarin voorkomende volmaakt is, neen verre van daar, maar in plaats dat onze min achting gaande maakte, moest elk en een ieder, die belang stelt in het heil der onsterfelijke zie len, en de uitbreiding der Waarheid, kunnende de zaken in een beter daglicht plaatsen, zich des 1 te meer beijveren om zich van dien pligt te kwijten. Of, — maar waartoe wil ik den lezer met vra gen vermoeijen, de Redacteur geeft zelf de re den op, en wel, omdat hij onderhands (bedekte lijk) bemoeijelijkt wordt; te weinig abonné’s heeft, en niet genoegzaam ondersteund wordt door ingezonden stukken. Door wie bemoeijelijkt wordt? Door Dageraads- mannen, door Remonstranten, of door aanhangers van een Hofstede de Gboot of een Scholten? Neen, maar door eigene geloofsgenooten. Hoe is dit denkbaar? Neen dat zou men niet mogen, dat zou men niet kunnen verwachten! Maar zoo ik mij vergiste en wie het dan ook wezen moge; wat is u, dat gij u dusdanig aanstelt? Weet het, het verraadt gemis aan een waren Christe- lijken Geest, het verraadt boosheid in het hart, het is zich te stellen tegen de pogingen van een voudige menschen, die het zich een duren pligt gevoelen, om de Waarheid door Christus bloed gekocht en bekrachtigd, te handhaven en uit te breiden. Voorzeker de Heere zal het zien en zoeken. Geen genoegzaam aantal lezers. Zou men dat verwachten, van een kerk die 60,000 leden heeft, dat het nu een blad dat 10 jaar bestaan heeft laat ten gronde gaan, een blad dat benevens vele stukken ’s wekelijks een overzigt geeft van alles wat op Godsdienstig gebied plaats beeft, alsmede van het burgerlijke wat met het Gods dienstige in eene naauwe verwantschap staat. Een blad dat nog gelezen wordt door broeders onder ’t Kruis, dooT aanhangers van Ds. Budding en andere, ja, ook nog door Leeraars en leden der Hervormde kerk. Waarlijk! elk die belang in de Waarheid stelt moest zich zulks schamen, zulk een doen dwingt de vijanden te zeggen: »Zij. zijn begonnen te bouwen maar kunnen niet voleinden.” Geen genoegzaam getal bijdragen. Ook dit moest een ieder tot schaamte verstrekken. Zou men niet billijk verwachten, dat daar de Heere zoo velen is gunstig geweest, daar Hij hen uit de diepte van het ongeloof heeft willen ruk ken en overbrengen tot Zijn wonderbaar licht, dat hunne monden altijd overvloeijende waren van s Heeren lof, en dat het gevoel des harten de drijfveer der pen was om alom te verkondigen de groote goedertierenheid en de genade des eeu- wiglevenden Gods; Die van al Zijn benadigd volk eischt dat zij hunne talenten niet zullen verbergen, maar die op woeker zullen stellen? Predikers van den gekruisten Christus; leden die door Hem met gaven zijt bedeeld, ai laat u hooren?! Laat het u niet genoeg zijn om op den kansel u te doen hooren, maar legt ook uwe. gaven aan ten nutte van zoo velen welke “ niet hooren en u ook nimmer zullen hooren. Wanneer men de zaak naauwkeurig gadeslaat: dan moest de verspreiding van zulke bladen tot sen groote blijdschap verstrekken, welks bevor dering voor elk een eerste pligt zij. Hoe vele zijn er niet, die anders de Waarheid niet in handen krijgen dan door zulke bladen, welke denzulken zijn of kunnen zijn, een middel tot hunne hekeering. Denkt slechts eens aan de groote zegeningen welke de Heere heeft geschonken aan de pogin gen van zulke, die door Bijbel- traktaat- en°an- dere genootschappen van dien aard, de Waarheid zochten uit te breiden en zoo zielen voor de eeuwigheid te redden. Wat wij u raden en bidden, geeft geen oorzaak dat de vijanden des Heeren zich over de staking der Stem verblijden; maar doen zij hun best om hunne leugens voort te planten, en de zielen in de klaauwen van den helschen vorst over te le veren, geeft het hun in geen ding gewonnen , de Heere eischt zulks en wil Zijne kracht in uwe zwakheid verheerlijken. De hemelen vertel len Gods eer, en het uitspansel verkondigt zijner handenwerk, de vogelen zingen Gode lof toe, en de dieren des velds verblijden zich ; en de Chris ten , — zou hij zwijgen? Dit zij ons ten spoorslag om op te heffen trage handen en slappe knieën, om voort te gaan met mond en pen het huis van Jacob zijne zonden bekend te maken, de treuri- gen te. troosten, de kleinmoedigen te sterken, te getuigen tegen den geest dezer eeuw, te zijn een Boanerges en een zoon der vertroosting, al naarmate het noodig worde geoordeeld. DE. STEM blijve! Dit bewerke de Heere. Ja Hij make het zoo, dat de lust en ijver her leven. Elk een die met gaven bedeeld is, gevoele zijnen pligt, van heinde en ver worden stukken toegezonden, het debiet vermeerdere, zoodat wij eerlang eene correspondentie geplaatst zien: het blad wordt vergroot of in prijs verminderd, en velen leggen het getuigenis af: de Stem was een middel ter mijner bekeering, of het blad is mij dierbaar, veel zoets en zaligs heb ik er in ge noten, en weldra worden duizende exemplaren heinde en ver verspreid, dat geve de Heere! 12 Nov. 1860. Een Le^Ung. STUKKEN, overgenomen uit het Amerikaan sclie blad de Hollander, Xde jaargang, 26 Sept. en 3 Oct. A°. 1860. Voor de Hollander. Aan G. Wakker. Hoewel uw open brief, geplaatst in de Hol lander van 5 Sept., ’60, niet zoo regtstreeks aan mij, als wel aan Ds. P. J. Oggel geadres seerd is, zoo zal het nogtans, zoo ik denk, blij kens deszelfs inhoud, wel niemand kunnen ver wonderen, wanneer ik denzelven als ook (en wel hoofdzakelijk) aan mij gerigt beschouw, en mo dan ook mij zelven, én in het belang der taak, bij ons in kwestie, én door UEd. als zoo danig behandeld, én aan het lezend publiek, verpligt reken, om op die onderscheidene zaken, daarin voorkomende, te moeten antwoorden. — Jammer maar, dat ik al wederom, bij vernieu wing, den smaadnaam van foutvinder op mij zal moeten laden. Nadat ÜEd. aan Broeder Oggel, in zeer vlei- jende bewoordingen, uitdrukkende uwe belang stelling in den vrede van God’s Sion en liet heil der zielen, in overweging heeft gegeven: »of het niet beter ware, om in geen verder schrijven tegen Ploeg voort te gaan in de Hol lander," begint UEd. aldus: «Het pad en de rigting, die hij (Ploeg) ingeslagen heeft is zeer te betreuren, en voor mij onverklaarbaar en on bestaanbaar met en bij een godvruchtig hart.” Op deze zinsnede, belangende mijn persoon, hoop ik later terug te komen, nadat ik daden en zaken, in een helder daglicht zal gesteld hebben; doch ga die nu voorbij. » Wat toch,” aldus vervolgt UEd. »heeft men te oordeelen, als eene gemeente, op uitnoodiging van haren kerkeraad, in vrede en vereeniging te zamen vergaderd is, om, onder aanroeping van ’s Heeren naam, op het voetspoor der aaloude Ger. Kerk, naar Art. 27 van hare Kerkenor dening, ouderlingen en diakenen te verkiezen, dat een man, als Ploeg, opstaat zonder met de broeders er vooraf een woord over te spreken, in het midden eener vreedzame vergadering, een stuk gaat voorlezen, waarin hij onder andere zegt, dat deze praktijk onzer vaderen tegen Gods /Voord is?" Het is (en hierover ben ik verblijd) eene publiek bekende waarheid, dat door mij het bedoeld stuk is voorgelezen; doch nadat door mij vooraf eerbiediglijk, volgens orde, aan de» Praesis het woord gevraagd en de voorlezing door ZEw. was toegestaan, Nu, dit geschiedde in het midden eener vreed zame gemeentelijke kerkvergadering, te zamen- i gekomen tot bovengenoemd einde, zonder dat I daardoor die vreedzaamheid der vergadering in 1 het minst in eene onvreedzaïne, oproerige ver- 1 gadering veranderd werd; ook toen zelfs nog t niet, nadat door een lidmaat der gemeente, om- i dat genoemd lid en andere met hem de voorle- 2 zing niet hadden verstaan, eene herlezing ver- 12 zocht werd, doch door UEd. Broeder Wakker, ' als scriba der vergadering, van wege (zoo als c UEd. voorwendde) tijdverlies, werd afgewezen. En juist deze onbillijke afwijzing bragt te weeg, c dat door sommige leden aan mij verzocht werd, z ter vergoeding van het geweigerde, om het stuk g in de Hollander te plaatsen, hetwelk ik niet u wilde, noch ook niet mogt weigeren. Ziet, d Broeder Wakker! zoo waart gij zelf, middelijker t wijs, oorzaak van een (zoo men het noemt) d kwaad , hetwelk nog voortduurt, niettegenstaande e dat zij, die er het meest tegenstreven, onder 11 Gods hooge en ondoorgrondelijke besturing, dienst- v baar zijn, ter ontdekking aan zeer velen, wat I tot dus ver, met een nachtelijk donker óver- v dekt was. v Doch, dat door mij, in het voorgelezen stuk, n zoo als Broeder Wakker zegt, »onder andere h gezegd is, dat deze praktijk (verkiezing van ou- v derlingen en diakens) onzer vaderen tegen Gods v woord is,” dit is eene onwaarheid of woordver- v draaijing. Dus, Broeder Wakker! daarin moet k ik al weer fout vinden. Er is door mij gezegd e (Herzie genoemd stuk in de Hollander van 21 Maart 1860.): «Genoeg zij het voor mij, dat zi genoemde verkiezing, van ouderlingen en diake- n nen, voor twee jaren geen grond heeft in Gods zi woord. Ziet Broeder Wakker! een’ geheel an- a deren zin, in verband met den tweejarigen dienst- (< tijd. Doch veel bezwaarder wordt het voor mij, g wanneer ik in aanmerking neem, hetgeen men o den verkorenen (broeders oplegt, of de vraag, v die door hen moet beantwoord worden, vóór men k met de bevestiging voortgaat, namelijk «Of gij n niet gevoelt in uwe harten, dat gij wettelijk, e van Gods gemeente en mitsdien van God zelven n tot deze heilige diensten” elk in het zijne, (voor d twee jaren; want dat moet er dan bij) «beroepen a zijt?” En zoo gaat men dan na bekomen ant- v woord »Ja!” voort met de bevestiging met op legging der handen »voor twee jaren.” ri Hier wilde ik herhalen, wat ik reeds vroeger v in mijn’ brief geplaatst in de Hollander van IJ b Junij ’60, aan J. Bijlsma te Grand Rapids, heb v uitgedrukt, ter nadere verklaring of verduidelij- te king van mijn gevoelen, aangaande dit punt, en p heb daaromtrent verder gezegd: «Ik wil in het V minst geen inbrenk maken op onze Dordsche k: Kerkenorde; dit menschelijk schrift kan mijn ge- ' K | moed, noch aan het eene binden, noch van het andere ontbinden.” Ik wil wel de verkorenen, als zoodanig erkennen, doch zelf hen voor zulk eenen bepaalden tijd (dat geen grond heeft in in Gods woord) niet verkiezen enz. Dit weinige zal, zoo ik denk genoeg zijn , om goed verstaan te kunnen worden, «waar ik eigenlijk in dezen op wil gedrukt hebben;” dit is het juist, wat mijne zwarigheid uitmaakt namelijk, het boven genoemd antwoord op de vraag in het formulier. /■Piordt Vervolgd. B. H. PLOEG. 556 557 558 Aan G. Wakker. Virvolg. Doch Broeder Wakker zegt, dat de gemeente te zamengeroepen was «om op het voet spoor der aaloude Ger. Kerk, naar Art. 27 van hare Kerkenordening enz.” Maar men behoort te weten en in het oog te houden, dat eene der gelijke vergadering, tot een dusdanig einde, voor de eerste maal hier te Holland vergaderde, ge durende het bestaan dezer Kolonie. Dit zal voor een iegelijk zeer duidelijk worden, wanneer wij slechts het volgende afschrijven uit het meer ge noemd verslag van Dr. Wijckoff aan zijne zen ders, aangaande zijne handelingen met de op zieners der gemeenten, hier in deze Klasse, op hare Klassikale vergadering, gehouden in Mei en Junij 1849, op welke vergadering ook onze aansluiting, bij en in de Amerikaansche Kerk bewerkstelligd en gevolgd is, buiten kennis (zoo als ik van meer dan één lid dier vergadering gehoord heb) van af raadpleging met de Lede maten der gemeenten ; namelijk : » Zij gelooven iedere gemeente en kerkeraad zal rigten en be sturen, hunne eigene zaken en hellen over tot het denkbeeld, det een gedoogd regtsgebied van hooger geregtelijken is niet zoo schriftuurlijk, als vriendelijke en broederlijke zamenkomsten en raadplegingen; ieder van hare gemeenten stelt ?oo veel ouderlingen als wenschelijk schijnt en ’-ij zijn altijd in dienst, tot dat zij afgedankt worden, als schuldig en onwaardig, of verhuizen ioor den dood.” zaet broeder Wakker! zoo dacht men blijkens it verslag, bij de aankomst hier in dit land, 30 vond het Dr. Wijckoff op de Klassikale ver- aderir.g in 1849. En zoo duurde het voort, met itzondering en ten genoege van dezen of genen, ie wel eens sprak over afgaan, aan welken, ir gemoetkoming, voldoening werd gegeven; oor jaarlijks de gemeente te vragen: — »Zullen r ouderlingen enz. afgaan, of zullen zij blijven? etwelk, in den regel met blijven werd beant- 'oord, tot in het begin dezes jaars, totdat er in 'ebruarij, in de Hollander, een naamloos stuk erseheen boven het onderschrift: Dordrecht, rnarin door den ongenoemden schrijver de ge- leente werd gewezen op en vermaand werd tot et jaarlijks doen aftreden van ouderlingen enz. elke praktijk in de Kerkenorde werd aange- ezen. En het was dan ook dien tengevolge oor de eerste maal, dat genoemde gemeentelijke erkvergadering, met zulk een doel en tot zulk m einde, was te zamen geroepen. Dat steller van genoemd stuk iemand van bij- mderen invloed moet geweest zijn, kan wel iet worden betwijfeld. Doch met het oog hierop, >u men op moeten maken, dat de gemeente hier. zeer Dordtsch was. En het was juist daarom m was zulks zoo vreemd?) dat ik aan dien on snoemden schrijver, met het oog op zoo vele adordtsche, ongereformeerde praktijken, eens ilde vragen, af hij in alles met onze Ameri- aansche Broeders zoo Dordtsch was, als in ge- oemd stuk, als bijvoorbeeld, om uit vele maar m enkel te noemen, Art. 69 onzer Kerkeorde- ing, hetwelk zegt: «In de kerken zullen alleen e 150 Psalmen Davids enz. gezongen worden; ,1e andere Gezangen zal men uit de kerken eren enz.” Mijn doel was dus in het minste niet om op- >er, in eene in vrede vergaderde gemeente, te srwekken, zoo als men bijna zeker uit den openen ’ief van Broeder Wakker zou moeten opmaken, algens zijne voorstelling, maar om de gemeente genover deze Dordtsche op eene ondordtsche •aktijk te wijzen. En waarom toch, Broeder 'akker! verdient nu deze eenvoudige opmer- ng, aangaande vertrapping van Art. 69 onzer erkenorde enz., zulk eene bitterheid ademende behandeling, en de andere door den ongenoemden schrijver, aangegevene artikelen, zulk eene lof waardige navolging? Doch aldus gaat Broeder Wakker voort en zegt: «Was de gemeente met geen christelijker geest bezield geweest (dan Ploeg) men had eene prooi van twist en verdeeldheid moeten worden, want volgens deze voordragt, was de gemeente door hunne opzieners opgeroepen en nn verga derd met gebed, om. ... iets te doen tegen Gods bevel." Hier wil ik Broeder Wakker doen op merken, dat voor zoo veel de gemeente uit kracht van het door mij voorgelezene stuk, op roerig of bitter geworden was, zulks niet voor hunne Gereformeerde gezindheid zou pleiten. «Misschien” zegt Broeder Wakker, » had Ploeg er dit gruwel niet ingezien.” Welk gruwel, Broeder Wakker? Het publiek kan dit, voor zoo ver het niet willens blind is, uit mijn op de kerkelijke gemeentevergadering voor gelezen stuk, geplaatst in de Hollander van 21 Maart 1860, en uit deze naar waarheid gestelde toe lichting zien, en dan zelf oordeelen over het ge schrevene, voorgelezene, en bij die gelegenheid voorgevallene. Dit zijn toch immers geen zaken, die tusschen mij en Broeder Wakker alleen zijn voorgevallen? Gelukkig neen, — het was op eene gemeentelijke kerkvergadering. Er zijn der halve meer dan genoegzame getuigen om de waarheid, van wat ik hier ter neder schrijf, als zoodanig te kunnen bevestigen. Doch «aldus vervolgt Broeder Wakker,” erger wordt het, wanneer hij er over door ons opge wezen en broederlijk vermaand werd, dan nog voortgaat om het door de Hollander te gaan ver breiden.” — Dat het door mij in de Hollander is geplaatst, dat heb ik reeds hierboven gezegd, dat hebt gij aan uwe eigene handeling toe te schrijven. Het door sommige leden der gemeente aan mij gedaan verzoek, na de afgewezene, ver zochte herlezing, om het stuk ter hunner vol doening in de Hollander te plaatsen , was bil lijk, en kon noch mogt door mij worden gewei gerd. Broederlijke vermaningen waren dus te laat. En boven dit, welk een geest van broeder lijkheid? Die was immers voor mij, uit het gebeurde (afwijzing der verzochte herlezing) ken nelijk en nu bij voortduring nog? Lees en herlees slechts uwen aan Ds. P. J. Oggel geaddresseerden openen brief, betreffende mijn aandeel in den- zelven. Doch Broeder Wakker! ik wil ÜEd. gul verklaren: ik heb er niet alleen het gruwe lijke niet ingezien, maar zie het er nog niet in, nadat ik er door u broederlijk op gewezen en over vermaand ben. Maar wat zijn nu de door mij bedrevene gru welen? Welke 1ste, Daden? «welke onverklaar- aaar en onbestaanbaar zijn bij en met een godvruchtig hart?” Zeker. 2de. «Het pad en le rigting, die hij (Ploeg) ingeslagen heeft, hetwelk) is zeer te betreuren enz.” 3de »Dat 'en man als Ploeg, opstaat zonder met de Broe- lers er vooraf een woord over te spreken enz. inz. een stuk gaat voorlezen, waarin hij zegt, lat deze praktijk (verkiezing van ouderlingen mz.) is tegen Gods woord." 4de «Was de ge- neente met geen christelijker geest bezield geweest dan Ploeg,') men had eene prooi van twist en 'erdeeldheid moeten worden; want volgens deze oordragt was de gemeente door hunne opzieners ipgeroepen enz. om — iets te doen tegen Gods evel." Ziet gij niet in Broeder Wakker! het gro velijke van deze uwe voordragt? Gevoelt gij liet in eigen geweten, dat de geest en strek- :ing van uw schrijven, aan de eene zijde lage leijerij, en aan de andere zijde listige mislei- ling, van de eenvoudige menigte is en vooral lit laatste, onder ten 4de, bevat eene letterlijke mwaarheid van alle zijden beschouwd. En dit eg ik u openlijk, en het publiek voor zoo ver iet met de gemeente vergaderd was, kan er met Ie gemeenteleden over oordeelen, of hetgeen ierboven door mij geschreven is, waarheid is, f niet. //'<ordt Vervolgd. BIJBELSTUDIE; ur OPHELDERING VAN MOEIJELIJKE EN DUISTERE PLAATSEN DER HEILIGE SCHRIPT. Bij het inhanden vallen van het Tijdschrift: De Christelijke Onderzoeker,” zoo vonden wij daarin vragen ter beantwoording, onder anderen voorgesteld, ter opheldering van moeijelijke en duistere plaatsen der Heilige Schrift; wij dach ten, deze waren ook wel nuttig om in een open baar of publiek blad, gelijk de Stem of Bazuin te plaatsen, daar wij dusdanig Tijdschrift onder ons missen en velen bovengenoemd Tijdschrift niet bezitten. Gaarne zagen wij echter, dat der gelijk Maandwerk, gelijk als oudtijds in de Her vormde of Gereformeerde kerk de zoogenoemde: >Boekzaal der geleerde toereld" in het licht ver scheen, ook onder ons werd uitgegeven. Ons voornemen is, spaart de Heere ons bij de ge zondheid en het leven, en wil de geëerde Re dacteur van DE STEM, eenige kolommen in ZEd. Weekblad daarvoor inruimen, en een plaatsje gunnen, om continuëel bovengemelde vragen met derzelver antwoorden ter plaatsing in te zenden; en wel in dezer voege, dat wij eerst eene zekere reeks van vragen zullen opgeven ter beantwoor ding en daarna telkens in een volgend Nummer de antwoorden, tot zoolang dat bewuste vragen beantwoord zijn. Indien er zijn mogen, die iets aan te merken hebben op de antwoorden uit meergemeld Tijd schrift of iets beters daarop weten, die kunnen dat inzenden ter plaatsing; doch vooral zoo kort doenlijk, gelijk de door ons ingezondene ant woorden ook zeer beknopt zijn. Het is waar, daar zijn werken in het licht verschenen, betrekkelijk onderhavige stof; gelijk onder anderen de Apollos, door Fr. Ridderüs ; doch dat is meer tegen de partijen gerigt. Wij twijfelen niet, of dit Onderwerp zal bij velen welkom zijn, en is zeer nuttig en verschaft een aangenaam onderhoud voor particulier per sonen; maar vooral voor Voorgangers der ge meente en tevens voor aankomende Predikanten, in het doen van Examina’s. De kennis der Hei lige Schrift wordt ook daardoor grootelijks be vorderd, hetwelk zoozeer noodzakelijk is, in deze onze dagen, waarin de zuivere waarheid bestre den, ontzenuwd en vervalscht wordt; ja er zelfs professoren en leeraars zijn in de Hervormde kerk, die den BIJBEL een wespennest vol dwa lingen durven te noemen; of slijk waaruit men de paarlen zoeken moet; dus, dat wel de Waar heid in den BIJBEL vervat is, doch de geheele BIJBEL niet Gods Woord is. Dat de Heere deze eenvoudige Bijbelstudie doe strekken tot welvaren, bloei en stichting der gemeente. 559 560 561 Bijbelstudie. I. VRAGEN. (O. T.) 1. Hoe kan het uit de geschiedenis der vol keren worden aangetoond, dat Noach in Gen. IX: 25—27 als profeet hebbe gesproken? 2. Slaat in Gen. IX: 27 het voornaamwoord hij in het zindeel: «hij wone in Sems tenten,” op het verder afstaande God, of op het naderbij staande Jafet? 3. Wat is Dudaïm? Gen. XXX: 14. 4. Is Jozefs eed, Gen. XLII: 15, goed te keuren ? 5. Hoe is de voorstelling door Mozes, Exod. V: 3, aangaande den uittogt der kinderen Is- raëls aan Farao gegeven in overeenstemming te brengen met het ware doel, Exod. III: 8, zoo- dat alle schijn van misleiding uit die voorstelling verdwijnt? 6. Welke was der Egyptenaren gruwel, waarop Mozes doelt, Exod. VIII: 26? 7. Was in den tweeden tempel de Arke des Verbonds aanwezig? En zoo neen: Hoe ge schiedde dan de verzoening door de bloedspren- ging, voorgeschreven Lev. XVI: 14, 15? 8. Er wordt, Deut. II: 26—30, door Israël aan Sihon den koning van Hesbon een vrije doortogt door diens land gevraagd: «Gelijk de kinderen van Ezau, die in Seïr wonen en de Moabietcn, die in Ar wonen, gedaan hebben (vs. 29); terwijl Num. XX: 14—21, verhaald wordt: dat Edom (Ezau) weigerde, Israël toe te laten door zijne landpalen te laten trekken, en Num. 22—24 wordt vermeld, dat Moab Bi- leam liet ontbieden, om Israël te vloeken: hoe zijn deze plaatsen in overeenstemming te brengen? 9. Is de handelwijze van Rachab (Joz. II: 4, 5) niet strijdig met het 9de gebod? 10. Wij zien uit 1 Sam. XVI: 14—23, dat David voor koning Saul op de harp speelde, om hem tot kalmte te brengen, wanneer een booze geest van den Heere hem verschrikte; dus, dat David aan het hof van Saul verkeerde, — hoe kon de koning Saul dan, 1 Sam. XVII: 55 aan zijn veldoverste Abner vragen: »Wiens zoon is deze jongeling?” en Abner antwoorden: «Zoo waarlijk als uwe ziel leeft, o koning! ik weet het niet.” Er wordt, 1 Sam. XXX: 24, gezegd, dat David tot eene inzetting en tot een regt gesteld heeft, om den op den vijand veroverden buit ge lijkelijk te verdeelen tusschen de krijgslieden, die aan den strijd deel genomen hebben en die, welke bij de bagage gebleven zijn; terwijl reeds door Mozes de inzetting was gemaakt, Num. XXXI: 27, dat de buit tusschen hen, die den strijd aangegrepen of tot den krijg uitgegaan zijn en de gansche vergadering in twee helften zou verdeeld worden. Wat is er over de gelijkheid en het verschil dezer beide plaatsen in het mid den te brengen? 12. Hoe verstaat men 2 Sam. XXIV: 1, in verband met 1 Chron. XXI: 1? 13. Hoe zijn de plaatsen 2 Chron. XXX: 26 en XXXV: 18 te verklaren , ook in verband met elkander? II. VRAGEN. (N. T.) 14. Waarom staat er, Matth. II: 5; Bethle- hem in Judea; waren er nog andere plaatsen van dien naam? 15. «Uit Egypte heb ik mijnen Zoon geroe pen, Matth. II: 15. Iets dergelijks vindt men bij Hoz. XI: 1, van Israël gezegd. Hoe kon Mattheüs dit op den Heere Jezus toepassen? 16. Hoe laat zich het in het oog loopende verschil verklaren tusschen de beide genealogiën van den Heere Christus, Matth. I en Luc. III? 17. Waar is het voorspeld dat Jezus de Na- zarener zou geheeten worden? Verg. Matth. II; 23. 18. Is de stem, Matth. III: 17, alleen door Johannes den Dooper of ook door allen, die daarbij tegenwoordig waren, verstaan geworden ? 19. Er wordt, Matth. XI: 11*, van Johan nes den Dooper getuigd, dat de minste in het koningrijk der hemelen meerder dan hij was, hoe moet men dit in overeenstemming brengen met Luc. I: 15*? 20. Daar de Heere Jezus Christus des vrij dags avonds begraven en des zondags morgens daaraanvolgende is opgestaan, zoo heeft °Hij slechts twee nachten in het graf gelegen. Hoe is dit in overeenstemming te brengen met de voorspelling in de plaats, Matth. XII: 40? 21. Wat moet verstaan worden uit de woor den: »Na Zijne Opstanding,” in Matth. XXVII: 53? 22. Wat geeft het te kennen: «Ik zag den Satan als een bliksem uit den hemel vallen;” wanneer is dit geschied? (Luc. (X: 18). 23. Is hetgeen wij lezen, Hand. XXI: 4, als een afraden door den Geest te verstaan ? 24. Hoe zijn de plaatsen, Rom. III: 28 en Jac. II: 24 te vereffenen? 25. Hoe moet men de plaats, Rom. IX: 22, 23 opvatten, in eenen algemeenen of bijzon deren zin ? 26. Uit welk oogpunt hebben wij de voor stelling van Paulus 1 Cor. VIII: 6, aangaande den Vader als de eenige God en aangaande den Zoon, als de eenige Heer te beschouwen? 27. Wat wil het zeggen, zich voor of over de dooden te laten doopen? 1 Cor. XV: 29. 28. Hoe zijn de twee volgende uitspraken te vereffenen, 1 Cor. XV: 50« en Luc. XXIV: 39? 29. Welke is de zin van Gal. III: 20? 30. Wat verstaat gij volgens 1 Petr. III: 19 door het prediken van den Geest Christi, aan de geesten in de gevangenis ? enz. 31. De Heere Christus verzekert, dat zijne gemeente niet veroordeeld wordt, Joh. III: 18. Hoe is daarmede overeen te brengen, dat het Oordeel van de gemeente begint, 1 Petr. IV: 17, en wel in die gestrengheid, dat zij naauwe- lijks zalig wordt, 1 Petr. IV: 18? 32. Hoe kan iemand, van wien gezegd wordt, dat hij door Christus bloed is gekocht, nog een haastig verderf over zich brengen? III. GEMENGDE VRAGEN. 33. Zijn de vloekpsalmen niet in strijd met net gebod, Lev. XIX: 18 en het bevel des Heeren ? Matth. V: 44 ? 34. Strekt het 9d» der XII Gel. Art. »Ik geloof eene heilige, algemeene Christelijke Kerk,” zich uit over alle kerkgenootschappen; of bepaalt het zich tot de onzigtbare strijdende Kerk ? 35. Wat is te denken van de voorstelling, als zouden de Schrijvers des N. T. de woorden der profeten aanhalen bij accommodatie, d. i. met afgaan op den klank der woorden? 36. Berust het leerstuk, «De Nederdaling ter helle van CHRISTUS,” op Gods Woord en waarom wordt het niet in de authentieke gel. bel. gevonden? 37. Aangezien de Heere Jezus Joh. XVIII: 36, zegt: »Indien Mijn koningrijk van deze wereld ware, zoo zouden Mijne dienaren gestre den hebben;” zoo wordt gevraagd, of de krijgs mansstand voor een Christen geoorloofd is ? 38. Waarom vindt men in eenige Duitsche Bijbels de zoo belangrijke woorden niet, welke in den Staten-Bijbel, 1 Joh. V: 7 vermeld staan en welke gronden hebben eenige predikan ten, om dezen tekst voor onecht te verklaren? 39. Wordt er slechts in het N. V. gewag ge maakt van »Engelen in witte of blinkende klee- deren;” of vindt men deze ook in het O. T. ? 40. Wanneer is het gebruik in de Christelijke Kerk tot stand gekomen, om al de 150 Psalmen op bepaalde wijzen te stellen, ten einde naar keuze gemeenschappelijk daaruit een vers te kunnen aanheffen? Van waar zijn die zangwijzen genomen ? 41. Waarom is CHRISTUS na Zijne Opstan ding alleen aan Zijne vrienden en niet aan Zijne vijanden verschenen? Mengelingen, Berigten, enz. Allezins naar waarheid, zegt de hoogleeraar Doedes, in zijne toespraak, welke hij, den I8den September jl., te Utrecht gehouden heeft: //De moderne theologie weigert wonderen voor fei ten te erkennen. De onmogelijkheid der wonderen staat bij haar vast, waarom zij aan verhalen, die van wonderen melding maken, ook zeker, voor zoo ver zij wonderen berigten, geloofwaardigheid ontzegt. De wonderen der Evangelische geschiedenis laat zij dus niet toe. Maar heeft zij daartoe het regt? Ja, zegt de wetenschap, volgens de bewering der moderne theologie. Wij nemen de vrijheid te beweren, dat, indien de wetenschap het werkelijk zegt, zij tot dat //ja” geen regt heeft. Wat doet men? Men beroept zich op de reeds verkregen ervaring, om de geloof waardigheid der Evangelische wonderverhalen te be strijden. Men neemt dus aan, dat uit de reeds ver kregen ervaring de onmogelijkheid der wonderen blijkt. Alleen, wanneer men dat aanneemt, kan men zeggen: is een gescbied-verhaal met de reeds verkregen ervaring in strijd, dan verdient het geen geloof. Maar wat is de reeds verkregen ervaring! Wiens ervarin» bedoelt men ? Behoort niet tot de reeds verkregen ervaring ook datgene, wat men in vroeger eeuwen werkelijk waargenomen heeft? Wat heeft men in vroeger eeuwen waargenomen ? Het antwoord op deze vraag kunnen wij niet ,anders verkrijgen, dan door de berigten te raadplegen, die ons de geschiedenis van het verledene overleveren. Het is de historische kri tiek, die aan het licht te brengen, wat vroeger wer kelijk plaats gevonden heeft, wat vroeger in de reeks der feiten voorgekomen is, wat de verkregen ervaring is geweest van het voorgeslacht. Leert nu de verkregen ervaring ook van het voorgeslacht, dat wonderen onmoge- lijk zijn? Dit is de groote vraag bij de kritiek der Evangelische wonderverhalen, zegt men, dat ook uit de verkregen ervaring van het voorgeslacht nooit iets ten voordeele van de Evangelische wonderverhalen kan voortkomen, omdat wonderen nooit plaats gehad hebben, dan neemt men reeds als bewezen aan hetgeen nog moet bewezen worden. Bat is juist de vraag of er nooit wonderen plaats gehad hebben, of men te regt beweren mag, dat de wonderen der Evangelische ge schiedenis niet tot het gebied der feiten behooren. Bij het onderzoek naar den inhoud van de reeds ver kregen ervaring op den voorgrond te stellen, dat juist blijkens de reeds verkregen ervaring wonderen niet voor feiten, wonderverhalen niet voor geloof waardig te houden zijn, is niets anders dan een peti- ao principii. Men neemt de houding aan, als of men loor de reeds verkregen ervaring geleerd had, dat wonderen onmogelijk zijn, en men heeft niets anders ;edaan, dan eene stelling van het Deisme of van het i'antfaeisme overgenomeu, die men nu als resultaat ran empirisch onderzoek voorstelt.” Het geloof der wonderwerken is niet het geloof, lat het Christendom tot zaligheid vordert; het tegen- leel is waar. Maar toch door de evangeliewonderen e loochenen, loochent men het historisch gezag der vangelie-verhalen, die alleen de authentieke oorkon- ■den van het Christendom zijn. Andere oorkonden immers zijn er niet, en zonder dezelve wordt het Christendom een ding dat in de lucht zweeft. Het Christendom tegen zijne bestrijders willende verdedi gen, moet men zich op die oorkonden beroepen. Ook ■* het pausdom willende bestrijden, moet men zulks doen. Het is in ons oog dwaas, een Christenleeraar te willen heeten en toch een God te prediken, voor wien het onmogelijk is wonderen te doen. Een predikant der Groningsche school predikte on langs voor de bediening des Avondmaals over de vrije genade. Allen luisterden met gespannen aandacht, toen hij de vaderen prees, die in den strijd met Home dat kleinood des Euangelies hadden gehandhaafd en de werkgeregtigheid heldhaftig hadden bestreden. n Onze vaderen, dit zal u niet verrassen, vervolgde hij, konden niet alles, zij konden het niet op eens doen. Wij behooren hunne voetstappen te drukken, en even als zij niets anders dan vrije genade te ver kondigen. Onze eerwaardige vaderen, wij kunnen im mers hunne gedachtenis niet genoegzaam verheffen, hebben zich slechts op één punt vergist, zij hebben één werk vastgehouden, het werk van Jezus Christus. Wij daarentegen belijden even als zij: n geene werken” en daarom ook het werk van Christus niet, niets dan vrije genade” 'Wat dunkt u hiervan? Die prediker zegt: «en daar om ook het werk van Christus niet.” Schrikkelijk. Geen wonder dat ledige kerken en volle kroegen de vruchten zijn van zoo eene onzedelijke en onchristelijke verkondiging. O, wie het ook zij, schrijft het nog heden in de tafelen uwer harten: zonder verzoening door het bloed Jezu Christi geene zaligheid! geen vrede der ziel! geen eeuwig leven! In de Verzamelaar (1859) lezen wij van twee men- schen, die door hun bestaan en antwoord bewezen, dat niet alle bezitters waarlijk rijk, noch alle armen van alles ontbloot zijn; maar dat eene rijke vaak arm, en eene arme menigwerf rijk kan genoemd worden. Zoo was er een rijk grondeigenaar van Darlecarlië in Zweden, die in de trotschheid zijns harten eenen boer de uitgestrektheid zijner landgoederen met den vinger aan wees. Pachthoeven, huizen, bosschen enz., gingen beurtelings onder het oog voorbij. «Alles wat gij zien kunt,” zeide hij, //naar alle kanten, behoort mij toe.” De arme boer bleef een wijle stildenkend staan, en vervolgens zijn oog ten Hemel slaande, en met den vinger omhoog wijzende, vroeg hij den rijke: //En dat, behoort u dat óók toe?” Wij liooren zijn antwoord niet, maar vreezen er voor, of niet de bij uitnemendheid arme vrouw, die door eenen Christenbezoeker bezocht werd, een meer bevredigend antwoord zal gegeven hebben. Op de vraag van haren bezoeker — die de ledige kamer, als eene getuige der armoede, had rondgezien: «Is dit alles wat gij bezit?” — was haar antwoord: //Neen, niet alles, maar dit alles met Christus.” De verwachters van het duizendjarig rijk, zijn den 3den dezer, in Massachusetts, met hunne godsdienst oefeningen begonnen. Deze sekte telt nu in de Ver. Staten en de beide Kanadaas omtrent 50,000 leden, en vergaderen nu, uit alle deelen des lands, in het open veld. Een deel der broederen ziet naar genoemd rijk uit tegen den laatsten Maart van 1861; anderen houden voor zeker, dat de wereld nog tien jaar en twee maanden zal staan, terwijl anderen daarenboven, eene algemeene omkeering voorspellen in omstreeks zestien weken tijds. — (Wat is dit toch een geheel onbijbelsch vertoon). Frankrijk ; De Protestantsche Gensd’arme Decliy had geweigerd te gehoorzamen op het kommando, //op de knie!” bij eene misse, die hij op bevel zijner su perieuren moest bijwonen, en werd deswege gestraft. Hij beklaagde zich daarover bij het Hoofdbestuur der Hervormde kerken van Frankrijk (Conseil central des Fglises reformeés de France) met de bede, om te be werken, dat voortaan geen Protestant meer zoude gedwongen worden tot deelneming aan eene vreemde godsdienst. Het Hoofdbestuur heeft ’s mans verzoek van de hand gewezen, daar het zegt: na een zorg vuldig onderzoek tot de overtuiging gekomen te zijn (a reconnu): Dat, daar er hier alleen sprake kan zijn van de vervulling van een’ militairen pligt en bevolen dienst, waaraan niemand zich volgens de reglementen onttrekken mag: — de Gensd’arme Dechy daarin te kort geschoten is; //en” dat bovendien de hulde, die, overeenkomstig de reglementen, aan het heilig Sakra- ment bewezen wordt, geen het minste denkbeeld van aanbidding insluit van deu kant der Protestantsche krijgslieden, die, een’ bevolen krijgspligt, vervullende, gelioudeu zijn er deel aan te nemen; dat het hierin slechts eene daad ziet van zuiver militaire gehoor zaamheid.” Het bestuur acht het onnoodig hier bij te voegen: //Dat er, wanneer er geene bevolen dienst overeen komstig de militaire reglementen plaats grijpt, de Protestanten volkomen vrij zijn om de plegtigheden der Katholieke eeredienst niet bij te wonen, en op dat punt volkomen gèrust is; het weet, dat de chefs der korpsen de vrijheid van geweten huldigen, en zorgvuldig de vrijheid van eeredienst eerbiedigen, be ginselen die door de constitutie van het keizerlijk bewind openlijk uitgesproken en gewaarborgd zijn.” Wij vragen: of het Hoofdbestuur der Hervormde kerken in Frankrijk niet wat al te luchtig heen stapt, niet alleen over het geweten van den soldaat, maar over het geweten in het algemeen. Want indien men het hier vastgestelde beginsel aanneemt: dat zoodra ons iets geboden wordt te doen, wij met het geweten niets meer te maken hebben: dan is de deur wijd open gezet voor alle accomodatiën en voor alle laagheden. Indien de Protestantsche soldaat, om dat hem bevolen wordt voor de hostie te knielen, gerust zijn geweten kan laten zwijgen, dan kan ieder in elke betrekking zich verontschuldigen met te zeg gen: dat hij, ten gevolge van de last zijner overheid, daden verrigt, die hij anders met zijn geweten niet zoude weten overeen te brengen. Het kan zijn, dat het Eransche Hervormde Hoofdbestuur, voorgezeten door een’ generaal, de logische kracht van zijn be sluit gevoelt, wij gevoelen ze niet; maar indien het Eransche Hervormde voorgeslacht algemeen deze rede nering had aangenomen, dan zoude er wel geen Cen traal Bestuur bestaan, dat dergelijke afwijkende be sluiten behoefde te nemen; of liever: dan zonden er geene Hervormde gemeenten in Frankrijk meer ge vonden worden. Alle bezwaar zoude opgeheven worden, bijaldien men bij de viering en huldiging van Roomsche pleg tigheden, slechts Roomsche soldaten bezigde; maar nu men er ook Protestantsche in betrekt; nu komt ons de lofverhefflng der verdraagzaamheid van militaire chefs dubbel zonderling voor. Maar Frankrijk is ook het land eener zonderlinge vrijheid en eener zonder linge verlichting! (K. C.) iTALie: De drie Bijbeische scholen, die opgengt zijn door de Italiaansche Evangelische Kerk te Turyn, nemen dagelijks toe in omvang. In het afgeloopen jaar telden zij 70 leerlingen, en thans reeds meer dan 100. De avondschool te Milaan voor de arbeiders gaat ook vooruit; daarin is een bekeerde priester werkzaam; zij heeft 21 leerlingen zoowel ouden als jongen. De municipale overheid van Milaan heeft ook in eene der ruime zalen van het paleis Brera eene avondschool voor arbeiders geopend. In hetzelfde lo kaal worden ook openbare voorlezingen gehouden door voorname mannen, en worden aldaar dikwijls gods dienstige onderwerpen behandeld. Dit is het geval met een zekeren abt Oddo, die openlijk en met veel bekwaamheid het Pausselijk stelsel aantast, en daar entegen krachtig wijst op het zuivere Evangelie van Christus; ook dringt hij bij zijne hoorders (die som tijds meer dan 400 bedragen en tot verschillende standen der maatschappij behooren) op het lezen en overdenken van den Bijbel aan, als waarin zij den weg der zaligheid zullen vinden. (de Heraut). Kkeuznach : Aan het Fr. Journal wordt, 21 Sept. geschreven: Eenige dagen jgeleden, stierf alhier Hr. Nic. Schonart, geboren te Trier, een geacht jeugdig burger, van Katholieke geloofsbelijdenis, die van ieder die hem kende, geacht en bemind werd, en eenige jaren met zijne Protestantsche vrouw in vrede had geleefd. Een Katholieke geestelijke, op verzoek zijner oude moeder bij den stervende geroepen, weigerde hem de sakramenten der stervenden, omdat hij den hem voorgestellen eisch, //in tegenwoordigheid zijner vrouw en van twee getuigen te betuigen, dat het hem berouwde eene Protestantsche te hebben ge huwd ,” afgeslagen had. Op dcnzelfden grond werd hem ook eene Katholieke begrafenis ontzegd. Daar entegen betoonde zich onze Protestantsche geestelijk heid terstond bereid, hem naar zijne laatste rustplaats te geleiden, en bij die begrafenis werden vele be wijzen van deelneming gegeven. Aan dit voorbeeld van onverdraagzaamheid van eenen Katholieken geestelijke op die plaats, stelt de Volks Ztg. een ander meer bevredigend voorbeeld tegen; Bij de kort geleden, onder bijstand van eenen geestelijke, plaats grijpende begrafenis van eenen Katholieken huisvader, werd van den kant der Ka tholieke geestelijkheid aan zijne Protestantsche huis vrouw niet alleen met groote bereidwilligheid eene afgezonderde plaats op het Roomsche kerkhof naast het graf van haren man toegestaan, maar bij de voor eenige dagen plaats gehad hebbende begrafenis der vrouw, aan den Protestantschen geestelijke elke ambtsverrigting op het kerkhof ingewilligd, met de woorden: dat hij het Katholieke kerkhof als ecu Pro test antsch mogt gebruiken! Het ware te wenschen, lat zulk eene verdraagzaamheid overal navolging zonde. (de Fakkel). Men verneemt, dat de haat tegen de Christenen in Syrië eu bepaaldelijk in Damascus weder meer zigt- >aar wordt; het kan zoo wezen. Evenwel moet men riet uit het oog verliezen, dat de Eranschen (volgens le gemaakte overeenkomst met de mogendheden) over lenige weken zouden moeten aftrekken; dat men van ïunne verrigtingen nog niets heeft vernomen; dat hier m daar onder Eranschen invloed een kleinen oploop tan worden te weeggebragt, aan welken een groote laam wordt gegeven, om in het oog van Europa de ïoodzakelijkheid te bewijzen, dat de Fr'anschen Syrië ïog blijven bezetten. Immers voor vier maanden schre den wij reeds, dat Napoleon wel zorg zou dragen, lat zijn leger langer dan een half jaar in het Oosten ileef. In Italië gaat het werk der Euangelieprediking gezegend voort. Hier en daar geven de aanhangers van Rome blijken van hunnen gloeijenden haat. Een Bijbelcolporteur is nabij de stad Aosta overvallen en soodanig gewond, dat men hem dood waande. Even- ■vel schijnt er nog eenige hoop voor het behoud van ujn leven te zijn. (A. Maandbl.) 562 56ó 564 Kerknieuws. AMSTERDAM. — Ds. S. Bavinck van Bunschoten voor het op hem uitgebragt beroep als tweeden pre’ dikaut bij de Christ. Afg. Geref. Gemeente alhier be dankt hebbende, is door den Kerkeraad dier Gemeente m zijne vergadering van 13 dezer het volgende drietal genomineerd, als: Ds. E. E. Smit, N. H. Doskeb en J. Middel, respektievelijk predikanten te Gorinchem, Almkerk en Ilatlem, Schildwolde, 12 November 1860. — De dag van gisteren was voor onze Gemeente een dag van groote blijdschap; daar onze Leeraar Ds. Aikema voor vier weken ons bekend maakte een roeping te hebben ontvangen van de Gemeente Haren (prov. Groningen) nu voor die roeping bedankte, en zich plegtig aan de Gemeente verbond, naar aanleiding van Philipp 1: 25, 26. 1 r‘ De Heere stelle hem tot een uitgebreiden zegen is onze wensch. Namens den Kerkeraad'-. H. A. WILDEMAN, Ouderl, Burum, 10 Nov. 1860. Onze geachte Leeraar F. otrik , alhier ruim 14 jaar in de Gemeente met zegen werkzaam geweest zijnde, hield zondag 4 dezer zijne afscheidsrede uit Deut. XXX: 19; eene groote schare volks was hierbij tegenwoordig; onze wensch is dat de Heere ZEerw. in zijne Gemeente te Roden moge zegenen, opdat ook aldaar door hem nog velen voor Jezus dierbaar koningrijk mogen gewonnen worden en hij de vromen naar het harte spreken. Daar de gemeente door het vertrek van ZEerw. herderloos is geworden, heeft de Kerkeraad den 6den een drietal gemaakt en de volgende HH. alphabetisch daarop voorgesteld, als: B. de Bei te Middelstum, J. Reinink te Westergeest en D. J. W. van dek Wekt te den Helder. De WelEerw. Heer P. J. de Groot, pred. te Schie dam , heeft andermaal voor het op hem uitgebragte beroep naar Graafschap, Staat Michigan (Noord- Amerika) bedankt. Veendam, 1 Nov. j.1. is alhier met algemeene stem men uit een bevorens gemaakt drietal verkozen, de WelEerw. heer T. Hulst, pred. te Siddeburen. Roden. Bevestigd de WelEerw. heer F. Strik , door Ds. Knol, pred. te Leek. — Heerenveen, J. H. Vos, door den WelEerw. heer T. Uitterdijk. In het stukje : Ziende op de beeldtenis van het ge raamte van een menseh, geplaatst in het vorige Nommer, zijn de volgende fouten ingeslopen: In kol. 550 reg. 14 v. b. staat: Denk ’k aan moet zijn; Denk ik aan " ’ • " 17 v. b. staat: vindt moet zijn: kind ” " " '/ 19 v. b.
| 35,120 |
Subsets and Splits
No community queries yet
The top public SQL queries from the community will appear here once available.